French Language
Cover
1BM OM - Français des Affaires BASE 2526 (1).pdf
Summary
# Structuur en aanpak van de cursus
Dit document biedt een gedetailleerd overzicht van de cursusstructuur, de gebruikte leermiddelen, de te bestuderen leerstof en de algemene didactische aanpak, waarbij zelfstudie en taalcontact buiten de lessen sterk worden benadrukt [1](#page=1) [4](#page=4).
### 1.1 Aanpak van de cursus
De aanpak van de cursus is gericht op het ontwikkelen van taalvaardigheid door een combinatie van lessen en zelfstudie, met de nadruk op praktische toepassing en taalcontact buiten de formele lesuren [4](#page=4).
#### 1.1.1 Werkwijze
De cursus is een jaarvak van 6 studiepunten, wat impliceert dat er naast de lessen aanzienlijk tijd moet worden besteed aan (begeleide) zelfstudie. Er wordt verwacht dat studenten wekelijks gemiddeld 3 uur aan studie en oefening besteden naast de 3 uur les per week [4](#page=4).
De lessen duren 3 uur per week en richten zich op concrete taalsituaties middels rollenspellen, groepsgesprekken, schriftelijke oefeningen en het opstellen van professionele e-mails, alles binnen de context van algemene en zakelijke communicatie. Een basiskennis van Franse grammatica en woordenschat is hiervoor noodzakelijk. Grammatica wordt in de lessen kort toegelicht en ingeoefend, maar studenten dienen dit thuis zelfstandig verder in te oefenen. Tijdens de lessen is er ruimte voor vragen en feedback op voorbereide oefeningen. De voertaal tijdens de lessen is zoveel mogelijk Frans, en studenten worden aangemoedigd dit ook zelf te doen, ondanks de uitdaging [4](#page=4).
#### 1.1.2 Taaltools
Er zijn diverse taaltools beschikbaar als hulpmiddel voor het instuderen en uitvoeren van opdrachten [5](#page=5):
* **eXplio – digiTAAL werkboek:** Een oefenplatform (www.explio.com/digwb) voor grammatica en werkwoorden [5](#page=5).
* **Teach2000:** Een gratis oefenprogramma (www.teach2000.nl) voor werkwoorden en woordenschat dat op de laptop en USB-stick gedownload kan worden [5](#page=5).
* **Woordenboeken Van Dale:** De professionele, uitgebreide versie met voorbeeldzinnen is gratis beschikbaar via een directe link in de Canvascursus [5](#page=5).
* **Spelling- en grammaticacontrole Word (Microsoft Office):** Een ingebouwde tool voor correctie [5](#page=5).
* **DeepL:** Een gratis vertaalrobot (www.deepl.com) [5](#page=5).
* **Verbuga.eu:** Een website met digitale oefeningen voor werkwoorden [5](#page=5).
* **Leconjugueur.lefigaro.fr:** Een website voor het vervoegen van werkwoorden [5](#page=5).
* **Voorleessoftware Microsoft-office:** De functie "Voorlezen" (read aloud) in Word kan gebruikt worden om teksten voor te lezen in alle talen [5](#page=5).
* **Claude.ai:** Een chatbot gebaseerd op generatieve AI, oorspronkelijk Frans, wat resulteert in een hogere kwaliteit van Franstalig materiaal [5](#page=5).
Instructies voor de installatie en het gebruik van Teach2000, Van Dale woordenboeken en de spelling- en grammaticacontrole van MS Office zijn te vinden op Canvas [5](#page=5).
#### 1.1.3 Studietips
Communicatie vereist een bepaalde ingesteldheid; naast de contacturen wordt aangeraden zoveel mogelijk in contact te komen met de Franse taal via diverse media zoals TV, radio, kranten, tijdschriften, internet, taalkampen en uitwisselingen. Meer informatie hierover is te vinden in de Canvasmodule ‘Pour apprendre le français en dehors des cours (liens)’. Oefening baart kunst; elke vorm van communicatie is een kans om te oefenen, zowel tijdens de les als daarbuiten, bijvoorbeeld bij het sturen van een e-mail naar de docent. Regelmatig oefenen met werkwoordsvervoegingen, met een goede planning en veel herhaling, is cruciaal [5](#page=5).
### 1.2 Studiemateriaal
Het studiemateriaal bestaat uit verschillende componenten die samen de leerstof vormen [6](#page=6).
#### 1.2.1 Cursus Français des Affaires BASE 1BM/1OM
Dit is het centrale cursusboek dat steeds naar de les meegenomen moet worden en de basis vormt voor de leerstof van het traject Français des Affaires BASE [6](#page=6).
#### 1.2.2 Grammaire trajet, Pelckmans
Dit handboek (M-A. Raes & F. De Clercq, Grammaire trajet, Franse grammatica voor Nederlandstaligen, Kalmthout, Pelckmans, 2018) is een beknopte basisgrammatica voor Nederlandstaligen. Er wordt in de lessen naar verwezen en bepaalde onderdelen worden samen bekeken om de duidelijkheid te waarborgen, maar de student moet dit ook zelfstandig instuderen. Vragen over onduidelijkheden kunnen altijd tijdens de lessen gesteld worden. Ondersteunende grammaticaoefeningen zijn voorzien in de cursus en op eXplio. De te oefenen onderdelen zijn te vinden onder sectie 0.3.3 in deze cursus [6](#page=6).
#### 1.2.3 eXplio – digiTAAL werkboek
Dit digitaal werkboek (www.explio.com/digwb) biedt kant-en-klare leermodules voor taalleerdoeleinden. Tijdens de lessen worden enkele oefeningen gedaan om wegwijs te geraken op het platform. Het wordt sterk aangeraden om de basisgrammatica in te oefenen via de leermodules ‘FR.Grammaire’. Het vereiste eindniveau is leermodule “FR.Grammaire 3”, maar het is verstandig eerst de oefeningen op niveau 1 en 2 te voltooien [6](#page=6).
#### 1.2.4 Canvascursus
Op Canvas wordt aanvullend materiaal aangeboden ter ondersteuning van de cursus. De map met werkwoorden, ‘Génie en Verbes’, moet vroeg in het academisch jaar van Canvas gedownload worden. Deze map bevat alle Teach2000-oefeningen voor de werkwoordsvervoegingen die in het eerste en tweede semester gemaakt moeten worden [6](#page=6).
### 1.3 Leerstofoverzicht
De leerstof is gestructureerd in modules en omvat verschillende onderdelen die essentieel zijn voor taalbeheersing en zakelijke communicatie [8](#page=8).
#### 1.3.1 Cursusmodule-indeling
De cursus is opgedeeld in 6 modules, die elk de volgende onderdelen behandelen: woordenschat, grammatica, werkwoorden, vaardigheidsoefeningen en uitspraak [8](#page=8).
* Module 1 – Je me présente [8](#page=8).
* Module 2 – Je présente quelqu’un [8](#page=8).
* Module 3 – Je présente une entreprise [8](#page=8).
* Module 4 – J’accueille et je fais un planning [8](#page=8).
* Module 5 – J’indique le chemin [8](#page=8).
* Module 6 – Présentation finale d’une entreprise [8](#page=8).
Modules 1, 2, 3 en de bijbehorende opdrachten, taken, oefeningen en evaluaties worden behandeld in semester 1. Modules 4, 5, 6 en de bijbehorende onderdelen worden in semester 2 behandeld [8](#page=8).
Er wordt verwezen naar de Canvascursus voor aanvullende informatie, oefeningen, opdrachten, taken en evaluaties. Voor het eindexamen in juni wordt verwacht dat alle leerstof van de 6 modules gekend is en zal worden geëvalueerd [8](#page=8).
#### 1.3.2 Werkwoorden
De vervoeging van werkwoorden komt in elke module aan bod. Via de Canvascursus is er toegang tot de digitale map ‘Génie en verbes’, een zelfstudiepakket met Teach2000-oefeningen. Grondige oefening hiermee wordt sterk aangeraden [9](#page=9).
Voordat met oefenen wordt begonnen, dient de theorie herhaald te worden uit het handboek ‘Grammaire trajet’ en de modules van deze cursus onder ‘Grammaire’. Hoofdstuk “0.4 Werkwoorden: ‘Génie en Verbes’” biedt een inleiding tot de werkwoordsvervoeging en dient eerst grondig bestudeerd te worden. Vragen hierover kunnen tijdens de les gesteld worden [9](#page=9).
Er zijn zowel syntheseoefeningen als oefeningen per tijd of vervoeging. Herhaling tot goede resultaten behaald zijn, is cruciaal, aangezien snelheid in werkwoordsvervoeging essentieel is voor effectieve communicatie [9](#page=9).
De werkwoorden die gekend moeten zijn, staan vermeld in 0.4 Werkwoorden ‘génie en verbes’ en onder “conjugaison des verbes” per module. De te kennen tijden zijn [9](#page=9):
* Indicatif présent [9](#page=9).
* Indicatif imparfait [9](#page=9).
* Impératif [9](#page=9).
* Participe présent/ Gérondif [9](#page=9).
* Futur simple [9](#page=9).
* Futur proche [9](#page=9).
* Conditionnel présent [9](#page=9).
* Passé composé [9](#page=9).
* Passé récent [9](#page=9).
**Tips voor werkwoorden:**
* Niet uitstellen; snellere beheersing leidt tot verbetering in alle communicatieve vaardigheden [9](#page=9).
* Leer dit grondig, omdat het terugkomt in latere studiejaren [9](#page=9).
* Bij uitblijvende resultaten kan een slechte studiemethode de oorzaak zijn. Gebruik Teach2000 volgens de uitleg op Canvas en spreek de docent aan bij vragen. Tutorials voor Teach2000 zijn beschikbaar op Canvas [9](#page=9).
#### 1.3.3 Grammatica
De grammatica wordt zowel via de cursus als het handboek ‘Grammaire trajet’ aangereikt [10](#page=10).
##### 1.3.3.1 Theorie grammatica
Het handboek ‘Grammaire trajet’ bevat een gedetailleerd overzicht van de te kennen leerstof, met verwijzingen naar sectienummers. De volgende onderdelen zijn relevant [10](#page=10):
* **Première partie:** Les lettres et les signes (n° 1-10) [10](#page=10).
* **Deuxième partie:** Les mots [10](#page=10).
1. Le substantif [10](#page=10).
* Le genre (n° 11-25) [10](#page=10).
* Le nombre (n° 26-32) [10](#page=10).
2. L’article [10](#page=10).
* L’article indéfini (n° 34-36) [10](#page=10).
* L’article défini (n° 37-39) [10](#page=10).
* L’article contracté (n°40-41) [10](#page=10).
* L’article partitif (n° 42) [10](#page=10).
* Emploi de « DE » + quantité (n° 43-44) [10](#page=10).
* L’article dans la phrase négative (n° 45) [10](#page=10).
* Pas d’article en français (n° 46) [10](#page=10).
3. L’adjectif qualificatif [10](#page=10).
* Le genre (n° 47-51) [10](#page=10).
* Le nombre (n° 52-53) [10](#page=10).
* La place de l’adjectif (n° 55-57) [10](#page=10).
4. L’adjectif et le pronom possessif (n° 64-67) [10](#page=10).
5. L’adjectif et le pronom interrogatifs (n°70) [10](#page=10).
9. L’adjectif numéral: (n°102-109) [10](#page=10).
10. La préposition (n°114-145) [10](#page=10).
15. Le verbe [10](#page=10).
* La conjugaison des verbes types (-ER, -IR, -RE, auxiliaires) (n° 199-221) [10](#page=10).
* La formation des temps et des modes (n°222-224) [11](#page=11).
* Formes dérivées de l’indicatif présent: L’impératif (n° 225-226), L’imparfait (n° 227-228), Le participe présent et le gérondif (n° 229-232) [11](#page=11).
* Formes dérivées de l’infinitif: Le futur simple (n°235), Le conditionnel présent (n°236-237), Les verbes irréguliers (n° 238), Le futur proche (n°239-240), Le passé récent (n° 241-242) [11](#page=11).
* Formation du participe passé (n°243) [11](#page=11).
* Formation des temps composés (n° 245-249) [11](#page=11).
* L’accord du participe passé (n° 251-252) [11](#page=11).
15.3 Les verbes irréguliers (n° 257 – behalve subj.présent) [11](#page=11).
15.5 L’emploi des temps et des modes [11](#page=11).
* Le verbe pronominal (n° 260-263) [11](#page=11).
* Le verbe impersonnel (n° 266-274) [11](#page=11).
* Les semi-auxiliaires (n°276-281) [11](#page=11).
* Emploi de l’infinitif (n° 282) [11](#page=11).
* Emploi de l’impératif (n° 283) [11](#page=11).
* Emploi du futur (n° 284) [11](#page=11).
* Emploi du passé récent (n° 285) [11](#page=11).
* **Troisième partie:** La phrase [11](#page=11).
1. Les groupes de mots (n° 316) [11](#page=11).
2. L’analyse de la phrase (n° 317-319) [11](#page=11).
3. La phrase affirmative (n° 320-321) [11](#page=11).
4. La phrase impérative (n° 323-324) [11](#page=11).
5. La phrase négative (n° 158 + 325-331 + 324) [11](#page=11).
6. La phrase interrogative (n° 332-343) [11](#page=11).
* **Sixième partie:** La prononciation (n° 377-378) [11](#page=11).
##### 1.3.3.2 Oefeningen grammatica
Grammaticatoepassingen vinden plaats tijdens de les (mondeling en schriftelijk) en er zijn occasionele grammaticaoefeningen op les en op Canvas [11](#page=11).
* **eXplio:** Maak de oefeningen uit de verschillende modules; het vereiste eindniveau is “FR.Grammaire 3”. Zorg tijdig voor een eXplio-inlogcode [11](#page=11).
* Extra oefenmogelijkheden zijn te vinden op [11](#page=11):
* https://www.lepointdufle.net/p/grammaire.htm [11](#page=11).
* https://www.francaisfacile.com/ [11](#page=11).
* https://www.ortholud.com/ [11](#page=11).
* http://www.lefrancaispourtous.com/ [11](#page=11).
#### 1.3.4 Uitspraak
Grote nadruk wordt gelegd op de juiste uitspraak, zowel in de lessen als in de cursus. Om de uitspraak te verbeteren, zijn er verschillende middelen beschikbaar buiten de lessen [12](#page=12):
* **Voorleessoftware Microsoft-office:** De functie "Voorlezen" (read aloud) in Word kan gebruikt worden om teksten te laten voorlezen [12](#page=12).
* Luister naar Franse radio en muziek of kijk naar Franstalige films/series. Dit helpt bij het wennen aan Franse klanken, verbetert de eigen spreekvaardigheid en helpt bij het begrijpen van anderen [12](#page=12).
#### 1.3.5 Feedbackfiches mondelinge evaluaties
De feedbackfiches bevatten alle grammaticale onderdelen en woordenschat die gekend moeten zijn bij de aanvang van de cursus Français des Affaires 1. Bij elke evaluatie wordt feedback gegeven over beheersing van onderdelen. Studenten moeten zelf aangeven welke onderdelen ze nog niet voldoende beheersen, zodat ze een overzicht hebben voor de voorbereiding van volgende evaluaties [13](#page=13).
Voor onderdelen die nog onvoldoende gekend zijn, gelden de volgende studiemethoden [13](#page=13):
* Opnieuw studeren van de leerstof en maken van oefeningen in de cursus [13](#page=13).
* Studeren van de leerstof in Grammaire Trajet [13](#page=13).
* Maken van oefeningen op eXplio niveau 1, 2 en 3 (indeling komt overeen met FR.Grammaire) [13](#page=13).
* Maken van oefeningen in Teach2000 of Verbuga.eu [13](#page=13).
* Grondig instuderen van de woordenschat [13](#page=13).
**Kleuren op de feedbackfiches:**
* WIT: dit onderdeel komt aan bod in de desbetreffende evaluatie [13](#page=13).
* GRIJS: dit onderdeel komt (nog) niet aan bod tijdens deze evaluatie [13](#page=13).
Op de feedbackfiches is te zien dat elk behandeld onderdeel ook in volgende evaluaties aan bod blijft komen. Dit betekent dat studenten telkens de leerstof van de te evalueren module bestuderen én de leerstof van voorgaande modules herhalen [13](#page=13).
##### 1.3.5.1 Feedbackfiche Grammaire
Deze fiche bevat een overzicht van grammaticale onderdelen, genummerd volgens eXplio's FR.Grammaire, en de planning van deze onderdelen per mondelinge evaluatie (M1 t/m M6) [14](#page=14).
##### 1.3.5.2 Feedbackfiche Vocabulaire
Deze fiche toont een overzicht van woordenschatthema's per mondelinge evaluatie (M1 t/m M6), zoals 'Se présenter/dire bonjour', 'Les loisirs', 'La demande d’info', etc [15](#page=15).
### 1.4 Werkwoorden: ‘Génie en Verbes’
Dit hoofdstuk biedt een verdere uitwerking van de werkwoordthematiek, met specifieke aandacht voor vervoegingsschema's en een lijst van courante werkwoorden [16](#page=16).
#### 1.4.1 Conjugaison des verbes: Schéma des temps à connaître
Dit deel specificeert de te kennen tijden voor werkwoordsvervoegingen, wat een essentieel onderdeel is van de cursus [16](#page=16).
#### 1.4.2 Liste des verbes courants
Een lijst van courante werkwoorden wordt hier gepresenteerd, wat studenten helpt bij het focussen op de meest gebruikte werkwoorden in zakelijke communicatie .
---
# Grammatica en werkwoordvervoegingen
Dit onderdeel biedt een gedetailleerde uitleg van de Franse grammatica, met een specifieke focus op werkwoordvervoegingen in diverse tijden en de constructie van zinnen [1](#page=1) [9](#page=9).
### 2.1 Werkwoordvervoegingen
De vervoeging van werkwoorden vormt een cruciaal onderdeel van de Franse grammatica en wordt in elke module behandeld. Naast de in de cursus aangereikte theorie is er via Canvas toegang tot het digitale werkwoordpakket 'Génie en Verbes' voor zelfstudie en oefening [9](#page=9).
#### 2.1.1 Te kennen werkwoorden en tijden
De volgende werkwoorden en tijden dienen gekend te zijn:
* **Indicatif Présent** [34](#page=34) [9](#page=9).
* **Indicatif Imparfait** [35](#page=35) [9](#page=9).
* **Impératif** [35](#page=35) [9](#page=9).
* **Participe Présent / Gérondif** [34](#page=34) [36](#page=36) [9](#page=9).
* **Futur Simple** [16](#page=16) [93](#page=93) [94](#page=94) [9](#page=9).
* **Futur Proche** [16](#page=16) [93](#page=93) [95](#page=95) [9](#page=9).
* **Passé Composé** [65](#page=65) [68](#page=68) [9](#page=9).
* **Passé Récent** [16](#page=16) [93](#page=93) [95](#page=95) [9](#page=9).
* **Conditionnel Présent** [16](#page=16) [93](#page=93) [94](#page=94) [9](#page=9).
> **Tip:** Het is essentieel om de werkwoordvervoegingen snel onder de knie te krijgen, omdat dit de vloeiendheid in zowel mondelinge als schriftelijke communicatie bevordert. Het is raadzaam de theorie grondig te bestuderen en veel te oefenen [9](#page=9).
#### 2.1.2 Vorming van tijden
**Indicatif Présent** [34](#page=34).
De vervoeging van regelmatige werkwoorden hangt af van de uitgang van het infinitief (-ER, -IR, -RE). Ook de vijf belangrijkste onregelmatige werkwoorden (être, avoir, aller, venir, faire) dienen gekend te zijn.
**Impératif** [35](#page=35).
De vorm van de tweede persoon enkelvoud (tu) wordt afgeleid van de eerste persoon enkelvoud (je) van de indicatif présent (zonder 'je' en de uitgang -s bij -ER werkwoorden). De vorm van de tweede persoon meervoud (vous) komt overeen met de tweede persoon meervoud van de indicatif présent. De eerste persoon meervoud (nous) wordt gevormd door de stam van 'nous' in de indicatif présent + '-ons' [35](#page=35).
**Imparfait** [35](#page=35).
De stam wordt gevormd door de stam van de eerste persoon meervoud ('nous') van de indicatif présent. De uitgangen zijn: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient. De vijf onregelmatige werkwoorden hebben specifieke imparfait-vormen die uit het hoofd geleerd moeten worden [35](#page=35).
**Participe Présent en Gérondif** [36](#page=36).
De participe présent wordt gevormd door de stam van de eerste persoon meervoud ('nous') van de indicatif présent + '-ant'. De gérondif wordt gevormd door 'en' + de participe présent [36](#page=36).
**Futur Simple** [94](#page=94).
De stam is het volledige infinitief. De uitgangen zijn dezelfde als de indicatif présent van het werkwoord 'avoir': -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont. Sommige werkwoorden zijn onregelmatig en hebben een specifieke stam [94](#page=94).
**Conditionnel Présent** [94](#page=94).
De stam is hetzelfde als die van de futur simple. De uitgangen zijn dezelfde als die van de imparfait: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient. Ook hier zijn er onregelmatige werkwoorden [94](#page=94).
**Futur Proche** [95](#page=95).
Dit wordt gevormd met de geconjugeerde vorm van het werkwoord 'aller' + infinitief [95](#page=95).
**Passé Récent** [95](#page=95).
Dit wordt gevormd met de geconjugeerde vorm van het werkwoord 'venir' + 'de' + infinitief [95](#page=95).
**Passé Composé** [65](#page=65).
Dit tijd wordt gevormd met het hulpwerkwoord 'avoir' of 'être' + het participe passé van het hoofdwerkwoord [65](#page=65).
* De meeste werkwoorden gebruiken 'avoir' [65](#page=65).
* Werkwoorden van beweging en de meeste wederkerende werkwoorden gebruiken 'être' [66](#page=66) [67](#page=67).
* Het participe passé moet overeenkomen met het onderwerp bij gebruik van 'être' [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 2.1.3 Specifieke werkwoordtypes
**De participes passés irréguliers**
Er zijn diverse categorieën van onregelmatige participes passés, waaronder die eindigend op -u, -is, -ert, -t, en -i .
**Les verbes pronominaux** [11](#page=11) [38](#page=38).
Dit zijn werkwoorden die in het Nederlands een wederkerend voornaamwoord hebben (zich wassen) of die in het Frans wel wederkerend zijn, maar in het Nederlands niet (se lever). Bij de vervoeging wordt een wederkerend voornaamwoord toegevoegd (me, te, se, nous, vous, se). Deze werkwoorden gebruiken altijd het hulpwerkwoord 'être' in samengestelde tijden en vereisen een accord du participe passé met het onderwerp [38](#page=38) [67](#page=67).
**Les verbes impersonnels** [11](#page=11) [67](#page=67).
Dit zijn werkwoorden die altijd met 'il' worden vervoegd en een onpersoonlijk karakter hebben, zoals 'il fait beau' (het is mooi weer), 'il pleut' (het regent), 'il y a' (er is/zijn). In het passé composé behouden deze werkwoorden hun onpersoonlijke vorm [67](#page=67).
**Les semi-auxiliaires** .
Dit zijn werkwoorden die een extra nuance toevoegen aan de zin en altijd gevolgd worden door een infinitief. Voorbeelden zijn 'devoir' (moeten), 'vouloir' (willen), 'pouvoir' (kunnen), 'savoir' (kunnen/weten), 'aller' (gaan), 'venir de' (net gedaan hebben), 'laisser' (laten), 'faire' (laten/doen) .
#### 2.1.4 Oefeningen
Er zijn diverse oefeningen beschikbaar om de werkwoordvervoegingen te oefenen, zowel in de cursus zelf, via eXplio, als op externe websites [11](#page=11).
### 2.2 Grammaticale structuren en regels
#### 2.2.1 Zinsconstructie
**De zinsconstructie (affirmative, impérative et négative)** [42](#page=42).
* **Affirmatieve zin:** Volgt de standaard subject-verbum-object structuur [42](#page=42).
* **Impératieve zin:** Gebruikt de gebiedende wijs [42](#page=42).
* **Négatieve zin:** Wordt gevormd met 'ne' voor het werkwoord en een ontkennend element (pas, plus, jamais, rien, personne, etc.) na het werkwoord [42](#page=42).
**De zinsconstructie (interrogative)** [69](#page=69).
Er zijn drie hoofdmanieren om een vraag te stellen:
* **Met 'est-ce que'**: Est-ce que + sujet + verbum +... [70](#page=70)?
* **Met intonatie**: Sujet + verbum +... [70](#page=70)?
* **Met inversie**: Verbum + pronomen +... [71](#page=71)?
Ook worden de belangrijkste vragende voornaamwoorden (qui, que, quoi, où, quand, comment, combien, quel/quelle/quels/quelles) behandeld [69](#page=69).
#### 2.2.2 Lidwoorden
**L’article** [10](#page=10).
* **L'article indéfini (onbepaald lidwoord):** un, une, des [10](#page=10).
* **L'article défini (bepaald lidwoord):** le, la, l', les [10](#page=10).
* **L'article contracté (samengevoegd lidwoord):** à + le = au, à + les = aux, de + le = du, de + les = des [10](#page=10) .
* **L'article partitif (deeltje lidwoord):** du, de la, de l', des [10](#page=10).
* **Emploi de « DE » + quantité:** Na uitdrukkingen van hoeveelheid wordt 'de' of 'd'' gebruikt [10](#page=10) .
* **L'article dans la phrase négative:** Vaak wordt 'de' of 'd'' gebruikt na een ontkenning, tenzij het een werkwoord als 'être' betreft [10](#page=10) .
* **Pas d’article en français:** In specifieke gevallen wordt geen lidwoord gebruikt [10](#page=10).
#### 2.2.3 Adjectieven
**L’adjectif qualificatif** [10](#page=10) [74](#page=74).
* **Le genre (geslacht):** Adjectieven moeten overeenkomen met het geslacht (mannelijk/vrouwelijk) van het zelfstandig naamwoord dat ze beschrijven. De algemene regel is vrouwelijk = +e. Er zijn echter veel uitzonderingen en speciale vormen [74](#page=74).
* **Le nombre (getal):** Adjectieven moeten overeenkomen met het getal (enkelvoud/meervoud) van het zelfstandig naamwoord. De algemene regel is meervoud = +s. Ook hier zijn er uitzonderingen [75](#page=75).
* **La place de l’adjectif:** Meestal staat het adjectief achter het zelfstandig naamwoord, maar sommige korte en veelgebruikte adjectieven gaan eraan vooraf (bv. beau, joli, grand, petit, bon, mauvais, premier) [75](#page=75).
**L'adjectif et le pronom possessif** [10](#page=10) [96](#page=96).
Bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn/haar, etc.) komen overeen met het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord dat ze bezitten. Bij een vrouwelijk enkelvoudig zelfstandig naamwoord dat met een klinker begint, wordt de mannelijke vorm gebruikt (bv. mon adresse) [96](#page=96).
**L'adjectif et le pronom interrogatifs** [10](#page=10).
Dit zijn adjectieven die gebruikt worden in vragen (bv. quel, quelle, quels, quelles) en die overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord [69](#page=69).
**L'adjectif numéral** [10](#page=10).
Dit betreft telwoorden (cardinaux). Er zijn specifieke regels voor de vorming van getallen, met name rond 70, 90, en de manier waarop honderdtallen en duizendtallen worden gevormd. Ook de correcte manier om data uit te drukken wordt behandeld .
#### 2.2.4 Preposities en Geografische Namen
**La préposition** [10](#page=10).
Verschillende preposities worden gebruikt om locaties en bewegingen aan te duiden [77](#page=77).
**Noms géographiques** [77](#page=77).
* **Geslacht:** Namen van landen eindigend op -e zijn meestal vrouwelijk (la France), andere zijn mannelijk (le Portugal). Steden en dorpen hebben geen vast geslacht maar krijgen altijd een bepaald lidwoord [77](#page=77).
* **Gebruik van preposities:**
* Steden/dorpen: à (naar), de (vanuit) [77](#page=77).
* Vrouwelijke landen: en (naar), de/d' (vanuit) [77](#page=77).
* Mannelijke landen: au (naar), du (vanuit) [77](#page=77).
* Landen beginnend met een klinker: en (naar), de/d' (vanuit) [77](#page=77).
* Meervoudige landen: aux (naar), des (vanuit) [77](#page=77).
**Majuscule ou minuscule?** [78](#page=78).
Er is een onderscheid tussen de naam van het land (majuscule, bv. La France), de nationaliteit (majuscule, bv. un Français), en de taal (minuscule, bv. le français) [78](#page=78).
#### 2.2.5 Uitdrukking van beroep
**Expression de la profession** [72](#page=72).
Beroepen worden vaak uitgedrukt met 'Je suis...', 'Je fais des études de...', 'Mon père est...', 'Il travaille comme...'. Er is een specifiek overzicht van de vorming van vrouwelijke beroepen [72](#page=72).
#### 2.2.6 Uitdrukking van tijd
**L’heure courante** .
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de officiële tijd (24-uursklok) en de courante tijd, die meer in het dagelijks leven wordt gebruikt, inclusief uitdrukkingen als 'et quart', 'moins le quart', 'et demie', 'moins vingt' .
#### 2.2.7 Liefde en voorkeur
**Aimer quelque chose** [44](#page=44) [45](#page=45) [46](#page=46).
Voor algemene zaken wordt het bepaald lidwoord gebruikt (les garçons sont forts). Na werkwoorden van liefde en haat (aimer, adorer, préférer, détester) volgt een bepaald lidwoord zonder voorzetsel (J'aime la bière). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene voorkeur, sterke voorkeur en afkeer. Ook wordt de correcte constructie behandeld voor het uitdrukken van voorkeur tussen twee zaken of activiteiten [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 2.2.8 Negatie met hoeveelheden
**Attention aux articles** .
Na uitdrukkingen van hoeveelheid (beaucoup de, peu de, combien de, trop de, etc.) wordt 'de' of 'd'' gebruikt. Dit geldt ook voor eenheden zoals 'un litre d'eau'. Na een exact getal (bv. 200 euro) wordt het bepaald lidwoord wel gebruikt. In de negatie wordt de hoeveelheid na 'ne...pas' vaak vervangen door 'de' of 'd'' .
### 2.3 Zinsopbouw en -structuur
#### 2.3.1 De plaats van adjectieven
**La place de l’adjectif** [75](#page=75).
De meeste adjectieven staan achter het zelfstandig naamwoord, maar sommige veelvoorkomende adjectieven (bv. beau, joli, grand, petit) staan ervoor.
#### 2.3.2 Vragende zinnen
**La phrase interrogative** [69](#page=69).
Behandelt de verschillende manieren om vragen te stellen (intonatie, est-ce que, inversie) en de belangrijkste vragende voornaamwoorden.
#### 2.3.3 Negatie
**La phrase négative** [42](#page=42).
De opbouw van ontkennende zinnen met verschillende ontkennende elementen.
#### 2.3.4 Samengestelde tijden en accord du participe passé
**La formation des temps composés** [10](#page=10).
De regels voor de vorming van samengestelde tijden, met een focus op de accord du participe passé [10](#page=10).
#### 2.3.5 Verplichte lidwoorden
**Rappel: l’article contracté** .
Herhaling van de samengevoegde lidwoorden, met name in ruimtelijke contexten.
### 2.4 Specifieke grammaticale concepten
#### 2.4.1 Verleden tijd en naamwoorden
**Le passé composé des verbes réguliers** [65](#page=65).
De vorming van het passé composé voor regelmatige werkwoorden met de hulpwerkwoorden 'avoir' en 'être'.
**Le passé composé des verbes impersonnels** [67](#page=67).
De vorming van het passé composé voor onpersoonlijke werkwoorden.
#### 2.4.2 Grammaticale correcties en oefeningen
**Feedbackfiche Grammaire** [14](#page=14).
Een overzicht van grammaticale onderwerpen die getoetst worden, gekoppeld aan de nummers in eXplio.
**Oefeningen grammatica** [11](#page=11).
Verwijst naar diverse oefenmogelijkheden, zowel binnen de cursus als extern.
**Exercices de révision: passé composé** .
Oefeningen om de kennis van het passé composé te herhalen en toe te passen.
**Exercices de rédaction et de conjugaison** .
Oefeningen die de toepassing van verschillende tijden en grammaticale structuren in een geschreven context bevorderen.
---
# Communicatie en gesprekken
Absoluut! Hier is de uitgebreide studiegids voor het onderwerp "Communicatie en gesprekken", gebaseerd op de verstrekte documentatie, met de nadruk op praktische Franse communicatie.
## 3. Communicatie en gesprekken
Deze sectie behandelt praktische Franse communicatievaardigheden voor diverse zakelijke en sociale situaties, inclusief zelfintroductie, het voorstellen van anderen, bedrijfspresentaties, planning, routebeschrijvingen en presentaties, met bijbehorende woordenschat en dialogen [1](#page=1).
### 3.1 Jezelf voorstellen (Module 1: Je me présente)
Deze module focust op de basis van zelfintroductie in het Frans [22](#page=22).
#### 3.1.1 Begroetingen en afscheid
**Groeten:** [22](#page=22).
* Bonjour ! (Goedendag!)
* Bonjour Monsieur/Madame/Mademoiselle ! (Goedendag, meneer/mevrouw/juffrouw!)
* Bonsoir ! (Goedenavond!)
**Vragen naar welzijn:** [22](#page=22).
* Comment allez-vous ? (Hoe gaat het met u?)
* Vous allez bien ? (Alles gaat goed met u?)
* Ça va bien, merci ! Et vous-même ? (Het gaat goed, dank u! En met u?)
* Je vais très bien, merci ! (Het gaat heel goed met mij, dank u!)
* Ça ne va pas trop mal ! / Je n'ai pas à me plaindre ! (Ik mag niet klagen!)
* Pas très bien ! / Pas si bien ! (Niet al te best! / Niet zo best!)
**Aanbieden van hulp:** [22](#page=22).
* Que puis-je faire pour vous ? (Wat kan ik voor u doen?)
* Comment puis-je vous aider ? (Hoe kan ik u helpen?)
**Afscheid:** [23](#page=23).
* Au revoir ! (Tot ziens!)
* À tout de suite ! (Tot zo dadelijk!)
* À tout à l'heure ! (Tot straks!)
* À demain ! (Tot morgen!)
* À la semaine prochaine ! (Tot volgende week!)
* À la prochaine ! (Tot de volgende keer!)
* Au revoir et bonne journée/après-midi/soirée ! (Tot ziens en nog een prettige dag/namiddag/avond!)
* Au revoir et bon week-end / bonnes vacances / bon voyage ! (Tot ziens en goed weekend / prettige vakantie / goede reis!)
**Kennismaking:** [23](#page=23).
* Enchanté ! / Enchantée ! (Aangename kennismaking!)
* Heureux / Heureuse de faire votre connaissance ! (Fijn om u te leren kennen!)
> **Tip:** De mondelinge oefening "Circulez en classe" stimuleert het oefenen van deze basisbegroetingen en afscheidsrituelen [23](#page=23).
#### 3.1.2 Jezelf voorstellen (Se présenter)
Dit onderdeel richt zich op het delen van persoonlijke informatie [24](#page=24).
**Basisgegevens:** [24](#page=24).
* **Naam:** le nom de famille (achternaam), le prénom (voornaam).
* **Woonplaats:** habiter (wonen), habiter à (+ stad/dorp), habiter dans (+ straat/laan), déménager (verhuizen).
* *Voorbeeld:* Tu habites dans quelle ville? (In welke stad woon je?) [24](#page=24).
* **Geboortedatum en -plaats:** la date de naissance (geboortedatum), le lieu de naissance (geboorteplaats), naître (geboren worden) [24](#page=24).
**Familie en relaties:** [25](#page=25).
* **Familieleden:** mère (moeder), père (vader), frère (broer), sœur (zus), enfant unique (enig kind), fille (dochter), fils (zoon), garçon (jongen), homme (man), femme (vrouw), mari (echtgenoot), famille (familie), grands-parents (grootouders), grand-mère (grootmoeder), grand-père (grootvader), oncle (nonkel), tante (tante), cousin (neef), cousine (nicht), neveu (neef), nièce (nicht), beau-frère (schoonbroer), belle-sœur (schoonzus), beaux-parents (schoonouders), belle-mère (schoonmoeder/stiefmoeder), beau-père (schoonvader/stiefvader), parents (ouders), parent (ouder/familielid).
* **Burgerlijke staat:** marié(e) (getrouwd), divorcé(e) (gescheiden), célibataire (ongehuwd/vrijgezel), veuve (weduwe), veuf (weduwnaar), jumeaux/jumelles (tweeling).
* **Kinderen:** petits-enfants (kleinkinderen).
**Leeftijd en levensfase:** (#page=24, 25) [24](#page=24) [25](#page=25).
* Âgé(e) (bejaard/oud), jeune (jong), cadet/cadette (jongste), aîné(e) (oudste).
* Avoir X ans (X jaar oud zijn).
* Majeur(e) (meerderjarig), mineur(e) (minderjarig), adulte (volwassene).
* *Vraag:* Quel âge avez-vous? (Hoe oud bent u?) [25](#page=25).
> **Tip:** Let op de gecontracteerde voorzetsels na de werkwoorden "habiter" en "aller" in combinatie met geografische namen [26](#page=26).
#### 3.1.3 Hobby's en interesses (Loisirs)
Dit deel behandelt de woordenschat voor vrijetijdsactiviteiten en interesses [28](#page=28).
**Activiteiten:** (#page=28, 29, 30) [28](#page=28) [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Sport:** nager (zwemmen), faire du sport (sporten), jouer au football (voetballen), faire du ski (skiën), jouer au tennis (tennissen), faire du cheval (paardrijden), faire du jogging (joggen).
* **Media & Cultuur:** regarder la télévision (televisie kijken), écouter la radio (naar de radio luisteren), gamen (spelen), passer un film (film uitzenden), jouer (acteurs), peindre (schilderen), dessiner (tekenen), danser (dansen).
* **Sociaal:** s'amuser (zich amuseren), faire la fête (fuiven), sortir avec quelqu'un (uitgaan met iemand), fêter son anniversaire (zijn verjaardag vieren).
* **Reizen & Ontspanning:** partir en week-end (op weekend vertrekken), visiter quelque chose (iets bezoeken), camper (kamperen), se promener (wandelen), se faire bronzer (zonnen).
**Frequentie uitdrukken:** [31](#page=31).
* Tous les jours (alle dagen)
* Le plus souvent / la plupart du temps (meestal)
* Souvent / régulièrement (dikwijls/geregeld)
* Parfois / de temps en temps (soms/af en toe)
* Rarement (zelden)
* Jamais (nooit)
* Une fois par jour/semaine/mois/an (één keer per dag/week/maand/jaar)
> **Tip:** De oefeningen moedigen aan om de opgedane woordenschat te gebruiken om te beschrijven wat men graag doet in de vrije tijd. (#page=32, 33) [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 3.1.4 Grammatica: Werkwoorden en Zinsstructuur
Deze sectie behandelt verschillende werkwoordstijden en zinsconstructies [34](#page=34).
**Werkwoordstijden afgeleid van de Indicatif Présent:** [34](#page=34).
* **Indicatif Présent:** Regelmatige werkwoorden (-er, -ir, -re, -evoir) en belangrijke onregelmatige werkwoorden (être, avoir, aller, venir, faire) [34](#page=34).
* **Impératif:** Vorming van het gebiedende wijs voor regelmatige en onregelmatige werkwoorden [35](#page=35).
* **Imparfait:** Vorming van de onvoltooid verleden tijd voor regelmatige en onregelmatige werkwoorden [35](#page=35).
* **Participe Présent & Gérondif:** Vorming en gebruik van het tegenwoordig deelwoord en het gelijktijdigheidsvorm [36](#page=36).
**Speciale gevallen en pronominale werkwoorden:** (#page=37, 38) [37](#page=37) [38](#page=38).
* **Cas particuliers:** Werkwoorden met kleine veranderingen in de stam (bv. -ger, -cer werkwoorden) en spellingsaanpassingen (bv. e → è, t → tt) [37](#page=37).
* **Verbes pronominaux:** Werkwoorden die in het Frans wel en in het Nederlands niet gepronominaal zijn (bv. se lever - opstaan) en hun vervoeging [38](#page=38).
**Zinsstructuur:** [42](#page=42).
* **Affirmatieve, impératieve en negatieve zinnen:** Uitleg over de structuur en de plaatsing van de ontkenning (ne...pas, ne...plus, ne...jamais, etc.). (#page=42, 43) [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Werkwoorden van liefde en haat (aimer, adorer, préférer, détester):** Gebruik van het bepaald lidwoord bij algemeen bedoelde zelfstandige naamwoorden en infinitieven [44](#page=44).
#### 3.1.5 E-mail etiquette
Dit onderdeel behandelt de opbouw van professionele e-mails [52](#page=52).
**Onderwerp (Objet):** Kort, betekenisvol, zonder werkwoord of lidwoorden, gebruik zelfstandige naamwoorden [52](#page=52).
* *Voorbeeld:* Demande catalogue équipement bureau [52](#page=52).
**Aanhef (Appellation):** Formeel (Monsieur, Madame), minder formeel (Cher Monsieur/Madame), informeel (voornaam) [52](#page=52).
**Mailtekst (Corps du mail):** Gestructureerd (introductie, kern, conclusie), beleefdheidsvorm ('vous'), gebruik conditionnel voor aanvragen, correct spelling controleren [52](#page=52).
**Afsluiting (Formule finale):** Formeel (Salutations distinguées), minder formeel (Cordialement), informeel (Amicalement). Consistentie in register is belangrijk [52](#page=52).
> **Tip:** Kies bij twijfel altijd voor de meest formele optie [52](#page=52).
### 3.2 Iemand anders voorstellen (Module 2: Je présente quelqu’un)
Deze module richt zich op het introduceren van anderen en het verkrijgen van informatie [54](#page=54).
#### 3.2.1 Informatieverzoeken
**Herhaling vragen:** [54](#page=54).
* Pardon ? / Comment ? (Excuseer? / Wablieft?)
* Que dites-vous ? (Wat zegt u?)
* Pourriez-vous répéter s.v.p. ? (Zou u kunnen herhalen a.u.b.?)
* Voudriez-vous répéter cela s.v.p. ? (Zou u dat willen herhalen a.u.b.?)
* Oui, bien sûr. / Évidemment. (Ja, natuurlijk. / Vanzelfsprekend.)
**Uitspraak vragen:** [54](#page=54).
* Comment prononce-t-on cela ? (Hoe spreekt men dat uit?)
* Prononce-t-on le ‘l’ de gentil ? (Spreek je de ‘l’ van gentil uit?)
**Spelling vragen:** [54](#page=54).
* Comment est-ce qu'on écrit votre nom ? / Ça s’écrit comment ? (Hoe schrijft men uw naam? / Hoe wordt dat geschreven?)
* Vous pourriez épeler votre nom ? (Zou u uw naam kunnen spellen?)
**Algemene informatie vragen:** [54](#page=54).
* Quel est votre numéro de téléphone ? (Wat is uw telefoonnummer?)
* Quelles sont vos coordonnées ? (Wat zijn je contactgegevens?)
* Quelle est votre adresse ? (Wat is je adres?)
#### 3.2.2 Studies en opleidingen (Études)
Woordenschat gerelateerd aan het onderwijssysteem en studierichtingen. (#page=56, 57) [56](#page=56) [57](#page=57).
**Onderwijsniveaus:** [56](#page=56).
* Enseignement secondaire (secundair/middelbaar onderwijs)
* Enseignement professionnel (beroepsonderwijs)
* Enseignement technique (technisch onderwijs)
* Enseignement supérieur (hoger onderwijs)
* Enseignement universitaire (universitair onderwijs)
**Studierichtingen en vakken:** (#page=56, 57) [56](#page=56) [57](#page=57).
* Une option / une section (studierichting)
* Une formation (opleiding)
* Vakken zoals: français, allemand, anglais, espagnol, néerlandais, sciences, chimie, physique, géographie, comptabilité, économie, histoire, droit commercial, informatique, marketing, gestion du personnel, statistique, mathématiques, commerce extérieur, communication. (#page=56, 57) [56](#page=56) [57](#page=57).
**Opleidingsinstituten en diploma's:** [57](#page=57).
* École primaire (basisschool), école secondaire (middelbare school), école technique (technische school), haute école (hogeschool), université (universiteit).
* Un cours (cursus), un manuel (handboek), un diplôme (diploma), un examen (examen).
* Réussir un examen (slagen voor een examen), échouer (niet slagen).
#### 3.2.3 Beroepen (Les professions)
Een lijst van veelvoorkomende beroepen. (#page=62, 63) [62](#page=62) [63](#page=63).
* **Voorbeelden:** employé(e) (bediende), représentant(e) (vertegenwoordiger), secrétaire (secretaris/secretaresse), vendeur/vendeuse (verkoper/verkoopster), indépendant(e) (zelfstandige), avocat(e) (advocaat), ouvrier/ouvrière (arbeider/arbeidster), boulanger/boulangère (bakker/bakkerin), boucher/bouchère (slager/slagerin), pensionné(e) / retraité(e) (gepensioneerde), journaliste (journalist), dentiste (tandarts), médecin (arts), ingénieur(e) (ingenieur) [62](#page=62).
* **Over werk praten:** profession/fonction (beroep/functie), travailler chez/à/pour (werken bij/voor), service/département (dienst/afdeling), tâches (taken) [63](#page=63).
> **Tip:** Let op de correcte vorming van vrouwelijke beroepen, die vaak eindigt op '-e' maar ook speciale vormen kent [72](#page=72).
#### 3.2.4 Grammatica: Werkwoordstijden en Zinsvormen
**Passé Composé:** [65](#page=65).
* **Vorming:** Hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord.
* **Keuze hulpwerkwoord:** Meestal 'avoir', behalve bij bewegingswerkwoorden en pronominale werkwoorden [65](#page=65).
* **Onregelmatige voltooid deelwoorden:** Een uitgebreide lijst van veelvoorkomende onregelmatige voltooid deelwoorden (-u, -is, -ert, -t, -i). [118-121](#page=118-121)
**Vraagzinnen (Structure interrogative):** [69](#page=69).
* **Vraagwoorden:** qui, que/quoi, où, quand, pourquoi, comment, combien, quel/quelle [69](#page=69).
* **Vraagvormen:**
* Met "est-ce que" (bv. Est-ce qu'il vient?) [70](#page=70).
* Met intonatie (bv. Il vient?) [70](#page=70).
* Met inversie (bv. Vient-il?) [71](#page=71).
**Expressie van beroep:** [72](#page=72).
* Vragen: Qu'est-ce que vous faites (comme profession)? / Quelle est votre profession ?
* Antwoorden: "Je suis [beroep." (bv. Je suis étudiant.), "Mon père est avocat.", "Ma mère travaille comme ménagère."
**Adjectief (Adjectif qualificatif):** [74](#page=74).
* **Accoord:** Het bijvoeglijk naamwoord moet overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord dat het beschrijft. (#page=74, 75) [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Plaatsing:** Meestal na het zelfstandig naamwoord, maar sommige (bv. beau, joli, grand) staan ervoor [75](#page=75).
**Voorzetsels en geografische namen (Prépositions et noms géographiques):** [77](#page=77).
* **Geslacht:** Namen die op '-e' eindigen zijn meestal vrouwelijk, andere mannelijk. Uitzonderingen zoals 'le Mexique' [77](#page=77).
* **Voorzetsels:** Gebruik van 'à' voor steden, 'en' voor vrouwelijke landen en landen die met een klinker beginnen, 'au' voor mannelijke landen, 'aux' voor meervoudige landen [77](#page=77).
> **Tip:** De tabellen voor "Genre + prépositions" en "PAYS, HABITANT + ADJ." zijn zeer nuttig om de relatie tussen land, inwoner en bijvoeglijk naamwoord te onthouden. (#page=79, 80) [79](#page=79) [80](#page=80).
#### 3.2.5 Gesprekken
De gesprekken in deze module laten zien hoe men collega's of vrienden kan voorstellen. [83-86](#page=83-86)
* **Module 2.3.1:** "Je vous présente les collègues" oefent de introductie van een nieuwe medewerker in een team [83](#page=83).
* **Module 2.3.2:** "Je vous présente un(e) ami(e)" simuleert een ontmoeting met een collega en de introductie van een vriend(in) [85](#page=85).
* **Module 2.3.3:** "Je présente les études et les professions" focust op het voorstellen van iemand op basis van hun studie en beroep [86](#page=86).
### 3.3 Een bedrijf presenteren (Module 3: Je présente une entreprise)
Deze module richt zich op het beschrijven van een bedrijf, zijn activiteiten en structuur [87](#page=87).
#### 3.3.1 Bedrijfswoordenschat
**Bedrijfssoorten en structuur:** [87](#page=87).
* Entreprise, société, firme (bedrijf).
* PME (KMO - kleine/middelgrote onderneming), multinationale (multinational).
* SA (NV - société anonyme), SRL (BV - société à responsabilité limitée).
* Usine (fabriek), groupe (groep), siège social (hoofdzetel).
**Activiteiten en sectoren:** (#page=87, 88) [87](#page=87) [88](#page=88).
* Sectoren: distribution (distributie), alimentaire (voeding), bancaire (bank), santé (gezondheid), commercial (commercieel), construction (bouw), immobilier (onroerend goed), hôtelier (horeca), informatique (IT) [87](#page=87).
* **Oprichting:** Fondation (oprichting), fonder une entreprise (een bedrijf oprichten) [87](#page=87).
* **Personeel:** Effectif (personeelsbestand), employer (tewerkstellen), cadre (kaderlid), employé(e) (bediende), ouvrier/ouvrière (arbeider/ster), salarié(e) (loontrekkende) [88](#page=88).
* **Financieel:** Chiffre d’affaires (omzet), croissance (groei) [88](#page=88).
* **Producten:** Gamme/assortiment (gamma/assortiment), produit de base (basisproduct), produit de luxe (luxeproduct) [88](#page=88).
**Distributiekanalen (Circuits de distribution):** [89](#page=89).
* Producteur (producent), consommateur (consument).
* Importateur (importeur), exportateur (exportateur).
* Grossiste (groothandel(aar)), détaillant (kleinhandel(aar)).
* Distributeur (distributeur).
* E-commerce / commerce en ligne (online handel).
> **Tip:** De oefeningen helpen bij het classificeren van bedrijven als fabrikant, grossiste of détaillant [90](#page=90).
#### 3.3.2 Grammatica: Werkwoordstijden
**Afgeleide tijden van het infinitief:** [93](#page=93).
* **Futur Simple:** Vorming en gebruik.
* **Conditionnel Présent:** Vorming en gebruik.
* **Futur Proche:** Vorming (aller + infinitief) en gebruik.
* **Passé Récent:** Vorming (venir de + infinitief) en gebruik.
> **Tip:** Oefen de verschillen tussen deze tijden om de juiste nuance in tijdsaanduiding te verkrijgen [95](#page=95).
#### 3.3.3 Grammatica: Bezittelijk voornaamwoord (Possessif)
Dit onderdeel behandelt de vorming en het gebruik van bezittelijk voornaamwoorden [96](#page=96).
* **Vormen:** mon/ton/son (m), ma/ta/sa (v), mon/ton/son (vóór klinker), mes/tes/ses (mv).
* **Overeenkomst:** Bezittelijk voornaamwoord stemt overeen met het bezeten voorwerp (niet met de bezitter).
#### 3.3.4 Grammatica: Numerale adjectieven (Adjectif numéral)
Dit deel behandelt het gebruik van getallen en rangtelwoorden .
* **Kardinaalgetallen:** Basisgetallen (un, deux, trois...).
* **Ordinaalgetallen:** Rangtelwoorden (premier, deuxième, troisième...). (#page=101, 102) .
> **Tip:** Let op speciale regels voor het vormen van getallen zoals 'quatre-vingts' (met 's' als het alleen staat of gevolgd wordt door een ander getal) en 'cent' (met 's' als het alleen staat, maar zonder 's' als het gevolgd wordt door een ander getal) .
#### 3.3.5 Prononciation en Gesprekken
* **Uitspraak:** Nasale klinkers worden behandeld om de Franse uitspraak te verbeteren .
* **Gesprekken:** In groepen presenteren studenten zichzelf en hun bedrijf met behulp van visitekaartjes en informatiefiches. [106-111](#page=106-111)
### 3.4 Een planning maken (Module 4: J’accueille et je fais un planning)
Deze module gaat over het ontvangen van bezoekers en het opstellen van een planning .
#### 3.4.1 Ontvangst en dagelijkse planning
**Ontvangen (Accueillir quelqu’un):** .
* Formules zoals "Bienvenue à...", "Vous avez un rendez-vous?", "Asseyez-vous s'il vous plait.", "Suivez-moi s.v.p.".
**Werktijden (L’expression des heures de travail):** .
* Vragen als "Quel est votre horaire de travail?", "Vous commencez à quelle heure?", "Vous arrêtez le travail à quelle heure?".
* Antwoorden met tijdsaanduidingen zoals "Je commence à 8h30.", "Nous avons une pause d’une demi-heure.", "J’arrête le travail à 17h."
**Een planning presenteren (Présenter un planning):** .
* Woordenschat gerelateerd aan afspraken, vergaderingen, bezoeken en rapporteren.
* Zinnen als "Vous êtes disponible?", "Cette date vous convient?", "Voici le planning de la journée."
#### 3.4.2 Tijdsaanduidingen
**De klok (L’heure):** .
* Formules zoals "Quelle heure est-il?", "Il est midi/minuit.", "Il est une heure.", "Il est dix heures."
* Tijdsperioden: de ... à ..., entre ... et ..., vers (rond), à partir de (vanaf), pendant (tijdens), dans (over).
**Dagen en maanden (Les jours et les mois):** .
* Namen van dagen en maanden in het Frans.
* Gebruik van voorzetsels zoals 'en' (in de zomer/winter), 'au' (in de lente), 'à' (in de herfst).
#### 3.4.3 Excuses en dank
**Excuses aanbieden (S’excuser):** .
* Formules als "Excusez-moi, il y a eu une erreur.", "Je me suis trompé(e).", "Malheureusement nous devons déplacer le rendez-vous."
**Gepast reageren:** .
* "Ce n'est pas grave.", "Cela peut arriver à tout le monde."
**Bedanken (Remercier):** .
* "Merci.", "Merci bien.", "C'est très gentil.", "Je vous en prie.", "Avec plaisir."
#### 3.4.4 Grammatica: Werkwoordstijden
Dit gedeelte behandelt de **Passé Composé** in detail, met aandacht voor :
* **Onregelmatige voltooid deelwoorden:** Opgedeeld per uitgang (-u, -is, -ert, -t, -i).
* **Keuze van hulpwerkwoord:** Avoir of être, met speciale aandacht voor pronominale werkwoorden en bewegingswerkwoorden .
#### 3.4.5 Communicatie
* **E-mail:** Het gebruik van bijlagen (annexe / pièce jointe) en het opstellen van een afwezigheidsbericht .
* **Gesprekken:** Dialogen oefenen voor het vastleggen, wijzigen en afzeggen van afspraken, en het presenteren van een dagplanning. [127-133](#page=127-133)
### 3.5 De weg wijzen (Module 5: J’indique le chemin)
Deze module richt zich op het geven en vragen van routebeschrijvingen .
#### 3.5.1 Locatie en richting
**Locatie aanduiden (Situer quelqu’un ou quelque chose):** .
* "Voici", "Voilà", "à gauche (de)", "à droite (de)", "à côté de", "en face de".
**Binnen een gebouw (À l’intérieur d’un bâtiment):** .
* "Allez à gauche/droite", "tout droit", "monter/descendre", "suivre", "traverser", "au rez-de-chaussée", "au premier étage".
**De weg uitleggen (Expliquer la route):** (#page=135, 136) .
* "Prenez la première rue à gauche.", "Tournez à droite.", "Continuez tout droit."
* Straatnamen en kruispunten: rue, avenue, place, carrefour, rondpoint.
#### 3.5.2 Stadsplattegrond en plaatsen
**Plaatsen in de stad (En ville):** .
* Woordenschat voor gebouwen zoals: musée, mairie, poste, banque, restaurant, supermarché, hôpital, cinéma, théâtre.
#### 3.5.3 Vervoermiddelen en reistijd
**Middelen van transport (Les moyens de transport):** .
* Voiture (auto), bus, métro, tram, vélo (fiets), train, avion (vliegtuig), bateau (boot).
* "Vous allez au travail comment?", "Je vais au travail en voiture.", "Je vais à pied."
**Duur van de reis (La durée du trajet):** .
* "Le trajet prend combien de temps?", "Vous mettez combien de temps?", "Ça prend une demi-heure à peu près."
#### 3.5.4 Grammatica
**Impératif vs. Conditionnel:** [143-145](#page=143-145)
* **Impératif:** Gebruikt voor directe bevelen of instructies. Vorming van regelmatige, onregelmatige en pronominale werkwoorden.
* **Conditionnel:** Gebruikt voor beleefde verzoeken. Vorming van regelmatige en onregelmatige werkwoorden.
**Futur Simple en Conditionnel Présent (onregelmatige werkwoorden):** [141-142](#page=141-142)
* Uitleg en oefeningen met veelvoorkomende onregelmatige werkwoorden die in deze tijden afwijken van de standaardregels (bv. aller, venir, faire).
> **Tip:** Het onderscheid tussen het geven van een bevel (impératif) en het doen van een beleefd verzoek (conditionnel) is cruciaal voor effectieve communicatie.
#### 3.5.5 Gesprekken
* **Oefeningen:** Studenten oefenen met het geven en vragen van routebeschrijvingen, zowel binnen als buiten gebouwen. (#page=139, 146) .
* **Dialoog:** Gesprekken over vervoersmiddelen en reistijden .
* **Rondleiding:** Een rondleiding geven in een bedrijf met behulp van de geleerde vocabulaire en grammaticale structuren. [148-150](#page=148-150)
### 3.6 Een bedrijf presenteren (Module 6: Présentation finale d’une entreprise)
Deze module richt zich op het gestructureerd presenteren van een bedrijf .
#### 3.6.1 Presentatievoorbereiding en -structuur
**Schriftelijke voorbereiding:** .
* Vermijd te moeilijke woorden en complexe zinnen.
* Maak een gestructureerd schema met sleutelwoorden.
**Mondelinge voorbereiding:** .
* Oefen de zinnen en formuleer ze anders indien nodig.
**Presentatiestructuur:** .
* **Introductie:**
* Aanhef van het publiek: "Bonjour Mesdames, Messieurs." .
* Aankondigen van het onderwerp: "Je vais vous parler de..." .
* Aangeven van het aantal delen: "Mon exposé comprend 4 idées importantes." .
* Opsommen van de delen: "Je commencerai par..., puis j'expliquerai..., ensuite j'étudierai..., finalement j'expliquerai..." .
* **Inhoud:**
* Beginnen met het eerste deel: "Parlons d'abord de..." .
* Afronden van een deel: "Voilà pour la première partie." .
* Overgaan naar het volgende deel: "Passons à la partie suivante." .
* **Conclusie:**
* Samenvatten van de belangrijkste conclusies: "Pour terminer, je récapitulerai les conclusions." .
* Afsluiten van de presentatie: "Ceci termine mon exposé. Je vous remercie de votre attention." .
* Ruimte voor vragen: "S'il y a encore des questions, j'y répondrai avec plaisir." .
#### 3.6.2 Grammatica: Semi-auxiliaires
**Semi-auxiliaires:** .
* Werkwoorden die een nuance toevoegen en altijd gevolgd worden door een infinitief.
* Voorbeelden: devoir (moeten), vouloir (willen), pouvoir (kunnen), savoir (weten), aller (gaan), venir de (net gedaan hebben), être en train de (bezig zijn met), continuer à (blijven), laisser (laten), faire (laten doen). (#page=154, 155) .
> **Tip:** Let op de voorzetsels die na bepaalde semi-auxiliaires komen, zoals 'commencer à' (beginnen met) en 'finir de' (stoppen met) .
#### 3.6.3 Grammatica: Passé Composé (Herhaling)
Dit onderdeel bevat een revisieoefening voor de Passé Composé, met nadruk op het correct gebruiken van het hulpwerkwoord en de akkoorden .
#### 3.6.4 Uitspraak (Prononciation)
* **Bijzonderheden:** Uitleg over veelvoorkomende uitspraakfouten, de plaatsing van de klemtoon, de uitspraak van de 's' in het meervoud, de '-ent' uitgang, liaisons en nasale klinkers. [159-162](#page=159-162)
* **Woorden met specifieke klanken:** Lijsten met woorden die de uitspraak van bepaalde letters en combinaties illustreren (bv. 'ch', 'qu', 'au', 'g', 'c', 'ss', 'l', 'H'). [160-161](#page=160-161)
* **Tongbrekers (Virelangues):** Oefeningen om de uitspraak te trainen .
#### 3.6.5 E-mail: Uitnodiging voor een presentatie
Het schrijven van een e-mail om collega's en de docent uit te nodigen voor een presentatie, inclusief het vragen om bevestiging en het verwijzen naar een bijlage .
---
# Taaltools en studietips
Dit onderwerp biedt advies over het gebruik van diverse taalhulpmiddelen en algemene studietips om de Franse taal effectief te leren en te beheersen [5](#page=5).
### 4.1 Taaltools voor studie
Er zijn verschillende digitale hulpmiddelen beschikbaar die je kunnen ondersteunen bij het studeren en uitvoeren van opdrachten [5](#page=5).
#### 4.1.1 Oefenplatforms en software
* **eXplio digiTaal Werkboek**: Een online oefenplatform voor grammatica en werkwoorden [5](#page=5).
* **Teach2000**: Een gratis te downloaden oefenprogramma voor het instuderen van werkwoorden en woordenschat, beschikbaar op laptop en USB-stick. Instructies voor installatie en gebruik zijn te vinden op Canvas [18](#page=18) [5](#page=5) [9](#page=9).
* **Van Dale woordenboeken**: De professionele versie is zeer uitgebreid en biedt voorbeeldzinnen, met een directe link beschikbaar via Canvas [5](#page=5).
* **Woordenboeken**: Beschikbaar via Canvas [5](#page=5).
* **Spelling- en grammaticacontrole**: Microsoft Word's ingebouwde functies kunnen hierbij helpen [5](#page=5).
* **DeepL**: Een gratis vertaalrobot van hoge kwaliteit [5](#page=5).
* **Verbuga.eu**: Biedt digitale oefeningen voor werkwoorden [18](#page=18) [5](#page=5).
* **Le Conjugueur (lefigaro.fr)**: Een website voor het vervoegen van werkwoorden [18](#page=18) [5](#page=5).
* **BonPatron**: Een online tool voor het controleren van teksten .
#### 4.1.2 Ondersteunende software
* **Voorleessoftware (Microsoft Office)**: De functie "Voorlezen" in Microsoft Word kan teksten in alle talen voorlezen en helpt bij het verbeteren van de uitspraak. Deze functie is te vinden onder het tabblad "Controleren" [12](#page=12) [5](#page=5).
#### 4.1.3 AI-gestuurde tools
* **Claude.ai**: Een chatbot gebaseerd op generatieve AI, van oorsprong Frans, wat de kwaliteit van Franstalig materiaal hoger kan maken dan bij andere generatieve chatbots [5](#page=5).
### 4.2 Studietips voor taalbeheersing
Effectief taal leren vereist meer dan alleen kennis; het vraagt om een specifieke ingesteldheid en actieve betrokkenheid [5](#page=5).
#### 4.2.1 Immersion en actief gebruik
* **Contact met de taal**: Probeer zoveel mogelijk in contact te komen met de Franse taal buiten de contacturen. Dit kan door middel van tv, radio, kranten, tijdschriften, internet, (taal)vakanties, uitwisselingen, en streamingdiensten zoals Netflix. Bekijk hiervoor ook de Canvasmodule 'Pour apprendre le français en dehors des cours (liens)' [5](#page=5).
* **Oefenen in alle situaties**: Elke vorm van communicatie is een gelegenheid om te oefenen. Grijp buiten de lessen iedere kans aan om te oefenen, bijvoorbeeld bij het sturen van een e-mail aan de docent [5](#page=5).
#### 4.2.2 Werkwoordvervoeging
* **Regelmatig oefenen**: Werk geregeld aan je werkwoordvervoegingen met een goede planning en veel herhaling. De vervoeging van werkwoorden komt in elke module aan bod [5](#page=5) [9](#page=9).
* **Zelfstudiepakket "Génie en verbes"**: Dit digitale pakket, beschikbaar via Canvas, bevat oefeningen op werkwoordvervoegingen in Teach2000 [9](#page=9).
* **Theorie herhalen**: Herhaal eerst de theorie uit het handboek 'Grammaire trajet' en de 'Grammaire'-modules op Canvas. Hoofdstuk "0.4 Werkwoorden: ‘Génie en Verbes’" biedt een inleiding [9](#page=9).
* **Synthese- en gesplitste oefeningen**: Blijf de oefeningen herhalen tot je goede resultaten behaalt [9](#page=9).
* **Tempo is cruciaal**: Aarzeling bij werkwoordvervoegingen kan leiden tot niet tijdig kunnen reageren in echte communicatie [9](#page=9).
* **Belang van directe beheersing**: Hoe sneller je werkwoordvervoegingen kunt, hoe sneller ook andere resultaten (mondeling en schriftelijk) zullen verbeteren. Het is belangrijk dit meteen grondig te leren, aangezien het terugkomt in de verdere opleiding [9](#page=9).
* **Hulp bij aanhoudende moeilijkheden**: Indien resultaten uitblijven, kan dit te wijten zijn aan een slechte studiemethode. Gebruik Teach2000 zoals uitgelegd op Canvas en spreek je docent aan voor hulp. Tutorials op Canvas leggen het gebruik van Teach2000 stap voor stap uit [9](#page=9).
#### 4.2.3 Uitspraak
* **Belang van goede uitspraak**: Tijdens de lessen wordt veel belang gehecht aan de juiste uitspraak, en dit onderdeel komt ook in de cursus geregeld aan bod. Mondelinge communicatie vereist een goed verzorgde uitspraak [12](#page=12).
* **Luisteren naar Franstalig materiaal**: Luister zoveel mogelijk naar Franse radio en muziek, of kijk naar Franstalige films of series. Zelfs als je niet alles begrijpt, helpt dit om vertrouwd te raken met de Franse klanken. Dit verbetert niet alleen je eigen spreekvaardigheid, maar ook je luistervaardigheid en begrip [12](#page=12).
#### 4.2.4 Lijst van courante werkwoorden
* **Oefenlocaties**: Er worden oefeningen voor werkwoordvervoeging aangeboden op Teach2000, eXplio, verbuga.eu en leconjugueur.lefigaro.fr [18](#page=18).
* **Aanduiding hulpwerkwoord "être"**: Werkwoorden die het hulpwerkwoord "être" gebruiken, zijn aangeduid met een asterisk (*). Voorbeelden zijn *se laver*, *s'habiller*, en *se tromper* [18](#page=18).
> **Tip:** Werkwoordvervoeging is fundamenteel voor taalbeheersing. Begin er tijdig mee en herhaal regelmatig.
> **Tip:** Gebruik diverse taaltools zoals oefenplatforms, woordenboeken en AI-chatbots om je leerproces te ondersteunen en te variëren.
> **Tip:** Zorg voor constante blootstelling aan de Franse taal door media te consumeren en actief te communiceren, zelfs buiten de lessen om.
---
# Pronunciatie en uitspraak
Dit onderdeel van de studiehandleiding richt zich op de correcte uitspraak van Franse letters, accenten, tekens en specifieke klanken, met oefeningen om de mondelinge vaardigheid te verbeteren [12](#page=12) [1](#page=1).
### 5.1 Belang van uitspraak
Gedurende de lessen wordt er veel aandacht besteed aan de juiste uitspraak, en dit onderdeel komt ook in de cursus zelf regelmatig terug. Aangezien de focus ligt op mondelinge communicatie, is het cruciaal om de uitspraak goed te oefenen [12](#page=12).
#### 5.1.1 Hulpmiddelen voor verbetering
Wie moeite heeft met de Franse uitspraak, kan naast de lessen verschillende middelen gebruiken om deze te verbeteren [12](#page=12).
* **Voorleessoftware:** Microsoft Office biedt een ingebouwde functie genaamd "Voorlezen" (Read Aloud) in Word, te vinden onder het tabblad Controleren [12](#page=12).
* **Luisteren naar Franse media:** Regelmatig luisteren naar Franse radio, muziek, films of series helpt om meer vertrouwd te raken met de Franse klanken. Dit verbetert niet alleen de eigen spreekvaardigheid, maar helpt ook bij het verstaan van anderen tijdens gesprekken en luisteropdrachten [12](#page=12).
### 5.2 Uitspraak van letters en tekens
De meeste Franse letters worden uitgesproken zoals in het Nederlands. Speciale aandacht dient echter te worden besteed aan de letters E, G, H, J, W, Y en Z [48](#page=48).
#### 5.2.1 Alfabet met uitspraakindicatie
Hieronder volgt een overzicht van de Franse letters met een indicatie van hun uitspraak, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kleine letters (minuscule) en hoofdletters (majuscule) [48](#page=48):
* **a** (a)
* **b** (bee)
* **c** (see)
* **d** (dee)
* **e** (eu, korte uitspraak)
* **f** (ef)
* **g** (j’ai)
* **h** (ash)
* **i** (ie)
* **j** (j’y)
* **k** (ka)
* **l** (el)
* **m** (em)
* **n** (en)
* **o** (oo)
* **p** (pee)
* **q** (ku)
* **r** (eir)
* **s** (es)
* **T** (tee)
* **U** (u)
* **V** (vee)
* **W** ("double" vee)
* **X** (ieks)
* **Y** ("i grec")
* **Z** (zeD)
#### 5.2.2 Accenten en tekens
Frans maakt gebruik van diverse accenten en tekens die de uitspraak beïnvloeden [48](#page=48):
* **Accenten:**
* é: accent aigu
* è: accent grave
* ê: accent circonflexe
* ë: tréma
* ç: c cédille
* **Tekens:**
* ': apostrophe
* -: trait d'union
* @: arobase (of arobas)
* _: tiret bas
* /: barre oblique (of trait oblique)
* .: point
* :: deux points
### 5.3 Uitspraak van klinkers en specifieke medeklinkers
De Franse uitspraak kent specifieke klanken, waaronder nasale klinkers en bijzondere medeklinkercombinaties .
#### 5.3.1 Nasale klinkers
Nasale klinkers worden gevormd wanneer lucht door de mond én neus ontsnapt .
* **on** (zoals in `on vend un lapin`) .
* **an** (zoals in `un bon vin blanc`) .
* **en** (zoals in `J’ai dépensé vingt francs`) .
* **in** (zoals in `Il pense aller en Inde`) .
* **ain** (zoals in `pain`) .
* **un** (zoals in `un unité`) .
* **y** (als nasale klank, bv. `symbole`) .
* **i** (als nasale klank, bv. `inconnu`) .
* **o** (als nasale klank, bv. `bon`) .
* **a** (als nasale klank, bv. `an`) .
* **e** (als nasale klank, bv. `enseignement`) .
#### 5.3.2 Specifieke medeklinkercombinaties en letters
* **'ch'**: kan klinken als `chien` [∫] of als `écho` [k .
* **'qu'**: wordt uitgesproken als [k in woorden zoals `qualité`, `question`, `quand`, `quinze` .
* **'um'**: uitgesproken als [œ̃m of [ɔ̃m in woorden zoals `album`, `rhum`, `minimum` .
* **'au'**: klinkt als [o in woorden zoals `auto`, `automatique`, `Audi` .
* **'g'**: klinkt als in `garçon` voor a, o, u, en als in `gentil` voor e, i, y. Ook gebruikt voor de klank [ɲ voor i in woorden als `ligne` .
* **'c'**: klinkt als in `coca` voor a, o, u, en als in `ceci` voor e, i, y. Ook als [ks in `succès` .
* **'ss' of 's'**: `ss` tussen klinkers klinkt als [s (`poisson`), terwijl een enkele `s` tussen klinkers vaak als [z klinkt (`poison`) .
* **'l' en 'll'**: De uitspraak van 'l' en 'll' varieert. 'll' kan klinken als [ij in `fille`, als [il in `pile`, of als [ilj in `million`. Er is een onderscheid tussen [il (bv. `ville`, `mille`) en de nasale varianten .
* **H**: Het karakter 'H' kan stom zijn (`l’homme`, `l’histoire`) of een geaspireerde H hebben (`le héros`, `le hasard`) .
#### 5.3.3 De uitspraak van de 'y'
De letter 'y' kan verschillende uitspraken hebben, afhankelijk van de context .
* Als nasale klank, vergelijkbaar met 'i' of 'in' .
* Voorbeelden: `symbole`, `dynamique`, `synthèse`, `gynécologie`, `sympathie`, `anonyme`, `synchroniser`, `système` .
* Als niet-nasale 'i' klank .
* Voorbeelden: `dynamique`, `synthèse` .
### 5.4 Algemene uitspraakregels en aandachtspunten
Er zijn een aantal algemene regels en veelvoorkomende aandachtspunten die essentieel zijn voor een correcte Franse uitspraak .
#### 5.4.1 Klemtoon
De klemtoon valt in het Frans altijd op de laatste lettergreep van een woord of woordgroep .
* Voorbeelden: `le tennis`, `le taxi`, `la radio`, `une radio`, `une auto`, `une moto`, `un autobus`, `un centimètre`, `un vélo`, `une photo`, `un taxi`, `le judo`, `gratis`, `le pyjama`, `le cinéma`, `papa`, `un ticket` .
#### 5.4.2 Stomme letters
* **S aan het einde van het meervoud:** De 's' aan het einde van een meervoudsvorm wordt meestal niet uitgesproken .
* Voorbeelden: `les garçons`, `les cours`, `les faillites` .
* **Terminatie '-ent'**: De uitgang '-ent' bij de derde persoon meervoud van werkwoorden is stom .
* Voorbeelden: `ils pensent`, `ils travaillent`, `ils disent`, `ils parlent` .
* **Andere stomme letters:** Diverse letters aan het einde van woorden worden niet uitgesproken .
* Voorbeelden: `le tabac`, `condamner`, `en automne`, `un coup`, `beaucoup`, `sept`, `septième`, `à crédit`, `le vent`, `le droit`, `un ticket gratuit`, `un audit fiscal`, `debout`, `le port`, `le drap`, `un camp` .
#### 5.4.3 Uitgesproken letters
Sommige letters aan het einde van woorden worden wel uitgesproken .
* Voorbeelden: `le contact`, `c'est exact`, `un spot publicitaire`, `Internet`, `le poids brut et le poids net`, `correct`, `compact`, `un déficit`, `huit` .
#### 5.4.4 Liaison
Liaison is het uitspreken van een normaal stomme slotmedeklinker aan het begin van het volgende woord dat met een klinker of stomme 'h' begint .
* Voorbeeld: `Les enfants sont très aimables` .
#### 5.4.5 Korte en lange klinkers
Het onderscheid tussen korte en lange klinkers kan betekenisverschil opleveren .
* Voorbeelden:
* `une tache` (vlek) vs. `une tâche` (taak) .
* `une patte` (poot) vs. `une pâte` (deeg) .
* `cette frite est grasse grâce à lui` .
* `sur la table` vs. `un endroit sûr` .
#### 5.4.6 Meervoudsvormen
Sommige meervoudsvormen wijken af van de gebruikelijke regels en hebben een specifieke uitspraak .
* Voorbeelden: `un œil` (enkelvoud) – `des yeux` (meervoud); `un œuf` (enkelvoud) – `des œufs` (meervoud) .
#### 5.4.7 Veelvoorkomende misverstanden
Het is belangrijk om onderscheid te maken in uitspraak om verwarring te voorkomen .
* `le vent` (de wind) vs. `la vente` (de verkoop) .
* `le port` (de haven) vs. `la porte` (de deur) .
* `le droit` (het recht) vs. `tout droit` (rechtdoor) vs. `à droite` (rechts) .
* `le premier septembre` vs. `le premier avril` .
* `sept` (zeven) vs. `septembre` (september) .
* `la côte` (de kust) vs. `à côté de` (naast) .
### 5.5 Oefeningen en voorbeelden
Om de uitspraak te oefenen, worden er diverse oefeningen en voorbeelden aangeboden .
#### 5.5.1 Oefenen met zinnen
Lees de volgende zinnen hardop om de uitspraak te verbeteren, met speciale aandacht voor nasale klanken .
* `Ne mange pas tant de pain!` .
* `Ça dépend des dessins` .
* `Il pense aller en Inde` .
* `J’ai dépensé vingt francs` .
#### 5.5.2 Teksten analyseren
Lees de onderstaande tekst aandachtig door en onderstreep de nasale klanken .
**OBJET : visite d’entreprise**
Monsieur Valblanc
Je tiens à vous remercier de votre temps pendant la visite d’entreprise de ce lundi dernier.
Les explications intéressantes et les rencontres avec vos employés nous ont fait comprendre comment fonctionnent les différents départements. Surtout l’organisation à la comptabilité nous a impressionnée.
En annexe vous trouverez l’invitation dont je vous avais parlée.
Sincères salutations
Marion Cotillard .
> **Tip:** Oefen met het plaatsen van de onderstreepte nasalen in de juiste kolommen om ze te categoriseren en te oefenen .
#### 5.5.3 Woordenlijst met uitspraakvarianten
Hieronder volgt een lijst met woorden en combinaties die vaak leiden tot uitspraakfouten, met correcte uitspraakindicaties .
* **Woorden met 'ch'**: `château` [∫, `chaos` [k, `chiffre` [∫, `technique` [k, `acheter` [∫, `psychologie` [k .
* **Woorden met 'sj'-klank**: `émission` [sj, `station` [sj, `licencier` [sj, `Lucien` [sj, `pension` [sj, `émotion` [sj, `financier` [sj, `le sien` [sj, `progression` [sj, `promotion` [sj, `remercier` [sj, `ancien` [sj, `procession` [sj, `prononciation` [sj, `magicien` [sj .
* **'Monsieur'**: Uitspraak is [məsjø .
* **Woorden met 'um'**: `un album`, `un curriculum vitae`, `du rhum`, `le minimum`, `le maximum`, `un ultimatum` .
* **Woorden met 'au'**: `auto`, `automobile`, `automatique`, `audiovisuel`, `une Audi` .
* **Woorden met 'g'**: `garçon`, `gentil`, `Agnès` .
* **Woorden met 'c'**: `coca`, `ceci`, `succès` .
* **'ss' vs. 's'**: `le poisson` [s, `le poison` [z, `baisser` [s, `un baiser` [z, `le dessert` [s, `le désert` [z .
* **'l' en 'll'**: `fille` [ij, `pile` [il, `million` [ilj, `outil` [-, `cédille` [ij, `île` [il, `milieu` [ljø, `fusil` [il, `famille` [ij, `asile` [il, `palier` [je, `gentil` [il, `feuille` [j, `voilier` [je, `brillant` [jɑ̃, `millier` [je .
* **Werkwoorden**: `j’ai eu` [e y, `j’ai acquis` [e ki, `j'appelle` [ɛl, `nous appelons` [ɔn, `je réussirai` [iʁe, `je réussirais` [eʁɛ, `je parlerai` [e, `je parlerais` [e, `il jette` [ɛt, `nous jetons` [ɔ̃, `je réponds` [ɔ̃, `elle regarde` [ɑrd, `je m’ennuie` [i, `nous nous ennuyons` [ɔ̃] .
* **Andere moeilijke woorden**: `il est fier`, `hier`, `le premier programme`, `le premier étage`, `c’est super`, `un médecin`, `une femme`, `de l’acier`, `le pays`, `le paysage`, `un paysan`, `un tiers`, `un quart`, `le finnois`, `le weekend`, `le football` .
#### 5.5.4 Virelangues (tongbrekers)
Tongbrekers zijn een uitstekende manier om specifieke klanken en de vloeiendheid van de spraak te oefenen .
* “Seize chaises sèchent” .
* “Douze douches douces” .
* « Un chasseur sachant chasser sans son chien de chasse est un bon chasseur. » .
* « Les chaussettes de l'archiduchesse sont-elles sèches, archi-sèches? » .
* “Son chat chante sa chanson.” .
* “ La bête noire se baigne dans la baignoire noire” .
* “des pains blancs, des bancs peints, des bains pleins” .
* “dans ta tente, ta tante t’attend” .
* “cinq chiens chassent six chats” .
* “ton tuteur a-t-il dit qu’il tutoie des tueurs” .
* “as-tu su si c’est ici que se situe l’issue de l’usine” .
* “poisson sans boisson, c’est poison” .
* “chouettes chaussures” .
* “ce ver vert sait verser ses verres verts” .
* “ils prennent plusieurs petits poissons” .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Indicatif présent | Dit is een werkwoordstijd in het Frans die wordt gebruikt om huidige acties, feiten of algemene waarheden uit te drukken. Het komt overeen met de tegenwoordige tijd in het Nederlands. |
| Imparfait | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om onvoltooide acties in het verleden te beschrijven, gewoontes, beschrijvingen of omstandigheden in het verleden. Het is vergelijkbaar met de Nederlandse onvoltooid verleden tijd in bepaalde contexten. |
| Futur simple | De Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om acties in de toekomst aan te geven. Het correspondeert met de Nederlandse toekomende tijd (zal + infinitief). |
| Passé composé | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden uit te drukken, vergelijkbaar met de Nederlandse voltooid tegenwoordige of voltooide verleden tijd. |
| Verbe pronominal | Een werkwoord in het Frans dat vergezeld gaat van een wederkerend voornaamwoord (me, te, se, nous, vous, se). Deze werkwoorden beschrijven acties die een persoon op zichzelf uitvoert of die wederkerig zijn tussen personen. |
| Verbe impersonnel | Een onpersoonlijk werkwoord in het Frans dat altijd wordt vervoegd in de derde persoon enkelvoud met het voornaamwoord 'il', zonder een specifiek onderwerp. Het drukt vaak algemene toestanden of weersomstandigheden uit. |
| Adjectif qualificatif | Een bijvoeglijk naamwoord in het Frans dat een eigenschap of kwaliteit van een zelfstandig naamwoord beschrijft en erin meevoudigt in geslacht en getal. |
| Article contracté | Samengevoegde lidwoorden in het Frans, waarbij 'à' of 'de' wordt samengevoegd met het bepaalde lidwoord 'le' of 'les' (bijv. au, aux, du, des). |
| Adjectif numéral | Een telwoord in het Frans dat gebruikt wordt om hoeveelheden aan te geven, zoals bij getallen en data. |
| Semi-auxiliaire | Werkwoorden in het Frans die, gevolgd door een infinitief, een extra betekenisnuance aan de zin toevoegen, zoals moeten (devoir), willen (vouloir), kunnen (pouvoir), enz. |
| Liaison | Een fonetisch fenomeen in het Frans waarbij de laatste medeklinker van een woord, die normaal gesproken niet wordt uitgesproken, wel wordt uitgesproken wanneer het volgende woord met een klinker of stomme 'h' begint. |
| Nasale klinkers | Klinkers in het Frans die worden uitgesproken met lucht die tegelijkertijd door de mond en neus gaat, wat resulteert in een kenmerkend 'nasaal' geluid. |
| Ordre des nombres cardinaux | De reeks telwoorden die gebruikt worden om hoeveelheden en aantallen aan te geven in het Frans, van nul tot oneindig. |
| Futur proche | Een Franse werkwoordstijd die bestaat uit de tegenwoordige tijd van het werkwoord 'aller' gevolgd door de infinitief van een ander werkwoord. Het drukt een nabije toekomstige actie uit, vergelijkbaar met "gaan" + infinitief in het Nederlands. |
| Passé récent | Een Franse werkwoordstijd die bestaat uit de tegenwoordige tijd van het werkwoord 'venir' gevolgd door 'de' en de infinitief van een ander werkwoord. Het drukt een recent voltooide actie uit, vergelijkbaar met 'net' + voltooid deelwoord in het Nederlands. |
| Possessief | Bezittelijke voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden in het Frans die bezit aangeven, zoals 'mijn', 'jouw', 'zijn', 'haar', etc. (mon, ma, mes, etc.). |
| Impératif | De gebiedende wijs in het Frans, gebruikt om bevelen, instructies of verzoeken uit te drukken. |
| Conditionnel présent | De Franse voorwaardelijke wijs, gebruikt om beleefde verzoeken, wensen of hypothetische situaties uit te drukken. |
| Ordre des mots interrogatifs | De volgorde van vraagwoorden in het Frans (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe) in verschillende soorten vragen. |
| Vocabulaire | De verzameling woorden en uitdrukkingen die relevant zijn voor specifieke thema's en communicatieve situaties, zoals zichzelf voorstellen, een bedrijf presenteren of de weg wijzen. |
| Grammaire | De regels die de structuur en het gebruik van de Franse taal beheersen, inclusief werkwoordvervoegingen, zinsbouw, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
Cover
8253.pdf
Summary
## Inleiding
Dit document dient als een uitgebreide studiehandleiding voor het vak "Taalpraktijk Frans in Event Support / Event Skills", gericht op het ontwikkelen van de Franse taalvaardigheid binnen de context van de evenementenbranche. De inhoud is opgedeeld in verschillende eenheden die de belangrijkste aspecten van het organiseren en ondersteunen van evenementen behandelen, met de nadruk op praktische communicatievaardigheden in het Frans.
## 1 L'événementiel (Evenementen)
Het organiseren van evenementen omvat een breed scala aan activiteiten, van het begrijpen van de verschillende soorten evenementen tot het effectief communiceren met partners.
### 1.1 De verschillende soorten evenementen
Het is cruciaal om de verschillende soorten evenementen te herkennen en te kunnen classificeren, zowel privé als zakelijk/publiek.
* **Privé-evenementen:**
* Huwelijk
* Gouden bruiloft ( noces d’or)
* Geboortefeest (fête de naissance)
* Babyshower
* Communie
* Verjaardag (anniversaire)
* Kroonluchter (gouden bruiloft)
* Relatieherstel van huwelijk (renouvellement des vœux de mariage)
* **Zakelijke/Publieke evenementen:**
* Productlancering (lancement de produit)
* Modeshow (défilé de mode)
* Casino-avond (soirée casino)
* Teambuilding
* Vakbeurs (salon professionnel)
* Opening (inauguration)
* Kunstopeningsreceptie (vernissage)
* Congres (congrès)
* Bedrijfsjubileum (anniversaire d’entreprise)
* Persconferentie (conférence de presse)
* Studiedag (journée d’études)
* Diner de Gala
* Animatie in winkelcentrum (animation en centre commercial)
* Tuinfeest (garden-party)
* Awards Show
> **Tip:** Oefen met het classificeren van verschillende evenementen in deze twee categorieën. Dit helpt bij het ontwikkelen van een helder overzicht van de sector.
### 1.2 Een afspraak annuleren of inplannen per e-mail (Muotoo)
Effectieve communicatie per e-mail is essentieel voor het inplannen en annuleren van afspraken. Dit vereist het correct gebruiken van specifieke Franse zinnen en beleefdheidsformules.
* **Belangrijk vocabulaire:**
* `Agenda` (rooster/agenda)
* `Beschikbaar` (beschikbaar)
* `Bezet` (bezet)
* `Een afspraak` (un rendez-vous)
* `Een vergadering` (une réunion)
* `Glijdende uren` (heures glissantes)
* `Zaterdag en zondag` (samedi et dimanche)
* `Stand van zaken` (faire le point)
* **Formules om afspraken te maken:**
* `Je vous propose de nous rencontrer lundi.` (Ik stel voor dat we elkaar maandag ontmoeten.)
* `Nous pouvons nous rencontrer mardi.` (We kunnen elkaar dinsdag ontmoeten.)
* `Je voudrais vous rencontrer mercredi.` (Ik zou u graag woensdag willen ontmoeten.)
* `Cela vous conviendrait ?` (Zou dat voor u passen?)
* `Cela vous arrangerait ?` (Zou dat u schikken?)
* **Formules om afspraken te annuleren:**
* `J’ai le regret de vous informer que je ne pourrai pas assister à la réunion.` (Het spijt me u te moeten informeren dat ik niet aanwezig kan zijn bij de vergadering.)
* `Je regrette de vous informer que je ne serai pas en mesure de me rendre à notre rendez-vous.` (Het spijt me u te moeten informeren dat ik niet in staat zal zijn om naar onze afspraak te komen.)
* `La grève ne me permet pas de venir à notre rendez-vous.` (De staking verhindert mij niet om naar onze afspraak te komen.)
* `J’ai un empêchement : ik ben verhinderd.` (Ik ben verhinderd.)
* **Beleefdheidsformules in e-mails:**
* **Aanhef:** `Cher collègue, chère collègue, chers collègues, chères collègues`, `Bonjour Pierre`, `Madame/Monsieur (Dupond)`
* **Afsluiting:** `Cordialement`, `Bien cordialement`, `Bien à vous`
> **Tip:** Besteed veel aandacht aan de specifieke zinnen en woordenschat die gebruikt worden voor het plannen en annuleren van afspraken. Een duidelijke en beleefde communicatie is cruciaal in een professionele context.
### 1.3 E-mails opstellen
Het correct opstellen van zakelijke e-mails is een fundamentele vaardigheid. Dit omvat het gebruik van de juiste toon, structuur en woordenschat.
* **Onderdelen van een e-mail:**
* **Onderwerp (Objet):** Duidelijk en beknopt, zonder lidwoord.
* **Aanhef (Formule de politesse):** Formeel (`Bonjour Monsieur/Madame`) of informeel (`Bonjour [Naam]`), afhankelijk van de relatie.
* **Ontvangstbevestiging (Accuser réception):** `J’ai bien reçu votre demande.` (Ik heb uw aanvraag goed ontvangen.)
* **Informatie/Bevestiging (Informer/confirmer):** `Je vous informe que…`, `Je vous confirme que…`
* **Verzoek (Demander):** `Pourriez-vous m’envoyer les tarifs…`, `Merci de bien vouloir m’envoyer…`
* **Verzenden (Envoyer):** `J’ai le plaisir de vous envoyer…`, `Vous trouverez le catalogue en annexe.`
* **Bedanken (Remercier):** `Je vous remercie par avance.`, `Je vous remercie de votre confiance.`
* **Beschikbaar blijven (Rester à disposition):** `Je reste à votre disposition pour tout renseignement complémentaire.`
* **Afsluiting (Formule de salutation):** `Cordialement`, `Bien à vous`.
> **Tip:** Oefen met het schrijven van verschillende soorten zakelijke e-mails, zoals aanvragen, bevestigingen en antwoorden. Let op de toon en de specifieke zinnen.
### 1.4 De conditionnel présent (De voorwaardelijke wijs tegenwoordige tijd)
De conditionnel présent wordt gebruikt om beleefdheid, advies, suggesties en hypothetische situaties uit te drukken.
* **Gebruik:**
* **Beleefde verzoeken:** `Je voudrais louer des tables et des chaises.` (Ik zou tafels en stoelen willen huren.) `Pourriez-vous jeter un coup d’œil sur ce devis ?` (Zou u een blik op deze offerte kunnen werpen?)
* **Advies/Suggestie:** `Tu devrais inviter tout le monde.` (Je zou iedereen moeten uitnodigen.)
* **Hypothese (met 'si'):** `Si j’étais libre, j’irais à Rock Werchter.` (Als ik vrij was, zou ik naar Rock Werchter gaan.)
* **Vorming:**
Neem de infinitief (zonder de -e voor werkwoorden die op -er eindigen) en voeg de uitgangen van de imparfait toe: `-ais`, `-ais`, `-ait`, `-ions`, `-iez`, `-aient`.
* **Voorbeelden:**
* `Parler`: je parlerais, tu parlerais, il/elle parlerait, nous parlerions, vous parleriez, ils/elles parleraient.
* `Finir`: je finirais, tu finirais, il/elle finirait, nous finirions, vous finiriez, ils/elles finiraient.
* `Prendre`: je prendrais, tu prendrais, il/elle prendrait, nous prendrions, vous prendriez, ils/elles prendraient.
* **Speciale gevallen en uitzonderingen:**
* Werkwoorden op -er met speciale stammen (bv. `payer` → `paierais`, `appeler` → `appellerais`).
* Onregelmatige werkwoorden zoals `aller` (j'irais), `avoir` (j'aurais), `être` (je serais), `devoir` (je devrais), `faire` (je ferais), `pouvoir` (je pourrais), `vouloir` (je voudrais).
> **Tip:** Oefen de vervoeging van de conditionnel présent met zowel regelmatige als onregelmatige werkwoorden. Het correct toepassen ervan verhoogt de beleefdheid en professionaliteit in communicatie.
## 2 Une agence événementielle (Een evenementenbureau)
Evenementenbureaus spelen een cruciale rol in het organiseren van professionele en thematische evenementen.
### 2.1 Het organiseren van een thema-avond
Thema-avonden vereisen gedetailleerde planning, inclusief decoratie, animatie en logistiek.
* **Voorbeelden van thema-avonden:**
* **Casino avond:** Inclusief rode loper, palmbomen, blackjack- en roulettetafels, casino-muurdoek, en paparazzi-fotografen.
* **Jungle avond:** Met Afrikaanse vegetatie decoraties, bamboe meubilair, jungle-bar, en animaties zoals darteren, slangenbezweerders, en trommelmuziek.
* **Middeleeuwse avond - Game of Thrones:** Met tronen, drakenautomaten, dierenhuiden, middeleeuwse tafels, en animaties zoals zwaardgevechten, boogschieten, en vuurspuwers.
* **Kerncomponenten van een thema-avond:**
* **Decoratie:** Creëren van de juiste sfeer met passende materialen.
* **Animatie:** Entertainment en activiteiten die aansluiten bij het thema.
* **Kostuums/Accessoires:** Optioneel, maar versterken de thematiek.
* **Logistiek:** Levering, installatie en opruiming.
> **Tip:** Begrijp de specifieke elementen die elk thema uniek maken en hoe deze bijdragen aan de algehele ervaring.
### 2.2 Informatie inwinnen bij een evenementenbureau
Het stellen van de juiste vragen is essentieel bij het verkrijgen van informatie van een evenementenbureau.
* **Typische vragen:**
* Wat is de prijsindicatie per thema-avond?
* Is het mogelijk om de voorgestelde activiteiten aan te passen aan onze specifieke groep?
* Kunnen we eigen decoraties of accessoires meebrengen om de avond verder te personaliseren?
* Welke cateringopties zijn beschikbaar?
* Zijn er leeftijdsrestricties of specifieke aanbevelingen voor de thema-avonden?
> **Tip:** Bereid je voor op een gesprek door een lijst met vragen op te stellen die alle belangrijke aspecten van het evenement dekken.
## 3 S’informer chez les fournisseurs (Informatie inwinnen bij leveranciers)
Het werken met leveranciers is een cruciaal onderdeel van evenementenplanning. Dit vereist duidelijke communicatie en begrip van contractuele afspraken.
### 3.1 Een decoratiebureau voor evenementen
Decoratiebureaus helpen bij het creëren van de visuele identiteit van een evenement.
* **Belangrijke adviezen van La Sceno:**
* Een duidelijke brief opstellen.
* Een realistisch budget aangeven.
* Anticiperen op de termijnen, die altijd kort lijken.
* **Diensten:**
* Thematische decoraties.
* Maatwerkproducties.
* Vloerbedekking.
* Accessoires.
* Virtuele achtergronden.
### 3.2 Kostuums huren
Het huren van kostuums is vaak onderdeel van thema-evenementen.
* **Essentiële informatie bij het huren van kostuums:**
* **Aantal:** Hoeveel kostuums zijn nodig?
* **Verdeling:** Specifieke aantallen per type kostuum (bv. cowboys en indianen).
* **Maten:** Vereist assortiment van maten.
* **Huurperiode:** Hoe lang zijn de kostuums nodig?
* **Levering/Ophalen:** Datum en tijdstip van levering of afhaling.
* **Borg (Caution):** Vereiste borgsom.
* **Prijs:** Huurprijs per kostuum en wat is inbegrepen (bv. schoonmaak).
* **Speciale instructies:** Bijzondere leveringsvereisten.
* **Contract (Contrat de location):** Opstellen en ondertekenen.
> **Tip:** Zorg ervoor dat alle afspraken duidelijk worden vastgelegd in een huurcontract om misverstanden te voorkomen.
## 4 Communiquer (Communiceren)
Effectieve communicatie is de ruggengraat van elk succesvol evenement, zowel telefonisch als schriftelijk.
### 4.1 Telefoneren: herhaling van veelgebruikte formules
Professioneel telefoneren vereist beleefdheid, duidelijkheid en efficiëntie.
* **Veelgebruikte formules bij telefoneren:**
* **Beginnen van een gesprek:** `Je vous passe le service`, `En quoi puis-je vous aider?`
* **Navragen:** `Vous pouvez l’épeler?`, `C’est qui à l’appareil?`
* **Beleefdheid:** `C’est très aimable/gentil de votre part.`, `Toujours à votre service.`
* **Overdragen:** `Je vous passe le service.`
* **Boodschap achterlaten:** `Je transmettrai le message.`
* **Afspraken maken/verzetten:** `Quand pourrais-je le joindre?`, `Pourriez-vous rappeler dans une demi-heure?`, `Pouvons-nous reporter le rendez-vous?`
> **Tip:** Oefen de dialogen om vertrouwd te raken met de verschillende situaties en de juiste Franse uitdrukkingen.
### 4.2 Telefoontjes opnemen
Het correct verwerken van telefoontjes en het achterlaten van duidelijke berichten is essentieel.
* **Bericht op een antwoordapparaat:**
* Identificeer jezelf en het bedrijf.
* Geef de reden van het telefoontje aan.
* Laat contactgegevens achter (naam, telefoonnummer).
* Specificeer de gewenste actie (bv. terugbellen).
### 4.3 Taken communiceren
Het duidelijk toewijzen en communiceren van taken is cruciaal voor de projectvoortgang.
* **Voorbeeld van een e-mail met taken:**
* Duidelijke identificatie van de te nemen acties.
* Specificatie van wie verantwoordelijk is voor welke taak.
* Eventuele deadlines of specifieke instructies.
### 4.4 Het planning communiceren
Het helder presenteren van een dagplanning of evenementenschema zorgt voor een soepel verloop.
* **Formules voor het presenteren van een planning:**
* Gebruik van het futur proche (nabije toekomst) voor plannen: `Nous allons visiter l'atelier.` (We gaan het atelier bezoeken.)
* Duidelijke tijden en activiteiten benoemen.
* Oriëntatie geven indien nodig.
### 4.5 Bezoekers ontvangen
De ontvangst van bezoekers is de eerste indruk van een evenement.
* **Taken van een gastheer/gastvrouw:**
* Bezoekers welkom heten.
* Oriënteren op het terrein.
* Praktische informatie verstrekken.
* Inschrijvingen valideren en toegang beheren.
* Bezoekers informeren.
* Gastvrouw/gastheer zijn is een relationeel beroep waarbij direct contact met de bezoekers centraal staat.
> **Tip:** Een gastvrije houding en duidelijke communicatie zijn essentieel om bezoekers zich welkom te laten voelen en bij te dragen aan het succes van het evenement.
## 5 Woordenschat Event Support: eenheden 1-4
Deze sectie vat de belangrijkste woordenschat samen die is behandeld in de eenheden 1 tot en met 4, gerelateerd aan het organiseren van evenementen.
### 5.1 De soorten evenementen
Verschillende Franse termen voor diverse soorten vieringen en evenementen.
### 5.2 Een evenement organiseren
Woordenschat gerelateerd aan de organisatie, planning en het beheer van evenementen.
### 5.3 Afspraken
Terminologie voor het maken, annuleren, verzetten en bevestigen van afspraken.
### 5.4 Decoratie
Woordenschat die betrekking heeft op de aankleding en sfeerschepping van een evenement.
### 5.5 Huur en levering
Terminologie rondom het huren van materialen, levering, contracten en borgstellingen.
### 5.6 Aanbiedingen
Woordenschat die te maken heeft met offertes, contracten, tarieven en onderhandelingen.
> **Tip:** Maak gebruik van de "Mes objectifs" sectie om uw beheersing van de woordenschat en de behandelde communicatieve vaardigheden te controleren.
## 6 Restauration (Catering)
Catering is een essentieel onderdeel van elk evenement en vereist aandacht voor details, van foodtrucks tot formele diners.
### 6.1 Foodtruck catering
Foodtrucks bieden een populaire en flexibele cateringoptie voor evenementen.
* **Selectiecriteria voor foodtrucks:**
* Kwaliteit van de producten.
* Nadruk op lokale en duurzame producten.
* Originaliteit en esthetiek van het concept.
* Naleving van regelgeving (hygiëne, sociaal).
* Betrokkenheid bij de lokale gemeenschap/vereniging.
### 6.2 Capaciteit van zalen
Het kennen van de capaciteit van een locatie is cruciaal voor het plannen van evenementen.
* **Terminologie:**
* `Oppervlakte` (surface)
* `Capaciteit` (capacité) - voor zittende plaatsen of staand (cocktail).
* `Kan plaats bieden aan` (peut accueillir)
* `Beschikt over` (dispose de) - installatie, dansvloer.
* `Toegankelijk voor rolstoelgebruikers` (accessible aux personnes en chaise roulante).
### 6.3 Traiteurs voor evenementen
Het kiezen van de juiste traiteur is belangrijk voor de culinaire ervaring van de gasten.
* **Criteria voor het kiezen van een traiteur:**
* **Aanpassing aan het concept:** Voedsel moet passen bij het evenement en de stijl van het bedrijf.
* **Professioneel en reputatie:** Mond-tot-mondreclame, online recensies en portfolio's zijn belangrijk.
* **Tarief/Kwaliteitverhouding:** De prijs moet in verhouding staan tot de geboden kwaliteit.
* **Soorten maaltijden:**
* Walking dinner
* Lunch
* Ontbijtbuffet
* Broodjesmaaltijd
* Formeel diner
* Brunch
* Receptie met hapjes (cocktail dînatoire)
* Proeverijmenu (menu dégustation)
* Fingerfood (amuses-bouches)
### 6.4 In een restaurant
Basiskennis van restaurantprocedures en woordenschat is essentieel.
* **Deel van een menu:** Voorgerechten (entrées), hoofdgerechten (plats principaux), desserts.
* **Bestellen:** Gebruik van beleefde zinnen zoals `Je voudrais...`, `Pour moi...`.
* **Rekening vragen:** `L’addition, s’il vous plaît.`
### 6.5 Een maaltijd bestellen in een restaurant
Het correct bestellen van maaltijden en dranken is een fundamentele vaardigheid.
* **Nuttige uitdrukkingen:**
* **Van de ober:** `Vous désirez?`, `Avez-vous choisi?`, `Als voorgerecht?`
* **Van de klant:** `Je voudrais le menu du jour.`, `Pour moi, le pâté.`, `Une carafe d’eau, s’il vous plaît.`
* **Vragen over een gerecht:** `Qu’est-ce que c’est, une tarte Tatin?`
* **Rekening:** `L’addition, s’il vous plaît.`
### 6.6 Speciale verzoeken
Omgaan met speciale dieetwensen of allergieën is cruciaal.
* **Veelvoorkomende speciale verzoeken:**
* Vegetarisch menu (sans viande ni poisson).
* Glutenvrij menu (sans gluten).
* Veganistisch menu (végétalien).
* Allergieën (bv. allergie aux poivrons).
> **Tip:** Wees voorbereid op het aanpassen van menu's aan specifieke behoeften. Dit toont flexibiliteit en klantgerichtheid.
## 7 Vakbeurs (Salon professionnel)
Vakbeurzen zijn belangrijke platforms voor zakelijke interactie en promotie.
### 7.1 Opening van de Bourget beurs
Het begrijpen van de schaal en het doel van grote vakbeurzen is belangrijk.
* **Salon du Bourget:** Een grote internationale beurs gericht op luchtvaart en ruimtevaart.
* **Terminologie:**
* `Exposant`: Iemand die iets tentoonstelt.
* `Visiteur`: Iemand die een beurs bezoekt.
* `Avionneur`: Een vliegtuigbouwer.
### 7.2 Bekende en minder bekende salons
Er zijn diverse soorten beurzen, elk met een specifiek publiek en doel.
* **Voorbeelden van salons:** Landbouw (Agriflanders), babyproducten (Babydays), bio/natuurlijke producten (Respire la vie), verpakking (Empack).
* **Doel van deelname voor bedrijven:** Zichzelf en producten bekendmaken, marktonderzoek doen, nieuwe klanten werven, concurrenten observeren, leverancierslijsten uitbreiden.
> **Tip:** Begrijp de voordelen van deelname aan een vakbeurs, zowel als bezoeker (om informatie te verzamelen) als als exposant (om zichtbaarheid te vergroten).
### 7.3 De reservering van een stand
Het kiezen en reserveren van een stand op een beurs vereist aandacht voor detail.
* **Soorten stands:**
* **Stand classique:** Basisuitrusting.
* **Stand pré-équipé:** Vooraf uitgerust met meubilair en voorzieningen.
* **Stand clé en main:** Volledig ingericht en klaar voor gebruik.
* **Surface nue:** Ruwe ruimte die de exposant zelf moet inrichten.
* **Belangrijke elementen bij het boeken:**
* Oppervlakte (m²).
* Inbegrepen voorzieningen (bv. moquette, meubilair, verlichting).
* Prijs (HT - hors taxes, TTC - toutes taxes comprises).
* Korting (remise).
* Inschrijvingsrecht (droits d’inscription).
* Verzekering (assurance).
### 7.4 Logistieke problemen
Problemen met de logistiek op een beursstand kunnen de ervaring negatief beïnvloeden.
* **Veelvoorkomende problemen:** Ontbrekende of defecte meubels, verkeerde verlichting, problemen met internetverbinding, ontbrekende badges, defecte apparatuur.
* **Terminologie om problemen te signaleren:** `X est cassé/ne fonctionne pas.`, `Il manque...`, `Nous n'avons pas reçu...`.
### 7.5 De klant ontvangen op uw stand en uw producten voorstellen
Het effectief presenteren van producten en het werven van potentiële klanten is cruciaal.
* **Adviezen voor het ontvangen van bezoekers:**
* Verwelkom elke bezoeker vriendelijk.
* Identificeer de behoeften van de bezoeker.
* Presenteer productkenmerken én voordelen.
* Bied documentatie of een catalogus aan.
* Geef uw visitekaartje af.
* Verzamel contactgegevens van potentiële klanten.
### 7.6 VIP-arrangementen
VIP-arrangementen bieden extra exclusiviteit en comfort voor gasten.
* **Voordelen van een VIP-upgrade:** Toegang tot een exclusieve lounge, betere zichtbaarheid, premium parkeergelegenheid, netwerkmogelijkheden.
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen de diverse standtypes en de bijbehorende kosten en voorzieningen. Een goede keuze kan significant bijdragen aan het succes van uw deelname aan een beurs.
## 8 Leveranciers oriënteren (Orienter les fournisseurs)
Het effectief begeleiden van leveranciers op een evenemententerrein is essentieel voor een soepele logistiek.
### 8.1 Leveranciers verwelkomen aan de ingang van het terrein
De eerste interactie met leveranciers aan de ingang zet de toon voor hun ervaring.
* **Belangrijke instructies voor leveranciers:**
* Ga naar de hoofdingang.
* Volg de borden naar de aangewezen loszone.
* Parkeer de vrachtwagen zo dicht mogelijk bij de aangewezen locatie.
* Houd verkeerswegen vrij.
* **Terminologie:**
* `Orienter les fournisseurs` (leveranciers de weg wijzen)
* `Décharger le camion` (de vrachtwagen lossen)
* `Emploi du temps` (rooster)
* `Entrée principale` (hoofdingang)
* `Zone de déchargement` (loszone)
* `Emplacement` (locatie, standplaats)
### 8.2 Objecten en personen situeren
Het nauwkeurig kunnen aangeven van locaties en objecten is essentieel.
* **Voorzetsels van plaats:**
* `Naast` (à côté de)
* `Links van` (à gauche de)
* `Tegenover` (en face de)
* `Ver van` (loin de)
* `Achteraan het terrein` (à l’arrière du site)
* `Op het einde van de gang` (au bout du couloir)
* `Onder` (sous)
* `Achter` (derrière)
### 8.3 De weg uitleggen
Het geven van duidelijke routebeschrijvingen is een kernvaardigheid.
* **Indicaties voor routes:**
* `Rechtdoor` (tout droit)
* `Links/rechts afslaan` (tourner à gauche/droite)
* `Tot aan...` (jusqu’à) - de lichten, het rondpunt, de hoek.
* `Neem de eerste straat naar links/rechts.` (Prenez la première rue à gauche/droite.)
* `Steek het kruispunt over.` (Traversez le carrefour.)
* **Structuur van een uitleg:**
1. Startpunt / Begingroet
2. Eerste aanwijzing (bv. rechtdoor)
3. Volgende aanwijzingen (bv. linksaf bij de lichten)
4. Eindpunt
### 8.4 Technische woordenschat op de festivallocatie
Specifieke termen voor apparatuur en faciliteiten op een evenemententerrein.
* **Belangrijke termen:**
* `Sortie de secours` (nooduitgang)
* `Panneaux` (borden, wegwijzers)
* `Allée` (rijlaan)
* `Décharger le camion` (de vrachtwagen lossen)
* `Transpalette électrique` (elektrische pallettruck)
* `Chariot élévateur` (heftruck)
* `Câbles de rallonge` (verlengkabels)
* `Toilettes mobiles` (mobiele toiletten)
* `Extincteur` (brandblusser)
* `Cuisine mobile` (mobiele keuken)
> **Tip:** Gebruik kaarten en visuele hulpmiddelen om de routebeschrijvingen en de locaties van faciliteiten te oefenen.
## 9 Festivals: specifieke aspecten
Festivals brengen unieke uitdagingen en overwegingen met zich mee, zoals de aanpassing voor kinderen en duurzaamheid.
### 9.1 Evenementen aangepast voor kinderen
Het organiseren van evenementen voor kinderen vereist speciale aandacht voor veiligheid, activiteiten en catering.
* **Belangrijke aspecten:**
* **Locatiekeuze:** Ruimte, veiligheid, geschiktheid voor leeftijd.
* **Activiteiten:** Interactief, creatief, gevarieerd.
* **Veiligheid:** Risico's minimaliseren, supervisie.
* **Catering:** Eenvoudig, gezond, rekening houdend met allergieën.
* **Animatie:** Professionele animatoren en entertainers.
* **Voorzieningen voor ouders:** Rustplekken, verschoontafels.
* **Duidelijke communicatie:** Informatie over activiteiten, regels, contactgegevens.
### 9.2 Festivals en duurzame ontwikkeling
Duurzaamheid wordt steeds belangrijker bij de organisatie van festivals.
* **Initiatieven voor duurzaamheid:**
* **Afvalsortering (Tri sélectif):** Glas, PMD (plastic, metaal, drankkartons), compost.
* **Herbruikbare bekers en waterflessen (gourdes).**
* **Energiebesparing (bv. zonnepanelen).**
* **Beperken van restafval.**
> **Tip:** Begrijp het belang van duurzaamheid in de evenementenbranche en hoe dit geïntegreerd kan worden in festivalorganisatie.
## 10 Woordenschat Event Skills eenheden 6-9
Deze sectie bundelt de belangrijkste woordenschat uit de eenheden 6 tot en met 9, gericht op event skills.
### 10.1 Maaltijden (Les repas)
Terminologie gerelateerd aan verschillende soorten maaltijden en catering.
### 10.2 Voedingsmiddelen, vaatwerk (Les aliments, la vaisselle)
Woordenschat voor eten, drinken en het benodigde servies.
### 10.3 Keukenmateriaal (Le matériel de cuisine)
Termen voor apparatuur die in professionele keukens of bij catering wordt gebruikt.
### 10.4 Administratie (L’administration)
Woordenschat gerelateerd aan inschrijvingen, betalingen, contracten en contactgegevens.
### 10.5 Vakbeurs (Le salon professionnel)
Terminologie die specifiek is voor de organisatie en deelname aan beurzen.
### 10.6 Leveranciers oriënteren (Orienter les fournisseurs)
Woordenschat voor het begeleiden van leveranciers op een evenemententerrein.
### 10.7 Festivals
Terminologie die te maken heeft met festivals, inclusief bezoekers, veiligheid en duurzaamheid.
---
**Veelgemaakte fouten om te vermijden:**
* **Onjuiste vertaling van uitdrukkingen:** Houd rekening met de context en vermijd letterlijke vertalingen waar dit tot misverstanden kan leiden.
* **Gebrek aan specificiteit in communicatie:** Wees altijd zo duidelijk en concreet mogelijk in je verzoeken, vragen en instructies.
* **Onvoldoende aandacht voor beleefdheidsformules:** In een professionele context zijn beleefdheid en respectvolle taal cruciaal.
* **Vergeten van belangrijke details bij contracten en reserveringen:** Zorg ervoor dat alle afspraken, prijzen en voorwaarden duidelijk zijn vastgelegd.
* **Negeer van specifieke dieetwensen of allergieën:** Dit kan ernstige gevolgen hebben en de reputatie van het evenement schaden.
* **Onvoldoende voorbereiding op communicatie met leveranciers:** Zorg dat je de juiste vragen stelt en alle benodigde informatie bij de hand hebt.
* **Onjuiste toepassing van de conditionnel présent:** Oefen de vorming en het gebruik van deze werkwoordsvorm goed.
Glossary
## Woordenlijst
| Term | Definitie |
|---|---|
| L'événementiel | Het vakgebied dat zich bezighoudt met het plannen, organiseren en uitvoeren van evenementen. Dit omvat alle aspecten van het creëren van gedenkwaardige ervaringen voor deelnemers. |
| Agence événementielle | Een professioneel bureau dat gespecialiseerd is in het ontwerpen, plannen en beheren van diverse soorten evenementen voor cliënten. |
| Soirée à thème | Een evenement, vaak een feestavond, dat georganiseerd wordt rond een specifiek thema, zoals een casino-avond of een jungle-thema, inclusief bijpassende decoraties, entertainment en kostuums. |
| Conditionnel présent | De Franse werkwoordsvorm (voorwaardelijke wijs tegenwoordige tijd) die wordt gebruikt om beleefde verzoeken, adviezen of suggesties te formuleren, evenals hypothetische situaties. |
| Fournisseur | Een bedrijf of persoon die goederen of diensten levert aan andere bedrijven of organisaties, zoals in de evenementenbranche. |
| Devis | Een officiële prijsopgave of offerte die de kosten van goederen of diensten specificeert, verstrekt door een leverancier aan een potentiële klant. |
| Caution | Een financiële garantie of borgsom die wordt betaald als zekerheid bij het huren van materialen of diensten, die wordt terugbetaald na retournering van de goederen in goede staat. |
| Logistique | De gedetailleerde planning en uitvoering van de verplaatsing en opslag van goederen, diensten of mensen, essentieel voor het succes van een evenement. |
| Salon professionnel | Een beurs of tentoonstelling waar bedrijven uit een specifieke sector hun producten en diensten presenteren aan potentiële klanten, leveranciers en het publiek. |
| Stand | De fysieke ruimte of kraam die een exposant inricht op een beurs om zijn producten of diensten tentoon te stellen en te promoten. |
Cover
boek frans.pdf
Summary
# Het belang van Frans als voertaal in de klas
Het integreren van Frans als voertaal in de klas is cruciaal voor de ontwikkeling van de communicatieve vaardigheden van leerlingen, met name op het gebied van luisteren en spreken. Deze aanpak stelt leerlingen in staat om Franse mondelinge boodschappen te begrijpen, zelfs als ze niet elk woord kennen, en om zich vertrouwd te maken met de Franse uitspraak en intonatie. Het is een strategie die expliciet wordt genoemd in minimale leerplandoelen [19](#page=19).
### 1.1 Waarom Frans als voertaal gebruiken?
Het gebruik van Frans als taal om de les te geven, ook wel "langue véhiculaire" genoemd, is essentieel voor het effectief trainen van de mondelinge vaardigheden van leerlingen. Dit bevordert niet alleen het begrip van gesproken Frans, maar leidt ook tot onbewust leren van vocabulaire en structuren door frequente blootstelling. Bovendien helpt het leerlingen om zelf te proberen een boodschap in het Frans te formuleren, gebruikmakend van de directe context van hun dagelijkse leven als onderwerp van de interactie. Het VVKBaO-curriculumprogramma (p.49) benadrukt het belang van het zo vroeg en zo veel mogelijk gebruiken van Frans als voertaal in de klas. Docenten moeten zich bewust zijn van deze waardevolle kans en Frans toepassen in alle aspecten van de klaspraktijk, inclusief kleine mededelingen, uitleg van opdrachten, en het handhaven van discipline. Leerlingen begrijpen meer dan men zou denken, vooral wanneer didactische principes worden toegepast [19](#page=19).
### 1.2 Didactische principes voor het gebruik van Frans als voertaal
Om het gebruik van Frans als voertaal succesvol te maken, is het cruciaal om didactische principes toe te passen. De volgende principes worden genoemd als belangrijk voor het begeleiden van leerlingen in een Franstalige leeromgeving [20](#page=20):
* **Geleidelijke blootstelling (Scaffolding)**: Bouw de hoeveelheid Frans in de les geleidelijk op, begin met eenvoudige, herhaalde zinnen en gebruik visuele ondersteuning zoals plaatjes, gebaren en mimiek [20](#page=20).
* **Contextualiseer de taal**: Leer Frans aan in concrete, relevante contexten voor de leerlingen, waarbij voorwerpen, prenten en acties worden gebruikt om de betekenis te verduidelijken [20](#page=20).
* **Comprehensible Input (Begrijpelijke invoer)**: Zorg ervoor dat leerlingen het grootste deel van wat gezegd wordt kunnen begrijpen, ook al kennen ze niet elk woord. Herhaal sleutelwoorden, gebruik vereenvoudigde zinnen en controleer regelmatig het begrip [20](#page=20).
* **Positieve bekrachtiging en aanmoediging**: Focus op wat leerlingen wel begrijpen en zeggen. Geef complimenten en creëer een veilige omgeving waarin pogingen tot spreken worden beloond [20](#page=20).
* **Routines en herhaling**: Implementeer vaste routines voor taalherhaling, zoals consistente lesopeningen en -afsluitingen, en herhaal dagelijkse vragen [20](#page=20).
* **Total Physical Response (TPR)**: Gebruik beweging om taal te leren door acties uit te voeren en speelse spelletjes met beweging in te bouwen [20](#page=20).
* **Gedifferentieerde aanpak**: Houd rekening met verschillende leerniveaus door hulpmiddelen aan te bieden en samenwerking in duo's of groepjes te stimuleren [20](#page=20).
* **Geduld en humor**: Creëer een ontspannen, positieve sfeer waarin fouten maken is toegestaan. Gebruik humor en sta toe dat leerlingen soms in het Nederlands vragen stellen, maar moedig Frans zo veel mogelijk aan [20](#page=20).
### 1.3 Veelgebruikte klasinstructies in het Frans
Het correct formuleren en gebruiken van klasinstructies in het Frans is essentieel voor een soepele lesvoorbereiding en -uitvoering. Hieronder volgt een overzicht van veelvoorkomende instructies, onderverdeeld in categorieën [21-24](#page=21,22,23,24) [21](#page=21):
#### 1.3.1 Aandacht vragen en uitnodigen tot actie
* Attention, les enfants. Opgelet kinderen [21](#page=21).
* On commence. We beginnen [21](#page=21).
* Écoutez / Écoute bien. Luister goed [21](#page=21).
* Regardez / Regarde bien. Kijk goed [21](#page=21).
* À toi /vous maintenant. Nu is het aan jou / jullie [21](#page=21).
* En avant! Vooruit [21](#page=21)!
* Au travail! Aan het werk [21](#page=21)!
* Dépêchez-vous (les enfants). Haast jullie (kinderen) [21](#page=21).
* Dépêche-toi (nom d’un élève). Haast je (naam van een leerling) [21](#page=21).
* Vite! Snel [21](#page=21)!
#### 1.3.2 Iets geven of vragen
* Merci. Dank u wel [21](#page=21).
* Voici. Alstublieft (als je iets geeft) [21](#page=21).
* S’il vous plaît (?) Alstublieft (?)(als je iets vraagt) [21](#page=21).
#### 1.3.3 Reageren op antwoorden of acties
* Tu es sûr(e), (nom d’un élève)? Ben je zeker [21](#page=21)?
* Vous êtes sûr(e)s (les enfants)? Zijn jullie zeker [21](#page=21)?
* Oui. Ja [21](#page=21).
* Non. Neen [21](#page=21).
* Je (le) sais. Ik weet (het) [21](#page=21).
* Je (le) comprends. Ik begrijp (het) [21](#page=21).
* Je ne (le) sais pas. Ik weet (het) niet [21](#page=21).
* Je ne (le) comprends pas. Ik begrijp (het) niet [21](#page=21).
* Qu’est-ce qu’il y a? Wat is er [21](#page=21)?
* Je ne t’entends pas. Parle plus fort. Ik hoor je niet. Spreek luider [21](#page=21).
* Je ne vous entends pas. Parlez plus fort. Ik hoor jullie niet. Spreek luider [21](#page=21).
* Je peux t’aider? Kan ik je helpen [21](#page=21)?
* Je peux vous aider? Kan ik jullie helpen [21](#page=21)?
* Prêt(s)? Prête(s)? Klaar [21](#page=21)?
* Que dis-tu? Wat zeg je [21](#page=21)?
* Que dites-vous? Wat zeggen jullie [21](#page=21)?
* Parle clairement (nom d’un élève). Spreek duidelijk [22](#page=22).
* Réponds/ répondez à la question. Antwoord op de vraag [22](#page=22).
* Tu ne l’as pas compris? Heb je het niet begrepen [22](#page=22)?
* Tu ne (le) comprends pas? Begrijp je (het) niet [22](#page=22)?
* Tu ne le sais pas? Weet je het niet [22](#page=22)?
* Vous l’avez compris? Hebben jullie het begrepen [22](#page=22)?
* Vous ne (le) comprenez pas? Begrijpen jullie (het) niet [22](#page=22)?
* Qu’est-ce que tu ne comprends pas? Wat begrijp je niet [22](#page=22)?
* Qu’est-ce que vous ne comprenez pas? Wat begrijpen jullie niet [22](#page=22)?
* Qu’est-ce qui ne va pas? Wat gaat er niet [22](#page=22)?
* C’est correct? Is het juist [22](#page=22)?
* Ce n’est pas tout à fait correct. Qui veut (l’) aider? Qui veut corriger? Het is niet helemaal juist. Wie wil (hem/haar) helpen? Wie wil verbeteren [22](#page=22)?
* Que veut dire …? Wat wil …. zeggen [22](#page=22)?
#### 1.3.4 Instructies voor binnenkomen en buitengaan
* Assieds-toi (nom d’un élève). Ga zitten [22](#page=22).
* Asseyez-vous (les enfants). Ga zitten [22](#page=22).
* Entrez (les enfants). Ga binnen [22](#page=22).
* Vous pouvez entrer. Jullie mogen naar binnen gaan [22](#page=22).
* Sortez (les enfants). Ga naar buiten [22](#page=22).
* Vous pouvez sortir. Jullie mogen naar buiten gaan [22](#page=22).
* Allez-y (les enfants). Ga maar/Vooruit/Doe maar [22](#page=22).
* Mettez-vous en rang (les enfants). Ga in de rij staan [22](#page=22).
* Montez (les escaliers) (les enfants). Ga naar boven/Ga de trappen op [22](#page=22).
* Descendez (les escaliers) (les enfants). Ga naar beneden/Ga de trappen af [22](#page=22).
#### 1.3.5 Instructies voor activiteiten
* Écoute(z). Luister [22](#page=22).
* Écoute(z) bien le dialogue. Luister goed naar het dialoogje [22](#page=22).
* Regarde(z). Kijk [22](#page=22).
* Coupe(z). Knip [22](#page=22).
* Colle(z). Plak [22](#page=22).
* Dessine(z). Teken [22](#page=22).
* Colorie(z). Kleur [23](#page=23).
* Déchire(z). Scheur [23](#page=23).
* Chante(z). Zing [23](#page=23).
* Mime(z). Beeld uit [23](#page=23).
* Tape(z) des pieds. Stamp met de voeten [23](#page=23).
* Frappe(z) des mains. Klap met de handen [23](#page=23).
* Ouvre(z) les yeux. Doe de ogen open [23](#page=23).
* Ferme(z) les yeux. Sluit de ogen [23](#page=23).
* Levez-vous (les enfants). Sta recht [23](#page=23).
* Lève-toi (nom d’un élève). Sta recht [23](#page=23).
* Lance(z) le dé. Werp de dobbelsteen [23](#page=23).
* Devine(z). Raad (eens) [23](#page=23).
* Montrez votre gomme/feuille/... / Montre ta gomme/feuille…. Toon jullie gom/blad/... / Toon je gom/blad/.. [23](#page=23).
* Qui vient jouer le dialogue sans livre? Ik ga helpen (influisteren) [23](#page=23).
* Lis(ez) à haute voix (tout haut). Lees luidop [23](#page=23).
* Lis(ez) à voix basse (tout bas). Lees stilletjes [23](#page=23).
* Lis à partir de la ligne … (nom d’un élève). Lees vanaf regel… [23](#page=23).
* Traduis(ez). Vertaal [23](#page=23).
* Prenez votre gomme/colle/feuille/vos ciseaux/... / Prends ta gomme/colle/feuille/tes ciseaux. Neem jullie gom/lijm/blad/schaar/... / Neem je gom/lijm/blad/schaar/... [23](#page=23).
* Prenez/prends le manuel à la page…. Neem het handboek op pagina… [23](#page=23).
* Mettez/mets tout sur le banc. Leg alles op de bank [23](#page=23).
* Mettez/mets tout dans le banc. Steek alles in de bank [23](#page=23).
* Mettez-vous par deux. Ga per twee staan/zitten [23](#page=23).
* Faites/fais des groupes de trois. Maak groepjes van drie [23](#page=23).
* Vous pouvez travailler ensemble, les enfants. Jullie mogen samenwerken kinderen [23](#page=23).
* Encore une fois! Nog eens [23](#page=23).
* Ouvrez votre livre à la page … / Ouvre ton livre à la page … Open jullie boek op pagina… / Open je boek op pagina… [23](#page=23).
* Faites/fais l’exercice numéro …. Maak oefening nummer… [23](#page=23).
* Retourne(z) vos (tes) feuilles. Sla jullie (jouw) bladen om [23](#page=23).
* Mettez/mets les livres de côté! Leg de boeken aan de kant [24](#page=24).
* Rangez vos livres! / Range tes livres! Berg jullie boeken op. / Berg je boeken op [24](#page=24).
#### 1.3.6 Algemene instructies
* Ouvre la porte/la fenêtre, s’il te plaît (nom d’un élève). Doe de deur/het raam open, alsjeblieft [24](#page=24).
* Ouvrez la porte/la fenêtre, s’il vous plaît (les enfants). Doe de deur/het raam open (kinderen) [24](#page=24).
* Ferme la porte/la fenêtre, s’il te plaît (nom d’un élève). Doe de deur/het raam dicht/Sluit de deur/het raam, alsjeblieft [24](#page=24).
* Fermez la porte/la fenêtre, s’il vous plaît (les enfants). Doe de deur/het raam dicht (kinderen) [24](#page=24).
* Efface(z) le tableau. Veeg het bord af [24](#page=24).
* Qui vient effacer le tableau? Wie komt het bord afvegen [24](#page=24)?
* Prends/prenez le frotteur/ l’éponge / le chiffon. Neem de bordewisser / de spons/ de vod [24](#page=24).
* Allume(z) la lumière. Doe het licht aan [24](#page=24).
* Éteins/Éteignez la lumière. Doe het licht uit [24](#page=24).
* Va/Allez chercher les boissons. Ga de drankjes halen [24](#page=24).
* Qui mange chaud? Wie eet warm [24](#page=24)?
* Lève/Levez la main. Steek je hand op [24](#page=24).
* Fais/Faites attention. Let op/Aandacht [24](#page=24).
* Fais/faites attention à l’orthographe / à la prononciation. Let op de spelling/ op de uitspraak [24](#page=24).
* Répète/ Répétez. Herhaal [24](#page=24).
* Au suivant. Het is aan de volgende [24](#page=24).
* Viens/venez ici. Kom hier [24](#page=24).
* Viens/venez au tableau. Kom naar het bord [24](#page=24).
* Qui veut venir au tableau? Wie wil naar het bord komen [24](#page=24)?
* Retourne(z) à ta (votre) place. Keer terug naar je (jullie) plaats [24](#page=24).
* Lève-toi! Levez-vous! (Debout!) Sta recht [24](#page=24).
* Assieds-toi. Asseyez-vous. Ga zitten [24](#page=24).
* Reste assis(e). Restez assis(es). Blijf zitten [24](#page=24).
* Réponds (Répondez) en français. Dis -le (Dites-le) en français. Antwoord in het Frans. Zeg het in het Frans [25](#page=25).
* Continue(z). Doe verder [25](#page=25).
* Arrête(z). Stop [25](#page=25).
#### 1.3.7 Grammaticale structuren en oefeningen
Bij het formuleren van instructies is het van belang aandacht te besteden aan het correct gebruik van de **imperatief** en **bezittelijke voornaamwoorden**. Incorrecte instructies kunnen leiden tot misverstanden [26](#page=26).
> **Tip:** Oefen met het geven van instructies in het Frans, zowel voor jezelf als voor een denkbeeldige klas. Gebruik de lijst als leidraad en probeer variatie aan te brengen. [21-24](#page=21,22,23,24)
> **Voorbeeld:** In plaats van "Anne en Marie, tais-toi!", wat incorrect is omdat "tais-toi" enkelvoud is, moet het zijn "Anne et Marie, taisez-vous!" [26](#page=26).
### 1.4 Vocabulaire van de klas en school
Het beheersen van het vocabulaire gerelateerd aan de klas en de school is een belangrijk onderdeel van het Franse taalonderwijs. Dit omvat een breed scala aan woorden, van meubilair en schrijfwaren tot schoolbenodigdheden en buitenactiviteiten [15-17](#page=15,16,17) [14](#page=14).
> **Tip:** Maak gebruik van de lijst met Nederlands-Franse vertalingen om je woordenschat uit te breiden en te oefenen [15-17](#page=15,16,17).
### 1.5 De rol van de leerkracht bij uitspraak
De uitspraak van het Frans kent specifieke kenmerken die per moedertaal kunnen verschillen. Voor Nederlandstaligen zijn er eigen uitspraakuitdagingen. Een leerkracht moet deze specifieke moeilijkheden kennen en leerlingen hierin kunnen begeleiden. Dit omvat het kunnen uitspreken van de lesstof en instructies, en het helpen van leerlingen om een goede Franse uitspraak te ontwikkelen [30](#page=30).
> **Tip:** Luister actief naar de uitspraak van moedertaalsprekers en oefen zelf veel. Gebruik audio- en video-materiaal om je uitspraak te verbeteren [30](#page=30).
> **Voorbeeld:** Het correct uitspreken van nasale klinkers zoals in "bon" of "vin" is een typisch aandachtspunt voor Nederlandstaligen [33](#page=33).
---
## 3.5.2 Enkele adviezen
Dit gedeelte bevat adviezen met betrekking tot Franse fonetiek, specifiek gericht op nasale klinkers en het alfabet [34](#page=34).
### 3.5.2.1 Nasale klinkers
Er worden vier nasale klinkers onderscheiden. Woorden die eindigen op de klank [ œ̃ ] komen zelden voor. In Frankrijk worden deze woorden steeds vaker uitgesproken als [ ɛ̃ ] [34](#page=34).
> **Tip:** Het onderscheid tussen nasale klinkers is cruciaal voor een correcte Franse uitspraak. Besteed extra aandacht aan deze klanken tijdens het studeren [34](#page=34).
### 3.6 De letters van het alfabet
Dit onderdeel introduceert de letters van het Franse alfabet, met een specifieke referentie naar een liedje getiteld "La chanson d’Anna". De instructie is om goed te luisteren en de letters te omcirkelen waarvan de uitspraak nog onbekend is [34](#page=34).
> **Voorbeeld:** Het liedje "La chanson d’Anna" dient als auditief hulpmiddel om de fonetische aspecten van elke letter in het alfabet te oefenen en te herkennen [34](#page=34).
---
# La didactique des cours de FLE
Hier is een gedetailleerde samenvatting over "La didactique des cours de FLE", gebaseerd op de verstrekte documentinhoud, specifiek gericht op de pagina's 37-49.
## 2. La didactique des cours de FLE
Dit hoofdstuk behandelt de visie op en de wetmatigheden van het leren van Frans als vreemde taal, de leeftijd waarop met lessen Frans kan worden begonnen, en het concept van immersie binnen het onderwijs [38](#page=38).
### 2.1 L'apprentissage du FLE : vision et lois linguistiques
#### 2.1.1 Travail préparatoire
De docenten worden aangemoedigd om na te denken over hun eigen visie op het lesgeven van Frans en de linguïstische wetmatigheden die hierbij komen kijken [38](#page=38).
#### 2.1.2 Et le prof ? (extra)
Dit onderdeel benadrukt het belang van de rol van de leerkracht in het leerproces van Frans als vreemde taal [41](#page=41).
#### 2.1.3 Les cours de français : à partir de quel âge ?
De vraag wanneer gestart kan worden met Franse lessen wordt behandeld. Hierbij wordt gekeken naar pedagogische en cognitieve overwegingen bij jonge kinderen [42](#page=42).
#### 2.1.4 Les lois linguistiques en Flandre et en Wallonie
Dit gedeelte focust op de specifieke taalwetgeving en onderwijscontext voor het Frans in Vlaanderen en Wallonië [44](#page=44).
#### 2.1.5 L’immersion, vous dites ?
Het concept van 'immersieonderwijs' in het Frans wordt verkend. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het intensieve gebruik van de doeltaal binnen de onderwijscontext om het leerproces te bevorderen [45](#page=45).
> **Tip:** Het begrijpen van de visie op taalonderwijs en de specifieke context van de Franse taal in België is cruciaal voor effectieve didactiek. Denk na over hoe deze 'lois linguistiques' uw eigen lespraktijk kunnen beïnvloeden.
#### 2.1.6 Immersieonderwijs: de aanpak
De documenten verkennen verschillende benaderingen en strategieën binnen het kader van Franse immersie.
##### 2.1.6.1 Immersieonderwijs: de voordelen
Immersieonderwijs biedt significante voordelen voor de taalverwerving van leerlingen. Het stelt leerlingen in staat om de Franse taal op een natuurlijke en geïntegreerde manier te leren, vergelijkbaar met hoe zij hun moedertaal hebben verworven. Leerlingen worden ondergedompeld in de taal, wat leidt tot een dieper begrip en een grotere vaardigheid in zowel receptieve (luisteren, lezen) als productieve (spreken, schrijven) vaardigheden. Het voortdurend blootgesteld worden aan de taal in authentieke communicatieve situaties helpt hen om natuurlijke taalpatronen te internaliseren en hun uitspraak te verbeteren. Bovendien bevordert immersie een positieve houding ten opzichte van de taal en cultuur, waardoor de motivatie om Frans te leren toeneemt [45](#page=45).
##### 2.1.6.2 Immersieonderwijs: de nadelen
Hoewel immersie veel voordelen biedt, zijn er ook potentiële nadelen waar rekening mee moet worden gehouden. Een van de uitdagingen kan zijn dat leerlingen die moeite hebben met de taal, zich overweldigd kunnen voelen, wat kan leiden tot frustratie en demotivatie. Het vereist een zeer bekwame leerkracht die de taal op een begrijpelijke manier kan aanbieden en die in staat is om de leerlingen effectief te ondersteunen. Er is ook het risico dat de focus op de doeltaal ten koste gaat van andere vakinhouden als de leerkracht niet de juiste balans vindt. Een ander potentieel nadeel is de mogelijke druk die kan ontstaan om te presteren in de vreemde taal, wat de angst om fouten te maken kan vergroten [45](#page=45).
##### 2.1.6.3 Immersieonderwijs: de strategieën
Om de voordelen van immersieonderwijs te maximaliseren en de nadelen te minimaliseren, zijn specifieke strategieën essentieel.
* **Begrijpelijke invoer (Comprehensible Input)**: Dit principe, gebaseerd op het werk van Stephen Krashen, stelt dat taalverwerving plaatsvindt wanneer leerlingen blootgesteld worden aan taal die net iets boven hun huidige niveau ligt (i+1), maar nog wel begrijpelijk is door middel van context, gebaren, visuele hulpmiddelen en herhaling [20](#page=20) [45](#page=45).
* **Geleidelijke blootstelling (Scaffolding)**: De hoeveelheid Frans in de les moet geleidelijk worden opgebouwd, beginnend met eenvoudige, veel herhaalde zinnen en ondersteund door visuele middelen [20](#page=20).
* **Contextualiseren van de taal**: Frans moet worden aangeboden binnen concrete en voor de leerlingen relevante contexten, met behulp van voorwerpen, prenten en acties om de betekenis te verduidelijken [20](#page=20).
* **Positieve bekrachtiging en aanmoediging**: De focus moet liggen op wat leerlingen wel begrijpen en kunnen, met complimenten en beloning van spreekpogingen om een veilige leeromgeving te creëren [20](#page=20).
* **Routines en herhaling**: Vaste routines en consistente structuren in de les bevorderen taalherhaling. Dagelijkse herhaling van dezelfde vragen draagt bij aan het leren [20](#page=20).
* **Total Physical Response (TPR)**: Beweging wordt gebruikt om taal te leren door opdrachten uit te voeren, wat de taal interactief en speels maakt [20](#page=20).
* **Gedifferentieerde aanpak**: Rekening houden met verschillende leerniveaus door hulpmiddelen aan te bieden en samenwerking te stimuleren [20](#page=20).
* **Geduld en humor**: Een ontspannen, positieve sfeer waarin fouten maken is toegestaan en humor de lessen leuk houdt [20](#page=20).
De documenten benadrukken dat de leerkracht zich bewust moet zijn van deze kans en het Frans zo vroeg en zo veel mogelijk als 'voertaal' moet gebruiken, niet alleen voor uitleg van oefeningen en het handhaven van discipline, maar ook in algemene communicatie [19](#page=19).
#### 2.1.7 Toepassing van de principes in de praktijk
De principes van begrijpelijke invoer, scaffolding en contextualisering zijn essentieel om de communicatieve vaardigheden van leerlingen te ontwikkelen. Door de taal aan te bieden in situaties die aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen, wordt het leren betekenisvol en motiverend. Het gebruik van visuele hulpmiddelen, gebaren, en herhaling helpt leerlingen om de taal te begrijpen, zelfs als ze niet elk woord kennen [19](#page=19) [20](#page=20).
#### 2.1.8 De rol van de leerkracht
De leerkracht speelt een sleutelrol in het creëren van een effectieve leeromgeving. Dit omvat het vermogen om de taal op een heldere en gedifferentieerde manier aan te bieden, leerlingen te motiveren en te ondersteunen, en een veilige sfeer te creëren waarin fouten maken is toegestaan. De leerkracht moet ook bewust zijn van de specifieke uitdagingen die Nederlandstalige leerlingen kunnen ondervinden bij het leren van Frans [20](#page=20) [30](#page=30).
### 2.2 Referentiekaders en leermiddelen
Hoewel de focus van dit gedeelte ligt op de didactiek, worden er kort verwijzingen gemaakt naar de "objectifs minimaux" en het "programme d'études" als referentiekaders. Deze kaders sturen de inhoud en de leerdoelen van het Franse taalonderwijs [44](#page=44) .
### 2.3 Leeftijd en Frans onderwijs
De vraag vanaf welke leeftijd Franse lessen kunnen worden gestart, wordt behandeld. Er wordt gesuggereerd dat jonge kinderen een grote plasticiteit hebben voor taalverwerving, maar ook dat de aanpak aangepast moet worden aan de cognitieve en emotionele ontwikkeling [42](#page=42).
### 2.4 Immersie: een diepere kijk
Het concept van immersie wordt verder uitgediept, waarbij wordt gekeken naar de linguïstische wetmatigheden en de implementatie ervan in het onderwijs in Vlaanderen en Wallonië [44](#page=44) [45](#page=45).
> **Tip:** Verdiep je in de principes van 'Comprehensible Input' en 'Scaffolding', want deze vormen de basis voor effectieve communicatieve taalonderwijsstrategieën, met name in een immersiecontext.
Dit samenvattende gedeelte over 'La didactique des cours de FLE' legt de nadruk op een communicatieve en contextgerichte benadering van het leren van Frans, met speciale aandacht voor de rol van de leerkracht en de effectieve inzet van de doeltaal als voertaal.
---
Hier is een gedetailleerde samenvatting voor het onderwerp "De didactiek van FLE-lessen", gebaseerd op de verstrekte documentatie, met focus op pagina's 50-55.
## 2. De didactiek van FLE-lessen
Dit deel van de cursus verkent de methoden, hulpmiddelen en strategieën die gebruikt worden bij het onderwijzen van Frans als vreemde taal (FLE), met speciale aandacht voor het Europese Referentiekader, leerplannen en de initiatie in het Frans.
### 2.1 De tools van referentie voor het onderwijzen van FLE
Om FLE effectief te onderwijzen, is het cruciaal om te vertrouwen op gestandaardiseerde referentiekaders en de bijbehorende didactische instrumenten. Deze tools bieden een structuur en richtlijnen voor het lesgeven, lesgeven en evalueren .
#### 2.1.1 Voorbereidend werk
Het voorbereidende werk voor dit onderdeel omvat het bestuderen van de belangrijkste referentiemiddelen voor het onderwijzen van FLE. Dit helpt bij het begrijpen van de onderliggende principes en het effectief toepassen ervan in de klas .
#### 2.1.2 Introductie
De introductie tot de referentietools benadrukt hun belang in de moderne vreemdetaaldidactiek. Deze tools zijn ontworpen om de leerprocessen te ondersteunen en de leerresultaten te maximaliseren .
#### 2.1.3 Het Europees Referentiekader voor Talen (ERK)
Het Europees Referentiekader voor Talen (CECR) is een fundamenteel instrument dat de niveaus van taalvaardigheid definieert en een gemeenschappelijke basis biedt voor het curriculum en de evaluatie van vreemde talen in Europa .
**De niveaus van het ERK:**
Het ERK beschrijft taalvaardigheid in termen van zes hoofdcompetentieniveaus: A1, A2 (basisgebruiker), B1, B2 (onafhankelijke gebruiker) en C1, C2 (vaardige gebruiker). Elk niveau vertegenwoordigt een specifiek vermogen om de taal te gebruiken in verschillende communicatieve situaties .
* **A1 (Doorbraak)**: Begrijpt en gebruikt alledaagse uitdrukkingen en zeer eenvoudige zinnen .
* **A2 (Basis)**: Begrijpt zinnen en veelgebruikte uitdrukkingen met betrekking tot directe relevantie .
* **B1 (Drempel)**: Begrijpt de hoofdlijnen van duidelijke standaardtaal over bekende zaken .
* **B2 (Onafhankelijke gebruiker)**: Begrijpt complexe teksten, kan vloeiend en spontaan communiceren .
* **C1 (Vaardig)**: Begrijpt een breed scala aan veeleisende, langere teksten, kan zich spontaan en vloeiend uiten .
* **C2 (Mastery)**: Begrijpt vrijwel alles wat hij/zij leest of hoort, kan zich spontaan, zeer vloeiend en precies uiten .
#### 2.1.4 Minimale doelstellingen
De minimale doelstellingen specificeren de te bereiken leerresultaten voor het einde van de basisschool in Vlaanderen en Wallonië. Deze doelstellingen sluiten aan bij het ERK en definiëren de verwachte competenties op het gebied van luisteren, lezen, spreken en schrijven .
* **Vocabulaire**: Studenten moeten het vocabulaire van niveau A1 kunnen vertalen, uitspreken, schrijven en gebruiken in authentieke contexten .
* **Grammatica**: Studenten moeten de grammaticale regels van niveau A1 kunnen toepassen en uitleggen, en de Franse grammaticale termen kennen .
* **Begrip**: Studenten moeten Franse teksten (zowel mondeling als schriftelijk) op niveau A1 globaal en gedetailleerd kunnen begrijpen .
* **Productie**: Studenten moeten zich mondeling en schriftelijk kunnen uitdrukken met behulp van het vocabulaire en de grammatica van niveau A1 .
* **Interactie**: Studenten moeten kunnen interageren met behulp van het vocabulaire en de grammatica van niveau A1 .
> **Tip**: De 'norme 80%' die bij de introductie van de secties staat, geeft de te behalen score op de bijbehorende oefeningen aan en dient als een praktische richtlijn voor zelfevaluatie .
#### 2.1.5 Het leerplan
Het leerplan (programme d'études) biedt een gedetailleerde uitwerking van de minimale doelstellingen en geeft concrete invulling aan de te onderwijzen materie. Het dient als leidraad voor de docent om de inhoud van de lessen vorm te geven en de leerdoelen te bereiken .
### 2.2 Introductie tot het Frans
De initiatie in het Frans richt zich op de eerste stappen van leerlingen in het leren van de Franse taal. Dit omvat de terminologie, de evaluatiemethoden en concrete strategieën om een positieve eerste ervaring met de taal te garanderen .
#### 2.2.1 Voorbereidend werk
Het voorbereidende werk voor dit onderdeel is essentieel om een duidelijk begrip te krijgen van wat er verstaan wordt onder de "initiatie" van het Frans. Dit omvat het verkennen van de verschillende aspecten die hierbij komen kijken .
#### 2.2.2 Duidelijkheid in terminologie
Het is van cruciaal belang om de gebruikte terminologie nauwkeurig te definiëren. Dit zorgt voor een eenduidige communicatie tussen docenten en een heldere focus op de te onderwijzen concepten .
#### 2.2.3 Evaluatie van leerlingen bij de initiatie in het Frans
Het evalueren van leerlingen tijdens de initiatie in het Frans vereist specifieke benaderingen. De focus ligt hierbij op het stimuleren van de taalverwerving en het meten van de vooruitgang op een motiverende manier .
#### 2.2.4 De 'pijl': hoe te werk te gaan bij het voorbereiden en geven van initiatielessen Frans
De 'pijl' is een metafoor voor de stapsgewijze aanpak bij het voorbereiden en geven van lessen voor de initiatie in het Frans. Dit proces omvat de analyse van de leerdoelen, de keuze van de didactische methoden en de structurering van de lesactiviteiten .
> **Voorbeeld**: Een 'pijl' kan de volgende stappen omvatten:
> 1. **Analyse**: Bepalen van de leerlingenbehoeften en de doelen van de les .
> 2. **Voorbereiding**: Ontwerpen van materiaal en activiteiten .
> 3. **Uitvoering**: Geven van de les, met interactie en feedback .
> 4. **Evaluatie**: Beoordelen van de leerresultaten en aanpassen voor volgende lessen .
#### 2.2.5 Enkele concrete suggesties voor het realiseren van de initiatie in het Frans
Concrete suggesties omvatten praktische tips en ideeën voor het creëren van een stimulerende leeromgeving en het effectief aanbieden van de Franse taal aan jonge leerlingen .
* **Gebruik van spelletjes en liedjes**: Interactieve activiteiten die het leren leuk maken .
* **Visuele ondersteuning**: Gebruik van prenten, objecten en gebaren om de betekenis te verduidelijken .
* **Herhaling en routine**: Vaste structuren die helpen bij het onthouden van vocabulaire en zinsvormen .
* **Positieve bekrachtiging**: Complimenten en aanmoediging om het zelfvertrouwen van de leerlingen te vergroten .
### 2.3 Differentiatie in de FLE-klas
Differentiatie in de FLE-klas is essentieel om tegemoet te komen aan de diverse leerbehoeften en -stijlen van de leerlingen. Het doel is om elke leerling te ondersteunen in zijn of haar leerproces .
#### 2.3.1 Voorbereidend werk
Het voorbereidende werk voor differentiatie omvat het begrijpen van de verschillende factoren die invloed hebben op het leerproces van een leerling .
#### 2.3.2 De drie parameters van differentiatie
Differentiatie kan op verschillende niveaus worden toegepast, vaak gecategoriseerd in drie hoofdbegrippen:
* **Inhoud**: Wat wordt er aangeboden (bijvoorbeeld verschillende soorten teksten, verschillende hoeveelheden vocabulaire) .
* **Proces**: Hoe wordt het aangeboden (bijvoorbeeld verschillende leeractiviteiten, verschillende tempo's) .
* **Product**: Hoe tonen leerlingen hun begrip (bijvoorbeeld verschillende manieren van presentatie, verschillende soorten opdrachten) .
#### 2.3.3 Enkele oefeningen
Oefeningen gericht op differentiatie helpen docenten om praktische strategieën te ontwikkelen en toe te passen in hun klaspraktijk. Deze oefeningen kunnen variëren van het aanpassen van bestaand materiaal tot het creëren van nieuwe, gedifferentieerde taken .
#### 2.3.4 De voor- en nadelen van gedifferentieerde evaluatie
Gedifferentieerde evaluatie houdt rekening met de individuele leerwegen van leerlingen .
* **Voordelen**: Bevordert motivatie, verhoogt succeservaringen, respecteert individuele leerstijlen .
* **Nadelen**: Kan leiden tot een hogere werkdruk voor de docent, vereist zorgvuldige planning en monitoring .
### 2.4 Ontwikkelen van lexicale competenties
Het ontwikkelen van lexicale competenties bij leerlingen is een fundamenteel onderdeel van het FLE-onderwijs. Dit omvat het leren van nieuwe woorden en het effectief kunnen gebruiken ervan .
#### 2.4.1 Voorbereidend werk
Het voorbereidend werk voor lexicale competenties richt zich op het begrijpen van de principes achter woordenschatverwerving .
#### 2.4.2 Keuze van lexicale onderwerpen
De selectie van vocabulaire moet relevant zijn voor de leerlingen en aansluiten bij hun leefwereld en de leerdoelen .
#### 2.4.3 Stappen voor het ontwikkelen van lexicale competenties bij leerlingen
Het systematisch aanleren van woordenschat vereist een gestructureerde aanpak:
1. **Introductie**: Nieuwe woorden presenteren in een betekenisvolle context .
2. **Oefening**: Activiteiten aanbieden om de woorden te reproduceren en te herkennen .
3. **Toepassing**: Leerlingen de woorden laten gebruiken in authentieke communicatieve situaties .
4. **Herhaling en consolidatie**: Regelmatige herhaling om de woordenschat te verankeren .
#### 2.4.4 Strategieën voor het studeren van vocabulaire
Leerlingen kunnen verschillende strategieën gebruiken om vocabulaire effectiever te studeren, zoals het maken van woordkaarten, het gebruik van ezelsbruggetjes of het actief toepassen van de woorden in zinnen .
#### 2.4.5 Differentiatie in een vocabulaireles
Gedifferentieerde aanpakken in woordenschatlessen kunnen bestaan uit het aanbieden van verschillende niveaus van ondersteuning, extra oefenmateriaal of variatie in de opdrachten .
#### 2.4.6 Evaluatie van vocabulaire
De evaluatie van vocabulaire kan plaatsvinden via diverse methoden, zoals invuloefeningen, vertalingen, of het gebruik van woorden in een gesproken of geschreven context .
#### 2.4.7 Voorbeeldles: het ontwikkelen van lexicale competenties
Een voorbeeldles toont hoe de bovengenoemde stappen en strategieën kunnen worden geïntegreerd in een concrete les, gericht op het verwerven van nieuwe woordenschat .
#### 2.4.8 Didactische oefening
Didactische oefeningen bieden de mogelijkheid om de geleerde principes toe te passen en de eigen lesgevende vaardigheden te oefenen .
### 2.5 Ontwikkelen van grammaticale competenties
Het aanleren van grammatica is essentieel voor een correct en coherent taalgebruik. Dit deel bespreekt methoden om grammaticale structuren effectief te onderwijzen .
#### 2.5.1 Voorbereidend werk
Het voorbereidend werk omvat het begrijpen van de verschillende grammaticale concepten en de pedagogische benaderingen om deze over te brengen .
#### 2.5.2 Keuze van grammaticale onderwerpen
De keuze van de te behandelen grammaticale onderwerpen wordt bepaald door het niveau van de leerlingen en de leerdoelen van het curriculum .
#### 2.5.3 Stappen voor het ontwikkelen van grammaticale competenties volgens de inductieve methode
De inductieve methode focust op het laten ontdekken van grammaticale regels door de leerlingen zelf, op basis van voorbeelden en observaties .
1. **Presentatie**: Woorden of zinnen met de te behandelen grammaticale structuur presenteren .
2. **Observatie**: Leerlingen de structuren laten observeren en vergelijken .
3. **Hypothese**: Leerlingen de regel laten formuleren .
4. **Verificatie**: De geformuleerde regel controleren met de docent of via andere bronnen .
5. **Oefening**: De regel toepassen in verschillende oefeningen .
#### 2.5.4 Stappen voor het ontwikkelen van grammaticale competenties volgens de deductieve methode
De deductieve methode begint met de uitleg van de regel, gevolgd door oefeningen ter toepassing .
1. **Uitleg**: De grammaticale regel duidelijk uitleggen .
2. **Voorbeelden**: Concrete voorbeelden geven ter illustratie van de regel .
3. **Oefening**: Leerlingen de regel laten toepassen in oefeningen .
#### 2.5.5 Strategieën voor het studeren van grammatica
Leerlingen kunnen strategieën zoals het maken van samenvattingen, het gebruik van mindmaps of het oefenen met taalapps toepassen om grammatica beter te beheersen .
#### 2.5.6 Differentiatie in een grammatica-les
Gedifferentieerde grammatica-lessen kunnen bestaan uit het aanbieden van verschillende soorten oefeningen, extra ondersteuning voor zwakkere leerlingen, of uitdagende opdrachten voor sterkere leerlingen .
#### 2.5.7 Evaluatie van grammatica
Grammatica kan worden geëvalueerd via invuloefeningen, zinsbouwopdrachten, vertalingen of door de correctheid van het taalgebruik in een bredere context te beoordelen .
#### 2.5.8 Voorbeeldles: bezittelijke voornaamwoorden (inductieve methode)
Een voorbeeldles illustreert hoe bezittelijke voornaamwoorden onderwezen kunnen worden met behulp van de inductieve methode, wat leerlingen activeert om de regels zelf te ontdekken .
#### 2.5.9 Didactische oefening
Didactische oefeningen stellen de toekomstige docenten in staat om hun kennis van grammaticale didactiek te verdiepen en toe te passen .
---
# Initiation et différenciation en classe de FLE
Dit hoofdstuk behandelt de aanvangsfase van het Frans onderwijs in de klas, met speciale aandacht voor terminologie, evaluatie, voorbereiding, en concrete suggesties voor de initiatie [79](#page=79).
### 6.1 Werkingsvoorbereiding
Hier wordt de student aangemoedigd om zich voor te bereiden op het onderwerp door na te denken over de terminologie en evaluatiemethoden voor de initiatie in het Frans [79](#page=79).
### 6.2 Duidelijke terminologie
Het is essentieel om de juiste terminologie te hanteren bij het spreken over het aanleren van Frans. Dit omvat het onderscheid tussen de verschillende soorten lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, alsook grammaticale concepten zoals negatie en vraagzinnen [80](#page=80).
**Terminologie grammaticale**
* **L'article (het lidwoord):**
* *L'article défini (bepaald lidwoord):* le, la, l', les [80](#page=80).
* *L'article indéfini (onbepaald lidwoord):* un, une, des [80](#page=80).
* *L'article partitif (deelwoord):* du, de la, de l', (des) [80](#page=80).
* *L'article contracté (samentrokken lidwoord):* au, aux, du, des [80](#page=80).
* **L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord):**
* *L'adjectif possessif (bezittelijk bijvoeglijk naamwoord):* mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa, ses, enz. [80](#page=80).
* *L'adjectif démonstratif (aanwijzend bijvoeglijk naamwoord):* ce, cet, cette, ces [80](#page=80).
* **Le substantif (het zelfstandig naamwoord):** Mannelijk, Vrouwelijk, Singulier (enkelvoud), Pluriel [80](#page=80).
* **Le verbe (het werkwoord):** Het bevel (l'impératif), De tegenwoordige tijd (le présent), De verleden tijd (le passé composé), De nabije toekomende tijd (le futur proche) [80](#page=80).
* **La négation (de ontkenning):** [80](#page=80).
* **La question (de vraagzin):** Met 'est-ce que', met intonatie, met inversie [80](#page=80).
**Lexique de base (basislexicon)**
De minimale doelstellingen voor het einde van de basisschool omvatten een basislexicon dat de leerlingen geacht worden te beheersen [81](#page=81).
### 6.3 Evaluatie voor de initiatie in het Frans
De evaluatie van leerlingen tijdens de initiatiefase van het Frans vereist specifieke aandacht. Het document verwijst naar de "Super mémo" voor het herhalen van de grammatica- en woordenschatstof, waarbij een score van minstens 80% op oefeningen en de bekwaamheid om grammatica uit te leggen als normen worden gesteld. Daarnaast worden er oefeningen voorzien om de kennis van de student zelf te testen, waaronder het vervoegen van werkwoorden, het plaatsen van de juiste lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, en het vertalen van zinnen [81](#page=81) [88](#page=88).
#### 6.3.1 Pre-test: Grammatica
Deze sectie bevat oefeningen om de kennis van grammatica te testen, waaronder:
* Het verbinden van bijvoeglijke naamwoorden [88](#page=88).
* Het correct plaatsen van lidwoorden (bepaald, onbepaald, deelwoord) [88](#page=88).
* Het invullen van samentrokken lidwoorden [89](#page=89).
* Het kiezen van het juiste aanwijzend bijvoeglijk naamwoord [89](#page=89).
* Het kiezen van het juiste bezittelijk bijvoeglijk naamwoord [89](#page=89).
* Het vertalen van zinnen uit het Nederlands naar het Frans [89](#page=89).
* Het vervoegen van werkwoorden in de tegenwoordige tijd en het passé composé [90](#page=90).
* Het invullen van de gebiedende wijs (impératif) [90](#page=90).
#### 6.3.2 Pre-test: Woordenschat
Deze sectie omvat oefeningen om de woordenschat te testen:
* Het aanvullen van woorden die beginnen met specifieke letters [90](#page=90).
* Het benoemen van objecten en concepten met het correcte lidwoord [90](#page=90).
* Het vertalen van Nederlandse woorden naar het Frans [91](#page=91).
* Het vertalen van Nederlandse zinnen naar het Frans [91](#page=91).
### 6.4 De "pijl": Procedure voor het voorbereiden en geven van initiatiecursussen Frans
De "pijl" verwijst naar een gestructureerde aanpak voor het lesgeven van de initiatie in het Frans. Dit omvat het zorgvuldig voorbereiden van de lesstof en het effectief overbrengen ervan aan de leerlingen [82](#page=82).
#### 6.4.1 Principes van de "pijl"
* **Clarté (Duidelijkheid):** Zorgen voor helderheid in de leerdoelen en de te onderwijzen materie [82](#page=82).
* **Progression (Voortgang):** Een logische en stapsgewijze opbouw van de leerstof [82](#page=82).
* **Répétition (Herhaling):** Regelmatige herhaling van sleutelbegrippen en structuren [82](#page=82).
* **Variété (Variatie):** Gebruik maken van diverse werkvormen en materialen [82](#page=82).
* **Motivation (Motivatie):** Het creëren van een stimulerende leeromgeving [82](#page=82).
#### 6.4.2 Voorbereiding van de les
Een goede voorbereiding omvat:
* **Analyse van de doelgroep:** Rekening houden met de leeftijd, voorkennis en leefwereld van de leerlingen [82](#page=82).
* **Selectie van de leerstof:** Kiezen van relevante woordenschat en grammaticale structuren die aansluiten bij het niveau van de leerlingen [82](#page=82).
* **Ontwikkeling van didactische activiteiten:** Ontwerpen van oefeningen en spelletjes die de betrokkenheid van de leerlingen bevorderen [82](#page=82).
* **Voorbereiding van materialen:** Verzamelen of creëren van visuele hulpmiddelen, werkbladen, en andere materialen [82](#page=82).
#### 6.4.3 Geven van de les
Tijdens de les is het belangrijk om:
* **Een positieve en stimulerende sfeer te creëren:** Leerlingen aanmoedigen en complimenteren [82](#page=82).
* **Duidelijke instructies te geven:** Gebruik maken van eenvoudige en herhalende taal [82](#page=82).
* **Visuele ondersteuning te bieden:** Gebruik maken van afbeeldingen, gebaren, en objecten [82](#page=82).
* **Leerlingen actief te betrekken:** Zorgen voor interactie en participatie [82](#page=82).
* **Geduld te hebben en differentiatie toe te passen:** Rekening houden met individuele verschillen in leertempo en -stijl [82](#page=82).
### 6.5 Concretere suggesties voor de initiatie in het Frans
Dit gedeelte biedt praktische ideeën en werkvormen om de initiatie in het Frans in de klas te realiseren [88](#page=88).
#### 6.5.1 Woordenschatactiviteiten
* **Visuele hulpmiddelen:** Gebruik maken van flashcards, afbeeldingen, objecten, en posters om nieuwe woorden te introduceren en te oefenen [88](#page=88).
* **Spelletjes:** Loterij, memory, woordenschat Bingo, raad het woord, enz. [88](#page=88).
* **Liedjes en rijmpjes:** Gebruik maken van Franse liedjes en rijmpjes om woordenschat te leren en de uitspraak te oefenen [88](#page=88).
* **Klassieke vocabulaire-oefeningen:** Invuloefeningen, woordenschattabelen, vertalingen [88](#page=88).
#### 6.5.2 Grammatica-activiteiten
* **Interactieve oefeningen:** Gebruik maken van digitale tools of spelletjes om grammaticale regels te oefenen [88](#page=88).
* **Contextualisering:** Grammatica presenteren in authentieke contexten, zoals korte dialogen of verhaaltjes [88](#page=88).
* **Inductieve methode:** Leerlingen de regels zelf laten ontdekken door voorbeelden te analyseren [88](#page=88).
* **Deductieve methode:** Eerst de regel uitleggen en vervolgens oefeningen aanbieden [88](#page=88).
#### 6.5.3 Communicatieve activiteiten
* **Rollenspelen:** Leerlingen laten oefenen met alledaagse situaties, zoals winkelen of vragen naar de weg [88](#page=88).
* **Dialogen:** Korte dialogen aanleren en laten naspelen [88](#page=88).
* **Beschrijven van afbeeldingen:** Leerlingen vragen om afbeeldingen te beschrijven [88](#page=88).
* **Korte presentaties:** Leerlingen kleine, eenvoudige presentaties laten geven over een onderwerp naar keuze [88](#page=88).
#### 6.5.4 Gebruik van het Frans als voertaal
* **Consignes en klassikale taal:** Zo veel mogelijk Frans gebruiken voor instructies en dagelijkse communicatie in de klas [88](#page=88).
* **Geleidelijke introductie:** Beginnen met eenvoudige zinnen en deze geleidelijk uitbreiden [88](#page=88).
* **Visuele en gebarenondersteuning:** Gebruik maken van non-verbale communicatie om het begrip te vergroten [88](#page=88).
* **Positieve bekrachtiging:** Leerlingen aanmoedigen en complimenteren voor hun inspanningen [88](#page=88).
#### 6.5.5 Voorbeeldactiviteiten
* **"Ma chambre" (Mijn kamer):** Leerlingen leren de namen van meubels en voorwerpen in hun kamer en kunnen deze beschrijven [88](#page=88).
* **"Ma journée" (Mijn dag):** Leerlingen leren de namen van activiteiten en de tijden van de dag en kunnen hun dagritme beschrijven [88](#page=88).
* **"Dans la classe" (In de klas):** Leren van woordenschat en commando's gerelateerd aan de klasomgeving [88](#page=88).
---
## 7. Differentiatie in de klas Frans
Differentiatie in de klas Frans is essentieel om tegemoet te komen aan de diverse leerbehoeften en -stijlen van leerlingen, zodat elke leerling optimaal kan leren [94](#page=94).
### 7.1 Werkingsvoorbereiding
Dit gedeelte nodigt studenten uit om na te denken over het belang van differentiatie in het FLE-onderwijs en de uitdagingen die dit met zich meebrengt [94](#page=94).
### 7.2 De drie parameters van differentiatie
Differentiatie kan worden toegepast op basis van drie hoofdprioriteiten:
* **Inhoud (Wat):** De leerstof aanpassen aan het niveau en de interesses van de leerlingen. Dit kan door verschillende niveaus van complexiteit aan te bieden, of door leerlingen keuze te geven in de onderwerpen .
* **Proces (Hoe):** De manier waarop leerlingen leren aanpassen. Dit omvat het aanbieden van diverse werkvormen (individueel, duo, groep), verschillende leertempo's, en diverse soorten ondersteuning (visueel, auditief, kinesthetisch) .
* **Product (Resultaat):** De manier waarop leerlingen hun kennis en vaardigheden tonen aanpassen. Dit kan door verschillende soorten opdrachten te geven, zoals mondelinge presentaties, schriftelijke verslagen, creatieve projecten, of gestandaardiseerde tests .
#### 7.2.1 Verschillen in de inhoud
* **Verschillende niveaus van complexiteit:** Aanbieden van teksten met variërende moeilijkheidsgraden, of oefeningen met verschillende oplossingsstrategieën .
* **Keuzevrijheid:** Leerlingen laten kiezen uit verschillende onderwerpen of opdrachten die aansluiten bij hun interesses .
* **Verdieping:** Leerlingen die sneller leren, de mogelijkheid bieden om zich verder te verdiepen in bepaalde aspecten van de leerstof .
#### 7.2.2 Verschillen in het proces
* **Werkgroepen:** Flexibel indelen van groepen op basis van vaardigheden, interesses, of de behoefte aan ondersteuning .
* **Leertempo:** Leerlingen de tijd geven die ze nodig hebben om de leerstof te verwerken, met extra ondersteuning waar nodig .
* **Ondersteuningsstrategieën:** Gebruik maken van diverse didactische methoden, zoals visuele hulpmiddelen, gebaren, modelzinnen, of peer-teaching .
#### 7.2.3 Verschillen in het product
* **Diverse opdrachten:** Laten kiezen uit verschillende manieren om te laten zien wat ze geleerd hebben (bijvoorbeeld: mondelinge uitleg, schriftelijke samenvatting, creatieve uiting) .
* **Flexibele evaluatiecriteria:** Beoordelen op basis van individuele vooruitgang en inspanning, naast de beheersing van de leerstof .
* **Presentatievormen:** Mogelijkheden bieden voor verschillende presentaties (bijvoorbeeld: individueel, in duo, via een filmpje) .
### 7.3 Enkele oefeningen
Dit gedeelte biedt concrete voorbeelden van differentiatie-oefeningen die in de klas toegepast kunnen worden .
#### 7.3.1 Woordenschatdifferentiatie
* **Niveau A:** Leerlingen krijgen een lijst met de kernwoorden en bijbehorende afbeeldingen. Ze oefenen met deze woorden in eenvoudige zinnen .
* **Niveau B:** Leerlingen krijgen de kernwoorden en moeten deze in context gebruiken (bijvoorbeeld: in een korte dialoog of een beschrijving) .
* **Niveau C:** Leerlingen krijgen meer complexe opdrachten, zoals het schrijven van een kort verhaal met de nieuwe woordenschat, of het opzoeken van synoniemen en antoniemen .
#### 7.3.2 Grammaticadifferentiatie
* **Niveau A:** Oefeningen met invulformulieren voor de basisstructuur, met veel ondersteuning .
* **Niveau B:** Oefeningen waarbij leerlingen zinnen moeten omvormen of aanvullen, met minder expliciete instructies .
* **Niveau C:** Oefeningen waarbij leerlingen zelf zinnen moeten creëren volgens een bepaalde grammaticale regel, of waarbij ze grammaticale fouten moeten corrigeren in een complexere tekst .
#### 7.3.3 Differentiatie in lees- en luistervaardigheid
* **Niveau A:** Korte, eenvoudige teksten of luisterfragmenten met veel herhaling en visuele ondersteuning .
* **Niveau B:** Iets langere teksten of luisterfragmenten met complexere zinnen, waarbij de leerlingen specifieke informatie moeten vinden .
* **Niveau C:** Autentieke teksten of luisterfragmenten, waarbij de leerlingen de hoofdgedachte moeten distilleren en details kunnen interpreteren .
### 7.4 Voordelen en nadelen van gedifferentieerde evaluatie
Gedifferentieerde evaluatie kent zowel voordelen als nadelen .
#### 7.4.1 Voordelen
* **Meer rechtvaardig:** Houdt rekening met individuele leerpaden en vooruitgang .
* **Motiverend:** Leerlingen voelen zich meer gewaardeerd en gestimuleerd wanneer hun inspanningen erkend worden .
* **Betere leerresultaten:** Kan leiden tot een dieper begrip en betere beheersing van de leerstof, omdat het beter aansluit bij de individuele behoeften .
* **Focus op groei:** Legt de nadruk op de ontwikkeling van de leerling in plaats van alleen op het eindresultaat .
#### 7.4.2 Nadelen
* **Tijdrovend:** Vereist meer voorbereiding en tijdsinvestering van de leerkracht .
* **Complexiteit:** Het ontwerpen en implementeren van gedifferentieerde evaluaties kan complex zijn .
* **Risico op subjectiviteit:** Kan leiden tot subjectieve beoordelingen als de criteria niet duidelijk zijn .
* **Communicatie met ouders:** Kan extra uitleg vereisen naar ouders toe, die gewend zijn aan meer traditionele evaluaties .
---
## 3. Initiatie en differentiatie in de les Frans
Dit hoofdstuk behandelt de initiatie in het Frans en de differentiatie in de klas voor het vak Frans als vreemde taal, met de nadruk op de pagina's 95-102.
### 3.1 Differentiatie in de les Frans
Differentiatie in de les Frans houdt in dat de docent rekening houdt met de individuele verschillen van leerlingen om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op hun leerbehoeften. Dit wordt ook wel "differentiëren" genoemd. De termen "differentiëren" en "differentiatie" worden vaak door elkaar gebruikt [94](#page=94).
#### 3.1.1 De drie parameters van differentiatie
Differentiatie kan op verschillende niveaus worden toegepast. Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen drie basisparameters van differentiatie:
1. **Inhoud (wat)**: Dit verwijst naar wat er aangeboden wordt aan de leerlingen. Hierbij kan gedacht worden aan de diversiteit van de leerstof, de complexiteit ervan, of de manier waarop de leerstof wordt aangeboden (bijvoorbeeld visueel, auditief, kinesthetisch) [96](#page=96).
2. **Vorm (hoe)**: Dit gaat over de manier waarop de leerlingen met de leerstof omgaan en hun kennis demonstreren. Dit kan variëren van individueel werk tot groepswerk, van mondelinge presentaties tot schriftelijke opdrachten, en van gestructureerde oefeningen tot meer creatieve taken [96](#page=96).
3. **Doelen (waarom)**: Dit slaat op de leerdoelen die gesteld worden. Hoewel de einddoelen vaak vergelijkbaar zijn, kunnen de tussenliggende doelen of de manier waarop deze doelen bereikt worden verschillen per leerling [96](#page=96).
#### 3.1.2 Enkele oefeningen
Er worden diverse oefeningen voorgesteld om differentiatie in de praktijk te brengen. Deze oefeningen zijn erop gericht om docenten te laten nadenken over hoe zij hun lessen kunnen aanpassen aan de verschillende behoeften van leerlingen.
* **Oefening 1: De rol van de leraar** [98](#page=98).
* **Situatie:** Een leerling vraagt hulp bij een Franse oefening en de leraar antwoordt: "Dit is echt iets voor jou, je bent daar goed in!"
* **Vraag:** Hoe reageert de leraar? Welke didactische principes kan hij hierbij toepassen?
* **Didactische principes:** Hierbij is het belangrijk om de leerling aan te moedigen zonder de leerling te stigmatiseren of te overvragen. De leraar kan bijvoorbeeld de leerling aanmoedigen om zelf een oplossing te zoeken, door gerichte vragen te stellen of door een klein deel van de opgave uit te leggen. Het doel is om de leerling te laten zien dat hij/zij capabel is en de opdracht zelfstandig kan volbrengen.
* **Oefening 2: Differentiatie in de lesvoorbereiding** [98](#page=98).
* **Context:** De les gaat over het thema "in de klas". De oefening bestaat uit het invullen van een tabel met woorden en zinnen die te maken hebben met dit thema. De leerlingen krijgen een lijst met woorden en zinnen, en moeten deze in de juiste categorieën plaatsen.
* **Differentiëren op inhoud:**
* **Voor sterkere leerlingen:** Zij kunnen extra woorden toevoegen aan de categorieën of zinnen moeten maken met de gegeven woorden.
* **Voor zwakkere leerlingen:** Zij krijgen een lijst met woorden die ze moeten invullen in de tabel, maar de tabel is al deels ingevuld. Of ze krijgen een woordenlijst met Nederlandse vertalingen.
* **Differentiëren op vorm:**
* **Individueel werk:** Iedere leerling werkt zelfstandig aan de oefening.
* **Paarwerk:** Leerlingen werken samen en helpen elkaar.
* **Groepswerk:** Een kleine groep werkt samen aan een grotere taak.
* **Oefening 3: De rol van de leraar bij de correctie** [100](#page=100).
* **Situatie:** Een leerling maakt een fout in een Franse zin. De leraar zegt: "Goed geprobeerd, maar er zit een klein foutje in."
* **Vraag:** Hoe kan de leraar dit foutje corrigeren op een manier die rekening houdt met de leerling? Welke didactische principes komen hierbij kijken?
* **Didactische principes:** Het is belangrijk om de leerling te motiveren en niet te ontmoedigen. De leraar kan bijvoorbeeld door middel van gerichte vragen de leerling zelf laten ontdekken waar de fout zit, of een hint geven. Dit bevordert het zelfcorrigerend vermogen van de leerling en voorkomt dat de leerling bang wordt om fouten te maken. Het benadrukken van de inspanning en het positieve resultaat kan ook motiverend werken.
* **Oefening 4: Verschillende niveaus van begrip** .
* **Situatie:** Een tekst wordt voorgelezen en de leerlingen krijgen een reeks vragen over de tekst.
* **Vragen op A1 niveau:** Dit zijn eenvoudige vragen die gericht zijn op het begrijpen van de kernboodschap.
* **Vragen op A2 niveau:** Dit zijn meer gedetailleerde vragen die dieper ingaan op de inhoud van de tekst.
* **Vragen op B1 niveau:** Dit zijn complexere vragen die verbanden leggen, meningen vragen of inferenties laten maken.
* **Individuele beantwoording:** Iedere leerling beantwoordt de vragen individueel.
* **Discussie in kleine groepen:** Leerlingen bespreken de antwoorden in kleine groepjes en komen tot een gezamenlijk antwoord.
#### 3.1.3 De voordelen en nadelen van gedifferentieerde evaluatie
Gedifferentieerde evaluatie houdt in dat de manier waarop leerlingen worden geëvalueerd, wordt aangepast aan hun individuele leerbehoeften en -niveaus. Dit kan leiden tot een meer accurate weergave van hun kennis en vaardigheden .
* **Voordelen:**
* **Meer accurate beoordeling:** Leerlingen worden beoordeeld op basis van hun eigen leerproces en vooruitgang, wat een eerlijker beeld geeft van hun prestaties .
* **Verhoogde motivatie:** Leerlingen voelen zich meer gemotiveerd als ze het gevoel hebben dat er rekening wordt gehouden met hun individuele niveau en leerstijl .
* **Focus op individuele groei:** De nadruk ligt minder op vergelijking met anderen en meer op de persoonlijke ontwikkeling van elke leerling .
* **Ontwikkeling van zelfregulatie:** Leerlingen worden aangemoedigd om hun eigen leerproces te monitoren en aan te passen .
* **Nadelen:**
* **Tijdsintensief voor de leraar:** Het ontwikkelen en implementeren van gedifferentieerde evaluatiemethoden vergt veel tijd en voorbereiding van de leraar .
* **Complexiteit:** Het kan complex zijn om verschillende evaluatiecriteria en -instrumenten te hanteren, vooral in grote klassen .
* **Risico op ongelijke behandeling:** Er bestaat een risico dat de evaluatie als oneerlijk wordt ervaren door leerlingen als de differentiatie niet goed wordt uitgevoerd of gecommuniceerd .
* **Noodzaak van specifieke training:** Docenten hebben mogelijk specifieke training en ondersteuning nodig om effectief gedifferentieerd te kunnen evalueren .
---
# Développer les compétences en classe de FLE
Hieronder volgt de samenvatting voor het onderwerp "Développer les compétences en classe de FLE" gebaseerd op de verstrekte documentinhoud, met de focus op pagina's 103-157.
## 4. Het ontwikkelen van vaardigheden in de klas Frans als vreemde taal (FLE)
Dit deel van de studiegids focust op de didactiek van het lesgeven van Frans als vreemde taal, met specifieke aandacht voor de ontwikkeling van lexicale, grammaticale en communicatieve vaardigheden bij leerlingen.
### 4.1 Het ontwikkelen van lexicale vaardigheden
Het verwerven van een rijke woordenschat is essentieel voor taalbeheersing. Dit onderdeel behandelt de selectie van onderwerpen, de stappen voor de ontwikkeling van woordenschat, studiestrategieën, differentiatie en evaluatie.
#### 4.1.1 Keuze van lexicale onderwerpen
De keuze van de te onderwijzen woordenschat moet aansluiten bij het niveau en de leefwereld van de leerlingen. Het is belangrijk om woordenschat aan te bieden die relevant is voor de schoolse context en de dagelijkse leven van de kinderen .
> **Tip:** Focus op thema's die direct aansluiten bij de ervaringen van de leerlingen, zoals schoolbenodigdheden, familie, of activiteiten.
#### 4.1.2 Stappen voor de ontwikkeling van lexicale vaardigheden
Het leerproces van woordenschat kan worden opgedeeld in verschillende stappen:
1. **Introductie van nieuw vocabulaire:** Dit kan gebeuren door middel van beelden, context, of directe instructie .
2. **Oefening en consolidatie:** Leerlingen moeten het nieuwe vocabulaire actief gebruiken in verschillende contexten om het te memoriseren en te internaliseren. Dit kan door middel van herhaling, werkbladen, spelletjes, of interactieve oefeningen .
3. **Toepassing:** Leerlingen moeten in staat zijn het geleerde vocabulaire toe te passen in authentieke communicatieve situaties .
#### 4.1.3 Strategieën voor het bestuderen van woordenschat
Verschillende strategieën kunnen leerlingen helpen om woordenschat effectiever te studeren:
* **Associatie:** Woorden koppelen aan beelden, geluiden, of persoonlijke ervaringen .
* **Visualisatie:** Mentale beelden creëren van de betekenis van een woord .
* **Gebruik in context:** Nieuwe woorden toepassen in zinnen en korte teksten .
* **Mnemonics:** Gebruik maken van ezelsbruggetjes om woorden te onthouden .
* **Herhaling:** Regelmatig herhalen van geleerde woordenschat .
> **Tip:** Moedig leerlingen aan om hun eigen strategieën te ontwikkelen en te delen met klasgenoten.
#### 4.1.4 Differentiatie in een woordenschapsles
Differentiatie in woordenschapslessen is cruciaal om tegemoet te komen aan de verschillende leerbehoeften en -tempo's van leerlingen. Dit kan op verschillende manieren :
* **Aanbieden van diverse leermaterialen:** Gebruik maken van visuele hulpmiddelen, auditieve materialen, en tactiele objecten .
* **Variëren in oefenintensiteit:** Sommige leerlingen hebben meer herhaling nodig dan anderen .
* **Aanbieden van ondersteuning op maat:** Extra hulp bieden aan leerlingen die dat nodig hebben, bijvoorbeeld door middel van woordkaarten of vertalingen .
* **Verrijking:** Meer uitdagende taken of extra woordenschat aanbieden aan snelle leerlingen .
#### 4.1.5 Evaluatie van woordenschat
De evaluatie van woordenschat kan op diverse manieren plaatsvinden, zowel formeel als informeel :
* **Oefeningen:** Invuloefeningen, matching oefeningen, of het geven van de vertaling van woorden .
* **Communicatieve taken:** Leerlingen beoordelen op hun vermogen om geleerde woorden correct te gebruiken in gesproken of geschreven taal .
* **Observatie:** Letten op het woordgebruik van leerlingen tijdens klassikale activiteiten en interacties .
> **Voorbeeld:** Een invuloefening waarbij leerlingen het juiste woord moeten kiezen om een zin compleet te maken, of een opdracht waarbij ze een korte tekst moeten schrijven met een specifieke set van nieuwe woorden.
#### 4.1.6 Lesvoorbeeld: Ontwikkelen van lexicale vaardigheden
Een typische les kan gericht zijn op het thema "de school". De les kan beginnen met een brainstormsessie over schoolgerelateerde woorden. Vervolgens kunnen nieuwe woorden worden geïntroduceerd met behulp van afbeeldingen of flashcards. Oefeningen zoals matching, invullen, of het benoemen van objecten kunnen worden gebruikt voor consolidatie. Afsluitend kunnen leerlingen een korte dialoog voeren waarin ze de nieuwe woorden gebruiken, of een tekening maken met bijpassende Franse benamingen .
### 4.2 Het ontwikkelen van grammaticale vaardigheden
Het beheersen van grammaticale structuren is cruciaal voor het correct produceren en begrijpen van taal. Dit onderdeel beschrijft de aanpak voor het onderwijzen van grammatica, inclusief de keuze van grammaticale onderwerpen en de toepassing van inductieve en deductieve methoden.
#### 4.2.1 Keuze van grammaticale onderwerpen
De selectie van grammaticale onderwerpen moet gebaseerd zijn op de leerdoelen van het curriculum en de behoeften van de leerlingen. Focus op de meest frequente en essentiële structuren die nodig zijn voor communicatie op een bepaald niveau .
> **Tip:** Stem de grammaticale focus af op de communicatieve behoeften die voortvloeien uit de gekozen lexicale thema's.
#### 4.2.2 De inductieve methode
De inductieve methode leidt leerlingen tot het ontdekken van grammaticale regels door middel van observatie en analyse van voorbeelden. De stappen omvatten :
1. **Presentatie van voorbeelden:** De leraar presenteert een reeks Franse zinnen die een specifieke grammaticale structuur illustreren .
2. **Observatie en analyse:** Leerlingen analyseren de zinnen om patronen en overeenkomsten te ontdekken .
3. **Formulering van de regel:** Leerlingen proberen, onder begeleiding van de leraar, de grammaticale regel zelf te formuleren .
4. **Oefening en bevestiging:** De regel wordt geoefend en bevestigd door middel van gerichte oefeningen .
> **Voorbeeld:** Presenteer zinnen als "J'ai un chien." en "Tu as un chat." Leerlingen observeren dat "as" de vorm van "avoir" is voor "tu" en dat het overeenkomt met het Nederlandse "hebben". Ze kunnen dan zelf de regel voor de tegenwoordige tijd van "avoir" formuleren .
#### 4.2.3 De deductieve methode
De deductieve methode begint met de expliciete presentatie van een grammaticale regel, gevolgd door oefeningen om deze toe te passen. De stappen zijn :
1. **Presentatie van de regel:** De leraar legt de grammaticale regel duidelijk uit .
2. **Illustratie met voorbeelden:** Voorbeelden worden gegeven om de regel te verduidelijken .
3. **Gerichte oefening:** Leerlingen maken oefeningen om de regel toe te passen .
> **Tip:** De inductieve methode kan leiden tot dieper begrip, terwijl de deductieve methode efficiënt kan zijn voor het snel aanleren van regels. Vaak is een combinatie van beide het meest effectief.
#### 4.2.4 Strategieën voor het bestuderen van grammatica
Leerlingen kunnen diverse strategieën toepassen om grammatica te studeren:
* **Regels onthouden:** Leren van de grammaticale regels en hun uitzonderingen .
* **Patronen herkennen:** Opletten op regelmatigheden in zinsbouw en woordvorming .
* **Oefenen:** Veel oefeningen maken om de toepassing van regels te internaliseren .
* **Gebruik in context:** Grammatica toepassen in eigen zinnen en teksten .
#### 4.2.5 Differentiatie in een grammatica les
Differentiatie in grammatica kan worden toegepast door:
* **Aanbieden van verschillende niveaus van complexiteit:** Sommige oefeningen kunnen eenvoudiger zijn dan andere .
* **Gebruik maken van visuele hulpmiddelen:** Schema's of tabellen kunnen helpen bij het begrijpen van regels .
* **Aangepaste feedback:** Specifieke ondersteuning bieden aan leerlingen die moeite hebben met bepaalde concepten .
* **Koppelen aan communicatieve taken:** Grammatica oefenen binnen een betekenisvolle context .
#### 4.2.6 Evaluatie van grammatica
Grammatica kan geëvalueerd worden door:
* **Gerichte oefeningen:** Invuloefeningen, zinnen vervoegen, of grammaticale structuren identificeren .
* **Tekstproductie:** Beoordelen van de correctheid van grammatica in geschreven teksten .
* **Interactie:** Observeren van het correcte gebruik van grammatica in gesproken interacties .
#### 4.2.7 Lesvoorbeeld: Bezittelijke adjectieven (inductieve methode)
Een les over bezittelijke adjectieven met de inductieve methode kan als volgt worden opgebouwd :
1. **Introductie:** De leraar presenteert een reeks zinnen die het gebruik van bezittelijke adjectieven illustreren, bijvoorbeeld: "C'est mon chien." "C'est ta voiture." "C'est son livre." .
2. **Analyse:** Leerlingen worden aangemoedigd om patronen te ontdekken. Ze merken op dat "mon", "ta", "son" aangeven van wie het object is. Ze kunnen ook opmerken dat de vorm van het bezittelijk adjectief kan veranderen afhankelijk van het geslacht en aantal van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, en van het bezittende persoon .
3. **Regelvorming:** Leerlingen formuleren gezamenlijk de regel: "We gebruiken *mon, ton, son* voor mannelijke zelfstandige naamwoorden, *ma, ta, sa* voor vrouwelijke, en *mes, tes, ses* voor meervoud." .
4. **Oefening:** Leerlingen maken oefeningen waarbij ze de juiste bezittelijke adjectieven moeten invullen in zinnen. Vervolgens kunnen ze zinnen produceren waarin ze bezittelijke adjectieven correct gebruiken, bijvoorbeeld door hun eigen bezittingen te beschrijven .
### 4.3 Het ontwikkelen van communicatieve vaardigheden
Communicatieve vaardigheden omvatten luisteren, spreken, lezen en schrijven, met een focus op het effectief uitwisselen van informatie en ideeën. Dit onderdeel bespreekt activiteiten om receptieve, productieve en interactieve vaardigheden te ontwikkelen.
#### 4.3.1 Communicatieve activiteiten: van receptief naar productief en interactief
De ontwikkeling van communicatieve vaardigheden volgt vaak een progressieve aanpak, beginnend bij het begrijpen van taal (receptief) en eindigend bij het actief gebruiken ervan (productief en interactief) .
* **Receptieve vaardigheden:** Dit betreft het begrijpen van gesproken en geschreven taal. Activiteiten hierbij zijn luisteroefeningen, leesopdrachten, en het begrijpen van instructies .
* **Productieve vaardigheden:** Dit omvat het spreken en schrijven van taal. Voorbeelden zijn het geven van presentaties, het schrijven van teksten, of het beantwoorden van vragen .
* **Interactieve vaardigheden:** Dit betreft het deelnemen aan dialogen en gesprekken, waarbij zowel luister- als spreekvaardigheid essentieel zijn .
#### 4.3.2 Pistes voor het ontwikkelen van receptieve vaardigheden
Om het luister- en leesbegrip te verbeteren, kunnen docenten diverse activiteiten inzetten :
* **Luisteren:**
* Luisteren naar authentieke opnames (liedjes, korte dialogen, verhaaltjes) .
* Opdrachten uitvoeren gebaseerd op een auditieve stimulus (bijvoorbeeld: "Luister en teken wat je hoort") .
* Begrijpen van instructies in de klas .
* **Lezen:**
* Lezen van korte, aangepaste teksten .
* Opdrachten uitvoeren gebaseerd op een tekst (bijvoorbeeld: de juiste afbeelding bij de tekst zoeken, ja/nee vragen beantwoorden) .
* Identificeren van sleutelwoorden en kernboodschappen .
> **Tip:** Gebruik een mix van pre-listening/reading activiteiten (om voorkennis te activeren) en post-listening/reading activiteiten (om begrip te controleren en te verwerken).
#### 4.3.3 Pistes voor het ontwikkelen van productieve vaardigheden
Het stimuleren van mondelinge en schriftelijke productie vereist oefening en ondersteuning :
* **Spreken:**
* Herhalen van klanken, woorden en zinnen .
* Beantwoorden van eenvoudige vragen .
* Beschrijven van beelden of objecten .
* Vertellen van korte verhaaltjes of samenvatten van gelezen teksten .
* **Schrijven:**
* Schrijven van losse woorden en korte zinnen .
* Invullen van formulieren of werkbladen .
* Schrijven van korte paragrafen over vertrouwde onderwerpen .
#### 4.3.4 Pistes voor het ontwikkelen van orale interactie
Orale interactie is de kern van communicatie en kan worden bevorderd door:
* **Dialogen oefenen:** Leerlingen laten oefenen met ingestudeerde dialogen .
* **Rollenspellen:** Leerlingen situaties laten naspelen met specifieke rollen .
* **Interviews:** Leerlingen elkaar vragen laten stellen over verschillende onderwerpen .
* **Discussies:** Eenvoudige discussies faciliteren over herkenbare thema's .
* **Coöperatief leren:** Leerlingen in tweetallen of groepjes laten samenwerken om taken uit te voeren die communicatie vereisen .
> **Voorbeeld:** Een activiteit waarbij leerlingen elkaar interviewen over hun hobby's, gebruikmakend van geleerde woordenschat en grammaticale structuren.
#### 4.3.5 Lesvoorbeeld: Ontwikkelen van orale interactie
Een les gericht op het ontwikkelen van orale interactie kan het thema "eten en drinken" behandelen. De les kan starten met het benoemen van verschillende etenswaren en drankjes. Vervolgens kunnen leerlingen in tweetallen een rol spelen in een restaurant of winkel, waarbij ze elkaar bestellingen opnemen of plaatsen. De leraar kan hierbij ondersteuning bieden met nuttige zinsneden en correcties. Afsluitend kan een klassikale activiteit plaatsvinden waarbij leerlingen vertellen wat ze het liefst eten of drinken .
---
Hier is een gedetailleerde studiegids voor het onderwerp "Développer les compétences communicatives" gebaseerd op de verstrekte documentatie, gericht op de pagina's 158-182.
## 4. Ontwikkelen van communicatieve vaardigheden in de Franse les
Dit hoofdstuk belicht strategieën en activiteiten om de communicatieve vaardigheden van leerlingen te bevorderen in het Frans als Vreemde Taal (FLE) les, met een focus op receptieve, productieve en interactieve competenties, en biedt een uitgewerkt lesvoorbeeld voor het ontwikkelen van mondelinge interactie .
### 4.1 Voorbereidend werk
Dit gedeelte bevat voorbereidende oefeningen die gericht zijn op het analyseren van de inhoud die volgt, met name op het gebied van communicatieve activiteiten en het ontwikkelen van receptieve en productieve vaardigheden .
### 4.2 Communicatieve activiteiten: van receptief naar productief en interactief
Communicatieve activiteiten in de FLE-klas worden ingedeeld op basis van hun aard, gaande van passieve ontvangst tot actieve deelname en interactie. Dit proces wordt vaak georganiseerd van receptieve taken naar productieve en vervolgens naar interactieve taken, om de leerlingen geleidelijk aan te laten participeren .
#### 4.2.1 Pistes voor het ontwikkelen van receptieve vaardigheden
Receptieve vaardigheden omvatten het begrijpen van gesproken en geschreven Frans. Dit wordt bevorderd door middel van diverse activiteiten die gericht zijn op luister- en leesbegrip .
* **Luistervaardigheid:**
* **Voorafgaande luisteroefeningen:** Leerlingen kunnen luisteren naar korte fragmenten, zoals liedjes of dialogen, om de algemene betekenis te begrijpen, nog voordat ze de gedetailleerde tekst te zien krijgen. Dit helpt hen de globale boodschap te vatten en zich voor te bereiden op de specifieke details .
* **Luisteren naar een dialoog:** Leerlingen kunnen naar een dialoog luisteren om de belangrijkste informatie te achterhalen, zoals de personages, de locatie, de tijd, het onderwerp, of de intenties van de sprekers .
* **Luisteroefeningen gebaseerd op specifieke informatie:** Na het begrijpen van de algemene betekenis, kunnen leerlingen luisteren naar de dialoog om specifieke informatie te achterhalen, zoals namen, getallen, of specifieke details die verband houden met de situatie .
* **Liedjes en gedichten:** Het gebruik van liedjes en gedichten is een effectieve manier om de receptieve luistervaardigheid te oefenen. Leerlingen kunnen worden gevraagd om specifieke woorden te identificeren, de algemene sfeer van het lied te beschrijven, of om de betekenis van bepaalde zinnen te achterhalen .
* **Werkbladen bij luisteractiviteiten:** Werkbladen kunnen leerlingen helpen bij het structureren van hun begrip. Dit kan variëren van het invullen van ontbrekende woorden tot het beantwoorden van meerkeuzevragen over de inhoud van het luisterfragment .
* **Leesvaardigheid:**
* **Afbeeldingen en context:** Leerlingen kunnen worden aangemoedigd om visuele aanwijzingen, zoals afbeeldingen die bij een tekst horen, te gebruiken om de betekenis te voorspellen en te begrijpen .
* **Voorspellen van de inhoud:** Vóór het lezen kunnen leerlingen worden gevraagd om de inhoud te voorspellen op basis van de titel, afbeeldingen, of de eerste paar zinnen van de tekst .
* **Begrijpen van de hoofdgedachte:** Na het lezen van de tekst, moeten leerlingen in staat zijn om de hoofdgedachte te identificeren en samen te vatten .
* **Begrijpen van details:** Leerlingen kunnen worden gevraagd om specifieke details uit de tekst te halen, zoals namen, data, plaatsen, of gebeurtenissen .
* **Woordenschat uit de context afleiden:** Een belangrijke vaardigheid is het vermogen om de betekenis van onbekende woorden af te leiden uit de context waarin ze voorkomen .
* **Lezen van authentieke documenten:** Het gebruik van authentieke teksten, zoals krantenartikelen, reclamefolders, of menu's, biedt leerlingen exposure aan echt taalgebruik en stimuleert hun leesvaardigheid .
* **Activiteiten met authentieke teksten:** Dit kan inhouden dat leerlingen informatie zoeken in een menu, de belangrijkste boodschap van een affiche begrijpen, of de inhoud van een e-mail samenvatten .
> **Tip:** Het integreren van een breed scala aan receptieve activiteiten, die variëren in moeilijkheidsgraad en in context, is essentieel om de luister- en leesvaardigheid van leerlingen te ontwikkelen .
#### 4.2.2 Pistes voor het ontwikkelen van productieve vaardigheden
Productieve vaardigheden omvatten het spreken en schrijven in het Frans. Dit vereist oefening in het produceren van taal .
* **Mondelinge expressie:**
* **Geleide oefeningen:** Begin met oefeningen die veel structuur bieden, zoals het herhalen van zinnen, het invullen van lege plekken in een dialoog, of het beantwoorden van directe vragen .
* **Semi-vrije oefeningen:** Daarna kunnen leerlingen worden aangemoedigd om meer zelfstandig te spreken, bijvoorbeeld door een korte beschrijving te geven van een afbeelding, een persoon, of een situatie .
* **Vrije oefeningen:** Uiteindelijk kunnen leerlingen worden uitgedaagd om spontaan te spreken, zoals in een rollenspel, een presentatie, of een debat .
* **Beschrijvingen:** Leerlingen kunnen oefenen met het beschrijven van voorwerpen, personen, plaatsen, of gebeurtenissen .
* **Samenvatten:** Het samenvatten van een tekst, een verhaal, of een filmfragment helpt leerlingen hun gedachten te structureren en te uiten in het Frans .
* **Verhalen vertellen:** Leerlingen kunnen oefenen met het vertellen van een eigen verhaal, een sprookje, of een gebeurtenis .
* **Presentaties:** Het geven van korte presentaties over een gekozen onderwerp bevordert zowel de spreekvaardigheid als de onderzoeksvaardigheden .
* **Monologen:** Het voorbereiden en opvoeren van monologen kan leerlingen helpen hun expressie te ontwikkelen en zelfvertrouwen op te bouwen .
* **Schriftelijke expressie:**
* **Geleide schrijfopdrachten:** Begin met het overschrijven van woorden en zinnen, het invullen van gaten in zinnen, of het beantwoorden van specifieke vragen .
* **Semi-vrije schrijfopdrachten:** Leerlingen kunnen oefenen met het schrijven van korte teksten, zoals e-mails, brieven, of beschrijvingen, gebaseerd op aanwijzingen of prompts .
* **Vrije schrijfopdrachten:** Uiteindelijk kunnen leerlingen worden aangemoedigd om vrij te schrijven, bijvoorbeeld een verhaal, een gedicht, of een opiniestuk .
* **Formuleren van zinnen:** Het correct formuleren van zinnen is een fundamentele stap in schriftelijke expressie .
* **Schrijven van korte teksten:** Het produceren van korte, coherente teksten is een belangrijke mijlpaal .
* **Karakterbeschrijvingen:** Leerlingen kunnen oefenen met het schrijven van beschrijvingen van personages, zowel fysiek als qua persoonlijkheid .
* **Verhalen schrijven:** Het creëren van eigen verhalen, met een begin, midden en einde, ontwikkelt de narratieve vaardigheden .
* **Recensies schrijven:** Het schrijven van korte recensies van boeken, films of muziek stimuleert kritisch denken en de uitdrukking van meningen .
> **Tip:** Geef leerlingen voldoende kansen om te oefenen met zowel mondelinge als schriftelijke expressie. Begin met gestructureerde oefeningen en bouw geleidelijk op naar meer open taken .
#### 4.2.3 Pistes voor het ontwikkelen van mondelinge interactie
Mondelinge interactie is cruciaal voor het leren van een taal, omdat het leerlingen in staat stelt om deel te nemen aan gesprekken en hun ideeën uit te wisselen .
* **Beginnen met eenvoudige interacties:**
* **Veelvoorkomende groeten en afscheidsformules:** Leerlingen moeten de basisprincipes van begroetingen en afscheid nemen beheersen, zoals "Bonjour", "Au revoir", "Salut" .
* **Zelfintroductie:** Ze moeten ook kunnen zeggen wie ze zijn, bijvoorbeeld "Je m'appelle..." .
* **Vragen stellen en beantwoorden over persoonlijke informatie:** Interacties kunnen gericht zijn op het uitwisselen van basisinformatie, zoals naam, leeftijd, of woonplaats .
* **Ontwikkelen van conversatievaardigheden:**
* **Vragen stellen over persoonlijke voorkeuren:** Dit omvat vragen zoals "Qu'est-ce que tu aimes?" of "Quel est ton plat préféré?" .
* **Meningen geven en vragen:** Leerlingen kunnen leren hoe ze hun mening kunnen uiten ("Je pense que...", "À mon avis...") en hoe ze naar de mening van anderen kunnen vragen ("Et toi, qu'en penses-tu?") .
* **Akkoord gaan of oneens zijn:** Basisprincipes voor het uitdrukken van instemming ("Oui, c'est vrai.") of onenigheid ("Non, je ne suis pas d'accord.") .
* **Om hulp vragen of hulp aanbieden:** Essentiële communicatieve functies zoals "Peux-tu m'aider, s'il te plaît?" of "Je peux t'aider." .
* **Onderhandelen:** In meer gevorderde stadia kunnen leerlingen oefenen met onderhandelen, bijvoorbeeld over spelregels of taken .
* **Strategieën voor interactieve activiteiten:**
* **Rollenspellen (jeux de rôle):** Dit zijn gestructureerde situaties waarin leerlingen specifieke rollen aannemen en een dialoog voeren. Voorbeelden zijn een gesprek in een winkel, een restaurant, of op school .
* **Interviews:** Leerlingen kunnen elkaar interviewen over diverse onderwerpen, wat zowel hun vraagvaardigheid als hun luistervaardigheid verbetert .
* **Debatten:** Voor oudere leerlingen kunnen debatten over actuele onderwerpen nuttig zijn om hun argumentatievaardigheden te ontwikkelen .
* **Samenwerkingsopdrachten:** Activiteiten waarbij leerlingen samenwerken om een probleem op te lossen, informatie te delen, of een taak te voltooien, stimuleren interactie .
* **Spelletjes:** Educatieve spelletjes die communicatie vereisen, zoals 'Qui suis-je?' (Wie ben ik?), waarbij leerlingen door middel van vragen moeten raden wie of wat de ander voorstelt, zijn zeer effectief .
> **Tip:** Creëer een veilige en ondersteunende omgeving waarin leerlingen zich vrij voelen om te spreken en fouten te maken. Moedig hen aan om te communiceren, zelfs als hun Frans nog niet perfect is .
### 4.3 Lesvoorbeeld: Hoe de mondelinge interactie ontwikkelen
Dit gedeelte presenteert een gedetailleerd lesvoorbeeld dat gericht is op het ontwikkelen van mondelinge interactie in de klas.
* **Titel van de les:** Comment développer l’interaction orale .
* **Niveau:** Dit voorbeeld is geschikt voor een bepaald niveau, waarschijnlijk een beginners- of licht gevorderd niveau in het basisonderwijs of lager secundair onderwijs, gezien de aard van de activiteit.
* **Doelstellingen:** De les is ontworpen om de leerlingen te helpen bij het oefenen van specifieke interactieve communicatieve functies in het Frans.
* **Activiteit:** De kern van de les is een activiteit waarbij leerlingen elkaar vragen stellen over hun voorkeuren.
* **Procedure:**
1. **Introductie van het thema en de doelstellingen:** De leraar introduceert het onderwerp van de les (voorkeuren) en legt de leerdoelen uit .
2. **Woordenschat en uitdrukkingen:** De leraar introduceert de nodige woordenschat en nuttige uitdrukkingen die nodig zijn voor de activiteit. Dit kan gaan om woorden als "aimer", "préférer", "pas aimer", en uitdrukkingen om vragen te stellen en te antwoorden .
3. **Modelgesprek:** De leraar demonstreert de activiteit met een leerling of een collega, waarbij hij/zij het juiste gebruik van de taal en de interactie voordoet .
4. **Oefening in paren:** De leerlingen worden in paren verdeeld om de activiteit zelfstandig uit te voeren. Ze stellen elkaar vragen over hun voorkeuren (bijvoorbeeld: welk eten, welke kleur, welk dier, etc.) .
5. **Feedback en correctie:** De leraar circuleert in de klas, luistert naar de gesprekken van de leerlingen, biedt hulp waar nodig, en geeft correcties op uitspraak en grammatica .
6. **Terugkoppeling in groep:** Na de oefening in paren, worden enkele leerlingen gevraagd om voor de klas te delen wat ze over hun partner hebben geleerd. Dit kan ook in de vorm van een korte presentatie of een klassengesprek .
7. **Afsluiting:** De leraar vat de belangrijkste punten van de les samen en geeft eventueel huiswerk of een vervolgoefening .
* **Materiële benodigdheden:** Afhankelijk van de specifieke activiteit, kunnen er werkbladen, afbeeldingen, of andere visuele hulpmiddelen nodig zijn .
> **Voorbeeld:** Een mogelijke vraag die leerlingen aan elkaar kunnen stellen is: "Est-ce que tu aimes le chocolat?" en de mogelijke antwoorden zijn: "Oui, j'aime beaucoup le chocolat." of "Non, je n'aime pas le chocolat." .
---
# Grammaticale oefeningen en vertalingen
Dit onderdeel van de studiehandleiding richt zich op het oefenen van Franse grammatica en het vertalen van zinnen, met specifieke aandacht voor de demonstratieve en bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden, werkwoordvervoegingen en het gebruik van de gebiedende wijs. Daarnaast worden er ook vertalingsoefeningen aangeboden om de woordenschat en het begrip te vergroten.
### 5.1 Demonstratieve bijvoeglijke naamwoorden
Demonstratieve bijvoeglijke naamwoorden (adjectifs démonstratifs) worden gebruikt om te verwijzen naar specifieke personen of zaken. De meest voorkomende zijn `ce` (mannelijk enkelvoud), `cette` (vrouwelijk enkelvoud), `cet` (mannelijk enkelvoud voor een klinker of stomme 'h'), en `ces` (meervoud) [9](#page=9).
**Voorbeelden van invuloefeningen:**
1. ……….. oiseau est une hirondelle [9](#page=9).
2. Dans ……... bibliothèques, on peut emprunter des livres intéressants [9](#page=9).
3. C’est ma soeur qui m’a raconté ……….. histoire bizarre [9](#page=9).
4. Connaissez-vous …….. hôtel près de la mer [9](#page=9)?
5. Est-ce que tu connais le mari de ………….. femme [9](#page=9)?
6. J’ai acheté…………. chaises chez Ikea [9](#page=9).
7. ……..…… armoire est très antique [9](#page=9).
### 5.2 Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden
Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden (adjectifs possessifs) geven aan wie iets bezit. Ze komen overeen in geslacht en getal met het bezeten zelfstandig naamwoord, niet met de bezitter. De vormen zijn afhankelijk van het zelfstandig naamwoord dat volgt [9](#page=9).
**Veelvoorkomende vormen:**
* **Enkelvoud mannelijk:** mon, ton, son, notre, votre, leur
* **Enkelvoud vrouwelijk:** ma, ta, sa, notre, votre, leur
* **Meervoud (manlijk en vrouwelijk):** mes, tes, ses, nos, vos, leurs
**Voorbeelden van invuloefeningen:**
1. Caroline a donné toutes ………… jupes à ………. amie [9](#page=9).
2. Ils vont dire à ………… chef qu’ils ne sont pas contents [9](#page=9).
3. Ce chien obéit* à tout le monde, sauf à ………… maître [9](#page=9).
4. Quel est ………… problème, Mme Legrand [9](#page=9)?
5. Voici mes voisins. …………. appartement est à côté du mien [9](#page=9).
6. -Ce sont vos chiens, Paul et Simon? °Oui, ce sont ………. chiens [9](#page=9).
7. Les enfants ont fait ………. devoirs avant d’aller jouer [9](#page=9).
### 5.3 Werkwoordvervoegingen en de gebiedende wijs
Deze sectie oefent het vervoegen van werkwoorden in de indicatief présent (onvoltooid tegenwoordige tijd) en passé composé (voltooid tegenwoordige tijd), evenals het correct gebruiken van de impératif (gebiedende wijs) [10](#page=10).
#### 5.3.1 Indicatief présent en passé composé
Hieronder staat een tabel om werkwoorden te vervoegen in de gevraagde tijden [10](#page=10).
| Werkwoord | Indicatief présent | Passé composé |
| :-------- | :----------------- | :------------ |
| prendre | Tu | Tu |
| aller | Je | Je |
| se laver | Nous | Nous |
| pouvoir | On | On |
| vouloir | Ils | Ils |
| manger | Nous | Nous |
| regarder | Elles | Elles |
| faire | Vous | Vous |
| devoir | Tu | Tu |
| être | Nous | Nous |
| lire | Je | J’ |
| avoir | Ils | Ils |
| être | Tu | Tu |
| regarder | Vous | Vous |
| avoir | J’ | J’ |
#### 5.3.2 De gebiedende wijs (Impératif)
De gebiedende wijs wordt gebruikt om bevelen, instructies of verzoeken te geven. De vormen zijn meestal gebaseerd op de `je`-, `tu`- en `nous`-vormen van de indicatief présent, maar er zijn uitzonderingen [10](#page=10).
**Voorbeelden van invuloefeningen:**
1. Apprendre: Alexis et Antoine, …………………………….. la leçon par cœur [10](#page=10)!
2. Montrer: Julie, ………………… ce que tu as dessiné [10](#page=10)!
3. Prendre: Louis, ……………… ton stylo [10](#page=10)!
4. Réciter: ……………………….. le poème à haute voix, Grégory [10](#page=10)!
5. Lire: …………………… le poème en silence, s’il vous plaît [10](#page=10)!
6. Écouter: …………………… bien, chers élèves [10](#page=10)!
### 5.4 Woordenschat en vertalingsoefeningen
Deze oefeningen zijn ontworpen om de Franse woordenschat te vergroten en de vaardigheid in het vertalen van zinnen te verbeteren [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 5.4.1 Invuloefeningen (vocabulaire)
Vul de ontbrekende letters in om het woord te voltooien [10](#page=10) [11](#page=11).
1. Est-ce que tu habites dans une ville ou dans un v........................................ [10](#page=10)?
2. La personne qui enseigne dans une école primaire s’appelle un i……………………………… [10](#page=10).
3. Je parle assez bien français, mais ma langue maternelle c’est le n………………………….. [10](#page=10).
4. Qui est à l’a……………………….? Allô?! Allô? [10](#page=10)!
5. J’adore mes g…………………………………..! Ce sont la maman et le papa de ma mère [10](#page=10).
6. Mon meilleur c…………………. s’appelle Grégory. On se connaît déjà depuis 8 ans et nous faisons tout ensemble [10](#page=10)!
7. Le matin, pour moi, c’est difficile… Je ne sais jamais quels v……………………….. je dois mettre: un pantalon, une robe ou une jupe [11](#page=11)?
8. Ouvre un peu la f………………………, s’il te plaît. Il fait si chaud ici [11](#page=11)!
9. Allumez votre o………………………., allez dans Google et cherchez le site web suivant: www.ucll.be [11](#page=11).
#### 5.4.2 Benoemen van objecten en feestdagen
Identificeer en benoem de afgebeelde objecten of feestdagen. Vergeet het lidwoord (un/une/des) niet [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** De afbeeldingen 1-5 en 6-10 vereisen het benoemen van specifieke items of concepten [11](#page=11).
#### 5.4.3 Vertaling van woorden
Vertaal de Nederlandse woorden naar het Frans [11](#page=11).
1. Een oog [11](#page=11).
2. De groep [11](#page=11).
3. De bril [11](#page=11).
4. Een oefening [11](#page=11).
5. Een voorbeeld [11](#page=11).
#### 5.4.4 Vertaling van zinnen
Vertaal de volgende zinnen van het Nederlands naar het Frans [11](#page=11) [12](#page=12) [9](#page=9).
1. Waar denk je aan [9](#page=9)?
2. Wie zie je [9](#page=9)?
3. Wat is dat [9](#page=9)?
4. Ik woon in Leuven, in België [9](#page=9).
5. Welke boeken lees je [9](#page=9)?
6. Er zit een schrift in de boekentas en er liggen boeken op de bank [9](#page=9).
7. Julien, je mag je kleren uitdoen [11](#page=11).
8. Ik heb geen zin om de lift te nemen [11](#page=11).
9. Mijn lievelingsvak is aardrijkskunde [12](#page=12).
10. -Hoe laat is het? °Het is kwart over 4 [12](#page=12).
11. ’s Morgens surf ik veel op internet [12](#page=12).
12. Ik zou graag een nieuwe auto kopen [12](#page=12).
13. Hoe oud ben je [12](#page=12)?
14. -Welk weer is het? °Vandaag schijnt de zon en is het warm, maar deze avond gaat het regenen [12](#page=12).
### 5.5 Communicatieve vaardigheden
Tijdens de lessen worden er oefeningen gedaan gericht op communicatieve vaardigheden, met name mondelinge expressie, schriftelijke expressie en mondelinge interactie. Het is nuttig om hier de belangrijkste leerpunten uit stagecursussen te noteren [12](#page=12).
> **Tip:** Noteer hier specifieke uitdagingen of succesvolle strategieën die je hebt ervaren tijdens deze oefeningen om je eigen communicatieve vaardigheden te verbeteren [12](#page=12).
---
# Woordenschat van de klas en school
Dit onderdeel van de cursus richt zich op het verwerven en toepassen van Franse woordenschat gerelateerd aan de klas en schoolomgeving, met als doel studenten in staat te stellen deze effectief te gebruiken tijdens stages. Het behandelt vertaling, uitspraak, schriftelijke toepassing en authentiek gebruik van de woordenschat, evenals de overwegingen rondom het gebruik van het Frans als voertaal in de klas [14](#page=14).
### 6.1 Levensvatbaarheid en toepassingen van de woordenschat
De norm voor deze module is 80% beheersing van de woordenschat van de klas en school. Dit houdt in dat studenten de woordenschat niet alleen moeten kunnen vertalen, uitspreken en schrijven, maar ook authentiek moeten kunnen toepassen. Daarnaast wordt van studenten verwacht dat zij de (on)voordelen van het Frans als voertaal in de klas kunnen uitleggen en aandachtspunten voor de leerkracht hieromtrent kennen. Het effectief gebruiken van de Franse taal als voertaal in de klas en het ondersteunen van leerlingen bij het begrijpen van Franse instructies en uitleg zijn tevens essentiële vaardigheden [14](#page=14).
### 6.2 Voorbereidend werk en woordenschatlijsten
Het voorbereidende werk voor deze module is verspreid over vijf dagen en is te vinden op Toledo onder ‘2. le français dans la classe’ – ‘travail préparatoire’. Studenten wordt aangeraden om na het maken van de oefeningen de woorden die zij als moeilijk ervaren te noteren [14](#page=14).
De module biedt gedetailleerde lijsten met Nederlandse en Franse equivalenten voor objecten en begrippen die voorkomen in de klas en op school [15-17](#page=15-17). Deze lijsten omvatten onder andere:
* **Meubilair en wanddecoratie:**
* aan de muur - au mur [15](#page=15).
* een prikbord - un tableau d’affichage [15](#page=15).
* een kalender - un calendrier [15](#page=15).
* een geografische kaart - une carte géographique [15](#page=15).
* een wandklok - une horloge [15](#page=15).
* op de kast - sur l’armoire [16](#page=16).
* een wereldbol - un globe (terrestre) [16](#page=16).
* een plant - une plante [17](#page=17).
* een aquarium - un aquarium [17](#page=17).
* **Lesmateriaal en schrijfwaren:**
* een boek - un livre [15](#page=15).
* een agenda - un agenda [15](#page=15).
* een schrift - un cahier [15](#page=15).
* een rekenmachine - une calculatrice [15](#page=15).
* een schrijfbordje - une ardoise [15](#page=15).
* een driehoek - une équerre [15](#page=15).
* een gradenboog - un rapporteur [15](#page=15).
* een schaar - des ciseaux [15](#page=15).
* in de pennenzak - dans la trousse ou l’étui [15](#page=15).
* een balpen - un bic = un stylo à bille [15](#page=15).
* een (kleur)potlood - un crayon (de couleur) [15](#page=15).
* een gom - une gomme [15](#page=15).
* een (meet)lat, een liniaal - une latte = une règle [15](#page=15).
* een vulpen - un stylo-plume [15](#page=15).
* een inktbuisje - une cartouche d’encre [15](#page=15).
* een lijmstift - un bâton de colle [15](#page=15).
* een passer - un compas [15](#page=15).
* een paperclip - un trombone = une attache [16](#page=16).
* een markeerstift - un surligneur [16](#page=16).
* een waskrijtje - un crayon de cire [16](#page=16).
* een inktwisser - un effaceur [16](#page=16).
* een correctievloeistof - un liquide correcteur [16](#page=16).
* een slijper - un taille-crayon [16](#page=16).
* een rode stift - un feutre rouge [16](#page=16).
* een notitieboekje - un carnet de notes [16](#page=16).
* een stempel - un tampon encreur [16](#page=16).
* een plakband - un ruban adhésif [16](#page=16).
* een nietjesmachine - une agrafeuse [16](#page=16).
* een nietje - une agrafe [16](#page=16).
* aan het bord - au tableau [17](#page=17).
* een spons - une éponge [17](#page=17).
* een krijtje - une craie [17](#page=17).
* een vod - un chiffon [17](#page=17).
* een emmer - un seau [17](#page=17).
* een magneet - un aimant [17](#page=17).
* **Speelplaats en eetzaal:**
* op de speelplaats - dans la cour [16](#page=16).
* knikkers - des billes [16](#page=16).
* een springtouw - une corde à sauter [16](#page=16).
* een hinkelspel - une marelle [16](#page=16).
* een (voet)bal - un ballon (de foot) [16](#page=16).
* een eetzaal - une cantine [16](#page=16).
* **Leerkrachtmateriaal:**
* van de leerkracht - du professeur [16](#page=16).
* een bureau - un bureau [16](#page=16).
* een laptop - un portable [16](#page=16).
* een USB stick - une clé USB [16](#page=16).
* een whiteboard - un tableau blanc interactif (TBI) [16](#page=16).
* een beamer - un vidéoprojecteur [16](#page=16).
* **Leerlingmateriaal:**
* van de leerling - de l’élève [16](#page=16).
* een boekentas - un cartable [16](#page=16).
* een rugzak - un sac à dos [16](#page=16).
* een brooddoos - une boîte à casse-croûte [16](#page=16).
* een drinkfles - une gourde [16](#page=16).
* een mapje - une pochette [16](#page=16).
* een ringmap - un classeur [16](#page=16).
* een map met overslagen - une chemise à rabats [16](#page=16).
* **Technologie:**
* een computer - un ordinateur [17](#page=17).
* een muis - une souris [17](#page=17).
* een computertoetsenbord - un clavier d’ordinateur [17](#page=17).
* een luidspreker - un (le) haut-parleur [17](#page=17).
* een scanner - un numériseur [17](#page=17).
* een printer - une imprimante [17](#page=17).
* een tablet - une tablette [17](#page=17).
Studenten worden aangemoedigd om aanvullende relevante woorden toe te voegen aan de bestaande lijsten [17](#page=17).
### 6.3 Contextuele toepassing en oefeningen
Ter versterking van de woordenschat wordt een sketch van Cyprien7F gebruikt om luistervaardigheid te oefenen en schoolbenodigdheden te identificeren die in de audio voorkomen. Daarnaast worden er klassikale oefeningen aangeboden om de verworven woordenschat te consolideren en in een bredere context te plaatsen. Studenten dienen inspirerende en belangrijke aspecten van deze oefeningen te noteren voor toekomstig gebruik [18](#page=18).
> **Tip:** Het actief gebruiken van de woordenschat in rollenspellen en simulatieve situaties tijdens de stage is cruciaal voor een diepgaande beheersing [14](#page=14).
>
> **Tip:** Maak gebruik van visuele hulpmiddelen zoals flashcards of een woordmuur om de herinnering aan de Franse termen te versterken [14](#page=14).
---
# Veelgebruikte Franse klasinstructies
Deze sectie biedt een uitgebreid overzicht van veelgebruikte Franse instructies in de klas, verdeeld naar hun functie, met aandacht voor grammatica en praktische voorbeelden [21](#page=21).
### 7.1 Indeling van klasinstructies
Klasinstructies kunnen worden gecategoriseerd op basis van hun doel: het aanvragen van aandacht, het uitnodigen tot actie, het geven of vragen van iets, het reageren op antwoorden of acties, instructies voor binnenkomst en vertrek, instructies voor activiteiten, en algemene instructies [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 7.1.1 Instructies om aandacht te vragen
Deze instructies worden gebruikt om de aandacht van leerlingen te trekken en zijn cruciaal om de les te starten of te structureren [21](#page=21).
* **Attention, les enfants.** (Opgelet kinderen.) [21](#page=21).
* **On commence.** (We beginnen.) [21](#page=21).
* **Écoutez / Écoute bien.** (Luister goed.) [21](#page=21).
* **Regardez / Regarde bien.** (Kijk goed.) [21](#page=21).
#### 7.1.2 Instructies om tot actie uit te nodigen
Deze commando's moedigen leerlingen aan om actie te ondernemen of voortgang te boeken [21](#page=21).
* **À toi / vous maintenant.** (Nu is het aan jou / jullie.) [21](#page=21).
* **En avant!** (Vooruit!) [21](#page=21).
* **Au travail!** (Aan het werk!) [21](#page=21).
* **Dépêchez-vous (les enfants).** (Haast jullie (kinderen).) [21](#page=21).
* **Dépêche-toi (nom d’un élève).** (Haast je (naam van een leerling).) [21](#page=21).
* **Vite!** (Snel!) [21](#page=21).
#### 7.1.3 Instructies voor het geven en vragen van spullen
Deze zinnen zijn essentieel voor de uitwisseling van materialen en informatie in de klas [21](#page=21).
* **Merci.** (Dank u wel.) [21](#page=21).
* **Voici.** (Alstublieft (als je iemand iets geeft).) [21](#page=21).
* **S’il vous plaît (?)** (Alstublieft (?) (als je iemand iets vraagt)) [21](#page=21).
#### 7.1.4 Reacties op antwoorden of acties van leerlingen
Deze instructies worden gebruikt om te reageren op de input van leerlingen en om begrip te peilen of te faciliteren [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Tu es sûr(e), (nom d’un élève)?** (Ben je zeker (naam van een leerling)?) [21](#page=21).
* **Vous êtes sûr(e)s (les enfants)?** (Zijn jullie zeker (kinderen)?) [21](#page=21).
* **Oui.** (Ja.) [21](#page=21).
* **Non.** (Neen.) [21](#page=21).
* **Je (le) sais.** (Ik weet (het).) [21](#page=21).
* **Je (le) comprends.** (Ik begrijp (het).) [21](#page=21).
* **Je ne (le) sais pas.** (Ik weet (het) niet.) [21](#page=21).
* **Je ne (le) comprends pas.** (Ik begrijp (het) niet.) [21](#page=21).
* **Qu’est-ce qu’il y a?** (Wat is er?) [21](#page=21).
* **Je ne t’entends pas. Parle plus fort.** (Ik hoor je niet. Spreek luider.) [21](#page=21).
* **Je ne vous entends pas. Parlez plus fort.** (Ik hoor jullie niet. Spreek luider.) [21](#page=21).
* **Je peux t’aider?** (Kan ik je helpen?) [21](#page=21).
* **Je peux vous aider?** (Kan ik jullie helpen?) [21](#page=21).
* **Prêt(s)? Prête(s)?** (Klaar?) [21](#page=21).
* **Que dis-tu?** (Wat zeg je?) [21](#page=21).
* **Que dites-vous?** (Wat zeggen jullie?) [21](#page=21).
* **Parle clairement (nom d’un élève).** (Spreek duidelijk (naam van een leerling).) [22](#page=22).
* **Réponds/ répondez à la question.** (Antwoord op de vraag.) [22](#page=22).
* **Tu ne l’as pas compris?** (Heb je het niet begrepen?) [22](#page=22).
* **Tu ne (le) comprends pas?** (Begrijp je (het) niet?) [22](#page=22).
* **Tu ne le sais pas?** (Weet je het niet?) [22](#page=22).
* **Vous l’avez compris?** (Hebben jullie het begrepen?) [22](#page=22).
* **Vous ne (le) comprenez pas?** (Begrijpen jullie (het) niet?) [22](#page=22).
* **Qu’est-ce que tu ne comprends pas?** (Wat begrijp je niet?) [22](#page=22).
* **Qu’est-ce que vous ne comprenez pas?** (Wat begrijpen jullie niet?) [22](#page=22).
* **Qu’est-ce qui ne va pas?** (Wat gaat er niet?) [22](#page=22).
* **C’est correct?** (Is het juist?) [22](#page=22).
* **Ce n’est pas tout à fait correct. Qui veut (l’) aider? Qui veut corriger?** (Het is niet helemaal juist. Wie wil (hem/haar) helpen? Wie wil verbeteren?) [22](#page=22).
* **Que veut dire …?** (Wat wil …. zeggen?) [22](#page=22).
#### 7.1.5 Instructies voor binnenkomst en vertrek
Deze instructies regelen de beweging van leerlingen in en uit de klas of specifieke ruimtes [22](#page=22).
* **Assieds-toi (nom d’un élève).** (Ga zitten (naam van een leerling).) [22](#page=22).
* **Asseyez-vous (les enfants).** (Ga zitten (kinderen).) [22](#page=22).
* **Entrez (les enfants).** (Ga binnen (kinderen).) [22](#page=22).
* **Vous pouvez entrer.** (Jullie mogen naar binnen gaan.) [22](#page=22).
* **Sortez (les enfants).** (Ga naar buiten (kinderen).) [22](#page=22).
* **Vous pouvez sortir.** (Jullie mogen naar buiten gaan.) [22](#page=22).
* **Allez-y (les enfants).** (Ga maar/Vooruit/Doe maar (kinderen).) [22](#page=22).
* **Mettez-vous en rang (les enfants).** (Ga in de rij staan (kinderen).) [22](#page=22).
* **Montez (les escaliers) (les enfants).** (Ga naar boven/Ga de trappen op (kinderen).) [22](#page=22).
* **Descendez (les escaliers) (les enfants).** (Ga naar beneden/Ga de trappen af (kinderen).) [22](#page=22).
#### 7.1.6 Instructies voor activiteiten
Deze commando's specificeren de uit te voeren taken tijdens een activiteit [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Écoute(z).** (Luister.) [22](#page=22).
* **Écoute(z) bien le dialogue.** (Luister goed naar het dialoogje.) [22](#page=22).
* **Regarde(z).** (Kijk.) [22](#page=22).
* **Coupe(z).** (Knip.) [22](#page=22).
* **Colle(z).** (Plak.) [22](#page=22).
* **Dessine(z).** (Teken.) [22](#page=22).
* **Colorie(z).** (Kleur.) [23](#page=23).
* **Déchire(z).** (Scheur.) [23](#page=23).
* **Chante(z).** (Zing.) [23](#page=23).
* **Mime(z).** (Beeld uit.) [23](#page=23).
* **Tape(z) des pieds.** (Stamp met de voeten.) [23](#page=23).
* **Frappe(z) des mains.** (Klap met de handen.) [23](#page=23).
* **Ouvre(z) les yeux.** (Doe de ogen open.) [23](#page=23).
* **Ferme(z) les yeux.** (Sluit de ogen.) [23](#page=23).
* **Levez-vous (les enfants).** (Sta recht (kinderen).) [23](#page=23).
* **Lève-toi (nom d’un élève).** (Sta recht (naam van een leerling).) [23](#page=23).
* **Lance(z) le dé.** (Werp de dobbelsteen.) [23](#page=23).
* **Devine(z).** (Raad (eens).) [23](#page=23).
* **Montrez votre gomme/feuille/...** (Toon jullie gom/blad/...) [23](#page=23).
* **Montre ta gomme/feuille….** (Toon je gom/blad/...) [23](#page=23).
* **Qui vient jouer le dialogue sans livre? Je vais aider (souffler).** (Wie komt het dialoogje spelen zonder boek? Ik ga helpen (influisteren).) [23](#page=23).
* **Lis(ez) à haute voix (tout haut).** (Lees luidop.) [23](#page=23).
* **Lis(ez) à voix basse (tout bas).** (Lees stilletjes.) [23](#page=23).
* **Lis à partir de la ligne … (nom d’un élève).** (Lees vanaf regel… (naam van een leerling).) [23](#page=23).
* **Traduis(ez).** (Vertaal.) [23](#page=23).
* **Prenez votre gomme/colle/feuille/vos ciseaux/…** (Neem jullie gom/lijm/blad/schaar/….) [23](#page=23).
* **Prends ta gomme/colle/feuille/tes ciseaux.** (Neem je gom/lijm/blad/schaar/….) [23](#page=23).
* **Prenez/prends le manuel à la page….** (Neem het handboek op pagina….) [23](#page=23).
* **Mettez/mets tout sur le banc.** (Leg alles op de bank.) [23](#page=23).
* **Mettez/mets tout dans le banc.** (Steek alles in de bank.) [23](#page=23).
* **Mettez-vous par deux.** (Ga per twee staan/zitten.) [23](#page=23).
* **Faites/fais des groupes de trois.** (Maak groepjes van drie.) [23](#page=23).
* **Vous pouvez travailler ensemble, les enfants.** (Jullie mogen samenwerken kinderen.) [23](#page=23).
* **Encore une fois!** (Nog eens.) [23](#page=23).
* **Ouvrez votre livre à la page …** (Open jullie boek op pagina…) [23](#page=23).
* **Ouvre ton livre à la page …** (Open je boek op pagina…) [23](#page=23).
* **Faites/fais l’exercice numéro ….** (Maak oefening nummer….) [23](#page=23).
* **Retourne(z) vos (tes) feuilles.** (Sla jullie (jouw) bladen om.) [23](#page=23).
* **Mettez/mets les livres de côté!** (Leg de boeken aan de kant.) [24](#page=24).
* **Rangez vos livres!** (Berg jullie boeken op.) [24](#page=24).
* **Range tes livres!** (Berg je boeken op.) [24](#page=24).
#### 7.1.7 Algemene instructies
Deze instructies omvatten een breed scala aan dagelijkse klasmanagementtaken en gedragsaanwijzingen [24](#page=24).
* **Ouvre la porte/la fenêtre, s’il te plaît (nom d’un élève).** (Doe de deur/het raam open, alsjeblieft, (naam van ll.).) [24](#page=24).
* **Ouvrez la porte/la fenêtre, s’il vous plaît (les enfants).** (Doe de deur/het raam open (kinderen).) [24](#page=24).
* **Ferme la porte/la fenêtre, s’il te plaît (nom d’un élève).** (Doe de deur/het raam dicht/Sluit de deur/het raam, alsjeblieft, (naam van ll.).) [24](#page=24).
* **Fermez la porte/la fenêtre, s’il vous plaît (les enfants).** (Doe de deur/het raam dicht (kinderen).) [24](#page=24).
* **Efface(z) le tableau.** (Veeg het bord af.) [24](#page=24).
* **Qui vient effacer le tableau?** (Wie komt het bord afvegen?) [24](#page=24).
* **Prends/prenez le frotteur/ l’éponge / le chiffon.** (Neem de bordewisser / de spons/ de vod.) [24](#page=24).
* **Allume(z) la lumière.** (Doe het licht aan.) [24](#page=24).
* **Éteins/Éteignez la lumière.** (Doe het licht uit.) [24](#page=24).
* **Va/Allez chercher les boissons.** (Ga de drankjes halen.) [24](#page=24).
* **Qui mange chaud?** (Wie eet warm?) [24](#page=24).
* **Lève/Levez la main.** (Steek je hand op.) [24](#page=24).
* **Fais/Faites attention.** (Let op/Aandacht.) [24](#page=24).
* **Fais/faites attention à l’orthographe / à la prononciation.** (Let op de spelling/ op de uitspraak.) [24](#page=24).
* **Répète/ Répétez.** (Herhaal.) [24](#page=24).
* **Au suivant.** (Het is aan de volgende.) [24](#page=24).
* **Viens/venez ici.** (Kom hier.) [24](#page=24).
* **Viens/venez au tableau.** (Kom naar het bord.) [24](#page=24).
* **Qui veut venir au tableau?** (Wie wil naar het bord komen?) [24](#page=24).
* **Retourne(z) à ta (votre) place.** (Keer terug naar je (jullie) plaats.) [24](#page=24).
* **Lève-toi! Levez-vous! (Debout!)** (Sta recht.) [24](#page=24).
* **Assieds-toi. Asseyez-vous.** (Ga zitten.) [24](#page=24).
* **Reste assis(e). Restez assis(es).** (Blijf zitten.) [24](#page=24).
* **Réponds (Répondez) en français. Dis -le (Dites-le) en français.** (Antwoord in het Frans. Zeg het in het Frans.) [25](#page=25).
* **Continue(z).** (Doe verder.) [25](#page=25).
* **Arrête(z).** (Stop.) [25](#page=25).
### 7.2 Een lied met instructies
Een lied kan een leuke en effectieve manier zijn om leerlingen kennis te laten maken met en te oefenen met klasinstructies. Het lied bevat zinnen zoals "On commence" (We beginnen), "saluer" (groeten), "lève la main" (steek je hand op), "tournez la tête" (draai je hoofd), "ouvrez votre livre" (open je boek), "lisez" (lees), en "répondez" (antwoord) [25](#page=25).
### 7.3 Relevante grammaticale structuren
Het correct formuleren van klasinstructies vereist aandacht voor specifieke grammaticale elementen, met name de gebiedende wijs (impératif) en bezittelijke adjectieven (adjectifs possessifs) [26](#page=26).
#### 7.3.1 Veelvoorkomende fouten en correcties
Er worden voorbeelden gegeven van incorrecte instructies die verbeterd moeten worden [26](#page=26).
* **Fout:** *Anne et Marie, tais-toi !*
**Correctie:** Dit vereist de meervoudsvorm van de gebiedende wijs: *Anne et Marie, taisez-vous!* [26](#page=26).
* **Fout:** *Jeanne, donne-moi votre agenda.*
**Correctie:** Er moet een consistent gebruik van het bezittelijk adjectief zijn. Aangezien het om Jeanne gaat (jij), is het *ta agenda*. Als het om een groep ging, zou het *votre agenda* correct zijn [26](#page=26).
* **Fout:** *Les enfants, prenez ton manuel à la page 68.*
**Correctie:** De instructie is gericht aan "les enfants" (jullie), dus het bezittelijk adjectief moet meervoud zijn: *Prenez votre manuel à la page 68.* [26](#page=26).
* **Fout:** *Les enfants, écoute bien !*
**Correctie:** Net als in het vorige voorbeeld, de instructie is voor "les enfants" (jullie), dus de gebiedende wijs moet meervoud zijn: *Les enfants, écoutez bien!* [26](#page=26).
> **Tip:** Het correct toepassen van de gebiedende wijs en bezittelijke adjectieven is essentieel voor duidelijke en correcte communicatie in de Franse klas. Let goed op of de instructie gericht is aan één persoon (tu) of aan meerdere personen/een groep (vous).
---
# Consignen en Franse lespraktijk
Dit onderdeel behandelt het correct formuleren en begrijpen van Franse lesinstructies (consignes), met specifieke aandacht voor grammaticale structuren zoals de imperatief en bezittelijke voornaamwoorden [25](#page=25) [26](#page=26).
### 8.1 Essentiële Franse lesinstructies
Er zijn basisfrases die frequent gebruikt worden in de Franse lespraktijk om interactie en activiteit te sturen [25](#page=25).
* **Réponds (Répondez) en français.** (Antwoord in het Frans.) [25](#page=25).
* **Dis-le (Dites-le) en français.** (Zeg het in het Frans.) [25](#page=25).
* **Continue(z).** (Doe verder.) [25](#page=25).
* **Arrête(z).** (Stop.) [25](#page=25).
### 8.2 Lesactiviteiten met consignes
Liedjes en oefeningen kunnen gebruikt worden om het aanleren en toepassen van consignes te bevorderen [25](#page=25).
#### 8.2.1 Liedjes met consignes
Een voorbeeld is het lied "En action", waarin verschillende lichaamsdelen en handelingen worden benoemd, en leerlingen worden aangemoedigd om de instructies op te volgen. Het lied bevat strofen zoals [25](#page=25):
> En action, en action !
> Les filles et les garçons, on commence [vul in [25](#page=25).
> En action, en action !
En later:
> [...
> [vul in la main, ça va bien.
> [vul in du doigt, un deux, trois.
> [vul in l’exercice, quatre, cinq, six [25](#page=25).
> [...
> [vul in votre livre et votre cahier.
> [vul in, lisez, répondez, [vul in [25](#page=25).
#### 8.2.2 Oefeningen met consignes
Oefeningen kunnen bestaan uit het invullen van teksten met de juiste consignes, of het toepassen ervan in gespecificeerde situaties [25](#page=25) [27](#page=27).
### 8.3 Grammaticale aandachtspunten bij consignes
Voor het correct formuleren van Franse lesinstructies is het essentieel om aandacht te besteden aan de imperatief en de bezittelijke voornaamwoorden [26](#page=26).
#### 8.3.1 Incorrecte consignes en correcties
Er worden voorbeelden gegeven van incorrecte consignes en de bijbehorende correcties:
* **Incorrect:** Anne et Marie, tais-toi !
**Correctie:** Dit is incorrect omdat 'tais-toi' een gebiedende wijs enkelvoud is, terwijl het gericht is aan twee personen. De correcte vorm zou de meervoudsvorm moeten zijn [26](#page=26).
* **Incorrect:** Jeanne, donne-moi votre agenda.
**Correctie:** Dit is incorrect omdat het bezittelijk voornaamwoord 'votre' (forme de politesse of meervoud) niet past bij de aanspreekvorm 'Jeanne' (enkelvoud, informeel). De correcte vorm zou 'ton' moeten zijn [26](#page=26).
* **Incorrect:** Les enfants, prenez ton manuel à la page 68.
**Correctie:** Dit is incorrect omdat 'ton' enkelvoud is, terwijl het gericht is aan 'Les enfants' (meervoud). De correcte vorm zou 'votre' of 'votre manuel' moeten zijn [26](#page=26).
* **Incorrect:** Les enfants, écoute bien !
**Correctie:** Dit is incorrect omdat 'écoute' de imperatief enkelvoud is, terwijl het gericht is aan 'Les enfants' (meervoud). De correcte vorm zou 'écoutez' moeten zijn [26](#page=26).
#### 8.3.2 De imperatief
De imperatief (gebiedende wijs) is cruciaal voor het geven van directieve instructies. Het wordt gebruikt om iemand te bevelen of te vragen iets te doen [26](#page=26).
* **Enkelvoud:** Bij het aanspreken van één persoon gebruik je de enkelvoudsvorm (bv. *écoute*, *parle*).
* **Meervoud:** Bij het aanspreken van meerdere personen gebruik je de meervoudsvorm (bv. *écoutez*, *parlez*) [26](#page=26).
#### 8.3.3 Bezittelijke voornaamwoorden
De keuze van het bezittelijk voornaamwoord (bv. *ton*, *ta*, *tes*, *votre*, *vos*) hangt af van het aantal personen tot wie men zich richt en of het om een enkelvoudig of meervoudig bezit gaat [26](#page=26).
* Bij informele aanspreking van één persoon (bv. een leerling individueel): gebruik *ton* (m), *ta* (v), *tes* (mv).
* Bij aanspreking van meerdere personen (bv. de klas) of bij formele aanspreking van één persoon: gebruik *votre* (enkelvoud) of *vos* (meervoud).
### 8.4 Praktische toepassing van consignes in de les
De documentatie geeft voorbeelden van situaties waarin specifieke Franse consignes gegeven moeten worden [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 8.4.1 Voorbeelden van lessituaties en bijbehorende consignes
* **Situatie:** Een leerling spreekt te zacht.
**Consigne:** Vraag de leerling om luider te spreken.
**Franse consigne mogelijk:** *Parle plus fort, s'il te plaît.* [27](#page=27).
* **Situatie:** Na de pauze bevinden de kinderen zich voor de deur van het lokaal.
**Consigne:** Vraag de leerlingen om de klas binnen te komen.
**Franse consigne mogelijk:** *Entrez dans la classe, s'il vous plaît.* [28](#page=28).
* **Situatie:** Een leerling (Margot) roept de antwoorden op vragen in de klas.
**Consigne:** Vraag de leerling om haar hand op te steken.
**Franse consigne mogelijk:** *Lève la main si tu connais la réponse, Margot.* [28](#page=28).
* **Situatie:** De leerlingen verlaten de klas, Marc is een van hen, maar het licht is nog aan.
**Consigne:** Vraag de leerling om het licht uit te doen.
**Franse consigne mogelijk:** *Marc, éteins la lumière en sortant, s'il te plaît.* [28](#page=28).
* **Situatie:** Arthur mag een oefening aan het bord maken.
**Consigne:** Vraag de leerling om naar het bord te komen.
**Franse consigne mogelijk:** *Arthur, viens au tableau pour faire l'exercice.* [28](#page=28).
#### 8.4.2 Uitleg van opdrachten aan leerlingen
Leraren moeten ook in staat zijn om opdrachten duidelijk uit te leggen aan hun leerlingen, afhankelijk van hun niveau [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Voorbeeld:** Hoe zou je de oefening 'Demande à un(e) camarade de classe ce qu’il/elle préfère’ (Vraag een klasgenoot wat hij/zij verkiest) uitleggen aan je vijfdeklassers [28](#page=28)?
* **Voorbeeld:** Hoe zou je de onderstaande oefening uitleggen aan je vijfdeklassers? (Hier wordt verwezen naar een specifieke oefening in de bron, die niet verder is uitgewerkt in de gegeven tekstsectie) [29](#page=29).
> **Tip:** Het gebruik van duidelijke, beknopte en grammaticaal correcte Franse consignes is essentieel voor een effectieve Franse les. Oefening met de imperatief en de juiste bezittelijke voornaamwoorden is hierbij cruciaal [26](#page=26).
---
# Franse uitspraak in de les
Dit hoofdstuk behandelt de specifieke uitdagingen en strategieën voor het onderwijzen van de Franse uitspraak in de klas Frans als vreemde taal (FLE) [30](#page=30).
### 9.1 Normen en voorbereiding
Het succes in het onderwijs van Franse uitspraak wordt gemeten aan de hand van de volgende normen [30](#page=30):
* Kennis van de specifieke kenmerken van de Franse uitspraak.
* Het vermogen om de uitspraak van de Franse taal in de klas te oefenen.
* Het kunnen helpen van leerlingen bij het ontwikkelen van een goede Franse uitspraak.
* Zelfs de te onderwijzen leerstof en klasinstructies correct uitspreken.
Voorbereidend werk omvat het lezen van het hoofdstuk 'Uitspraak en fonetiek' in 'Fan van Frans' (p. 106) en het doornemen van een Franse presentatie via Nearpod, waarbij aantekeningen gemaakt moeten worden [30](#page=30).
### 9.2 Overzicht van uitspraakkenmerken
De uitspraakproblemen van Franse leerders variëren sterk afhankelijk van hun moedertaal [30](#page=30).
* Spaanstaligen hebben vaak moeite met Franse klinkers (zoals /y/, mediane orale klinkers en nasale klinkers) [30](#page=30).
* Duitssprekenden worstelen vaker met prosodie, zoals consonantkoppeling (l'enchaînement consonantique), klinkerkoppeling (l'enchaînement vocalique), intonatie en accentuering [30](#page=30).
Een overzicht van uitspraakmoeilijkheden per moedertaal is te vinden op http://flecampus.ning.com/forum/topics/prononciation-fle-difficult-s [30](#page=30).
Voor Nederlandstaligen zijn de specifieke uitspraakkenmerken van het Frans in een schema uiteengezet [30](#page=30).
### 9.3 De uitspraak in de FLE-les en in lesmethoden
Het autonome werk met de Nearpod-presentatie, waarvan de link op Toledo te vinden is onder '3. La prononciation en classe de FLE', is bedoeld om belangrijke aspecten van de Franse uitspraak in de FLE-les vast te leggen [31](#page=31).
### 9.4 Uittreksel uit een lesmethode
In dit gedeelte wordt gevraagd om minimaal één specifieke uitspraakkenmerk van het Frans te identificeren en de reden waarom het een kenmerk is uit te leggen [33](#page=33).
### 9.5 De nasale klinkers
Nasale klinkers zijn een belangrijk onderdeel van de Franse fonetiek [33](#page=33).
Er worden vier nasale klinkers onderscheiden. Woorden die eindigen op [ œ̃ ] zijn zeldzaam. In Frankrijk worden deze steeds vaker uitgesproken als [ ɛ̃ ] [34](#page=34).
Het leren van deze klanken kan ondersteund worden door middel van liedjes [33](#page=33).
### 9.6 De letters van het alfabet
Dit gedeelte introduceert een lied genaamd 'La chanson d’Anna', bedoeld om leerlingen te helpen bij het identificeren van uitspraakklanken die voor hen nieuw zijn. Het omcirkelen van onbekende letteruitspraken bevordert de bewustwording [34](#page=34).
---
# Het Franse alfabet en fonetiek
Dit onderdeel behandelt de Franse uitspraak en de letters van het alfabet, met specifieke aandacht voor klinkers en het fonetisch alfabet.
### 10.1 Klinkers en hun uitspraak
Er worden vier nasale klinkers onderscheiden. Woorden die eindigen op de klank `[ œ̃ ]` zijn zeldzaam. In Frankrijk worden deze woorden steeds vaker uitgesproken als `[ ɛ̃ ]` [34](#page=34).
### 10.2 Het alfabet
Het alfabet wordt behandeld met behulp van een liedje, "La chanson d'Anna". Studenten worden aangemoedigd om te luisteren en de letters te omcirkelen waarvan de uitspraak onbekend is. Daarnaast wordt de route van een TGV (hogesnelheidstrein) gebruikt om het alfabet en de fonetiek te oefenen op een kaart [34](#page=34) [35](#page=35).
### 10.3 Het fonetisch alfabet
Het fonetisch alfabet wordt geïntroduceerd. Er wordt gesuggereerd dat kunstmatige intelligentie kan helpen bij het beheersen van het fonetisch alfabet, en studenten worden aangemoedigd om interessante applicaties te onderzoeken [36](#page=36).
> **Tip:** Het is nuttig om de uitspraak van de Franse letters te oefenen met behulp van audio-opnamen en visuele hulpmiddelen zoals de kaart met de TGV-route.
> **Tip:** Wees alert op de verschillen tussen de geschreven vorm van een woord en de daadwerkelijke uitspraak, vooral bij nasale klinkers.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Voertaal (Langue véhiculaire) | De taal die gebruikt wordt voor communicatie en instructie binnen de klas, met als doel de taalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen. |
| Lexique de base | Een basiswoordenschat die leerlingen aan het einde van de basisschool zouden moeten beheersen. |
| Terminologie grammaticale | De specifieke Franse termen die gebruikt worden om grammaticale concepten te beschrijven, zoals lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden. |
| Compétences communicatives | De vaardigheden die nodig zijn voor effectieve communicatie, waaronder mondelinge en schriftelijke expressie, en orale interactie. |
| Travail en ateliers | Een lesmethode waarbij leerlingen in kleine groepen aan verschillende taken werken, vaak ter bevordering van samenwerking en zelfstandig leren. |
| Consignes de classe | Standaardzinnen en commando's die door de leraar worden gebruikt om de aandacht van de leerlingen te trekken, actie te stimuleren, of om instructies te geven tijdens de les. |
| Geleidelijke blootstelling (Scaffolding) | Een didactische aanpak waarbij de hoeveelheid Franse taal in de les geleidelijk wordt opgebouwd, beginnend met eenvoudige zinnen en visuele ondersteuning. |
| Comprehensible Input (Begrijpelijke invoer) | Het principe dat leerlingen de meeste gesproken of geschreven taal moeten kunnen begrijpen, zelfs als ze niet elk woord kennen, wat essentieel is voor taalverwerving. |
| Total Physical Response (TPR) | Een leermethode waarbij beweging wordt gebruikt om taal te leren, door leerlingen opdrachten te geven die ze fysiek uitvoeren. |
| Voyelles nasales | Nasale klinkers in de Franse taal, die een specifieke uitspraak vereisen en vaak een uitdaging vormen voor niet-moedertaalsprekers. |
| Prosodische fenomenen | Kenmerken van gesproken taal die verder gaan dan individuele klanken, zoals de koppeling van medeklinkers en klinkers, intonatie en klemtoon, die de uitspraak beïnvloeden. |
| Didactiek van FLE-cursussen | De wetenschap en kunst van het onderwijzen van Frans als vreemde taal, inclusief methoden, strategieën en principes om het leerproces te optimaliseren. |
| Competenties | De vaardigheden en kennis die een leerling moet verwerven om effectief te kunnen communiceren in de doeltaal, zoals receptieve, productieve en interactieve vaardigheden. |
| Grammaticale terminologie | De specifieke woorden en concepten die gebruikt worden om de structuur en regels van een taal te beschrijven, zoals lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
| Werkwoordvervoeging | Het proces waarbij de vorm van een werkwoord verandert om tijd, persoon en getal aan te geven, essentieel voor het correct vormen van zinnen. |
| Impératif | De gebiedende wijs, een grammaticale modus die gebruikt wordt om bevelen, verzoeken of instructies te geven, veelvoorkomend in klasinstructies. |
| Adjectifs possessifs | Bezittelijke voornaamwoorden die aangeven van wie iets is, zoals "mijn", "jouw", "zijn", "haar", "ons", "jullie", "hun". |
| Langue véhiculaire | De taal die gebruikt wordt als middel van communicatie in een specifieke context, zoals het Frans dat in de klas wordt gebruikt om instructies te geven en interactie te bevorderen. |
| Comprehensible Input | Het principe dat taalverwerving plaatsvindt wanneer lerenden taal ontvangen die net iets boven hun huidige begripsniveau ligt, maar wel begrijpelijk gemaakt kan worden door context, gebaren of herhaling. |
| Alfabet phonétique | Een gestandaardiseerd systeem van symbolen die de klanken van een taal vertegenwoordigen, gebruikt om de uitspraak nauwkeurig weer te geven en te onderwijzen. |
| Initiatie in het Frans | Dit verwijst naar het proces van het introduceren van de Franse taal aan leerlingen, waarschijnlijk op een basisschoolniveau, waarbij de nadruk ligt op de eerste stappen en basisbegrippen van de taalverwerving. |
| Differentiatie in de klas van FLE | Dit concept omvat het aanpassen van het onderwijs in het Frans als vreemde taal om tegemoet te komen aan de diverse behoeften, niveaus en leerstijlen van individuele leerlingen binnen dezelfde klasgroep. |
| Vocabulaire van de klas en de school | Dit betreft de specifieke woordenschat die gerelateerd is aan de omgeving van de klas en de school, inclusief objecten, locaties en acties die relevant zijn voor het schoolleven. |
| Consignes de classe (Klassikale instructies) | Dit zijn de standaardzinnen en commando's die een leerkracht gebruikt om de aandacht van leerlingen te trekken, acties te initiëren, vragen te stellen, antwoorden te geven en de discipline te handhaven in de klas, bij voorkeur in de doeltaal (Frans). |
| Langue véhiculaire (Voertaal) | Het gebruik van de vreemde taal (in dit geval Frans) als communicatiemiddel binnen de klas voor alle instructies, uitleg en interacties, om zo de blootstelling en het gebruik van de taal door de leerlingen te maximaliseren. |
| Impératif (Gebiedende wijs) | Een grammaticale vorm van het werkwoord die wordt gebruikt om commando's, verzoeken of instructies te geven, essentieel voor het formuleren van klassikale instructies. |
| Adjectifs possessifs (Bezittelijke voornaamwoorden) | Woorden die bezit aangeven, zoals "mon", "ta", "son", en die cruciaal zijn voor het correct formuleren van instructies die betrekking hebben op persoonlijke bezittingen van leerlingen. |
| Voyelles nasales (Nasal klinkers) | Specifieke klinkers in het Frans die worden uitgesproken met lucht die zowel door de mond als door de neus gaat, zoals in "vin" of "bon", en die vaak een uitdaging vormen voor niet-moedertaalsprekers. |
| Alphabet phonétique (Fonologisch alfabet) | Een systeem van symbolen dat de uitspraak van klanken in een taal nauwkeurig weergeeft, gebruikt om de uitspraak van Franse klanken te onderwijzen en te oefenen. |
| Lexicale vaardigheden | Het vermogen om woordenschat te verwerven, te begrijpen en correct te gebruiken in verschillende communicatieve contexten. |
| Grammaticale vaardigheden | Het beheersen van de regels van de taal, inclusief zinsbouw, werkwoordvervoegingen en woordsoorten, om correcte en coherente uitingen te produceren. |
| Communicatieve vaardigheden | Het geheel van vaardigheden dat nodig is om effectief te kunnen communiceren, zowel receptief (begrijpen) als productief (produceren), inclusief interactie. |
| Werkwoord | Een woord dat een actie, toestand of gebeurtenis aanduidt en dat vervoegd wordt naar tijd, persoon en getal. |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding of idee aanduidt en dat in het Frans een geslacht (mannelijk of vrouwelijk) en getal (enkelvoud of meervoud) heeft. |
| Bijvoeglijk naamwoord | Een woord dat een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord beschrijft en dat zich aanpast aan geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord. |
| Lidwoord | Een klein woord dat voor een zelfstandig naamwoord staat en aangeeft of het zelfstandig naamwoord bepaald of onbepaald is. |
| Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd) | Een werkwoordstijd die gebruikt wordt om een voltooide actie in het verleden aan te duiden. |
| Vocabulaire | De verzameling woorden die een taal kent of die een persoon beheerst. |
| Consignes de classe (klasinstructies) | Mondelinge of schriftelijke aanwijzingen die de leerkracht geeft om leerlingen te begeleiden bij activiteiten en taken in de klas. |
| Adjectief démonstratif | Een woord dat een zelfstandig naamwoord aanwijst of identificeert, zoals "deze", "die", "dit" of "dat". Het helpt om te specificeren over welk specifiek object of welke specifieke persoon het gaat. |
| Adjectief possessif | Een woord dat het bezit van een zelfstandig naamwoord aangeeft, zoals "mijn", "jouw", "zijn", "haar", "ons", "jullie" of "hun". Het drukt uit tot wie iets behoort. |
| Indicatif présent | De tegenwoordige tijd van de indicatief, die wordt gebruikt om acties, toestanden of feiten uit te drukken die op het huidige moment plaatsvinden of algemeen waar zijn. |
| Passé composé | Een samengestelde verleden tijd in het Frans, gevormd met een hulpwerkwoord (avoir of être) en het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord. Het wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden te beschrijven. |
| Grammaticale oefeningen | Oefeningen die gericht zijn op het toepassen en versterken van de regels van de grammatica van een taal, zoals naamvallen, werkwoordvervoegingen, woordvolgorde en zinsbouw. |
| Vertalingen | Het proces van het omzetten van tekst of spraak van de ene taal naar de andere, waarbij de betekenis en intentie van de oorspronkelijke boodschap behouden blijven. |
| Expression orale | De vaardigheid om mondeling te spreken en ideeën, gedachten en informatie te uiten door middel van gesproken taal. |
| Expression écrite | De vaardigheid om schriftelijk te communiceren en ideeën, gedachten en informatie vast te leggen door middel van geschreven tekst. |
| Interaction orale | Het proces van wederzijdse communicatie tussen twee of meer sprekers, waarbij informatie wordt uitgewisseld, vragen worden gesteld en antwoorden worden gegeven in een gesproken context. |
| Woordenschat van de klas en school | Verwijst naar de specifieke woordenschat die gebruikt wordt binnen de context van een klaslokaal en de schoolomgeving, inclusief objecten, meubilair en materialen die daar gangbaar zijn. |
| Norme 80% | Een prestatienorm die aangeeft dat de leerling 80% van de gestelde doelen moet beheersen, zoals het vertalen, uitspreken, schrijven en gebruiken van woordenschat in een authentieke context. |
| Travail préparatoire | Voorbereidend werk dat de leerlingen moeten uitvoeren om zich de woordenschat eigen te maken, vaak verspreid over meerdere dagen en met specifieke oefeningen. |
| Fournitures scolaires | Alle benodigdheden die leerlingen gebruiken voor schoolwerk, zoals pennen, potloden, schriften, boeken en andere educatieve materialen. |
| Tableau blanc interactif (TBI) | Een digitaal interactief schoolbord dat gebruikt wordt voor presentaties en interactieve lessen, vaak ook aangeduid als whiteboard. |
| Leerkracht | De persoon die onderwijs geeft in een klas, ook wel docent of leraar genoemd, en verantwoordelijk is voor het overbrengen van kennis en het begeleiden van leerlingen. |
| Leerling | Een persoon die onderwijs volgt aan een school of instelling, en actief deelneemt aan het leerproces onder begeleiding van een leerkracht. |
| Consigne | Een instructie of opdracht die aan leerlingen wordt gegeven om een specifieke taak uit te voeren of gedrag te vertonen in de klas. |
| Adjectif possessif | Een bezittelijk voornaamwoord dat aangeeft van wie iets is, zoals "mon" (mijn), "ton" (jouw), "son" (zijn/haar), "notre" (ons), "votre" (jullie), "leur" (hun). |
| Solliciter l'attention | De aandacht van de kinderen vragen of opeisen, bijvoorbeeld door te zeggen "Attention, les enfants". |
| Inviter à l'action | Leerlingen aanmoedigen om een bepaalde actie te ondernemen, zoals "Au travail !" of "En avant !". |
| Réagir aux réponses | Reageren op de antwoorden of acties die leerlingen geven, bijvoorbeeld door te vragen "Tu es sûr(e)?" of "Oui/Non". |
| Parler clairement | Duidelijk spreken, een instructie die aan een leerling wordt gegeven om beter verstaanbaar te zijn. |
| Répondre à la question | Antwoorden op een gestelde vraag, een veelvoorkomende opdracht in de klas. |
| Comprendre | Begrijpen, een werkwoord dat vaak voorkomt in vragen over begrip, zoals "Tu ne le comprends pas?". |
| Entrer / Sortir | Binnenkomen of naar buiten gaan, instructies die gebruikt worden om de beweging van leerlingen in en uit de klas te regelen. |
| Mettez-vous en rang | In de rij gaan staan, een instructie voor het organiseren van leerlingen. |
| Activités | Diverse schoolse bezigheden die leerlingen moeten uitvoeren, zoals tekenen, kleuren of zingen. |
| Les structures grammaticales | De grammaticale regels en zinsbouw die van belang zijn voor het correct formuleren van duidelijke en effectieve instructies in het Frans. |
| Exercice | Een oefening of activiteit die ontworpen is om de leerlingen te helpen bij het toepassen van de geleerde stof, zoals het oefenen van specifieke Franse woorden of grammaticale structuren. |
| Répondez en français | Een instructie die de leerlingen vraagt om hun antwoorden in de Franse taal te geven, wat de oefening van de gesproken taal bevordert. |
| Dites-le en français | Een aanwijzing die de leerlingen opdraagt om iets te zeggen of te uiten in het Frans, ter bevordering van de mondelinge vaardigheid. |
| Complétez les trous | Een opdracht waarbij leerlingen ontbrekende woorden of zinnen moeten invullen in een tekst, vaak om woordenschat of grammaticale kennis te testen. |
| Chanson | Een lied dat gebruikt kan worden als didactisch middel om leerlingen te betrekken bij de lesstof, bijvoorbeeld door het aanleren van nieuwe woorden of het oefenen van uitspraak. |
| Franse uitspraak | De specifieke klanken, intonatie en ritme die kenmerkend zijn voor de Franse taal, en die in het onderwijs van het Frans aan bod komen. |
| Moedertaal | De taal die iemand als eerste heeft geleerd en die het meest natuurlijk voor die persoon is; deze kan invloed hebben op de uitspraak van een vreemde taal. |
| Vervoegingen | De aanpassing van werkwoorden aan verschillende tijden, wijzen, personen en getallen; in de Franse uitspraak kunnen deze specifieke klankveranderingen met zich meebrengen. |
| Klinkers | Klanken die worden gevormd zonder de luchtstroom te onderbreken; het Frans kent specifieke klinkers, zoals orale en nasale klinkers, die uitdagend kunnen zijn voor niet-moedertaalsprekers. |
| Nasale klinkers | Klinkers waarbij de luchtstroom gedeeltelijk door de neus ontsnapt, wat resulteert in een specifieke klank die onderscheidend is voor het Frans. |
| Prosodische verschijnselen | Aspecten van de gesproken taal die verder gaan dan individuele klanken, zoals de melodie van de zin (intonatie), het ritme en de nadruk op bepaalde lettergrepen (accentuering). |
| Enchaînement consonantique | Het verbinden van een medeklinker aan het einde van een woord met een klinker aan het begin van het volgende woord, waardoor een vloeiende overgang ontstaat. |
| Enchaînement vocalique | Het verbinden van een klinker aan het einde van een woord met een klinker aan het begin van het volgende woord, wat de uitspraak vloeiender maakt. |
| Intonatie | De variatie in toonhoogte tijdens het spreken, die betekenis kan overbrengen en de emotionele lading van een uiting kan beïnvloeden. |
| Accent | De nadruk die op een bepaalde lettergreep binnen een woord wordt gelegd, wat de uitspraak en herkenbaarheid van woorden kan beïnvloeden. |
| Fonetisch alfabet | Een systeem van symbolen dat wordt gebruikt om de klanken van een taal nauwkeurig weer te geven, onafhankelijk van de spelling. Dit is essentieel voor het correct uitspreken van woorden. |
| Uitspraak | De manier waarop een woord of klank wordt geproduceerd, waarbij rekening wordt gehouden met de articulatie van de spraakorganen en de klank die hierdoor ontstaat. |
| Alfabet | Een set van letters die worden gebruikt om een taal te schrijven. Het Franse alfabet bestaat uit 26 letters, net als het Latijnse alfabet, maar de uitspraak kan verschillen. |
Cover
Cursus Frans 2-1.docx
Summary
# Didactiek van het Frans
Dit deel behandelt de didactische aspecten van het Franse taalonderwijs, met een focus op initiatie, differentiatie, evaluatie, functionele kennis en de ontwikkeling van de vijf taalvaardigheden.
## 1. Deel 1 : Initiëren, differentiëren en evalueren
### 1.1. Taalinitiatie
Taalinitiatie in het Frans richt zich op het spelenderwijs introduceren van de taal aan jonge leerlingen. Dit omvat het gebruik van liedjes, rijmpjes en eenvoudige interacties om een positieve eerste kennismaking met de Franse taal te bevorderen. De nadruk ligt op het creëren van een laagdrempelige en motiverende omgeving.
### 1.2. Differentiatie
Differentiatie in het Franse taalonderwijs is essentieel om in te spelen op de diverse behoeften en niveaus van leerlingen. Dit kan op verschillende niveaus worden toegepast:
* **Differentiatie op het niveau van de tekst:** Aanpassing van teksten op basis van hun complexiteit, lengte of hoeveelheid details. Kortere luister- of leesteksten, of teksten met minder informatie, kunnen worden gebruikt voor leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben. Omgekeerd kunnen langere of complexere teksten worden aangeboden aan leerlingen die meer uitdaging zoeken.
* **Differentiatie op het niveau van de taaltaak:** Het aanpassen van de opdracht die aan de tekst gekoppeld is. Dit kan variëren van een **kopiërend niveau** (eenvoudig overnemen of herhalen) naar een **beschrijvend niveau** (informatie weergeven) tot een **structurerend niveau** (eigen creaties of complexere analyses). Bijvoorbeeld, in plaats van zelfstandig een dialoog te creëren, kunnen leerlingen eerst zinnen uit een voorbeeldtekst kopiëren.
* **Differentiatie op het niveau van de ondersteuning/context:** De leerkracht kan meer of minder ondersteuning bieden aan leerlingen. Dit kan door middel van extra hulpkaarten, visuele of tekstuele ondersteuning, of door een meer individuele aanpak waarbij de taaltaak samen met de leerkracht wordt uitgevoerd.
> **Tip:** Het doel van differentiatie is om het leerrendement en de motivatie van alle leerlingen te verhogen door hen op hun eigen niveau uit te dagen.
### 1.3. Evaluatie
Evaluatie in het Franse taalonderwijs beoogt niet alleen de kennis van de leerstof te meten, maar ook de voortgang in taalvaardigheid te volgen en feedback te geven. Het benoemen van de vijf taalvaardigheden en de bijbehorende kenniselementen is cruciaal voor het structureren van zowel het leerproces als de evaluatie.
## 2. Deel 2 : Functionele kennis
Functionele kennis in het Frans omvat de beheersing van specifieke taalonderdelen die nodig zijn voor communicatie. Dit wordt onderverdeeld in uitspraak, woordenschat en grammatica.
### 2.1. Uitspraak en fonetiek
Een correcte uitspraak en fonetiek zijn fundamenteel voor begrijpelijke Franse communicatie. Dit omvat de intonatie, het spreekritme en de correcte articulatie van klanken. Het aanleren van Franse klanken vereist specifieke aandacht, met name voor klanken die verschillen van het Nederlands, zoals neusklanken en de uitspraak van eindmedeklinkers.
### 2.2. Woordenschat
Woordenschatverwerving is een doorlopend proces dat centraal staat in taalonderwijs. De doelen van woordenschatonderwijs, zoals vermeld in de eindtermen, omvatten het functioneel inzetten van woorden en woordcombinaties binnen specifieke thema's.
**Belangrijke woordenschatthema's omvatten:**
* Persoonlijke gegevens (naam, leeftijd, adres, telefoon, familie, kleding, gezondheid, lichaamsdelen, uiterlijke kenmerken, huisdieren)
* Dagelijks leven (huis, vrijetijdsbesteding, school, klasafspraken, schoolmateriaal, verplaatsingen, boodschappen doen)
* Relatie tot anderen (voorstellen, begroeten, bedanken, feliciteren, beleefdheidsrituelen, gevoelens uiten)
* Eten en drinken (wat men eet of drinkt, de maaltijden)
* Tijd, ruimte, natuur (jaar, seizoenen, maanden, dagen, uuraanduidingen, tijdsmarkeerders, feesten, dieren, het weer)
* Functiewoorden (voorzetsels, voegwoorden)
* Hoeveelheidsaanduidingen (hoofdtelwoorden, rangtelwoorden)
**Stappen in verwerving en verwerking van woordenschat:**
1. **Oriëntatiefase:** Aansluiten bij voorkennis, motiveren en het doel van de les verduidelijken. Het koppelen aan de leefwereld van de leerlingen is hierbij cruciaal.
2. **Verwervingsfase:**
* **Aanbreng van nieuwe woorden:** Dit gebeurt bij voorkeur zonder woordbeeld om de focus op uitspraak te leggen. Woorden worden voorgelezen en herhaald.
* **Betekenis aanleren:** Concreet materiaal, afbeeldingen en contextuele zinnen helpen bij het begrijpen van de betekenis. Transparante woorden (vergelijkbaar met Nederlands) kunnen ook worden benut.
* **Verbanden leggen:** Leerlingen worden aangemoedigd verbanden te leggen met reeds bekende woorden.
* **Schrijfwijze:** De spelling wordt aangeleerd, met aandacht voor verschillen met het Nederlands.
* **Leerlingenparticipatie:** Ruimte bieden voor eigen inbreng, ezelsbruggetjes en vergelijkingen.
3. **Verwerkingsfase:** Klassikale of individuele oefeningen om de betekenis vast te zetten. Dit kan variëren van 'kennisoefeningen' (woord benoemen, koppelen) tot 'communicatie-oefeningen' (tekendictee, leesoefeningen).
> **Tip:** Bij het aanbrengen van zelfstandige naamwoorden is het aan te raden om direct het onbepaalde lidwoord mee te geven. Bij bijvoeglijke naamwoorden is het nuttig om deze te koppelen aan een zelfstandig naamwoord.
### 2.3. Grammatica
Grammatica wordt in de hedendaagse taaldidactiek niet langer als een doel op zich beschouwd, maar als een middel om tot vlotte communicatie te komen. De eindtermen benadrukken het functioneel inzetten van grammaticale constructies.
**Belangrijke grammaticale domeinen omvatten:**
* **Morfologisch domein:**
* Zelfstandige naamwoorden: genus, getal, overeenkomst.
* Lidwoorden.
* Bijvoeglijk gebruikte woordsoorten: bijvoeglijke naamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden.
* Infinitieven.
* Werkwoordsvormen en tijdmarkeerders: tegenwoordige tijd, *futur proche*, veelvoorkomende vormen van de *passé composé*.
* **Syntactisch domein:**
* Eenvoudige bevestigende, ontkennende en vragende zinnen.
* Persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp.
**Stappen in verwerving en verwerking van grammatica:**
1. **Oriëntatiefase:** Een aanknopingspunt creëren met de werkelijkheid of voorkennis van de leerlingen, en het lesdoel aankondigen.
2. **Verwervingsfase:**
* **Inductieve aanbreng:** Vanuit concrete voorbeelden naar een schematische voorstelling werken.
* **Bordplan:** Een duidelijk, geleidelijk opgebouwd bordplan met nadruk op tegenstellingen.
* **Terminologie:** Vermijden van complexe Franse grammaticale terminologie; Nederlandse termen enkel gebruiken indien gekend. Termen worden bij voorkeur omschreven.
* **Bespreking:** Samen met de leerlingen het bordplan bespreken en de regel laten verwoorden.
* **Aandacht voor moeilijkheden:** Extra aandacht besteden aan elementen die voor Nederlandstalige kinderen lastig kunnen zijn (bv. genus van zelfstandige naamwoorden).
3. **Verwerkingsfase:** Oefeningen opbouwen volgens de verwerkingsniveaus:
* **Kopiërend niveau:** Mondelinge, eenvoudige structurele oefeningen.
* **Beschrijvend niveau:** Transfer van de aangeleerde inhouden.
* **Structurerend niveau:** Betekenisvolle taaltaken waarin de grammatica wordt geoefend, met integratie van de leefwereld van de kinderen.
## 3. Deel 3 : Vijf vaardigheden
De vijf taalvaardigheden – luisteren, lezen, spreken, mondelinge interactie en schrijven – vormen de kern van het taalonderwijs.
### 3.1. Luistervaardigheid
Het ontwikkelen van luistervaardigheid verloopt in verschillende fasen:
* **Fase 1 – Oriëntatie op de luisteropdracht:** Vóór het luisteren worden de leerlingen gemotiveerd, het doel verduidelijkt (titel, afbeeldingen), en hypothesen gevormd over de inhoud. Vraagstelling wordt doelgericht voorbereid.
* **Fase 2 – Luisteroefening (eerste maal beluisteren):** Focus op globaal begrip (wie zijn de sprekers, waar gaat het over?). Instructie wordt klassikaal overlopen.
* **Fase 3 – Luisteroefening (tweede/derde maal beluisteren):** Focus op gedetailleerd begrip (specifieke informatie), eventueel antwoorden in het Nederlands.
* **Fase 4 – Zelfstandige verwerking:** Koppeling met andere vaardigheden, zoals spreken.
> **Tip:** Differentiatie bij luistervaardigheid kan door meer visuele ondersteuning of extra luisterbeurten voor taalzwakkere leerlingen, en minder ondersteuning of langere teksten voor taalsterkere leerlingen.
### 3.2. Leesvaardigheid
De aanpak van leesvaardigheid omvat ook verschillende fasen:
* **Fase 1 – Oriëntatie op de leesopdracht:** Bevraag de voorkennis over het onderwerp (titel, afbeeldingen) en vorm hypothesen over de inhoud. Nieuwe woordenschat wordt verklaard.
* **Fase 2 – Eigenlijke leesoefening:** Een leesopdracht (in het Nederlands of Frans) met vragen waarop leerlingen kort kunnen antwoorden. Dit is vaak een begeleide oefening waarbij antwoorden in de tekst worden gezocht.
* **Fase 3 – Zelfstandige verwerking:** Integratie van andere taalvaardigheden, zoals schrijven of spreken, gebaseerd op de leestekst. Hulpkaarten of visuele ondersteuning zijn hierbij nuttig.
### 3.3. Spreekvaardigheid
De ontwikkeling van spreekvaardigheid kent verschillende vormen:
* **Herhalend spreken:** Leerling herhaalt de leerkracht of een opname, met nadruk op correcte uitspraak.
* **Lezend spreken (technisch lezen):** Luidop voorlezen na luisteren of lezen, individueel of in groepjes.
* **Spreken over iets of iemand:** N vertellen, een voorwerp of afbeelding beschrijven, met behulp van visuele ondersteuning of een spreekplan.
### 3.4. Mondelinge interactie
Mondelinge interactie focust op de tweerichtingscommunicatie in de doeltaal, waarbij leerlingen leren reageren op anderen en zelf het initiatief nemen in gesprekken. Dit omvat dialogen, discussies en rollenspellen.
### 3.5. Schrijfvaardigheid
Schrijfvaardigheid is meer dan enkel correct kopiëren; het gaat om het overbrengen van een boodschap in het Frans. Hoewel het zelfstandig schrijven van lange teksten in de basisschool geen primair doel is, is het aan- of samenstellen van teksten met gegeven bouwstenen wel een belangrijk onderdeel.
* **Kopiërend niveau:** Correct overschrijven van woorden en zinnen. Dit draagt bij aan het onthouden van nieuwe woordenschat en constructies.
* **Beschrijvend niveau:** Aanvullen van teksten met gegeven woorden of het samenstellen van een korte tekst.
* **Oefeningen:** Sorteren, chronologisch rangschikken, zinnen vormen aan de hand van losse woorden.
> **Tip:** Leerlingen worden aangemoedigd om gelijkenissen en verschillen met het Nederlands op te merken en hun schrijftaken grondig te controleren op accenten, hoofdletters, etc.
## 4. Deel 4 : Geef je lessen Frans een extra boost!
### 4.1. Cultuur
Taal is onlosmakelijk verbonden met cultuur. Het integreren van culturele aspecten in het Franse taalonderwijs vergroot de motivatie van leerlingen en bevordert interculturele vorming.
* **Doelstelling:** Leerlingen gevoelig maken voor culturele overeenkomsten en verschillen, en een positieve houding ontwikkelen ten opzichte van de Franstalige cultuur.
* **Inhoud:** Dit omvat meer dan feitenkennis; het gaat om inzicht in waarden, attitudes, sociale en rituele conventies, levenswijzen, tradities en populaire culturele producten.
* **Attitude:** De focus ligt op het ontwikkelen van belangstelling voor de Franstalige wereld, het herkennen, aanvaarden en omgaan met culturele verschillen en gelijkenissen.
### 4.2. De Franse leefwereld integreren in de lessen
De Franse leefwereld kan op diverse manieren in de klas geïntegreerd worden:
* **De Franse hoek:** Een ingerichte hoek met een wereldkaart, kalenders, weerborden, Franstalige tijdschriften, strips, muziek, etc.
* **Bronmateriaal:** Gebruik van authentiek, zij het soms bewerkt, beeld- en geluidsmateriaal zoals korte tekenfilmpjes, sprookjes, websites met oefeningen op ERK-niveaus (bv. TV5Monde, Bonjour de France).
* **Lesopbouw:**
* **Oriëntatiefase:** Zoek een link met de leefwereld van de leerlingen (intercultureel doel) en hun voorkennis (taaldoelen).
* **Verwervingsfase:** Controleer voorkennis, breng culturele inhoud aan via talige activiteiten, en pas de didactiek voor woordenschat en grammatica toe.
* **Verwerkingsfase:** Voorzie taalvaardigheidsoefeningen (luisteren, spreken/gesprek) die een geleidelijke opbouw in moeilijkheidsgraad kennen.
* **Evaluatiefase:** Evalueer de lesdoelen (sociocultureel en talig) via motiverende taalactiviteiten.
---
# Taalkunde Frans
Dit deel van de studiehandleiding focust op specifieke taalkundige aspecten van het Frans, georganiseerd rond de thema's ontspanning, natuur en eten/drinken, met aandacht voor zowel woordenschat als grammatica.
### 2.1 Je me relaxe (Ontspanning)
#### 2.1.1 Lexique : les loisirs (Woordenschat: Vrije tijd)
De woordenschat voor dit thema omvat diverse categorieën van vrijetijdsbesteding:
* **Sporten:** Diverse sporten worden genoemd, waaronder sporten in het algemeen, boksen, zeilen, surfen, paardrijden, judo, kajakken, skiën, fietsen, basketbal, golfen, volleybal, schaatsen, vissen.
* **Thuis- en creatieve activiteiten:** Koken, schilderen, tekenen, piano spelen, viool spelen, trompet spelen.
* **Sociale en culturele activiteiten:** Winkelen, naar de disco gaan, uitgaan, een pint pakken met vrienden, naar het café gaan, naar de bioscoop gaan, naar een fuif gaan, op reis gaan, een tochtje met de fiets maken, naar een pretpark gaan, films kijken, muziek luisteren, cd's opzetten.
* **Andere activiteiten:** Surfen op het internet, liedjes downloaden, lid zijn van een jeugdbeweging.
**Gedrag en voorkeur uitdrukken:**
* Het werkwoord 'aimer' kan gevolgd worden door een infinitief (bv. *j'aime danser* - ik dans graag) of een zelfstandig naamwoord met bepaald lidwoord (bv. *j'aime la danse*).
* Verschillende gradaties van voorkeur kunnen worden uitgedrukt:
* *J'aime beaucoup danser* / *J'adore danser* (Ik dans zeer graag)
* *J'aime bien danser* (Ik dans wel graag)
* *Je n'aime pas beaucoup danser* (Ik dans niet erg graag)
* *Je déteste danser* / *Je n'aime pas du tout danser* (Ik heb een hekel aan dansen)
**Tijdsaanduidingen:**
* Het bepaald lidwoord voor dagen van de week (*le lundi, le mardi*, etc.) geeft een gewoonte of herhaling aan ('elke maandag', ''s maandags').
* Voorbeeld: *Le lundi, je regarde des films* (Ik kijk elke maandag naar films).
* De specifieke dag kan ook benoemd worden om eenmalige actie aan te duiden: *mardi, je vais regarder un programme de cuisine* (dinsdag ga ik naar een kookprogramma kijken).
**Voorzetsels bij geografische namen:**
* **Landen met "-e" als uitgang (feminien):** *en* (bv. *en France, en Belgique*).
* **Mannelijke landen:** *au* (bv. *au Portugal*).
* **Meervoudige landen:** *aux* (bv. *aux Caraïbes, aux États-Unis*).
* **Steden/eilanden:** *à* (bv. *à Gand, à Marseille, en Corse*).
#### 2.1.2 Grammaire : Les temps du passé (passé composé et imparfait)
Dit onderdeel behandelt de twee belangrijkste verleden tijden in het Frans: de passé composé en de imparfait.
**Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd):**
* Wordt gebruikt om afgesloten handelingen in het verleden uit te drukken.
* Vorming: hulpwerkwoord *avoir* of *être* in de tegenwoordige tijd + voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord.
* **Werkwoorden met *avoir*:** De meeste werkwoorden.
* Voorbeeld: *Le chat attrape une souris* $\rightarrow$ *Le chat a attrapé une souris*.
* **Werkwoorden met *être*:** Werkwoorden van beweging, wederkerende werkwoorden en enkele specifieke werkwoorden. Bij werkwoorden met *être* moet het voltooid deelwoord overeenkomen in geslacht en getal met het onderwerp.
* Voorbeeld: *Les élèves sortent de la classe* $\rightarrow$ *Les élèves sont sortis de la classe*.
* Voorbeeld: *La petite fille tombe sur la cour de récréation* $\rightarrow$ *La petite fille est tombée sur la cour de récréation*.
**Imparfait (onvoltooid verleden tijd):**
* Wordt gebruikt voor beschrijvingen, gewoonten, herhalingen en voortdurende acties in het verleden.
* Vorming: stam van het werkwoord (meestal de 'nous'-vorm in de present, -ons eraf) + uitgangen: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
* **Gebruik:**
* Beschrijvingen van situaties of personen in het verleden.
* Gewoontes in het verleden.
* Handelingen die plaatsvonden terwijl iets anders gebeurde.
**Onderscheid tussen Passé Composé en Imparfait:**
Het correcte gebruik hangt af van of de handeling voltooid en afgesloten is (passé composé) of een beschrijving, gewoonte of voortdurende actie betreft (imparfait).
#### 2.1.3 Grammaire : Le futur simple (Voltooid toekomende tijd)
* **Vorming:** Infinitief van het werkwoord (met enkele uitzonderingen) + uitgangen: -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont.
* Uitzonderingen bij werkwoorden op -re: de '-e' valt weg (bv. *vendre* $\rightarrow$ *je vendrai*).
* **Gebruik:** Wordt gebruikt om toekomstige acties of gebeurtenissen uit te drukken.
> **Tip:** Veelgebruikte werkwoorden hebben specifieke onregelmatige stammen voor de futur simple (bv. *avoir* $\rightarrow$ *j'aurai*, *être* $\rightarrow$ *je serai*, *faire* $\rightarrow$ *je ferai*, *aller* $\rightarrow$ *j'irai*, *pouvoir* $\rightarrow$ *je pourrai*).
#### 2.1.4 Communication
Dit onderdeel omvat verschillende communicatieve opdrachten en gespreksactiviteiten gericht op het toepassen van de geleerde woordenschat en grammatica.
* **Uitdrukken van voorkeuren:** Zeggen wat je graag doet en wat je niet graag doet, met gebruik van werkwoorden als *aimer, adorer, détester*.
* **Beschrijven van dagelijkse routines:** Vertellen wat je 's ochtends doet, inclusief tijden.
* **Plannen van vakanties:** Monologen op niveau A2 over vakantieplannen, waarbij de futur simple en futur proche worden gebruikt.
* **Discussies op niveau B1:**
* Debatteren over de lengte van de zomervakantie.
* Keuzes maken tussen een culturele reis en strandvakantie.
* Discussies over studentenjobs tijdens de zomermaanden.
* **Gesprekken over vakantiebestedingen:** Interactieoefeningen waarbij de futur simple systematisch wordt gebruikt om vakantieplannen te bespreken.
### 2.2 La nature m’inspire (De natuur inspireert mij)
#### 2.2.1 Lexique : Les animaux et la nature (Woordenschat: Dieren en natuur)
De woordenschat behandelt de natuur en verschillende dieren:
* **Dieren:** Een diversiteit aan dieren zoals leeuwen, katten, schildpadden, vossen, vogels, koeien, paarden, beren, papegaaien, tijgers, geiten, honden, muizen, slangen, krokodillen, vlinders, olifanten, apen, nijlpaarden, walvissen, eekhoorns, giraffen, neushoorns, kangoeroes, koeien, eenden, kippen, varkens, schapen.
* **Natuurlijke elementen en begrippen:**
* **Seizoenen:** Lente (*le printemps*), zomer (*l'été*), herfst (*l'automne*), winter (*l'hiver*).
* **Natuurlijke verschijnselen:** Wolken (*des nuages*), zon (*le soleil*), regen (*la pluie*), sneeuw (*la neige*), wind (*le vent*), vorst (*le gel*), mist (*la brume*).
* **Landschapselementen:** Bos (*la forêt*), rivier (*la rivière*), meer (*le lac*), berg (*la montagne*), bloemen (*les fleurs*), bomen (*les arbres*).
* **Kenmerken van dieren:** Manen (*la crinière*), staart (*la queue*), poten (*une patte*), snuit (*le museau*), bek (*le bec*), klauwen (*la griffe*), schild (*la carapace*), vacht (*la fourrure*), veren (*une plume*).
**Beschrijving van dieren (voorbeeld):**
* *Une vache*: meugelt luid (*meuglement*).
* *Un perroquet*: rode bek, groene vleugels.
* *Un lion*: blonde manen.
* *Un ours*: zachte, dikke vacht.
* *Une tortue*: hard schild.
* *Un chat*: miauwt ('miaule') de hele nacht.
* *Un oiseau*: legt eieren in mei.
* *Un cheval*: sterke hoeven.
* *Un renard*: lange, rossige staart.
* *Un tigre*: gevaarlijke klauwen.
#### 2.2.2 Grammaire : le verbe impersonnel (onpersoonlijk werkwoord)
* **Gebruik:** Onpersoonlijke werkwoorden worden gebruikt om algemene feiten, weersomstandigheden of tijdsaanduidingen uit te drukken, waarbij er geen specifiek persoonlijk onderwerp is. Het onderwerp is altijd 'il'.
* **Voorbeelden:**
* *Il pleut* (Het regent).
* *Il fait beau* (Het is mooi weer).
* *Il est tard* (Het is laat).
* *Il faut venir* (Je moet komen).
#### 2.2.3 Lexique : La météo (Woordenschat: Het weer)
De woordenschat voor het weer omvat beschrijvingen van weersomstandigheden:
* **Temperaturen:** *Il fait dix degrés* (Het is tien graden).
* **Zon en hemel:** *Le soleil se lève* (De zon komt op), *le soleil se couche* (De zon gaat onder), *il y a des nuages* (Er zijn wolken), *le ciel est dégagé* (De hemel is niet bewolkt).
* **Neerslag:** *Il pleut* (Het regent), *il neige* (Het sneeuwt), *il y a de la brume* (Het is mistig), *il fait orageux* (Het is onweerachtig).
* **Wind:** *Il y a parfois une brise* (Er is soms een briesje).
* **Extreme omstandigheden:** *Le gel* (De vorst), *la canicule* (De hittegolf), *une vague de froid* (Een koudegolf), *il fait glacial* (Het is ijskoud), *il fait brûlant* (Het is snikheet).
* **Algemene beschrijvingen:** *Il fait bon* (Het is lekker weer), *il fait agréable* (Het is aangenaam weer), *il fait gris* (Het is grijs weer), *il fait doux* (Het is zacht weer), *il fait sec* (Het is droog), *il fait humide* (Het is nat weer), *il fait obscur* (Het is donker weer).
#### 2.2.4 Grammaire : le conditionnel présent (Onvoltooid verleden toekomende tijd)
* **Vorming:** Stam van de futur simple + uitgangen van de imparfait (-ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient).
* **Gebruik:**
* **Politesse (beleefdheid):** Gebruikt om verzoeken of wensen op een beleefde manier uit te drukken.
* Voorbeeld: *Tu voudrais descendre de l'escalier ?* (Zou je de trap willen afkomen?).
* **Voorwaardelijke zinnen (met 'si'):** Gebruikt in zinnen die een voorwaarde uitdrukken, meestal in combinatie met de imparfait in de 'si'-clausule.
* Voorbeeld: *Si j'étais plus grande, je pourrais être une modèle.* (Als ik groter was, zou ik model kunnen zijn.)
* **Wensen en dromen:** Uitdrukken wat je zou willen of wat er zou kunnen gebeuren.
* Voorbeeld: *Si j'étais un éléphant gigantesque, je courrais très vite.* (Als ik een gigantische olifant was, zou ik heel snel rennen.)
#### 2.2.5 Une conversation téléphonique (Een telefoongesprek)
Communicatie via de telefoon, inclusief typische uitdrukkingen voor zowel de beller als degene die opneemt.
* **Uitdrukkingen van de beller:**
* *Je voudrais parler à [naam].* (Zou ik met [naam] mogen spreken?)
* *C’est à quel sujet ?* (Waar gaat het over?)
* *C’est de la part de [naam].* (Met wie spreek ik? / Het is van [naam].)
* *Je peux laisser un message ?* (Kan ik een bericht achterlaten?)
* **Uitdrukkingen van degene die opneemt:**
* *Ici [naam].* (Hier [naam].)
* *Vous vous êtes trompé de numéro.* (U hebt het verkeerde nummer gebeld.)
* *Ne quittez pas, je vous la passe.* (Wacht even, ik geef haar/hem door.)
* *Je regrette, [naam] n'est pas là / n'est pas à la maison.* (Het spijt me, [naam] is er niet / is niet thuis.)
* *Je peux prendre un message ?* (Kan ik een boodschap aannemen?)
* *C’est noté.* (Het is genoteerd.)
#### 2.2.6 Communication
Diverse communicatieve opdrachten gericht op het toepassen van de geleerde concepten:
* **Telefoongesprekken simuleren:** Oefenen met het bellen en opnemen van telefoongesprekken, waarbij de specifieke situaties en uitdrukkingen worden gebruikt.
* **Bezoek aan toeristische attracties:** Voorbereiden van telefoongesprekken tussen schoolklassen en toeristische attracties om informatie op te vragen over bezoeken.
* **Vertellen van fabels:** Luisteren naar en vertellen van fabels, met nadruk op het beschrijven van de omgeving en dieren.
* **Antwoorden op vragen over toekomstige rollen:** Praten over wat je zou doen als je een bepaalde beroep uitoefende (met gebruik van de conditionnel présent).
* **Weersvoorspellingen:** Geven van weersvoorspellingen voor verschillende regio's (met gebruik van de woordenschat en conditionnel présent).
### 2.3 Je me régale (Ik geniet)
#### 2.3.1 Grammaire : l’adverbe et l’adjectif (het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord)
**Adverbe (Bijwoord):**
* **Functie:** Wijzigt de betekenis van een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Geeft informatie over manier, plaats, tijd, frequentie, intensiteit, etc.
* **Vorming:** Vaak gevormd door de vrouwelijke vorm van het bijvoeglijk naamwoord te nemen en er '-ment' achter te plakken (bv. *discret* $\rightarrow$ *discrète* $\rightarrow$ *discrètement*).
* Uitzonderingen: sommige veelgebruikte bijwoorden hebben een eigen vorm (bv. *beaucoup, bien, mal, vite*).
* **Plaatsing:** Meestal na het werkwoord, of voor het bijvoeglijk naamwoord/ander bijwoord dat het wijzigt.
* **Voorbeelden:**
* *Ils le demandent discrètement.* (Ze vragen het discreet.)
* *Il a acheté une moto rapidement.* (Hij heeft snel een motor gekocht.)
* *Elle a activement suivi les cours.* (Ze heeft actief de lessen gevolgd.)
* *Vous avez pleinement raison.* (U hebt volledig gelijk.)
**Adjectif (Bijvoeglijk naamwoord):**
* **Functie:** Beschrijft een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. Komt overeen in geslacht en getal met het woord dat het beschrijft.
* **Plaatsing:** Meestal na het zelfstandig naamwoord, maar soms ook ervoor (bv. *beau, grand, petit*).
* **Voorbeelden:**
* *Cette solution est meilleure.* (Deze oplossing is beter.)
* *Elle était joliment habillée.* (Ze was mooi gekleed.) - *joliment* is hier een bijwoord dat *habillée* (bijvoeglijk naamwoord) beschrijft, maar de basis is het bijvoeglijk naamwoord *joli*.
#### 2.3.2 Lexique : Manger et boire (Woordenschat: Eten en drinken)
De woordenschat behandelt voedingsmiddelen, maaltijden en dranken:
* **Maaltijden:** Ontbijt (*petit-déjeuner*), lunch/middagmaal (*déjeuner*), avondmaal (*dîner*).
* **Voedingsmiddelen:** Fruit, groenten, vlees, vis, zuivelproducten, brood, gebak, etc. Specifieke items zoals:
* *Une tranche de lait* (een plak melk) - ongebruikelijk, waarschijnlijk bedoeld als *une brique de lait* (een pak melk).
* *Un paquet de chocolat* (een pak chocolade).
* *Un carton de café* (een karton koffie).
* *Une barquette de pommes frites* (een bakje friet).
* *Une brique d'œufs* (een pak eieren).
* *Un bâton de saucisson* (een stuk worst).
* **Producten in verpakkingen:**
* *Un paquet de...* (een pak...)
* *Un carton de...* (een karton...)
* *Une barquette de...* (een bakje...)
* *Une brique de...* (een pak/tetra-pak...)
* *Un bâton de...* (een stok/stuk...)
* *Une tranche de...* (een plak...)
* **Recepten:** Ingrediënten en instructies voor eenvoudige recepten, zoals pannenkoeken (*crêpes*).
* **Dranken:** Water, melk, sap, koffie, thee, etc.
#### 2.3.3 Grammaire : Le pronom personnel (Persoonlijk voornaamwoord)
Dit onderdeel behandelt de verschillende soorten persoonlijke voornaamwoorden:
* **Pronom personnel COD (Lijdend voorwerp):** Vervangt een lijdend voorwerp.
* Voorbeelden: *me, te, le, la, nous, vous, les*.
* Voorbeeld: *Je vois le chat.* $\rightarrow$ *Je le vois.*
* **Pronom personnel COI (Meewerkend voorwerp):** Vervangt een meewerkend voorwerp.
* Voorbeelden: *me, te, lui, nous, vous, leur*.
* Voorbeeld: *Je parle à Marie.* $\rightarrow$ *Je lui parle.*
* **Pronom personnel réfléchi (Wederkerend voornaamwoord):** Gebruikt met wederkerende werkwoorden.
* Voorbeelden: *me, te, se, nous, vous, se*.
* Voorbeeld: *Je me lève.* (Ik sta op.)
* **Pronom 'en':** Vervangt een deel van een hoeveelheid of een plaats aangeduid met 'de'.
* Voorbeeld: *Je veux du pain.* $\rightarrow$ *J'en veux.*
* **Pronom 'y':** Vervangt een plaats of een zaak aangeduid met 'à'.
* Voorbeeld: *Je vais à Paris.* $\rightarrow$ *J'y vais.*
#### 2.3.4 Communication
Communicatieactiviteiten gericht op het uitdrukken van eet- en drinkgewoonten en het oefenen van luister- en schrijfvaardigheden.
* **Praten over voedselvoorkeuren:** Zeggen wat je graag eet en drinkt, en wat niet. Beschrijven van zelfbereide gerechten.
* **Luisteroefeningen:** Kijken naar reclamespots en luisteren naar reportages over de markt om informatie te verzamelen en te verwerken.
* **Schrijfoefeningen:** Opsommen van wat je de vorige dag hebt gegeten.
* **Gesprekken over eten:** Zelfs in de context van een tabel (die waarschijnlijk een deel van een oefening weergeeft) wordt de connectie gelegd met maaltijden en soorten voedsel.
---
# Integratie van cultuur in Franse lessen
Dit onderwerp behandelt het belang van het integreren van de Franse cultuur en leefwereld in het taalonderwijs om de motivatie van leerlingen te verhogen en hun interculturele competenties te ontwikkelen.
### 1. Cultuur in het Franse taalonderwijs
Een taal is onlosmakelijk verbonden met de bevolking die deze taal spreekt. Het leren van een vreemde taal brengt leerlingen daarom in contact met de cultuur van het doelland. Deze kennismaking met de wereld waarin de taal gesproken wordt, kan fungeren als een extra motivatie voor leerlingen om de taal beter te leren. Het leren kennen van land en volk draagt bij aan interculturele vorming, waarbij het niet alleen gaat om *wat* er gezegd wordt, maar ook *hoe* het gezegd wordt en welk gedrag daarbij hoort.
De "Uitgangspunten voor Moderne Vreemde Talen in het Basisonderwijs" benadrukken het belang van 'kennis van land en volk'. Culturele aspecten die met een taal samengaan, zijn essentieel om leerlingen gevoelig te maken voor culturele overeenkomsten en verschillen. Bij het uitvoeren van taaltaken is kennis van de socioculturele aspecten van de Franstalige wereld noodzakelijk. Dit omvat niet alleen geografische, historische of literaire gegevens, maar vooral ook inzicht in de werking van andere culturen. Dit betreft waarden, attitudes, sociale en rituele conventies, levenswijzen, waardesystemen, tradities en overtuigingen. Cultuur wordt hierbij breed beschouwd, van alledaagse fenomenen en populaire producten tot cultuur met een hoofdletter 'C', en omvat de gehele waaier aan spirituele, materiële, intellectuele en emotionele uitdrukkingen die een gemeenschap of sociale groep kenmerken. Dit leidt tot een grotere openheid ten opzichte van culturele diversiteit en interculturele communicatie. Deze component is geïntegreerd in de eindtermen voor alle onderwijsniveaus.
De eindtermen Frans voor de basisschool zien het leren over land en volk primair als een *attitude*, een *vaardigheid*, en niet zozeer als te verwerven kennis. Zo is een eindterm: "De leerlingen tonen belangstelling voor de aanwezigheid van moderne vreemde talen in hun leefwereld, ook buiten de school, en voor de socioculturele wereld van de taalgebruikers." Het uiteindelijke doel is het aanleren van een houding waarbij culturele verschillen herkend, aanvaard en gehanteerd kunnen worden, wat leidt tot een positieve houding tegenover de andere cultuur en een bewust omgaan met verschillen en gelijkenissen. Wel moeten bepaalde aspecten van de andere cultuur herkend worden als behorend tot de Franstalige cultuur, zonder dat dit een pure feitenkennis is die geëvalueerd moet worden.
### 2. De Franse leefwereld integreren in de lessen
Het actief integreren van de Franse leefwereld in de lessen is cruciaal. Dit kan op verschillende manieren, waaronder:
#### 2.1. De Franse hoek
Richt in de klas een aparte ruimte in voor Franse taal en cultuur. Leerlingen kunnen hierbij betrokken worden bij de vormgeving en de inhoud ervan. Mogelijke elementen zijn:
* Een wereldkaart met landen waar Frans gesproken wordt.
* Een kalender en weerbord.
* Vakantiesouvenirs: inkomtickets van attracties, musea, bezoeken, folders, verpakkingen, foto's.
* Symbolen.
* Franse tijdschriften, strips, taalspelletjes.
* Muziek.
#### 2.2. Mogelijke bronnen voor culturele integratie
Hoewel het in het basisonderwijs uitdagend kan zijn om originele, onbewerkte anderstalige media te gebruiken vanwege het beperkte taalbegrip van de leerlingen, zijn er wel degelijk mogelijkheden:
* **Le monde des petits:** Biedt korte tekenfilmpjes om Franse feestdagen te leren kennen en gekende sprookjes in het Frans om te beluisteren en bekijken.
* **Bonjour de France:** Biedt oefeningen op verschillende ERK-niveaus, waarbij het 'niveau débutant' ideaal is voor jonge leerlingen. Hier zijn ook oefeningen te vinden op het gebied van Franse cultuur.
* **TV5Monde (niveau A1):** Biedt oefeningen onder de noemer "La France et nous", waaronder lees- en luisteroefeningen gericht op:
* De kalender en vakantiebestemmingen.
* Verschillende soorten reizen.
* Iconische plaatsen in een land.
* Conventies van de ansichtkaart.
* Toeristische plaatsen en activiteiten.
* Het dagelijks leven.
#### 2.3. Lesopbouw: Integratie taal – cultuur
Een gestructureerde aanpak bij de integratie van taal en cultuur in een les kan er als volgt uitzien:
1. **Oriëntatiefase:**
* Zoek een link met de leefwereld van de leerlingen (voor interculturele doelen) en met hun voorkennis (voor taaldoelen).
* Baken duidelijk de taaldoelen af, in functie van het vooropgestelde interculturele doel.
* *Voorbeeld:* Bij het thema "Les fêtes en France" met als intercultureel doel het herkennen van verschillen tussen Franse en Belgische feestdagen, het benoemen en beschrijven van Franse feestdagen, worden de benodigde woordenschat (maanden, dagen, namen van feestdagen) en grammaticale elementen bepaald.
2. **Verwerkingsfase:**
* Controleer de voorkennis voor de taaltaken.
* Herhaal woordenschat of taalstructuren via korte klassikale of individuele oefeningen.
* Breng de inhoud van het culturele item aan via talige activiteiten, waarbij de didactiek van woordenschat- en spraakkunstonderwijs wordt toegepast.
3. **Verwerkingsfase (vervolg):**
* Voorzie taalvaardigheidsoefeningen met minstens één luister- en één spreek-/gespreksoefening.
* Deze oefeningen kunnen evolueren van een kopiërend naar een beschrijvend en soms structurerend niveau.
* Zorg voor een geleidelijke opbouw in moeilijkheidsgraad.
4. **Evaluatiefase:**
* Evalueer de lesdoelen (zowel socioculturele als talige doelen) via een motiverende taalactiviteit, zoals een spelvorm, partneropdracht of presentatie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Didactiek | De wetenschap en kunst van het onderwijzen, inclusief methoden, strategieën en principes die worden toegepast om leerlingen effectief kennis en vaardigheden bij te brengen. |
| Taalinitiatie | Het proces waarbij jonge leerlingen voor het eerst worden blootgesteld aan een vreemde taal, vaak door middel van spelletjes, liedjes en herhaling, met focus op vroege blootstelling en plezier. |
| Differentiatie | Het aanpassen van onderwijsactiviteiten, materialen en beoordelingen om tegemoet te komen aan de individuele behoeften, leerstijlen en niveaus van leerlingen in de klas. |
| Evaluatie | Het proces van het beoordelen van de kennis, vaardigheden en vooruitgang van leerlingen, vaak door middel van toetsen, opdrachten en observaties, om de effectiviteit van het onderwijs te meten. |
| Functionele kennis | De kennis van taal die nodig is om effectief te kunnen communiceren in reële situaties, zoals woordenschat, grammatica, uitspraak en culturele nuances. |
| Uitspraak en fonetiek | Het bestuderen van de klanken van een taal, hoe ze worden geproduceerd en hoe ze worden gecombineerd om woorden en zinnen te vormen, met nadruk op correcte articulatie en intonatie. |
| Woordenschat | Het geheel van woorden dat een taalgebruiker kent en kan gebruiken, inclusief de betekenis, vorm en het gebruik van individuele woorden en woordcombinaties. |
| Grammatica | Het systeem van regels dat de structuur van een taal bepaalt, inclusief de manier waarop woorden worden gevormd, gecombineerd en gebruikt om betekenisvolle zinnen te creëren. |
| Taalvaardigheden | De vier basale vaardigheden die nodig zijn voor taalbeheersing: luisteren, spreken, lezen en schrijven, die gezamenlijk bijdragen aan effectieve communicatie. |
| Luistervaardigheid | Het vermogen om gesproken taal te begrijpen en te interpreteren, inclusief het herkennen van klanken, woorden, zinnen en de algemene betekenis van een boodschap. |
| Leesvaardigheid | Het vermogen om geschreven tekst te begrijpen, te interpreteren en er informatie uit te halen, inclusief het herkennen van letters, woorden, zinnen en de algemene betekenis van een tekst. |
| Spreekvaardigheid | Het vermogen om gesproken taal te produceren en effectief te communiceren met anderen, inclusief het uitspreken van woorden, het vormen van zinnen en het overbrengen van gedachten en ideeën. |
| Mondelinge interactie | Het uitwisselen van gesproken informatie en ideeën tussen twee of meer personen, waarbij luister- en spreekvaardigheden essentieel zijn voor een succesvolle communicatie. |
| Schrijfvaardigheid | Het vermogen om geschreven tekst te produceren en effectief te communiceren, inclusief het correct spellen van woorden, het vormen van zinnen en het structureren van teksten. |
| Cultuur | Het geheel van gedeelde waarden, overtuigingen, gewoonten, kunsten en sociale gedragingen van een groep mensen, dat wordt overgedragen van generatie op generatie. |
| Lexique | Het vocabulaire of de woordenschat van een taal, inclusief individuele woorden en hun betekenissen. |
| Grammaire | De regels die de structuur en het gebruik van een taal bepalen, inclusief morfologie (woordvorming) en syntaxis (zinsbouw). |
| Les temps du passé | De tijden in het Frans die worden gebruikt om gebeurtenissen in het verleden te beschrijven, zoals de passé composé en de imparfait. |
| Passé composé | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden aan te duiden. |
| Imparfait | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om doorlopende of herhaalde acties in het verleden te beschrijven, of om de achtergrond van een gebeurtenis te schetsen. |
| Futur simple | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om toekomstige acties of gebeurtenissen aan te duiden. |
| Verbe impersonnel | Werkwoorden die onpersoonlijk worden gebruikt, zonder specifiek onderwerp, zoals "il pleut" (het regent). |
| Conditionnel présent | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om hypothetische situaties, wensen of beleefde verzoeken uit te drukken. |
| Vocabulaire | Het geheel van woorden binnen een specifieke taal of een bepaald vakgebied. |
| Syntaxis | De regels voor de combinatie van woorden om zinnen te vormen. |
| Morfologie | De studie van de structuur van woorden en hoe ze worden gevormd. |
| Werkwoordstijd | De vorm van een werkwoord die aangeeft wanneer een actie plaatsvindt (verleden, heden, toekomst). |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding of idee benoemt. |
| Bijvoeglijk naamwoord | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft. |
| Werkwoord | Een woord dat een actie, een staat van zijn of een gebeurtenis uitdrukt. |
| Voorzetsel | Een woord dat de relatie tussen een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord en andere woorden in de zin aangeeft. |
| Voegwoord | Een woord dat woorden, zinsdelen of zinnen verbindt. |
| Lidwoord | Een woord dat vóór een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst om de specificiteit ervan aan te geven (bijv. de, het, een). |
| Getal | Grammaticale categorie die aangeeft of een woord enkelvoudig of meervoudig is. |
| Geslacht (genus) | Grammaticale categorie van zelfstandige naamwoorden die mannelijk of vrouwelijk kan zijn, wat invloed heeft op de vorm van bijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden. |
| Infinitief | De onvervoegde vorm van een werkwoord (het hele werkwoord). |
| Passé composé | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden aan te duiden. |
| Futur proche | Een Franse werkwoordstijd die wordt gebruikt om een nabije toekomstige actie aan te duiden, gevormd met 'aller' + infinitief. |
| Indicatif présent | De Franse tegenwoordige tijd. |
| ERK | Europees Referentiekader voor Talen, een internationaal erkend systeem om taalvaardigheid te beoordelen. |
| Adverbe | Een woord dat de betekenis van een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord aanpast of specificeert (bijv. snel, erg). |
| Adjectif | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft. |
| Pronom personnel | Een woord dat in de plaats van een zelfstandig naamwoord komt om een persoon of ding aan te duiden (bijv. ik, jij, hij). |
| COD (Complément d’Objet Direct) | Direct object complement, het lijdend voorwerp in een zin. |
| COI (Complément d’Objet Indirect) | Indirect object complement, het meewerkend voorwerp in een zin. |
| Pronom réfléchi | Wederkerend voornaamwoord, dat verwijst naar het onderwerp van de zin (bijv. zich, mezelf). |
| Pronom ‘en’ | Een voornaamwoord dat vaak gebruikt wordt om te verwijzen naar een hoeveelheid of een eerder genoemd object of idee. |
| Pronom ‘y’ | Een voornaamwoord dat vaak gebruikt wordt om te verwijzen naar een plaats of een eerder genoemd idee. |
| Météo | Weerbericht. |
| Conversation téléphonique | Telefoongesprek. |
Cover
Fan van Frans_organized.pdf
Summary
# Communicatie en taalvaardigheden in het basisonderwijs
Dit onderwerp benadrukt communicatie als het hoofddoel van vreemdetalenonderwijs, de vijf centrale vaardigheden, en de ondersteunende rol van grammatica en woordenschat, met een focus op doelgerichte communicatie en evaluatie.
### 1.1 Het belang van communicatie
Communicatie is het centrale doel van het vreemdetalenonderwijs. Voor het basisonderwijs betekent dit het correct begrijpen en overbrengen van eenvoudige boodschappen, waarbij leerlingen zich geleidelijk aan communicatief uiten in betekenisvolle en realistische situaties [1](#page=1).
### 1.2 De vijf centrale taalvaardigheden
Bij een communicatieve taaldidactiek staan de volgende vijf vaardigheden centraal [1](#page=1):
* Luisteren
* Spreken
* Mondelinge interactie
* Lezen
* Schrijven
### 1.3 Grammatica en woordenschat als ondersteuning
Grammatica en woordenschat zijn cruciaal ter ondersteuning van de communicatieve vaardigheden. Een solide verankering van deze kenniselementen aan het begin van het vreemdetaleren is essentieel voor een fundament dat voortbouwend kan worden gelegd, waardoor doelgerichte communicatie mogelijk wordt. Leerlingen zullen de nodige inspanning moeten leveren om deze 'bouwstenen' te verwerven [1](#page=1).
### 1.4 Doelgerichte communicatie en evaluatie
Leerlingen communiceren altijd met een specifiek doel. In het basisonderwijs zijn deze doelen concreet, zoals de weg vragen, zichzelf voorstellen, of iets kopen in een winkel. Het is belangrijk om na te gaan of deze doelen ook effectief bereikt worden door geschikte evaluatietools in te zetten om de benodigde basisstructuren en vaardigheden te beoordelen [2](#page=2).
> **Tip:** Het meten van de globale taalervaring van een kind en wat zij kunnen halen uit niet-schoolse taalvormen in het Frans, biedt een uitgelezen kans om te evalueren wat ze al kunnen begrijpen, lezen en zeggen [13](#page=13).
### 1.5 Een taxonomie voor taalvaardigheidsonderwijs
Een stapsgewijze aanpak is nodig om vaardig te worden in een vreemde taal. Hoewel voor zaakvakken taxonomieën zoals RTTI worden gebruikt, is taalvaardigheidsonderwijs anders gericht omdat leerlingen taalgebruikers moeten worden, geen taalkundigen. De focus ligt op het begrijpen hoe goed leerlingen een specifieke tekst hebben begrepen, niet op hun kennisverwerving over het onderwerp van de tekst [2](#page=2).
Kwakernaak stelt een taxonomie voor die receptieve en productieve vaardigheden onderscheidt [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.5.1 Receptieve vaardigheden
De receptieve vaardigheden, afgeleid uit de eindtermen Nederlands en moderne vreemde talen, omvatten de volgende niveaus [2](#page=2) [3](#page=3):
* **R1 Zoeken:** Leerlingen vinden selectief specifieke informatie in luister- of leesteksten op basis van een vooraf vastgestelde informatiebehoefte en geven deze weer [3](#page=3).
* **R2 Parafraseren, vertalen:** Leerlingen geven de inhoud van een luister- of leestekst (of een deel daarvan) weer met ongeveer evenveel eigen woorden [3](#page=3).
* **R3 Structureren:** Leerlingen analyseren de structuur van een luister- of leestekst en leggen logische verbanden tussen tekstgedeelten [3](#page=3).
* **R4 Samenvatten:** Leerlingen bepalen en verwoorden de inhoudelijke kern(en) van een luister- of leestekst (of een deel daarvan) [3](#page=3).
* **R5 Interpreteren:** Leerlingen kennen een tweede, niet direct aan de oppervlakte liggende betekenis toe aan een luister- of leestekst (of een deel daarvan) [3](#page=3).
#### 1.5.2 Productieve vaardigheden
De productieve vaardigheden gaan van reproductie naar het produceren van taal met steeds meer formuleringsvrijheid. Het didactisch grondpatroon hierbij is de scheiding tussen vorm en inhoud van de talige boodschap, waarbij initieel gefocust wordt op de vorm [3](#page=3).
* **P1 Reproduceren:** Leerlingen reproduceren sprekend of schrijvend taal met voorgegeven inhoud en vorm, zonder formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld ingestudeerde woorden, uitdrukkingen, zinnen) [3](#page=3).
* **P2 Produceren: Gestuurd:** Leerlingen produceren sprekend of schrijvend taal met voorgegeven inhoud, maar zonder formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld vertaal- of invuloefeningen) [3](#page=3).
* **P3 Produceren: Geleid:** Leerlingen produceren sprekend of schrijvend taal met voorgegeven inhoud, maar wel met formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld geleide briefopdrachten, dialogen of monologen) [3](#page=3).
* **P4 Produceren: Open:** Leerlingen produceren sprekend of schrijvend taal waarbij de inhoud niet of slechts globaal is voorgegeven, met veel formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld open briefopdrachten, dialogen of monologen) [3](#page=3).
### 1.6 Het begrip 'tekst' in het vreemdetalenonderwijs
Alle opdrachten in de klas hebben betrekking op 'teksten', wat hier breed wordt opgevat als alles wat leerlingen beluisteren, lezen, schrijven en zeggen, zelfs een woord of korte zin [12](#page=12).
### 1.7 Authentieke en semi-authentieke teksten
Het werken met authentieke teksten, die daadwerkelijk bestaan in Franstalige gebieden, is van belang. Semi-authentieke teksten zijn nagemaakt op basis van bestaande voorbeelden. Het gebruik van authentiek materiaal kan vakoverschrijdend zijn en biedt diverse voordelen [12](#page=12):
* **Aantrekkingskracht:** Leerlingen worden gemakkelijker gemotiveerd door afwijkend materiaal, vooral als het hen aanspreekt [12](#page=12).
* **Dissociatie vreemdetalenonderwijs - klasgebeuren:** De buitenwereld wordt de klas binnengebracht, waardoor het Frans een plaats krijgt in de dagelijkse realiteit [12](#page=12).
* **Native speech - discours authentique:** Kinderen worden geconfronteerd met de uitspraak van moedertaalsprekers, wat helpt bij het omgaan met variëteit in stemmen en uitspraken [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Variatie in werkvormen:** Afwijken van het standaard handboek biedt ruimte voor experimenteren met verschillende werkvormen [13](#page=13).
* **Zelfredzaamheid:** Leerlingen leren relevante bronnen zoeken, onderzoeken en met verschillende media werken [13](#page=13).
* **Maatschappelijke dimensie:** Leerlingen krijgen een beeld van het authentieke Frans en de francophonie, wat hun openheid voor andere taal- en cultuurgemeenschappen stimuleert [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** Een authentieke tekst kan een Franstalig reclameblad zijn, een liedje, of een korte filmfragment. Dit brengt de leerlingen in direct contact met de taal zoals deze buiten de klas wordt gebruikt [12](#page=12).
---
# Taxonomieën en didactiek in het vreemdetalenonderwijs
Dit deel behandelt taxonomieën en didactiek voor het vreemdetalenonderwijs, met een focus op de receptieve en productieve vaardigheden volgens Kwakernaak .
### 2.1 De noodzaak van een taxonomie in het vreemdetalenonderwijs
In het vreemdetalenonderwijs is een stapsgewijze aanpak essentieel, vergelijkbaar met de taxonomieën die in zaakvakken worden gebruikt voor ordening en classificatie. Echter, taalvaardigheidsonderwijs verschilt van vakinhoudelijke vakken omdat het zich richt op taalgebruikers in plaats van taalkundigen. Kwakernaak benadrukt dat taalvaardigheidsdocenten beoordelen hoe goed leerlingen een specifieke tekst begrepen hebben, niet de verworven kennis over het onderwerp zelf. Daarom stelt hij een eigen taxonomie voor, gebaseerd op de specifieke doelen van het vak en de bijpassende didactiek [2](#page=2).
### 2.2 Kwakernaak's taxonomie: receptieve en productieve vaardigheden
Kwakernaak onderscheidt receptieve en productieve vaardigheden in zijn taxonomie [2](#page=2).
#### 2.2.1 Receptieve vaardigheden
De receptieve vaardigheden zijn afgeleid uit de eindtermen Nederlands en moderne vreemde talen en omvatten de volgende niveaus [2](#page=2):
* **R1 Zoeken:** Het vinden van specifieke informatie in een luister- of leestekst op basis van een vooraf bepaalde informatiebehoefte, en deze informatie weergeven [3](#page=3).
* **R2 Parafraseren, vertalen:** Het weergeven van de inhoud van een luister- of leestekst (of een deel ervan) met ongeveer evenveel eigen woorden [3](#page=3).
* **R3 Structureren:** Het analyseren van de structuur van een luister- of leestekst en het leggen van logische verbanden tussen verschillende delen van de tekst [3](#page=3).
* **R4 Samenvatten:** Het bepalen en verwoorden van de inhoudelijke kern(en) van een luister- of leestekst (of een deel ervan) [3](#page=3).
* **R5 Interpreteren:** Het toekennen van een tweede, niet direct aan de oppervlakte liggende betekenis aan een luister- of leestekst (of een deel ervan) [3](#page=3).
#### 2.2.2 Productieve vaardigheden
De productieve vaardigheden kennen een didactisch grondpatroon dat focust op de scheiding tussen vorm en inhoud van de talige boodschap. Aanvankelijk ligt de nadruk op de vorm wanneer de taalelementen nog niet beheerst worden, en naarmate deze geautomatiseerd zijn, kan meer aandacht naar de inhoud gaan. De opbouw van productieve vaardigheden gaat van reproductie onder de vorm van memorisatie tot het produceren van een globaal voorgegeven inhoud met veel formuleringsvrijheid. Deze opbouw wordt toegepast op de vaardigheden spreken en mondelinge interactie. De niveaus zijn [3](#page=3) [4](#page=4):
* **P1 Reproduceren:** Sprekend of schrijvend taal reproduceren waarvan de inhoud en vorm zijn voorgegeven, zonder formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld het uit het hoofd leren van woorden, uitdrukkingen, zinnen) [3](#page=3).
* **P2 Produceren: gestuurd:** Sprekend of schrijvend taal produceren waarvan de inhoud is voorgegeven, zonder formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld vertaal- of invuloefeningen) [3](#page=3).
* **P3 Produceren: geleid:** Sprekend of schrijvend taal produceren waarvan de inhoud is voorgegeven, maar met formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld geleide briefopdrachten, geleide dialogen/monologen) [3](#page=3).
* **P4 Produceren: open:** Sprekend of schrijvend taal produceren waarvan de inhoud niet (of slechts globaal) is voorgegeven, met formuleringsvrijheid (bijvoorbeeld open briefopdrachten, open dialogen/monologen) [3](#page=3).
### 2.3 Belang van strategieën
Het stapsgewijs aanleren van vaardigheden is een continu proces dat levenslang onderhouden moet worden. Strategieën zijn cruciaal om communicatie mogelijk te maken, zelfs bij hiaten in de taalvaardigheid of beperkte beheersing van de uitdrukkingsvormen. Ze zijn technieken die leerlingen bewust kunnen inzetten om taken sneller of correcter uit te voeren [4](#page=4).
Leerlingen hebben ervaring met het toepassen van strategieën in hun moedertaal, maar deze transfer naar een vreemde taal is niet automatisch. Daarom moet in het vreemdetalenonderwijs expliciet aandacht besteed worden aan het gebruik van vergelijkbare werkwijzen. Leerlingen moeten leren de strategieën zelf uit te voeren én bewust te beslissen wanneer welke strategie in te zetten, waarbij ze zowel de uitvoerder als de 'mentale manager' van hun werkprocessen zijn (metacognitieve strategieën) [4](#page=4).
Het driefasenmodel wordt gebruikt om leerlingen te leren wanneer strategieën zinvol zijn:
1. **Leerkrachtgestuurd:** De keuze voor een strategie wordt door de leerkracht gemodelleerd.
2. **Gedeelde sturing:** De leerling oefent gericht met de strategie.
3. **Autonoom:** De leerling kiest en zet de juiste strategie zelfstandig in [4](#page=4).
### 2.4 Verwerkingsniveaus in tekstbegrip
De moeilijkheidsgraad van een taak hangt niet alleen af van de tekstcomplexiteit, maar ook van het verwerkingsniveau waarop de taak zich situeert. Het verwerkingsniveau bepaalt wat leerlingen met de tekst moeten doen. Er zijn vier verwerkingsniveaus, waarbij elk niveau het voorgaande insluit [16](#page=16):
* **Kopiërend niveau:** Teksten of woorden letterlijk weergeven (nazeggen, voorlezen, overschrijven). Er vindt geen verwerking van de aangeboden informatie plaats [16](#page=16).
* **Beschrijvend niveau:** Teksten weergeven met een beperkte persoonlijke inbreng (herschikken, met eigen woorden zeggen, schrijven vanuit aangereikte bouwstenen). De informatie verandert fundamenteel niet [16](#page=16).
* **Structurerend niveau:** Het selecteren en op persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen van informatie in teksten. De eigen inbreng in formulering en structurering is groter dan wat wordt overgenomen [16](#page=16).
* **Beoordelend niveau:** Het geven van een oordeel over de tekst [16](#page=16).
In het basisonderwijs worden enkel het kopiërende en beschrijvende niveau nagestreefd. Het structurerende niveau kan als uitbreiding dienen en het beoordelende niveau komt niet aan bod in de basisschool [16](#page=16).
---
# Strategie-instructie en breinvriendelijke leerprincipes
Dit onderwerp behandelt de cruciale rol van strategieën bij het overwinnen van communicatieproblemen en het bevorderen van effectief leren, met speciale aandacht voor het driefasenmodel van strategie-instructie en breinvriendelijke principes zoals herhaling, zintuiglijke betrokkenheid en een positief leerklimaat.
### 3.1 Het belang van strategieën in taalverwerving
Strategieën spelen een sleutelrol in het taalverwervingsproces, met name wanneer er nog hiaten in de taalvaardigheid bestaan. Ze zorgen ervoor dat de communicatie niet stilvalt, zelfs als niet alles begrepen wordt of de uitdrukking nog niet volledig correct is. Strategieën zijn technieken die een leerling bewust kan inzetten om een taak sneller of correcter uit te voeren. Hoewel leerlingen in hun moedertaal al ervaring hebben met het toepassen van strategieën voor lees-, luister-, schrijf- of spreekvaardigheden, vindt er geen automatische transfer plaats naar een vreemde taal. Daarom is het essentieel om strategie-instructie voor vreemde talen te herhalen en expliciet te wijzen op vergelijkbare werkwijzen. Leerlingen moeten niet alleen leren hoe ze strategieën uitvoeren, maar ook wanneer ze deze effectief kunnen inzetten, wat impliceert dat ze de rol van 'mentale manager' van hun werkprocessen aannemen [4](#page=4).
### 3.2 Het driefasenmodel voor strategie-instructie
Om leerlingen te leren zelfstandig strategieën te kiezen en in te zetten, wordt doorgaans een driefasenmodel gehanteerd. Dit model bestaat uit sterke sturing, gedeelde sturing en losse sturing [4](#page=4).
#### 3.2.1 Sterke sturing: modeling en scaffolding
In de fase van **sterke sturing** wordt de strategie door de leerkracht expliciet voorgedaan en toegelicht [5](#page=5).
* **Modeling:** De leerkracht demonstreert denkprocessen hardop tijdens het toepassen van een strategie op een concrete taak, waardoor impliciete strategieën verduidelijkt worden. Bijvoorbeeld, een leerkracht kan hardop redeneren over hoe zij een tekst benadert door de lay-out te bekijken, de titel te lezen en voorspellingen te doen over de inhoud [5](#page=5).
* **Scaffolding:** De leerkracht stelt strategische vragen en laat vervolgens een leerling of groep leerlingen de strategieën uitvoeren, wat een geleidelijke overdracht van verantwoordelijkheid inhoudt [5](#page=5).
#### 3.2.2 Gedeelde sturing
Tijdens de fase van **gedeelde sturing** past de leerling de strategie bewust toe, vaak met ondersteuning. Dit kan gebeuren met behulp van een stappenplan of handelingswijzer [5](#page=5).
* **Rolwisselend onderwijs:** Een werkvorm waarbij twee leerlingen samen oefenen; de ene instrueert de andere op basis van een stappenplan, terwijl de andere de strategieën uitvoert. Dit dwingt de 'instructerende' leerling om bewust na te denken over de stappen en deze expliciet te verwoorden. Reflectie na de taak op de ingezette strategieën is hierbij cruciaal. Dit kan ook ingezet worden om leerlingen met een hogere leerstatus de rol van leerkracht te laten opnemen om andere leerlingen te helpen [5](#page=5).
#### 3.2.3 Losse sturing
In de fase van **losse sturing** past de leerling de strategie zelfstandig toe. De leerkracht observeert de leerlingen en geeft individuele aanwijzingen of klassikale feedback over de ingezette strategieën [6](#page=6).
### 3.3 Het belang van de doeltaal als voertaal
Het is essentieel dat leerlingen de nieuwe taal zo veel mogelijk horen en gebruiken. Peuters en kleuters leren hun moedertaal ook door middel van korte zinnen en heldere instructies, waarbij woorden in context met visuele ondersteuning worden aangeboden (incidenteel taalleren). Daarom is het belangrijk dat de leerkracht de doeltaal zo veel mogelijk als voertaal hanteert. Hoewel de moedertaal verhelderend kan zijn, leidt te veel vertalen ertoe dat leerlingen wachten op de vertaling en de nieuwe taal negeren, waardoor de uitdaging om zelf te onderzoeken en af te leiden uit de context verloren gaat. Zelfredzaamheid is cruciaal, aangezien leerlingen in authentieke situaties ook met beperkt begrip moeten leren communiceren. Leerkrachten kunnen terughoudend zijn in het gebruik van de doeltaal uit angst voor fouten of door onvoldoende taalvaardigheid. Geduld is geboden, vooral in de beginfase, om leerlingen de kans te geven de nieuwe taal te leren kennen en begrijpen [6](#page=6).
### 3.4 Breinvriendelijke activiteiten voor effectief leren
Kennis over hoe het brein optimaal openstaat voor leren kan als leidraad dienen bij het ontwerpen van lessen [11](#page=11).
* **Less is more:** Te veel leerinhoud ineens leidt tot cognitieve overbelasting. Lessen moeten niet overladen worden, maar ruimte bieden voor voldoende herhaling. Het spreiden van leren en oefenen is effectiever dan alles tegelijk te willen aanbieden. Het gaat om het werken met een kleiner aantal leerinhoudelijke eenheden in gevarieerde communicatieve activiteiten, in plaats van het aanbieden van een breed scala aan items [11](#page=11).
* **Herhaling en voorkennisactivatie:** Het brein heeft behoefte aan herhaling, bij voorkeur gespreide herhaling (spaced repetition), waarbij eerder geleerde stof op geregelde tijdstippen wordt herhaald. Dit activeert voortdurend voorkennis, waardoor nieuwe leerinhoud beter wordt ingebed [11](#page=11).
* **Gevarieerde herhaling:** Het gevarieerd hernemen van leerinhoud voorkomt afstomping; dit wordt ook wel 'c'est du drill camouflé' genoemd [11](#page=11).
> **Example:** Juf Carolien introduceert cijfers met een liedje, herhaalt ze met een prentenboek en oefent ze vervolgens in bewegingsactiviteiten zoals kegelen of hinkelen [11](#page=11).
* **Zintuiglijke betrokkenheid:** Het betrekken van verschillende zintuigen bij activiteiten maakt de leerervaring zintuiglijk rijk. Wanneer leerinhoud via diverse kanalen binnenkomt, neemt de kans op verankering aanzienlijk toe [11](#page=11).
* **Positieve emotionele betrokkenheid:** Een veilig en positief leerklimaat, waarin leerlingen uitgedaagd worden en fouten maken mag, is cruciaal. Positieve emotionele betrokkenheid leidt tot de vrijgave van neurotransmitters die zorgen voor betere verankering en gemakkelijker oproepen van geleerde stof [11](#page=11).
### 3.5 Het brede begrip 'tekst'
In de context van taalonderwijs wordt het begrip 'tekst' breed geïnterpreteerd en omvat het alles wat leerlingen beluisteren, lezen, schrijven en zeggen, zelfs een woord of een korte zin [12](#page=12).
### 3.6 Authentieke en semi-authentieke teksten
Het gebruik van **authentieke teksten** (teksten die daadwerkelijk bestaan in Franstalige gebieden) en **semi-authentieke teksten** (nagemaakt op basis van bestaande voorbeelden) is belangrijk. Hoewel leerboeken vaak (semi)authentiek materiaal integreren, kunnen deze door hun plaats in het handboek hun authentieke karakter verliezen [12](#page=12).
#### 3.6.1 Voordelen van authentiek materiaal
Het werken met authentiek materiaal biedt diverse voordelen:
* **Aantrekkingskracht:** Ander materiaal dan leerlingen gewend zijn, motiveert hen gemakkelijker, vooral als het aansluit bij hun interesses [12](#page=12).
* **Dissociatie vreemdetalenonderwijs - klasgebeuren:** Authentiek materiaal brengt de buitenwereld de klas binnen, waardoor het Frans de context van het handboek overstijgt en relevant wordt voor de dagelijkse realiteit [12](#page=12).
* **Native speech - discours authentique:** Auditief materiaal confronteert leerlingen met de 'native speaker', wat van groot belang is [12](#page=12).
---
# Het gebruik van de doeltaal en instructietaal
Dit gedeelte focust op het belang van het inzetten van de doeltaal als voertaal en de geleidelijke opbouw van instructietaal in het Frans, ondersteund door diverse hulpmiddelen [6](#page=6).
### 4.1 De doeltaal als voertaal
Het principe dat de doeltaal als voertaal gehanteerd moet worden, komt voort uit de observatie dat jonge kinderen hun moedertaal ook leren door middel van korte zinnetjes en heldere instructies in context. Door woorden in een context en met visuele ondersteuning aan te bieden, wordt incidenteel taalleren gestimuleerd, waarbij kinderen woorden en zinsconstructies oppikken zonder ze expliciet te memoriseren. Bijvoorbeeld, een kind zal de betekenis van 'asseyez-vous' leren kennen als 'ga maar zitten' zonder de vervoeging van het werkwoord 's'asseoir'' te hoeven kennen [6](#page=6).
Het is essentieel dat de leerkracht de doeltaal zoveel mogelijk als voertaal gebruikt. Hoewel de moedertaal in specifieke situaties verhelderend kan zijn, leidt te veel vertaling ertoe dat leerlingen wachten op de vertaling en de nieuwe taal negeren. Dit belemmert de ontwikkeling van zelfredzaamheid, wat cruciaal is voor communicatieve vaardigheid in authentieke situaties, zelfs bij onvolledig begrip [6](#page=6).
Veel leerkrachten ervaren echter moeilijkheden bij het hanteren van de doeltaal, enerzijds door een gebrek aan spreekdurf of taalvaardigheid, en anderzijds door de demotivatie die ontstaat wanneer leerlingen afhaken of desinteresse tonen. Dit wordt vaak gezien als een frustratiefase die doorbroken moet worden. Het begrijpen van een vreemde taal kost tijd, dus geduld is geboden, vooral in de beginfase van het schooljaar, om leerlingen de kans te geven de taal te leren kennen en strategieën te ontwikkelen om toch te begrijpen wat gevraagd wordt. Het gaat hierbij om een kwestie van attitude en automatisering; zodra leerlingen weten dat er in de les Frans wordt gesproken, wordt dit geaccepteerd [6](#page=6).
Het begroeten, afscheid nemen en het geven van klasinstructies zijn uitstekende manieren om leerlingen te laten wennen aan de Franse taal, waarna de les in de voertaal kan worden opgebouwd. Grammaticale uitleg, strategie-instructies en opdrachten bij receptieve vaardigheden kunnen eventueel in het Nederlands gegeven worden, maar het hanteren van de voertaal blijft ook hier een vereiste [7](#page=7).
> **Tip:** Het geleidelijk opbouwen van de doeltaal als voertaal, ondersteund door visuele middelen en herhaling, is cruciaal voor het succes van de leerlingen.
### 4.2 Instructietaal in het Frans
Alle instructies dienen in het Frans gegeven te worden, waarbij de leerkracht dit stapsgewijs opbouwt. In het begin worden alleen de meest frequente instructies geïntroduceerd, waarna deze geleidelijk worden uitgebreid. Hulpmiddelen kunnen in eerste instantie worden ingezet om het begrip van de instructies te ondersteunen, om deze na verloop van tijd weg te laten vallen zodra de instructies geautomatiseerd zijn [7](#page=7).
#### 4.2.1 Hulpmiddelen voor instructietaal
Er zijn diverse hulpmiddelen beschikbaar om leerlingen te ondersteunen bij het begrijpen van Franse instructies:
* **Bladwijzer met klasinstructies:** Deze bladwijzer kan dienen als referentie voor zowel leerkracht als leerling. Wanneer de instructies bekend zijn, wordt deze enkel nog gebruikt om de pagina in het handboek terug te vinden. De bladwijzer bevat essentiële zinnen zoals 'Excusez-moi, Monsieur/Madame/Mademoiselle', 'Je ne comprends pas...', 'Comment dit-on... en français?', 'C'est à quelle page, s'il vous plaît??', 'Vous voulez répéter, s'il vous plaît?', 'Je peux aller aux toilettes, s'il vous plait?' en 'Vous voulez noter, s'il vous plait?' [7](#page=7).
* **Visualisatie van instructies met afbeeldingen:** Fiches met afbeeldingen op elke bank of vergrote afbeeldingen in de klas kunnen leerlingen helpen de instructies te begrijpen. Voorbeelden van instructies die gevisualiseerd kunnen worden, zijn 'Entoure', 'Dessine', 'Ecris', 'Complète', 'Barre', 'Recopie' [8](#page=8).
* **Visuele ondersteuning tijdens het spreken:** De leerkracht kan gebaren gebruiken om de instructies te verduidelijken, bijvoorbeeld door 'Prenez un stylo' te zeggen terwijl de eigen balpen wordt getoond [8](#page=8).
* **Expressie van de leerkracht:** Gezichtsuitdrukkingen, emoties en handelingen van de leerkracht kunnen begrip ondersteunen, zoals bij 'Vous avez bien travaillé!' met een brede lach en een duim omhoog [8](#page=8).
* **Samenwerking tussen leerlingen:** Leerlingen die een instructie begrepen hebben, kunnen deze aan medeleerlingen in het Nederlands uitleggen, waardoor de leerkracht niet naar het Nederlands hoeft over te schakelen [8](#page=8).
* **Herhaling van basisuitdrukkingen:** Veelvuldige herhaling van reeds aangeleerde uitdrukkingen, die ook buiten de Franse les toepasbaar zijn, leidt tot automatisering en maakt variatie in moeilijkheidsgraad mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn 'Bonjour à tous', 'Oh, il fait beau aujourd'hui', 'Comment allez-vous?', 'Moi, je vais bien.' en 'Je vous souhaite un bon weekend.' [8](#page=8).
#### 4.2.2 Spelvormen voor instructietaal
Spelvormen kunnen het aanleren van instructietaal op een interactieve manier bevorderen. Een effectieve spelvorm is 'J'ai... Qui a...?'. Dit spel maakt gebruik van kaarten met instructies, waarbij de leerling die de vraag heeft ('Qui a...?') de beurt doorgeeft aan de leerling die de bijpassende instructie bezit ('J'ai...'). Voorbeelden van instructies die in dit spel kunnen worden gebruikt zijn: 'Entourer', 'Compter', 'Cocher', 'Barrer', 'Découper', 'Coller', 'Dessiner', 'Regarder' [9](#page=9).
Daarnaast zijn er speciale bingo kaarten beschikbaar met veelvoorkomende instructies, die de leerlingen kunnen helpen de betekenis van deze uitdrukkingen te leren. Enkele voorbeelden van instructies die op de bingokaarten staan zijn: 'Levez la main' (Hand opsteken), 'Prenez un crayon' (Neem een potlood), 'Levez-vous!' (Sta recht!), 'Expliquez' (Leg uit), 'Baissez la main' (Hand omlaag), 'Ecrivez!' (Schrijf!), 'Asseyez-vous!' (Ga zitten!), 'Travaillez seul' (Werk alleen), 'Taisez-vous!' (Wees stil!), 'Lisez!' (Lees!), 'Sortez les devoirs' (Neem het huiswerk), 'Travaillez par paires' (Werk per twee), 'Ecoutez!' (Luister!), 'Ouvrez le livre' (Open het boek), 'Donnez le papier' (Geef het papier), 'Travaillez en groupe' (Werk in groep), 'Regardez!' (Kijk!), 'Fermez le livre' (Sluit het boek), 'Parlez en français!' (Spreek Frans!), 'Arrêtez-vous!' (Stop!), 'Prenez une feuille de papier' (Neem een blad papier), 'Allez au tableau' (Ga naar het bord), en 'Répétez' (Herhaal) [10](#page=10).
> **Example:** In een Franse les kan de leerkracht 'Prenez une feuille de papier' zeggen en tegelijkertijd een blad papier omhoog houden. Leerlingen die dit visuele signaal combineren met de gesproken instructie, zullen de betekenis sneller begrijpen en de actie uitvoeren [8](#page=8).
---
# Tekstbegrip en tekstkenmerken in het basisonderwijs
Dit onderwerp behandelt de brede definitie van 'tekst' in het basisonderwijs, het onderscheid tussen authentieke en semi-authentieke teksten, en de classificatie van teksten in vier hoofdsoorten met hun bijbehorende kenmerken.
### 5.1 Het begrip 'tekst'
Het begrip 'tekst' wordt in het basisonderwijs zeer breed geïnterpreteerd en omvat alles wat leerlingen beluisteren, lezen, schrijven of zeggen. Dit kan variëren van een enkel woord tot een volledige zin [12](#page=12).
### 5.2 Authentieke en semi-authentieke teksten
Authentieke teksten zijn teksten die daadwerkelijk bestaan in de cultuur of regio waarvoor ze bedoeld zijn, zoals teksten uit Franstalige gebieden. Semiauthentieke teksten zijn daarentegen nagemaakt op basis van bestaande voorbeelden [12](#page=12).
#### 5.2.1 Voordelen van het werken met authentieke teksten
Het werken met authentiek materiaal biedt diverse voordelen voor het onderwijs:
* **Aantrekkingskracht:** Ander materiaal dan wat leerlingen gewend zijn, kan hen gemakkelijker motiveren, vooral als het aansluit bij hun interesses [12](#page=12).
* **Dissociatie vreemdetalensonderwijs - klasgebeuren:** Authentiek materiaal brengt de buitenwereld de klas in, waardoor de taal een plaats krijgt in de dagelijkse realiteit en het schoolse overstijgt [12](#page=12).
* **Native speech - discour authentique:** Auditief authentiek materiaal stelt leerlingen bloot aan de uitspraak van moedertaalsprekers. Dit helpt hen om te gaan met verschillende uitspraken en stemmen, wat essentieel is omdat leerlingen soms te sterk gericht zijn op de uitspraak van de leerkracht [13](#page=13).
* **Variatie in werkvormen:** Het loskomen van het handboek, dat vaak het stramien van de lessen bepaalt, maakt experimenten met diverse werkvormen mogelijk [13](#page=13).
* **Zelfredzaamheid:** Leerlingen worden gestimuleerd in hun zelfredzaamheid doordat ze relevante bronnen leren zoeken en onderzoeken met verschillende media [13](#page=13).
* **Evaluatie globale taalvaardigheid:** Leerlingen krijgen de kans om te ervaren wat ze reeds kunnen begrijpen, lezen en zeggen uit niet-schoolse taalvormen [13](#page=13).
* **Maatschappelijke dimensie:** Leerlingen krijgen een beeld van de levende taal en cultuur van de francofonie, wat hun openheid voor andere taal- en cultuurgemeenschappen stimuleert [13](#page=13).
### 5.3 Tekstsoorten en teksttypes
In het basisonderwijs worden teksten ingedeeld in vier hoofdsoorten, gebaseerd op hun meest dominante kenmerk. Argumentatieve teksten worden hierbij niet ingezet. Het is belangrijk dat leerlingen kennismaken met diverse teksttypes binnen elke tekstsoort, zodat ze geleidelijk de werking en het doel van een bepaalde tekstsoort leren begrijpen. Hierbij wordt aangeraden teksten in hun originele lay-out aan te bieden [14](#page=14).
| Tekstsoort | Omschrijving | Voorbeelden |
| :-------------------- | :--------------------------------------- | :---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Informatieve teksten | Het overbrengen van informatie | Schema, tabel, krantenartikel, nieuwsitem, mededeling, folder, verslag, formulier, documentaire, interview, gesprek, uiteenzetting (door de leerkracht), recensie, brief, e-mail, postkaart. | [14](#page=14).
| Prescriptieve teksten | Het rechtstreeks sturen van het handelen van de ontvanger | Instructie (m.b.t. klasgebeuren), opschrift, waarschuwing, gebruiksaanwijzing, handleiding, publieke aankondiging, reclameboodschap. | [14](#page=14).
| Narratieve teksten | Het verhalend weergeven van feiten en gebeurtenissen | Reportage, scenario, relaas, interview, hoorspel, verhaal, film, feuilleton, reisverhaal. | [14](#page=14).
| Artistiek-literaire teksten | Expliciete aanwezigheid van esthetische component | Gedicht, kortverhaal, roman, toneel, stripverhaal, chanson/song. | [14](#page=14).
### 5.4 Tekstkenmerken
De kenmerken van teksten worden geanalyseerd aan de hand van vier criteria: inhoudelijke elementen, visuele ondersteuning en lay-out, formele aspecten, en taalgebruik. De eindtermen voor het basisonderwijs specificeren deze kenmerken [15](#page=15).
#### 5.4.1 Inhoudelijke elementen
* **Onderwerp:** Is concreet en sluit aan bij de eigen leefwereld en het dagelijks leven van de leerlingen [15](#page=15).
* **Taalgebruikssituatie:** Betreft concrete en voor de leerlingen vertrouwde, relevante taalgebruikssituaties. De tekst is gericht tot hen of tot hun leeftijdsgroep [15](#page=15).
#### 5.4.2 Visuele ondersteuning en achtergrondgeluiden
* Teksten zijn meestal met visuele ondersteuning [15](#page=15).
* Er wordt gewerkt zonder storende achtergrondgeluiden [15](#page=15).
#### 5.4.3 Formele aspecten
* **Structuur:** Bestaat uit korte enkelvoudige en eenvoudig samengestelde zinnen met de meest frequente voegwoorden, en een elementaire tekststructuur [15](#page=15).
* **Samenhang:** De tekst kan redundante informatie bevatten [15](#page=15).
* **Lengte:** De teksten zijn zeer kort [15](#page=15).
* **Uitspraak, articulatie en intonatie:** Kenmerken zijn een heldere uitspraak, zorgvuldige articulatie, duidelijke, natuurlijke intonatie en gebruik van standaardtaal [15](#page=15).
* **Tempo en vlotheid:** Er wordt een langzaam tempo aangehouden met pauzes waar nodig [15](#page=15).
* **Woordenschat:** Bevat zeer frequente woorden die eenduidig zijn in de context [15](#page=15).
* **Taalvariëteit:** Gebruikt standaardtaal [15](#page=15).
* **Informatie:** De informatie in de tekst is expliciet [15](#page=15).
#### 5.4.4 Taalgebruik
* **Taalvariëteit:** Standaardtaal wordt gebruikt, zowel informeel als formeel [15](#page=15).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Talige grondhouding | Een openheid voor talen en talige diversiteit, gecombineerd met de bereidheid om taal correct, verzorgd en gepast te gebruiken. Dit is een fundamenteel doel in het taalonderwijs. |
| Communicatieve taaldidactiek | Een onderwijsaanpak waarbij de communicatieve vaardigheden (luisteren, spreken, mondelinge interactie, lezen, schrijven) centraal staan en grammatica en woordenschat in dienst staan van deze vaardigheden. |
| Doelgerichte communicatie | Situaties waarin leerlingen leren communiceren met een specifiek, concreet doel voor ogen, zoals de weg vragen of zichzelf voorstellen, waarbij de effectiviteit van de communicatie wordt geëvalueerd. |
| Taxonomie | Een systeem voor ordening, categorisering of classificatie van kennis of vaardigheden, zoals de RTTI-taxonomie die onderscheid maakt tussen verschillende niveaus van toepassing en inzicht. |
| Receptieve vaardigheden | Taalvaardigheden die gericht zijn op het ontvangen van taal, zoals luisteren en lezen. Binnen het vreemdetalenonderwijs worden deze vaak onderverdeeld in zoeken, parafraseren-vertalen, structureren, samenvatten en interpreteren. |
| Productieve vaardigheden | Taalvaardigheden die gericht zijn op het produceren van taal, zoals spreken en schrijven. Deze variëren van eenvoudige reproductie tot meer vrije productie met formuleringsvrijheid. |
| Strategieën | Bewust ingezette technieken of werkwijzen door leerlingen om een taak sneller, correcter of efficiënter uit te voeren, met als doel de communicatie gaande te houden ondanks begrips- of expressiehiaten. |
| Metacognitieve strategieën | Strategieën die betrekking hebben op het mentale management van leerprocessen, waarbij de leerling bewust beslissingen neemt over welke strategieën het meest zinvol zijn in een bepaalde situatie. |
| Driefasenmodel voor strategie-instructie | Een didactisch model dat de overgang van leerkrachtgestuurde naar zelfstandige strategie-inzet beschrijft, bestaande uit de fasen van sterke sturing (modeling, scaffolding), gedeelde sturing en losse sturing. |
| Modeling | Een instructietechniek waarbij de leerkracht denkprocessen hardop voordoet en de werkwijze en het nut ervan expliciet toelicht om impliciete strategieën voor leerlingen zichtbaar te maken. |
| Scaffolding | Ondersteuning door de leerkracht die bestaat uit het stellen van strategische vragen en het laten uitvoeren van strategieën door leerlingen, om hen te begeleiden bij het leerproces. |
| Rolwisselend onderwijs | Een werkvorm waarbij twee leerlingen samen oefenen, waarbij de ene leerling de rol van leerkracht op zich neemt en de andere instrueert aan de hand van een stappenplan of strategieën. |
| Doeltaal = voertaal | Het principe waarbij de taal die geleerd wordt (bijvoorbeeld Frans) zoveel mogelijk wordt gebruikt als instructie- en communicatietaal in de les, om incidenteel taalleren te bevorderen en zelfredzaamheid te stimuleren. |
| Incidentieel taalleren | Het onbewust opdoen van taal door blootstelling aan de taal in betekenisvolle contexten, vaak met visuele ondersteuning, zonder expliciete focus op grammaticale regels of woordenschatleren. |
| Instructietaal | De taal die gebruikt wordt om instructies te geven in de les. In het vreemdetalenonderwijs is het streven om deze instructies zoveel mogelijk in de doeltaal te geven. |
| Breinvriendelijke activiteiten | Lessen en activiteiten die ontworpen zijn om optimaal gebruik te maken van hoe het brein leert, met aandacht voor herhaling, zintuiglijke betrokkenheid, positieve emotionele betrokkenheid en het voorkomen van cognitieve overbelasting. |
| Spaced repetition | Een leertechniek waarbij leerstof met tussenpozen wordt herhaald, wat bijdraagt aan een betere langetermijnverankering van de informatie in het geheugen. |
| Cognitieve overbelasting | Een toestand waarbij de hoeveelheid leerinhoud te groot is voor de beschikbare cognitieve capaciteit van de leerling, wat effectief leren belemmert. |
| Tekst | In brede zin alles wat leerlingen beluisteren, lezen, schrijven of zeggen, inclusief losse woorden of korte zinnen. |
| Authentieke teksten | Teksten die daadwerkelijk bestaan en gebruikt worden in de doeltaalgebieden, zoals krantenartikelen, advertenties of songteksten, in tegenstelling tot speciaal voor het onderwijs gemaakte teksten. |
| Semi-authentieke teksten | Teksten die nagemaakt zijn op basis van bestaande authentieke voorbeelden, bedoeld om de voordelen van authentieke teksten te benaderen. |
| Native speaker | Moedertaalspreker van een taal, wiens spraakpatronen en uitspraak dienen als referentiepunt voor taalverwerving. |
| Tekstsoorten | Categorieën van teksten gebaseerd op hun dominante kenmerk, zoals informatieve, prescriptieve, narratieve en artistiek-literaire teksten. |
| Tekstkenmerken | Aspecten van een tekst die de moeilijkheidsgraad en begrijpelijkheid beïnvloeden, zoals inhoudelijke elementen, visuele ondersteuning, lay-out, formele aspecten en taalgebruik (woordenschat, zinsbouw, etc.). |
| Verwerkingsniveaus | De mate waarin leerlingen de informatie uit een tekst moeten verwerken, variërend van kopiërend (letterlijk weergeven) tot beoordelend (kritisch evalueren). |
Cover
Frans 1.docx
Summary
# Kennismaken en dagelijkse communicatie
Dit onderwerp behandelt essentiële Franse basiszinnen voor zelfintroductie, het beschrijven van persoonlijke omstandigheden, vrije tijd, en de correcte toepassing van het partitief lidwoord en mondelinge interactie.
## 1. Kennismaken (se présenter)
Om jezelf voor te stellen in het Frans, kun je de volgende zinnen gebruiken:
* **Naam:**
* `Bonjour, je m’appelle…` (Hallo, ik heet...)
* `Je me présente, je suis…` (Ik stel me voor, ik ben...)
* **Leeftijd:**
* `J’ai … ans.` (Ik ben ... jaar oud.)
* **Woonplaats:**
* `J’habite à …` (stad)
* `J’habite en / au / aux …` (regio/land)
* **Studies:**
* `Je suis étudiant(e) en … à …` (Ik ben student in ... aan ...)
* **Geboorte:**
* `Je suis né(e) le …` (datum)
* `Je suis né(e) en …` (jaar)
* **Woonsituatie:**
* `J’habite chez mes parents.` (Ik woon bij mijn ouders.)
* `J’habite avec mon copain / ma copine.` (Ik woon met mijn vriend / vriendin.)
### 1.1 Wonen en vervoer
Je kunt je woonsituatie en vervoersmiddelen als volgt beschrijven:
* **Woonsituatie:**
* `Je kotte à Gand.` (Ik woon op kot in Gent - Belgisch Frans)
* `Je suis dans une coloc à Gand.` (Ik woon in een studentenhuis in Gent - Frans Frans)
* **Pendelen:**
* `Je fais la navette.`
* `Je suis navetteur(-euse).`
* **Vervoermiddelen:**
* `Je viens à Artevelde en bus / train / voiture / tram / métro / scooter…`
* `Je viens à pied / à vélo / à moto…`
### 1.2 Werk en engagement
Om te praten over werk en vrijwilligerswerk, gebruik je:
* `J’ai un job d’étudiant / un job de vacances.` (Ik heb een studentenjob / vakantiejob.)
* `Je travaille chez …` (Ik werk bij ...)
* `Je fais du bénévolat chez / dans / pour …` (Ik doe vrijwilligerswerk bij / in / voor ...)
* `Je fais partie d’une équipe / d’un groupe de …` (Ik maak deel uit van een team / groep van ...)
### 1.3 Vrije tijd en hobby's (passe-temps)
De belangrijkste structuren om over hobby's te praten zijn:
* **JOUER + à + sport:**
* `jouer au foot, au tennis` (voetballen, tennissen)
* **JOUER + de + instrument:**
* `jouer du piano, de la guitare` (piano spelen, gitaar spelen)
* **FAIRE + activiteit:**
* `faire du sport, de la natation, du vélo` (sporten, zwemmen, fietsen)
Andere nuttige uitdrukkingen zijn:
* `faire de la course à pied, du shopping` (hardlopen, winkelen)
* `aller au cinéma, à la mer, au musée` (naar de bioscoop, naar zee, naar het museum gaan)
* `aller en ville, en discothèque` (de stad in gaan, naar de discotheek gaan)
### 1.4 Mondelinge interactie (speed dating)
Tijdens mondelinge interacties, zoals speed dating, moet je spontaan kunnen praten over:
* Naam, leeftijd, afkomst
* Hobby's en passies
* Laatste vakantie
* Beste kwaliteiten & slechtste eigenschappen
* Wat je vorige zondag deed
* Lievelingsgerecht
* Plannen voor volgend weekend
* Favoriete seizoen
* Dingen die je niet graag doet
* Vak dat je graag volgt / vak dat je moeilijk vindt
## 2. L'article partitif (het partitief lidwoord)
Het partitief lidwoord wordt gebruikt om een **onbepaalde hoeveelheid** uit te drukken. De vormen zijn:
* **du** (mannelijk, enkelvoud): `du pain` (brood)
* **de la** (vrouwelijk, enkelvoud): `de la salade` (salade)
* **de l’** (voor klinker of stomme h, enkelvoud): `de l’eau` (water)
* **des** (meervoud): `des légumes` (groenten)
> **Tip:** Het partitief lidwoord wordt gebruikt voor stoffen, onbepaalde hoeveelheden, abstracties en niet-telbare dingen. Het is belangrijk om het onderscheid te maken met het bepaald lidwoord (le, la, les) en het samengestelde lidwoord (au, aux, du, des).
## 3. Mondelinge interactie: algemene vaardigheden
De documentatie vermeldt algemeen de vaardigheid van "mondelinge interactie", wat impliceert dat men spontaan moet kunnen praten over diverse persoonlijke onderwerpen, zoals hierboven beschreven onder "speed dating". Dit vereist een actieve woordenschat en het vermogen om zinnen te vormen in verschillende contexten.
## 4. Le courriel – De e-mail
De opbouw van een correcte Franse e-mail omvat de volgende onderdelen:
### 4.1 Ontvangers en bijlage
* **À:** hoofdontvanger
* **CC:** personen in kopie
* **BCC:** verborgen kopie
* **Une annexe:** bijlage
### 4.2 Objet (onderwerp)
Het onderwerp moet **zonder lidwoord**, **kort en duidelijk** zijn. Voorbeelden zijn:
* `Demande d’informations` (Informatieverzoek)
* `Candidature pour un stage` (Sollicitatie voor een stage)
* `Absence au cours du 16/11/2024` (Afwezigheid op de les van 16/11/2024)
### 4.3 Appellations (aanspreking)
De aanspreking varieert afhankelijk van de formaliteit:
* **Zeer formeel:**
* `Madame, Monsieur,` (als je de ontvanger niet kent)
* `Madame, Monsieur,`
* `Monsieur le Directeur / Madame la Directrice`
* ❗ **Nooit:** `Cher monsieur / Chère madame`
* **Formeel:**
* `Chers collègues,` (Beste collega's)
* `Cher Jean, / Chère Marie,` (Beste Jan, / Beste Marie, - voor collega's)
* **Informeel:**
* `Bonjour,`
* `Salut Lucas,`
* `Coucou Maman,`
> **Tip:** Altijd een hoofdletter gevolgd door een komma.
### 4.4 Het corps du mail – nuttige zinnen
* **Beleefde vraag (meestal conditionnel):**
* `Pourriez-vous… ?`
* `J’aimerais vous demander…`
* **Refereren aan iets:**
* `Suite à…`
* `Concernant…`
* `En réponse à…`
* **Informatie geven:**
* `Je vous informe que…`
* `Je vous transmets…`
* **Bijlage versturen:**
* `Veuillez trouver ci-joint…`
* `Je vous envoie en annexe…`
* **Informatie vragen:**
* `Pouvez-vous / Pourriez-vous… ?`
* `Merci de me faire parvenir…`
* **Toestemming vragen:**
* `Puis-je… ?`
* `Pourrais-je vous demander de… ?`
* **Zich verontschuldigen:**
* `Veuillez m’excuser…`
* `Je vous présente mes excuses…`
* `Je suis désolé(e).` (minder formeel)
* **Bedanken:**
* `Je vous remercie de…`
* `Merci d’avance.`
* `Merci de votre compréhension.`
* **Beschikbaar blijven:**
* `Je reste à votre disposition.`
* `N’hésitez pas à me contacter.`
### 4.5 Formule de politesse (slotformule)
De slotformule hangt af van de formaliteit:
* **Formeel:**
* `Sincères salutations,`
* `Salutations distinguées,`
* `Bien à vous,`
* **Tussen formeel en informeel:**
* `(Bien) cordialement,`
* **Informeel:**
* `Bonne journée,`
* `Bon week-end,`
* `Bisous,` (alleen privé)
> **Tip:** Ook hier is een komma verplicht.
### 4.6 Praktische tips voor e-mails
* Vergeet het onderwerp niet.
* Gebruik één idee per alinea.
* Laat witruimte tussen alinea's.
* Wees precies (datum, reden, context).
* Zet je groep/jaar in je handtekening.
### 4.7 Examenvereisten voor e-mails
Op het examen moet je in staat zijn om:
* Een correcte formele e-mail te schrijven (bv. student → docent).
* Je te verontschuldigen, uitleg te geven en om een oplossing te vragen.
* De gepaste aanspreking, zinnen en slotformule te gebruiken.
* Veelgemaakte fouten te herkennen en te verbeteren.
---
# Schriftelijke en mondelinge professionele communicatie
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over schriftelijke en mondelinge professionele communicatie, gericht op de structuur, effectiviteit en nuances van verschillende communicatievormen.
## 2. Schriftelijke en mondelinge professionele communicatie
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de essentiële aspecten van zowel schriftelijke als mondelinge professionele communicatie, met een focus op formele e-mails, telefoongesprekken, presentaties, het bespreken van carrièrekansen en online vergaderingen.
### 2.1 Formele e-mail communicatie
Het correct opstellen van formele e-mails is cruciaal in een professionele context. Een formele Franse e-mail kent een specifieke structuur en vereist nauwkeurigheid in aanspreking, formulering en afsluiting.
#### 2.1.1 Structuur van een e-mail
Een correct opgestelde Franse e-mail bevat de volgende elementen:
* **Ontvangers:**
* `À`: Hoofdontvanger.
* `CC`: Personen in kopie (carbon copy).
* `BCC`: Verborgen kopie (blind carbon copy) – ontvangers zien elkaars adres niet.
* **`Une annexe` (Bijlage):** Geeft aan dat er een bijlage is meegestuurd.
* **`Objet` (Onderwerp):** Moet kort, duidelijk en zonder lidwoord zijn. Voorbeelden zijn:
* `Demande d’informations` (Informatieverzoek)
* `Candidature pour un stage` (Sollicitatie voor een stage)
* `Absence au cours du 16/11/2024` (Afwezigheid op de les van 16/11/2024)
#### 2.1.2 Aansprekingen (`Appellations`)
De keuze van de aanspreking hangt af van de formaliteit van de relatie met de ontvanger:
* **Zeer formeel:**
* `Madame, Monsieur,` (Indien de naam en het geslacht van de ontvanger onbekend zijn).
* `Monsieur le Directeur / Madame la Directrice` (Indien de functie bekend is).
* **❗ Tip:** Gebruik nooit `Cher monsieur / Chère madame` in zeer formele contexten.
* **Formeel:**
* `Chers collègues,` (Aan collega's).
* `Cher Jean, / Chère Marie,` (Aan bekende collega's of personen met wie een meer persoonlijke, maar nog steeds formele band bestaat).
* **Informeel:**
* `Bonjour,`
* `Salut Lucas,`
* `Coucou Maman,`
* **➡️ Belangrijk:** Een aanspreking wordt altijd gevolgd door een hoofdletter en een komma.
#### 2.1.3 Zinnen voor de e-mailbody (`le corps du mail`)
Diverse zinnen kunnen worden gebruikt om informatie over te brengen of te vragen:
* **Beleefde vraag (vaak in de conditionnel):**
* `Pourriez-vous… ?` (Zou u kunnen...?)
* `J’aimerais vous demander…` (Ik zou u willen vragen...)
* **Refereren aan iets:**
* `Suite à…` (Naar aanleiding van...)
* `Concernant…` (Betreffende...)
* `En réponse à…` (Als antwoord op...)
* **Informatie geven:**
* `Je vous informe que…` (Ik informeer u dat...)
* `Je vous transmets…` (Ik zend u over...)
* **Bijlage versturen:**
* `Veuillez trouver ci-joint…` (Gelieve hierbij te vinden...)
* `Je vous envoie en annexe…` (Ik zend u als bijlage...)
* **Informatie vragen:**
* `Pouvez-vous / Pourriez-vous… ?` (Kunt u / Zou u kunnen...?)
* `Merci de me faire parvenir…` (Dank u om mij te bezorgen...)
* **Toestemming vragen:**
* `Puis-je… ?` (Mag ik...?)
* `Pourrais-je vous demander de… ?` (Zou ik u mogen vragen om...?)
* **Zich verontschuldigen:**
* `Veuillez m’excuser…` (Gelieve mij te excuseren...)
* `Je vous présente mes excuses…` (Ik bied u mijn excuses aan...)
* `Je suis désolé(e).` (Minder formeel).
* **Bedanken:**
* `Je vous remercie de…` (Ik dank u voor...)
* `Merci d’avance.` (Bij voorbaat dank.)
* `Merci de votre compréhension.` (Dank u voor uw begrip.)
* **Beschikbaar blijven:**
* `Je reste à votre disposition.` (Ik blijf tot uw beschikking.)
* `N’hésitez pas à me contacter.` (Aarzel niet mij te contacteren.)
#### 2.1.4 Slotformules (`Formule de politesse`)
De afsluiting van de e-mail moet passen bij de toon van de rest van de e-mail:
* **Formeel:**
* `Sincères salutations,`
* `Salutations distinguées,`
* `Bien à vous,`
* **Tussen formeel en informeel:**
* `(Bien) cordialement,`
* **Informeel:**
* `Bonne journée,`
* `Bon week-end,`
* `Bisous,` (Alleen voor privégebruik).
* **➡️ Belangrijk:** Een slotformule wordt altijd gevolgd door een komma.
#### 2.1.5 Praktische tips voor e-mail
* Vergeet het **onderwerp** niet.
* Hanteer **één idee per alinea**.
* Laat **witruimte** tussen de alinea's.
* Wees **precies**: vermeld data, redenen en context duidelijk.
* Zet uw **groep/studiejaar in uw handtekening**.
#### 2.1.6 Examenvereisten voor e-mails
Op het examen moet u in staat zijn om:
* Een correcte formele e-mail te schrijven (bijvoorbeeld van student naar docent).
* U te verontschuldigen, een uitleg te geven en om een oplossing te vragen.
* De gepaste aanspreking, zinnen en slotformule te gebruiken.
* Veelgemaakte fouten in e-mails te herkennen en te corrigeren.
### 2.2 Professioneel spreken over werk
Het kunnen praten over uw werk, inclusief voor- en nadelen, is een belangrijk onderdeel van professionele communicatie.
#### 2.2.1 Over je werk praten (`Parler de son travail`)
U moet in staat zijn om de volgende aspecten van uw werk uit te leggen:
* Wat uw **job** is.
* Welk **statuut** u heeft (bijvoorbeeld werknemer, zelfstandige).
* Welke **studies** u heeft gevolgd.
* Welke **ervaring** u al hebt opgedaan.
* Wat u **graag** en **minder graag** doet aan uw werk.
**Belangrijke woordenschat (Frans → Nederlands):**
* `enseigner` → lesgeven
* `un enseignant / une enseignante` → leerkracht
* `la langue maternelle` → moedertaal
* `le salarié / la salariée` → werknemer
* `le statut d’auto-entrepreneur / micro-entrepreneur` → zelfstandige / freelancer
* `fonder` → oprichten
* `le fondateur / la fondatrice` → oprichter / oprichtster
* `faire un choix / choisir` → een keuze maken / kiezen
* `un boulot` (familier) → een job
* `un emploi / un travail` → werk
* `un boulot qui me permet de voyager` → een job die me toelaat te reizen
* `le commerce international` → internationale handel
* `l’expérience professionnelle` → professionele ervaring
* `les études à distance` → afstandsonderwijs
* `FLE (français langue étrangère)` → Frans als vreemde taal
* `gérer / la gestion` → beheren / beheer
* `créer du contenu / la création de contenu` → content creëren
* `réfléchir / la réflexion` → nadenken
* `être responsable de / être en charge de` → verantwoordelijk zijn voor
#### 2.2.2 Voor- en nadelen van een job (`Les avantages et les inconvénients`)
Het bespreken van zowel positieve als negatieve aspecten van werk is essentieel:
* `un avantage` ↔ `un inconvénient` → een voordeel ↔ een nadeel
* `la liberté` → vrijheid
* `prendre une décision / la prise de décision` → een beslissing nemen
* `gagner du temps` → tijd winnen
* `un travail enrichissant` → verrijkend werk
* `la sécurité d’emploi` → werkzekerheid
* `protéger / la protection` → beschermen / bescherming
* `je touche du bois` → ik hoop dat het zo blijft (letterlijk: ik raak hout aan)
* `lâcher prise` → loslaten
#### 2.2.3 Arbeidsomstandigheden (`Les conditions de travail`)
U moet kunnen praten over:
* **Werktijd:** `la durée journalière / hebdomadaire` (dagelijkse / wekelijkse duur).
* **Verlof:** `les congés payés` (betaald verlof), `les RTT (récupération du temps de travail)` (inhaalrustdagen).
* **Feestdagen:** `un jour férié`.
* **Verschillen tussen landen:** Gemiddelden (`en moyenne`), zelden (`rarement`).
**⚠️ Tip:** Let op hoofdlettergebruik bij nationaliteiten en talen. `Un Français` (een Fransman, inwoner - hoofdletter) vs. `français` (Frans, taal of bijvoeglijk naamwoord - kleine letter).
#### 2.2.4 Handige zinnen voor het bespreken van werk
* `Je travaille chez…` → Ik werk bij…
* `Je m’occupe de…` → Ik houd me bezig met…
* `Je suis responsable de…` → Ik ben verantwoordelijk voor…
* `Je travaille de … à …` → Ik werk van … tot …
* `Je travaille le week-end / pendant les vacances` → Ik werk in het weekend / tijdens de vakantie.
* `Je gagne plus / moins / autant que…` → Ik verdien meer / minder / evenveel als…
#### 2.2.5 Vragen naar iemands beroep
* `Quel est ton métier ?` → Wat is je beroep?
* `Que fais-tu dans la vie ?` → Wat doe je in het leven?
* `Tu travailles dans quel secteur ?` → In welke sector werk je?
* `Comment gagnes-tu ta vie ?` → Hoe verdien je je brood?
#### 2.2.6 Je beroep voorstellen
**⚠️ Belangrijk:** Gebruik **geen lidwoord** bij het voorstellen van beroepen.
* **Structuren:**
* `Je suis + métier` (bv. `Je suis infirmière.` → Ik ben verpleegster.)
* `Je travaille comme + métier` (bv. `Je travaille comme caissière.` → Ik werk als kassamedewerker.)
* `Je travaille en tant que + métier` (bv. `Je travaille en tant que vendeur.` → Ik werk als verkoper.)
* `Je travaille dans le secteur de…` (bv. `Je travaille dans l’informatique.` → Ik werk in de IT-sector.)
#### 2.2.7 Contracten en ontslag
* `être recruté / embauché` → aangeworven worden
* `un CDD` → contract van bepaalde duur
* `un CDI` → contract van onbepaalde duur
* `être licencié / renvoyé` → ontslagen worden
* `être viré / mis à la porte` (familier) → buitengezet worden
#### 2.2.8 Vrouwelijke vormen van beroepen
Veel beroepen hebben specifieke vrouwelijke vormen. Enkele voorbeelden:
* `un journaliste` → `une journaliste`
* `un président` → `une présidente`
* `un mécanicien` → `une mécanicienne`
* `un directeur` → `une directrice`
* `un chanteur` → `une chanteuse`
* `un professeur` → `une professeure`
* `un chef` → `une cheffe` / `une chef`
* `un médecin` → `une femme médecin`
#### 2.2.9 Werkplekken (`Lieux de travail`)
* `un bureau` → kantoor
* `une usine` → fabriek
* `un hôpital` → ziekenhuis
* `une école` → school
* `un magasin` → winkel
* `un restaurant` → restaurant
* `une banque` → bank
* `un hôtel` → hotel
* `un aéroport` → luchthaven
### 2.3 Online vergaderingen
Online vergaderingen (`réunions en ligne` of `visioconférences`) zijn een belangrijk onderdeel van moderne communicatie geworden.
#### 2.3.1 Soorten vergaderingen
* `une réunion en présentiel` → fysieke vergadering
* `une réunion à distance / en ligne` → online vergadering
* `une visioconférence` → videoconferentie
#### 2.3.2 Voordelen van online vergaderingen
* `réduire les coûts` → kosten verminderen
* `le gain de temps` → tijdswinst
* `un nombre élevé de participants` → veel deelnemers mogelijk
* `peu importe l’endroit` → locatie speelt geen rol
#### 2.3.3 Stappen voor een succesvolle online vergadering
* **`Planifier / la planification` (Plannen):** Bepaal het doel, de agenda en de deelnemers.
* **`Traiter un sujet` (Een onderwerp behandelen):** Houd de focus op de agendapunten.
* **`Susciter l’intérêt` (Interesse wekken):** Zorg voor interactie en betrokkenheid.
* **`Diriger une réunion / le dirigeant` (Een vergadering leiden):** Een facilitator is vaak nodig.
* **`Convier quelqu’un à une réunion` (Iemand uitnodigen):** Stuur duidelijke uitnodigingen met alle benodigde informatie (link, datum, tijd).
* **`Préparer en amont` (Vooraf voorbereiden):** Zorg dat alle deelnemers de nodige documenten of informatie hebben.
* **`Le compte rendu / le PV` (Verslag / proces-verbaal):** **➡️ Na de vergadering is het cruciaal om altijd een verslag te maken.**
#### 2.3.4 E-mail: uitnodiging voor een online vergadering
Een formele uitnodiging per e-mail moet bevatten:
* **`Outil / lien` (Tool / link):** Bijvoorbeeld een link voor Teams, Zoom, etc.
* **`Date et heure` (Datum en uur):**
* **`Objet de la réunion` (Onderwerp van de vergadering):**
* **`Demande de prévenir en cas d’absence` (Verzoek om afwezigheid te melden):**
**Belangrijk:** Gebruik de correcte aanspreking en een formele slotformule.
### 2.4 Mondelinge interactie en telefoneren
Effectieve mondelinge communicatie, zowel persoonlijk als via de telefoon, vereist specifieke vaardigheden en woordenschat.
#### 2.4.1 Mondelinge interactie: kennismaken en praten over jezelf
U moet spontaan kunnen praten over:
* Naam, leeftijd, afkomst.
* Hobby's en passies.
* Laatste vakantie.
* Beste kwaliteiten en slechtste eigenschappen.
* Wat u vorige zondag deed.
* Lievelingsgerecht.
* Plannen voor volgend weekend.
* Favoriete seizoen.
* Dingen die u niet graag doet.
* Vak dat u graag volgt / vak dat u moeilijk vindt.
#### 2.4.2 Telefoneren (`Téléphoner`)
Een telefoongesprek heeft een specifieke structuur en vereist de juiste uitdrukkingen om problemen op te lossen en informatie uit te wisselen.
##### 2.4.2.1 Structuur van een telefoongesprek
* **Opnemen + zich voorstellen:**
* Ontvanger: `« Allô, Service des Communications, Monsieur X, bonjour. »` of `« C’est moi-même. »`
* **Zich voorstellen + reden van het gesprek uitleggen:**
* Beller: `« Ici Monsieur Y, j’appelle au sujet de… »`
* **Het gesprek voeren:**
* **Doorverbinden:** `« Je vous le/la passe. »`
* **Laten wachten:** `« Un instant, s’il vous plaît. »`
* **Het gesprek beëindigen + bedanken:**
* `« Merci beaucoup. Je vous en prie. Au revoir. »`
* `« Merci d’avoir appelé. Au revoir. »`
* **Reageren op bedankjes:** `« Je vous en prie. »`
* **Afscheid nemen:** `« Au revoir, madame/monsieur. »`
##### 2.4.2.2 Mogelijke problemen en uitdrukkingen
* **Naam en e-mailadres spellen:** Moeilijke letters (g = [zjee], h = [asj], j = [zjie], w = dubbele v, y = igrec), dubbele medeklinkers (mm = twee m). Symbolen: `@` = arobase, `.` = point, `-` = streepje, `_` = underscore.
* Voorbeeld: `prenom.nom@entreprise.fr` → `« p-r-e-n-o-m point n-o-m arobase e-n-t-r-e-p-r-i-s-e point f-r »`.
* **Controleren of u bij het juiste nummer bent:**
* `« Allô, bonjour, je suis bien chez M. et Mme Blanc ? »`
* `« Je suis bien au 01.36.28.14.33 ? »`
* `« C’est bien l’Hôtel Concordia ? »`
* Antwoord: `« Tout à fait. »` of `« Je suis désolé(e), vous vous êtes trompé(e) de numéro. »`
* **Zich voorstellen / vragen wie er aan de lijn is:**
* `« Ici Monsieur X. »`
* `« C’est de la part de qui ? »`
* `« Qui dois-je annoncer ? »`
* **Vragen om met iemand te spreken:**
* `« Pourrais-je parler à Monsieur X, s’il vous plaît ? »`
* `« Je voudrais parler à Madame Y, c’est de la part de… »`
* **Reden van het telefoontje vragen / aangeven:**
* `« C’est à quel sujet ? »`
* `« En quoi puis-je vous être utile ? »`
* `« Que puis-je faire pour vous ? »`
* `« J’appelle au sujet de… »`
* **Doorverbinden / een bericht achterlaten:**
* Doorverbinden: `« Ne quittez pas, je vous le passe. »`
* Wachten: `« Un instant, je vous prie. »`
* Bericht achterlaten: `« Puis-je lui transmettre un message ? »`
* **Om herhaling vragen / spellen:**
* `« Excusez-moi, je n’ai pas compris. Pourriez-vous répéter plus lentement ? »`
* `« Pourriez-vous épeler votre nom, s’il vous plaît ? »`
* **Een afspraak maken / wijzigen:**
* `« Vous seriez libre quand ? »` → Wanneer zou het u schikken?
* `« Quel jour/heure vous conviendrait ? »` → Welke dag/uur zou passen?
* Afspraak wijzigen: `« Bien, je change la date du rendez-vous. »`
* **Verkeerd nummer:**
* `« Apparemment, vous vous êtes trompé de numéro. »`
* `« Je crois que vous avez composé un faux numéro. »`
##### 2.4.2.3 Praktische oefeningen
* Oefen met het spellen van uw naam en e-mailadres, en het geven van uw telefoonnummer.
* Voer rollenspellen uit: een klacht indienen, een afspraak maken, een taxi reserveren. Bereid de dialogen voor met de bovenstaande uitdrukkingen.
#### 2.4.3 Mondeling: praten over studentenwerk
* `Je travaille chez…` → Ik werk bij…
* `Je m’occupe de…` → Ik houd me bezig met…
* `Je suis responsable de…` → Ik ben verantwoordelijk voor…
* `Je travaille de … à …` → Ik werk van … tot …
* `Je travaille le week-end / pendant les vacances` → Ik werk in het weekend / tijdens de vakantie.
* `Je gagne plus / moins / autant que…` → Ik verdien meer / minder / evenveel als…
### 2.5 Presenteren van werk
Hoewel de specifieke details over presentaties minder uitgebreid zijn in dit documentdeel, is de algemene regel dat een professionele presentatie duidelijk, gestructureerd en aangepast aan het publiek moet zijn.
#### 2.5.1 Structuur van een presentatie (impliciet)
Een effectieve presentatie volgt doorgaans een logische opbouw:
* **Introductie:** Doel van de presentatie, agenda.
* **Kern:** Uitwerking van de agendapunten, ondersteund door bewijs of voorbeelden.
* **Afsluiting:** Samenvatting, conclusies, oproep tot actie (indien van toepassing).
* **Q&A:** Mogelijkheid voor het publiek om vragen te stellen.
#### 2.5.2 Taalgebruik en stijl
* Gebruik duidelijke en precieze taal.
* Vermijd te veel jargon, tenzij het publiek gespecialiseerd is.
* Gebruik visuele hulpmiddelen (slides, grafieken) effectief.
* Oefen de presentatie om zelfverzekerd over te komen.
### 2.6 Bedrijf en werkplek
Inzicht in de structuur van een bedrijf en de regels op de werkplek is essentieel voor succesvolle professionele interactie.
#### 2.6.1 De eerste dag in het bedrijf (`Le premier jour en entreprise`)
* **Vergelijking:** De eerste werkdag lijkt op een eerste schooldag (`La première journée en entreprise ressemble à une rentrée des classes`).
* **Gevoelens:** Een mix van enthousiasme en nervositeit (`un mélange d’excitation et de nervosité`).
* **Belangrijk principe:** `La clé du succès réside dans l’équilibre.` (De sleutel tot succes ligt in evenwicht – gemotiveerd zijn, maar niet overdrijven).
* **Voorbereid aankomen:** Zich informeren over de dresscode, professionele kledij kiezen, op tijd arriveren, de rol serieus nemen. Een goede voorbereiding leidt tot een goede eerste indruk.
* **De verwachtingen begrijpen:** Ontvangen worden door de verantwoordelijke, de lokalen verkennen, voorgesteld worden aan het team. `Il vaut mieux poser des questions que faire des erreurs.` (Het is beter vragen te stellen dan fouten te maken).
* **Het juiste evenwicht vinden:** Vermijd overdrijven (`faire trop`) of proberen te imponeren (`impressionner les collègues`). Blijf bescheiden (`rester humble`) en pas u aan het tempo van het bedrijf aan (`s’adapter au rythme de l’entreprise`).
* **De dag evalueren (`Faire le point en fin de journée`):** Evalueer wat u hebt geleerd, bepaal prioriteiten, vraag om feedback. Dit toont betrokkenheid en motivatie.
* **Ernstige fouten vermijden (`Éviter les erreurs critiques`):** Respectloos zijn, regels niet volgen, uw imago schaden, kan leiden tot sancties of ontslag.
#### 2.6.2 Bedrijfswoordenschat
* `le bureau` → kantoor
* `la réunion` → vergadering
* `la comptabilité` → boekhouding
* `l’employé / l’ouvrier` → bediende / arbeider
* `le client / la société` → klant / bedrijf
* `le service / le SAV` → dienst / klantendienst
* `l’informatique` → IT
* `le travail` → werk
* `le patron / la direction` → baas / directie
* `l’organigramme et la hiérarchie` (organigram en hiërarchie): `diriger` (leiden), `gérer` (beheren), `être responsable de` (verantwoordelijk zijn voor), `le PDG` (CEO), `les RH` (personeelsdienst), `la paie` (loon).
* `le règlement intérieur` (arbeidsreglement): regels zoals respect voor werktijden, gepaste kledij, melden van afwezigheden, alcoholverbod, veiligheid.
#### 2.6.3 Klein vs. groot bedrijf (`Petite ou grande entreprise`)
* **Grote onderneming:** Voordelen zijn meer opleidingen, carrièremogelijkheden, internationale projecten en een sterk netwerk. Nadelen zijn meer concurrentie en de noodzaak om u te onderscheiden (`sortir du lot`).
* **KMO/TPE:** `une PME / une TPE`.
* Andere termen: `un avantage / un inconvénient` (voordeel/nadeel), `un package salarial` (loonpakket), `avoir pignon sur rue` (goede reputatie hebben).
Dit gedetailleerde overzicht biedt een solide basis voor het begrijpen en toepassen van schriftelijke en mondelinge professionele communicatie.
---
# Wonen en de stad
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Wonen en de stad", gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 3. Wonen en de stad
Dit onderwerp behandelt de aspecten van het vinden en beschrijven van een woning, het begrijpen van vastgoedadvertenties, het karakteriseren van een stad, en het navigeren binnen stedelijke gebieden.
### 3.1 Vastgoedadvertenties (Annonces immobilières)
Vastgoedadvertenties bevatten specifieke terminologie om woningen te beschrijven.
#### 3.1.1 Begrippen en vertalingen
* **un studio**: een studio-appartement (een enkele ruimte die dienstdoet als woon- en slaapkamer).
* **une location**: een huurwoning.
* **un/une locataire**: een huurder.
* **louer**: huren of verhuren.
* **une colocation**: een gedeelde woning waar meerdere personen een huis bewonen.
* **un/une colocataire**: een huisgenoot.
* **une cuisine équipée**: een ingerichte keuken.
* **un coin cuisine**: een kitchenette (kleine, beperkte keukenruimte).
* **un loyer**: een huurprijs.
* **une agence immobilière**: een makelaarskantoor.
* **des charges**: (vaste) kosten, vaak gerelateerd aan de huur.
* **des frais d’agence**: makelaarskosten.
* **le mètre carré (m²)**: de vierkante meter (eenheid van oppervlakte).
#### 3.1.2 Typische informatie in een advertentie
Advertenties bevatten doorgaans de volgende informatie:
* **situation**: de ligging van de woning.
* **surface**: de totale oppervlakte van de woning.
* **pièces**: het aantal kamers.
* **meublé / non meublé**: gemeubileerd of niet-gemeubileerd.
* **prix**: de prijs (huur of koopsom).
* **contact**: de contactgegevens van de adverteerder.
#### 3.1.3 Afkortingen in advertenties
Veelvoorkomende afkortingen zijn:
* **SDB**: *salle de bains* (badkamer).
* **WC**: *toilettes* (toilet).
* **RDC**: *rez-de-chaussée* (gelijkvloers).
* **asc.**: *ascenseur* (lift).
* **cc**: *charges comprises* (kosten inbegrepen).
* **tbe**: *très bon état* (zeer goede staat).
* **dig.**: *digicode* (codeslot).
* **ét.**: *étage* (verdieping).
* **cuis.**: *cuisine* (keuken).
#### 3.1.4 Administratie en huur
Bij het huren van een woning komt administratie kijken:
* **constituer un dossier**: een dossier samenstellen (met benodigde documenten).
* **un document**: een document.
* **une pièce d’identité**: een identiteitsbewijs.
* **un bulletin de salaire**: een loonfiche (bewijs van inkomen).
* **un avis d’imposition**: een aanslagbiljet (bewijs van belastingen).
* **une caution**: een waarborgsom (een bedrag dat als zekerheid wordt achtergelaten).
* **signer un bail**: een huurcontract tekenen.
* **un propriétaire**: een eigenaar van de woning.
* **se porter garant**: borg staan voor iemand.
### 3.2 Een appartement zoeken
Bij het zoeken naar een appartement komt specifieke woordenschat kijken.
#### 3.2.1 Woordenschat (FR–NL)
* **un appartement**: een appartement.
* **un immeuble**: een appartementsgebouw.
* **bien situé / excentré**: goed gelegen / afgelegen.
* **en centre-ville**: in het stadscentrum.
* **rénové récemment**: recent gerenoveerd.
* **moderne / ancien**: modern / oud.
* **un digicode**: een codeslot (voor toegang).
* **un interphone**: een parlofoon (om te communiceren met de deur).
* **spacieux / petit**: ruim / klein.
* **clair / sombre**: licht / donker.
* **une cour intérieure**: een binnenkoer.
* **un quartier**: een wijk.
* **calme / bruyant / animé**: rustig / luidruchtig / levendig.
### 3.3 Grammatica: Plaatsvoorzetsels (Les prépositions de lieu)
De juiste plaatsvoorzetsels zijn essentieel om locaties aan te duiden.
* **à + stad**: Gebruik dit om aan te geven dat je in of naar een stad woont/gaat.
* *Voorbeeld*: `J’habite à Namur.` (Ik woon in Namen.)
* **en + vrouwelijk land / continent / regio**:
* *Voorbeeld*: `Elle habite en France.` (Zij woont in Frankrijk.)
* **en + mannelijk land dat met een klinker of stomme h begint**:
* *Voorbeeld*: `Il va en Iran.` (Hij gaat naar Iran.)
* **au + mannelijk land**:
* *Voorbeeld*: `Ils vont au Portugal.` (Zij gaan naar Portugal.)
* **aux + meervoudig land**:
* *Voorbeeld*: `Elle part aux États-Unis.` (Zij vertrekt naar de VS.)
* **à la / à l’ / au + plaats**: Gebruikt voor specifieke locaties.
* *Voorbeeld*: `Je vais à la maison.` (Ik ga naar huis.)
* **chez + persoon / bedrijf**: Geeft aan dat je bij die persoon of dat bedrijf bent/gaat.
* *Voorbeeld*: `Je travaille chez IBM.` (Ik werk bij IBM.)
### 3.4 Een stad beschrijven (Ma ville)
Om een stad te beschrijven, gebruikt men specifieke uitdrukkingen.
#### 3.4.1 Zinnen om indrukken te geven
* **J’aime / j’aime bien / j’aime beaucoup**: Ik hou van / Ik hou erg van.
* **J’apprécie**: Ik waardeer.
* **J’adore**: Ik ben dol op.
* **Je me sens bien / mal**: Ik voel me goed / slecht.
### 3.5 Zich oriënteren in de stad (Se repérer dans une ville)
Om de weg te vragen of uit te leggen, is kennis van plaatsaanduidingen cruciaal.
#### 3.5.1 Plaatsbepalingen (FR–NL)
* **à droite de**: rechts van.
* **à gauche de**: links van.
* **à côté de**: naast.
* **en face de**: tegenover.
* **devant / derrière**: voor / achter.
* **entre**: tussen.
* **au coin de la rue**: op de hoek van de straat.
#### 3.5.2 De weg vragen
* **Excusez-moi, où est… ?**: Excuseer, waar is… ?
* **Comment va-t-on à… ?**: Hoe ga je naar… ?
#### 3.5.3 De weg uitleggen
* **Vous allez tout droit.** : U gaat rechtdoor.
* **Vous tournez à gauche / à droite.** : U slaat links / rechts af.
* **Vous traversez la place.** : U steekt het plein over.
* **Ce n’est pas loin.** : Het is niet ver.
### 3.6 Stad versus platteland (Ville ou campagne ?)
De keuze tussen wonen in de stad of op het platteland brengt specifieke woordenschat met zich mee.
#### 3.6.1 Woordenschat
* **la ville**: de stad.
* **la campagne**: het platteland.
* **un avantage / un désavantage**: een voordeel / een nadeel.
* **le voisin**: de buur.
* **les relations de voisinage**: burencontact.
#### 3.6.2 Handige zinnen
* **Je préfère habiter en ville.** : Ik woon liever in de stad.
* **La campagne est plus calme.** : Het platteland is rustiger.
* **Le contact avec les voisins est plus facile.** : Het contact met buren is gemakkelijker.
### 3.7 Leven in de stad
* **Un quartier animé** (een levendige wijk) kan veel te bieden hebben qua cultuur en uitgaansleven, maar kan ook **bruyant** (luidruchtig) zijn.
* Een **quartier calme** (rustige wijk) is vaak te vinden **en centre-ville** (in het stadscentrum) of juist **excentré** (afgelegen).
### 3.8 Vastgoedterminologie samengevat
| Frans | Nederlands |
| :--------------------- | :------------------------ |
| une location | huurwoning |
| un loyer | huurprijs |
| une cuisine équipée | ingerichte keuken |
| un studio | studio-appartement |
| un immeuble | appartementsgebouw |
| une agence immobilière | makelaarskantoor |
| une caution | waarborgsom |
| un propriétaire | eigenaar |
| un bail | huurcontract |
| bien situé | goed gelegen |
| rénové récemment | recent gerenoveerd |
| spacieux | ruim |
| un quartier | wijk |
| calme | rustig |
### 3.9 Grammatica: Plaatsaanduidingen
De juiste voorzetsels zijn cruciaal voor het beschrijven van locaties binnen de stad:
* **à côté de**: naast
* **en face de**: tegenover
* **devant**: voor
* **derrière**: achter
* **entre**: tussen
* **près de**: dichtbij
* **loin de**: ver van
Deze voorzetsels worden gevolgd door een zelfstandig naamwoord om de relatieve positie van objecten of locaties aan te geven.
> **Tip:** Oefen met het beschrijven van de weg naar bekende plekken in jouw stad met behulp van deze voorzetsels. Dit helpt om de toepassing ervan in de praktijk te onthouden.
---
# Grammaticale structuren en woordenschat
Dit hoofdstuk behandelt diverse grammaticale concepten en bijbehorende woordenschat, waaronder lidwoorden, vraagzinnen, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels.
### 4.1 Lidwoorden
#### 4.1.1 Het samengestelde lidwoord (l’article contracté)
Het samengestelde lidwoord ontstaat wanneer een bepaald lidwoord (`le`, `la`, `les`) samensmelt met een voorzetsel (`à`, `de`).
**Formule:**
- `à + le` wordt `au`
- `à + les` wordt `aux`
- `de + le` wordt `du`
- `de + les` wordt `des`
**Let op:** `à + la` en `de + la` veranderen niet en blijven `à la` en `de la`.
**Voorbeelden:**
- `Je vais à le parc` wordt `Je vais au parc` (Ik ga naar het park).
- `Il parle de le professeur` wordt `Il parle du professeur` (Hij spreekt over de leraar).
- `Nous pensons à les enfants` wordt `Nous pensons aux enfants` (Wij denken aan de kinderen).
- `Elle revient de les vacances` wordt `Elle revient des vacances` (Zij komt terug van de vakantie).
#### 4.1.2 Het partitief lidwoord (l’article partitif)
Het partitief lidwoord wordt gebruikt om een onbepaalde hoeveelheid van iets aan te geven, vergelijkbaar met "wat", "enige" of "een beetje van" in het Nederlands.
**Vorming:**
- Mannelijk enkelvoud: `du`
- Vrouwelijk enkelvoud: `de la`
- Voor een klinker of stomme 'h': `de l'`
- Meervoud: `des`
**Voorbeelden:**
- `Je mange du pain.` (Ik eet brood.)
- `Elle boit de la soupe.` (Zij drinkt soep.)
- `Nous achetons des pommes.` (Wij kopen appels.)
- `Il prend de l’eau.` (Hij neemt water.)
Het partitief wordt gebruikt voor stoffen, onbepaalde hoeveelheden, abstracties en niet-telbare zaken.
#### 4.1.3 Belangrijk onderscheid
Het is cruciaal om onderscheid te maken tussen het samengestelde lidwoord (altijd `à` of `de` + bepaald lidwoord) en het partitief lidwoord (onbepaalde hoeveelheid). Het meervoud (`des`) wordt gebruikt bij zowel het partitief als bij samengestelde lidwoorden (`aux`, `des`).
### 4.2 Vraagzinnen (l’interrogation)
Er zijn verschillende manieren om een vraag te stellen in het Frans:
#### 4.2.1 Intonatie
Dit is de meest eenvoudige methode, waarbij de zinsvolgorde van een gewone zin behouden blijft en enkel de intonatie aan het einde van de zin omhoog gaat. Deze methode is enkel geschikt voor gesproken, informeel Frans.
**Voorbeelden:**
- `Tu vas à l’école ?` (Ga je naar school?)
- `Il parle français ?` (Spreekt hij Frans?)
#### 4.2.2 Est-ce que
Plaats `est-ce que` aan het begin van een gewone zin. De volgorde van onderwerp en werkwoord blijft ongewijzigd. Dit is een veilige en correcte optie in zowel formele als informele situaties.
**Voorbeelden:**
- `Est-ce que tu viens ce soir ?` (Kom je vanavond?)
- `Est-ce que vous avez fini vos devoirs ?` (Hebben jullie je huiswerk af?)
> **Tip:** `Est-ce que` fungeert als een vraagmarkering die de zin niet structureel verandert.
#### 4.2.3 Inversie
Hierbij worden het onderwerp en het werkwoord omgewisseld. Deze methode wordt voornamelijk gebruikt in geschreven Frans of formeel taalgebruik.
**Structuur:** Werkwoord - onderwerp
**Voorbeelden:**
- `Tu viens` wordt `Viens-tu ?` (Kom je?)
- `Elle a fini ses devoirs` wordt `A-t-elle fini ses devoirs ?` (Heeft zij haar huiswerk af?)
**Speciale regel bij klinkers:** Voeg een `-t-` toe tussen het werkwoord en het onderwerp om de uitspraak te vergemakkelijken, indien het werkwoord op een klinker eindigt en het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.
- `Il aime` wordt `Aime-t-il ?` (Houdt hij van?)
#### 4.2.4 Vraagwoorden (mots interrogatifs)
Vraagwoorden worden gebruikt om specifieke informatie op te vragen. Ze kunnen gecombineerd worden met intonatie, `est-ce que` of inversie.
**Veelvoorkomende vraagwoorden:**
- `Qui`: wie (onderwerp of lijdend voorwerp)
- `Que / Qu’`: wat (lijdend voorwerp)
- `Où`: waar (plaats)
- `Quand`: wanneer (tijd)
- `Comment`: hoe (manier)
- `Pourquoi`: waarom (reden)
- `Combien de`: hoeveel
- `Lequel / Laquelle / Lesquels / Lesquelles`: welke (keuze)
**Voorbeelden met vraagwoorden:**
- `Qui vient ce soir ?` (Wie komt vanavond?)
- `Où est la bibliothèque ?` (Waar is de bibliotheek?)
- `Pourquoi est-ce que tu étudies le français ?` (Waarom studeer je Frans?)
- `Où vas-tu ?` (Intonatie)
- `Où est-ce que tu vas ?` (`Est-ce que`)
- `Où vas-tu ?` (Inversie)
> **Belangrijke tips:**
> - Intonatie is enkel geschikt voor gesproken taal.
> - `Est-ce que` is een veilige keuze in elke situatie.
> - Inversie is formeel en wordt vaker in geschreven taal gebruikt.
> - Let bij inversie op klinkers: voeg `-t-` toe tussen werkwoord en onderwerp indien nodig.
### 4.3 Bijvoeglijke naamwoorden (l’adjectif)
Het bijvoeglijk naamwoord beschrijft een zelfstandig naamwoord (nom) en geeft informatie over kleur, grootte, vorm, karakter, hoeveelheid, enz.
#### 4.3.1 Plaats van het bijvoeglijk naamwoord
Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord na het zelfstandig naamwoord:
- `un livre intéressant` (een interessant boek)
- `une voiture rapide` (een snelle auto)
Sommige korte of veelgebruikte bijvoeglijke naamwoorden worden echter voor het zelfstandig naamwoord geplaatst:
- `un beau tableau` (een mooi schilderij)
- `un jeune homme` (een jonge man)
**Regel:** Bepaalde bijvoeglijke naamwoorden veranderen van betekenis afhankelijk van hun positie:
- `ancien` (voor) → vroeger: `un ancien professeur` (een voormalig leraar)
- `ancien` (na) → oud: `un professeur ancien` (een oude leraar)
#### 4.3.2 Mannelijk / Vrouwelijk / Meervoud
Het bijvoeglijk naamwoord past zich aan het geslacht (mannelijk/vrouwelijk) en getal (enkelvoud/meervoud) van het zelfstandig naamwoord aan.
**Basisregels:**
- Voeg `-e` toe voor vrouwelijk (tenzij het al op `-e` eindigt).
- Voeg `-s` toe voor meervoud.
- Voeg `-es` toe voor vrouwelijk meervoud.
**Voorbeelden:**
- `un chat noir` (een zwarte kater) → `une chatte noire` (een zwarte poes)
- `un grand garçon` (een grote jongen) → `une fille intelligente` (een slim meisje)
- `des chats noirs` (zwarte katers) → `des chattes noires` (zwarte poezen)
> **💡 Tip:** Leer de bijvoeglijke naamwoorden met hun vrouwelijke en meervoudsvormen.
### 4.4 Bijwoorden (l’adverbe)
Het bijwoord geeft extra informatie over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord. Het beantwoordt vragen als hoe, wanneer, waar, hoeveel of in welke mate.
#### 4.4.1 Vorming van het bijwoord
Meestal wordt `-ment` toegevoegd aan de vrouwelijke vorm van het bijvoeglijk naamwoord:
- `vrai` → `vraiment` (werkelijk)
- `lent` → `lentement` (langzaam)
- `facile` → `facilement` (gemakkelijk)
**Uitzonderingen:** Sommige korte bijvoeglijke naamwoorden blijven onveranderd:
- `bon` → `bien` (goed)
- `mauvais` → `mal` (slecht)
#### 4.4.2 Plaats van het bijwoord
- **Bij een werkwoord:** meestal erachter, behalve bij korte, frequente bijwoorden die er vaak voor geplaatst worden.
- `Il parle bien.` (Hij spreekt goed.)
- `Elle mange souvent des fruits.` (Zij eet vaak fruit.)
- **Bij een bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord:** ervoor.
- `Elle est très intelligente.` (Zij is zeer slim.)
- `Il court trop vite.` (Hij loopt te snel.)
> **💡 Tip:** Let op de plaats van het bijvoeglijk naamwoord/bijwoord in de zin.
### 4.5 Persoonlijke voornaamwoorden (les pronoms personnels)
#### 4.5.1 COD (Complément d’objet direct)
Het COD vervangt een direct object en beantwoordt de vragen "wie?" of "wat?". Het wordt gebruikt om herhaling te vermijden.
**Vormen:**
- `me / m’` (mij)
- `te / t’` (jou)
- `le / l’` (hem / het)
- `la / l’` (haar / het)
- `nous` (ons)
- `vous` (jullie / u)
- `les` (hen / ze)
**Plaatsing:**
- Voor een enkel werkwoord: `Je le vois.` (Ik zie het.)
- Voor een infinitief: `Je vais le faire.` (Ik ga het doen.)
- Bij samengestelde tijden: voor het hulpwerkwoord: `Je l’ai vu.` (Ik heb het gezien.)
#### 4.5.2 COI (Complément d’objet indirect)
Het COI vervangt een indirect object, dat meestal gevolgd wordt door `à`. Het beantwoordt de vragen "aan wie?" of "voor wie?".
**Vormen:**
- `me / m’` (mij)
- `te / t’` (jou)
- `lui` (hem / haar)
- `nous` (ons)
- `vous` (jullie / u)
- `leur` (hen)
**Plaatsing:** Zelfde regels als COD, voor het werkwoord, de infinitief of het hulpwerkwoord.
- `Je lui parle.` (Ik spreek met hem/haar.)
- `Je lui ai parlé.` (Ik heb met hem/haar gesproken.)
#### 4.5.3 EN (Deelvoornaamwoord / partitief)
`EN` vervangt:
- Een voorwerp voorafgegaan door `de` of een partitief lidwoord (`du`, `de la`, `des`, `de l'`).
- Een deel of hoeveelheid.
**Plaatsing:** Zelfde regels als COD/COI.
- `J’achète des pommes.` → `J’en achète.` (Ik koop er.)
- `Il parle de son projet.` → `Il en parle.` (Hij spreekt erover.)
- `Je vais en acheter.` (Ik ga er kopen.)
- `J’en ai acheté.` (Ik heb er gekocht.)
#### 4.5.4 Y (Plaatsvervangend voornaamwoord)
`Y` vervangt:
- Een plaats (stad, land, gebouw).
- Een ding voorafgegaan door `à` (maar niet bij personen).
**Plaatsing:** Zelfde regels als EN.
- `Je vais à Paris.` → `J’y vais.` (Ik ga erheen.)
- `Il pense à son travail.` → `Il y pense.` (Hij denkt eraan.)
- `Je vais y aller.` (Ik ga erheen gaan.)
- `J’y suis allé.` (Ik ben erheen gegaan.)
#### 4.5.5 Réfléchi (Pronom réfléchi)
Dit voornaamwoord wordt gebruikt bij pronominale werkwoorden (zoals `se laver`, `se réveiller`) en geeft aan dat de handeling op het onderwerp zelf gericht is.
**Vormen:**
- `me / m’` (mij)
- `te / t’` (jou)
- `se` (zich)
- `nous` (ons)
- `vous` (jullie / u)
- `se` (zich)
**Plaatsing:**
- Voor een enkel werkwoord: `Je me lève.` (Ik sta op.)
- Voor een infinitief: `Je vais me laver.` (Ik ga me wassen.)
- Bij samengestelde tijden met `être`: `Je me suis lavé(e).` (Ik heb me gewassen.)
**Let op:** Bij gebruik van `être` in samengestelde tijden, moet het participe passé overeenkomen met het onderwerp.
> **💡 Belangrijkste tips:**
> - **COD:** wie/wat (direct object)
> - **COI:** aan wie/voor wie (indirect object)
> - **EN:** deel/hoeveelheid/ `de` + iets
> - **Y:** plaats / `à` + ding
> - **Réfléchi:** pronominale werkwoorden, handeling op jezelf
> - Deze voornaamwoorden staan altijd voor het werkwoord of voor het hulpwerkwoord.
### 4.6 Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden (l’adjectif et le pronom possessifs)
#### 4.6.1 Het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord (l’adjectif possessif)
Dit bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord en geeft aan wie iets bezit. Het past zich aan in geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord.
**Vormen:**
| Bezitter | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud |
|---|---|---|---|
| je | mon | ma | mes |
| tu | ton | ta | tes |
| il/elle/on | son | sa | ses |
| nous | notre | notre | nos |
| vous | votre | votre | vos |
| ils/elles | leur | leur | leurs |
**Let op:** Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord dat begint met een klinker of stomme 'h', wordt de mannelijke vorm gebruikt (`mon amie`, `son histoire`).
**Voorbeelden:**
- `C’est mon livre.` (Het is mijn boek.)
- `Voici ta maison.` (Hier is jouw huis.)
- `Il a perdu ses clés.` (Hij heeft zijn sleutels verloren.)
- `Notre professeur est gentil.` (Onze leraar is aardig.)
#### 4.6.2 Het bezittelijk voornaamwoord (le pronom possessif)
Dit voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord + bezittelijk bijvoeglijk naamwoord, waardoor het zelfstandig naamwoord niet herhaald hoeft te worden. Het past zich aan in geslacht en getal van het te vervangen zelfstandig naamwoord.
**Vormen:**
| Bezitter | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud |
|---|---|---|---|
| je | le mien | la mienne | les miens / les miennes |
| tu | le tien | la tienne | les tiens / les tiennes |
| il/elle/on | le sien | la sienne | les siens / les siennes |
| nous | le nôtre | la nôtre | les nôtres |
| vous | le vôtre | la vôtre | les vôtres |
| ils/elles | le leur | la leur | les leurs |
**Voorbeelden:**
- `C’est mon livre.` → `C’est le mien.` (Het is het mijne.)
- `Voici ta maison.` → `Voici la tienne.` (Hier is het jouwe.)
- `Ce sont nos chiens.` → `Ce sont les nôtres.` (Dat zijn de onze.)
- `Ces chaussures sont les siennes.` (Die schoenen zijn van hem/haar.)
> **💡 Tips:**
> - Het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord staat vóór het zelfstandig naamwoord.
> - Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het gehele zelfstandig naamwoord en staat alleen.
> - Let altijd op het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord.
### 4.7 Vragende bijvoeglijke naamwoorden (l’adjectif interrogatif)
Het vragende bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord en bepaalt over welk specifiek ding een vraag wordt gesteld. Het past zich aan in geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord.
**Vormen:**
| Geslacht / Getal | Vorm |
|---|---|
| Mannelijk enkelvoud | `quel` |
| Vrouwelijk enkelvoud | `quelle` |
| Mannelijk meervoud | `quels` |
| Vrouwelijk meervoud | `quelles` |
**Plaatsing in de zin:**
- **Voor het zelfstandig naamwoord:**
- `Quel livre lis-tu ?` (Welk boek lees je?)
- `Quelle maison est la tienne ?` (Welk huis is het jouwe?)
- `Quels films aimez-vous ?` (Welke films vinden jullie leuk?)
- `Quelles chaussures veux-tu ?` (Welke schoenen wil je?)
- **Met inversie (formeel):**
- `Quel livre as-tu choisi ?` (Welk boek heb je gekozen?)
- **Met `est-ce que` (neutraal):**
- `Quel livre est-ce que tu lis ?` (Welk boek lees je?)
> **💡 Tips:**
> - Kijk altijd naar het geslacht en meervoud van het zelfstandig naamwoord om de juiste vorm te kiezen.
> - Het verschil met `qu’est-ce que` is dat `qu’est-ce que` het COD vervangt, terwijl `quel` altijd voor een zelfstandig naamwoord staat.
### 4.8 Aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden (l’adjectif démonstratif)
Het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord en wijst iets aan. Het betekent in het Nederlands: deze, dit, die, dat, deze/dié, die daar. Het past zich aan in geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord.
**Vormen:**
| Geslacht / Getal | Vorm | Voorbeeld |
|---|---|---|
| Mannelijk enkelvoud | `ce` | `Ce livre est intéressant.` (Dit boek is interessant.) |
| Mannelijk enkelvoud (voor klinker of stomme 'h') | `cet` | `Cet arbre est ancien.` (Deze boom is oud.) |
| Vrouwelijk enkelvoud | `cette` | `Cette maison est grande.` (Dit huis is groot.) |
| Meervoud (mannelijk en vrouwelijk) | `ces` | `Ces chaussures sont belles.` (Deze schoenen zijn mooi.) |
**Plaatsing in de zin:** Altijd direct vóór het zelfstandig naamwoord.
**Nadruk:** Voor extra nadruk of contrast, of om "daar" aan te geven, kan `-là` of `-ci` toegevoegd worden:
- `Ce livre-là` (dat boek daar)
- `Ces chaussures-ci` (deze schoenen hier)
> **💡 Tips:**
> - `Ce` voor mannelijk enkelvoud (voor medeklinker)
> - `Cet` voor mannelijk enkelvoud (voor klinker/stomme h)
> - `Cette` voor vrouwelijk enkelvoud
> - `Ces` voor meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk)
> - Voeg `-ci` (hier) of `-là` (daar) toe voor meer specificiteit.
### 4.9 Voorzetsels (les prépositions)
Een voorzetsel is een woord dat een relatie aangeeft tussen twee elementen in een zin, vaak met betrekking tot plaats, tijd, reden, doel of middel.
#### 4.9.1 Plaats / richting
* `à` (naar / in): `J’habite à Paris.` (Ik woon in Parijs.)
* `en` (in / naar):
* Vrouwelijk land, continent, regio: `Elle habite en France.` (Zij woont in Frankrijk.)
* Mannelijk land beginnend met klinker: `Il va en Iran.` (Hij gaat naar Iran.)
* `au` (naar): Mannelijk land: `Ils vont au Portugal.` (Zij gaan naar Portugal.)
* `aux` (naar): Meervoud land: `Elle part aux États-Unis.` (Zij vertrekt naar de VS.)
* `à la / à l’ / au` (naar): Voor specifieke plaatsen: `Je vais à la maison.` (Ik ga naar huis.)
* `chez` (bij iemand thuis / bij een bedrijf): `Je travaille chez IBM.` (Ik werk bij IBM.)
* `dans` (in, tijdelijk of letterlijk): `Les clés sont dans la boîte.` (De sleutels zijn in de doos.)
* `sur` (op): `Le livre est sur la table.` (Het boek ligt op de tafel.)
* `sous` (onder): `Le chat est sous la chaise.` (De kat is onder de stoel.)
* `devant` (voor): `La voiture est devant la maison.` (De auto staat voor het huis.)
* `derrière` (achter): `Le jardin est derrière la maison.` (De tuin is achter het huis.)
* `entre` (tussen): `Le banc est entre les arbres.` (Het bankje staat tussen de bomen.)
* `à côté de` (naast): `La chaise est à côté de la table.` (De stoel staat naast de tafel.)
* `près de` (dichtbij): `La gare est près de l’hôtel.` (Het station is dichtbij het hotel.)
#### 4.9.2 Tijd
* `à` (om, tijdstip): `Le cours commence à 9 heures.` (De les begint om 9 uur.)
* `en` (in, duur): `Il arrive en deux heures.` (Hij komt binnen twee uur aan.)
* `depuis` (sinds / vanaf): `J’habite ici depuis 2015.` (Ik woon hier sinds 2015.)
* `pendant` (gedurende): `Il a dormi pendant 8 heures.` (Hij heeft 8 uur geslapen.)
* `pour` (voor, duur): `Elle part pour une semaine.` (Ze vertrekt voor een week.)
* `la veille` (de dag ervoor)
#### 4.9.3 Reden / doel / middel
* `pour` (voor / om te): `Ce cadeau est pour toi.` (Dit cadeau is voor jou.)
* `avec` (met): `Je parle avec mon ami.` (Ik spreek met mijn vriend.)
* `sans` (zonder): `Il est parti sans son sac.` (Hij is vertrokken zonder zijn tas.)
* `par` (door / via): `Le colis a été envoyé par avion.` (Het pakket is per vliegtuig verstuurd.)
* `grâce à` (dankzij): `Il a réussi grâce à son travail.` (Hij is geslaagd dankzij zijn werk.)
#### 4.9.4 Andere veelvoorkomende voorzetsels
* `de` (van / over): `Le livre de Marie.` (Het boek van Marie.)
* `depuis` (sinds)
#### 4.9.5 Plaatsing van voorzetsels
Een voorzetsel staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord dat het begeleidt.
#### 4.9.6 Combinaties van werkwoorden met voorzetsels
Sommige werkwoorden vereisen een specifiek voorzetsel:
* `parler à` (praten met): `Je parle à mon professeur.`
* `rêver de` (dromen van): `Je rêve de partir.`
* `dépendre de` (afhangen van): `Ça dépend de toi.`
* `s’intéresser à` (zich interesseren voor): `Je m’intéresse à l’histoire.`
* `penser à` (denken aan): `Je pense à mes vacances.`
> **💡 Tips:**
> - Sommige werkwoorden hebben vaste voorzetselcombinaties (bv. `penser à`, `rêver de`).
> - Let op het verschil tussen `à` en `de`.
> - Plaats het voorzetsel vóór het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord.
---
# Werkplek en bedrijfscultuur
Dit deel van de studiehandleiding focust op de eerste dag in een bedrijf, de verwachtingen die daarbij komen kijken, arbeidsomstandigheden, bedrijfsreglementen, de interne organisatie van een bedrijf en de verschillen tussen kleine en grote ondernemingen.
### 5.1 De eerste dag in een bedrijf
De eerste dag in een nieuw bedrijf kan vergeleken worden met de eerste schooldag. Men ervaart een mix van enthousiasme en nervositeit. Het is cruciaal om een goede eerste indruk te maken. Het principe van succes op deze dag ligt in het vinden van een balans: gemotiveerd zijn zonder te overdrijven.
#### 5.1.1 Voorbereiding en eerste indruk
* **Voorbereid aankomen:** Informeer je over de dresscode en kies professionele kledij. Kom op tijd, of zelfs iets vroeger. Neem je rol serieus.
* **Verwachtingen begrijpen:** Je wordt ontvangen door een verantwoordelijke of collega, krijgt een rondleiding en wordt voorgesteld aan het team. Het is belangrijk de verwachtingen en instructies te begrijpen.
> **Tip:** Het is beter om vragen te stellen dan fouten te maken.
* **Het juiste evenwicht vinden:** Vermijd gedrag dat als overdrijving kan worden opgevat, zoals proberen collega's te imponeren, want dit kan negatief worden opgevat. Blijf bescheiden en pas je aan het ritme van het bedrijf aan.
* **De dag evalueren:** Evalueer je dag door na te denken over wat je hebt geleerd, de prioriteiten te bepalen en feedback te vragen. Dit toont betrokkenheid en motivatie.
* **Ernstige fouten vermijden:** Zorg ervoor dat je geen respectloos gedrag vertoont, de regels niet overtreedt of je imago schaadt. Dergelijke fouten kunnen leiden tot sancties of zelfs ontslag.
#### 5.1.2 Kernvocabulaire voor de eerste werkdag
* Faire bonne impression: een goede indruk maken
* Un conseil / conseiller: een raad / aanraden
* La veille: de dag ervoor
* Le réveil / se réveiller: de wekker / wakker worden
* Le poste: functie (niet te verwarren met 'la poste', wat post betekent)
* Arriver à l’heure / en retard: op tijd / te laat komen
* La rentrée: schoolstart
* Le responsable: verantwoordelijke
* L’équilibre: evenwicht
* Dès le départ: vanaf het begin
* Faire le point: evalueren
#### 5.1.3 Grammatica: De gebiedende wijs (l'impératif présent)
De gebiedende wijs wordt gebruikt om advies of bevelen te geven. De vormen zijn gebaseerd op de eerste persoon van het meervoud van de tegenwoordige tijd, zonder onderwerp.
* **Vormen:**
* 'tu'-vorm: enkelvoud, informele aanspreking (bv. `Arrive!`)
* 'nous'-vorm: meervoud, inclusief de spreker (bv. `Partons!`)
* 'vous'-vorm: meervoud, formele aanspreking of meerdere personen (bv. `Soyez!`)
* **Onregelmatige vormen:**
* Être: `sois / soyons / soyez`
* Avoir: `aie / ayons / ayez`
* Savoir: `sache / sachons / sachez`
* **Negatieve vorm:** Plaats `ne` voor het werkwoord en `pas` erna. Bijvoorbeeld: `N'arrive pas à l'heure!` (Kom niet op tijd!) of `Ne soyez pas en retard!` (Kom niet te laat!).
### 5.2 Bedrijfsstructuur en organisatie
#### 5.2.1 Kernvocabulaire van het bedrijf
* Le bureau: kantoor
* La réunion: vergadering
* La comptabilité: boekhouding
* L’employé / l’ouvrier: bediende / arbeider
* Le client / la société: klant / bedrijf
* Le service / le SAV (Service Après-Vente): dienst / klantendienst
* L’informatique: IT
* Le travail: werk
* Le patron / la direction: baas / directie
#### 5.2.2 Organigram en hiërarchie
Een organigram visualiseert de structuur en hiërarchie binnen een bedrijf.
* **Diriger:** leiden
* **Gérer:** beheren
* **Être responsable de:** verantwoordelijk zijn voor
* **Le PDG (Président-Directeur Général):** CEO
* **Les RH (Ressources Humaines):** personeelsdienst
* **La paie:** loon
#### 5.2.3 Het arbeidsreglement (le règlement intérieur)
Het arbeidsreglement bevat de belangrijkste regels binnen een bedrijf. Deze kunnen variëren, maar typische regels omvatten:
* Respect voor de werktijden.
* De gepaste tenue vestimentaire (kledij).
* Correcte melding van afwezigheden.
* Het verbod op alcohol.
* Gebruik van materiaal enkel voor werkdoeleinden.
* Een respectvol gedrag.
* Veiligheid op het werk.
> **Tip:** Het arbeidsreglement definieert de rechten en plichten van zowel de werknemer (`le salarié`) als de werkgever (`l'employeur`). Het regelt wat is toegestaan (`autoriser`) en wat verboden (`interdire`) is, en kan ook bepalingen bevatten over bijvoorbeeld `le harcèlement` (pesterij) en `la discrimination`.
### 5.3 Klein versus groot bedrijf
#### 5.3.1 Kenmerken en verschillen
* **Grote onderneming:**
* **Voordelen:** Biedt vaak meer opleidingsmogelijkheden, meer carrièremogelijkheden, kansen voor internationale projecten en een sterk netwerk.
* **Nadelen:** Kan meer concurrentie hebben en het kan lastiger zijn om je te onderscheiden (`sortir du lot`).
* **Kleine onderneming (PME - Petite et Moyenne Entreprise / TPE - Très Petite Entreprise):**
* Vaak meer flexibiliteit en een directere communicatielijn.
* Kan een persoonlijkere werksfeer bieden.
#### 5.3.2 Belangrijke vocabulaire
* Une PME / une TPE: KMO / zeer klein bedrijf
* Un avantage / un inconvénient: voordeel / nadeel
* Un package salarial: loonpakket
* Avoir pignon sur rue: een goede reputatie hebben / gevestigd zijn
### 5.4 Arbeidsomstandigheden
Arbeidsomstandigheden hebben betrekking op diverse aspecten van het werk, waaronder:
* **Werktijd:** De dagelijkse (`la durée journalière`) of wekelijkse (`la durée hebdomadaire`) duur van de werkuren.
* **Verlof:** Betaald verlof (`les congés payés`) en eventuele inhaalrustdagen (`les RTT - récupération du temps de travail`).
* **Feestdagen:** Nationale en lokale feestdagen (`un jour férié`).
* **Verschillen tussen landen:** De regels en praktijken rond werktijd en verlof kunnen aanzienlijk verschillen per land.
> **Tip:** Let op het correcte gebruik van hoofdletters. Nationaliteiten en inwoners van landen worden met een hoofdletter geschreven (bv. `un Français`, `une Allemande`), terwijl de taal of het bijvoeglijk naamwoord met een kleine letter wordt geschreven (bv. `français`, `allemand`).
#### 5.4.1 Kernwoordenschat arbeidsomstandigheden
* Les conditions de travail: arbeidsomstandigheden
* S'absenter: afwezig zijn
* Un jour férié: feestdag
* Les congés payés: betaald verlof
* Les RTT (récupération du temps de travail): inhaalrustdagen
* La durée journalière / hebdomadaire: dagelijkse / wekelijkse duur
* En moyenne: gemiddeld
* Rarement: zelden
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Se présenter | Zichzelf voorstellen met basisinformatie zoals naam, leeftijd en woonplaats. |
| Faire la navette | Dagelijks reizen tussen woonplaats en werk of studie. |
| Bénévolat | Vrijwilligerswerk doen voor een organisatie of groep. |
| Passe-temps | Hobby's of activiteiten die men in de vrije tijd uitoefent. |
| Article partitif | Een lidwoord (du, de la, de l’, des) dat een onbepaalde hoeveelheid van iets aangeeft. |
| Speed dating | Een methode voor snelle kennismaking, waarbij men in korte gesprekken nieuwe mensen leert kennen. |
| Corps du mail | Het hoofdgedeelte van een e-mail, waar de eigenlijke boodschap wordt geformuleerd. |
| Formule de politesse | Een beleefde slotgroet aan het einde van een e-mail of brief. |
| Handtekening | Informatie aan het einde van een e-mail die de afzender identificeert, zoals naam, functie en contactgegevens. |
| Statut | De juridische of professionele status van iemand, bijvoorbeeld werknemer, zelfstandige of student. |
| Auto-entrepreneur / Micro-entrepreneur | Een ondernemer die werkt onder een vereenvoudigd belastingstelsel, vergelijkbaar met een freelancer. |
| FLE (français langue étrangère) | Frans als vreemde taal, de discipline die zich richt op het onderwijzen van Frans aan niet-moedertaalsprekers. |
| Gérer / la gestion | Verantwoordelijk zijn voor of het leiden van een project, team of bedrijf; het beheer ervan. |
| Visioconferentie | Een vergadering die via video- en audiocommunicatie op afstand wordt gehouden, vaak via gespecialiseerde software. |
| Compte rendu / PV | Een schriftelijk verslag van een vergadering, met daarin de besproken punten, besluiten en actiepunten. |
| Arbeidsomstandigheden | De omstandigheden waaronder werknemers hun werk uitvoeren, zoals werktijden, verlof en werkplekinrichting. |
| Congés payés | Betaalde vakantiedagen die werknemers wettelijk toebehoren. |
| RTT (récupération du temps de travail) | Inhaalrustdagen die werknemers kunnen opnemen als compensatie voor overuren. |
| CDI (contrat à durée indéterminée) | Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. |
| CDD (contrat à durée déterminée) | Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. |
| Annonce immobilière | Een advertentie voor een woning die te koop of te huur staat. |
| Locataire | Een persoon die een woning huurt. |
| Colocation | Het delen van een woning met één of meerdere huisgenoten. |
| Loyer | De maandelijkse huurprijs voor een woning. |
| Charges | Bijkomende kosten bovenop de huurprijs, zoals voor gas, water, elektriciteit of onderhoud. |
| Bail | Een huurcontract dat de rechten en plichten van huurder en verhuurder vastlegt. |
| Pièce d’identité | Een officieel identiteitsbewijs, zoals een paspoort of identiteitskaart. |
| Dossier | Een verzameling documenten die nodig zijn voor een specifieke aanvraag, zoals een huuraanvraag. |
| Digicode | Een elektronisch codeslot dat toegang verleent na het invoeren van een geheime code. |
| Préposition de lieu | Een voorzetsel dat de plaats of locatie van iets aangeeft (bv. à, en, au, aux). |
| Se repérer dans une ville | Zich oriënteren en de weg vinden in een stad. |
| Préposition | Een woord dat een relatie aangeeft tussen twee elementen in een zin, zoals plaats, tijd of reden. |
| L’article contracté | Een samengesteld lidwoord dat ontstaat door de samentrekking van een voorzetsel (à, de) met een bepaald lidwoord (le, les). |
| L’adjectif | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft en informatie geeft over kenmerken zoals kleur, grootte of vorm. |
| L’adverbe | Een woord dat extra informatie geeft over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord, en antwoordt op vragen als hoe, wanneer, waar. |
| Les pronoms personnels | Voornaamwoorden die in de zin de functie van een zelfstandig naamwoord vervangen (bv. COD, COI, EN, Y, Réfléchi). |
| COD (Complément d’objet direct) | Het lijdend voorwerp dat direct aan het werkwoord gekoppeld is, zonder voorzetsel. |
| COI (Complément d’objet indirect) | Het indirect lijdend voorwerp dat via een voorzetsel (meestal ‘à’) aan het werkwoord gekoppeld is. |
| EN | Een deel- of plaatsvervangend voornaamwoord dat vaak verwijst naar een hoeveelheid, een deel van iets, of iets waar ‘de’ voor staat. |
| Y | Een plaatsvervangend voornaamwoord dat verwijst naar een plaats of naar iets dat voorafgegaan wordt door het voorzetsel ‘à’ (niet bij personen). |
| Pronom réfléchi | Een wederkerend voornaamwoord dat gebruikt wordt bij wederkerende werkwoorden, waarbij de handeling op het onderwerp zelf gericht is. |
| L’adjectif possessif | Een bezittelijk bijvoeglijk naamwoord dat aangeeft wie iets bezit en voor een zelfstandig naamwoord staat. |
| Le pronom possessif | Een bezittelijk voornaamwoord dat een zelfstandig naamwoord en het bijbehorende bezittelijk bijvoeglijk naamwoord vervangt. |
| L’adjectif interrogatif | Een vragend bijvoeglijk naamwoord dat voor een zelfstandig naamwoord staat en gebruikt wordt om specifieke informatie te vragen. |
| L’adjectif démonstratif | Een aanwijzend bijvoeglijk naamwoord dat voor een zelfstandig naamwoord staat en iets aanwijst (deze, dit, die, dat). |
| Les séries | Televisieprogramma's die uit meerdere afleveringen bestaan, opgedeeld in seizoenen. |
| Addiction aux séries | Een sterke drang of afhankelijkheid om continu series te kijken. |
| Sous-titres | Tekst die onderaan het scherm verschijnt en de gesproken dialoog vertaalt of weergeeft. |
| VF (Version Française) | Een film of serie die in het Frans is nagesynchroniseerd. |
| VO (Version Originale) | Een film of serie in de oorspronkelijke taal, vaak met ondertiteling. |
| Clichés comiques / stéréotypes amusants | Grappige karikaturen of vereenvoudigde voorstellingen van groepen mensen of situaties. |
| Clichés négatifs / stéréotypes incorrects | Schadelijke of onjuiste vooroordelen over groepen mensen. |
| Grammaire : l’impératif présent | De gebiedende wijs in de tegenwoordige tijd, gebruikt om advies of bevelen te geven. |
| L’organigramme | Een diagram dat de hiërarchische structuur en de onderlinge relaties binnen een bedrijf weergeeft. |
| La hiérarchie | Het systeem van rangen of graden binnen een organisatie. |
| Le règlement intérieur | Het interne reglement van een bedrijf, waarin de gedragsregels en procedures staan beschreven. |
| PME (Petite et Moyenne Entreprise) | Een klein tot middelgroot bedrijf. |
| TPE (Très Petite Entreprise) | Een zeer klein bedrijf. |
| Sortir du lot | Opvallen tussen anderen, zich onderscheiden. |
| Package salarial | Het totale pakket aan beloning en secundaire arbeidsvoorwaarden dat een werknemer ontvangt. |
| Avoir pignon sur rue | Een gevestigde reputatie of zichtbare aanwezigheid hebben in de markt. |
| Connecteurs | Woorden of zinsdelen die gebruikt worden om ideeën en zinnen met elkaar te verbinden en de tekst structuur te geven. |
| Les prépositions | Woorden die een relatie aangeven tussen elementen in een zin, zoals plaats, tijd, reden of middel. |
| L’article partitif | Een bepaald lidwoord (du, de la, de l’, des) dat een onbepaalde hoeveelheid van iets aangeeft. |
| L’article contracté | Een samengesteld lidwoord dat ontstaat wanneer een voorzetsel (à, de) samensmelt met een bepaald lidwoord (le, les). |
| Vragzinnen | Zinnen die gebruikt worden om informatie op te vragen. |
| Intonatie | De variatie in toonhoogte van de stem bij het spreken, die in het Frans kan worden gebruikt om een vraag te vormen. |
| Est-ce que | Een vaste uitdrukking die aan het begin van een zin wordt geplaatst om er een vraagzin van te maken. |
| Inversie | Het omkeren van de volgorde van onderwerp en werkwoord om een vraagzin te vormen, vaak gebruikt in formele contexten. |
| Mots interrogatifs | Vraagwoorden zoals qui, que, où, quand, comment, pourquoi. |
| Adjectief | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft. |
| Adverbe | Een woord dat een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord beschrijft. |
| Pronom personnel | Een woord dat een zelfstandig naamwoord vervangt. |
| COD | Complément d’objet direct (direct lijdend voorwerp). |
| COI | Complément d’objet indirect (indirect lijdend voorwerp). |
| Pronom réfléchi | Wederkerend voornaamwoord. |
| Adjectif possessif | Bezittelijk bijvoeglijk naamwoord. |
| Pronom possessif | Bezittelijk voornaamwoord. |
| Adjectif interrogatif | Vragend bijvoeglijk naamwoord. |
| Adjectif démonstratif | Aanwijzend bijvoeglijk naamwoord. |
| Préposition | Voorzetsel. |
| Série | Een reeks van afleveringen van een televisieprogramma. |
| Addiction | Verslaving. |
| Sous-titres | Ondertitels. |
| VF | Version Française (Franse versie). |
| VO | Version Originale (originele versie). |
| Clichés | Stereotypen of vastgeroeste opvattingen. |
| L’impératif présent | De gebiedende wijs, tegenwoordige tijd. |
| Organigramme | Organigram. |
| Hiërarchie | Hiërarchie. |
| Règlement intérieur | Intern reglement. |
| PME | Petite et Moyenne Entreprise (KMO). |
| TPE | Très Petite Entreprise (zeer klein bedrijf). |
| Sortir du lot | Opvallen. |
| Package salarial | Salarispakket. |
| Avoir pignon sur rue | Goede reputatie hebben. |
| Connecteurs | Verbindingswoorden. |
| L’article partitif | Partitief lidwoord. |
| L’article contracté | Samengesteld lidwoord. |
| Vraagzinnen | Vraagzinnen. |
| Intonatie | Intonatie. |
| Est-ce que | Is het zo dat. |
| Inversie | Inversie. |
| Mots interrogatifs | Vraagwoorden. |
| Adjectif | Bijvoeglijk naamwoord. |
| Adverbe | Bijwoord. |
| Pronom personnel | Persoonlijk voornaamwoord. |
| COD | Direct object. |
| COI | Indirect object. |
| Pronom réfléchi | Wederkerend voornaamwoord. |
| Adjectif possessif | Bezittelijk bijvoeglijk naamwoord. |
| Pronom possessif | Bezittelijk voornaamwoord. |
| Adjectif interrogatif | Vragend bijvoeglijk naamwoord. |
| Adjectif démonstratif | Aanwijzend bijvoeglijk naamwoord. |
| Préposition | Voorzetsel. |
Cover
Frans 1.pdf
Summary
# Zich voorstellen en basiscommunicatie
Dit onderdeel behandelt de essentiële Franse vocabulaire en grammaticale structuren om jezelf voor te stellen, informatie te delen over je persoonlijke situatie, en te praten over je dagelijks leven, werk en hobby's [1](#page=1).
### 1.1 Jezelf voorstellen (Se présenter)
Om jezelf in het Frans voor te stellen, kun je de volgende zinnen gebruiken [1](#page=1):
* **Naam:**
* `Bonjour, je m’appelle…` (Hallo, ik heet…) [1](#page=1).
* `Je me présente, je suis…` (Ik stel me voor, ik ben…) [1](#page=1).
* **Leeftijd:**
* `J’ai … ans.` (Ik ben … jaar oud.) [1](#page=1).
* **Woonplaats:**
* `J’habite à …` (Ik woon in … - voor steden) [1](#page=1).
* `J’habite en / au / aux …` (Ik woon in … - voor regio's/landen) [1](#page=1).
* **Studies:**
* `Je suis étudiant(e) en … à …` (Ik studeer … aan …) [1](#page=1).
* **Geboortegegevens:**
* `Je suis né(e) le …` (Ik ben geboren op … - datum) [1](#page=1).
* `Je suis né(e) en …` (Ik ben geboren in … - jaar) [1](#page=1).
* **Woonsituatie:**
* `J’habite chez mes parents.` (Ik woon bij mijn ouders.) [1](#page=1).
* `J’habite avec mon copain / ma copine.` (Ik woon samen met mijn vriend/vriendin.) [1](#page=1).
### 1.2 Wonen en vervoer
Het is belangrijk om te kunnen praten over je woonsituatie en hoe je reist [1](#page=1):
* **Wonen:**
* `Je kotte à Gand.` (Ik woon op kot in Gent.) [1](#page=1).
* `Je suis dans une coloc à Gand.` (Ik woon in een studentenhuis/co-living in Gent.) [1](#page=1).
* **Pendelen:**
* `Je fais la navette.` (Ik pendel.) [1](#page=1).
* `Je suis navetteur(-euse).` (Ik ben een pendelaar/pendelaarster.) [1](#page=1).
* **Vervoermiddelen:**
* `Je viens à Artevelde en bus / train / voiture / tram / métro / scooter.` (Ik kom naar Artevelde met de bus / trein / auto / tram / metro / scooter.) [1](#page=1).
* `à pied / à vélo / à moto.` (te voet / met de fiets / met de motor.) [1](#page=1).
### 1.3 Werk en engagement
Je kunt ook informatie geven over je werk of vrijwilligerswerk [1](#page=1):
* `J’ai un job d’étudiant / un job de vacances.` (Ik heb een studentenjob / vakantiejob.) [1](#page=1).
* `Je travaille chez …` (Ik werk bij …) [1](#page=1).
* `Je fais du bénévolat chez / dans / pour …` (Ik doe vrijwilligerswerk bij / in / voor …) [1](#page=1).
* `Je fais partie d’une équipe / d’un groupe de …` (Ik maak deel uit van een team / groep van …) [1](#page=1).
### 1.4 Vrije tijd en hobby's (Passe-temps)
Voor het bespreken van je vrije tijd en hobby's zijn de volgende structuren nuttig [1](#page=1):
* **Spelletjes en sport:**
* `JOUER + à + sport`: bijv. `jouer au foot` (voetballen), `jouer au tennis` (tennissen) [1](#page=1).
* **Muziek:**
* `JOUER + de + instrument`: bijv. `jouer du piano` (piano spelen), `jouer de la guitare` (gitaar spelen) [1](#page=1).
* **Activiteiten:**
* `FAIRE + activiteit`: bijv. `faire du sport` (sporten), `faire de la natation` (zwemmen), `faire du vélo` (fietsen) [1](#page=1).
**Andere uitdrukkingen voor hobby's:** [1](#page=1).
* `faire de la course à pied` (hardlopen)
* `faire du shopping` (winkelen)
* `aller au cinéma` (naar de bioscoop gaan)
* `aller à la mer` (naar zee gaan)
* `aller au musée` (naar het museum gaan)
* `aller en ville` (de stad ingaan)
* `aller en discothèque` (naar de discotheek gaan)
### 1.5 Het deelwoord (L’article partitif)
Het deelwoord wordt gebruikt om een onbepaalde hoeveelheid uit te drukken [1](#page=1):
* `du` (mannelijk enkelvoud): bijv. `du pain` (brood) [1](#page=1).
* `de la` (vrouwelijk enkelvoud): bijv. `de la salade` (salade) [1](#page=1).
* `de l’` (voor klinkers of stomme 'h'): bijv. `de l’eau` (water) [1](#page=1).
* `des` (meervoud): bijv. `des légumes` (groenten) [1](#page=1).
### 1.6 Mondelinge interactie (Speed dating)
Tijdens situaties zoals speed dating moet je spontaan kunnen praten over diverse onderwerpen, waaronder [1](#page=1):
* Naam, leeftijd en afkomst [1](#page=1).
* Hobby's en passies [1](#page=1).
* Je laatste vakantie [1](#page=1).
* Je beste kwaliteiten en slechtste eigenschappen [1](#page=1).
* Wat je vorige zondag deed [1](#page=1).
* Je lievelingsgerecht [1](#page=1).
* Plannen voor het volgende weekend [1](#page=1).
* Je favoriete seizoen [1](#page=1).
* Dingen die je niet graag doet [1](#page=1).
* Een vak dat je graag volgt of moeilijk vindt [1](#page=1).
> **Tip:** Oefen deze zinnen en uitdrukkingen hardop, zodat je ze vloeiend kunt gebruiken. Probeer ze ook te integreren in korte gesprekjes om je zelfvertrouwen te vergroten [1](#page=1).
---
# Zakelijke communicatie: e-mail en vergaderingen
Dit onderdeel behandelt de opbouw, inhoud en formele aspecten van Franse zakelijke e-mails, evenals de organisatie en uitnodiging voor online vergaderingen.
### 2.1 De zakelijke e-mail in het Frans
Een correct opgestelde Franse e-mail kent een specifieke structuur en bevat essentiële elementen voor professionele communicatie [2](#page=2).
#### 2.1.1 Opbouw van een e-mail
De opbouw van een Franse e-mail omvat de volgende onderdelen [2](#page=2):
* **Ontvangers:**
* `À` (Aan): hoofdontvanger [2](#page=2).
* `CC` (Carbon Copy): personen die de e-mail ter informatie ontvangen [2](#page=2).
* `BCC` (Blind Carbon Copy): verborgen kopie, waarbij de ontvangers niet zien wie anders de e-mail nog meer heeft ontvangen [2](#page=2).
* `Une annexe`: bijlage [2](#page=2).
* **Objet (Onderwerp):**
* Moet zonder lidwoord zijn [2](#page=2).
* Dient kort en duidelijk te zijn [2](#page=2).
* Voorbeelden zijn: `Demande d’informations`, `Candidature pour un stage`, `Absence au cours du 16/11/2024` [2](#page=2).
#### 2.1.2 Aansprekingen (Appellations)
De keuze van de aanspreking hangt af van de formaliteit van de communicatie [2](#page=2):
* **Zeer formeel:**
* `Madame,`
* `Monsieur,`
* `Madame, Monsieur,` (indien de naam van de ontvanger onbekend is) [2](#page=2).
* `Monsieur le Directeur / Madame la Directrice` [2](#page=2).
* **Let op:** Gebruik nooit `Cher monsieur / Chère madame` in zeer formele contexten [2](#page=2).
* **Formeel:**
* `Chers collègues,`
* `Cher Jean, / Chère Marie,` (gebruikelijk bij collega's die men kent) [2](#page=2).
* **Informeel:**
* `Bonjour,`
* `Salut Lucas,`
* `Coucou Maman,` [2](#page=2).
**Belangrijk:** Alle aansprekingen worden gevolgd door een hoofdletter en een komma [2](#page=2).
#### 2.1.3 Nuttige zinnen voor de e-mailinhoud (Corps du mail)
Er zijn diverse standaardzinnen die gebruikt kunnen worden om beleefdheid, informatieoverdracht en verzoeken te formuleren [2](#page=2):
* **Beleefde vraag (vaak met de conditionnel):**
* `Pourriez-vous… ?`
* `J’aimerais vous demander…` [2](#page=2).
* **Refereren aan iets:**
* `Suite à…`
* `Concernant…`
* `En réponse à…` [2](#page=2).
* **Informatie geven:**
* `Je vous informe que…`
* `Je vous transmets…` [2](#page=2).
* **Bijlage versturen:**
* `Veuillez trouver ci-joint…`
* `Je vous envoie en annexe…` [2](#page=2).
* **Informatie vragen:**
* `Pouvez-vous / Pourriez-vous…`
* `Merci de me faire parvenir…` [2](#page=2).
* **Toestemming vragen:**
* `Puis-je… ?`
* `Pourrais-je vous demander de…` [2](#page=2).
* **Zich verontschuldigen:**
* `Veuillez m’excuser…`
* `Je vous présente mes excuses…`
* `Je suis désolé(e).` (minder formeel) [2](#page=2).
* **Bedanken:**
* `Je vous remercie de…`
* `Merci d’avance.`
* `Merci de votre compréhension.` [2](#page=2).
* **Beschikbaar blijven:**
* `Je reste à votre disposition.`
* `N’hésitez pas à me contacter.` [2](#page=2).
#### 2.1.4 Slotformules (Formule de politesse)
De keuze van de slotformule is afhankelijk van de mate van formaliteit [2](#page=2):
* **Formeel:**
* `Sincères salutations,`
* `Salutations distinguées,`
* `Bien à vous,` [2](#page=2).
* **Tussen formeel en informeel:**
* `(Bien) cordialement,` [2](#page=2).
* **Informeel:**
* `Bonne journée,`
* `Bon week-end,`
* `Bisous,` (uitsluitend voor privégebruik) [2](#page=2).
**Belangrijk:** Alle slotformules worden verplicht afgesloten met een komma [2](#page=2).
#### 2.1.5 Praktische tips voor zakelijke e-mails
Effectieve zakelijke e-mailcommunicatie vereist aandacht voor details [2](#page=2):
* **Onderwerp:** Vergeet nooit een duidelijk onderwerp toe te voegen [2](#page=2).
* **Structuur:** Houd één idee per alinea aan [2](#page=2).
* **Opmaak:** Laat witruimte tussen de alinea's voor een betere leesbaarheid [2](#page=2).
* **Precisie:** Wees specifiek met betrekking tot datum, reden en context van de e-mail [2](#page=2).
* **Handtekening:** Vermeld de groep of het jaar in je handtekening [2](#page=2).
#### 2.1.6 Examenvereisten voor zakelijke e-mails
Voor het examen moet men in staat zijn om een correcte formele e-mail te schrijven, zoals van een student naar een docent. Specifieke vaardigheden omvatten het kunnen verontschuldigen, uitleg geven en om een oplossing vragen. Ook dient men de gepaste aanspreking, zinnen en slotformules te kunnen hanteren en veelgemaakte fouten te herkennen en corrigeren [2](#page=2).
### 2.2 Online vergaderingen
De organisatie en deelname aan online vergaderingen is een belangrijk aspect van moderne zakelijke communicatie [3](#page=3).
#### 2.2.1 Soorten vergaderingen
Er wordt onderscheid gemaakt tussen fysieke en online vergaderingen [3](#page=3):
* `une réunion en présentiel`: een fysieke vergadering [3](#page=3).
* `une réunion à distance / en ligne`: een online vergadering [3](#page=3).
* `une visioconférence`: een videoconferentie [3](#page=3).
#### 2.2.2 Voordelen van online vergaderingen
Online vergaderingen bieden diverse voordelen, waaronder kostenbesparing, tijdwinst en de mogelijkheid voor een groot aantal deelnemers, ongeacht hun locatie [3](#page=3).
* `réduire les coûts`: kosten verminderen [3](#page=3).
* `le gain de temps`: tijdswinst [3](#page=3).
* `un nombre élevé de participants`: een hoog aantal deelnemers [3](#page=3).
* `peu importe l’endroit`: ongeacht de plaats [3](#page=3).
#### 2.2.3 Belangrijke stappen in vergaderorganisatie
De planning en uitvoering van een vergadering omvat meerdere stappen [3](#page=3):
1. `planifier / la planification`: plannen [3](#page=3).
2. `traiter un sujet`: een onderwerp behandelen [3](#page=3).
3. `susciter l’intérêt`: interesse wekken [3](#page=3).
4. `diriger une réunion / le dirigeant`: een vergadering leiden [3](#page=3).
5. `convoquer quelqu’un à une réunion`: iemand uitnodigen voor een vergadering [3](#page=3).
6. `préparer en amont`: vooraf voorbereiden [3](#page=3).
7. `le compte rendu / le PV`: het verslag / proces-verbaal [3](#page=3).
**Belangrijk:** Na elke vergadering dient altijd een `compte rendu` (verslag) te worden opgesteld [3](#page=3).
#### 2.2.4 E-mail: uitnodiging voor een vergadering
Bij het schrijven van een formele uitnodiging per e-mail voor een vergadering is het cruciaal om de volgende informatie te vermelden [3](#page=3):
* De gebruikte tool of link (bv. Teams, Zoom) [3](#page=3).
* Datum en uur van de vergadering [3](#page=3).
* Het onderwerp van de vergadering [3](#page=3).
* Een verzoek om afwezigheid te melden [3](#page=3).
**Vereisten voor een dergelijke e-mail:**
* Gebruik van de correcte aanspreking [4](#page=4).
* Toepassing van een formele slotformule [4](#page=4).
---
# Werk, arbeidsomstandigheden en bedrijfscorrespondentie
Dit onderwerp behandelt het spreken over werk, de voor- en nadelen van een job, arbeidsomstandigheden zoals werktijd en verlof, en de structuur van bedrijven, inclusief contracten en ontslag [3](#page=3).
### 3.1 Over je werk praten
Je moet in staat zijn om je baan uit te leggen, je statuut, gevolgde studies, relevante ervaring en wat je graag en minder graag doet. Essentiële woordenschat omvat termen als 'enseigner' (lesgeven), 'salarié' (werknemer), 'auto-entrepreneur' (zelfstandige/freelancer), 'fonder' (oprichten), 'commerce international' (internationale handel), en 'expérience professionnelle' (professionele ervaring) [3](#page=3).
#### 3.1.1 Voor- en nadelen van een job
Het is belangrijk om zowel de positieve ('un avantage') als negatieve ('un inconvénient') aspecten van werk te kunnen bespreken, zoals 'la liberté' (vrijheid) of 'la sécurité d'emploi' (werkzekerheid) [3](#page=3).
#### 3.1.2 De online vergadering
Er zijn verschillende soorten vergaderingen, waaronder fysieke ('une réunion en présentiel') en online ('une réunion à distance / en ligne') vergaderingen. Online vergaderingen bieden voordelen zoals kostenreductie, tijdwinst en de mogelijkheid voor veel deelnemers, ongeacht hun locatie. Belangrijke stappen voor een vergadering zijn planning, het behandelen van onderwerpen, interesse wekken, het leiden van de vergadering, het uitnodigen van deelnemers en de voorbereiding. Na de vergadering is het cruciaal om een verslag of proces-verbaal ('le compte rendu / le PV') te maken [3](#page=3).
#### 3.1.3 E-mail: uitnodiging voor een vergadering
Formele uitnodigingen per e-mail voor vergaderingen vereisen specifieke informatie zoals de tool of link, datum en tijd, onderwerp, en een verzoek om afwezigheid te melden. Correcte aanspreking en een formele slotformule zijn essentieel [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 3.1.4 Arbeidsomstandigheden
Arbeidsomstandigheden omvatten zaken als werktijd, verlof, feestdagen en verschillen tussen landen. Woordenschat hierbij is onder andere 'les conditions de travail' (arbeidsomstandigheden), 'les congés payés' (betaald verlof) en 'les RTT' (inhaalrustdagen) [4](#page=4).
> **Tip:** Let op het verschil tussen 'un Français' (een Fransman - hoofdletter) en 'français' (Frans - kleine letter) bij het aanduiden van nationaliteit of taal/adjectief [4](#page=4).
#### 3.1.5 Praten over studentenwerk en beroepen
Handige zinnen om over je studentenwerk te praten zijn onder andere 'Je travaille chez...' (Ik werk bij...), 'Je m’occupe de...' (Ik hou me bezig met...) en 'Je gagne plus / moins / autant que...' (Ik verdien meer / minder / evenveel als...). Vragen naar iemands beroep kunnen zijn 'Quel est ton métier?' (Wat is je beroep?) of 'Que fais-tu dans la vie?' (Wat doe je in het leven?). Bij het voorstellen van je beroep, gebruik je geen lidwoord: 'Je suis infirmière' of 'Je travaille comme caissière' [4](#page=4).
#### 3.1.6 Contracten en ontslag
Termen met betrekking tot contracten en ontslag omvatten 'être recruté / embauché' (aangeworven worden), 'un CDD' (contract van bepaalde duur), 'un CDI' (contract van onbepaalde duur), 'être licencié / renvoyé' (ontslagen worden) [4](#page=4).
#### 3.1.7 Vrouwelijke vormen van beroepen
Veel beroepen kennen een vrouwelijke vorm, zoals 'une journaliste', 'une présidente', 'une mécanicienne', 'une directrice', 'une chanteuse', 'une professeure', 'une cheffe' of 'une chef', en soms 'une femme médecin' voor 'arts' [4](#page=4).
#### 3.1.8 Werkplekken
Verschillende werkplekken hebben specifieke Franse benamingen: 'un bureau' (kantoor), 'une usine' (fabriek), 'un hôpital' (ziekenhuis), 'une école' (school), 'un magasin' (winkel), 'un restaurant' (restaurant), 'une banque' (bank), 'un hôtel' (hotel), 'un aéroport' (luchthaven) [4](#page=4).
### 3.2 Het bedrijf / de onderneming
Het eerste jaar in een bedrijf wordt gekenmerkt door een mix van enthousiasme en nervositeit, waarbij het belangrijk is om een goede indruk te maken. Voorbereiding is cruciaal: zich informeren over de dresscode, professionele kledij kiezen, op tijd arriveren en de rol serieus nemen. Het begrijpen van de verwachtingen en instructies van collega's en leidinggevenden is essentieel [5](#page=5).
> **Tip:** "Il vaut mieux poser des questions que faire des erreurs" (Het is beter vragen te stellen dan fouten te maken) [5](#page=5).
Het vinden van de juiste balans is belangrijk; overdrijven om collega's te imponeren kan negatief worden opgevat. Bescheiden blijven en zich aanpassen aan het ritme van het bedrijf zijn sleutels tot succes [5](#page=5).
#### 3.2.1 De dag evalueren
Aan het einde van de dag is het zinvol om te evalueren ('faire le point'), te reflecteren op wat geleerd is en prioriteiten te stellen. Feedback vragen ('demander un retour') toont betrokkenheid en motivatie [5](#page=5).
#### 3.2.2 Ernstige fouten vermijden
Kritieke fouten die vermeden moeten worden, zijn onder andere respectloos zijn, regels niet volgen, het eigen imago schaden, wat kan leiden tot sancties of ontslag ('le licenciement') [5](#page=5).
#### 3.2.3 Vocabulaire: Eerste werkdag
Belangrijke woordenschat voor de eerste werkdag omvat 'faire bonne impression' (een goede indruk maken), 'la veille' (de dag ervoor), 'le réveil' (de wekker), 'le poste' (functie) en 'faire le point' (evalueren) [6](#page=6).
#### 3.2.4 Grammatica: L'impératif présent (gebiedende wijs)
De gebiedende wijs ('l'impératif présent') wordt gebruikt om advies of bevelen te geven. De vormen zijn gebaseerd op de 'tu', 'nous', en 'vous' vervoegingen, zonder onderwerp. Bijvoorbeeld: 'Arrive à l'heure!' (Kom op tijd!), 'Soyez attentifs!' (Wees aandachtig!), 'N'oubliez pas votre badge!' (Vergeet je badge niet!). Onregelmatige vormen zoals 'Être' (sois/soyons/soyez) en 'Avoir' (aie/ayons/ayez) zijn belangrijk. De negatieve vorm wordt gevormd met 'ne... pas' [6](#page=6).
#### 3.2.5 Bedrijfswoordenschat
Kernbegrippen in bedrijfswoordenschat zijn onder andere 'le bureau' (kantoor), 'la réunion' (vergadering), 'la comptabilité' (boekhouding), 'l'employé' (bediende), 'le client' (klant), 'le service' (dienst), 'l'informatique' (IT), 'le travail' (werk) en 'le patron' (baas) [6](#page=6).
#### 3.2.6 Organigram en hiërarchie
Het leiden en beheren van een bedrijf omvat de rol van de CEO ('le PDG'), de personeelsdienst ('les RH') en zaken als de loonadministratie ('la paie') [6](#page=6).
#### 3.2.7 Het arbeidsreglement
Het arbeidsreglement ('le règlement intérieur') bevat belangrijke regels zoals het respecteren van werktijden, de gepaste kledij, het melden van afwezigheden, het verbod op alcohol, het correcte gebruik van materiaal, respectvol gedrag en veiligheid op het werk. Het regelt ook de rechten en plichten van werknemer en werkgever, en verbiedt zaken als pesterij ('le harcèlement') en discriminatie [6](#page=6).
#### 3.2.8 Klein vs groot bedrijf
Grote ondernemingen bieden voordelen zoals meer opleidingsmogelijkheden, carrièremogelijkheden en internationale projecten, maar brengen ook meer concurrentie met zich mee. Kleinere bedrijven worden aangeduid als 'une PME' (KMO) of 'une TPE' (zeer klein bedrijf) [7](#page=7).
> **Tip:** Het vinden van een 'package salarial' (loonpakket) en het hebben van een goede reputatie ('avoir pignon sur rue') zijn belangrijke aspecten [7](#page=7).
#### 3.2.9 Productieoefening: Eerste werkdag
Bij het vertellen over een eerste werkdag is het belangrijk om de tegenwoordige tijd ('le présent') te gebruiken, verbindingswoorden zoals 'tout d'abord' (eerst), 'ensuite' (daarna), 'après' (nadien), 'enfin / finalement' (tenslotte) te gebruiken, en gevoelens zoals 'nerveux / stressé' (nerveus) of 'content / motivé' (blij / gemotiveerd) te benoemen [7](#page=7).
---
# Wonen en stadsoriëntatie
Hier is een gedetailleerd studiemateriaal over "Wonen en stadsoriëntatie", gebaseerd op de verstrekte tekst:
## 4. Wonen en stadsoriëntatie
Dit onderdeel behandelt het proces van het zoeken naar een appartement, het beschrijven van een stad en het zich erin oriënteren, inclusief de relevante woordenschat en grammaticale structuren [8](#page=8) [9](#page=9).
### 4.1 Vastgoedadvertenties en appartementen zoeken
Het vinden van een woning omvat specifieke terminologie met betrekking tot vastgoedadvertenties en de administratieve aspecten van huur [8](#page=8).
#### 4.1.1 Vastgoedterminologie
* **Algemene termen:**
* een studio [8](#page=8).
* een huur [8](#page=8).
* een huurder (m/v) [8](#page=8).
* huren / verhuren [8](#page=8).
* een gedeelde woning [8](#page=8).
* een huisgenoot (m/v) [8](#page=8).
* een ingerichte keuken [8](#page=8).
* een kitchenette [8](#page=8).
* een huurprijs [8](#page=8).
* een immobiliënkantoor [8](#page=8).
* (vaste) kosten [8](#page=8).
* makelaarskosten [8](#page=8).
* de vierkante meter (m²) [8](#page=8).
* **Informatie in advertenties:**
* ligging [8](#page=8).
* oppervlakte [8](#page=8).
* kamers [8](#page=8).
* gemeubeld / niet-gemeubeld [8](#page=8).
* prijs [8](#page=8).
* contactgegevens [8](#page=8).
#### 4.1.2 Woordenschat voor appartementen en gebouwen
* een appartement [8](#page=8).
* een appartementsgebouw [8](#page=8).
* goed gelegen / afgelegen [8](#page=8).
* in het stadscentrum [8](#page=8).
* recent gerenoveerd [8](#page=8).
* modern / oud [8](#page=8).
* een codeslot [8](#page=8).
* een parlofoon [8](#page=8).
* ruim / klein [8](#page=8).
* licht / donker [8](#page=8).
* een binnenkoer [8](#page=8).
* een wijk [8](#page=8).
* rustig / luid / levendig [8](#page=8).
#### 4.1.3 Administratie en huur
* een dossier samenstellen [8](#page=8).
* een document [8](#page=8).
* een identiteitsbewijs [8](#page=8).
* een loonfiche [8](#page=8).
* een aanslagbiljet [8](#page=8).
* een waarborg [8](#page=8).
* een huurcontract tekenen [8](#page=8).
* een eigenaar [8](#page=8).
* borg staan [8](#page=8).
#### 4.1.4 Afkortingen in advertenties
* SDB – salle de bains – badkamer [8](#page=8).
* WC – toilettes – toilet [8](#page=8).
* RDC – rez-de-chaussée – gelijkvloers [8](#page=8).
* asc. – ascenseur – lift [8](#page=8).
* cc – charges comprises – kosten inbegrepen [8](#page=8).
* tbe – très bon état – zeer goede staat [8](#page=8).
* dig. – digicode – codeslot [8](#page=8).
* ét. – étage – verdieping [8](#page=8).
* cuis. – cuisine – keuken [8](#page=8).
### 4.2 Grammatica: Plaatsvoorzetsels
De juiste plaatsvoorzetsels zijn cruciaal bij het spreken over locaties en verplaatsingen [8](#page=8).
* **Steden:** `à` + stad (bv. `à Namur`) [8](#page=8).
* **Landen en continenten:**
* `en` + vrouwelijk land, continent of regio (bv. `en France`) [8](#page=8).
* `en` + mannelijk land beginnend met een klinker (bv. `en Iran`) [8](#page=8).
* `au` + mannelijk land (bv. `au Portugal`) [8](#page=8).
* `aux` + meervoudig land (bv. `aux États-Unis`) [8](#page=8).
* **Andere locaties:**
* `à la` / `à l’` / `au` + plaats (bv. `à la maison`) [8](#page=8).
* **Bij personen of bedrijven:** `chez` + persoon of bedrijf (bv. `chez IBM`) [8](#page=8).
> **Tip:** Oefen deze voorzetsels door zinnen te maken met verschillende steden, landen en locaties.
### 4.3 De stad beschrijven
Om indrukken over een stad te uiten, kunt u verschillende werkwoorden en uitdrukkingen gebruiken [9](#page=9).
* **Positieve waardering:**
* Ik hou van / Ik hou heel erg van [9](#page=9).
* Ik waardeer [9](#page=9).
* Ik ben dol op [9](#page=9).
* **Gevoel:** Ik voel me goed / slecht [9](#page=9).
### 4.4 Zich oriënteren in de stad
Het navigeren in een stad vereist specifieke woordenschat voor plaatsbepaling en het vragen en geven van de weg [9](#page=9).
#### 4.4.1 Plaatsbepalingen
* rechts van [9](#page=9).
* links van [9](#page=9).
* naast [9](#page=9).
* tegenover [9](#page=9).
* voor / achter [9](#page=9).
* tussen [9](#page=9).
* op de hoek van de straat [9](#page=9).
#### 4.4.2 De weg vragen
* Excuseer, waar is... [9](#page=9)?
* Hoe ga je naar... [9](#page=9)?
#### 4.4.3 De weg uitleggen
* U gaat rechtdoor [9](#page=9).
* U slaat links / rechts af [9](#page=9).
* U steekt het plein over [9](#page=9).
* Het is niet ver [9](#page=9).
### 4.5 Stad of platteland?
Bij het vergelijken van wonen in de stad versus op het platteland, is er specifieke woordenschat en handige zinnen [9](#page=9).
* **Woordenschat:**
* de stad [9](#page=9).
* het platteland [9](#page=9).
* een voordeel / een nadeel [9](#page=9).
* de buur [9](#page=9).
* burencontact [9](#page=9).
* **Handige zinnen:**
* Ik woon liever in de stad [9](#page=9).
* Het platteland is rustiger [9](#page=9).
* Het contact met buren is gemakkelijker [9](#page=9).
---
# Grammatica: voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels
Deze sectie behandelt verschillende grammaticale elementen in het Frans, waaronder diverse soorten voornaamwoorden, bezittelijke en vragende/aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden, en het gebruik van voorzetsels.
### 5.1 Voornaamwoorden (les pronoms)
Voornaamwoorden vervangen zelfstandige naamwoorden om herhaling te voorkomen. Er zijn verschillende types, elk met specifieke functies en plaatsing.
#### 5.1.1 Directe objectvoornaamwoorden (COD - Complément d’objet direct)
Een COD vervangt een direct object en beantwoordt de vragen "wie?" of "wat?" [17](#page=17).
* **Vormen:** me/m', te/t', le/l', la/l', nous, vous, les [17](#page=17).
* **Plaatsing:** Voor een enkel werkwoord, voor een infinitief, of voor het hulpwerkwoord in samengestelde tijden [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Je le mange.* (Ik eet het.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Je vais le faire.* (Ik ga het doen.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Je l'ai vu.* (Ik heb het gezien.) [17](#page=17).
#### 5.1.2 Indirecte objectvoornaamwoorden (COI - Complément d’objet indirect)
Een COI vervangt een indirect object, meestal voorafgegaan door het voorzetsel "à". Het beantwoordt de vragen "aan wie?" of "voor wie?" [17](#page=17).
* **Vormen:** me/m', te/t', lui, nous, vous, leur [17](#page=17).
* **Plaatsing:** Zelfde regels als COD; voor het werkwoord, de infinitief, of het hulpwerkwoord in samengestelde tijden [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Je lui parle.* (Ik spreek met hem/haar.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Nous leur écrivons.* (Wij schrijven hen.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Je lui ai parlé.* (Ik heb met hem/haar gesproken.) [17](#page=17).
#### 5.1.3 Deelvoornaamwoord (EN)
'EN' vervangt een voorwerp dat voorafgegaan wordt door "de" (inclusief de lidwoorden du, de la, des) of een deel/hoeveelheid [17](#page=17).
* **Gebruik:** Geeft een deel of een hoeveelheid aan [17](#page=17).
* **Plaatsing:** Voor het werkwoord, de infinitief, of het hulpwerkwoord in samengestelde tijden [17](#page=17).
* Voorbeeld: *J'en achète.* (Ik koop er.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Il en parle.* (Hij spreekt erover.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *Elle en veut.* (Ze wil ervan.) [17](#page=17).
* Voorbeeld: *J'en ai acheté.* (Ik heb er gekocht.) [17](#page=17).
#### 5.1.4 Plaatsvervangend voornaamwoord (Y)
'Y' vervangt een plaats (stad, land, gebouw) of een zaak voorafgegaan door "à" (maar niet bij personen) [18](#page=18).
* **Gebruik:** Geeft een plaats of een zaak die met "à" is ingeleid aan [18](#page=18).
* **Plaatsing:** Zelfde regels als 'EN'; voor het werkwoord, de infinitief, of het hulpwerkwoord [18](#page=18).
* Voorbeeld: *J'y vais.* (Ik ga erheen.) [18](#page=18).
* Voorbeeld: *Il y pense.* (Hij denkt eraan.) [18](#page=18).
* Voorbeeld: *J'y suis allé.* (Ik ben erheen gegaan.) [18](#page=18).
#### 5.1.5 Wederkerend voornaamwoord (Réfléchi)
Dit type voornaamwoord wordt gebruikt bij wederkerende werkwoorden (verben pronominaux) en geeft aan dat de handeling op het onderwerp zelf gericht is [18](#page=18).
* **Gebruik:** Bij werkwoorden zoals *se laver*, *se réveiller*, *s'habiller* [18](#page=18).
* **Plaatsing:** Voor het enkelvoudige werkwoord, de infinitief, of het hulpwerkwoord ('être') in samengestelde tijden [18](#page=18).
* Voorbeeld: *Je me lave.* (Ik was mij.) [18](#page=18).
* Voorbeeld: *Je vais me laver.* (Ik ga me wassen.) [18](#page=18).
* Voorbeeld: *Je me suis lavé(e).* (Ik heb me gewassen.) [18](#page=18).
* **Accord:** Bij gebruik van 'être' in samengestelde tijden moet het participe passé overeenkomen met het onderwerp [18](#page=18).
* Voorbeeld: *Elle s'est lavée.* (Ze heeft zich gewassen.) [18](#page=18).
#### 5.1.6 Samenvatting plaatsing van voornaamwoorden
| Voornaamwoord | Enkel werkwoord | Infinitief | Samengestelde tijd |
| :------------ | :-------------- | :-------------- | :----------------- |
| COD | voor werkwoord | voor infinitief | voor hulpwerkwoord |
| COI | voor werkwoord | voor infinitief | voor hulpwerkwoord |
| EN | voor werkwoord | voor infinitief | voor hulpwerkwoord |
| Y | voor werkwoord | voor infinitief | voor hulpwerkwoord |
| Réfléchi | voor werkwoord | voor infinitief | voor hulpwerkwoord (avec être) |
> **Belangrijkste tips:**
> * COD = wie / wat (direct object) [17](#page=17).
> * COI = aan wie / voor wie (indirect object) [17](#page=17).
> * EN = deel / hoeveelheid / de + iets [17](#page=17).
> * Y = plaats / à + ding [18](#page=18).
> * Réfléchi = pronominale werkwoorden, handeling op jezelf [18](#page=18).
> * Voornaamwoorden staan altijd voor het hoofdwerkwoord of het hulpwerkwoord [18](#page=18).
### 5.2 Bezittelijke adjectieven en pronomina (L’adjectif et le pronom possessifs)
Deze woorden geven bezit aan en passen zich aan het bezeten zelfstandig naamwoord aan.
#### 5.2.1 Bezittelijk bijvoeglijk naamwoord (L’adjectif possessif)
Staat vóór een zelfstandig naamwoord om aan te geven wie iets bezit. Het past zich aan het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord aan [19](#page=19).
* **Vormen:**
* Bezitter 'je': mon, ma, mes [19](#page=19).
* Bezitter 'tu': ton, ta, tes [19](#page=19).
* Bezitter 'il/elle/on': son, sa, ses [19](#page=19).
* Bezitter 'nous': notre, notre, nos [19](#page=19).
* Bezitter 'vous': votre, votre, vos [19](#page=19).
* Bezitter 'ils/elles': leur, leur, leurs [19](#page=19).
* **Uitzondering:** Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord dat met een klinker of stomme 'h' begint, wordt de mannelijke vorm van het bezittelijk adjectief gebruikt (bv. *mon amie*, *son histoire*) [19](#page=19).
* **Voorbeelden:** *C'est mon livre.* (Dit is mijn boek.) *Voici ta maison.* (Hier is jouw huis.) [19](#page=19).
#### 5.2.2 Bezittelijk voornaamwoord (Le pronom possessif)
Vervangt een zelfstandig naamwoord plus het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord. Het past zich aan het geslacht en getal van het vervangen zelfstandig naamwoord aan [19](#page=19).
* **Vormen:**
* Bezitter 'je': le mien, la mienne, les miens / les miennes [19](#page=19).
* Bezitter 'tu': le tien, la tienne, les tiens / les tiennes [19](#page=19).
* Bezitter 'il/elle/on': le sien, la sienne, les siens / les siennes [19](#page=19).
* Bezitter 'nous': le nôtre, la nôtre, les nôtres [19](#page=19).
* Bezitter 'vous': le vôtre, la vôtre, les vôtres [19](#page=19).
* Bezitter 'ils/elles': le leur, la leur, les leurs [19](#page=19).
* **Voorbeelden:** *C'est le mien.* (Het is het mijne.) *Voici la tienne.* (Hier is het jouwe.) [19](#page=19).
#### 5.2.3 Verschillen tussen adjectif en pronom possessif
| Kenmerk | Adjectif possessif | Pronom possessif |
| :------------------------ | :------------------------------------- | :------------------------------------------------ |
| Plaatsing | Voor het zelfstandig naamwoord | Vervangt het zelfstandig naamwoord (staat alleen) |
| Noodzaak van SN | Ja, het zelfstandig naamwoord moet volgen | Nee, het vervangt het zelfstandig naamwoord |
| Voorbeelden | *mon livre, ta maison* | *le mien, la tienne* |
> **Tips:**
> * Adjectif possessif: zegt van wie iets is, vóór het zelfstandig naamwoord [19](#page=19).
> * Pronom possessif: vervangt het zelfstandig naamwoord volledig [19](#page=19).
> * Let altijd op geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord [19](#page=19).
### 5.3 Vragende bijvoeglijke naamwoorden (L’adjectif interrogatif)
Dit bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord om een vraag te stellen over een specifiek ding. Het past zich aan geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord aan [20](#page=20).
* **Vormen:**
* Mannelijk enkelvoud: *quel* [20](#page=20).
* Vrouwelijk enkelvoud: *quelle* [20](#page=20).
* Mannelijk meervoud: *quels* [20](#page=20).
* Vrouwelijk meervoud: *quelles* [20](#page=20).
* **Plaatsing in de zin:**
1. Direct vóór het zelfstandig naamwoord [20](#page=20).
* Voorbeeld: *Quel livre lis-tu?* (Welk boek lees je?) [20](#page=20).
2. Met inversie (formeel, geschreven Frans) [20](#page=20).
* Voorbeeld: *Quel livre as-tu choisi?* (Welk boek heb je gekozen?) [20](#page=20).
3. Met 'est-ce que' (neutraal, gesproken Frans) [20](#page=20).
* Voorbeeld: *Quel livre est-ce que tu lis?* (Welk boek lees je?) [20](#page=20).
> **Tip:** Het verschil met *qu'est-ce que*: *qu'est-ce que* vervangt een COD, terwijl *quel* altijd voor een zelfstandig naamwoord staat [20](#page=20).
### 5.4 Aanwijzend bijvoeglijk naamwoord (L’adjectif démonstratif)
Dit bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord om iets aan te wijzen. Het betekent "deze, dit, die, dat". Het past zich aan het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord aan [21](#page=21).
* **Vormen:**
* Mannelijk enkelvoud: *ce* (voor medeklinker), *cet* (voor klinker of stomme 'h') [21](#page=21).
* Vrouwelijk enkelvoud: *cette* [21](#page=21).
* Meervoud (mannelijk en vrouwelijk): *ces* [21](#page=21).
* **Plaatsing in de zin:** Altijd direct vóór het zelfstandig naamwoord [21](#page=21).
* Voorbeeld: *Ce livre est intéressant.* (Dit boek is interessant.) [21](#page=21).
* Voorbeeld: *Cette maison est grande.* (Dit huis is groot.) [21](#page=21).
* Voorbeeld: *Ces chaussures sont belles.* (Deze schoenen zijn mooi.) [21](#page=21).
* Voorbeeld: *Cet arbre est ancien.* (Deze boom is oud.) [21](#page=21).
* **Nadruk:** Met * -ci* (hier) of * -là* (daar) voor extra nadruk of contrast [21](#page=21).
* Voorbeeld: *Ce livre-là.* (Dat boek daar.) [21](#page=21).
> **Tips:**
> * *Ce* = mannelijk enkelvoud (voor medeklinker) [21](#page=21).
> * *Cet* = mannelijk enkelvoud (voor klinker/stomme h) [21](#page=21).
> * *Cette* = vrouwelijk enkelvoud [21](#page=21).
> * *Ces* = meervoud (mannelijk en vrouwelijk) [21](#page=21).
> * * -ci* / * -là* geven "hier" of "daar" aan [21](#page=21).
### 5.5 Voorzetsels (Les prépositions)
Voorzetsels geven een relatie aan tussen elementen in een zin, zoals plaats, tijd, reden, doel, of middel [22](#page=22).
#### 5.5.1 Veelvoorkomende voorzetsels en hun gebruik
* **Plaats / richting:**
* *à*: naar / in / op (bv. *Je vais à l'école*) [22](#page=22).
* *dans*: in (tijdelijk / letterlijk) (bv. *Les clés sont dans la boîte*) [22](#page=22).
* *sur*: op (bv. *Le livre est sur la table*) [22](#page=22).
* *sous*: onder (bv. *Le chat est sous la chaise*) [22](#page=22).
* *devant*: voor (bv. *La voiture est devant la maison*) [22](#page=22).
* *derrière*: achter (bv. *Le jardin est derrière la maison*) [22](#page=22).
* *entre*: tussen (bv. *Le banc est entre les arbres*) [22](#page=22).
* *chez*: bij iemand thuis (bv. *Je vais chez Marie*) [22](#page=22).
* **Tijd:**
* *à*: om / op (tijdstip) (bv. *Le cours commence à 9 heures*) [22](#page=22).
* *en*: in / binnen (duur) (bv. *Il arrive en deux heures*) [22](#page=22).
* *depuis*: sinds / vanaf (bv. *J'habite ici depuis 2015*) [22](#page=22).
* *pendant*: gedurende (bv. *Il a dormi pendant 8 heures*) [22](#page=22).
* *pour*: voor (duur) (bv. *Elle part pour une semaine*) [22](#page=22).
* **Reden / doel / middel:**
* *pour*: voor / om te (bv. *Ce cadeau est pour toi*) [22](#page=22).
* *avec*: met (bv. *Je parle avec mon ami*) [22](#page=22).
* *sans*: zonder (bv. *Il est parti sans son sac*) [22](#page=22).
* *par*: door / via (bv. *Le colis a été envoyé par avion*) [22](#page=22).
* *grâce à*: dankzij (bv. *Il a réussi grâce à son travail*) [22](#page=22).
* **Andere veelvoorkomende voorzetsels:**
* *de*: van / over (bv. *Le livre de Marie*) [22](#page=22).
* *chez*: bij iemand thuis (bv. *Je vais chez le médecin*) [22](#page=22).
* *en*: in / met / naar (bv. *Je vais en France*) [22](#page=22).
* *à côté de*: naast (bv. *La chaise est à côté de la table*) [23](#page=23).
* *près de*: dichtbij (bv. *La gare est près de l'hôtel*) [23](#page=23).
#### 5.5.2 Plaatsing van voorzetsels
Een voorzetsel staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord dat het begeleidt [23](#page=23).
#### 5.5.3 Combinaties van werkwoorden met voorzetsels
Sommige werkwoorden vereisen een specifiek voorzetsel [23](#page=23).
* *parler à* (bv. *Je parle à mon professeur*) [23](#page=23).
* *rêver de* (bv. *Je rêve de partir*) [23](#page=23).
* *dépendre de* (bv. *Ça dépend de toi*) [23](#page=23).
* *s'intéresser à* (bv. *Je m'intéresse à l'histoire*) [23](#page=23).
* *penser à* (bv. *Je pense à mes vacances*) [23](#page=23).
> **Tips:**
> * Sommige werkwoorden hebben vaste voorzetsels (*penser à*, *rêver de*, *s'intéresser à*) [23](#page=23).
> * Let op het verschil tussen *à* en *de*, aangezien sommige combinaties specifiek zijn [23](#page=23).
> * Plaats het voorzetsel vóór het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord [23](#page=23).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zich voorstellen (se présenter) | De vaardigheid om jezelf te introduceren in het Frans, inclusief het geven van je naam, leeftijd, woonplaats, studies, geboortedatum en woonsituatie. |
| Wonen en vervoer | Het vermogen om te spreken over je woonsituatie (op kot, samenwonen) en de manieren waarop je reist (auto, bus, trein, fiets, te voet), inclusief specifieke Franse uitdrukkingen hiervoor. |
| Werk en engagement | Het kunnen beschrijven van je baan, of je een studenten- of vakantiejob hebt, en of je vrijwilligerswerk doet of deel uitmaakt van een team. |
| Vrije tijd en hobby's (passe-temps) | Het bespreken van je vrijetijdsactiviteiten, inclusief het gebruik van werkwoorden zoals 'jouer' met 'à' of 'de' en 'faire' met activiteiten, en andere uitdrukkingen voor uitgaan en recreatie. |
| L’article partitif | Het partitief lidwoord (du, de la, de l’, des) wordt gebruikt om een onbepaalde hoeveelheid van iets aan te geven, zoals 'wat', 'enige' of 'een beetje van'. |
| Mondelinge interactie (speed dating) | Spontaan kunnen praten over diverse persoonlijke onderwerpen tijdens een informele interactie, zoals hobby's, vakanties, kwaliteiten en plannen. |
| Opbouw van een e-mail | De correcte structuur van een Franse e-mail, bestaande uit ontvangers, onderwerp, aanspreking, de inhoud van de boodschap en een slotformule. |
| Appellations (aanspreking) | De verschillende manieren om iemand aan te spreken in een e-mail, variërend van zeer formeel (Madame, Monsieur) tot informeel (Salut Lucas, Coucou Maman). |
| Corps du mail | Het hoofdgedeelte van een e-mail, waarin beleefde vragen worden gesteld, verwezen wordt naar eerdere communicatie, informatie wordt gegeven of gevraagd, en verontschuldigingen of bedankjes worden geuit. |
| Formule de politesse (slotformule) | De beleefde afsluiting van een e-mail, zoals Sincères salutations, Bien à vous, of (Bien) cordialement, die varieert in formaliteit. |
| Parler de son travail | Het vermogen om te praten over je huidige of vorige werk, inclusief je functie, studies, ervaring en wat je leuk of minder leuk vindt aan je baan. |
| Les avantages et les inconvénients | Het kunnen bespreken van de positieve (voordelen) en negatieve (nadelen) aspecten van een baan, zoals vrijheid, werkzekerheid of salaris. |
| La réunion en ligne | De kenmerken en procedures van een online vergadering, inclusief het plannen, behandelen van onderwerpen, interesse wekken en het maken van een verslag (compte rendu). |
| Les conditions de travail | Het bespreken van arbeidsomstandigheden, zoals werktijd, verlof (congés payés, RTT), feestdagen en de duur van de werkdag of week. |
| Contracten & ontslag | Terminologie gerelateerd aan arbeidsovereenkomsten, zoals CDD (contract van bepaalde duur) en CDI (contract van onbepaalde duur), en de processen van aangeworven worden (être recruté/embauché) en ontslagen worden (être licencié/renvoyé). |
| Annonces immobilières | Vastgoedadvertenties waarin termen zoals studio, locatie, oppervlakte, aantal kamers, huurprijs en contactgegevens worden vermeld. |
| Je cherche un appartement | Woordenschat die gebruikt wordt bij het zoeken naar een appartement, inclusief beschrijvingen van de woning (spacieux, clair, rénové) en het gebouw (immeuble, digicode). |
| Les prépositions de lieu | Plaatsvoorzetsels die worden gebruikt om locaties aan te geven, zoals 'à' voor steden, 'en' voor vrouwelijke landen, en 'au' voor mannelijke landen. |
| Se repérer dans une ville | Het vermogen om zich te oriënteren in een stad, inclusief het vragen naar de weg en het geven van instructies zoals 'rechtdoor', 'links afslaan' of 'het plein oversteken'. |
| Ville ou campagne | Het vergelijken van de stad en het platteland, met aandacht voor de voordelen en nadelen van beide, en de burencontacten. |
| Téléphoner | Het voeren van telefoongesprekken in het Frans, inclusief het opnemen, zich voorstellen, een afspraak maken of verzetten, en omgaan met mogelijke problemen zoals slechte verbindingen. |
| Structuur van een telefoongesprek | De opeenvolgende stappen in een telefoongesprek, van het opnemen en zich voorstellen tot het voeren van het gesprek, doorverbinden en het gesprek beëindigen. |
| Mots interrogatifs | Vraagwoorden zoals 'qui' (wie), 'que' (wat), 'où' (waar), 'quand' (wanneer) en 'comment' (hoe), gebruikt om specifieke informatie te vragen. |
| L’adjectif (bijvoeglijk naamwoord) | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft en zich aanpast in geslacht en getal, zoals 'grand' (groot) of 'intelligent' (intelligent). |
| L’adverbe (bijwoord) | Een woord dat extra informatie geeft over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord, en dat meestal onveranderlijk is. |
| L’article contracté | Een samengesteld lidwoord dat ontstaat wanneer de voorzetsels 'à' of 'de' samensmelten met de bepaalde lidwoorden 'le' of 'les' (au, aux, du, des). |
| L’article partitif | Het partitief lidwoord (du, de la, de l’, des) wordt gebruikt om een onbepaalde hoeveelheid van iets aan te geven. |
| Les pronoms personnels COD | Het direct object pronomen (me, te, le, la, nous, vous, les) dat een direct object in de zin vervangt en voor het werkwoord of hulpwerkwoord geplaatst wordt. |
| Les pronoms personnels COI | Het indirect object pronomen (me, te, lui, nous, vous, leur) dat een indirect object dat met 'à' is ingeleid, vervangt en voor het werkwoord of hulpwerkwoord geplaatst wordt. |
| EN – Deelvoornaamwoord / partitief | Het voornaamwoord 'en' dat een voorwerp met 'de' of een hoeveelheid vervangt en voor het werkwoord of hulpwerkwoord geplaatst wordt. |
| Y – Plaatsvervangend voornaamwoord | Het voornaamwoord 'y' dat een plaats of een ding ingeleid door 'à' vervangt en voor het werkwoord of hulpwerkwoord geplaatst wordt. |
| Réfléchi – Pronom réfléchi | Het reflexief voornaamwoord (me, te, se, nous, vous, se) dat gebruikt wordt bij reflexieve werkwoorden en aangeeft dat de handeling op het onderwerp zelf gericht is. |
| L’adjectif possessif | Het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord (mon, ton, son, notre, votre, leur) dat voor een zelfstandig naamwoord staat en aangeeft wie iets bezit. |
| Le pronom possessif | Het bezittelijk voornaamwoord (le mien, la tienne, le sien, le nôtre, etc.) dat een zelfstandig naamwoord + bezittelijk bijvoeglijk naamwoord vervangt. |
| L’adjectif interrogatif | Het vragend bijvoeglijk naamwoord (quel, quelle, quels, quelles) dat voor een zelfstandig naamwoord staat en vraagt naar welk specifiek ding het gaat. |
| L’adjectif démonstratif | Het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord (ce, cet, cette, ces) dat voor een zelfstandig naamwoord staat en iets aanwijst, met de betekenis 'deze', 'dit', 'die', 'dat'. |
| Les prépositions | Voorzetsels (à, dans, sur, sous, chez, en, pour, avec, sans, par) die een relatie tussen elementen in een zin aangeven, zoals plaats, tijd, reden of middel. |
| L’impératif présent | De gebiedende wijs (l'impératif) die gebruikt wordt om adviezen of bevelen te geven, met vormen voor tu, nous en vous. |
| Les séries | Verschillende soorten televisieseries (comique, dramatique, historique, documentaire, policière, médicale, science-fiction) en de structuur ervan (épisode, saison). |
| Clichés comiques / stéréotypes | Grappige of gebruikelijke stereotypen over Fransen en Frankrijk, zoals eten, staken, romantiek of taalgebruik. |
| Clichés négatifs / stéréotypes incorrects | Negatieve of onjuiste stereotypen over Fransen, zoals arrogantie, slechte hygiëne of het niet spreken van Engels. |
| Autres clichés fréquents | Andere veelvoorkomende stereotypen over Franse gewoonten, zoals de bise geven, kledingstijl of koffie drinken aan de toog. |
Cover
Frans 1.pdf
Summary
# Se présenter et parler de sa vie personnelle
Voici une synthèse détaillée et complète sur le sujet "Se présenter et parler de sa vie personnelle", conçue pour servir de guide d'étude.
## 1. Se présenter et parler de sa vie personnelle
Ce sujet vise à maîtriser l'art de se présenter en français, en couvrant les informations personnelles essentielles, les détails de la vie quotidienne, le travail étudiant, ainsi que les loisirs et passe-temps.
### 1.1 Se présenter : informations de base
Pour se présenter en français, plusieurs informations clés doivent être communiquées de manière fluide [1](#page=1).
* **Nom:** On utilise les formules "Bonjour, je m’appelle…" ou "Je me présente, je suis…" [1](#page=1).
* **Âge:** L'âge est exprimé avec la structure "J’ai … ans." [1](#page=1).
* **Lieu de résidence :**
* Pour une ville: "J’habite à …" [1](#page=1).
* Pour une région ou un pays: "en / au / aux …" [1](#page=1).
* **Études:** On indique son statut d'étudiant avec "Je suis étudiant(e) en … à …" [1](#page=1).
* **Date de naissance :**
* Pour la date complète: "Je suis né(e) le …" [1](#page=1).
* Pour l'année: "Je suis né(e) en …" [1](#page=1).
* **Situation de logement:** On peut préciser si l'on vit chez ses parents ou avec un partenaire: "J’habite chez mes parents / avec mon copain / ma copine." [1](#page=1).
### 1.2 Détails sur la vie quotidienne : logement et transports
Au-delà des informations de base, il est utile de pouvoir décrire sa situation de logement et ses modes de transport [1](#page=1).
#### 1.2.1 Situation de logement
Il est possible de spécifier si l'on vit dans une résidence étudiante (kots) ou en colocation [1](#page=1).
* Pour un kot: "Je kotte à Gand" (en Belgique) [1](#page=1).
* Pour une colocation: "Je suis dans une coloc à Gand" (en France) [1](#page=1).
#### 1.2.2 Transports
Parler de ses déplacements implique de mentionner si l'on fait la navette et quels moyens de transport on utilise [1](#page=1).
* Faire la navette: "Je fais la navette / je suis navetteur(-euse)" [1](#page=1).
* Moyens de transport :
* Pour venir à un lieu (ex: Artevelde): "Je viens en bus / train / voiture / tram / métro / scooter…" [1](#page=1).
* À pied, à vélo, à moto: "à pied / à vélo / à moto…" [1](#page=1).
### 1.3 Travail et engagement étudiant
Il est important de pouvoir parler de son travail, qu'il s'agisse d'un emploi étudiant, d'un engagement bénévole ou d'une implication dans un groupe [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Emploi étudiant/vacances:** "J’ai un job d’étudiant / un job de vacances." [1](#page=1).
* **Lieu de travail:** "Je travaille chez …" [1](#page=1).
* **Bénévolat:** "Je fais du bénévolat chez / dans / pour …" [1](#page=1).
* **Appartenance à un groupe:** "Je fais partie d’une équipe / d’un groupe de …" [1](#page=1).
> **Tip:** Le vocabulaire lié au travail est étendu. Savoir distinguer "un boulot" (familier) de "un emploi / un travail" est utile. Il est aussi pertinent de connaître des expressions comme "un boulot qui me permet de voyager" [3](#page=3).
#### 1.3.1 Parler de son travail
Expliquer sa situation professionnelle demande de pouvoir décrire son poste, son statut, ses études antérieures, son expérience et ses préférences [3](#page=3).
* **Description du poste:** "Ce que je fais", "ce dont je m'occupe" [4](#page=4).
* **Responsabilités:** "Je suis responsable de…" [4](#page=4).
* **Horaires:** "Je travaille de … à …" [4](#page=4).
* **Périodes de travail:** "Je travaille le week-end / pendant les vacances" [4](#page=4).
* **Comparaison de revenus:** "Je gagne plus / moins / autant que…" [4](#page=4).
#### 1.3.2 Demander le métier de quelqu'un
Pour interroger quelqu'un sur sa profession, plusieurs formulations sont possibles [4](#page=4).
* "Quel est ton métier?" [4](#page=4).
* "Que fais-tu dans la vie?" [4](#page=4).
* "Tu travailles dans quel secteur?" [4](#page=4).
* "Comment gagnes-tu ta vie?" [4](#page=4).
#### 1.3.3 Présenter son propre métier
Pour présenter son métier, il faut éviter l'article indéfini (un/une) [4](#page=4).
* Structure: "Je suis + métier" (ex: "Je suis infirmière.") [4](#page=4).
* Structure: "Je travaille comme + métier" (ex: "Je travaille comme caissière.") [4](#page=4).
* Structure: "Je travaille en tant que + métier" (ex: "Je travaille en tant que vendeur.") [4](#page=4).
* Structure: "Je travaille dans le secteur de…" (ex: "Je travaille dans l’informatique.") [4](#page=4).
#### 1.3.4 Formes féminines des métiers
Il est important de connaître les formes féminines pour de nombreux métiers [4](#page=4).
* Journaliste: un journaliste / une journaliste [4](#page=4).
* Président: un président / une présidente [4](#page=4).
* Mécanicien: un mécanicien / une mécanicienne [4](#page=4).
* Directeur: un directeur / une directrice [4](#page=4).
* Chanteur: un chanteur / une chanteuse [4](#page=4).
* Professeur: un professeur / une professeure [4](#page=4).
* Chef: une cheffe / une chef [4](#page=4).
* Médecin: une femme médecin [4](#page=4).
#### 1.3.5 Lieux de travail
Savoir nommer différents lieux de travail est aussi pertinent [4](#page=4).
* Bureau [4](#page=4).
* Usine [4](#page=4).
* Hôpital [4](#page=4).
* École [4](#page=4).
* Magasin [4](#page=4).
* Restaurant [4](#page=4).
* Banque [4](#page=4).
* Hôtel [4](#page=4).
* Aéroport [4](#page=4).
#### 1.3.6 Contrats et licenciement
Connaître le vocabulaire lié aux contrats de travail et au licenciement est essentiel [4](#page=4).
* Être recruté / embauché: être engagé [4](#page=4).
* CDD (Contrat à Durée Déterminée): contrat de durée déterminée [4](#page=4).
* CDI (Contrat à Durée Indéterminée): contrat de durée indéterminée [4](#page=4).
* Être licencié / renvoyé: être congédié [4](#page=4).
* Être viré / mis à la porte (familier): être expulsé [4](#page=4).
### 1.4 Loisirs et passe-temps
Exprimer ses activités de loisir et ses passe-temps fait partie intégrante de la présentation personnelle [1](#page=1).
#### 1.4.1 Structures courantes pour les loisirs
Certaines structures grammaticales sont fondamentales pour parler de ses hobbies [1](#page=1).
* **Jouer à + sport:** "jouer au foot, au tennis" [1](#page=1).
* **Jouer de + instrument:** "jouer du piano, de la guitare" [1](#page=1).
* **Faire + activité:** "faire du sport, de la natation, du vélo" [1](#page=1).
#### 1.4.2 Autres expressions pour les loisirs
Un répertoire d'expressions enrichit la description de ses passe-temps [1](#page=1).
* Activités sportives: "faire de la course à pied" [1](#page=1).
* Shopping: "faire du shopping" [1](#page=1).
* Sorties culturelles et de loisirs: "aller au cinéma, à la mer, au musée", "aller en ville, en discothèque" [1](#page=1).
### 1.5 L'article partitif
L'article partitif est utilisé pour exprimer une quantité indéterminée et est pertinent dans la description des habitudes, par exemple alimentaires [1](#page=1).
* **du:** pour le masculin singulier (ex: "du pain") [1](#page=1).
* **de la:** pour le féminin singulier (ex: "de la salade") [1](#page=1).
* **de l’:** devant un nom commençant par une voyelle ou un 'h' muet (ex: "de l’eau") [1](#page=1).
* **des:** pour le pluriel (ex: "des légumes") [1](#page=1).
> **Tip :** Bien que brièvement mentionné, l'article partitif est crucial pour parler de ce que l'on mange ou boit, et donc de ses goûts personnels.
### 1.6 Interaction orale : faire connaissance
Dans un contexte de rencontre rapide, comme le "speed dating", il faut être capable de parler spontanément de divers aspects de sa vie personnelle [1](#page=1).
Les sujets abordés incluent :
* Nom, âge, origine [1](#page=1).
* Hobbys et passions [1](#page=1).
* Dernières vacances [1](#page=1).
* Qualités et défauts [1](#page=1).
* Activités du dimanche précédent [1](#page=1).
* Plat préféré [1](#page=1).
* Plans pour le week-end suivant [1](#page=1).
* Saison favorite [1](#page=1).
* Choses que l'on n'aime pas faire [1](#page=1).
* Matière préférée ou difficile à l'école [1](#page=1).
---
# Communication écrite professionnelle : l'e-mail
Cette section détaille la structure, le contenu et les bonnes pratiques pour rédiger un e-mail professionnel formel en français, dans le but de maîtriser cet outil de communication essentiel pour les échanges académiques et professionnels [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.1 Structure d'un e-mail professionnel
Un e-mail rédigé en français dans un contexte professionnel suit une structure précise pour garantir clarté et efficacité [ ](#page=2) [2](#page=2).
#### 2.1.1 Destinataires
* **À (Destinataire principal):** Personne ou personnes directement concernées par le message et qui doivent y répondre [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **CC (Copie carbone):** Personnes informées du contenu de l'e-mail mais qui ne sont pas obligées d'y répondre [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **BCC (Copie carbone invisible):** Destinataires dont la présence n'est pas visible par les autres destinataires [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Une annexe:** Indique la présence d'un fichier joint à l'e-mail [ ](#page=2) [2](#page=2).
#### 2.1.2 Objet
L'objet doit être concis, clair et exempt d'articles pour aller droit au but [ ](#page=2) [2](#page=2).
> **Exemple :**
> * Demande d’informations [ ](#page=2) [2](#page=2).
> * Candidature pour un stage [ ](#page=2) [2](#page=2).
> * Absence au cours du 16/11/2024 [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.2 Formules d'appel (salutations)
Le choix de la formule d'appel dépend du niveau de formalité de la relation avec le destinataire [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Très formel :**
* Madame, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Monsieur, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Madame, Monsieur, (lorsque le nom du destinataire n'est pas connu) [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Monsieur le Directeur / Madame la Directrice [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Il est à proscrire: Cher monsieur / Chère madame [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Formel :**
* Chers collègues, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Cher Jean, / Chère Marie, (entre collègues) [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Informel :**
* Bonjour, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Salut Lucas, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Coucou Maman, [ ](#page=2) [2](#page=2).
> **Tip:** Toujours commencer la formule d'appel par une majuscule, suivie d'une virgule [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.3 Corps du message : phrases utiles
Le corps de l'e-mail est l'occasion d'exprimer clairement votre message. L'utilisation du conditionnel est fréquente pour formuler des demandes polies [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Demande polie (souvent au conditionnel) :**
* Pourriez-vous…? [ ](#page=2) [2](#page=2).
* J’aimerais vous demander… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Référence à un document ou une conversation précédente :**
* Suite à… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Concernant… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* En réponse à… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Transmission d'informations :**
* Je vous informe que… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Je vous transmets… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Envoi d'une pièce jointe :**
* Veuillez trouver ci-joint… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Je vous envoie en annexe… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Demande d'informations :**
* Pouvez-vous / Pourriez-vous…? [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Merci de me faire parvenir… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Demande d'autorisation :**
* Puis-je…? [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Pourrais-je vous demander de…? [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Excuses :**
* Veuillez m’excuser… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Je vous présente mes excuses… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Je suis désolé(e). (moins formel) [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Remerciements :**
* Je vous remercie de… [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Merci d’avance. [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Merci de votre compréhension. [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Disponibilité :**
* Je reste à votre disposition. [ ](#page=2) [2](#page=2).
* N’hésitez pas à me contacter. [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.4 Formules de politesse finales
La formule de politesse conclut l'e-mail et doit être adaptée au ton général du message [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Formel :**
* Sincères salutations, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Salutations distinguées, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Bien à vous, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Entre formel et informel :**
* (Bien) cordialement, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Informel :**
* Bonne journée, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Bon week-end, [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Bisous, (réservé aux communications privées) [ ](#page=2) [2](#page=2).
> **Tip:** La formule de politesse finale doit toujours être suivie d'une virgule [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.5 Conseils pratiques
Pour optimiser l'efficacité de vos e-mails professionnels, suivez ces recommandations [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Ne jamais oublier l'objet:** Il est essentiel pour que le destinataire comprenne l'enjeu du message [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Structurez vos idées:** Une idée par paragraphe [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Utilisez l'espace blanc:** Laissez des interlignes entre les paragraphes pour aérer le texte [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Soyez précis:** Mentionnez les dates, les raisons, le contexte pour éviter toute ambiguïté [ ](#page=2) [2](#page=2).
* **Signature complète:** Incluez votre groupe ou année dans votre signature, si pertinent dans un contexte académique [ ](#page=2) [2](#page=2).
### 2.6 Compétences à maîtriser pour l'examen
L'examen évaluera votre capacité à :
* Rédiger un e-mail formel correct, par exemple d'un étudiant à un enseignant [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Exprimer des excuses, fournir des explications et proposer des solutions [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Utiliser des formules d'appel, des phrases et des formules de politesse appropriées [ ](#page=2) [2](#page=2).
* Identifier et corriger les erreurs courantes dans les e-mails [ ](#page=2) [2](#page=2).
---
# Le monde du travail et de l'entreprise
Ce thème explore la description du travail, les avantages et inconvénients d'un emploi, l'organisation des réunions en ligne, les conditions de travail, la présentation d'un métier, les contrats, ainsi que les aspects clés du premier jour en entreprise.
### 3.1 Parler de son travail et de son emploi
Pour parler de son travail, il est essentiel de pouvoir décrire sa fonction, son statut, sa formation, son expérience, et ses préférences. La terminologie inclut des termes tels que "enseigner" (enseigner), "salarié" (employé) et "statut d’auto-entrepreneur" (statut d’indépendant ou freelancer). On peut également décrire un emploi en termes de ce qu'il permet, comme "un boulot qui me permet de voyager". La "création de contenu" et la "gestion" sont des activités courantes [3](#page=3).
#### 3.1.1 Avantages et inconvénients d'un emploi
Il est important de pouvoir discuter des aspects positifs et négatifs d'un emploi, en utilisant des termes comme "avantage" et "inconvénient". La "liberté" et la "prise de décision" sont souvent considérées comme des avantages, tout comme un "travail enrichissant" et la "sécurité d’emploi". L'expression "je touche du bois" est utilisée pour exprimer l'espoir que la situation reste favorable [3](#page=3).
#### 3.1.2 La réunion en ligne
Les réunions peuvent être physiques ("en présentiel") ou à distance ("en ligne" ou "visioconférence"). Les réunions en ligne présentent plusieurs avantages, notamment la réduction des coûts, le gain de temps, la possibilité d'avoir un grand nombre de participants et l'absence de contraintes géographiques. Les étapes clés d'une réunion incluent la planification, le traitement d'un sujet, la suscitattion de l'intérêt et la direction de la réunion. Il est crucial de préparer la réunion en amont et de toujours rédiger un compte rendu ("le PV") après sa tenue [3](#page=3).
> **Tip:** Une invitation formelle par e-mail pour une réunion en ligne doit inclure l'outil ou le lien de connexion, la date et l'heure, l'objet de la réunion, et une demande de signaler toute absence [4](#page=4).
#### 3.1.3 Les conditions de travail
Les conditions de travail englobent la durée du travail, les congés et les jours fériés. Le vocabulaire inclut des termes comme "congés payés" (congés payés), "RTT" (jours de récupération du temps de travail) et "durée journalière/hebdomadaire". Il est également important de noter la distinction entre la nationalité et la langue ou l'adjectif national, où la première prend une majuscule et la seconde une minuscule [4](#page=4).
#### 3.1.4 Présenter son métier et poser des questions sur celui des autres
Pour présenter son métier, on peut utiliser des structures comme "Je suis + métier", "Je travaille comme + métier", ou "Je travaille en tant que + métier". Il est important de noter qu'il n'y a généralement pas d'article avant le nom du métier. Pour demander le métier de quelqu'un, on peut utiliser "Quel est ton métier?" ou "Que fais-tu dans la vie?" [4](#page=4).
#### 3.1.5 Contrats et licenciement
Les termes liés aux contrats de travail incluent "être recruté/embauché" (être embauché), "un CDD" (contrat à durée déterminée), "un CDI" (contrat à durée indéterminée). Le licenciement est désigné par "être licencié/renvoyé" ou plus familièrement "être viré/mis à la porte" [4](#page=4).
#### 3.1.6 Formes féminines des métiers
Il est important de connaître les formes féminines des noms de métiers, qui peuvent varier: "une journaliste", "une présidente", "une mécanicienne", "une directrice", "une chanteuse", "une professeure". Pour certains métiers comme "chef" ou "médecin", des formes spécifiques existent ("une cheffe" ou "une chef", "une femme médecin") [4](#page=4).
#### 3.1.7 Lieux de travail
Les lieux de travail peuvent être variés, tels qu'un "bureau" (bureau), une "usine" (usine), un "hôpital" (hôpital), une "école" (école), un "magasin" (magasin), un "restaurant" (restaurant), une "banque" (banque), un "hôtel" (hôtel) ou un "aéroport" (aéroport) [4](#page=4).
### 3.2 L'entreprise
L'entreprise est le cadre organisationnel où le travail s'effectue.
#### 3.2.1 Le premier jour en entreprise
Le premier jour en entreprise est souvent comparé à une "rentrée des classes". Il est marqué par un "mélange d’excitation et de nervosité" avec le désir de "faire bonne impression". La clé du succès réside dans l'équilibre [5](#page=5).
#### 3.2.2 Arriver préparé
Une bonne préparation est essentielle pour faire une bonne première impression. Cela inclut de s'informer sur la "code vestimentaire" (code vestimentaire), de choisir une tenue professionnelle, d'arriver à l'heure ou en avance, et de prendre son rôle au sérieux [5](#page=5).
#### 3.2.3 Comprendre les attentes
Il est important de comprendre les "attentes" et les "consignes" données par le responsable ou les collègues. Il vaut mieux poser des questions que de faire des erreurs [5](#page=5).
#### 3.2.4 Trouver le juste milieu
Il faut éviter "d’en faire trop" ou d'essayer d'"impressionner les collègues" de manière inappropriée, ce qui peut entraîner un "comportement mal perçu". Il est conseillé de "rester humble" et de "s’adapter au rythme de l’entreprise" [5](#page=5).
#### 3.2.5 Faire le point en fin de journée
Évaluer la journée ("faire le point") en se demandant ce que l'on a appris et quelles sont les priorités est une démarche importante. Demander un retour montre l'implication et la motivation [5](#page=5).
#### 3.2.6 Éviter les erreurs critiques
Les erreurs critiques à éviter incluent le "manque de respect", le non-respect des règles, et les actions qui pourraient "nuire à son image". Ces comportements peuvent mener à une "sanction" ou au "licenciement" [5](#page=5).
#### 3.2.7 Vocabulaire clé du premier jour
Des termes importants pour le premier jour comprennent "faire bonne impression", "un conseil", "la veille", "le réveil", "le poste", "arriver à l'heure", "la rentrée", "le responsable", "l'équilibre", "dès le départ", "faire le point", et "humble" [6](#page=6).
#### 3.2.8 Grammaire : l'impératif présent
L'impératif présent est utilisé pour donner des conseils ou des ordres. Les formes sont pour "tu", "nous" et "vous". Des formes irrégulières existent pour "être" (sois, soyons, soyez), "avoir" (aie, ayons, ayez), et "savoir" (sache, sachons, sachez). La forme négative s'utilise avec "ne... pas" [6](#page=6).
#### 3.2.9 Vocabulaire de l'entreprise
Le vocabulaire essentiel de l'entreprise inclut "le bureau", "la réunion", "la comptabilité", "l'employé", "le client", "le service", "l'informatique", "le travail", "le patron" [6](#page=6).
#### 3.2.10 L'organigramme et la hiérarchie
Les structures hiérarchiques impliquent des rôles comme "diriger", "gérer", et "être responsable de". Des titres comme "PDG" (CEO) et "RH" (service du personnel) sont courants [6](#page=6).
#### 3.2.11 Le règlement intérieur
Le règlement intérieur de l'entreprise établit des règles importantes concernant le respect des horaires, la tenue vestimentaire, la gestion des absences, l'interdiction de l'alcool, l'usage approprié du matériel, le comportement respectueux et la sécurité au travail. Il définit également les "droits et responsabilités" du "salarié" et de l'"employeur", et ce qui est "autorisé" ou "interdit", ainsi que la prévention du "harcèlement" et de la "discrimination" [6](#page=6).
#### 3.2.12 Petite ou grande entreprise
Les grandes entreprises offrent souvent plus de formations, de possibilités de carrière et de projets internationaux, constituant un réseau solide. Cependant, la concurrence y est plus forte et il faut "se distinguer". Les PME (Petites et Moyennes Entreprises) ou TPE (Très Petites Entreprises) sont d'autres types de structures. Les avantages et inconvénients, ainsi que le "package salarial", sont des éléments à considérer [7](#page=7).
#### 3.2.13 Production : premier jour de Jules
Pour une production orale décrivant le premier jour de Jules, il faut utiliser le présent, des connecteurs logiques ("tout d'abord", "ensuite", "après", "enfin") et exprimer les sentiments ("nerveux", "stressé", "content", "motivé") [7](#page=7).
---
# S'installer et se déplacer : logement et ville
Ce sujet aborde la recherche de logement, la description d'un appartement, la navigation urbaine, la comparaison entre la vie en ville et à la campagne, ainsi que l'utilisation des prépositions de lieu en français.
### 4.1 Recherche de logement et vocabulaire immobilier
La recherche d'un logement implique la compréhension des annonces immobilières et du vocabulaire associé. Les annonces fournissent des informations essentielles telles que la situation géographique, la surface en mètres carrés ($m^2$), le nombre de pièces, si le logement est meublé ou non, le prix, et les coordonnées de contact [8](#page=8).
#### 4.1.1 Termes clés des annonces immobilières
* **Type de logement:** un studio un appartement [8](#page=8).
* **Aspects contractuels:** une location louer (verbe) un bail (contrat de location) signer un bail [8](#page=8).
* **Parties prenantes:** un locataire un propriétaire [8](#page=8).
* **Coûts:** un loyer des charges (coûts additionnels) des frais d’agence (commissions pour l'agence) une caution (garantie financière) [8](#page=8).
* **Caractéristiques du bien:** une cuisine équipée un coin cuisine (petite cuisine) meublé / non meublé rénové récemment moderne / ancien [8](#page=8).
* **Immeuble et environnement:** un immeuble un quartier une cour intérieure [8](#page=8).
#### 4.1.2 Informations administratives pour la location
Pour constituer un dossier de location, plusieurs documents sont généralement requis: une pièce d’identité un bulletin de salaire et un avis d’imposition. Il est également possible qu'une personne doive se porter garant c'est-à-dire assurer la garantie du paiement du loyer [8](#page=8).
#### 4.1.3 Abréviations courantes dans les annonces
Il est utile de connaître les abréviations utilisées dans les annonces pour en faciliter la lecture :
* SDB: salle de bains [8](#page=8).
* WC: toilettes [8](#page=8).
* RDC: rez-de-chaussée [8](#page=8).
* asc.: ascenseur [8](#page=8).
* cc: charges comprises [8](#page=8).
* tbe: très bon état [8](#page=8).
* dig.: digicode [8](#page=8).
* ét.: étage [8](#page=8).
* cuis.: cuisine [8](#page=8).
### 4.2 Description d'un appartement et d'un quartier
Décrire un appartement et son environnement implique d'utiliser un vocabulaire spécifique pour ses caractéristiques et son emplacement.
#### 4.2.1 Caractéristiques d'un appartement
Un appartement peut être bien situé ou excentré en centre-ville. Il peut être spacieux ou petit clair ou sombre. La présence d'un digicode (codeslot) ou d'un interphone (parlofoon) sont des éléments de sécurité [8](#page=8).
#### 4.2.2 Description d'un quartier
Un quartier peut être décrit comme calme bruyant ou animé. L'expression "bien situé" est souvent utilisée pour indiquer un emplacement avantageux [8](#page=8).
#### 4.2.3 Exprimer ses impressions sur un lieu
Pour donner son avis sur un lieu, on peut utiliser des expressions telles que :
* J’aime / j’aime bien / j’aime beaucoup [9](#page=9).
* J’apprécie [9](#page=9).
* J’adore [9](#page=9).
* Je me sens bien / mal [9](#page=9).
### 4.3 Se déplacer en ville
Se repérer dans une ville implique de comprendre et d'utiliser les indications de direction et les phrases courantes pour demander et donner son chemin.
#### 4.3.1 Vocabulaire de localisation
* à droite de [9](#page=9).
* à gauche de [9](#page=9).
* à côté de [23](#page=23) [9](#page=9).
* en face de [9](#page=9).
* devant / derrière [22](#page=22) [9](#page=9).
* entre [22](#page=22) [9](#page=9).
* au coin de la rue [9](#page=9).
#### 4.3.2 Demander son chemin
Pour demander où se trouve un lieu :
* Excusez-moi, où est… [9](#page=9)?
* Comment va-t-on à… [9](#page=9)?
#### 4.3.3 Expliquer son chemin
Pour donner des indications :
* Vous allez tout droit [9](#page=9).
* Vous tournez à gauche / à droite [9](#page=9).
* Vous traversez la place [9](#page=9).
* Ce n’est pas loin [9](#page=9).
### 4.4 Comparaison : ville ou campagne ?
La vie en ville et à la campagne présente des avantages et des inconvénients distincts.
#### 4.4.1 Vocabulaire comparatif
* la ville [9](#page=9).
* la campagne [9](#page=9).
* un avantage / un désavantage [9](#page=9).
* le voisin / la voisine [9](#page=9).
* les relations de voisinage [9](#page=9).
#### 4.4.2 Phrases courantes pour exprimer une préférence
* Je préfère habiter en ville [9](#page=9).
* La campagne est plus calme [9](#page=9).
* Le contact avec les voisins est plus facile [9](#page=9).
### 4.5 Les prépositions de lieu et de direction
Les prépositions sont des mots invariables qui introduisent des groupes de mots et indiquent une relation, notamment de lieu ou de direction. Elles sont essentielles pour décrire des situations spatiales [22](#page=22).
#### 4.5.1 Prépositions pour indiquer la localisation et la direction
* **à :** Indique une destination (ville, lieu spécifique) ou une localisation dans une ville.
* J’habite à Namur [8](#page=8).
* Je vais à l’école [22](#page=22).
* Je vais à la maison [8](#page=8).
* À + ville = à + Nom de ville (ex.: à Paris) [22](#page=22) [8](#page=8).
* **en :** Utilisé avec les pays féminins, les continents, les régions, et les pays masculins commençant par une voyelle.
* Elle habite en France [8](#page=8).
* Je vais en France [22](#page=22).
* Il va en Iran [8](#page=8).
* **au :** Utilisé avec les pays masculins.
* Ils vont au Portugal [8](#page=8).
* **aux :** Utilisé avec les pays au pluriel.
* Elle part aux États-Unis [8](#page=8).
* **dans :** Indique une localisation à l'intérieur d'un espace.
* Les clés sont dans la boîte [22](#page=22).
* **sur :** Indique une position au-dessus ou sur une surface.
* Le livre est sur la table [22](#page=22).
* **sous :** Indique une position en dessous.
* Le chat est sous la chaise [22](#page=22).
* **devant :** Indique une position à l'avant.
* La voiture est devant la maison [22](#page=22).
* **derrière :** Indique une position à l'arrière.
* Le jardin est derrière la maison [22](#page=22).
* **entre :** Indique une position au milieu de deux éléments.
* Le banc est entre les arbres [22](#page=22).
* **chez :** Indique la demeure d'une personne ou le lieu d'une entreprise.
* Je travaille chez IBM [8](#page=8).
* Je vais chez Marie [22](#page=22).
* Je vais chez le médecin [23](#page=23).
* **à côté de :** Indique la proximité immédiate d'un élément.
* La chaise est à côté de la table [23](#page=23).
* **près de :** Indique une proximité générale.
* La gare est près de l’hôtel [23](#page=23).
#### 4.5.2 Combinaisons spécifiques de verbes avec prépositions
Certains verbes nécessitent une préposition spécifique pour introduire leur complément. Il est crucial de mémoriser ces combinaisons.
* parler **à** (quelqu'un) [23](#page=23).
* Je parle à mon professeur [23](#page=23).
* rêver **de** (quelque chose/faire quelque chose) [23](#page=23).
* Je rêve de partir [23](#page=23).
* dépendre **de** (quelque chose/quelqu'un) [23](#page=23).
* Ça dépend de toi [23](#page=23).
* s’intéresser **à** (quelque chose) [23](#page=23).
* Je m’intéresse à l’histoire [23](#page=23).
* penser **à** (quelque chose/quelqu'un) [23](#page=23).
* Je pense à mes vacances [23](#page=23).
> **Tip:** Il est essentiel de prêter attention aux combinaisons fixes entre certains verbes et leurs prépositions (ex. : penser à, s'intéresser à).
> **Tip:** La préposition se place toujours avant le nom ou le pronom qu'elle introduit [23](#page=23).
---
# Grammaire et structures linguistiques avancées
Ce chapitre explore des éléments cruciaux de la grammaire française, incluant les articles contractés et partitifs, la formation des questions, l'usage des adjectifs et adverbes, ainsi que l'utilisation des pronoms personnels, possessifs, démonstratifs et interrogatifs, et des prépositions.
### 5.1 Les articles
#### 5.1.1 L'article contracté
L'article contracté résulte de la fusion d'un article défini (le, la, les) avec une préposition (à, de) [13](#page=13).
La formation est la suivante :
- `à` + `le` = `au`
- `à` + `les` = `aux`
- `de` + `le` = `du`
- `de` + `les` = `des`
Les combinaisons `à la` et `de la` ne subissent aucune modification [13](#page=13).
**Exemples :**
- `Je vais au parc.` (Je vais à le parc) [13](#page=13).
- `Il parle du professeur.` (Il parle de le professeur) [13](#page=13).
- `Nous pensons aux enfants.` (Nous pensons à les enfants) [13](#page=13).
- `Elle revient des vacances.` (Elle revient de les vacances) [13](#page=13).
#### 5.1.2 L'article partitif
L'article partitif est utilisé pour indiquer une quantité indéfinie, équivalent au français "un peu de" ou "de la/du/des" lorsque la quantité n'est pas spécifiée. Il s'emploie pour les substances, les quantités indéterminées, les abstractions et les choses non comptables [13](#page=13).
**Formation :**
- Mannelijk enkelvoud: `du`
- Vrouwelijk enkelvoud: `de la`
- Meervoud: `des`
- Devant une voyelle ou un 'h' muet: `de l'`
**Exemples :**
- `Je mange du pain.` (Ik eet brood) [13](#page=13).
- `Elle boit de la soupe.` (Zij drinkt soep) [13](#page=13).
- `Nous achetons des pommes.` (Wij kopen appels) [13](#page=13).
- `Il prend de l'eau.` (Hij neemt water) [13](#page=13).
#### 5.1.3 Distinctions importantes
| Article | Usage |
| :-------------- | :------------------------------------------------------- |
| `Le / la / les` | Défini: fait référence à quelque chose de concret ou déjà mentionné. | [13](#page=13).
| `Du / de la / des / de l'` | Partitif: indique une partie de quelque chose, une quantité, sans spécificité. | [13](#page=13).
| `Au / aux / du / des` | Article contracté: combinaison d'une préposition + article défini. | [13](#page=13).
**Conseils pour mémoriser :**
1. L'article contracté est toujours la contraction de `à` ou `de` suivi d'un article défini, résultant en un seul mot [13](#page=13).
2. L'article partitif indique une quantité indéterminée et s'utilise avec `du`, `de la`, `des`, ou `de l'` [13](#page=13).
3. Au pluriel, `des` est utilisé aussi bien pour l'article partitif que pour l'article contracté (`aux`, `des`) [13](#page=13).
### 5.2 La formation des questions
Il existe plusieurs manières de former des questions en français, variant en registre de langue et en structure [14](#page=14).
#### 5.2.1 L'intonation
C'est la méthode la plus simple, utilisée dans un registre informel et parlé. La structure de la phrase reste identique à celle d'une affirmation, seule l'intonation ascendante à la fin marque la question [14](#page=14).
**Exemples :**
- `Tu vas à l'école?` (Ga je naar school?) [14](#page=14).
- `Il parle français?` (Spreekt hij Frans?) [14](#page=14).
#### 5.2.2 Est-ce que
Cette tournure est neutre et peut être utilisée dans des contextes formels ou informels. Elle consiste à ajouter `est-ce que` au début d'une phrase déclarative, sans modifier l'ordre des mots [14](#page=14).
**Exemples :**
- `Est-ce que tu viens ce soir?` (Kom je vanavond?) [14](#page=14).
- `Est-ce que vous avez fini vos devoirs?` (Hebben jullie je huiswerk af?) [14](#page=14).
> **Tip:** `Est-ce que` fonctionne comme un marqueur de question qui ne change pas la structure de la phrase [14](#page=14).
#### 5.2.3 L'inversion
Cette méthode est plus formelle et principalement utilisée à l'écrit. Elle implique l'échange de la place du verbe et du sujet [14](#page=14).
**Structure :** Verbe - sujet
- `Tu viens` devient `Viens-tu?` (Kom je?) [14](#page=14).
- `Elle a fini ses devoirs` devient `A-t-elle fini ses devoirs?` (Heeft zij haar huiswerk af?) [14](#page=14).
**Règle spéciale :** Pour des raisons de prononciation, un `-t-` est ajouté entre le verbe et le sujet si le verbe se termine par une voyelle et le sujet commence par une voyelle (ou un 'h' muet).
- `Il aime` devient `Aime-t-il?` (Houdt hij van?) [14](#page=14).
#### 5.2.4 Les mots interrogatifs
Les mots interrogatifs permettent de demander des informations spécifiques [14](#page=14).
| Mot interrogatif | Français | Usage |
| :--------------- | :----------- | :-------------------------------------- |
| `Qui` | Qui | Sujet ou complément d'objet direct |
| `Que / Qu'` | Que | Complément d'objet direct |
| `Où` | Où | Lieu |
| `Quand` | Quand | Temps |
| `Comment` | Comment | Manière |
| `Pourquoi` | Pourquoi | Raison |
| `Combien de` | Combien de | Quantité |
| `Lequel / Laquelle / Lesquels / Lesquelles` | Lequel / Laquelle / Lesquels / Lesquelles | Choix |
Ces mots peuvent être utilisés avec l'intonation, `est-ce que`, ou l'inversion [14](#page=14).
**Exemples :**
- `Qui vient ce soir?` [14](#page=14).
- `Où est la bibliothèque?` [14](#page=14).
- `Pourquoi est-ce que tu étudies le français?` [14](#page=14).
**Résumé des formes de questions :**
| Forme | Structure | Exemple | Usage |
| :---------- | :---------------------------------------- | :---------------------- | :------------------------ |
| Intonation | Phrase normale + point d'interrogation | `Tu vas à l'école ?` | Parlé, informel |
| Est-ce que | `est-ce que` + phrase normale | `Est-ce que tu vas à l'école ?` | Formel ou neutre |
| Inversion | Verbe + trait d'union + sujet | `Vas-tu à l'école ?` | Formel, surtout écrit |
> **Conseils importants :**
> 1. L'intonation est réservée à la langue parlée informelle [14](#page=14).
> 2. `Est-ce que` est une option sûre dans toutes les situations [14](#page=14).
> 3. L'inversion est formelle et fréquente à l'écrit [14](#page=14).
> 4. Utilisez les mots interrogatifs pour obtenir des informations précises [14](#page=14).
> 5. Soyez attentif aux voyelles lors de l'inversion: ajoutez `-t-` si nécessaire [14](#page=14).
### 5.3 L'adjectif et l'adverbe
#### 5.3.1 L'adjectif (bijvoeglijk naamwoord)
L'adjectif qualifie un nom (substantif), apportant des précisions sur la couleur, la taille, la forme, le caractère, la quantité, etc. [15](#page=15).
**Placement de l'adjectif :**
1. La plupart du temps, il se place après le nom :
- `un livre intéressant` (un livre intéressant) [15](#page=15).
- `une voiture rapide` (une voiture rapide) [15](#page=15).
2. Parfois, il se place avant le nom, surtout pour des adjectifs courts ou fréquents :
- `un beau tableau` (un beau tableau) [15](#page=15).
- `un jeune homme` (un jeune homme) [15](#page=15).
> **Attention:** Certains adjectifs changent de sens selon leur position. Par exemple, `ancien` (avant) signifie "ancien, ex-" (`un ancien professeur` = un ancien professeur), tandis que `ancien` (après) signifie "vieux" (`un professeur ancien` = un vieux professeur) [15](#page=15).
**Accord en genre et en nombre:** L'adjectif s'accorde en genre (masculin/féminin) et en nombre (singulier/pluriel) avec le nom qu'il qualifie [15](#page=15).
- Pour le féminin, on ajoute généralement un `-e` (sauf s'il se termine déjà par `-e`).
- Pour le pluriel, on ajoute un `-s`.
- Pour le féminin pluriel, on ajoute `-es`.
**Exemple :**
- `un chat noir` → `une chatte noire` → `des chats noirs` → `des chattes noires` [15](#page=15).
#### 5.3.2 L'adverbe (bijwoord)
L'adverbe fournit des informations supplémentaires sur un verbe, un adjectif ou un autre adverbe. Il répond aux questions: comment, quand, où, combien, dans quelle mesure [15](#page=15).
**Formation de l'adverbe :**
Souvent, l'adverbe est formé à partir de la forme féminine de l'adjectif en ajoutant `-ment` [15](#page=15).
| Adjectif (féminin) | Adverbe |
| :----------------- | :---------- |
| `lent / lente` | `lentement` |
| `facile / facile` | `facilement`|
| `heureux / heureuse`| `heureusement`|
**Exceptions :** Certains adjectifs courts restent inchangés.
- `vrai` → `vraiment` [15](#page=15).
- `gentil` → `gentiment` [15](#page=15).
**Placement de l'adverbe :**
1. Près d'un verbe : généralement après, sauf pour les adverbes de fréquence courts qui peuvent se placer avant :
- `Il parle bien.` (Hij spreekt goed) [15](#page=15).
- `Elle mange souvent des fruits.` (Ze eet vaak fruit) [15](#page=15).
2. Près d'un adjectif ou d'un autre adverbe : avant celui-ci.
- `Il est très intelligent.` [15](#page=15).
- `Elle court trop vite.` [15](#page=15).
**Résumé : Différence Adjectif / Adverbe :**
| Caractéristique | Adjectif (bijvoeglijk naamwoord) | Adverbe (bijwoord) |
| :------------------- | :------------------------------- | :------------------------------ |
| Ce qu'il décrit | Nom (zelfstandig naamwoord) | Verbe, adjectif ou adverbe |
| Forme | S'accorde en genre et nombre | Invariable (généralement) |
| Exemples | `un garçon intelligent` | `Il court vite`, `très intelligent` |
> **Conseils d'étude :**
> 1. Apprenez les adjectifs avec leurs formes féminines et plurielles [16](#page=16).
> 2. Beaucoup d'adverbes se forment à partir d'adjectifs + `-ment` [16](#page=16).
> 3. Faites attention à la place de l'adjectif/adverbe [16](#page=16).
> 4. Entraînez-vous avec les adjectifs et adverbes courants [16](#page=16).
### 5.4 Les pronoms personnels
#### 5.4.1 COD – Complément d’objet direct
Le COD remplace un objet direct dans la phrase et répond aux questions "qui? quoi?". Il sert à éviter les répétitions [17](#page=17).
**Formes du COD :**
| Français | Nederlands | Exemple |
| :----------- | :--------------- | :------------------- |
| `me / m’` | mij | `Il me voit.` |
| `te / t’` | jou | `Je te connais.` |
| `le / l’` | hem / het | `Je le mange.` |
| `la / l’` | haar / het | `Je la vois.` |
| `nous` | ons | `Il nous entend.` |
| `vous` | jullie / u | `Je vous invite.` |
| `les` | hen / ze | `Il les connaît.` |
**Placement du COD :**
1. Avant un verbe simple: `Je le vois.` [17](#page=17).
2. Avant un infinitif: `Je vais le faire.` [17](#page=17).
3. Aux temps composés: avant l'auxiliaire: `Je l'ai vu.` [17](#page=17).
#### 5.4.2 COI – Complément d’objet indirect
Le COI remplace un objet indirect, généralement introduit par `à`. Il répond aux questions "à qui? pour qui?" [17](#page=17).
**Formes du COI :**
| Français | Nederlands | Exemple |
| :----------- | :--------------- | :------------------------ |
| `me / m’` | mij | `Il me parle.` |
| `te / t’` | jou | `Je te téléphone.` |
| `lui` | hem / haar | `Elle lui écrit.` |
| `nous` | ons | `Il nous parle.` |
| `vous` | jullie / u | `Je vous téléphone.` |
| `leur` | hen | `Il leur téléphone.` |
**Placement du COI:** Les mêmes règles que pour le COD s'appliquent (avant le verbe, l'infinitif, ou l'auxiliaire aux temps composés) [17](#page=17).
- `Je lui ai parlé.` (Ik heb met hem/haar gesproken) [17](#page=17).
#### 5.4.3 EN – Particule pronominale / Partitif
`EN` remplace :
1. Un objet introduit par `de` ou `du / de la / des`.
2. Une partie ou une quantité.
**Exemples :**
- `J’achète des pommes` → `J’en achète.` (Ik koop er appels) [17](#page=17).
- `Il parle de son projet` → `Il en parle.` (Hij spreekt erover) [17](#page=17).
- `Elle veut du chocolat` → `Elle en veut.` (Ze wil er van) [17](#page=17).
**Placement de EN :**
1. Avant un verbe simple: `J'en prends.` [17](#page=17).
2. Avant un infinitif: `Je vais en acheter.` [17](#page=17).
3. Aux temps composés: avant l'auxiliaire: `J'en ai acheté.` [17](#page=17).
#### 5.4.4 Y – Pronom de lieu ou de chose
`Y` remplace :
1. Un lieu (ville, pays, bâtiment).
2. Une chose introduite par `à` (sauf pour les personnes).
**Exemples :**
- `Je vais à Paris` → `J'y vais.` (Ik ga erheen) [18](#page=18).
- `Il pense à son travail` → `Il y pense.` (Hij denkt eraan) [18](#page=18).
**Placement de Y:** Mêmes règles que `EN` (avant le verbe, l'infinitif, ou l'auxiliaire) [18](#page=18).
- `J'y vais.` [18](#page=18).
- `Je vais y aller.` [18](#page=18).
- `J'y suis allé.` [18](#page=18).
#### 5.4.5 Réfléchi – Pronom réfléchi
Utilisé avec les verbes pronominaux (`se laver`, `se réveiller`, `s'habiller`, etc.), il indique que l'action est dirigée vers le sujet lui-même [18](#page=18).
**Exemples :**
- `Je me lave.` (Ik was me) [18](#page=18).
- `Tu te réveilles.` (Jij wordt wakker) [18](#page=18).
- `Ils se couchent.` (Zij gaan slapen) [18](#page=18).
**Placement du pronom réfléchi :**
1. Avant un verbe simple: `Je me lève.` [18](#page=18).
2. Avant un infinitif: `Je vais me laver.` [18](#page=18).
3. Aux temps composés avec `être`: avant l'auxiliaire. L'accord du participe passé est requis avec le sujet [18](#page=18).
- `Je me suis lavé(e).`
- `Elle s'est lavée.`
**Résumé – Placement des pronoms :**
| Pronom | Verbe simple | Infinitif | Temps composé (auxiliaire) |
| :--------- | :----------- | :-------- | :-------------------------- |
| COD | avant | avant | avant |
| COI | avant | avant | avant |
| EN | avant | avant | avant |
| Y | avant | avant | avant |
| Réfléchi | avant | avant | avant (avec être) |
> **Conseils importants :**
> 1. COD = `qui/quoi` → objet direct [18](#page=18).
> 2. COI = `à qui/pour qui` → objet indirect [18](#page=18).
> 3. `EN` = partie/quantité/`de` + quelque chose [18](#page=18).
> 4. `Y` = lieu / `à` + chose [18](#page=18).
> 5. `Réfléchi` = verbes pronominaux, action sur soi [18](#page=18).
> 6. Toujours avant le verbe ou l'auxiliaire [18](#page=18).
### 5.5 L'adjectif et le pronom possessifs
#### 5.5.1 L'adjectif possessif (bezittelijk bijvoeglijk naamwoord)
L'adjectif possessif se place avant un nom pour indiquer la possession. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom qu'il accompagne [19](#page=19).
**Formes :**
| Possesseur | Masculin singulier | Féminin singulier | Pluriel |
| :--------- | :----------------- | :---------------- | :----------- |
| je | `mon` | `ma` | `mes` |
| tu | `ton` | `ta` | `tes` |
| il/elle/on | `son` | `sa` | `ses` |
| nous | `notre` | `notre` | `nos` |
| vous | `votre` | `votre` | `vos` |
| ils/elles | `leur` | `leur` | `leurs` |
> **Attention:** Devant un nom féminin commençant par une voyelle ou un 'h' muet, on utilise la forme masculine pour faciliter la prononciation (`mon amie`, `son histoire`) [19](#page=19).
**Exemples :**
- `C'est mon livre.` (Het is mijn boek) [19](#page=19).
- `Voici ta maison.` (Hier is jouw huis) [19](#page=19).
- `Il a perdu ses clés.` (Hij heeft zijn sleutels verloren) [19](#page=19).
- `Notre professeur est gentil.` (Onze leraar is aardig) [19](#page=19).
#### 5.5.2 Le pronom possessif (bezittelijk voornaamwoord)
Le pronom possessif remplace un nom + adjectif possessif. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom qu'il remplace [19](#page=19).
**Formes :**
| Possesseur | Masculin singulier | Féminin singulier | Pluriel |
| :--------- | :----------------- | :---------------- | :---------------------- |
| je | `le mien` | `la mienne` | `les miens / les miennes` |
| tu | `le tien` | `la tienne` | `les tiens / les tiennes` |
| il/elle/on | `le sien` | `la sienne` | `les siens / les siennes` |
| nous | `le nôtre` | `la nôtre` | `les nôtres` |
| vous | `le vôtre` | `la vôtre` | `les vôtres` |
| ils/elles | `le leur` | `la leur` | `les leurs` |
**Exemples :**
- `C'est mon livre` → `C'est le mien.` (Het is het mijne) [19](#page=19).
- `Voici ta maison` → `Voici la tienne.` (Hier is het jouwe) [19](#page=19).
- `Ce sont nos chiens` → `Ce sont les nôtres.` (Dat zijn de onze) [19](#page=19).
- `Ces chaussures sont les siennes.` (Die schoenen zijn van hem/haar) [19](#page=19).
**Différences clés : Adjectif vs Pronom Possessif :**
| Caractéristique | Adjectif possessif | Pronom possessif |
| :------------------- | :---------------------- | :--------------------- |
| Position | Avant le nom | Remplace le nom |
| Suit le nom | Oui | Non, il est seul |
| Exemples | `mon livre`, `ta maison`| `le mien`, `la tienne` |
> **Conseils :**
> 1. L'adjectif possessif indique à qui appartient quelque chose, placé avant le nom [19](#page=19).
> 2. Le pronom possessif remplace complètement le nom [19](#page=19).
> 3. Faites attention au genre et au nombre, toujours en accord avec le nom [19](#page=19).
### 5.6 L'adjectif interrogatif (vragend bijvoeglijk naamwoord)
L'adjectif interrogatif se place devant un nom pour spécifier l'objet de la question. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom qu'il qualifie. Il est utilisé pour demander des informations spécifiques [20](#page=20).
**Formes de l'adjectif interrogatif :**
| Genre / Nombre | Formes | Exemple |
| :------------- | :-------- | :----------------------------------------------------- |
| Masculin singulier | `quel` | `Quel livre lis-tu?` (Welk boek lees je?) | [20](#page=20).
| Féminin singulier | `quelle` | `Quelle maison est la tienne?` (Welk huis is het jouwe?) | [20](#page=20).
| Masculin pluriel | `quels` | `Quels films aimez-vous?` (Welke films vinden jullie leuk?) | [20](#page=20).
| Féminin pluriel | `quelles` | `Quelles chaussures veux-tu?` (Welke schoenen wil je?) | [20](#page=20).
> **Attention à la prononciation et à l'orthographe:** `quel` est placé directement devant le nom et varie en genre et en nombre [20](#page=20).
**Placement dans la phrase :**
1. Devant le nom, directement: `Quel film regardes-tu?` [20](#page=20).
2. Avec inversion (formel): `Quel livre as-tu choisi?` [20](#page=20).
3. Avec `est-ce que` (neutre): `Quel livre est-ce que tu lis?` [20](#page=20).
**Résumé :**
| Caractéristique | L'adjectif interrogatif |
| :-------------- | :----------------------------------------------------------- |
| Ce qu'il décrit | Nom (zelfstandig naamwoord) |
| Accord | En genre et nombre du nom |
| Place | Devant le nom |
| Exemples | `Quel jour ?`, `Quelle robe ?`, `Quels livres ?`, `Quelles fleurs ?` |
> **Conseils :**
> 1. Regardez toujours le genre et le nombre du nom [20](#page=20).
> 2. Utilisez `est-ce que` ou l'inversion pour les questions [20](#page=20).
> 3. La différence avec `qu'est-ce que`: `qu'est-ce que` remplace le COD, tandis que `quel` précède toujours un nom [20](#page=20).
### 5.7 L'adjectif démonstratif (aanwijzend bijvoeglijk naamwoord)
L'adjectif démonstratif se place devant un nom pour indiquer ou montrer quelque chose. Il signifie "ce, cette, ces" en français et "deze, dit, die, dat" en néerlandais. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom [21](#page=21).
**Formes de l'adjectif démonstratif :**
| Genre / Nombre | Formes | Exemple |
| :------------- | :----- | :--------------------------------------------------- |
| Masculin singulier | `ce` | `Ce garçon est gentil.` (Deze jongen is aardig) | [21](#page=21).
| Masculin singulier (devant voyelle ou 'h' muet) | `cet` | `Cet homme est professeur.` (Deze man is leraar) | [21](#page=21).
| Féminin singulier | `cette`| `Cette fille est intelligente.` (Dit meisje is slim) | [21](#page=21).
| Pluriel (m + f) | `ces` | `Ces livres sont intéressants.` (Deze boeken zijn interessant) | [21](#page=21).
> **Attention:** `cet` est utilisé pour le masculin singulier devant une voyelle ou un 'h' muet pour fluidifier la prononciation. `ces` s'utilise pour le pluriel, masculin et féminin [21](#page=21).
**Placement dans la phrase:** Il se place toujours directement devant le nom [21](#page=21).
- `Ce film est intéressant.` [21](#page=21).
- `Ces fleurs sont magnifiques.` [21](#page=21).
Pour insister ou marquer un contraste, on peut ajouter `-ci` (ici) ou `-là` (là-bas) après le nom: `ce livre-là`, `ces chaussures-ci` [21](#page=21).
**Résumé :**
| Caractéristique | L'adjectif démonstratif |
| :-------------- | :----------------------------------------------------------- |
| Ce qu'il décrit | Nom (zelfstandig naamwoord) |
| Accord | En genre et nombre du nom |
| Place | Devant le nom |
| Formes | `ce`, `cet`, `cette`, `ces` |
| Exemples | `Ce livre`, `Cet homme`, `Cette maison`, `Ces fleurs` |
> **Conseils :**
> 1. `Ce` = masculin singulier (devant consonne) [21](#page=21).
> 2. `Cet` = masculin singulier (devant voyelle/h muet) [21](#page=21).
> 3. `Cette` = féminin singulier [21](#page=21).
> 4. `Ces` = pluriel pour tous les noms [21](#page=21).
> 5. Ajoutez `-ci` ou `-là` pour indiquer "ici" ou "là-bas" [21](#page=21).
### 5.8 Les prépositions (voorzetsels)
Une préposition est un mot qui établit une relation entre deux éléments dans une phrase, indiquant le lieu, le temps, la raison, le but, la manière ou le moyen [22](#page=22).
#### 5.8.1 Prépositions courantes et leur usage
**5.8.1.1 Lieu / Direction**
| Préposition | Usage / Signification | Exemple |
| :---------- | :--------------------------------------------------- | :------------------------------------------------ |
| `à` | vers / dans / sur | `Je vais à l'école.` (Ik ga naar school) | [22](#page=22).
| `dans` | dans (temporel / littéral) | `Les clés sont dans la boîte.` (De sleutels zijn in de doos) | [22](#page=22).
| `sur` | sur | `Le livre est sur la table.` (Het boek ligt op de tafel) | [22](#page=22).
| `sous` | sous | `Le chat est sous la chaise.` (De kat is onder de stoel) | [22](#page=22).
| `devant` | devant | `La voiture est devant la maison.` (De auto staat voor het huis) | [22](#page=22).
| `derrière` | derrière | `Le jardin est derrière la maison.` (De tuin is achter het huis) | [22](#page=22).
| `entre` | entre | `Le banc est entre les arbres.` (Het bankje staat tussen de bomen) | [22](#page=22).
| `chez` | chez (chez quelqu'un) | `Je vais chez Marie.` (Ik ga naar Marie) | [22](#page=22).
**5.8.1.2 Temps**
| Préposition | Usage / Signification | Exemple |
| :---------- | :-------------------- | :------------------------------------------ |
| `à` | à / à (heure) | `Le cours commence à 9 heures.` (De les begint om 9 uur) | [22](#page=22).
| `en` | dans / en (durée) | `Il arrive en deux heures.` (Hij komt binnen twee uur aan) | [22](#page=22).
| `depuis` | depuis / à partir de | `J'habite ici depuis 2015.` (Ik woon hier sinds 2015) | [22](#page=22).
| `pendant` | pendant | `Il a dormi pendant 8 heures.` (Hij heeft 8 uur geslapen) | [22](#page=22).
| `pour` | pour (durée) | `Elle part pour une semaine.` (Ze vertrekt voor een week) | [22](#page=22).
**5.8.1.3 Raison / But / Moyen**
| Préposition | Usage / Signification | Exemple |
| :---------- | :-------------------- | :----------------------------------------- |
| `pour` | pour / afin de | `Ce cadeau est pour toi.` (Dit cadeau is voor jou) | [22](#page=22).
| `avec` | avec | `Je parle avec mon ami.` (Ik spreek met mijn vriend) | [22](#page=22).
| `sans` | sans | `Il est parti sans son sac.` (Hij is vertrokken zonder zijn tas) | [22](#page=22).
| `par` | par / via | `Le colis a été envoyé par avion.` (Het pakket is per vliegtuig verstuurd) | [22](#page=22).
| `grâce à` | grâce à | `Il a réussi grâce à son travail.` (Hij is geslaagd dankzij zijn werk) | [22](#page=22).
**5.8.1.4 Autres prépositions courantes**
| Préposition | Signification | Exemple |
| :---------- | :------------ | :--------------------------------------- |
| `de` | de / sur | `Le livre de Marie.` (Het boek van Marie) | [22](#page=22).
| `chez` | chez | `Je vais chez le médecin.` (Ik ga naar de dokter) | [22](#page=22).
| `en` | dans / avec / vers | `Je vais en France.` (Ik ga naar Frankrijk) | [22](#page=22).
| `à côté de` | à côté de | `La chaise est à côté de la table.` (De stoel staat naast de tafel) | [23](#page=23).
| `près de` | près de | `La gare est près de l'hôtel.` (Het station is dichtbij het hotel) | [23](#page=23).
#### 5.8.2 Placement des prépositions
Une préposition se place toujours avant le nom ou le pronom qu'elle accompagne. Elle relie généralement un verbe, un adjectif ou un nom à son complément [23](#page=23).
**Exemples :**
- `Je parle à mon ami.` [23](#page=23).
- `Elle est fière de son travail.` [23](#page=23).
- `Nous pensons à nos vacances.` [23](#page=23).
#### 5.8.3 Combinaisons verbes-prépositions
Certains verbes requièrent une préposition spécifique [23](#page=23).
| Verbe | Préposition | Exemple |
| :--------------- | :---------- | :-------------------------------------------------- |
| `parler à` | `à` | `Je parle à mon professeur.` |
| `rêver de` | `de` | `Je rêve de partir.` |
| `dépendre de` | `de` | `Ça dépend de toi.` |
| `s'intéresser à` | `à` | `Je m'intéresse à l'histoire.` |
| `penser à` | `à` | `Je pense à mes vacances.` |
> **Conseils :**
> 1. Mémorisez que certains verbes ont des prépositions fixes (`penser à`, `rêver de`, `s'intéresser à`) [23](#page=23).
> 2. Faites attention à la différence entre `à` et `de` car certains verbes ont des combinaisons fixes [23](#page=23).
> 3. Placez la préposition devant le nom ou le pronom qui lui est associé [23](#page=23).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|------|------------|
| L’article partitif | L'article partitif s'utilise pour exprimer une quantité indéterminée d'une chose. Il se forme avec du, de la, de l’, ou des, selon le genre et le nombre du nom qui suit. |
| L’article contracté | L'article contracté résulte de la fusion d'une préposition (à ou de) avec un article défini (le ou les). Les formes courantes sont au (à + le), aux (à + les), du (de + le), et des (de + les). |
| L’impératif présent | L'impératif présent est le mode utilisé pour donner des ordres, des conseils ou des instructions. Il ne possède pas de sujet et se conjugue à la deuxième personne du singulier (tu), à la première personne du pluriel (nous), et à la deuxième personne du pluriel (vous). |
| Les RTT | Les RTT, ou récupération du temps de travail, sont des jours de repos accordés aux salariés qui ont effectué des heures supplémentaires, permettant de compenser le temps de travail excédentaire. |
| Le CDD | Un CDD (contrat à durée déterminée) est un contrat de travail dont la date de fin est fixée dès le départ, utilisé pour des missions temporaires ou des remplacements. |
| Le CDI | Un CDI (contrat à durée indéterminée) est un contrat de travail sans date de fin prédéfinie, représentant la forme d'emploi la plus stable et courante en France. |
| Le PDG | Le PDG, ou Président-Directeur Général, est la plus haute fonction dans la direction d'une entreprise, cumulant les responsabilités de direction et de représentation. |
| L’organigramme | Un organigramme est une représentation graphique de la structure hiérarchique d'une entreprise, montrant les différents départements, les liens de subordination et les relations entre les employés. |
| Les RH | Les RH, ou Ressources Humaines, désignent le service d'une entreprise chargé de la gestion du personnel, incluant le recrutement, la formation, la paie et les relations sociales. |
| La caution | La caution est une somme d'argent versée par le locataire au propriétaire comme garantie contre d'éventuels dommages ou impayés, généralement remboursée à la fin du bail si tout est en ordre. |
| Le bail | Un bail est un contrat de location qui établit les droits et obligations du locataire et du propriétaire concernant un bien immobilier ou autre. |
| Le COD (Complément d'Objet Direct) | Le COD est le mot ou groupe de mots qui complète directement un verbe transitif, sans préposition. Il répond aux questions "qui ?" ou "quoi ?" posées après le verbe. |
| Le COI (Complément d'Objet Indirect) | Le COI est le mot ou groupe de mots qui complète un verbe de manière indirecte, généralement introduit par une préposition comme "à" ou "de". Il répond aux questions "à qui ?", "à quoi ?", "de qui ?", "de quoi ?". |
| L'adjectif possessif | L'adjectif possessif s'accorde en genre et en nombre avec le nom qu'il détermine et indique à qui appartient ce nom (mon, ton, son, notre, votre, leur). |
| L'adjectif démonstratif | L'adjectif démonstratif sert à montrer ou désigner un nom. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom et prend les formes ce, cet, cette, ces (ce livre, cette maison, ces voitures). |
| L'adjectif interrogatif | L'adjectif interrogatif accompagne un nom pour poser une question sur ce nom. Il s'accorde en genre et en nombre avec le nom (quel, quelle, quels, quelles). |
| Les prépositions | Les prépositions sont des mots invariables qui introduisent un complément et expriment une relation (de lieu, de temps, de cause, etc.) entre différents éléments de la phrase (à, de, dans, sur, pour, avec, etc.). |
| L'adverbe | L'adverbe modifie ou complète le sens d'un verbe, d'un adjectif ou d'un autre adverbe, indiquant la manière, le temps, le lieu, la quantité, etc. (vite, très, bien, souvent). Il est généralement invariable. |
| Le pronom possessif | Le pronom possessif remplace un nom précédé d'un adjectif possessif et s'accorde en genre et en nombre avec le nom qu'il remplace (le mien, la tienne, les siens, les nôtres). |
Cover
Frans module 1-3.docx
Summary
## Overzicht van de Werkwoordvervoeging in het Frans
Dit studiemateriaal biedt een uitgebreide gids voor de vervoeging van Franse werkwoorden, met een focus op de belangrijkste tijden en de meest voorkomende regelmatige en onregelmatige werkwoorden. Het behandelt zowel afgeleiden van de indicatif présent als afgeleiden van de infinitif, inclusief speciale gevallen zoals pronominale en impersonelle werkwoorden.
### Module 1: Indicatif Présent en afgeleiden
#### De indicatif présent
De indicatif présent is de tegenwoordige tijd en vormt de basis voor veel andere werkwoordstijden.
##### Regelmatige werkwoorden in -ER
Regelmatige werkwoorden op -ER volgen een voorspelbaar patroon:
* **Stam:** Neem de infinitief en verwijder de "-er".
* **Uitgangen:** -e, -es, -e, -ons, -ez, -ent.
| Ik werk | Jij werkt | Hij/zij werkt | Wij werken | Jullie werken | Zij werken |
|---|---|---|---|---|---|
| je travaille | tu travailles | il/elle travaille | nous travaillons | vous travaillez | ils/elles travaillent |
##### Onregelmatige werkwoorden in de indicatif présent
Sommige van de meest frequente werkwoorden zijn onregelmatig en moeten uit het hoofd geleerd worden. Enkele cruciale voorbeelden zijn:
* **Être (zijn):** je suis, tu es, il/elle est, nous sommes, vous êtes, ils/elles sont.
* **Avoir (hebben):** j’ai, tu as, il/elle a, nous avons, vous avez, ils/elles ont.
* **Aller (gaan):** je vais, tu vas, il/elle va, nous allons, vous allez, ils/elles vont.
* **Faire (doen/maken):** je fais, tu fais, il/elle fait, nous faisons, vous faites, ils/elles font.
* **Parler (spreken):** Hier is het werkwoord dat *spreken* betekent, het is een regelmatig -ER werkwoord.
##### Speciale gevallen
* **Verbes pronominaux:** Werkwoorden met een wederkerend voornaamwoord (me, te, se, nous, vous, se). Deze werkwoorden volgen een specifiek patroon. Bijvoorbeeld, *se laver* (zich wassen): je me lave, tu te laves, il/elle se lave, nous nous lavons, vous vous lavez, ils/elles se lavent.
* **Verbes impersonnels:** Werkwoorden die onpersoonlijk worden gebruikt (bijv. *il pleut* - het regent). Deze worden altijd vervoegd in de 3e persoon enkelvoud met "il".
#### De afgeleide tijden van de indicatif présent
##### L’impératif (gebiedende wijs)
De impératif wordt gebruikt om bevelen te geven. De vormen zijn gebaseerd op de indicatif présent:
* **Enkelvoud (2e persoon):** Neem de vorm van de 2e persoon enkelvoud (tu) van de indicatif présent en verwijder het pronom sujet 'je'. Voor regelmatige -ER werkwoorden wordt de '-s' weggelaten.
* *travaille !* (werk!)
* **Meervoud (1e en 2e persoon):** Neem de vorm van de 1e en 2e persoon meervoud (nous, vous) van de indicatif présent en verwijder het pronom sujet.
* *travaillons !* (laten we werken !)
* *travaillez !* (werk! - meervoud)
##### L’imparfait (onvoltooid verleden tijd)
De imparfait wordt gebruikt voor beschrijvingen, gewoonten of langdurige acties in het verleden.
* **Stam:** Neem de stam van de 1e persoon meervoud (nous) van de indicatif présent.
* **Uitgangen:** -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
| Ik werkte | Jij werkte | Hij/zij werkte | Wij werkten | Jullie werkten | Zij werkten |
|---|---|---|---|---|---|
| je travaillais | tu travaillais | il/elle travaillait | nous travaillions | vous travailliez | ils/elles travaillaient |
Voor de 5 meest onregelmatige werkwoorden (être, avoir, aller, faire, dire) moet de imparfait vervoeging apart geleerd worden.
* **Être:** j’étais, tu étais, il/elle était, nous étions, vous étiez, ils étaient.
* **Avoir:** j’avais, tu avais, il/elle avait, nous avions, vous aviez, ils avaient.
##### Le participe présent en le gérondif
* **Participe présent:** Stam (van nous in indicatif présent) + uitgang "-ant".
* *travaillant* (werkend)
* Voorbeeld: *l'horloge parlante* (de sprekende klok).
* **Gérondif:** Gevormd door "en" + participe présent. Duidt een gelijktijdige actie aan of een manier.
* *en travaillant* (al werkend / door te werken)
* Voorbeeld: *maigrir en faisant du sport* (vermageren door te sporten).
#### Cas particuliers (speciale gevallen)
* **Werkwoorden op -ER met kleine wijzigingen:** Sommige werkwoorden op -ER hebben kleine wijzigingen in de stam, bijvoorbeeld werkwoorden die eindigen op -yer (waar de 'y' soms verandert in 'i' voor een stomme 'e', zoals in *nettoyer* -> *je nettoie*) of werkwoorden met een klemtoonverandering (zoals *acheter* -> *j'achète*).
* **Verbes pronominaux:** Zoals eerder genoemd, volgen deze werkwoorden hun eigen conjugatiepatroon met de wederkerende voornaamwoorden.
### Module 2: Passé composé van regelmatige werkwoorden
De passé composé wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden te beschrijven.
* **Vorming:** Hulpwerkwoord (avoir of être) in de indicatif présent + voltooid deelwoord (participe passé) van het hoofdwerkwoord.
#### Keuze van het hulpwerkwoord être of avoir
* **Avoir:** Gebruikt voor de meeste werkwoorden, inclusief transitieve werkwoorden (werkwoorden die een direct object kunnen hebben).
* Voorbeeld: *j’ai mangé* (ik heb gegeten), *tu as cherché* (jij hebt gezocht).
* **Être:** Gebruikt voor bepaalde werkwoorden van beweging, verandering van staat, en alle wederkerende werkwoorden.
* Voorbeeld: *Il est sorti* (hij ging naar buiten), *Elle est arrivée* (zij is aangekomen).
* Bij werkwoorden die met 'être' worden vervoegd, moet het voltooid deelwoord in geslacht en getal overeenkomen met het onderwerp. *Elle est sortie*, *Ils sont arrivés*, *Elles sont arrivées*.
#### Participe passé
* **Regelmatige werkwoorden op -ER:** Infinitief stam + "-é" (bijv. *travailler* -> *travaillé*).
* **Regelmatige werkwoorden op -IR:** Infinitief stam + "-i" (bijv. *finir* -> *fini*).
* **Regelmatige werkwoorden op -RE:** Infinitief stam + "-u" (bijv. *attendre* -> *attendu*).
#### Onregelmatige werkwoorden
Er zijn 5 veelvoorkomende onregelmatige werkwoorden waarvan het voltooid deelwoord geleerd moet worden: *être* (été), *avoir* (eu), *faire* (fait), *aller* (allé), *venir* (venu).
#### Structuur van de zin in de passé composé
* **Affirmatief:** Onderwerp + hulpwerkwoord + voltooid deelwoord.
* *J'ai mangé.*
* **Négatief:** Onderwerp + ne + hulpwerkwoord + pas + voltooid deelwoord.
* *Je n'ai pas mangé.*
* **Interrogatief:** Verschillende structuren zijn mogelijk: intonatie, 'est-ce que', of inversie.
* *Tu as mangé?* (intonatie)
* *Est-ce que tu as mangé?*
* *As-tu mangé?* (inversie)
#### Vraagwoorden
Veelvoorkomende vraagwoorden zijn: *qui* (wie), *que/quoi* (wat), *où* (waar), *quand* (wanneer), *pourquoi* (waarom), *comment* (hoe), *quel/quelle/quels/quelles* (welke).
### Module 3: Tijden afgeleid van de infinitif
#### Le futur simple (toekomende tijd)
* **Stam:** Meestal de volledige infinitief.
* **Uitgangen:** -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont (de uitgangen van *avoir* in de indicatif présent).
* *je travaillerai* (ik zal werken)
* Ook hier zijn er onregelmatige werkwoorden waarvan de stammen apart geleerd moeten worden (bijv. *aller* -> *j'irai*).
#### Le conditionnel présent (voorwaardelijke wijs, tegenwoordige tijd)
* **Stam:** Dezelfde stam als de futur simple.
* **Uitgangen:** -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient (de uitgangen van de imparfait).
* *je travaillerais* (ik zou werken)
* Onregelmatige werkwoorden behouden hun onregelmatige stam van de futur simple.
#### Le futur proche en le passé récent
* **Futur proche:** Gevormd met het werkwoord "aller" in de indicatif présent + infinitief.
* *je vais travailler* (ik ga werken)
* **Passé récent:** Gevormd met het werkwoord "venir" in de indicatif présent + "de" + infinitief.
* *je viens de travailler* (ik heb net gewerkt)
### Module 4: Onregelmatige werkwoorden
Dit deel van de cursus benadrukt het belang van het leren van de onregelmatige werkwoorden in verschillende tijden: indicatif présent, impératif, en passé composé. Een grondige kennis van deze werkwoorden is essentieel voor vloeiendheid.
### Module 5: Onregelmatige werkwoorden (vervolg)
De focus ligt hier op de futur simple en conditionnel présent van de onregelmatige werkwoorden. De specifieke stammen voor deze tijden moeten worden gememoriseerd.
### Module 6: Herhaling en toepassing
Deze module integreert alle geleerde tijden en werkwoorden. Er wordt ook aandacht besteed aan *les semi-auxiliaires*, werkwoorden die als hulpwerkwoord kunnen fungeren.
### Grammatica: Zinsstructuur
#### Affirmative, impérative et négative sentences
* **Affirmatieve zin:** Standaard structuur.
* **Impératieve zin:** Gebruikt de gebiedende wijs.
* **Négatieve zin:** Vormt zich door *ne* voor het werkwoord te plaatsen en *pas* (of een ander negatief element) na het werkwoord of na het hulpwerkwoord in samengestelde tijden.
* *Je ne travaille pas.* (Ik werk niet.)
* *Je n'ai pas travaillé.* (Ik heb niet gewerkt.)
* Combinaties zoals *ne ... jamais* (nooit), *ne ... plus* (niet meer), *ne ... rien* (niets) worden ook behandeld.
#### L’amour et la préférence (Aimer, préférer, détester)
* Wanneer algemeen bedoeld, gebruikt men het bepaald lidwoord (le, la, les) na werkwoorden als *aimer*, *adorer*, *préférer*, *détester*.
* *J'aime la bière.* (Ik hou van bier.)
* Er is een onderscheid tussen infinitieven en zelfstandige naamwoorden:
* *J'aime nager et jouer au football.* (dubbele infinitief)
* *J'aime la natation et le football.* (dubbel bepaald lidwoord + zelfstandig naamwoord)
### Uitspraak van letters en tekens
Er is aandacht voor de uitspraak van specifieke Franse letters (E, G, H, J, W, Y, Z) en tekens (accenten, apostrof, etc.).
### Gespreksvoering (Conversations)
De cursus integreert vocabulaire, grammatica en uitspraak in praktische conversaties.
* **Voorbereiding:** Vocabulaire en grammatica bestuderen, aandacht besteden aan uitspraak, de situatie en de opdracht goed lezen.
* **Schriftelijke voorbereiding:** Een gespreksschema maken met sleutelwoorden.
* **Evaluatie:** Controleren op herhalingen, fouten, consistent tempo en creatief gebruik van de leerstof.
* **Leren van fouten:** Fouten noteren om toekomstige missers te vermijden.
#### Se présenter (Zich voorstellen)
Dit omvat het vragen en geven van informatie zoals naam, leeftijd, nationaliteit, woonplaats en hobby's.
#### Au bureau d’intérim (Bij het uitzendbureau)
Een scenario waarbij de student de rol van een consulent bij een uitzendbureau speelt en de gegevens van een kandidaat noteert. Dit oefent het gebruik van specifieke vragen en formuleringen.
#### Mail
De structuur en etiquette van het schrijven van een professionele e-mail, inclusief het onderwerp, de aanhef, de inhoud en de afsluiting, wordt behandeld.
### Module 2: Je présente quelqu’un (Ik stel iemand voor)
#### Vocabulaire en oefeningen
Focust op woordenschat gerelateerd aan studies, beroepen en het uitwisselen van informatie.
#### Exercice de traduction
Vertaaloefeningen die de studenten dwingen om de geleerde Franse structuren toe te passen.
#### Le passé composé (vervolg)
Verder oefenen met de passé composé, inclusief de keuze van het hulpwerkwoord en de overeenkomsten.
#### Les professions (Beroepen)
Woordenschat en zinsconstructies rondom het spreken over beroepen.
#### Adjectif qualificatif (Kwalificerend bijvoeglijk naamwoord)
* **Overeenkomst:** Bijvoeglijke naamwoorden moeten overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen.
* **Plaatsing:** Meestal na het zelfstandig naamwoord, maar sommige (zoals *beau*, *grand*, *petit*) komen ervoor.
#### Prépositions et noms géographiques (Voorzetsels en geografische namen)
* **Lidwoorden:** Geografische namen gebruiken vaak bepaald lidwoord. Namen eindigend op '-e' zijn meestal vrouwelijk (la France), andere mannelijk (le Portugal). Er zijn uitzonderingen (le Mexique).
* **Voorzetsels:**
* Steden/dorpen: *à* (naar), *de* (vanuit).
* Vrouwelijke landen: *en* (naar), *de* (vanuit).
* Mannelijke landen: *au* (naar), *du* (vanuit).
* Landen beginnend met een klinker: *en* (naar), *d'* (vanuit).
* Meervoudige landen: *aux* (naar), *des* (vanuit).
### Module 3: Je présente une entreprise (Ik stel een bedrijf voor)
#### Vocabulaire
Woordenschat gerelateerd aan bedrijven, productie, distributie en markten.
* **Distributiekanalen:** Fabrikant, groothandel, detaillist.
#### Grammatica: Tijden afgeleid van de infinitif
* **Futur Simple:** Herhaling van de vorming.
* **Conditionnel Présent:** Herhaling van de vorming.
* **Futur Proche & Passé Récent:** Herhaling van de vorming en toepassing.
#### Possessief (bezittelijk)
De Franse bezittelijke voornaamwoorden (*mon, ma, mes*, etc.) moeten overeenkomen in geslacht en getal met het bezeten zelfstandig naamwoord, niet met de bezitter.
* *mon livre* (mijn boek - mannelijk)
* *ma maison* (mijn huis - vrouwelijk)
* *mes livres* (mijn boeken - meervoud)
* *mon amie* (mijn vriendin - vrouwelijk maar begint met een klinker, dus *mon* ipv *ma*).
#### Adjectif numéral (telwoord)
* **Kardinale telwoorden:** De getallen 1-100, met speciale aandacht voor 70 (soixante-dix) en 90 (quatre-vingt-dix) in Frankrijk, versus septante en nonante in België/Zwitserland.
* **Datums:** *Le premier mai*, anders het getal + de maand.
* **Telefoonnummers:** De cijfers worden groep per groep uitgesproken.
#### Uitspraak van nasale klinkers
Specifieke aandacht voor de Franse nasale klinkers (an, en, in, on, un).
#### Conversations
* **Professionele bijeenkomst:** Studenten oefenen met het voorstellen van zichzelf en hun bedrijf in een professionele context. Kaarten en bedrijfsinformatie worden gebruikt.
### Veelvoorkomende fouten om te vermijden
* **Overeenkomst van bijvoeglijke naamwoorden:** Zorg ervoor dat bijvoeglijke naamwoorden correct overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord.
* **Keuze van hulpwerkwoord (être/avoir):** Incorrect gebruik van être of avoir in samengestelde tijden, wat leidt tot fouten in het voltooid deelwoord.
* **Voorzetsels bij geografische namen:** Verkeerd gebruik van *à, en, au, aux, de, d', du, des* met landen, steden en regio's.
* **Gebruik van lidwoorden:** Verwarring tussen bepaald, onbepaald en deelwoordelijk lidwoord, met name bij algemene uitdrukkingen en na werkwoorden van voorkeur/afkeer.
* **Vervoeging van onregelmatige werkwoorden:** Fouten in de basisvervoegingen van essentiële onregelmatige werkwoorden.
* **Aanhef en afsluiting in e-mails:** Onjuist gebruik van formele of informele aanhef/afsluiting.
* **Overeenkomst van bezittelijke voornaamwoorden:** Het bezittelijk voornaamwoord moet overeenkomen met het bezeten ding, niet met de bezitter.
Glossary
# Naslagwerk
| Term | Definitie |
|---|---|
| Indicatif présent | De tegenwoordige tijd in het Frans, gebruikt om huidige acties, gewoonten of algemene waarheden uit te drukken. Het is een van de meest basale tijden en de vorming ervan is essentieel voor andere tijden. |
| Imparfait | De onvoltooid verleden tijd in het Frans. Wordt gebruikt om langdurige of herhalende acties in het verleden te beschrijven, om toestanden, gewoonten of beschrijvingen in het verleden weer te geven. |
| Impératif | De gebiedende wijs in het Frans. Wordt gebruikt om bevelen, verzoeken of adviezen te geven. De vormen zijn afgeleid van de indicatif présent. |
| Passé composé | De voltooid tegenwoordige tijd in het Frans. Wordt gebruikt om voltooide acties in het verleden aan te duiden, met een duidelijk begin en einde. Het is een van de meest gebruikte tijden voor gebeurtenissen in het verleden. |
| Futur simple | De toekomende tijd in het Frans. Wordt gebruikt om acties of gebeurtenissen aan te duiden die in de toekomst zullen plaatsvinden. De vorming is vrij regelmatig voor de meeste werkwoorden. |
| Conditionnel présent | De voorwaardelijke wijs, tegenwoordige tijd in het Frans. Wordt gebruikt om wensen, verzoeken, beleefde vragen, of hypothetische situaties uit te drukken die afhankelijk zijn van een voorwaarde. |
| Futur proche | Een omschreven toekomende tijd in het Frans, gevormd met het werkwoord "aller" in de tegenwoordige tijd gevolgd door de infinitief. Het drukt een directe of nabije toekomstige actie uit. |
| Passé récent | Een omschreven verleden tijd in het Frans, gevormd met het werkwoord "venir" in de tegenwoordige tijd gevolgd door "de" en de infinitief. Het drukt een zojuist voltooide actie uit. |
| Verbe pronominal | Een wederkerend werkwoord in het Frans, waarbij een wederkerend voornaamwoord (me, te, se, nous, vous, se) wordt gebruikt. Dit kan een echte wederkerende betekenis hebben, of een betekenis hebben die verschilt van het niet-wederkerende werkwoord. |
| Verbe impersonnel | Een onpersoonlijk werkwoord in het Frans, dat altijd wordt vervoegd in de derde persoon enkelvoud met het voornaamwoord "il". Het heeft vaak betrekking op weer, tijd of algemene situaties. |
| Auxiliaire | Een hulpwerkwoord (être of avoir) dat wordt gebruikt bij de vorming van samengestelde tijden, zoals de passé composé. De keuze van het hulpwerkwoord is cruciaal en kan de overeenkomst van het voltooid deelwoord beïnvloeden. |
| Participe passé | Het voltooid deelwoord van een werkwoord. Het wordt gebruikt bij de vorming van samengestelde tijden en kan ook als bijvoeglijk naamwoord fungeren. De overeenkomst van het voltooid deelwoord is een belangrijk grammaticaal aspect. |
| Gérondif | De gerundium in het Frans, gevormd met "en" gevolgd door het deelwoord (participe présent). Het drukt een gelijktijdige actie uit, vaak vertaald als "door te ...". |
| Article contracté | Een samengetrokken lidwoord in het Frans, waarbij "de" + "le" wordt "du", "de" + "les" wordt "des", "à" + "le" wordt "au", en "à" + "les" wordt "aux". |
Cover
Grade (7) Module (2) Xavier.pdf
Summary
# Daily routines and preferences
This topic explores personal preferences regarding days of the week, school subjects, and leisure activities, as depicted through dialogues and written texts [2](#page=2) [4](#page=4) [6](#page=6).
### 1.1 Preferences for days of the week
Some individuals have strong preferences for certain days of the week, often linked to the absence of school or the presence of enjoyable activities [4](#page=4).
* **Xavier** dislikes Mondays because they involve mathematics classes [2](#page=2).
* **Alice** prefers Saturdays, as there is no school, and she can play with her friends. She also likes Tuesdays and Fridays because of sports classes [4](#page=4).
### 1.2 Preferences for school subjects
Opinions on school subjects vary significantly among individuals [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Xavier** dislikes mathematics [2](#page=2).
* **Imane** loves school and enjoys French and sports [2](#page=2).
* **Alice** enjoys sports classes [4](#page=4).
### 1.3 Preferences for leisure activities
Leisure activities, such as watching television, playing video games, listening to music, and engaging in sports, are common topics of discussion regarding personal enjoyment [15](#page=15) [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Xavier** enjoys watching television, playing video games, and listening to music, often through the internet. He initially denies playing video games when his mother asks, claiming he is talking to Imane, whom he states dislikes video games. However, his mother's response and his subsequent statement suggest that they do play video games together [2](#page=2).
* **Imane** states she dislikes video games [2](#page=2).
* **Alice** prefers playing with her friends and watching television at home on Saturdays. Her friends, Marie and Martine, do not like watching television on Sundays; they prefer video games or sports. Alice herself does not like video games but loves sports [4](#page=4).
* **Lucas's** friends, Hugo and Clara, enjoy creating drawings together. Max is described as funny and makes the group laugh. Lucas and Hugo like adventures [6](#page=6).
### 1.4 Identifying preferences through questions
The ability to formulate questions based on given answers demonstrates an understanding of expressing preferences and activities [15](#page=15).
> **Example:** The answer "Oui, j’aime les livres" (Yes, I like books) could correspond to the question "Aimes-tu les livres?" (Do you like books?) [15](#page=15).
> **Example:** The answer "Oui, ils jouent aux jeux-vidéo" (Yes, they play video games) could correspond to the question "Jouent-ils aux jeux-vidéo?" (Do they play video games?) [15](#page=15).
> **Tip:** Understanding how to correctly phrase questions about likes and dislikes is a key skill for discussing daily routines and preferences [15](#page=15).
### 1.5 Identifying true or false statements
Comprehending descriptions of daily routines and preferences allows for the evaluation of statements as true or false [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7).
* **Xavier's situation:** It is false that Xavier loves mathematics. It is true that Xavier likes watching television. It is false that Xavier does not like friends. It is true that Xavier plays video games with his mother [3](#page=3).
* **Alice's situation:** It is true that there is no school on Wednesday afternoons. It is false that Alice has sports class on Tuesdays. It is true that Alice does not watch television with her family on Saturdays. It is false that Alice's friends like watching television on Sundays. It is true that Alice likes Wednesday afternoons [5](#page=5).
* **Lucas's situation:** It is true that Lucas is on the photo with his group of friends. It is false that Hugo and Clara do not like drawing together. It is true that Max always makes the group laugh. It is false that there are six friends in Lucas's group. It is false that Léa is Clara's best friend [7](#page=7).
---
# Grammar and vocabulary exercises
This section provides a series of exercises designed to reinforce fundamental French grammar and vocabulary, focusing on verb conjugation, sentence structure, and appropriate word choice. [8-20](#page=8-20)
### 2.1 Verb conjugation exercises
These exercises focus on conjugating verbs in the present tense [14](#page=14).
#### 2.1.1 Present tense conjugation practice
Students are asked to conjugate given verbs in parentheses into the present tense [14](#page=14).
* **Exercise Examples:**
* `Alain ( aimer ) tous les sports.` -> `Alain aime tous les sports.` [14](#page=14).
* `Avec qui vous ( jouer ) aux jeux-vidéo?` -> `Avec qui vous jouez aux jeux-vidéo?` [14](#page=14).
* `Nous ( ne pas regarder ) la télévision.` -> `Nous ne regardons pas la télévision.` [14](#page=14).
* `Mon copain pierre ( être ) sympa.` -> `Mon copain pierre est sympa.` [14](#page=14).
* `Vous ( s’appeler ) comment, monsieur?` -> `Vous vous appelez comment, monsieur?` [14](#page=14).
* `Elles ( être ) jumelles.` -> `Elles sont jumelles.` [14](#page=14).
* `Nous ( être ) Trois copains.` -> `Nous sommes Trois copains.` [14](#page=14).
* `Tu ( s’appeler ) Marawan?` -> `Tu t’appelles Marawan?` [14](#page=14).
* `La meilleure copine de Lucille ( être ) Imane.` -> `La meilleure copine de Lucille est Imane.` [14](#page=14).
* `Je ( s’appeler ) Xavier.` -> `Je m’appelle Xavier.` [14](#page=14).
* `Tu ( être ) gentil!` -> `Tu es gentil!` [14](#page=14).
* `Nous ( s’appeler ) la bande << tour Eiffel >>.` -> `Nous nous appelons la bande << tour Eiffel >>.` [14](#page=14).
### 2.2 Sentence construction and word order
These exercises require rearranging words to form grammatically correct French sentences. [12-13](#page=12-13)
#### 2.2.1 Ordering words to form sentences
Students are provided with jumbled words and must arrange them into coherent sentences. [12-13](#page=12-13)
* **Exercise Examples:**
* `je – le – Samedi. – Samedi, - Demain – et – déteste – c’est` -> `Demain, c’est samedi, et je déteste le samedi.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `tu – Est ce que – aux – vidéo? – joues – jeux` -> `Est-ce que tu joues aux jeux vidéo?` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `parle – Xavier – Imane – sur – avec – Internet.` -> `Imane parle avec Xavier sur Internet.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `invite – mercredi, - j’ – amis – des – Le – moi. - chez` -> `Le mercredi, j’invite des amis chez moi.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `n’ – pas – radio. Lucille – écouter – aime – la` -> `Lucille n’aime pas écouter la radio.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `c’est – Aujourd’hui, – et – le – vendredi – vendredi.- adore – j’` -> `Aujourd’hui, c’est vendredi et j’adore le vendredi.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `vous – suivez – réseaux – Est-ce que – société? – de – les` -> `Est-ce que vous suivez les réseaux de la société?` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `WhatsApp. – parle – frère – avec – sur – Léa – son` -> `Léa parle avec son frère sur WhatsApp.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `adore – les – regarder – animés. – dessins – J’` -> `J’adore regarder les dessins animés.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `aime – n’ – pas – Thomas – la – de – écouter – musique.` -> `Thomas n’aime pas écouter de la musique.` [12](#page=12) [19](#page=19).
* `musiciens. – une – Nous – bande – sommes – de` -> `Nous sommes une bande de musiciens.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `et – copines, – Voici – Clara – mes – Lise.` -> `Voici mes copines, Clara et Lise.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `meilleure – Ma – amie – est – Sarah.` -> `Ma meilleure amie est Sarah.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `Qu’est-ce qu’ – dans – ton – sac? – il y a` -> `Qu’est-ce qu’il y a dans ton sac?` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `deux – et – sont – Max – Samuel – copains.` -> `Max et Samuel sont deux copains.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `appelons – la – Nous – bande – des – sportifs. – nous` -> `Nous nous appelons la bande des sportifs.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `vous – Je – présente – mes – amis.` -> `Je vous présente mes amis.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `se – main. – se – et – Lucie – la – serrent – Clara` -> `Lucie et Clara se serrent la main.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `super. – amis – sont – des – Paul – et – Léo` -> `Paul et Léo sont des amis super.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `Bonjour, – va, – ça, – et – toi?` -> `Bonjour, ça va, et toi?` [13](#page=13) [19](#page=19).
### 2.3 Choosing the correct grammatical form
These exercises involve selecting the appropriate word or grammatical structure from a given set of options to complete a sentence. [8-9, 17-18](#page=8-9, 17-18)
#### 2.3.1 Multiple-choice questions for grammar and vocabulary
Students must choose the correct option to fill in the blank in a sentence. [8-9](#page=8-9)
* **Exercise Examples:**
* ` ……………………………….. tu aimes les jeux vidéo? ( Qu’est-ce que – Est-ce que – Qui )` -> `Est-ce que tu aimes les jeux vidéo?` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Mes copains ………………………………… le sport. ( déteste – détestent – détestez )` -> `Mes copains détestent le sport.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Je ………… aime pas les livres. ( non – ne – n’ )` -> `Je n’aime pas les livres.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `J’aime ……………….. sciences. ( le – la – les )` -> `J’aime les sciences.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Alain ……………………………….. beaucoup de copains. ( connais – connaît – connaitre )` -> `Alain connaît beaucoup de copains.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Nous ne ………………………….. pas la télévision. ( regardons – regardez – regardent )` -> `Nous ne regardons pas la télévision.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Nadine déteste …………………… musique. ( le – la – les )` -> `Nadine déteste la musique.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Ce …….. est pas mon jour préféré. ( non – ne – n’ )` -> `Ce n’est pas mon jour préféré.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `……… semaine est sept jours ( le – la – l’ – les )` -> `La semaine est sept jours` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Quels jours …………………… - vous? ( aimons – aimez – aiment )` -> `Quels jours aimez - vous?` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Est-ce qu’ils ……………………………… cette personne? ( connaître – connaissons – connaissent )` -> `Est-ce qu’ils connaissent cette personne?` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Elle ………………….. les sciences. ( aime – aiment – aimez )` -> `Elle aime les sciences.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Nous ………………………….. sur Internet. ( jouer – jouent – jouons )` -> `Nous jouons sur Internet.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Je déteste ………………………………. aux jeux-vidéo. ( regarder – jouer – écouter )` -> `Je déteste jouer aux jeux-vidéo.` [17](#page=17) [8](#page=8).
* `J’aime ……………………. les jours de la semaine. ( tous – toute – toutes )` -> `J’aime tous les jours de la semaine.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `Vous………………………………… le sport? ( déteste – détestent – détestez )` -> `Vous détestez le sport?` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `………………..,Je n’aime pas les animaux. ( non – Oui – Si )` -> `Non, Je n’aime pas les animaux.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `On aime ……………….. boxe. ( le – la – les )` -> `On aime la boxe.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `Je ……………………………….. beaucoup de personnes en charge. ( connais – connaît – connaitre )` -> `Je connais beaucoup de personnes en charge.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `Elles ne ………………………….. pas les films arabes. ( regardons – regardez – regardent )` -> `Elles ne regardent pas les films arabes.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `………………n’ est pas mon jour préféré. ( Se – Ce – C’ )` -> `Ce n’est pas mon jour préféré.` [17](#page=17) [9](#page=9).
* `Nous aimons ……………… sports collectifs ( le – la – l’ – les )` -> `Nous aimons les sports collectifs` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `Est-ce qu’elles ……………………………… cette personne? ( connaître – connaissons – connaissent )` -> `Est-ce qu’elles connaissent cette personne?` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `Vous ………………….. les sciences? ( aime – aiment – aimez )` -> `Vous aimez les sciences?` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `Je déteste ………………………………. les films d’horreur. ( regarder – jouer – écouter )` -> `Je déteste regarder les films d’horreur.` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `……………………………………. détestent l'EPS. ( Nous – Vous – Mes copains )` -> `Mes copains détestent l'EPS.` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `J'aime l'……………………………….. ( histoire – géographie – maths )` -> `J'aime l'histoire` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `………connaît beaucoup de gens. ( Je – Tu – Ali )` -> `Ali connaît beaucoup de gens.` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `………,Nous regardons des séries. ( Non – Oui – Ne )` -> `Oui,Nous regardons des séries.` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `Thomas déteste la…………………………. ( football – sciences – physique )` -> `Thomas déteste la physique` [18](#page=18) [9](#page=9).
* `Nous sommes ……………………… ( copains – copine – ami )` -> `Nous sommes copains` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `…………………. est très drôle. ( Tu – Lise – Je )` -> `Lise est très drôle.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Salut! Ça va, et ……………..? ( toi – moi – elle )` -> `Salut! Ça va, et toi?` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `………………. Paul, mon ami. ( Il – C’est – Ce )` -> `C’est Paul, mon ami.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Léo et Max sont ……………… ( jumeaux – jumelles – copines )` -> `Léo et Max sont jumeaux` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Les garçons, ………… sont là pour t'aider. ( ils – vous – nous )` -> `Les garçons, ils sont là pour t'aider.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Dans mon sac, il y a ………… livre. ( un – une – des )` -> `Dans mon sac, il y a un livre.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Ce sont …………………. chaises. ( un – une – des )` -> `Ce sont des chaises.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Ma copine …… Clara. ( m’appelle – t’appelles – s’appelle)` -> `Ma copine s’appelle Clara.` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Cinq + Trois = …………… ( sept – huit – neuf )` -> `Cinq + Trois = huit` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Paul et Marie ……….. sont frères et sœurs. ( il – ils – elles )` -> `Paul et Marie ils sont frères et sœurs.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `J’ai ……….. stylo dans mon sac. ( un – une – des )` -> `J’ai un stylo dans mon sac.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Il y a ……….. cahiers sur la table. ( un – une – des )` -> `Il y a des cahiers sur la table.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Mon frère ……….. Pierre. ( s’appelle – t’appelles – m’appelle )` -> `Mon frère s’appelle Pierre.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Cinq + sept = ……….. ( onze – douze – treize )` -> `Cinq + sept = douze` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Huit – trois = ……….. ( cinq – six – quatre )` -> `Huit – trois = cinq` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Il nous ……….. son ami Julien. ( présente – présentons – présentez )` -> `Il nous présente son ami Julien.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `……… est le prénom de ta sœur? ( Comment – Où – Quel )` -> `Quel est le prénom de ta sœur?` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Elle rentre ……….. l’école tous les jours après-midi. ( à – dans – de )` -> `Elle rentre de l’école tous les jours après-midi.` [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Voilà ……….. amis de la classe. ( mon – ma – mes )` -> `Voilà mes amis de la classe.` [11](#page=11) [18](#page=18).
#### 2.3.2 Negation practice
Specific attention is paid to the correct use of negation particles like `ne` and `n'` [17](#page=17) [8](#page=8).
* **Key Points:**
* The negative particle `ne` precedes the verb [8](#page=8).
* When the verb starts with a vowel or a silent 'h', `ne` becomes `n'` [8](#page=8).
#### 2.3.3 Article usage
Exercises cover the correct use of definite (`le`, `la`, `les`), indefinite (`un`, `une`, `des`), and possessive articles (`mon`, `ma`, `mes`). [8, 10-11](#page=8, 10-11) [17-18](#page=17-18)
* **Examples:**
* `J'aime …….. sciences.` (Correct: `les`) [17](#page=17) [8](#page=8).
* `Dans mon sac, il y a ………… livre.` (Correct: `un`) [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Ce sont …………………. chaises.` (Correct: `des`) [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Voilà ……….. amis de la classe.` (Correct: `mes`) [11](#page=11) [18](#page=18).
#### 2.3.4 Agreement of nouns and adjectives
Some exercises implicitly test the agreement of nouns and adjectives, for example, in gender and number. (#page=10, 18) [10](#page=10) [18](#page=18).
* **Examples:**
* `Nous sommes ………………………` (Correct: `copains` for a plural, masculine group) [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Léo et Max sont ………………` (Correct: `jumeaux` for two males) [10](#page=10) [18](#page=18).
### 2.4 Question formation
This section includes exercises where students must formulate questions based on provided answers [15](#page=15) [20](#page=20).
#### 2.4.1 Creating questions from answers
Students are given statements and must create the corresponding question, often using the `Est-ce que` structure or interrogative words [15](#page=15) [20](#page=20).
* **Exercise Examples:**
* **Answer:** `Oui, j’aime les livres.`
**Question:** `Est-ce que tu aimes les livres?` [15](#page=15) [20](#page=20).
* **Answer:** `Non, nous n’aimons pas la danse.`
**Question:** `Est-ce que vous aimez la danse?` [15](#page=15) [20](#page=20).
* **Answer:** `Oui, il aime regarder la télévision.`
**Question:** `Est-ce qu’il aime regarder la télévision?` [15](#page=15) [20](#page=20).
* **Answer:** `Non, je n’ai pas un copain italien.`
**Question:** `Est-ce que tu as un copain italien?` [15](#page=15) [20](#page=20).
* **Answer:** `Si, j’aime le cinéma.`
**Question:** `Est-ce que tu n’aimes pas le cinéma?` [15](#page=15) [20](#page=20).
### 2.5 Vocabulary application
These exercises test the understanding and application of common French vocabulary related to days of the week, activities, personal descriptions, and relationships. [8-11](#page=8-9) [17-18](#page=17-18)
#### 2.5.1 Vocabulary in context
Vocabulary is tested through multiple-choice questions and sentence completion, requiring students to select the most appropriate word. [8-11](#page=8-9) [17-18](#page=17-18)
* **Vocabulary Covered:**
* **Days of the week:** `Samedi`, `vendredi`, `mercredi` [12](#page=12).
* **Likes and dislikes:** `aimer`, `détester`, `adorer`. [8-9](#page=8-9)
* **Activities:** `jeux vidéo`, `sport`, `musique`, `regarder la télévision`, `parler sur Internet`, `écouter`, `jouer`. (#page=8, 12) [12](#page=12) [8](#page=8).
* **Personal relationships:** `copains`, `copine`, `ami`, `frères et sœurs`, `jumeaux`. [10-11](#page=10-11)
* **Descriptions:** `drôle`, `gentil`. (#page=10, 14) [10](#page=10) [14](#page=14).
* **Possessions:** `livre`, `stylo`, `cahiers`, `sac`. [10-11](#page=10-11)
* **Proper nouns:** `Alain`, `Nadine`, `Thomas`, `Lise`, `Paul`, `Léo`, `Max`, `Clara`, `Sarah`, `Lucille`, `Imane`, `Xavier`, `Léa`, `Pierre`, `Marawan`, `Julien`, `Alice`, `Hugo`. [8-11](#page=8-11)
### 2.6 Identifying correct grammatical structures
A significant portion of the exercises focuses on identifying and applying correct French grammatical structures, including the use of question words, verb forms, and negations. [8-9, 14-15](#page=8-9, 14-15)
#### 2.6.1 Recognizing common sentence patterns
Exercises test the ability to distinguish between correct and incorrect sentence structures, particularly in distinguishing forms of address and simple statements. [8-9](#page=8-9) [17-18](#page=17-18)
* **Tip:** Pay close attention to verb endings, as they indicate the subject of the sentence [14](#page=14).
* **Tip:** Remember the placement of `ne` and the contracted `n'` before the verb in negative sentences [17](#page=17) [8](#page=8).
#### 2.6.2 Interrogative words and structures
The use of question words like `Qu’est-ce que`, `Quel`, and structures like `Est-ce que` are reinforced through practice. (#page=17, 20) [15](#page=15) [17](#page=17) [20](#page=20) [8](#page=8).
* **Example:** Distinguishing between `Qu’est-ce que` (What) and `Est-ce que` (Whether/if) in question formation [17](#page=17) [8](#page=8).
#### 2.6.3 Verb agreement with subjects
Exercises explicitly or implicitly require matching verb conjugations to their subjects, ensuring correct agreement in person and number [14](#page=14).
* **Example:** `Mes copains ………………………………… le sport.` requires the plural form `détestent` because the subject is `Mes copains` (they) [17](#page=17) [8](#page=8).
#### 2.6.4 Use of `être` and `avoir`
The exercises include practice with the common verbs `être` (to be) and `avoir` (to have), including their conjugations and common idiomatic uses. [10-11, 14](#page=10-11, 14) [18-20](#page=18-20)
* **Examples:**
* `Mon copain pierre ( être ) sympa.` -> `est` [14](#page=14) [19](#page=19).
* `J’ai ……….. stylo dans mon sac.` -> `un` (using `avoir`) [11](#page=11) [18](#page=18).
* `Non, je n’ai pas un copain italien.` (Answer for question formation) [15](#page=15) [20](#page=20).
#### 2.6.5 Reflexive verbs
The use of reflexive verbs like `s'appeler` (to call oneself/to be named) and `se serrer` (to shake/hug) is practiced. (#page=10, 13, 14) [18-19](#page=18-19) [10](#page=10) [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Examples:**
* `Ma copine …… Clara.` -> `s’appelle` [10](#page=10) [18](#page=18).
* `Lucie et Clara se serrent la main.` [13](#page=13) [19](#page=19).
* `Vous ( s’appeler ) comment, monsieur?` -> `vous appelez` [14](#page=14) [19](#page=19).
* `Tu ( s’appeler ) Marawan?` -> `t’appelles` [14](#page=14) [20](#page=20).
* `Je ( s’appeler ) Xavier.` -> `m’appelle` [14](#page=14) [20](#page=20).
---
# Descriptions of friendships and social interactions
This topic explores how individuals describe their friends, best friends, and group dynamics, including common greetings and ways of characterizing companions.
### 3.1 Identifying friends and relationships
The provided text offers examples of how characters identify their friends and describe the nature of their relationships.
#### 3.1.1 Best friends
* Lucas identifies Léa as his best friend [6](#page=6).
* A sentence construction for identifying a best friend is "Ma meilleure amie est Sarah" (My best friend is Sarah) [13](#page=13).
#### 3.1.2 Group composition and size
* Lucas describes his group as a "super bande de cinq amis" (super group of five friends) [6](#page=6).
* This indicates that the group consists of five individuals [6](#page=6).
* A false statement in the document indicates that there are six friends in Lucas's group [7](#page=7).
#### 3.1.3 Friendships and shared activities
* Hugo and Clara are described as being "toujours partants pour de nouvelles aventures" (always ready for new adventures) [6](#page=6).
* Hugo and Clara enjoy creating drawings together [6](#page=6).
* A statement that Hugo and Clara do not like drawing together is marked as false [7](#page=7).
* The text also provides sentence examples related to friendships, such as "Voici Clara et mes copines, Lise" (Here is Clara and my friends, Lise) and "Max et Samuel sont deux copains" (Max and Samuel are two friends) [13](#page=13).
* Another example sentence describes friends: "Paul et Léo sont des amis super" (Paul and Leo are super friends) [13](#page=13).
### 3.2 Describing friends' personalities
The text provides examples of how characters' personalities are described.
* Max is characterized as someone who "nous fait toujours rire" (always makes us laugh) [6](#page=6).
* A true statement confirms that Max always makes the group laugh [7](#page=7).
* One of the multiple-choice questions suggests Max is "drôle" (funny). Other options for describing Max include "sérieux" (serious) and "timide" (shy) [6](#page=6).
### 3.3 Group interactions and greetings
The document illustrates common ways groups of friends interact and greet each other.
#### 3.3.1 Greetings
* A typical friendly greeting presented is "Bonjour, ça va, et toi?" (Hello, how are you, and you?) [13](#page=13).
* Another introductory phrase used when presenting friends is "Je vous présente mes amis" (I present my friends to you) [13](#page=13).
#### 3.3.2 Group activities and identity
* Lucas mentions being on a photo with his group of friends [7](#page=7).
* A sentence construction related to group identity is "Nous sommes une bande de musiciens" (We are a band of musicians) [13](#page=13).
* The group can also be identified by their activities, such as "Nous nous appelons la bande des sportifs" (We call ourselves the sports group) [13](#page=13).
#### 3.3.3 Physical interactions
* An example of a physical greeting between friends is described: "Lucie et Clara se serrent la main" (Lucie and Clara shake hands) [13](#page=13).
### 3.4 Identifying specific friends
The text provides specific instances of identifying friends within a narrative context.
#### 3.4.1 Identifying Lucas's friends
* Lucas is on a photo with his band of friends [7](#page=7).
* Léa is identified as Lucas's best friend [6](#page=6).
* Clara and Hugo are also identified as friends of Lucas [6](#page=6).
* Max is also part of Lucas's group of friends [6](#page=6).
#### 3.4.2 Identifying other friends
* Léa is identified as Lucas's best friend. However, a false statement suggests Léa is Clara's best friend [6](#page=6) [7](#page=7).
* Clara is identified as a friend in the context of "Voici Clara et mes copines, Lise" [13](#page=13).
* Lise is mentioned as a friend ("copines") alongside Clara [13](#page=13).
* Sarah is identified as a best friend through the sentence structure "Ma meilleure amie est Sarah" [13](#page=13).
* Max and Samuel are identified as two friends ("copains") [13](#page=13).
* Paul and Léo are described as "super amis" (super friends) [13](#page=13).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Modules | Refers to a unit or section of learning material, often covering specific topics or skills. |
| Dialogue | A conversation between two or more people, typically presented in written form as part of a text. |
| Message | A communication sent from one person to another, often in a written or electronic format, conveying information or a greeting. |
| True/False | A type of question where a statement is presented, and the respondent must indicate whether it is factually correct or incorrect. |
| Multiple Choice | A question format offering several options, from which the respondent must select the single correct answer. |
| Verb Conjugation | The process of changing the form of a verb to agree with its subject in terms of person, number, tense, and mood. |
| Sentence Construction | The arrangement of words and phrases to create a grammatically correct and meaningful sentence. |
| Grammar | The system of rules that govern the structure of sentences, phrases, and words in a language. |
| Vocabulary | The collection of words known and used by a person or group of people. |
| Best Friend | The person who is closest to you emotionally and with whom you share a deep bond of friendship. |
| Acquaintance | A person whom one knows but is not very intimate with. |
| Sister | A female sibling. |
| Brother | A male sibling. |
| Video Games | Electronic games played on a screen, typically controlled with a joystick, gamepad, or keyboard. |
| Television | A system for transmitting visual images and sound that are reproduced on screens, chiefly used to broadcast programs for entertainment, information, and education. |
| Music | Vocal or instrumental sounds (or both) combined in such a way as to produce beauty of form, harmony, and expression of emotion. |
| Internet | A global computer network providing a variety of information and communication facilities, consisting of interconnected networks using standardized communication protocols. |
| Mathematics | The abstract science of number, quantity, and space, either as abstract concepts (pure mathematics) or as applied to other disciplines such as physics and engineering (applied mathematics). |
| French | The language spoken in France and by French-speaking communities in other parts of the world. |
| School | An institution for educating children. |
| Friends | People whom one knows and with whom one has a bond of mutual affection, typically exclusive of sexual or family relations. |
| Preferences | Things that are liked or preferred over others. |
| Daily Routine | The regular course of actions or events that are part of a person's everyday life. |
Cover
scan chap. 1-6.pdf
Summary
# Boodschappen doen bij de slager en traiteur
Boodschappen doen bij de slager en traiteur omvat het verwerven van vleesproducten en bereide gerechten, inclusief de benodigde woordenschat en gesprekspatronen [1](#page=1) [3](#page=3).
## 1. Boodschappen doen bij de slager
### 1.1 Algemene woordenschat en gesprekspatronen
Bij de slager kunnen diverse soorten vlees worden aangeschaft, zoals lam, kalf, rund en varken, evenals gevogelte. Men kan ook terecht voor vleeswaren zoals ham en worst [1](#page=1) [3](#page=3).
**Veelgebruikte uitdrukkingen bij de slager:**
* Vraag naar het gewenste product: "Il me faudrait une belle épaule d'agneau pour six personnes." [1](#page=1).
* Vraag om het product te bewerken: "Vous pourriez me la couper en morceaux?" [1](#page=1).
* Vraag om advies of een suggestie: "Qu'est-ce que vous me conseillez? C'est pour faire une sorte de blanquette." [1](#page=1).
* Vraag naar de hoeveelheid: "Il vous en faut combien?" of "Vous en voulez combien?" [1](#page=1).
* Aangeven van de benodigde hoeveelheid: "Il m'en faudrait un bon kilo." [1](#page=1).
* Afsluitende vraag: "Il vous fallait autre chose?" of "Et avec ceci?" [1](#page=1).
#### 1.1.1 Grammatica: "Il faut"
Het werkwoord "falloir" (moeten) wordt gebruikt om aan te geven wat er nodig is. De vervoegingen zijn:
* **Présent:** il me/te/lui/nous/vous/leur faut [1](#page=1).
* **Futur simple:** il me faudra [1](#page=1).
* **Imparfait:** il me fallait [1](#page=1).
* **Conditionnel présent:** il me faudrait [1](#page=1).
**Voorbeelden:**
* "Il m'en faudrait deux tranches." [1](#page=1).
* "Il vous faudra autre chose?" [1](#page=1).
* "Il leur faut des épices pour faire ce plat." [1](#page=1).
#### 1.1.2 Woordenschat: Vlees en bereidingen
* **L'agneau:** une côtelette, une épaule, un gigot [1](#page=1).
* **Le veau:** une escalope, un rôti [1](#page=1).
* **Le bœuf:** une entrecôte, un rumsteck, un filet, une côte, un rosbif, du bœuf bourguignon [1](#page=1).
* **Le porc:** une côtelette, un rôti [1](#page=1).
* **La volaille:** le poulet, la dinde, le canard [1](#page=1).
* **La charcuterie:** le jambon blanc, le jambon cru (de Bayonne), le saucisson, le pâté [1](#page=1).
* **Beschrijvingen:** une tranche bien fine (erg dun) une cuisse, une aile, une escalope, du blanc de poulet/dinde, un beau poulet (mooi en groot) [1](#page=1).
> **Tip:** Let op het verschil tussen "une tranche fine" (dun gesneden) en "une tranche épaisse" (dik gesneden) [1](#page=1).
### 1.2 Voorbeelden van dialogen en oefeningen
* Een klant vraagt om lamsvlees, kalfsvlees voor een blanquette, en Bayonne-ham [1](#page=1).
* Oefeningen in het document behandelen begripsvragen, het correct vervoegen van "falloir", en het kiezen van de juiste woordenschat [2](#page=2).
* Praktische oefeningen simuleren situaties bij de slager, zoals het bestellen van een product, vragen om advies, of specificeren van de dikte van sneetjes ham [2](#page=2).
## 2. Boodschappen doen bij de traiteur
### 2.1 Algemene woordenschat en gesprekspatronen
Bij de traiteur kan men terecht voor bereide salades, hartige taarten en diverse charcuterieproducten [3](#page=3).
**Veelgebruikte uitdrukkingen bij de traiteur:**
* Vraag naar een specifiek product: "Je vais prendre de la salade alsacienne." [3](#page=3).
* Vraag naar de hoeveelheid: "Je vous en mets combien?" [3](#page=3).
* Aangeven van de hoeveelheid: "Donnez-m'en une petite barquette." [3](#page=3).
* Bijsturen van de hoeveelheid: "Mettez-en un peu plus." of "Il y en a trop." [3](#page=3).
* Vraag of een product nog beschikbaar is: "Est-ce qu'il vous reste du pâté de canard?" [3](#page=3).
* Reactie op niet-beschikbaarheid: "Non, je n'en ai plus." [3](#page=3).
* Vraag om een bereid product op te warmen: "Vous pouvez me les chauffer?" [3](#page=3).
#### 2.1.1 Grammatica: Expressie van hoeveelheid met het persoonlijk voornaamwoord "en"
Het voornaamwoord "en" wordt gebruikt om te verwijzen naar een hoeveelheid van iets dat eerder is genoemd of begrepen uit de context. Het kan worden gevolgd door een specificatie van de hoeveelheid [3](#page=3).
**Voorbeelden:**
* "Je voudrais **en** une barquette." (verwijst naar salade alsacienne) [3](#page=3).
* "Mettez-**en** trois tranches." [3](#page=3).
* "Il **y en** a trop." [3](#page=3).
* "Il **y en** a pas assez." [3](#page=3).
#### 2.1.2 Grammatica: Négatie van "encore" / "toujours"
Om aan te geven dat iets niet meer beschikbaar is of dat men ergens niet meer mee doorgaat, gebruikt men "ne... plus" [3](#page=3).
* "Il en reste encore?" - "Non, il n'en reste plus." [3](#page=3).
* "Vous allez toujours chez ce fromager?" - "Non, je n'y vais plus." [3](#page=3).
#### 2.1.3 Woordenschat: Traiteurproducten
* **Les salades:** la salade de riz, le céleri rémoulade, le taboulé, la salade alsacienne, les carottes râpées [3](#page=3).
* **Les tartes salées:** une quiche lorraine, une tarte aux poireaux, une bouchée à la reine, un rouleau au fromage, un feuilleté au roquefort [3](#page=3).
* **La charcuterie:** le saucisson, la saucisse, le pâté, le jambon [3](#page=3).
> **Tip:** Wees specifiek over de verpakking of hoeveelheid, zoals "une petite barquette" (een klein bakje) of "un bon kilo" (ongeveer een kilo) [3](#page=3).
### 2.2 Voorbeelden van dialogen en oefeningen
* Een klant vraagt om een portie salade alsacienne en twee stukken quiche lorraine, die opgewarmd moeten worden, en daarna nog twee bouchées à la reine [3](#page=3).
* De klant informeert ook naar de beschikbaarheid van pâté de canard en krijgt te horen dat er alleen nog pâté en croûte is [3](#page=3).
* Oefeningen richten zich op het correct gebruiken van "en" voor hoeveelheden, het ontkennen van "encore" of "toujours", en het aanvullen van zinnen met de juiste terminologie [4](#page=4).
* Dialoogoefeningen helpen bij het identificeren van de spreker (handelaar of klant) en het voeren van realistische gesprekken [4](#page=4).
---
# Bestellen bij de bakker en restaurant
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting voor het examenonderwerp "Bestellen bij de bakker en restaurant".
## 2 Bestellen bij de bakker en restaurant
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de procedures en het specifieke vocabulaire dat nodig is voor het plaatsen van bestellingen bij zowel een bakker als een restaurant, met inbegrip van details over menu-items en bereidingswijzen.
### 2.1 Bestellen bij de bakker
Het plaatsen van een bestelling bij een bakker omvat het specificeren van het type product, de gewenste smaak, de gelegenheid, het aantal personen, eventuele personalisaties en de afhaaldatum en -tijd [5](#page=5).
#### 2.1.1 Essentiële informatie bij het bestellen van een taart
* **Producttype:** Men kan specifiek zijn over het soort gebak, bijvoorbeeld een taart of gebak [5](#page=5).
* **Smaak/Ingrediënten:** Er kan gevraagd worden naar specifieke smaken, zoals chocoladetaart, taart met appels, of confituur van aardbeien. Grammaticaal wordt de prepositie "au" gebruikt voor met ingrediënten, zoals "un gâteau au chocolat" (een taart met chocolade), en "de" wanneer het product voornamelijk uit het ingrediënt bestaat, zoals "une compote de pommes" (een appelmoes) [5](#page=5).
* **Doelgroep en Aantal Personen:** Het is belangrijk aan te geven of het gebak voor een volwassene of een kind is, en voor hoeveel personen het bedoeld is [5](#page=5).
* **Personalisatie:** Men kan verzoeken om een tekst op het gebak te schrijven, zoals "Bon anniversaire, Léo", waarbij de verkoper aangeeft hoe dit wordt uitgevoerd (bv. met witte suiker) [5](#page=5).
* **Afhaaldatum en -tijd:** Specificeer de dag en het tijdstip waarop het product klaarligt [5](#page=5).
* **Naam voor de bestelling:** De bestelling wordt geregistreerd onder een specifieke naam [5](#page=5).
* **Betaling:** Er kan worden gevraagd of de bestelling direct betaald dient te worden of dat een deel als aanbetaling wordt voldaan. De prijs van een verjaardagstaart voor 8 personen kan bijvoorbeeld 17 euro bedragen [5](#page=5).
#### 2.1.2 Vocabulaire gerelateerd aan de bakkerij
* **De Pâtisserie (banketbakkerij):** millefeuille, éclair (koffie of chocolade), tarte (appel, aardbei, citroen), gâteau au chocolat (chocoladetaart), macaron (koffie, karamel, chocolade), beignet, petits fours (kleine versies van dezelfde gebakjes) [5](#page=5).
* **De Viennoiseries (broodjes/gebak):** croissant, pain au chocolat, pain aux raisins, brioche (nature of met suiker), chausson aux pommes (appelgebak) [5](#page=5).
* **De Gâteaux Secs (droge koekjes/gebak):** financier, canelé, chouquette, sablé, palmier [5](#page=5).
* **De Confiserie (snoepgoed):** bonbons, caramels, dragées (suikerbonen), sucettes (lolly's) [5](#page=5).
#### 2.1.3 Communicatie-uitdrukkingen bij de bakker
* **Bestellen:** "Je voudrais commander...", "Est-ce que je peux commander..." [5](#page=5).
* **Vragen naar details:** "Pour quel jour?", "Pour quelle heure?", "Pour combien de personnes?" [5](#page=5).
* **Betaling:** "Vous réglez maintenant?", "La première moitié à la commande, le reste à la livraison." [5](#page=5).
### 2.2 Bestellen bij het restaurant
Bij het bestellen in een restaurant wordt onderscheid gemaakt tussen het menu van de dag (plat du jour) en à la carte bestellen. Ook hierbij is specifieke informatie essentieel [7](#page=7).
#### 2.2.1 Het menu en à la carte bestellen
* **Plat du Jour (Dagmenu):** Dit is een suggestie van de chef, vaak op een schoolbord aangegeven, en kan een specifieke bereiding omvatten, zoals "bavette à l'échalote". Een menu kan een vaste prijs hebben, bijvoorbeeld 14 euro, en een keuze bieden tussen verschillende opties [7](#page=7).
* **À la carte:** Dit betekent dat men gerechten los bestelt van de menukaart. Men kan vragen wat een gerecht inhoudt, zoals de "saumon maison" (huisgemaakte zalm) [7](#page=7).
#### 2.2.2 Vleesbereidingen en aanpassingen
* **Cuisson (bereidingswijze van vlees):** Dit is cruciaal bij het bestellen van vlees. Gangbare termen zijn:
* Cru (rauw)
* Bleu (zeer kort gebakken, bijna rauw van binnen)
* Saignant (rosé/sappig van binnen)
* À point (medium gebakken)
* Bien cuit (goed gaar - wordt in de Franse gastronomie minder traditioneel geacht) [7](#page=7).
* **Aanpassingen:** Gasten kunnen vragen om bepaalde ingrediënten te vervangen of aan te passen, bijvoorbeeld "Est-ce que je peux avoir des haricots verts à la place du riz?" (Kan ik sperziebonen krijgen in plaats van rijst?) [7](#page=7).
#### 2.2.3 Dranken en desserts
* **Dranken:** Naast wijn (bv. "un petit rouge léger" - een lichte, niet al te dure rode wijn) kan er ook water besteld worden (bv. "une carafe d'eau" - een karaf water) [7](#page=7).
* **Desserts:** Er is een keuze uit verschillende desserts, zoals een "fondant au chocolat" (chocoladecake die aan de binnenkant nog zacht is) of diverse huisgemaakte taarten (tarte Tatin, tarte au citron, tarte aux prunes, tarte aux fraises) [7](#page=7).
#### 2.2.4 Grammatica en Communicatie bij het Restaurant
* **Conditionnel Présent met "bien":** Dit wordt gebruikt om beleefd een wens uit te drukken, alsof het een aangename mogelijkheid is. Voorbeelden: "Je prendrais bien une glace" (Ik zou graag een ijsje willen, dat zou me plezier doen) of "Je prendrais bien un gâteau". Deze structuur kan met de meeste werkwoorden worden gebruikt [7](#page=7).
* **Specifieke uitdrukkingen:**
* "Je prendrais bien..." (Ik zou graag willen...) [7](#page=7).
* "Est-ce que je pourrais avoir... à la place de/au lieu de...?" (Zou ik... kunnen krijgen in plaats van...?) [7](#page=7).
* "Ce sera à la carte." (Het wordt à la carte besteld.) [7](#page=7).
* "Qu'est-ce que c'est, le... la... les...?" (Wat is...?) [7](#page=7).
* "Ça vous a plu? Ça a été?" (Smaakte het? Was alles naar wens?) [7](#page=7).
#### 2.2.5 Prijsindicatie
* **Menu Prijs:** Een menu kan een vaste prijs hebben, bijvoorbeeld 14 euro [7](#page=7).
* **Wijn:** De term "un petit vin" duidt op een wijn die niet te duur is, maar wel van goede kwaliteit. Dit staat tegenover een "grand vin" (duur en goed) [7](#page=7).
> **Tip:** Let goed op de specifieke termen voor de gaarheid van vlees. In de Franse keuken zijn er duidelijke voorkeuren, en "bien cuit" wordt niet altijd als de beste optie beschouwd [7](#page=7).
> **Tip:** Het gebruik van het conditionnel présent met "bien" is een subtiele en beleefde manier om een bestelling te plaatsen of een wens te uiten [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Bij het bestellen van een steak zou de vraag kunnen zijn: "Quelle cuisson pour la viande? Saignante? À point?". Het antwoord zou dan zijn: "Saignante, s'il vous plaît." [7](#page=7).
---
# Prijzen bespreken en onderhandelen
Dit onderwerp behandelt hoe je prijzen navraagt en bespreekt in verschillende winkelomgevingen, inclusief technieken voor prijsdiscussie en onderhandeling.
## 3. Prijzen bespreken en onderhandelen
### 3.1 Prijsvragen en prijsaanduidingen
#### 3.1.1 Vragen naar de prijs
Er zijn diverse manieren om naar de prijs van een product te vragen, variërend in formaliteit.
* **Formeel:** "C'est combien?" [9](#page=9).
* **Informeler, voor één object:** "Il/elle est à combien?" [9](#page=9).
* **Informeler, voor het totaalbedrag:** "Ça fait combien?" [9](#page=9).
* **Voor een geschatte prijs:** "Dans les combien*?" [9](#page=9).
* **Bij het betalen:** "Je vous dois combien?" (meer gericht op de te betalen som aan een persoon) [9](#page=9).
* **Wanneer men de prijs van een item verkoopt:** "Vous le/la/les faites à combien?" [11](#page=11).
#### 3.1.2 Prijsaanduidingen en interpretaties
De prijs van een product kan op verschillende manieren worden aangeduid en geïnterpreteerd.
* **Directe prijsaanduiding:** Prijzen worden vaak direct genoemd, zoals 3,50 euro 5 euro per stuk 25 euro voor twee boeketten 95 euro voor een ketting of 40 euro voor glazen [11](#page=11) [9](#page=9).
* **Interpretatie van prijs:**
* "Ce n'est pas donné" betekent dat iets duur is [9](#page=9).
* "C'est donné" betekent dat iets niet duur is [9](#page=9).
* "C'est hors de prix" betekent dat iets veel te duur is [11](#page=11).
* Een "prix raisonnable" verwijst naar een redelijke prijs [11](#page=11).
#### 3.1.3 Budgettaire overwegingen
Bij aankoop is het budget een belangrijke factor.
* **Aangeven van een maximum budget:** "100 EUR au maximum" [11](#page=11).
* **Prijs buiten het budget:** "C'est vraiment au-dessus de mon budget" [11](#page=11).
* **Binnen het budget:** "Il est dans mes prix" [11](#page=11).
* **Prijsbereik:** "entre 80 et 110 euros" [11](#page=11).
> **Tip:** Het is nuttig om een globaal budget te hebben alvorens te gaan winkelen, zeker voor duurdere aankopen.
### 3.2 Onderhandelen over de prijs
Onderhandelen, ook wel "marchander" genoemd (een iets negatieve term) of "négocier" (positiever), is het bespreken van de prijs om tot een akkoord te komen [11](#page=11).
#### 3.2.1 Initiële prijsvoorstellen en tegenvoorstellen
Het proces begint vaak met een vraagprijs en een tegenbod.
* **Verkoper initieert:** "Je vous les fais à 40 EUR" [11](#page=11).
* **Koper doet tegenbod:** "Je vous les prends à 20 EUR" [11](#page=11).
#### 3.2.2 Compromissen sluiten
Bij onderhandelen wordt gezocht naar een middenweg.
* **Verkoper doet een concessie:** "Allez, je fais un effort, je vous les laisse pour 25 EUR" [11](#page=11).
* **Overeenkomst:** "D'accord pour 25 EUR" [11](#page=11).
#### 3.2.3 Formules voor onderhandeling
Er zijn specifieke zinnen die gebruikt worden tijdens het onderhandelen.
* **Lagere prijs suggereren:** "Vous n'auriez rien d'autre dans ces prix-là?" [11](#page=11).
* **Prijs vaststellen voor een groep items:** "Vous en aurez pour 25 EUR" [9](#page=9).
* **De uiteindelijke prijs:** "Je vous les fais / je vous les laisse" [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Een klant wil een schilderij kopen dat 150 euro kost. De klant biedt 100 euro. De verkoper stelt voor om het voor 125 euro te verkopen. De klant accepteert de 125 euro.
### 3.3 Betalingsmethoden
Nadat een prijs is overeengekomen, moet de betaling worden afgerond.
* **Keuze:** "En espèces ou par carte?" [9](#page=9).
* **Betaalmiddelen:**
* "En liquide" of "en espèces" (contant geld) [9](#page=9).
* "Carte bleue" of "carte bancaire" (bankpas) [9](#page=9).
* **Geld en wisselgeld:**
* "La monnaie" verwijst naar kleine munten of wisselgeld [9](#page=9).
* Als een klant niet het exacte bedrag heeft, kan een verkoper vragen om "50 centimes" [9](#page=9).
#### 3.3.1 Grammaticale aspecten van prijsdiscussie
* **Pronomen demonstratief:** Deze worden gebruikt om te verwijzen naar objecten waarvan de prijs besproken wordt, zoals "celui-ci/là", "celle-ci/là", "ceux-ci/là", "celles-ci/là" [11](#page=11).
* **Informele vraagstelling:** De structuur "Où vous habitez?" is een voorbeeld van informele vraagstelling, waarbij "est-ce que" en inversie worden weggelaten [9](#page=9).
#### 3.3.2 Woordenschat gerelateerd aan geld en prijzen
* **Betalen:** "Régler" [9](#page=9).
* **Betaling:** "Le règlement" [9](#page=9).
* **Wisselgeld:** "La monnaie" [9](#page=9).
* **Duur:** "Ce n'est pas donné" [9](#page=9).
* **Niet duur:** "C'est donné" [9](#page=9).
* **Te duur:** "C'est au-dessus de mon budget" "C'est hors de prix" [11](#page=11).
* **Redelijke prijs:** "Un prix raisonnable" [11](#page=11).
* **In dezelfde prijsklasse:** "Dans le même ordre de prix" "dans ces prix-là" "dans mes prix" [11](#page=11).
* **Onderhandelen:** "Marchander" (licht negatief), "négocier" (positief), "discuter le prix" [11](#page=11).
* **Geld uitgeven:** "Mettre" (als alternatief voor "dépenser") [11](#page=11).
---
# Matematen en hoeveelheden bepalen voor aankopen en renovaties
Dit gedeelte behandelt het berekenen van de benodigde hoeveelheden en afmetingen voor diverse aankopen en renovatieprojecten.
### 4.1 Aankoop van stof
Bij de aankoop van stof, bijvoorbeeld voor gordijnen, is het van belang de benodigde hoeveelheid te bepalen. Dit gebeurt aan de hand van de gewenste afmetingen en de beschikbare stofbreedte [13](#page=13).
**Voorbeeld:** Een klant wil twee maal drie meter stof. Als de stof 140 centimeter breed is, kan dit voldoende zijn afhankelijk van het eindproduct [13](#page=13).
### 4.2 Renovatie van een woonkamer
Bij een woonkamerrenovatie, zoals schilderen en het vervangen van de vloerbedekking, is het cruciaal om de juiste maten en hoeveelheden te bepalen.
#### 4.2.1 Oppervlakte en afmetingen
De oppervlakte van een kamer wordt vaak uitgedrukt in vierkante meters (m²) en kan worden berekend op basis van de lengte en breedte van de kamer [13](#page=13).
* **Formule voor oppervlakte:** $Oppervlakte = Lengte \times Breedte$
* Voorbeeld: Een kamer van 7 meter lang en 4 meter breed heeft een oppervlakte van $7m \times 4m = 28 m^2$ [13](#page=13).
#### 4.2.2 Hoogte en verfhoeveelheden
Naast de vloeroppervlakte is de hoogte onder het plafond relevant, met name bij oudere appartementen waar deze kan variëren [13](#page=13).
* **Hoogte onder het plafond:** Dit kan verschillen aan verschillende zijden van de kamer [13](#page=13).
* **Verf:** Bij het schilderen wordt rekening gehouden met het aantal benodigde lagen verf. Er wordt aangeraden om voor elke laag een pot verf te rekenen, bovenop de eventuele voorbereidende stappen zoals het aanbrengen van een onderlaag (enduit) [13](#page=13).
#### 4.2.3 Vloerbedekking (moquette)
Bij de aanschaf van vloerbedekking, zoals moquette, is het raadzaam om iets meer te bestellen dan de exact gemeten oppervlakte. Dit om onvoorziene tekorten te voorkomen [13](#page=13).
* **Advies:** Het is beter om iets meer vloerbedekking te hebben dan te weinig [13](#page=13).
#### 4.2.4 Tijdsinschatting
Voor dergelijke renovatiewerkzaamheden, zoals schilderen en vloerbedekking leggen, kan een schatting worden gemaakt van de benodigde tijd, vaak uitgedrukt in dagen of weken [13](#page=13).
> **Tip:** Gebruik de uitdrukkingen "J'en ai pour..." of "J'en aurai pour..." om aan te geven hoe lang iets duurt. Bijvoorbeeld: "J'en ai pour cinq minutes!" of "J'en aurai pour trois jours." [13](#page=13).
### 4.3 Grammatica en vocabulaire gerelateerd aan metingen en aankopen
Het correct gebruiken van preposities en vocabulaire is essentieel bij het bespreken van maten en hoeveelheden.
#### 4.3.1 Preposities
* "Het doek is **en** welke breedte?" [13](#page=13) [14](#page=14).
* "De kamer is **en** goede staat." [13](#page=13) [14](#page=14).
* "7 m **sur** 3 m; 7 m de long, 3 m de large." [13](#page=13).
* "**Sous** de daken, de hoogte **onder** het plafond; voor de eerste laag..." [13](#page=13).
* "De kamer is 5 m **long** 3,50 m **large**." [14](#page=14).
* "De muur is beschadigd, het is nodig om eerst **van** [enduit aan te brengen voordat je schildert." [14](#page=14).
* "Hoeveel lagen verf ga je aanbrengen?" [14](#page=14).
* "Het appartement is oud, het is nodig om het **te renoveren**." [14](#page=14).
* "Je hebt hoeveel nodig van **verf**?" [14](#page=14).
* "Ik ben van plan om **verbouwingen** te doen in mijn appartement dat in slechte staat is." [14](#page=14).
* "Heb je twee potten verf nodig **voor** de totale klus?" [14](#page=14).
#### 4.3.2 Vocabulaire
* **Rénover:** Een appartement opknappen of verbouwen [13](#page=13).
* **Un pot de peinture:** Een pot verf [13](#page=13).
* **Pinceaux et un rouleau:** Kwasten en een roller om verf aan te brengen [13](#page=13).
* **Un enduit:** Een vulmiddel of voorbereidingslaag voor het schilderen [13](#page=13).
* **Couche(s):** Lagen verf of ander materiaal [13](#page=13).
* **Changer la moquette:** De vloerbedekking vervangen [13](#page=13).
* **Murs:** Muren [13](#page=13).
* **Sols:** Vloeren [13](#page=13).
* **Revêtement:** Bekleding (voor muren of vloeren) [14](#page=14).
### 4.4 Praktische vragen en berekeningen
Bij aankopen en renovaties komen diverse vragen naar voren om de juiste hoeveelheden te bepalen.
#### 4.4.1 Benodigde hoeveelheid product
* Vraag: "Il m'en faut 4 m." (Ik heb er 4 meter van nodig.) [14](#page=14).
* Vraag: "Il existe en deux largeurs, 140 et 160 cm." (Het is verkrijgbaar in twee breedtes, 140 en 160 cm.) [14](#page=14).
#### 4.4.2 Afmetingen van een ruimte
* Vraag: "La chambre fait 3,50 m sur 5 m." (De kamer is 3,50 m bij 5 m.) [14](#page=14).
* Vraag: "Elle fait 7 mètres de long sur 4 mètres de large, à peu près." (Hij is ongeveer 7 meter lang en 4 meter breed.) [13](#page=13).
#### 4.4.3 Tijdsbesteding
* Vraag: "J'en aurai pour trois jours, sans m'arrêter." (Ik zal er drie dagen mee bezig zijn, zonder pauze.) [14](#page=14).
#### 4.4.4 Aantal benodigde eenheden
* Vraag: "Il nous en faudra trois pots." (We zullen er drie potten van nodig hebben.) [14](#page=14).
### 4.5 Rekenvoorbeelden
#### 4.5.1 Stoffen voor gordijnen
Stel, je wilt gordijnen maken en hebt stof nodig. De stof is 1,40 meter breed. Als je gordijnen 2,50 meter hoog moeten zijn en je wilt een overlap van 10 cm voor de zoom, dan heb je per baan 2,60 meter stof nodig. Als je twee banen nodig hebt, heb je in totaal $2 \times 2,60m = 5,20m$ stof nodig. Bij de aankoop zou je dan 5,50 meter kunnen nemen om zeker te zijn [13](#page=13).
#### 4.5.2 Verf voor een woonkamer
Een woonkamer van 28 m² met een plafondhoogte van 2,80 m. Stel dat de muren een totale lengte hebben van 20 meter. De totale oppervlakte van de muren is dan $20m \times 2,80m = 56 m^2$. Als één pot verf voldoende is voor 10 m² per laag, en je brengt twee lagen aan, heb je $56 m^2 / 10 m^2/pot \times 2 lagen = 11,2$ potten verf nodig. Je zou dan 12 potten moeten kopen. Het is altijd goed om extra te hebben, dus het is aan te raden om dit te bespreken met de verkoper [13](#page=13).
#### 4.5.3 Vloerbedekking
Een kamer van 28 m² heeft vloerbedekking nodig. Het advies is om 10% extra te bestellen voor snijverlies en eventuele toekomstige reparaties. Dus, $28 m^2 \times 1,10 = 30,8 m^2$. Je zou dan 31 m² vloerbedekking moeten aanschaffen [13](#page=13).
> **Tip:** Bij renovaties is het altijd verstandig om iets meer materiaal in te kopen dan strikt noodzakelijk. Dit voorkomt problemen als er iets misgaat tijdens het werk of als er later aanvullingen nodig zijn [13](#page=13).
---
# Reserveringen wijzigen
Dit onderwerp behandelt de procedures en mogelijke problemen bij het aanpassen van bestaande reserveringen in zowel restaurants als hotels.
### 5.1 Aanpassingen in een restaurant
Het wijzigen van een reservering in een restaurant komt vaak voor en betreft meestal het aantal personen of de tijd [15](#page=15).
#### 5.1.1 Voorbeeld van wijziging in aantal personen
Een klant belt om een reservering voor vier personen uit te breiden naar zes personen voor dezelfde avond. De standaardiste kan dit direct aanpassen, maar waarschuwt dat de tafel niet meer in de tuin beschikbaar is; het wordt binnen. De klant accepteert dit, ondanks de teleurstelling ("Tant pis, ce n'est pas grave") [15](#page=15).
#### 5.1.2 Situatie met beperkte beschikbaarheid
Wanneer een reservering wordt gewijzigd met een groter aantal gasten, kan het zijn dat niet aan de specifieke voorkeur (zoals een tafel in de tuin) kan worden voldaan vanwege beschikbare capaciteit. De acceptatie van een alternatief is dan cruciaal [15](#page=15).
### 5.2 Aanpassingen in een hotel
Het wijzigen van een hotelreservering kan complexer zijn, vooral als het gaat om het verplaatsen van data [15](#page=15).
#### 5.2.1 Voorbeeld van het verplaatsen van een reservering
Een klant wil zijn reservering voor dinsdag en woensdag verplaatsen naar de week erna, omdat hij zijn reis moet uitstellen. De medewerker controleert de beschikbaarheid voor de nieuwe data. In dit specifieke geval zijn er voor de gewenste nieuwe data geen kamers meer beschikbaar [15](#page=15).
#### 5.2.2 Mogelijke problemen en oplossingen
Wanneer een gewenste aanpassing niet mogelijk is, zoals het niet kunnen boeken van een kamer op de nieuwe data, wordt de klant geholpen met alternatieve oplossingen. De medewerker biedt de telefoonnummers van andere hotels in de stad aan [15](#page=15).
#### 5.2.3 Vergelijking van aanpassingen restaurant vs. hotel
* **Restaurant:** Wijzigingen zoals het aantal personen zijn vaak flexibeler, hoewel specifieke wensen (bv. locatie van de tafel) mogelijk niet in te willigen zijn [15](#page=15).
* **Hotel:** Het verplaatsen van data kan leiden tot problemen met beschikbaarheid, zeker in drukke periodes, en vereist mogelijk het zoeken naar alternatieve accommodaties [15](#page=15).
### 5.3 Grammatica en vocabulaire gerelateerd aan wijzigingen
#### 5.3.1 Grammatica: Infinitief na een vervoegd werkwoord
Na een eerste vervoegd werkwoord volgt vaak een infinitief. Dit wordt gebruikt om intenties of noodzakelijke acties aan te geven [15](#page=15).
* Voorbeelden:
* "Nous devons retarder notre réunion." [15](#page=15).
* "Il va falloir remettre le rendez-vous." [15](#page=15).
* "Je ne souhaite pas m'en aller." [15](#page=15).
#### 5.3.2 Vocabulaire: Synoniemen voor uitstellen
Verschillende werkwoorden kunnen gebruikt worden om een afspraak naar een later tijdstip te verplaatsen [15](#page=15).
* `Retarder` = `reporter` = `remettre` = `repousser` [15](#page=15).
* Toepasbaar op: een vergadering, een afspraak [15](#page=15).
* Verwijzingstijd: "à plus tard", "mardi prochain", "la semaine prochaine" [15](#page=15).
* `Avancer` een vergadering of afspraak naar een *eerder* tijdstip [15](#page=15).
* `Annuler`: Dit betekent een afspraak volledig afzeggen [15](#page=15).
* `Noter quelque chose` = `prendre note`: Iets noteren of ter kennis nemen [15](#page=15).
#### 5.3.3 Manieren van zeggen bij reserveringswijzigingen
* Vragen om wijziging: "Est-ce que je peux modifier / changer / reporter / annuler...?" [15](#page=15).
* Afzeggen: "Malheureusement, je dois / je vais devoir annuler..." [15](#page=15).
* Navragen naar problemen: "Est-ce que cela pose un problème?" [15](#page=15).
* Vragen naar alternatieven: "Qu'est-ce que je vais / peux / dois faire?" [15](#page=15).
* Accepteren van een minder ideale situatie: "Tant pis! = Tant mieux!" [15](#page=15).
* Geruststelling: "Ce n'est pas grave." [15](#page=15).
* Aangeven van een wijziging in aantal: "Nous serons quatre au lieu de trois." [15](#page=15).
### 5.4 Oefeningen en toepassingen
#### 5.4.1 Begrip van dialogen
De oefeningen toetsen het begrip van de situaties geschetst in de dialogen, zoals of een klant zijn reservering verplaatst, of er plaatsen buiten beschikbaar zijn, of de hotelkamer duurder is, of de medewerker behulpzaam is, etc. [16](#page=16).
#### 5.4.2 Grammaticale transformaties
Oefeningen waarbij zinnen worden getransformeerd om het gebruik van infinitieven na bepaalde werkwoorden te demonstreren, zoals het vervangen van een directe actie door een intentie of noodzaak [16](#page=16).
* Voorbeelden van transformaties:
* "Je reçois des clients demain." -> "Je dois recevoir des clients demain." [16](#page=16).
* "Vous vous inscrivez à un club de gym?" -> "Vous allez vous inscrire à un club de gym?" [16](#page=16).
#### 5.4.3 Vocabulaire en communicatie invuloefeningen
Invuloefeningen met de specifieke woordenschat rondom het wijzigen, uitstellen of annuleren van afspraken, en het omgaan met de gevolgen daarvan [16](#page=16).
#### 5.4.4 Logische volgorde van een dialoog
Het ordenen van zinnen tot een coherente dialoog die een reserveringswijziging in een restaurant illustreert, van de initiële aanvraag tot de uiteindelijke oplossing. Hierbij komen concepten zoals het wijzigen van het aantal personen en het accepteren van een alternatieve tafelindeling aan bod [16](#page=16).
---
# Bankzaken: geld opnemen en beleggen
Dit gedeelte behandelt het opnemen van contant geld bij de bank, het openen van een levensverzekering en het aanleggen van beleggingen [17](#page=17).
### 6.1 Geld opnemen bij de bank
Het opnemen van contant geld kan op verschillende manieren plaatsvinden. Wanneer een geldautomaat buiten gebruik is, is het mogelijk om direct bij de bank geld op te nemen [17](#page=17).
#### 6.1.1 Procedures voor geldopname
Om contant geld op te nemen bij een bankfiliaal, dient men te beschikken over een bankrekening. Zelfs als de rekening niet bij het betreffende filiaal is geopend, is dit mogelijk. De benodigde documenten zijn de bankkaart en het gewenste bedrag. De bankmedewerker zal vragen naar het bedrag dat men wenst op te nemen. Men kan vervolgens kiezen voor de gewenste coupures, zoals twee biljetten van vijftig euro of meerdere biljetten van twintig euro [17](#page=17).
> **Tip:** Het is handig om te weten welke coupures beschikbaar zijn om de opname zo efficiënt mogelijk te laten verlopen [17](#page=17).
#### 6.1.2 Terminologie gerelateerd aan geldopname
* **Distributeur (automatique de billets):** Een automaat waar men geld kan opnemen [17](#page=17).
* **Guichet:** De balie bij de bank waar men diensten kan afnemen [17](#page=17).
* **Espèces / Liquide:** Contant geld [17](#page=17).
* **Biljet / Pièce:** Een bankbiljet of een muntstuk [17](#page=17).
### 6.2 Levensverzekeringen en beleggingen
Het aanleggen van beleggingen, zoals een levensverzekering, is een manier om geld te plaatsen voor de toekomst. De bank biedt hierin verschillende producten aan [17](#page=17).
#### 6.2.1 Levensverzekeringen en beleggingsproducten
Een levensverzekering kan worden geopend om een ontvangen geldsom te plaatsen. Een veelvoorkomend product is een fonds van plaatsing in euro's, wat als zeer veilig wordt beschouwd. Dit type fonds biedt een gegarandeerd rendement, met de mogelijkheid dat dit percentage kan stijgen [17](#page=17).
> **Tip:** Bij het openen van een levensverzekering is het belangrijk om te informeren naar de bijkomende kosten [17](#page=17).
#### 6.2.2 Kosten en commerciële gebaren
Bij beleggingsproducten kunnen er instapkosten (frais d'entrée) van toepassing zijn. De hoogte van deze kosten is afhankelijk van het bedrag dat wordt ingelegd. Vaak is er ruimte voor een commercieel gebaar (geste commercial) waarbij de bank tegemoetkomt in de kosten [17](#page=17).
> **Example:** Een klant die een aanzienlijk bedrag wil beleggen, kan onderhandelen over de instapkosten [17](#page=17).
#### 6.2.3 Terminologie gerelateerd aan beleggingen
* **Assurance-vie:** Levensverzekering [17](#page=17).
* **Fonds de placement en euros:** Een beleggingsfonds dat investeert in euro-obligaties en als veilig wordt beschouwd [17](#page=17).
* **Taux garanti:** Het gegarandeerde rendement van een belegging [17](#page=17).
* **Frais d'entrée / de sortie:** Kosten die betaald moeten worden bij het inleggen (instapkosten) of opnemen (uitstapkosten) van geld uit een belegging [17](#page=17).
* **Compte courant / Compte d'épargne:** Een betaalrekening en een spaarrekening [17](#page=17).
### 6.3 Grammatica: Het complement van naamwoord
Het complement van naamwoord (complément de nom) voegt extra informatie toe aan een zelfstandig naamwoord [17](#page=17).
* **Met het voegwoord 'de':** Dit is de meest gebruikelijke constructie. Voorbeelden zijn: *un fonds de placement*, *un billet de 20 EUR*, *des frais d'entrée*, *un distributeur de billets* [17](#page=17).
* **Zonder voegwoord:** Soms wordt het complement direct aan het zelfstandig naamwoord geplakt. Voorbeelden zijn: *une assurance-vie*, *une danseuse étoile*, *un vélo tout terrain* [17](#page=17).
### 6.4 Communicatie aan de bank
Er zijn specifieke manieren om te communiceren met de bank, zowel als klant als als bankmedewerker [17](#page=17).
#### 6.4.1 Veelvoorkomende uitdrukkingen
* **Klant:**
* "J'ai reçu une somme en héritage." (Ik heb een geldbedrag als erfenis ontvangen) [17](#page=17).
* "Il faut que je prenne de l'argent / du liquide / des espèces au distributeur." (Ik moet geld opnemen bij de automaat) [17](#page=17).
* "Je voudrais retirer des espèces." (Ik wil contant geld opnemen) [17](#page=17).
* "Quelle somme désirez-vous retirer / placer?" (Welk bedrag wenst u op te nemen / te plaatsen?) [17](#page=17).
* "Quel placement me conseillez-vous?" (Welke belegging raadt u mij aan?) [17](#page=17).
* **Bankmedewerker:**
* "Vous avez un compte chez nous / dans cette agence?" (Heeft u een rekening bij ons / in dit filiaal?) [17](#page=17).
* "Je voudrais placer cette somme." (Ik wil dit bedrag plaatsen) [17](#page=17).
* "Vous allez faire un geste commercial." (U gaat een commercieel gebaar maken) [17](#page=17).
* "Vous voulez retirer des espèces?" (Wilt u contant geld opnemen?) [18](#page=18).
* "Je vous fais un geste commercial." (Ik doe u een commercieel gebaar) [18](#page=18).
* "Vous cherchez un placement sûr?" (Zoekt u een veilige belegging?) [18](#page=18).
* "Quels produits vous me proposez?" (Welke producten stelt u mij voor?) [18](#page=18).
* "Vous voulez retirer combien?" (Hoeveel wilt u opnemen?) [18](#page=18).
* "Vous devriez prendre une assurance-vie." (U zou een levensverzekering moeten nemen) [18](#page=18).
#### 6.4.2 Oefeningen en praktijksituaties
De oefeningen in het document bieden de mogelijkheid om het begrip van de tekst te testen, grammaticale structuren toe te passen en woordenschat te oefenen. Er is ook een communicatieoefening die de studenten laat oefenen met dialogen tussen klant en bankmedewerker. Een gesimuleerde situatie, zoals het opnemen van contant geld en het wisselen van geld voor een reis naar de Verenigde Staten, stimuleert de praktijkgerichte toepassing van de geleerde stof [18](#page=18).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Boucherie | Een winkel waar vlees wordt verkocht. Dit omvat verschillende soorten vlees zoals rundvlees, kalfsvlees, lamsvlees en gevogelte, met diverse bereidingswijzen. |
| Charcuterie | Producten gemaakt van varkensvlees, zoals ham, worst en paté. Wordt vaak in dunne plakjes gesneden. |
| Traiteur | Een winkel die kant-en-klare maaltijden, salades, gebak en andere culinaire specialiteiten verkoopt, vaak voor snelle consumptie of om mee te nemen. |
| Pâté | Een smeerbare bereiding van fijngehakt vlees, vis of groenten, vaak met kruiden. Kan ook in korst gebakken worden (pâté en croûte). |
| Quiche Lorraine | Een hartige taart uit de Franse keuken, typisch gevuld met eieren, room, spek en kaas. |
| Millefeuille | Een Frans gebak dat bestaat uit meerdere lagen bladerdeeg afgewisseld met banketbakkersroom. |
| Éclair | Een langwerpig gebakje van soezendeeg, gevuld met room en bedekt met chocoladeglazuur. |
| Gâteau d'anniversaire | Een taart die speciaal wordt besteld ter viering van een verjaardag, vaak versierd en gepersonaliseerd met een tekst. |
| Conditionnel présent | Een werkwoordtijd in het Frans die gebruikt wordt om wensen, verzoeken of hypothetische situaties uit te drukken. Wordt vaak gebruikt met "bien" om een beleefd verzoek te doen. |
| Cuisson de la viande | De mate waarin vlees is gegaard, zoals rauw, bleu, saignant (lichtroze), à point (gaar) of bien cuit (doorbakken). |
| Ardoise | Een krijtbord waarop de dagelijkse menu-opties of specials van een restaurant worden geschreven. |
| Commander | Het plaatsen van een bestelling voor een product of dienst, zoals eten in een restaurant of een taart bij een bakker. |
| Retirer de l'argent | Geld opnemen van een bankrekening, meestal via een geldautomaat of aan de balie. |
| Espèces / Liquide | Contant geld, bestaande uit bankbiljetten en munten. |
| Carte bancaire | Een betaalpas waarmee elektronische betalingen kunnen worden gedaan. |
| Assurance-vie | Een levensverzekering die financiële bescherming biedt aan begunstigden bij overlijden van de verzekerde, en die ook een spaarcomponent kan hebben. |
| Fonds de placement | Een beleggingsproduct waarbij geld wordt samengevoegd met dat van andere beleggers om te investeren in diverse activa, zoals aandelen of obligaties. |
| Taux garanti | Het minimale rentepercentage dat wordt gegarandeerd op een spaarrekening of beleggingsproduct. |
| Frais d'entrée | Kosten die in rekening worden gebracht bij het openen van een beleggingsproduct of verzekering. |
| Moquette | Een vloerbedekking van stof die over de gehele vloer wordt gelegd. |
| Hauteur sous plafond | De afstand tussen de vloer en het plafond in een ruimte. |
| Largeur | De afmeting van een object of ruimte van zijde tot zijde. |
| Longueur | De afmeting van een object of ruimte van het ene uiteinde naar het andere. |
| Mètre carré (m2) | Een eenheid van oppervlakte die gelijk is aan het oppervlak van een vierkant met zijden van één meter. |
| Rénover | Het vernieuwen of opknappen van een gebouw of ruimte, zoals het schilderen of vervangen van vloerbedekking. |
| Reporter une réservation | Het verplaatsen van een reservering naar een latere datum of tijd. |
| Annuler une réservation | Het volledig afzeggen van een reeds geplaatste reservering. |
| Familière | Een informele of alledaagse manier van spreken, vaak gekenmerkt door het weglaten van bepaalde grammaticale structuren. |
| Marchander | Het onderhandelen over de prijs van een product, vaak gebruikt in informele settings zoals een rommelmarkt. |
| Budget | Het bedrag dat iemand maximaal kan of wil uitgeven aan iets. |
| Hors de prix | Zeer duur, onbetaalbaar. |
| Raisonnable | Een prijs die als redelijk of acceptabel wordt beschouwd. |
| Pronom démonstratif | Voornaamwoorden zoals "celui-ci", "celle-là", "ceux-ci", "celles-là", die verwijzen naar specifieke items in de context. |
| Complément de nom | Een woord of woordgroep die een zelfstandig naamwoord verder specificeert, vaak met behulp van een voorzetsel zoals "de". |
| Guichet | Een loket bij een bank waar klanten financiële transacties kunnen uitvoeren. |
| Distributeur automatique de billets | Een machine waarmee klanten geld kunnen opnemen, saldo kunnen controleren en andere banktransacties kunnen uitvoeren. |
Cover
supermemo.pdf
Summary
# Grammatica: Het lidwoord
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende soorten lidwoorden in het Frans en hun gebruik in diverse contexten, waaronder na ontkenningen en bij de uitdrukking van pijn [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.1. Onbepaalde lidwoorden: un, une, des
Onbepaalde lidwoorden geven aan dat het zelfstandig naamwoord niet specifiek is [7](#page=7).
* **un**: wordt gebruikt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un stylo` (een balpen) [7](#page=7).
* **une**: wordt gebruikt voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `une trousse` (een pennenzak) [7](#page=7).
* **des**: wordt gebruikt voor mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het meervoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `des tableaux` (borden) [7](#page=7).
Om zelfstandige naamwoorden in het meervoud te zetten, wordt er meestal een `-s` toegevoegd, maar soms ook een `-x` [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un cahier` – `des cahiers` [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un bureau` – `des bureaux` [7](#page=7).
**Vertaling van onbepaalde lidwoorden:**
* `un` en `une` worden meestal vertaald als 'een' [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un livre` (een boek), `une règle` (een meetlat) [7](#page=7).
* `des` wordt over het algemeen **niet** vertaald [7](#page=7).
* Voorbeeld: `des gommes` (gommen) [7](#page=7).
### 1.2. Bepaalde lidwoorden: le, la, l’, les
Bepaalde lidwoorden geven aan dat het zelfstandig naamwoord specifiek of bekend is. Ze worden vaak gebruikt bij werkwoorden zoals `aimer`, `adorer`, `détester`, en `préférer`, ook wanneer dit in het Nederlands anders is [8](#page=8).
* **Mannnelijk enkelvoud**: `le`
* Voorbeeld: `le garçon` (de jongen), `le lit` (het bed) [8](#page=8).
* **Vrouwelijk enkelvoud**: `la`
* Voorbeeld: `la fille` (het meisje), `la classe` (de klas) [8](#page=8).
* **Enkelvoud voor klinkers of stomme 'h'**: `l’`
* Voorbeeld: `l’ami` (de vriend), `l’adresse` (het adres) [8](#page=8).
* **Meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk)**: `les`
* Voorbeeld: `les garçons` (de jongens), `les lits` (de bedden), `les filles` (de meisjes), `les classes` (de klassen) [8](#page=8).
**Belangrijk:** In het Frans worden bepaalde lidwoorden (`le/la/l’/les`) steeds toegevoegd aan het zelfstandig naamwoord na werkwoorden zoals `aimer`, `adorer`, `détester`, en `préférer` [8](#page=8).
### 1.3. Deellidwoorden: du, de la, de l’, des
Deellidwoorden worden gebruikt om een onbepaald deel van iets aan te geven, vergelijkbaar met 'wat', 'een beetje' of 'wat van' in het Nederlands [8](#page=8).
* **Mannelijk enkelvoud**: `du` (contractie van `de` + `le`)
* Voorbeeld: `du fromage` (kaas, oftewel wat kaas) [8](#page=8).
* **Vrouwelijk enkelvoud**: `de la`
* Voorbeeld: `de la pizza` (pizza, oftewel wat pizza) [8](#page=8).
* **Enkelvoud voor klinkers of stomme 'h'**: `de l’` (contractie van `de` + `l’`)
* Voorbeeld: `de l’eau` (water, oftewel wat water) [8](#page=8).
* **Meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk)**: `des`
* Voorbeeld: `des légumes` (groenten, oftewel wat groenten) [8](#page=8).
Vergelijking:
* `le fromage` (de kaas) vs. `du fromage` (kaas) [8](#page=8).
* `la pizza` (de pizza) vs. `de la pizza` (pizza) [8](#page=8).
* `l’eau` (het water) vs. `de l’eau` (water) [8](#page=8).
* `les légumes` (de groenten) vs. `des légumes` (groenten) [8](#page=8).
Voorbeelden:
* `Tu veux du fromage?` (Wil jij kaas?) [8](#page=8).
* `Ils mangent de la pizza.` (Zij eten pizza.) [8](#page=8).
* `Vous voulez de l’eau?` (Willen jullie water?) [8](#page=8).
* `Je mange des légumes.` (Ik eet groenten.) [8](#page=8).
### 1.4. Lidwoorden na ontkenning
Na een ontkenning (`ne...pas`, `ne...plus`, etc.) veranderen de onbepaalde lidwoorden (`un`, `une`, `des`) en deellidwoorden (`du`, `de la`, `de l’`) in het Frans over het algemeen naar `de` (of `d’` voor een klinker) [9](#page=9).
**Uitzondering:** Deze regel geldt **niet** bij het werkwoord `être` [9](#page=9).
Voorbeelden:
* `Tu as un chien?` -> `Non, je n’ai pas de chien.` [9](#page=9).
* `Tu dessines une pomme?` -> `Non, je ne dessine pas de pomme.` [9](#page=9).
* `Il a des frères?` -> `Non, il n’a pas de frères.` [9](#page=9).
* `Vous mangez du pain?` -> `Non, nous ne mangeons pas de pain.` [9](#page=9).
* `Ils veulent de la limonade?` -> `Non, ils ne veulent pas de limonade.` [9](#page=9).
* `Tu bois de l’eau?` -> `Non, je ne bois pas d’eau.` [9](#page=9).
Voorbeelden met `être`:
* `C’est une erreur?` -> `Non, ce n’est pas une erreur.` [9](#page=9).
* `Jacques, c’est un professeur?` -> `Non, ce n’est pas un professeur.` [9](#page=9).
* `Charlotte, c’est une voisine?` -> `Non, ce n’est pas une voisine.` [9](#page=9).
* `C’est de la limonade?` -> `Non, ce n’est pas de la limonade.` [9](#page=9).
* `Ce sont des pommes de terre?` -> `Non, ce ne sont pas des pommes de terre.` [9](#page=9).
**Samenvattend:** Na de ontkenning worden `un`, `une`, `des`, `du`, `de la`, `de l’` vervangen door `de` (of `d’`), behalve wanneer `être` het hoofdwerkwoord is [9](#page=9).
### 1.5. Avoir mal à
De uitdrukking `avoir mal à` (pijn hebben aan) wordt gevolgd door een bepaald lidwoord dat, afhankelijk van de context, kan samensmelten met de prepositie `à` [9](#page=9).
* `à` + `la` = `à la`
* `J’ai mal à + la jambe.` -> `J’ai mal à la jambe.` (Ik heb pijn aan het been.) [9](#page=9).
* `à` + `l’` = `à l’`
* `J’ai mal à + l’oreille.` -> `J’ai mal à l’oreille.` (Ik heb pijn aan het oor.) [9](#page=9).
* `à` + `le` = `au`
* `J’ai mal à + le pied.` -> `J’ai mal au pied.` (Ik heb pijn aan de voet.) [9](#page=9).
* `à` + `les` = `aux`
* `J’ai mal à + les dents.` -> `J’ai mal aux dents.` (Ik heb pijn aan de tanden.) [9](#page=9).
---
# Grammatica: Werkwoorden
Dit hoofdstuk behandelt de vervoeging van werkwoorden, de verschillende tijden en specifieke werkwoorden in het Frans, met nadruk op de presentatie van grammaticale regels en voorbeelden [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [9](#page=9).
### 2.1 De ontkenning met werkwoorden
Na een ontkenning wordt het lidwoord (un, une, des, du, de la, de l') vervangen door 'de', behalve bij het werkwoord 'être' [9](#page=9).
> **Voorbeeld:**
> * Tu as un chien? Non, je n’ai pas de chien [9](#page=9).
> * Vous mangez du pain? Non, nous ne mangeons pas de pain [9](#page=9).
> * C’est une erreur? Non, ce n’est pas une erreur [9](#page=9).
### 2.2 Specifieke constructies met werkwoorden
#### 2.2.1 Avoir mal à
Dit betekent "pijn hebben aan" en wordt gevolgd door 'à' plus het lidwoord en het lichaamsdeel. Bij samentrekkingen geldt [9](#page=9):
* `à + la = à la`
* `à + l'` = `à l'`
* `à + le = au`
* `à + les = aux` [9](#page=9).
> **Voorbeeld:**
> * J’ai mal à la jambe [9](#page=9).
> * J’ai mal au pied [9](#page=9).
> * J’ai mal aux dents [9](#page=9).
#### 2.2.2 Jouer de / Jouer à
Het werkwoord 'jouer' wordt verschillend gebruikt afhankelijk van wat er gespeeld wordt:
* **`jouer à`**: wordt gebruikt voor sporten en spellen [10](#page=10).
* Enkelvoud mannelijk: `au` (bv. `Je joue au football`) [10](#page=10).
* Enkelvoud vrouwelijk: `à la` (bv. `Je joue à la poupée`) [10](#page=10).
* Enkelvoud beginnend met klinker: `à l'` (bv. `Je joue à l’ordinateur`) [10](#page=10).
* Meervoud: `aux` (bv. `Je joue aux échecs`) [10](#page=10).
* **`jouer de`**: wordt gebruikt voor muziekinstrumenten [10](#page=10).
* Enkelvoud mannelijk: `du` (bv. `Je joue du piano`) [10](#page=10).
* Enkelvoud vrouwelijk: `de la` (bv. `Je joue de la trompette`) [10](#page=10).
* Enkelvoud beginnend met klinker: `de l'` (bv. `Je joue de l’accordéon`) [10](#page=10).
* Meervoud: `des` (bv. `Je joue des maracas`) [10](#page=10).
#### 2.2.3 Je vais à…
De constructie `aller à` wordt gebruikt om bestemmingen aan te duiden. Ook hier gelden de samentrekkingen [10](#page=10):
* `à + le = au` (voor mannelijk enkelvoud, bv. `au cinéma`) [10](#page=10).
* `à + la = à la` (voor vrouwelijk enkelvoud, bv. `à la pharmacie`) [10](#page=10).
* `à + l'` = `à l'` (voor enkelvoud beginnend met klinker, bv. `à l'appartement`) [10](#page=10).
* `à + les = aux` (voor meervoud, bv. `aux magasins`) [10](#page=10).
#### 2.2.4 Van de, van het…
De constructie `le/la/les` gevolgd door een zelfstandig naamwoord, kan worden gevolgd door `de` om bezit of oorsprong aan te geven. Net als bij `aller à` gelden samentrekkingen [11](#page=11):
* `de + le = du` (bv. `du professeur`) [11](#page=11).
* `de + la = de la` (bv. `de la fille`) [11](#page=11).
* `de + l'` = `de l'` (bv. `de l'élève`) [11](#page=11).
* `de + les = des` (bv. `des amis`) [11](#page=11).
#### 2.2.5 Il y a / Il n’y a pas de
Dit betekent "er is/zijn" en "er is/zijn niet" [11](#page=11).
* `Il y a` wordt gevolgd door het lidwoord (un, une, des) of een zelfstandig naamwoord zonder lidwoord als het om een onbepaald aantal gaat [11](#page=11).
* `Il n’y a pas de` wordt gebruikt voor de ontkenning en vervangt dan alle lidwoorden (un, une, des, du, de la, de l') [11](#page=11).
> **Voorbeeld:**
> * Il y a un cartable [11](#page=11).
> * Il y a des livres sur le banc [11](#page=11).
> * Il n’y a pas de cartable [11](#page=11).
> * Il n’y a pas de livres dans le cartable [11](#page=11).
### 2.3 De verleden tijd (Passé Composé)
De verleden tijd, ook wel Passé Composé genoemd, wordt gevormd met het hulpwerkwoord 'avoir' (of 'être' in specifieke gevallen) gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord [12](#page=12).
#### 2.3.1 Met 'avoir'
De meeste werkwoorden gebruiken 'avoir' als hulpwerkwoord [12](#page=12).
* Werkwoorden op -ER: hulpwerkwoord `avoir` + voltooid deelwoord eindigend op `-é` (bv. `j’ai mangé`) [12](#page=12).
* Andere werkwoorden hebben specifieke voltooid deelwoorden (bv. `faire` -> `fait`, `voir` -> `vu`, `écrire` -> `écrit`, `avoir` -> `eu`, `dormir` -> `dormi`, `prendre` -> `pris`, `lire` -> `lu`, `mettre` -> `mis`) [12](#page=12).
> **Voorbeeld:**
> * J’ai mangé un croissant [12](#page=12).
> * Tu as fait un dessin [12](#page=12).
> * Il a vu le chien [12](#page=12).
#### 2.3.2 Met 'être'
Als de infinitief van een werkwoord met 'se' begint (wederkerend werkwoord), wordt het hulpwerkwoord 'être' gebruikt in de verleden tijd [13](#page=13).
> **Voorbeeld:**
> * Je me suis brossé les dents [13](#page=13).
> * Je me suis levé à 7 heures [13](#page=13).
### 2.4 De toekomende tijd (Futur Proche)
De toekomende tijd wordt gevormd door het werkwoord `aller` in de tegenwoordige tijd te gebruiken, gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord [13](#page=13).
De structuur is: `aller (tegenwoordige tijd) + infinitief` [13](#page=13).
> **Voorbeeld:**
> * Je vais faire un voyage [13](#page=13).
> * Tu vas acheter un camion de pompiers [13](#page=13).
> * Ils vont gagner au loto [13](#page=13).
### 2.5 Vervoegingen van werkwoorden
#### 2.5.1 Être (zijn)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | suis | ik ben |
| tu | es | jij bent |
| il/elle | est | hij/zij is |
| nous | sommes | wij zijn |
| vous | êtes | jullie zijn |
| ils/elles | sont | zij zijn |
#### 2.5.2 Avoir (hebben)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | ai | ik heb |
| tu | as | jij hebt |
| il/elle | a | hij/zij heeft |
| nous | avons | wij hebben |
| vous | avez | jullie hebben |
| ils/elles | ont | zij hebben |
#### 2.5.3 Werkwoorden op -er
Werkwoorden die eindigen op '-er' volgen een regelmatig patroon in de tegenwoordige tijd [14](#page=14).
> **Voorbeeld (regarder - kijken):**
> * je regarde
> * tu regardes
> * il/elle regarde
> * nous regardons
> * vous regardez
> * ils/elles regardent
#### 2.5.4 S'appeler (heten)
Dit is een wederkerend werkwoord met een specifieke vervoeging [14](#page=14).
> **Vervoeging:**
> * je m’appelle
> * tu t’appelles
> * il/elle s’appelle
> * nous nous appelons
> * vous vous appelez
> * ils/elles s’appellent
#### 2.5.5 Faire (maken, doen)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :------------ |
| je | fais | ik maak, doe |
| tu | fais | jij maakt, doet |
| il/elle | fait | hij/zij maakt, doet |
| nous | faisons | wij maken, doen |
| vous | faites | jullie maken, doen |
| ils/elles | font | zij maken, doen |
> **Tip:** Let op de ontkenning met 'faire' [14](#page=14).
> * `Tu fais du sport? Non, je ne fais pas de sport.` [14](#page=14).
#### 2.5.6 Pouvoir, vouloir
* **`pouvoir` (kunnen)** [15](#page=15):
* je peux, tu peux, il/elle peut, nous pouvons, vous pouvez, ils/elles peuvent.
* **`vouloir` (willen)** [15](#page=15):
* je veux, tu veux, il/elle veut, nous voulons, vous voulez, ils/elles veulent.
* **`Je voudrais`** wordt gebruikt om beleefder iets te vragen of te uiten dan `Je veux` [15](#page=15).
> **Voorbeeld:**
> * Je veux (manger) du poisson et (boire) de l’eau [15](#page=15).
> * Je voudrais (manger) des bonbons et (boire) du coca [15](#page=15).
#### 2.5.7 Devoir (moeten)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | dois | ik moet |
| tu | dois | jij moet |
| il/elle | doit | hij/zij moet |
| nous | devons | wij moeten |
| vous | devez | jullie moeten |
| ils/elles | doivent | zij moeten |
#### 2.5.8 Prendre, comprendre, apprendre
Deze werkwoorden volgen een vergelijkbaar patroon [16](#page=16):
* **`prendre` (nemen)**: je prends, tu prends, il/elle prend, nous prenons, vous prenez, ils/elles prennent [16](#page=16).
* **`comprendre` (begrijpen)**: je comprends, tu comprends, il/elle comprend, nous comprenons, vous comprenez, ils/elles comprennent [16](#page=16).
* **`apprendre` (leren)**: j’apprends, tu apprends, il/elle apprend, nous apprenons, vous apprenez, ils/elles apprennent [16](#page=16).
#### 2.5.9 Aller (gaan)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | vais | ik ga |
| tu | vas | jij gaat |
| il/elle | va | hij/zij gaat |
| nous | allons | wij gaan |
| vous | allez | jullie gaan |
| ils/elles | vont | zij gaan |
> **Tip:** Denk aan de constructie `aller + infinitief` voor de toekomende tijd [16](#page=16).
#### 2.5.10 Venir (komen)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | viens | ik kom |
| tu | viens | jij komt |
| il/elle | vient | hij/zij komt |
| nous | venons | wij komen |
| vous | venez | jullie komen |
| ils/elles | viennent | zij komen |
> **Imperatief van 'aller':**
> * `Va tout droit` (tegen 'tu') [16](#page=16).
> * `Allez à la boulangerie` (tegen 'vous' of meervoud) [16](#page=16).
---
# Grammatica: Bijvoeglijke naamwoorden en plaatsaanduidingen
Dit onderdeel van de grammatica behandelt de regels voor overeenkomst, plaatsing, speciale vormen van bijvoeglijke naamwoorden, en het gebruik van bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden in het Frans [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19).
### 3.1 Bijvoeglijke naamwoorden
#### 3.1.1 Overeenkomst en plaatsing
**Algemene regel voor overeenkomst** [17](#page=17).
* **Enkelvoud mannelijk:** Gebruik 'un' of 'le'. Bijvoeglijk naamwoord blijft onveranderd.
* Voorbeeld: `un grand nez` [17](#page=17).
* **Enkelvoud vrouwelijk:** Gebruik 'une' of 'la'. Voeg '-e' toe aan het mannelijke bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `une grande bouche` [17](#page=17).
* **Meervoud mannelijk:** Gebruik 'des' of 'les'. Voeg '-s' toe aan het enkelvoud bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `des grands pieds` [17](#page=17).
* **Meervoud vrouwelijk:** Gebruik 'des' of 'les'. Voeg '-s' toe aan het vrouwelijke enkelvoud bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `des grandes jambes` [17](#page=17).
**Speciale vormen van bijvoeglijke naamwoorden** [17](#page=17) [18](#page=18).
Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben specifieke regels voor het vormen van het vrouwelijk of meervoud.
* **Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -e in het mannelijk enkelvoud:** Deze blijven onveranderd in het vrouwelijk enkelvoud.
* Voorbeeld: `un pull jaune – une robe jaune` [18](#page=18).
* **'Blanc' (wit):** Wordt vrouwelijk 'blanche'.
* Voorbeeld: `un T-shirt blanc – une jupe blanche` [18](#page=18).
* **Andere speciale vormen:** Let op de volgende patronen:
* `grand, grande` [18](#page=18).
* `jeune, jeune` [18](#page=18).
* `vieux, vieille` [18](#page=18).
* `beau, belle` (niet expliciet genoemd, maar volgt het patroon van toevoegen van -e en soms aanpassing)
* `bon, bonne` (niet expliciet genoemd, maar volgt het patroon van toevoegen van -e)
* `gentil, gentille` [18](#page=18).
* `joli, jolie` [18](#page=18).
* `fatigué, fatiguée` [18](#page=18).
* `furieux, furieuse` [18](#page=18).
* `optimiste, optimiste` [18](#page=18).
* `pessimiste, pessimiste` [18](#page=18).
* `timide, timide` [18](#page=18).
* `sympathique, sympathique` [18](#page=18).
* `stupide, stupide` [18](#page=18).
* `méchant, méchante` [18](#page=18).
* `mignon, mignonne` [18](#page=18).
* `farceur, farceuse` [18](#page=18).
* `jaloux, jalouse` [18](#page=18).
* `amoureux, amoureuse` [18](#page=18).
* `innocent, innocente` [18](#page=18).
> **Tip:** Leer de meest voorkomende speciale vormen uit je hoofd. Let op patronen zoals het toevoegen van een extra '-e' voor het vormen van het vrouwelijk, of veranderingen aan het einde van het woord (zoals '-eur' naar '-euse').
**Plaatsing van het bijvoeglijk naamwoord** [18](#page=18).
De plaatsing van bijvoeglijke naamwoorden is afhankelijk van het woord zelf.
* **Voor het zelfstandig naamwoord:** Kort, veelvoorkomend of esthetisch bijvoeglijk naamwoorden staan vaak vóór het zelfstandig naamwoord.
* Voorbeelden: `grand, petit, beau, bon, gentil, super` [18](#page=18).
* **Achter het zelfstandig naamwoord:** De meeste bijvoeglijke naamwoorden, inclusief kleuren, staan achter het zelfstandig naamwoord.
* Voorbeelden: `vert, rouge, blanc` [17](#page=17).
#### 3.1.2 Kleuren
Kleuren fungeren als bijvoeglijke naamwoorden en volgen de algemene regels voor overeenkomst [17](#page=17).
* **Enkelvoud mannelijk:** `un chapeau vert` [17](#page=17).
* **Enkelvoud vrouwelijk:** `une robe verte` [17](#page=17).
* **Meervoud mannelijk:** `des stylos verts` [17](#page=17).
* **Meervoud vrouwelijk:** `des chaussures vertes` [17](#page=17).
### 3.2 Bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn, haar, etc.)
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is en moeten overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord dat ze bepalen [19](#page=19).
| Bezitter | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud |
| :------------ | :----------------- | :------------------ | :---------------- |
| Mijn (mon) | `mon frère`, `mon ami` | `ma sœur`, `mon amie` | `mes frères`, `mes sœurs`, `mes amis`, `mes amies` |
| Jouw (je) (ton) | `ton frère`, `ton ami` | `ta sœur`, `ton amie` | `tes frères`, `tes sœurs`, `tes amis`, `tes amies` |
| Zijn/haar (son) | `son frère`, `son ami` | `sa sœur`, `son amie` | `ses frères`, `ses sœurs`, `ses amis`, `ses amies` |
> **Let op:** Als het vrouwelijke zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme 'h', gebruik je `mon`, `ton`, `son` in plaats van `ma`, `ta`, `sa` om een botsing van klinkers te vermijden. Bijvoorbeeld: `mon amie` (niet `ma amie`) [19](#page=19).
**Gebruik in dialoog:** [19](#page=19).
* `Comment s’appelle ton père ?` (Hoe heet jouw vader?)
* `Mon père s’appelle Christian.` (Mijn vader heet Christian.)
* `Comment s’appellent tes amis ?` (Hoe heten jouw vrienden?)
* `Mes amis s’appellent Thomas et Max.` (Mijn vrienden heten Thomas en Max.)
### 3.3 Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat)
Aanwijzende voornaamwoorden (demonstratieve determinatoren) worden gebruikt om iets of iemand aan te wijzen en moeten overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord [19](#page=19).
| | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud (mannelijk/vrouwelijk) |
| :---------------------------- | :----------------- | :------------------ | :------------------------------ |
| **Aanwijzend voornaamwoord** | `ce` | `cette` | `ces` |
| **Bij gebruik voor klinker/stomme h** | `cet` | (niet van toepassing) | (niet van toepassing) |
**Voorbeelden:** [19](#page=19).
* `ce livre` (dit/dat boek)
* `ce garçon` (deze/die jongen)
* `cet enfant` (dit/dat kind) - **Let op:** `cet` wordt gebruikt vóór een woord dat met een klinker of stomme 'h' begint.
* `cette carte postale` (deze/die ansichtkaart)
* `cette BD` (dit/dat stripverhaal)
* `cette amie` (deze/die vriendin) - **Let op:** `cette` wordt gebruikt vóór een woord dat met een klinker of stomme 'h' begint.
* `ces livres` (deze/die boeken)
* `ces cartes postales` (deze/die ansichtkaarten)
* `ces enfants` (deze/die kinderen)
* `ces amies` (deze/die vriendinnen)
> **Tip:** Onthoud dat `cet` een speciale vorm is voor mannelijke zelfstandige naamwoorden die beginnen met een klinker of stomme 'h'. Zowel `ce` als `cet` kunnen vertaald worden met 'dit' of 'dat', en `ces` met 'deze' of 'die'. De context bepaalt de precieze vertaling.
---
# Grammatica: Ontkenning en vraagzinnen
Dit hoofdstuk behandelt de vormen van ontkennende zinnen en diverse methoden om vragen te stellen in het Frans, met specifieke aandacht voor de plaatsing van ontkennende partikels en de constructie van verschillende vraagtypes [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
### 4.1 De ontkenning
In het Frans wordt de ontkenning gevormd door *ne* voor het werkwoord te plaatsen en *pas* achter het werkwoord [20](#page=20).
* **Algemene structuur:**
* Ontkennende vorm: *ne* + werkwoord + *pas* [20](#page=20).
> **Voorbeeld:**
>
> * Bevestigend: `Je montre le livre.` (Ik toon het boek.)
> * Ontkennend: `Elle ne montre pas le livre.` (Zij toont het boek niet.) [20](#page=20).
> * Bevestigend: `Je montre le cahier.` (Ik toon het schrift.)
> * Ontkennend: `Elles ne montrent pas le cahier.` (Zij tonen het schrift niet.) [20](#page=20).
* **Lidwoorden na ontkenning:**
* Let op de verandering van lidwoorden na een ontkenning, zoals beschreven in sectie 1.4 van het document [20](#page=20).
### 4.2 Vraagzinnen
Het stellen van vragen in het Frans kan op verschillende manieren, variërend van eenvoudige inversie tot het gebruik van specifieke vraagwoorden en constructies [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 4.2.1 Een vraag stellen met en zonder 'est-ce que'
De meest gangbare methode om een vraag te stellen is door de intonatie te verhogen aan het einde van een verklarende zin, of door het gebruik van de constructie *est-ce que* [20](#page=20).
* **Intonatie:**
* Een vraag kan eenvoudigweg worden gevormd door de intonatie aan het einde van de zin te verhogen [20](#page=20).
* **Voorbeeld:** `Tu achètes la BD?` (Koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* **Gebruik van 'est-ce que':**
* De constructie *est-ce que* wordt voor de verklarende zin geplaatst om een vraag te vormen. Dit is een formelere manier van vragen stellen [20](#page=20).
* **Structuur:** `Est-ce que` + onderwerp + werkwoord + ...?
* **Voorbeelden:**
* `Est-ce que tu achètes la BD?` (Koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Est-ce que la BD coûte 5 EUR?` (Kost het stripverhaal 5 euro?) [20](#page=20).
* `Est-ce que Léonie semble furieuse?` (Lijkt Léonie woedend?) [20](#page=20).
* `Est-ce que les schtroumpfs sont mignons?` (Zijn de smurfen schattig?) [20](#page=20).
* `Est-ce que le chien de Tintin s’appelle Milou?` (Heet de hond van Kuifje Milou?) [20](#page=20).
* **Vraagwoorden met 'est-ce que':**
* Wanneer vraagwoorden zoals *où* (waar), *combien* (hoeveel), *pourquoi* (waarom), *quand* (wanneer) of *comment* (hoe) worden gebruikt, kunnen deze aan het begin van de zin worden geplaatst, gevolgd door *est-ce que* [20](#page=20).
* **Structuur:** Vraagwoord + `est-ce que` + onderwerp + werkwoord + ...?
* **Voorbeelden:**
* `Où est-ce que tu achètes la BD?` (Waar koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Combien est-ce que la BD coûte?` (Hoeveel kost het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Pourquoi est-ce que Léonie semble furieuse?` (Waarom is Léonie woedend?) [20](#page=20).
* `Quand est-ce que les schtroumpfs sont mignons?` (Wanneer zijn de smurfen schattig?) [20](#page=20).
* `Comment est-ce que le chien de Tintin s’appelle?` (Hoe heet de hond van Kuifje?) [20](#page=20).
#### 4.2.2 Een vraag stellen met 'quel'
Het gebruik van *quel* (welk/welke) hangt af van het geslacht en het getal van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort [21](#page=21).
* **Vormen van 'quel':**
* *quel* (mannelijk enkelvoud)
* *quelle* (vrouwelijk enkelvoud)
* *quels* (mannelijk meervoud)
* *quelles* (vrouwelijk meervoud) [21](#page=21).
* **Plaatsing en gebruik:**
* *Quel* wordt voor het zelfstandig naamwoord geplaatst en kan worden gebruikt in combinatie met inversie of met *est-ce que* [21](#page=21).
* **Voorbeelden:**
* `Tu as lu quel livre?` (Welk boek heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Quel livre est-ce que tu as lu?` (Welk boek heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Elle aime quel garçon?` (Zij houdt van welke jongen?) [21](#page=21).
* `Elle a écrit quelle carte postale?` (Zij heeft welke ansichtkaart geschreven?) [21](#page=21).
* `Vous aimez quelle BD?` (Jullie houden van welk stripverhaal?) [21](#page=21).
* `Tu as lu quels livres?` (Welke boeken heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Elle parle à quels enfants?` (Zij spreekt met welke kinderen?) [21](#page=21).
* `Elle a écrit quelles cartes postales?` (Zij heeft welke ansichtkaarten geschreven?) [21](#page=21).
* `Tu aimes quelles amies?` (Van welke vriendinnen houd je?) [21](#page=21).
* `Le train arrive à quelle heure?` (Om welk uur komt de trein aan?) [21](#page=21).
* `À quelle heure est-ce que le train arrive?` (Om welk uur komt de trein aan?) [21](#page=21).
#### 4.2.3 Een vraag stellen met 'qui' en 'quoi'
*Qui* wordt gebruikt om naar personen te vragen, terwijl *quoi* wordt gebruikt om naar dingen of zaken te vragen [22](#page=22).
* **Vragen naar personen ('qui'):**
* *Qui* kan aan het einde van de zin worden geplaatst om te vragen wie of wie (als lijdend of meewerkend voorwerp) er betrokken is [22](#page=22).
* *Qui* kan ook worden gebruikt met *est-ce que* of inversie [22](#page=22).
* **Voorbeelden:**
* `Tu vois qui?` (Wie zie je?) [22](#page=22).
* `Qui est-ce que tu vois?` (Wie zie je?) [22](#page=22).
* `Tu vas au cinéma avec qui?` (Met wie ga je naar de bioscoop?) [22](#page=22).
* `Avec qui est-ce que tu vas au cinéma?` (Met wie ga je naar de bioscoop?) [22](#page=22).
* `Qui vient à Bruxelles?` (Wie komt er naar Brussel?) [22](#page=22).
* **Vragen naar zaken ('quoi'):**
* *Quoi* wordt gebruikt om naar dingen te vragen en verschijnt vaak na voorzetsels [22](#page=22).
* De constructie *Qu'est-ce que* wordt gebruikt om te vragen wat iemand doet of wat er gebeurt [22](#page=22).
* **Voorbeelden:**
* `Tu écris quoi?` (Wat schrijf je?) [22](#page=22).
* `Qu'est-ce que tu écris?` (Wat schrijf je?) [22](#page=22).
* `Tu penses à quoi?` (Waar denk je aan?) [22](#page=22).
* `À quoi est-ce que tu penses?` (Waar denk je aan?) [22](#page=22).
* `Qu'est-ce que tu fais?` (Wat doe je?) [22](#page=22).
---
# Vocabulaire: Getallen, tijd, data en feesten
Deze sectie behandelt de woordenschat die nodig is om getallen, tijden, datums, maanden, seizoenen en feesten in het Frans aan te geven.
### 5.1 De getallen (Les nombres)
De getallen vormen de basis voor het uiten van kwantiteit en worden gebruikt in diverse contexten, zoals het aangeven van uren, datums en prijzen [23](#page=23).
#### 5.1.1 Basisgetallen
Hieronder volgt een overzicht van de getallen van 1 tot 30, evenals tientallen en grotere getallen [23](#page=23):
* 1: un [23](#page=23).
* 2: deux [23](#page=23).
* 3: trois [23](#page=23).
* 4: quatre [23](#page=23).
* 5: cinq [23](#page=23).
* 6: six [23](#page=23).
* 7: sept [23](#page=23).
* 8: huit [23](#page=23).
* 9: neuf [23](#page=23).
* 10: dix [23](#page=23).
* 11: onze [23](#page=23).
* 12: douze [23](#page=23).
* 13: treize [23](#page=23).
* 14: quatorze [23](#page=23).
* 15: quinze [23](#page=23).
* 16: seize [23](#page=23).
* 17: dix-sept [23](#page=23).
* 18: dix-huit [23](#page=23).
* 19: dix-neuf [23](#page=23).
* 20: vingt [23](#page=23).
* 21: vingt et un [23](#page=23).
* 22: vingt-deux [23](#page=23).
* 23: vingt-trois [23](#page=23).
* 24: vingt-quatre [23](#page=23).
* 25: vingt-cinq [23](#page=23).
* 26: vingt-six [23](#page=23).
* 27: vingt-sept [23](#page=23).
* 28: vingt-huit [23](#page=23).
* 29: vingt-neuf [23](#page=23).
* 30: trente [23](#page=23).
#### 5.1.2 Hogere getallen en speciale gevallen
* 40: quarante [23](#page=23).
* 50: cinquante [23](#page=23).
* 60: soixante [23](#page=23).
* 70: septante (ook: soixante-dix) [23](#page=23).
* 80: quatre-vingts [23](#page=23).
* 81: quatre-vingt-un [23](#page=23).
* 90: nonante (ook: quatre-vingt-dix) [23](#page=23).
* 100: cent [23](#page=23).
* 200: deux cents [24](#page=24).
* 300: trois cents [24](#page=24).
* 800: huit cents [24](#page=24).
* 900: neuf cents [24](#page=24).
* 1000: mille [23](#page=23).
* 2000: deux mille [24](#page=24).
* 3000: trois mille [24](#page=24).
* 8000: huit mille [24](#page=24).
* 9000: neuf mille [24](#page=24).
* 1.000.000: un million [23](#page=23).
* 1.000.000 (met naam): un million (de) [24](#page=24).
> **Tip:** Let op de specifieke constructies voor 70 (septante/soixante-dix) en 90 (nonante/quatre-vingt-dix), aangezien deze afwijken van de directe optel- of vermenigvuldigingsprincipes [23](#page=23).
### 5.2 De tijd (L'heure)
Het aangeven van de tijd gebeurt op verschillende manieren, afhankelijk van de context (24-uursklok of 12-uursklok met aanduiding van de ochtend/middag/avond) [24](#page=24).
#### 5.2.1 Vragen naar de tijd
* Il est quelle heure [24](#page=24)?
* Quelle heure est-il [24](#page=24)?
* Hoe laat is het [24](#page=24)?
#### 5.2.2 Aangeven van de tijd
* **Volle uren:**
* Il est six heures. (Het is zes uur.) [24](#page=24).
* Il est une heure. (Het is één uur.) [24](#page=24).
* Il est treize heures. (Het is dertien uur.) [24](#page=24).
* Il est seize heures. (Het is zestien uur.) [24](#page=24).
* **Halve uren en kwartieren:**
* Il est quatre heures et demie. (Het is half vijf.) [24](#page=24).
* Il est seize heures trente. (Het is zestien uur dertig.) [24](#page=24).
* Il est quatre heures et quart. (Het is kwart over vier.) [25](#page=25).
* Il est seize heures quinze. (Het is zestien uur vijftien.) [25](#page=25).
* Il est six heures moins le quart. (Het is kwart voor zes.) [24](#page=24).
* Il est dix-sept heures quarante-cinq. (Het is zeventien uur veertig-vijf.) [24](#page=24).
* **Minuten na het uur:**
* Il est trois heures dix. (Het is tien over drie.) [25](#page=25).
* Il est onze heures vingt-cinq. (Het is vijfentwintig over elf.) [25](#page=25).
* Il est douze heures trente. (Het is half één.) [25](#page=25).
* **Minuten voor het uur (met 24-uursklok):**
* Il est quinze heures quarante. (Het is twintig voor vier.) [25](#page=25).
* Il est vingt-deux heures cinquante-huit. (Het is twee voor elf 's avonds.) [25](#page=25).
* **Speciale tijden:**
* Il est midi. (Het is middag.) [24](#page=24).
* Il est minuit. (Het is middernacht.) [24](#page=24).
#### 5.2.3 Tijden van gebeurtenissen
* La fête, c’est à quelle heure? (Om hoe laat is het feest?) [25](#page=25).
* (C’est) à trois heures. (Het is om drie uur.) [25](#page=25).
* (C’est) à cinq heures et demie. (Het is om halfzes.) [25](#page=25).
* (C’est) à dix-neuf heures trente. (Het is om negentien uur dertig.) [25](#page=25).
> **Tip:** De 24-uursklok wordt vaak gebruikt, vooral in officiële situaties en voor tijdschema's. Wees comfortabel met beide systemen [24](#page=24) [25](#page=25).
### 5.3 De datum, dagen, maanden en seizoenen (La date, les jours, les mois, les saisons)
Deze vocabulaire helpt bij het specificeren van momenten in het jaar [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 5.3.1 Dagen van de week (Les jours de la semaine)
* un jour: een dag [26](#page=26).
* lundi: maandag [26](#page=26).
* mardi: dinsdag [26](#page=26).
* mercredi: woensdag [26](#page=26).
* jeudi: donderdag [26](#page=26).
* vendredi: vrijdag [26](#page=26).
* samedi: zaterdag [26](#page=26).
* dimanche: zondag [26](#page=26).
* le week-end: het weekend [26](#page=26).
#### 5.3.2 Maanden van het jaar (Les mois de l’année)
* un mois: een maand [26](#page=26).
* une année: een jaar [26](#page=26).
* janvier: januari [26](#page=26).
* février: februari [26](#page=26).
* mars: maart [26](#page=26).
* avril: april [26](#page=26).
* mai: mei [26](#page=26).
* juin: juni [26](#page=26).
* juillet: juli [26](#page=26).
* août: augustus [26](#page=26).
* septembre: september [26](#page=26).
* octobre: oktober [26](#page=26).
* novembre: november [26](#page=26).
* décembre: december [26](#page=26).
#### 5.3.3 Het aangeven van de datum (Dire la date)
* Aujourd’hui, nous sommes le... (Vandaag is het...) [26](#page=26).
* C’est le... (Het is...) [26](#page=26).
* De datum wordt aangegeven met het lidwoord "le" gevolgd door het getal, behalve op de eerste dag van de maand, waar "premier" wordt gebruikt [26](#page=26).
* C’est le premier janvier. (Het is eerste januari.) [26](#page=26).
* C’est le deux février. (Het is twee februari.) [26](#page=26).
* C’est le trente et un décembre. (Het is eenendertig december.) [26](#page=26).
* **Rangtelwoorden voor datums:**
* 1e: le premier, la première [24](#page=24).
* 2e: le deuxième, la deuxième [24](#page=24).
* 3e: le troisième, la troisième [24](#page=24).
* 4e: le quatrième, la quatrième [24](#page=24).
* 5e: le cinquième, la cinquième [24](#page=24).
* 6e: le sixième, la sixième [24](#page=24).
* C'est en... (Het is in...) - Gebruikt om de maand aan te duiden [26](#page=26).
* Mon anniversaire est en août. (Mijn verjaardag is in augustus.) [26](#page=26).
#### 5.3.4 Seizoenen (Les saisons)
* le printemps: de lente [27](#page=27).
* au printemps: in de lente [27](#page=27).
* l’été: de zomer [27](#page=27).
* en été: in de zomer [27](#page=27).
* l’automne: de herfst [27](#page=27).
* en automne: in de herfst [27](#page=27).
* l’hiver: de winter [27](#page=27).
* en hiver: in de winter [27](#page=27).
### 5.4 Feesten en gebeurtenissen (Les fêtes et les événements)
Dit deel introduceert de woordenschat voor diverse feestdagen en sociale bijeenkomsten [27](#page=27).
* un anniversaire: een verjaardag [27](#page=27).
* une fête: een feest [27](#page=27).
* une invitation: een uitnodiging [27](#page=27).
* un pique-nique: een picknick [27](#page=27).
* Noël: Kerstmis [27](#page=27).
* le nouvel an: nieuwjaar [27](#page=27).
* le carnaval: carnaval [27](#page=27).
* Pâques: Pasen [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** "Quand est ton anniversaire?" (Wanneer is je verjaardag?) "Mon anniversaire est en mars." (Mijn verjaardag is in maart.) [26](#page=26).
---
# Vocabulaire: Dagelijkse en thematische woordenschat
Deze sectie behandelt essentiële thematische woordenschat die cruciaal is voor dagelijkse communicatie, met een focus op kleuren, de klas, schoolbenodigdheden, schoolvakken, familie, woning, dieren, het lichaam en kleding [28](#page=28) [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
### 6.1 Kleuren
De basiskleuren worden geïntroduceerd, samen met de Franse en Nederlandse vertalingen. Ook worden er enkele specifieke kleuren en hun vormen (mannelijk/vrouwelijk) gegeven [28](#page=28).
* **Basis kleuren:**
* `noir` - zwart [28](#page=28).
* `bleu` - blauw [28](#page=28).
* `rouge` - rood [28](#page=28).
* `jaune` - geel [28](#page=28).
* `orange` - oranje [28](#page=28).
* `marron` - bruin [28](#page=28).
* **Extra kleuren:**
* `blanc, blanche` - wit [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Elle a une robe blanche.` - `Zij heeft een witte jurk.` [28](#page=28).
* `doré, dorée` - goudkleurig, gouden [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Elle porte des chaussures dorées.` - `Zij draagt goudkleurige schoenen.` [28](#page=28).
* `gris, grise` - grijs [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Un pull gris, c’est beau?` - `Een grijze trui, is dat mooi?` [28](#page=28).
* `mauve, mauve` - paars [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Il achète une veste mauve.` - `Hij koopt een paarse jas.` [28](#page=28).
* `rose, rose` - roze [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Tu veux un T-shirt rose?` - `Wil jij een roze T-shirt?` [28](#page=28).
* `vert, verte` - groen [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Regarde mon pantalon vert!` - `Kijk naar mijn groene lange broek!` [28](#page=28).
**Communicatie-oefening:** Een klasgenoot kan vragen naar je lievelingskleur (`Quelle est ta couleur préférée?`) en je kunt antwoorden met `Ma couleur préférée, c’est le [kleur!` [28](#page=28).
### 6.2 In de klas en schoolbenodigdheden
Deze sectie introduceert woordenschat gerelateerd aan de schoolomgeving en de benodigdheden die daarbij horen.
#### 6.2.1 In de klas
* **Personen:**
* `un/une prof (professeur)` - een leraar/lerares [29](#page=29) [31](#page=31).
* `un/une élève` - een leerling [29](#page=29).
* `un ami / une amie` - een vriend / een vriendin [31](#page=31).
* **Handelingen en uitdrukkingen:**
* `Bravo!` - Bravo [29](#page=29)!
* `Écoutez!` - Luister [29](#page=29)!
* `Je parle français.` - Ik spreek Frans [29](#page=29).
* `Je parle néerlandais.` - Ik spreek Nederlands [29](#page=29).
* `Je parle anglais.` - Ik spreek Engels [29](#page=29).
* `Je sais compter.` - Ik kan tellen [29](#page=29).
* **Locaties en objecten in de klas:**
* `une école` - een school [31](#page=31).
* `une adresse` - een adres [31](#page=31).
* `une classe` - een klas [31](#page=31).
* `une affiche` - een poster [31](#page=31).
* `une chaise` - een stoel [31](#page=31).
* `une table` - een tafel [31](#page=31).
* `un lit` - een bed (wordt ook genoemd in context van de klas, mogelijk als synoniem voor een ligbank of in een specifieke situatie) [31](#page=31).
* `une fenêtre` - een raam [31](#page=31).
* `un tableau` - een schoolbord [30](#page=30).
* `un bureau` - een bureau (ook werkplek van de leraar) [30](#page=30).
* **Acties gerelateerd aan de klas:**
* `ouvrir` - openen [31](#page=31).
* *Voorbeeld:* `J’ouvre la fenêtre.` - `Ik open het raam.` [31](#page=31).
* `fermer` - sluiten [31](#page=31).
* *Voorbeeld:* `Je ferme la fenêtre.` - `Ik sluit het raam.` [31](#page=31).
* `Je sais.` - Ik weet het [31](#page=31).
* `Je ne sais pas.` - Ik weet het niet [31](#page=31).
#### 6.2.2 Schoolbenodigdheden
* `un cartable` - een schooltas [30](#page=30).
* `un stylo` - een pen [30](#page=30).
* `un cahier` - een schrift [30](#page=30).
* `un livre` - een boek [30](#page=30).
* `un crayon` - een potlood [30](#page=30).
* `un tube de colle` - een tube lijm [30](#page=30).
* `une règle` - een liniaal [30](#page=30).
* `une trousse` - een etui [30](#page=30).
* `une gomme` - een gum [30](#page=30).
* `des ciseaux` - een schaar [30](#page=30).
* `un ordinateur` - een computer [30](#page=30).
* `un ordinateur portable` - een laptop [30](#page=30).
* `une erreur / une faute` - een fout [30](#page=30).
**Inschrijfformulier context:** Er wordt een voorbeeld gegeven van een inschrijfformulier voor een wedstrijd (`concours`), waarvoor gegevens zoals naam, geslacht, leeftijd, naam van de leraar Frans, klas, schoolnaam en schooladres nodig zijn. Dit benadrukt het belang van deze woordenschat in administratieve contexten [31](#page=31).
### 6.3 Schoolvakken
De verschillende schoolvakken worden opgesomd, inclusief de benamingen voor talen en de term voor een lesrooster.
* **Talen:**
* `une langue: le français, l’anglais, le néerlandais` - een taal: Frans, Engels, Nederlands [32](#page=32).
* **Overige vakken:**
* `les maths` - wiskunde [32](#page=32).
* `l’histoire` - geschiedenis [32](#page=32).
* `la géographie` - aardrijkskunde [32](#page=32).
* `les sciences` - wetenschappen [32](#page=32).
* `la musique` - muziek [32](#page=32).
* `le sport` - sport [32](#page=32).
* `la piscine` - zwemmen (verwijzend naar zwemlessen) [32](#page=32).
* **Overige schooltermen:**
* `la récré(ation)` - de pauze [32](#page=32).
* `un cours de…` - een les van… [32](#page=32).
* `un emploi du temps` - een lesrooster [32](#page=32).
**Communicatie-oefening:** Je kunt aangeven wat je favoriete vak is met de uitdrukking `Ma matière préférée, c’est...` [32](#page=32).
### 6.4 De familie
Een stamboom van Max' familie wordt gepresenteerd, wat de relaties binnen een gezin illustreert [33](#page=33).
* `la grand-mère` - de grootmoeder [33](#page=33).
* `la mère` - de moeder [33](#page=33).
* `la tante` - de tante [33](#page=33).
* `le père` - de vader [33](#page=33).
* `l’oncle` - de oom [33](#page=33).
* `le grand-père` - de grootvader [33](#page=33).
* `le fils` - de zoon [33](#page=33).
* `les grands-parents` - de grootouders [33](#page=33).
* `les parents` - de ouders [33](#page=33).
* `pas de sœur, pas de frère` - geen zus, geen broer [33](#page=33).
**Communicatie-oefening:** Je kunt gevraagd worden om de familie van Max voor te stellen [33](#page=33).
### 6.5 De woning
Woordenschat gerelateerd aan verschillende ruimtes en elementen in een huis wordt geïntroduceerd [33](#page=33).
* `une salle de bains` - een badkamer [33](#page=33).
* `une douche` - een douche [33](#page=33).
* `un jardin` - een tuin [33](#page=33).
* `un living` - een woonkamer [33](#page=33).
* `une table` - een tafel [33](#page=33).
* `une chaise` - een stoel [33](#page=33).
* `une cuisine` - een keuken [33](#page=33).
* `un lit` - een bed [33](#page=33).
* `une chambre` - een slaapkamer [33](#page=33).
* `une maison` - een huis [33](#page=33).
* `un garage` - een garage [33](#page=33).
**Communicatie-oefening:** Je wordt aangemoedigd om over je eigen woning te praten [33](#page=33).
### 6.6 Dieren
Een breed scala aan dieren wordt benoemd, van huisdieren tot boerderijdieren en insecten [34](#page=34).
* **Huisdieren en veelvoorkomende dieren:**
* `mon chat` - mijn kat [34](#page=34).
* `mon chien` - mijn hond [34](#page=34).
* `mes oiseaux` - mijn vogels [34](#page=34).
* `ma souris` - mijn muis [34](#page=34).
* `mon araignée` - mijn spin [34](#page=34).
* `une fourmi` - een mier [34](#page=34).
* `une abeille` - een bij [34](#page=34).
* `un cochon` - een varken [34](#page=34).
* `une vache` - een koe [34](#page=34).
* `un lapin` - een konijn [34](#page=34).
* `une oie` - een gans [34](#page=34).
* `une poule` - een kip [34](#page=34).
* `un rat` - een rat [34](#page=34).
* **Dieren die niet aanwezig zijn:**
* `Je n’ai pas de chauve-souris.` - Ik heb geen vleermuis [34](#page=34).
* `Je n’ai pas de poisson.` - Ik heb geen vis [34](#page=34).
**Communicatie-oefening:** Je wordt gevraagd om een dier van "Mère-Gram" en een dier van "Bulle" te benoemen, en je klasgenoot zegt welk dier het kleinst is [34](#page=34).
### 6.7 Het lichaam
Deze sectie behandelt de woordenschat voor lichaamsdelen, haar en uitdrukkingen om pijn aan te geven [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 6.7.1 Lichaamsdelen
* `La tête` - Het hoofd [35](#page=35).
* `une bouche` - een mond [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Mère-Gram a une grande bouche.` - `Mère-Gram heeft een grote mond.` [35](#page=35).
* `une dent, des dents` - een tand, tanden [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a mal aux dents.` - `Zij heeft tandpijn.` [35](#page=35).
* `un nez` - een neus [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Max a un petit nez.` - `Max heeft een kleine neus.` [35](#page=35).
* `un œil, des yeux` - een oog, ogen [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Le monstre a un œil rouge.` - `Het monster heeft een rood oog.` [35](#page=35).
* `une oreille, des oreilles` - een oor, oren [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `J’ai deux oreilles.` - `Ik heb twee oren.` [35](#page=35).
* `Les cheveux` - De haren, het haar [35](#page=35).
* `un cheveu, des cheveux` - een haar, haren [35](#page=35).
* `un corps` - een lichaam [35](#page=35).
* `un bras` - een arm [35](#page=35).
* `un dos` - een rug [35](#page=35).
* `un ventre` - een buik [35](#page=35).
* `un pied` - een voet [35](#page=35).
* `une main` - een hand [35](#page=35).
* `une jambe` - een been [35](#page=35).
* `un genou` - een knie [35](#page=35).
* `un doigt` - een vinger [35](#page=35).
#### 6.7.2 Haarkleur en -lengte
* **Kleuren:**
* `blond, blonde` - blond [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Mon frère a les cheveux blonds.` - `Mijn broer heeft blond haar.` [35](#page=35).
* `brun, brune` - bruin [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux bruns.` - `Zij heeft bruin haar.` [35](#page=35).
* `noir, noire` - zwart [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Youssou a les cheveux noirs.` - `Youssou heeft zwart haar.` [35](#page=35).
* `roux, rousse` - ros (roodharig) [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux roux.` - `Zij heeft ros haar.` [35](#page=35).
* **Lengte:**
* `court, courte` - kort [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Youssou a les cheveux noirs et courts.` - `Youssou heeft zwart en kort haar.` [35](#page=35).
* `long, longue` - lang [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux longs.` - `Zij heeft lang haar.` [35](#page=35).
#### 6.7.3 Pijn en ziekte
Woordenschat om pijn aan te geven en te praten over ziekte wordt geïntroduceerd [36](#page=36).
* **Uitdrukkingen van pijn:**
* `J’ai mal à la jambe.` - Ik heb pijn aan mijn been [36](#page=36).
* `J’ai mal à l’oreille.` - Ik heb oorpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal au nez.` - Ik heb pijn aan mijn neus [36](#page=36).
* `J’ai mal aux yeux.` - Ik heb pijn aan mijn ogen [36](#page=36).
* `J’ai mal au cœur.` - Ik ben misselijk [36](#page=36).
* `J’ai mal au dos.` - Ik heb rugpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal à la tête.` - Ik heb hoofdpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal aux jambes.` - Ik heb pijn aan mijn benen [36](#page=36).
* `J’ai mal au doigt.` - Ik heb pijn aan mijn vinger [36](#page=36).
* `J’ai mal à la bouche.` - Ik heb pijn aan mijn mond [36](#page=36).
* **Gerelateerd aan ziekte:**
* `être malade` - ziek zijn [36](#page=36).
* `avoir mal à` - pijn hebben aan [36](#page=36).
* `un hôpital` - een ziekenhuis [36](#page=36).
* `un pansement` - een pleister [36](#page=36).
* `pleurer` - huilen [36](#page=36).
* `avoir de la température` - koorts hebben [36](#page=36).
* `un/une docteur` - een dokter [36](#page=36).
* `une infirmière` - een verpleegster [36](#page=36).
* `la vue` - het zicht [36](#page=36).
* `des lunettes` - een bril [36](#page=36).
* `mettre ses vêtements` - zijn kleding aandoen [36](#page=36).
* `enlever ses vêtements` - zijn kleding uittrekken [36](#page=36).
**Grammatica-link:** Er wordt verwezen naar grammatica sectie 1.5 voor de constructie 'avoir mal à' [36](#page=36).
### 6.8 Kleding
Deze sectie introduceert woordenschat voor diverse kledingstukken en gerelateerde termen, inclusief verkleedkleding [37](#page=37).
* **Algemene kledingstukken:**
* `une veste` - een jasje [37](#page=37).
* `une jupe` - een rok [37](#page=37).
* `un pyjama` - een pyjama [37](#page=37).
* `des bottes` - laarzen [37](#page=37).
* `un pull` - een trui [37](#page=37).
* `un short` - een korte broek [37](#page=37).
* `une ceinture` - een riem [37](#page=37).
* `des baskets` - sportschoenen [37](#page=37).
* `un T-shirt` - een T-shirt [37](#page=37).
* `un pantalon` - een lange broek [37](#page=37).
* `une robe` - een jurk [37](#page=37).
* `des chaussettes` - sokken [37](#page=37).
* `une cape` - een cape [37](#page=37).
* `une chemise` - een overhemd [37](#page=37).
* `un jean` - een spijkerbroek [37](#page=37).
* `des collants` - panty's / maillots [37](#page=37).
* `des chaussures` - schoenen [37](#page=37).
* `un chapeau` - een hoed [37](#page=37).
* **Verkleedkleding en acties:**
* `Les déguisements` - De verkleedkleren [37](#page=37).
* `je me déguise en…` - ik verkleed me als… [37](#page=37).
* `je mets` - ik doe aan [37](#page=37).
* `je porte` - ik draag [37](#page=37).
* `je porte` - ik draag [37](#page=37).
* `je enlève` - ik doe uit [37](#page=37).
* `je maquille mon visage` - ik schmink mijn gezicht [37](#page=37).
* `un vampire` - een vampier [37](#page=37).
* `une sorcière` - een heks [37](#page=37).
* `un super héros` - een superheld [37](#page=37).
* `une fée` - een fee [37](#page=37).
* `le Petit Chaperon Vert` - het Kleine Rode Kapotje (verwijzing naar een verhaalfiguur) [37](#page=37).
---
# Vocabulaire: Voedsel, vakantie en activiteiten
Dit onderwerp behandelt woordenschat met betrekking tot voedingsmiddelen, dranken, groenten, fruit, vakantieactiviteiten, spelletjes en sporten [38](#page=38) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
### 7.1 Voedingsmiddelen en dranken
#### 7.1.1 Voedingsmiddelen
De volgende voedingsmiddelen worden geïntroduceerd:
* **Broodproducten:** un pain (een brood), une baguette (een stokbrood) [38](#page=38).
* **Bijgerechten/gerechten:** des frites (frietjes), une pizza (een pizza), des spaghettis (spaghetti) [38](#page=38).
* **Zoetigheden:** un gâteau (een taart), un dessert (een dessert), la confiture (jam) [38](#page=38).
* **Basis ingrediënten:** une tartine (een boterham met beleg), la farine (bloem), le sucre (suiker), le beurre (boter) [38](#page=38).
* **Vleeswaren/vlees:** le jambon (ham), la charcuterie (vleeswaren), la viande (vlees) [38](#page=38).
* **Zuivel/kaas:** le fromage (kaas) [38](#page=38).
* **Overig:** un œuf (een ei), le poisson (vis), la mayonnaise (mayonaise), la sauce (saus) [38](#page=38).
#### 7.1.2 Dranken
De volgende dranken worden benoemd:
* **Alcoholische dranken:** le vin (wijn), la bière (bier) [39](#page=39).
* **Niet-alcoholische dranken:** le lait (melk), l’eau (water), le thé (thee), le café (koffie), le jus de fruit (vruchtensap), le coca (cola), la limonade (limonade) [39](#page=39).
> **Tip:** Let op de vorm van het lidwoord voor deze woorden: 'un'/'une' voor enkelvoud en 'des' voor meervoud, of 'le'/'la'/'l'' voor specifieke of onbepaalde enkelvoudige items die vaak met een bepaalde hoeveelheid komen (zoals 'le lait', 'l'eau').
#### 7.1.3 Combinaties en bereidingen
* Men kan des frites bereiden met la mayonnaise [39](#page=39).
* Spaghettis kunnen geserveerd worden met la sauce tomate [39](#page=39).
* Een dessert kan bestaan uit une glace (een ijsje) [39](#page=39).
* Specifieke taarten zijn mogelijk, zoals un gâteau à la poire (een perentaart) [39](#page=39).
#### 7.1.4 Tafelgerei
Het volgende tafelgerei wordt genoemd:
* une assiette (een bord) [40](#page=40).
* un verre (een glas) [40](#page=40).
* une fourchette (een vork) [40](#page=40).
* une cuillère (een lepel) [40](#page=40).
* un couteau (een mes) [40](#page=40).
* une tasse (een kopje) [40](#page=40).
* une table (een tafel) [40](#page=40).
* une chaise (een stoel) [40](#page=40).
### 7.2 Groenten en fruit
#### 7.2.1 Groenten
De volgende groenten worden vermeld:
* une salade (een sla) [40](#page=40).
* une carotte (een wortel) [40](#page=40).
* une pomme de terre (een aardappel) [40](#page=40).
* une tomate (een tomaat) [40](#page=40).
* un champignon (een champignon) [40](#page=40).
#### 7.2.2 Fruit
De volgende fruitsoorten worden genoemd:
* une pomme (een appel) [40](#page=40).
* une poire (een peer) [40](#page=40).
* une banane (een banaan) [40](#page=40).
* un kiwi (een kiwi) [40](#page=40).
* une fraise (een aardbei) [40](#page=40).
* un raisin (een druif) [40](#page=40).
* une orange (een sinaasappel) [40](#page=40).
### 7.3 Vakantieactiviteiten
#### 7.3.1 Locaties en voorbereiding
* **Locaties:** la montagne (de bergen), la campagne (het platteland), la mer (de zee) [41](#page=41).
* **Voorbereiding:** une valise (een koffer) [41](#page=41).
* **Herinneringen:** un souvenir (een souvenir), une photo (een foto), un film (een film) [41](#page=41).
* **Regio's:** la Wallonie (Wallonië), la Flandre (Vlaanderen) [41](#page=41).
#### 7.3.2 Activiteiten tijdens de vakantie
* **Zwemmen:** nager (zwemmen) [41](#page=41).
* **Reizen:** De tekst suggereert het bekijken van films en foto's van vakanties. Een activiteit die voorkomt is zwemmen in een zwembad (à la piscine) of in de zee (à la mer). Men kan ook promenades (wandelingen) maken, met name in de bergen (à la montagne) [41](#page=41).
> **Tip:** Het werkwoord 'nager' (zwemmen) wordt gecontextualiseerd met 'à la piscine' (in het zwembad) en 'à la mer' (aan zee).
### 7.4 Spelletjes en sporten
#### 7.4.1 Sportactiviteiten
* **Sporten:** le foot(ball) (voetbal), le basket (basketbal), le tennis (tennis) [42](#page=42).
* **Persoonlijke kenmerken:** sportif, sportive (sportief) [42](#page=42).
* **Evenementen:** un match (de...) (een wedstrijd van...) [42](#page=42).
#### 7.4.2 Spelletjes en recreatie
* **Intellectuele spelletjes:** les échecs (schaken) [42](#page=42).
* **Kaartspel:** les cartes (kaarten) [42](#page=42).
* **Digitale activiteit:** surfer sur Internet (internet surfen) [42](#page=42).
* **Algemene activiteiten:** faire une promenade (een wandeling maken), se promener (wandelen), regarder un DVD (een DVD bekijken) [42](#page=42).
#### 7.4.3 Muziek en entertainment
* **Muziek:** une fanfare (een fanfare), une école de pompiers (een brandweerschool, mogelijk gerelateerd aan een muziekkorps), une guitare (een gitaar), une trompette (een trompet), une flûte (een fluit), un piano (een piano) [42](#page=42).
* **Artiesten:** musicien, musicienne (muzikant/muzikante), artiste, artiste (artiest/artieste) [42](#page=42).
* **Circus/theater:** un cirque (een circus), une acrobatie (een acrobatie), la magie (goochelen), le théâtre (theater) [42](#page=42).
* **Speelgoed:** une poupée (een pop) [42](#page=42).
* **Algemeen spel:** un jeu (een spel) [42](#page=42).
> **Tip:** Let op het verschil tussen 'jouer de' en 'jouer à' bij het bespreken van spelletjes en sporten in de grammaticale sectie 1.6. 'Jouer de' wordt gebruikt voor muziekinstrumenten (bv. 'jouer de la guitare'), terwijl 'jouer à' wordt gebruikt voor sporten en spelletjes (bv. 'jouer au football', 'jouer aux échecs') [42](#page=42).
---
# Vocabulaire: Navigatie en stad
Deze sectie van de studiehandleiding behandelt essentiële vocabulaire voor het navigeren door een stad en het beschrijven van locaties, inclusief woorden voor het vragen van de weg, plaatsaanduidingen en algemene stadsgerelateerde termen [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45).
### 8.1 Weg vragen
Het vragen naar de weg en het geven van aanwijzingen vereist specifieke vocabulair en preposities [43](#page=43) [44](#page=44).
#### 8.1.1 Belangrijke locaties en verkeerspunten
* **Een straat:** une rue [43](#page=43).
* **Een plein:** une place [43](#page=43).
* **Een verkeerslicht:** un feu rouge [43](#page=43).
* **Een dorp:** un village [43](#page=43).
* **Een monument:** un monument [43](#page=43).
* **Een gebouw:** un bâtiment [43](#page=43).
* **Een winkel:** un magasin [43](#page=43).
* **Een apotheek:** une pharmacie [43](#page=43).
* **Een stad:** une ville [43](#page=43).
* **Een bioscoop:** un cinéma [43](#page=43).
* **Een postkantoor:** une poste [43](#page=43).
* **Een kerk:** une église [43](#page=43).
* **Een restaurant:** un restaurant [43](#page=43).
* **Een kruispunt:** un carrefour [43](#page=43).
* **Een rotonde:** un rond-point [43](#page=43).
* **Een hoek:** un coin [43](#page=43).
* **Een pad/weg:** un chemin [43](#page=43).
#### 8.1.2 Handelingen bij navigatie
* **Afslaan:** tourner [43](#page=43).
* **Oversteken:** traverser [43](#page=43).
* **Doorgaan/doorrijden:** continuer [43](#page=43).
* **Verdwaald zijn:** perdu, perdue [43](#page=43).
#### 8.1.3 Richtingaanwijzingen en posities
* **Links:** à gauche [44](#page=44).
* **Rechts:** à droite [44](#page=44).
* **Rechtdoor:** tout droit [44](#page=44).
* **Voor/vooraan:** devant [44](#page=44).
* **Achter/achteraan:** derrière [44](#page=44).
* **Tegenover:** en face de [44](#page=44).
* **Tussen:** entre [44](#page=44).
* **Tegen/tegenaan:** contre [44](#page=44).
* **In:** dans [44](#page=44).
> **Voorbeeld:** Om de weg van de bank naar het postkantoor te vragen: "Pour aller de la banque à la poste, s’il vous plaît?". De route kan dan worden beschreven met instructies als: "Vous continuez tout droit. Au carrefour, vous traversez la rue. Vous passez devant le supermarché. Puis, vous prenez la première rue à droite. La poste est à droite." [44](#page=44).
### 8.2 De stad: algemene termen
Naast specifieke locaties en navigatie zijn er ook algemene termen om elementen in de stad te beschrijven [45](#page=45).
#### 8.2.1 Stedelijke faciliteiten en elementen
* **Een bibliotheek:** une bibliothèque [45](#page=45).
* **Een park:** un parc [45](#page=45).
* **Een bank (zitbank):** un banc [45](#page=45).
* **Een boom:** un arbre [45](#page=45).
* **Een bakkerij:** une boulangerie [45](#page=45).
* **Een croissant:** un croissant [45](#page=45).
* **Een supermarkt:** un supermarché [45](#page=45).
#### 8.2.2 Preposities van plaatsing
* **Dichtbij:** près de [45](#page=45).
* **Ver weg van:** loin de [45](#page=45).
* **Op/boven:** sur [45](#page=45).
* **Onder:** sous [45](#page=45).
> **Tip:** Oefen met het beschrijven van de route van je eigen huis naar school of een andere bekende locatie. Gebruik de geleerde vocabulaire om nauwkeurigheid te garanderen [44](#page=44).
---
# Vocabulaire: Gevoelens, weer en dagelijkse routines
Deze sectie behandelt essentiële Franse woordenschat met betrekking tot menselijke emoties, weersomstandigheden en de structuur van de dag met bijbehorende dagelijkse activiteiten.
### 9.1 Gevoelens (Les sentiments)
Het uiten van emoties is een cruciaal onderdeel van communicatie. Hieronder volgt een overzicht van Franse termen voor diverse gevoelens:
* **Algemene emoties:**
* avoir peur (bang zijn) [46](#page=46).
* être triste (verdrietig zijn) [46](#page=46).
* être content/contente (tevreden/blij zijn) [46](#page=46).
* être heureux/heureuse (gelukkig zijn) [46](#page=46).
* être malheureux/malheureuse (ongelukkig zijn) [46](#page=46).
* être amoureux/amoureuse (verliefd zijn) [46](#page=46).
* être jaloux/jalouse (jaloers zijn) [46](#page=46).
* **Specifieke gemoedstoestanden en karaktereigenschappen:**
* stupide (dom) [46](#page=46).
* farceur/farceuse (grappenmaker) [46](#page=46).
* méchant/méchante (gemeen) [46](#page=46).
* gentil/gentille (aardig) [46](#page=46).
* en colère / furieux/furieuse (boos / woedend) [46](#page=46).
* fatigué/fatiguée (moe) [46](#page=46).
* jeune (jong) [46](#page=46).
### 9.2 Het weer (La météo)
Het beschrijven van het weer is een veelvoorkomend onderwerp. De volgende uitdrukkingen worden gebruikt om weersomstandigheden aan te geven:
* **Vragen over het weer:**
* La météo (het weer) [47](#page=47).
* Il fait quel temps? (Wat voor weer is het?) [47](#page=47).
* Quel temps fait-il? (Wat voor weer is het?) [47](#page=47).
* **Beschrijvingen van het weer:**
* Il pleut (Het regent) [47](#page=47).
* Il fait beau (Het is mooi weer) [47](#page=47).
* Il y a du vent (Er staat wind) [47](#page=47).
* Il fait chaud (Het is warm) [47](#page=47).
* Il neige (Het sneeuwt) [47](#page=47).
* Il fait mauvais (Het is slecht weer) [47](#page=47).
* Il y a du soleil (De zon schijnt) [47](#page=47).
* Il fait froid (Het is koud) [47](#page=47).
### 9.3 De dag en dagelijkse routines (La journée en activités quotidiennes)
Dit onderdeel richt zich op de indeling van de dag en de bijbehorende activiteiten.
#### 9.3.1 Tijdsaanduidingen van de dag
* **Algemene tijdsindicaties:**
* demain (morgen) [47](#page=47).
* aujourd'hui (vandaag) [47](#page=47).
* avant (voor) [47](#page=47).
* maintenant (nu) [47](#page=47).
* après (na) [47](#page=47).
* **Specifieke momenten van de dag:**
* la journée (de dag) [48](#page=48).
* le matin (de ochtend) [47](#page=47) [48](#page=48).
* midi (middag/12 uur) [48](#page=48).
* l’après-midi (de middag) [47](#page=47) [48](#page=48).
* le soir (de avond) [48](#page=48).
* la nuit (de nacht) [48](#page=48).
* minuit (middernacht) [48](#page=48).
#### 9.3.2 Dagelijkse activiteiten
* dormir (slapen) [48](#page=48).
* faire un rêve (dromen) [48](#page=48).
* faire un cauchemar (een nachtmerrie hebben) [48](#page=48).
* se lever (opstaan) [48](#page=48).
* prendre une douche (douchen) [48](#page=48).
* se laver (zich wassen) [48](#page=48).
* se brosser les dents (tanden poetsen) [48](#page=48).
* mettre la table (de tafel dekken) [48](#page=48).
* prendre un repas (een maaltijd nemen) [48](#page=48).
* travailler (werken) [48](#page=48).
#### 9.3.3 Frequentie
Om aan te geven hoe vaak iets gebeurt, kunnen de volgende termen gebruikt worden:
* Combien de fois? (Hoe vaak?) [48](#page=48).
* parfois (soms) [48](#page=48).
* jamais (nooit) [48](#page=48).
* souvent (vaak) [48](#page=48).
* déjà (al) [48](#page=48).
---
# Vocabulaire: Vervoersmiddelen
Deze sectie behandelt de woordenschat gerelateerd aan verschillende vervoersmiddelen en hoe men reist [49](#page=49).
### 18.1 De verschillende vervoersmiddelen
De volgende termen beschrijven de middelen waarmee gereisd kan worden en de bijbehorende reiswijze:
* **le train**: Reiswijze: *en train* [49](#page=49).
* **l’avion**: Reiswijze: *en avion* [49](#page=49).
* **le bateau**: Reiswijze: *en bateau* [49](#page=49).
* **le bus**: Reiswijze: *en bus* [49](#page=49).
* **le tram**: Reiswijze: *en tram* [49](#page=49).
* **le métro**: Reiswijze: *en métro* [49](#page=49).
* **le camion**: Reiswijze: *en camion* [49](#page=49).
* **la voiture**: Reiswijze: *en voiture* [49](#page=49).
* **le vélo**: Reiswijze: *à vélo* [49](#page=49).
* **la moto**: Reiswijze: *à moto* [49](#page=49).
* **marcher le pied**: Reiswijze: *à pied* [49](#page=49).
* **les roller(s)**: Reiswijze: *en roller(s)* [49](#page=49).
### 18.2 Locaties gerelateerd aan vervoer
* **la gare**: Station [49](#page=49).
> **Tip:** Let op het gebruik van de voorzetsels 'en' en 'à' bij de verschillende vervoersmiddelen. Dit is een veelvoorkomende valkuil in de Franse taal [49](#page=49).
> **Voorbeeld:** Om aan te geven dat je met de trein reist, zeg je "en train". Als je daarentegen aangeeft hoe je je voortbeweegt met een fiets, gebruik je "à vélo" [49](#page=49).
### 18.3 Interactieve oefening
De leerstof kan geoefend worden met behulp van een dialoog waarbij voorkeuren voor reismethoden worden uitgewisseld [49](#page=49).
* **Vraag:** Tu préfères voyager comment: (en bus) ou (en train)? [49](#page=49).
* **Antwoordvoorbeeld:** En train [49](#page=49).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Lidwoord | Een klein woord dat voor een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst om de grammaticale functie ervan aan te duiden, zoals bepaald of onbepaald. |
| Werkwoord | Een woord dat een actie, een staat of een gebeurtenis uitdrukt, en dat wordt vervoegd naar persoon, getal, tijd en wijs. |
| Bijvoeglijk naamwoord | Een woord dat een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord beschrijft. |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding, idee of concept aanduidt. |
| Enkelvoud | De grammaticale vorm die verwijst naar één persoon of ding. |
| Meervoud | De grammaticale vorm die verwijst naar meer dan één persoon of ding. |
| Mannelijk | Grammaticale geslachtsklasse die van toepassing is op zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
| Vrouwelijk | Grammaticale geslachtsklasse die van toepassing is op zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
| Ontkenning | Het proces waarbij de betekenis van een zin of woord wordt omgekeerd, vaak met behulp van woorden zoals 'niet' of 'geen'. |
| Vraagzin | Een zin die bedoeld is om informatie te verkrijgen, vaak eindigend met een vraagteken. |
| Onbepaald lidwoord | Een lidwoord (zoals 'een' in het Nederlands) dat een niet-specifiek zelfstandig naamwoord aanduidt. |
| Bepaald lidwoord | Een lidwoord (zoals 'de' of 'het' in het Nederlands) dat een specifiek zelfstandig naamwoord aanduidt. |
| Infinitief | De basisvorm van een werkwoord, meestal zonder vervoeging. |
| Verleden tijd | Een grammaticale tijd die verwijst naar acties die in het verleden hebben plaatsgevonden. |
| Toekomende tijd | Een grammaticale tijd die verwijst naar acties die in de toekomst zullen plaatsvinden. |
| Bezittelijk voornaamwoord | Een woord dat eigendom aangeeft, zoals 'mijn', 'jouw' of 'zijn'. |
| Aanwijzend voornaamwoord | Een woord dat wordt gebruikt om specifieke personen of dingen aan te wijzen, zoals 'deze', 'die' of 'dat'. |
| Vervoeging | Het proces waarbij de vorm van een werkwoord wordt aangepast aan de persoon, het getal, de tijd en de wijs. |
| Grammatica | Het systeem van regels dat de structuur van een taal bepaalt, inclusief woordvorming, zinsbouw en betekenis. |
| Woordenschat | Het geheel van woorden die deel uitmaken van een taal of die door een persoon worden gekend. |
| Thema | Een onderwerp of centraal idee dat in een tekst, gesprek of lesmateriaal wordt behandeld. |
| Actie | Een gebeurtenis of proces dat plaatsvindt. |
| Gevoel | Een emotionele toestand of reactie. |
| Vervoersmiddel | Een voertuig of methode die wordt gebruikt om mensen of goederen van de ene plaats naar de andere te verplaatsen. |
Cover
Vocabulaire général nécessaire dans la vie professionnelle (1).docx
Summary
# Zakelijke communicatie en algemene woordenschat
Dit onderwerp biedt essentiële woordenschat voor professionele interacties, met specifieke focus op reizen, ontmoetingen, telefoongesprekken en e-mail communicatie.
## 1. Zakelijke communicatie en algemene woordenschat
### 1.1 De verplaatsingen
Dit deel behandelt de woordenschat die nuttig is tijdens professionele reizen en verplaatsingen, zowel nationaal als internationaal.
#### 1.1.1 Algemene termen
* **Déplacement**: verplaatsing, reis
* **Voyage d'affaires**: zakenreis
* **Décalage horaire**: uurverschil
* **Passager/Passagère**: passagier
* **Bagages**: bagage
* **Valise**: koffer
* **Affaires personnelles**: persoonlijke bezittingen
* **À l'étranger**: in het buitenland
* **Langage/Langue**: taal
* **Repère**: herkenningspunt
* **Se repérer/S'orienter**: de weg vinden, zich oriënteren
* **Système de navigation**: navigatiesysteem
* **Domicile**: woonplaats, woning
* **Chez soi**: thuis
* **Proche/Loin**: dichtbij/ver
* **Séjourner**: verblijven
* **Séjour**: verblijf (tijdsduur)
* **Résidence**: verblijf (huis, adres)
* **Endroit**: plek, plaats
* **Place**: ruimte, plek (bv. parkeerplaats, marktplein)
* **Lieu**: plaats (bv. geboorteplaats)
#### 1.1.2 Vervoer en verkeer
* **Voiture**: auto
* **Conduire quelqu'un quelque part**: iemand ergens heen rijden
* **Monter en voiture**: instappen in een auto
* **Déposer qqn**: iemand met de auto ergens heen brengen
* **Voiture utilitaire**: bedrijfsvoertuig
* **Circulation (dense, fluide)**: verkeer (druk, vlot)
* **Trafic**: verkeer
* **Quitter (l'autoroute)**: verlaten (bv. de autosnelweg)
* **Entrée/Sortie**: oprit/afrit
* **Station-service**: tankstation
* **Carburant**: brandstof
* **Essence/Super sans plomb**: benzine, loodvrije benzine
* **Gazole/Diesel/Gasoil**: diesel
* **GPL (gaz de pétrole liquéfié)**: LPG
* **Faire le plein**: (vol)tanken
* **Recharger (la batterie)**: (de batterij) opladen
* **Embouteillage/Bouchon**: verkeersopstopping, knelpunt
* **File**: file
* **Ralentissement**: langzaam rijdend verkeer, vertraging
* **Heure de pointe**: spitsuur, spits
* **Heures creuses**: daluren
* **Prendre l'avion/le train/le bus/un taxi/le bateau/le ferry/la navette**: het vliegtuig/de trein/de bus/een taxi/de boot/de ferry/de pendeldienst nemen
* **S'enregistrer**: (zich) inchecken
* **Décoller/Atterrir**: opstijgen/landen
* **Avoir le temps/Se presser/Se hâter/Être pressé**: tijd hebben/zich haasten/gehaast zijn
* **Rater sa correspondance**: zijn aansluiting missen (trein, vliegtuig)
* **Titre de transport**: vervoerbewijs, plaatsbewijs
* **Composter/Valider (un billet)**: (een biljet) afstempelen
* **TGV (train à grande vitesse)**: TGV/HST (hogesnelheidstrein)
* **(Auto)bus**: bus (openbaar vervoer)
* **(Auto)car**: bus (privé vervoer)
* **Place assise**: zitplaats
* **À l'heure/En retard**: op tijd/te laat
* **Avoir du retard**: vertraging hebben
* **Retard**: vertraging
* **De bonne heure**: vroeg, vroegtijdig
* **Ponctuel/Ponctuelle**: stipt
* **Ponctualité**: stiptheid
* **Prévenir qqn de qqc**: iemand verwittigen, op de hoogte brengen van iets
#### 1.1.3 Tijd en vrije tijd
* **Fête nationale**: nationale feestdag
* **Jour férié**: feestdag
* **Jour ouvrable**: werkdag
* **Congé/Vacances**: vakantie
* **Être en congé/Être en vacances**: vakantie hebben
* **Passer le temps**: de tijd verdrijven
* **Se détendre**: ontspannen
* **Être détendu/détendue**: ontspannen zijn
* **La détente**: ontspanning
* **Se relaxer**: ontspannen
* **Décompresser/Se défouler**: stoom afblazen
* **Se marrer/S'éclater**: plezier maken, uit je dak gaan
* **Décontracté/Décontractée**: ontspannen, op z'n gemak, casual
### 1.2 De geografie
Dit deel behandelt geografische termen, met speciale aandacht voor landen en hun bijbehorende lidwoorden in het Frans.
* In het Frans worden de meeste landnamen voorafgegaan door een lidwoord (`le` of `la`).
* Landen die eindigen op `-e` zijn doorgaans vrouwelijk (`la France`).
* Andere landen zijn doorgaans mannelijk (`le Canada`).
* Stadsnamen worden, net als in het Nederlands, zonder lidwoord gebruikt (`Paris`, `Amsterdam`).
#### 1.2.1 Landen en regio's
* **L'Allemagne** (v) - Duitsland
* **L'Autriche** (v) - Oostenrijk
* **L'Angleterre** (v) - Engeland
* **Les Pays-Bas** (mv) - Nederland
* **Le Danemark** (m) - Denemarken
* **Le Royaume-Uni** (m) - Verenigd Koninkrijk
* **La Pologne** (v) - Polen
* **La Grèce** (v) - Griekenland
* **La Suède** (v) - Zweden
* **La Norvège** (v) - Noorwegen
* **La Suisse** (v) - Zwitserland
* **L'Union Européenne (UE)** (v) - Europese Unie
* **Européen/Européenne**: Europees (bijvoeglijk naamwoord)
* **État membre**: lidstaat
* **Les États-Unis** (mv) - Verenigde Staten
* **L'Inde** (v) - India
* **La Chine** (v) - China
* **Le Brésil** (m) - Brazilië
* **Le Japon** (m) - Japan
* **L'Arabie Saoudite** (v) - Saoedi-Arabië
* **Musulman/Musulmane**: moslim
* **Rhin**: Rijn
* **Meuse**: Maas
* **L'Escaut**: Schelde
* **La Manche**: Het Kanaal
* **Province**: provincie
* **La Provence**: de Provence (streek in Zuid-Frankrijk)
* **Hainaut**: Henegouwen (opgelet: de 'h' is geaspireerd)
* **Réfugié/Réfugiée**: vluchteling(e)
* **Migrant/Immigré**: migrant/inwijkeling
### 1.3 De ontmoetingen
Dit deel behandelt de woordenschat die nodig is bij het ontmoeten van mensen, zowel formeel als informeel.
* **Rencontre**: ontmoeting
* **Accueil**: onthaal, receptie (bv. van een hotel)
* **Bienvenue!**: welkom!
* **Accueillir qqn**: iemand onthalen
* **Recevoir qqn**: iemand ontvangen
* **Saluer**: begroeten
* **(Se) serrer la main**: de hand schudden
* **Se présenter**: zich voorstellen
* **Enchanté!**: aangenaam!
* **Heureux/Heureuse de faire votre connaissance**: aangename kennismaking
* **Appeler par son prénom**: bij de voornaam noemen
* **Vouvoyer/Tutoyer**: met "u" aanspreken/met "jou" aanspreken
* **Engager la conversation**: een gesprek beginnen
#### 1.3.1 Vergaderingen en afspraken
* **Réunion**: vergadering
* **Tenir une réunion**: een vergadering houden
* **Mener la réunion**: de vergadering leiden
* **Assister à une réunion**: een vergadering bijwonen
* **Ordre du jour**: agenda van een vergadering
* **Compte-rendu**: verslag, notulen
* **Rédiger le compte-rendu**: het verslag maken
* **Visioconférence**: videoconferentie
* **Présent/Présente**: aanwezig
* **Absent/Absente**: afwezig
* **Prendre rendez-vous**: een afspraak maken
* **Fixer une date pour un rendez-vous**: een datum vastleggen voor een afspraak
* **Reporter (un rendez-vous)**: een afspraak verplaatsen naar een latere datum
* **Annuler (un rendez-vous)**: een afspraak annuleren
* **Coordonnées**: persoonlijke gegevens
* **Interlocuteur/Interlocutrice**: gesprekspartner
* **Face-à-face**: face-to-face
* **Exposé**: uiteenzetting
* **Séminaire/Congrès**: seminarie, congres
* **Participant/Participante**: deelnemer/deelneemster
* **Se diviser (en groupes)**: (zich) verdelen (bv. in groepjes)
* **Tasse (de café/de thé)**: kopje (koffie/thee)
* **Boisson fraîche**: iets fris om te drinken
* **Repas**: maaltijd
* **Petit-déjeuner**: ontbijt
* **Déjeuner/Lunch**: lunch
* **Dîner**: avondmaal
### 1.4 De conversatie (algemene woordenschat)
Dit deel omvat een breed scala aan woorden en uitdrukkingen die van pas komen in diverse conversaties, van informele gesprekken tot formele onderhandelingen.
#### 1.4.1 Gespreksonderwerpen en -processen
* **Conversation/Discussion/Négociation/Concertation**: gesprek/discussie/onderhandeling/overleg
* **Discuter/Négocier/Se concerter**: discussiëren/onderhandelen/overleggen
* **À propos de/Au sujet de/En ce qui concerne**: wat betreft (voegwoord)
* **Concernant**: wat betreft (bijvoeglijk naamwoord)
* **Aborder un sujet**: een onderwerp aansnijden
* **Il s'agit de**: het gaat over
* **Débuter/Commencer par**: beginnen met
* **Passer au point suivant**: overgaan naar het volgende punt
* **Résumer/Récapituler**: samenvatten/herhalen
* **Conclure/Terminer**: afsluiten, besluiten/beëindigen
* **Communiquer**: meedelen, communiceren
* **Renseigner sur/Informer**: inlichtingen geven over
* **Mentionner/Indiquer/Préciser/Signaler/Annoncer/Rappeler que**: vermelden/aangeven/bepalen/laten weten/aankondigen/eraan herinneren dat
* **Définir/Signifier**: bepalen/betekenen
* **Faire le tour de la question**: iets grondig bekijken
* **Faire le point**: de stand van zaken opmaken
* **Aller à l'essentiel**: tot de kern komen, ter zake komen
* **Insister sur**: de nadruk leggen op
* **Remarquer**: opmerken
* **Se limiter à**: zich beperken tot
* **Tenir compte de**: rekening houden met
* **Dépendre de**: afhangen van
* **Consulter (qqc, qqn)**: raadplegen, bekijken
* **Relativiser**: relativeren
* **Chercher/Trouver un compromis**: een compromis zoeken/vinden
* **Résoudre (trouver) la solution**: de oplossing (vinden)
* **Se mettre d'accord/Être d'accord sur**: akkoord gaan met
* **Améliorer/Rectifier/Optimiser**: verbeteren/rechtzetten/optimaliseren
* **Obtenir**: verkrijgen, bereiken
* **Contribuer à**: bijdragen aan
* **Assumer (les risques, la responsabilité)**: aanvaarden, op zich nemen (bv. de risico's)
* **Organiser/Planifier**: organiseren/plannen
* **Effectuer/Exécuter**: uitvoeren
* **Opter pour qqc/Choisir qqc**: kiezen voor
* **Faire des démarches**: stappen ondernemen
* **Inciter à**: aansporen om, tot
* **Utiliser/Employer (user)**: gebruiken
* **Disposer de**: beschikken over
* **Se composer de**: samengesteld zijn uit
* **Contenir**: bevatten
* **S'équiper de**: zich voorzien van, zich uitrusten met
* **S'entourer de**: zich omringen met
* **Correspondre à qqc**: overeenkomen met iets
* **Actualiser/Mettre à jour**: bijwerken, updaten
* **Servir à qqc**: dienen voor iets
* **Se servir de**: gebruik maken van
* **Augmenter/Diminuer**: verhogen/vermindern
* **Assurer/S'assurer de**: waarborgen, verzekeren, zorgen voor/zich verzekeren van
* **Cocher/Souligner/Noter/Prendre note**: aanvinken/onderlijnen/notities maken
* **Entendre <-> Écouter**: horen <-> luisteren
* **Deviner**: raden
* **Apprécier**: waarderen
* **Suivre**: volgen
* **Réfléchir à (penser à)**: nadenken over (denken aan)
* **Espérer**: hopen
* **Tolérer**: dulden, toestaan
* **Revendiquer/Exiger**: aanspraak maken op, eisen
* **Se mettre en colère/Se fâcher**: boos worden
* **Stresser/Avoir la pression**: stressen/onder druk staan
* **S'excuser (de qqc)**: zich verontschuldigen (voor iets)
* **Parler plus fort/plus doucement – plus haut/plus bas**: harder/zachter praten
* **Élever/Baisser la voix**: de stem verheffen/zachter praten
* **Couper la parole/Interrompre**: onderbreken, in de rede vallen
* **Venir de (ex. je viens de rentrer)**: net/zojuist gedaan hebben (bv. ik ben net terug)
* **Il vaut mieux…. + inf**: het is beter (bv. het is beter om opnieuw te beginnen)
* **Convenir (ex. cette date vous convient?)**: passen (bv. past deze datum u?)
* **Confier à**: toevertrouwen aan
* **Manquer (ex. une occasion)**: missen, laten ontkomen (bv. een gelegenheid)
* **Rater (ex. son but, son avion)**: missen (bv. zijn doel/vliegtuig)
* **Rater (ex. son examen)**: mislukken (bv. zijn examen)
* **Réussir (la réussite)**: slagen (het succes)
* **Échouer (un échec)**: mislukken (een mislukking, het falen)
* **Être gagnant/Gagner**: winnen
#### 1.4.2 Bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden in conversaties
* **Du coup/Par conséquent**: bijgevolg
* **Certainement/Sans faute**: zeker
* **Forcément**: noodzakelijkerwijs
* **De préférence**: bij voorkeur
* **Probablement**: waarschijnlijk
* **Professionnellement**: beroepsmatig, professioneel
* **(Ir)régulièrement**: (on)regelmatig
* ** (In)directement**: (on)rechtstreeks
* **Facilement/Difficilement**: gemakkelijk/moeilijk
* **À l'aide de**: met de hulp van
* **Clairement/Vaguement**: duidelijk/onduidelijk
* **Principalement**: hoofdzakelijk
* **Attentivement**: aandachtig
* **Individuellement**: individueel
* **De façon… (ex. intelligente)**: op een… (bv. intelligente) manier
* **Lentement <-> Rapidement/Vite**: langzaam <-> snel
* **En un clin d'oeil**: in een handomdraai, in een oogwenk
* **Moins/Plus/Aussi que** (bij adjectief/adverbium): minder/meer/evenveel als
* **Moins/Plus/Autant de.. que** (bij naamwoord): minder/meer/evenveel van.. dan
* **Moins/Plus/Autant que** (bij werkwoord): minder/meer/evenveel als
* **Finalement/Au final**: ten slotte, uiteindelijk
* **À haute voix**: hardop
* **Chacun à son tour/À tour de rôle**: om de beurt
* **Tous à la fois/Tous en même temps/Tous ensemble**: iedereen tegelijkertijd, iedereen tezamen
* **Encore une fois/De nouveau/À nouveau**: nog een keer, opnieuw
* **À deux (trois, plusieurs) reprises**: al twee (drie, meerdere) keer
* **En toute confiance**: in volle vertrouwen
* **En temps réel**: in real time
* **En moyenne**: gemiddeld
* **Rien du tout <-> Pas du tout**: helemaal niets <-> helemaal niet
* **Merci de…**: dank u om…
* **Chacun/Chacune**: ieder, elk
* **Pendant que**: terwijl (tijd)
* **Dès/Dès que**: vanaf/van zodra
* **Quand/Lorsque**: wanneer, als
* **Alors que/Tandis que**: terwijl (tegenstelling)
* **Durant/Pendant/Au cours de**: tijdens
* **Depuis que**: sinds
* **Avant de/Avant que + subj**: voordat
* **Après/Après que + ind**: na/nadat
* **Jusqu'à ce que + subj**: totdat
* **Tant que**: zolang
* **Il y a**: geleden
* **Passé/Passée**: vorig
* **Parce que/Car**: omdat/want (vooral geschreven taal)
* **Puisque**: aangezien, omdat (evidente reden)
* **Comme** (begin van zin): aangezien, omdat
* **Grâce à**: dankzij (positieve reden)
* **À cause de**: door (negatieve reden)
* **Pour/Afin de (+ inf)**: om, teneinde
* **Pour que/Afin que (+ subj)**: opdat, om
* **Alors/Donc**: dus, bijgevolg
* **Par conséquent**: bijgevolg
* **Au lieu de/À la place de**: in plaats van
* **Par contre/En revanche**: daarentegen, anderzijds
* **Malgré**: ondanks
* **Mais/Pourtant/Cependant**: maar/nochtans/echter
* **Quand même**: toch, inderdaad, natuurlijk
* **Même si + ind**: ook al, hoewel, zelfs als
* **Bien que + subj**: hoewel
#### 1.4.3 Naamwoorden in conversaties
* **Boulot/Travail**: werk
* **Tâche**: taak
* **Initiative**: initiatief
* **Planning**: planning
* **Processus**: proces
* **Déroulement**: verloop
* **But/Objectif**: doel
* **Réalisation**: uitvoering
* **Attente**: verwachting
* **Prévision**: prognose, vooruitzicht, verwachting
* **Temps**: tijd
* **Avenir/Futur**: toekomst
* **Semestre**: semester
* **Formalité**: formaliteit
* **Objection**: bezwaar
* **Opposition**: tegenstand
* **Évaluation**: evaluatie
* **Doute**: twijfel
* **Modification**: wijziging
* **Priorité**: voorrang
* **Bilan**: samenvatting, balans
* **Détail**: detail
* **Maximum/Minimum**: maximum/minimum
* **Principe**: principe
* **Niveau**: niveau
* **Conséquence**: gevolg
* **Utilisation**: gebruik
* **Régularité**: regelmaat
* **Occasion**: gelegenheid, kans
* **Chance/Opportunité**: kans
* **Bonheur**: geluk
* **Contraste**: contrast
* **Trace**: spoor
* **Rôle**: rol, functie
* **Signe**: teken
* **Calme/Tension**: rust/spanning
* **Humour**: humor
* **Attention**: aandacht
* **Renseignement/Information**: informatie
* **Affirmation**: bewering
* **Nouvelle**: nieuws, nieuwtje
#### 1.4.4 Bijvoeglijke naamwoorden in conversaties
* **Utile/Inutile**: nuttig/nutteloos
* **Nécessaire/Indispensable/Essentiel**: noodzakelijk/onmisbaar/essentieel
* **Apprécié**: gewaardeerd
* **Indésirable/Souhaitable/Recommandé**: ongewenst/wenselijk/aanbevolen
* **Obligatoire/Imposé**: verplicht/opgelegd
* **Neutre**: neutraal
* **Sobre**: sober
* **Standard**: standaard
* **Subtil**: subtiel
* **Court/Bref <-> Long**: kort <-> lang
* **Complet/Détaillé**: volledig/gedetailleerd
* **Vague/Précis**: onduidelijk/nauwkeurig
* **(Ir)régulier**: (on)regelmatig
* **Urgent**: dringend
* **Abordé**: behandeld, aangesneden
* **Accessible**: toegankelijk
* **Occupé**: bezet
* **(Im)patient**: (on)geduldig
* **Anti-stress**: antistress-
* **Social**: sociaal (gemeenschap)
* **Sociable**: sociaal (menselijk omgaan)
* **Affectueux**: genegen, liefdevol
* **Basé sur**: op basis van
* **Visuel**: visueel
* **(In)adapté**: (on)aangepast
* **Quotidien/Hebdomadaire/Mensuel/Annuel**: dagelijks/wekelijks/maandelijks/jaarlijks
* **Persuadé/Convaincu**: overtuigd
* **Potentiel**: potentieel, mogelijk
* **Sensible**: gevoelig
* **Compliqué/Complexe <-> Simple**: ingewikkeld <-> eenvoudig
* **Simplifié**: vereenvoudigd
* **Posé**: rustig, bedachtzaam
* **Enthousiaste/Enthousiasmé**: enthousiast
* **Fatigué/Épuisé/Coupé**: vermoeid/kapot, doodop
* **Intense**: intens
* **Supplémentaire**: aanvullend
* **Prêt à**: bereid om
* **Interminable**: eindeloos
* **Limité**: beperkt
* **Soutenu**: ondersteund
* **Compétent/Capable**: bekwaam
* **Bon marché/Cher**: goedkoop/duur
* **Élevé**: hoog (bv. een hoge prijs)
* **Flexibel**: flexibel
* **Fort**: hard
* **Supérieur (kwaliteit)**: top-
* **Moyen**: gemiddeld, middelgroot
* **Médiocre**: minderwaardig
* **Négatif**: negatief, ontkennend
* **(In)suffisant**: (on)voldoende
* **(In)formel**: (in)formeel
* ** (Im)prévu**: (niet) gepland, (niet) voorzien
* **Imprévisible**: niet te voorzien
* **Logique**: logisch
### 1.5 De telefoon
Dit deel behandelt de woordenschat die specifiek is voor telecommunicatie, van het bellen tot het achterlaten van berichten.
* **Téléphone portable/Smartphone**: gsm, smartphone
* **Chargeur**: oplader
* **Téléphoner à qqn (COI)**: naar iemand telefoneren
* **Passer un coup de téléphone à qqn**: naar iemand telefoneren
* **Se téléphoner**: met elkaar bellen
* **Appeler qqn (COD)**: naar iemand telefoneren
* **Appel**: oproep, telefoon
* **Rappeler (qqn)**: (iem) terugbellen
* **Chiffre/Numéro**: nummer, cijfer
* **Composer un numéro**: een nummer vormen
* **Touche**: toets
* **Appuyer sur (la touche)**: drukken op (de toets)
* **La touche étoile/La touche dièse**: de stertoets/het hekje
* **Indicatif**: kengetal (bv. 03 voor Antwerpen)
* **Tomber sur le répondeur/la messagerie**: terechtkomen bij het antwoordapparaat
* **Laisser un message**: een bericht achterlaten
* **Bip sonore/Signal sonore**: de piep(toon)
* **Enregistrer**: opnemen, een opname maken
* **Messagerie/Boîte vocale**: voicemail (berichtensysteem)
* **Passer qqn à qqn**: doorverbinden
* **Décrocher/Raccrocher**: (telefoon) opnemen/ophangen
* **Kit mains libres**: handsfreekit
* **Mode silencieux/Mode vibreur**: stiltestand/trilstand
* **Texto**: sms
* **Être en communication**: in gesprek zijn (aan de telefoon)
* **Ici x/C'est x à l'appareil/Vous parlez à x**: (U spreekt) met x
* **Que puis-je faire pour vous?**: wat kan ik voor u doen?
* **Un instant svp!**: een ogenblik aub!
* **Patienter**: wachten, geduld hebben
* **Occupé**: bezet
* **À propos de/Au sujet de…**: over…
* **Désolé/Désolée**: sorry
* **D'urgence**: dringend, met spoed
* **Pas de souci!/Pas de problème!**: geen probleem!
* **Ne vous inquiétez pas**: maak u geen zorgen
* **Nous allons arranger cela**: we brengen dat in orde
* **Nous allons nous en occuper tout de suite**: we doen dat onmiddellijk
* **Épeler**: spellen
* **C'est très aimable à vous, merci beaucoup**: heel vriendelijk van u, dankuwel
* **Je vous en prie/Il n'y a pas de quoi**: graag gedaan
* **Volontiers**: graag (bv. "Volontiers!" als antwoord op een aanbod)
* **D'accord/Entendu**: ok/begrepen, ok
* **Convenir**: passen
* **Donc je récapitule**: dus ik herhaal
* **Le matin - l'après-midi - le soir**: 's morgens/'s namiddags/'s avonds
* **Bonne journée!**: prettige dag!
* **Pareillement!/À vous aussi!**: voor u ook!
* **Au revoir!**: tot ziens!
### 1.6 De courriel (e-mail)
Dit deel biedt de nodige woordenschat voor het opstellen en versturen van e-mails in een professionele context.
* **Courriel**: e-mail
* **Message**: bericht
* **Adresse électronique**: e-mailadres
* **Arobase**: at, apenstaartje (@)
* **Tiret bas**: underscore
* **Tiret (haut)**: verbindingsstreepje
* **Boîte aux lettres électronique**: mailbox
* **Envoyer/Faire parvenir/Faire suivre**: opsturen/doen toekomen/doorsturen
* **Échanger**: uitwisselen
* **Supprimer**: verwijderen, wissen, deleten
* **Objet**: onderwerp (veld bovenaan in een e-mail)
* **Rédiger**: opstellen
* **Version**: versie
* **Madame/Monsieur (geen familienaam)**: geachte heer/mevrouw (aanspreking)
* **Bonjour**: beste (aanspreking)
* **Suite à…**: naar aanleiding van…, volgend op…
* **Nous avons le plaisir de vous confirmer…**: we hebben het genoegen u te bevestigen…
* **Accuser réception de (votre courriel)**: ontvangst bevestigen (bv. van uw e-mail)
* **Le 20 septembre**: op 20 september
* **La commande du 20 septembre**: de bestelling van 20 september
* **Cependant**: nochtans, echter
* **D'urgence (adverb)**: dringend, met spoed
* **Urgent, urgente (adjectif)**: dringend
* **(Merci) d'avance**: alvast (bedankt)
* **Salutations distinguées/Meilleures salutations/Sincères salutations**: met vriendelijke groeten
* **Bien à vous/Cordialement**: vriendelijke groet/met hartelijke groeten
* **Ci-joint/Ci-jointe**: hierbij, bijgevoegd
* **En annexe**: in bijlage
### 1.7 De informatique (IT)
Dit deel focust op computer- en internetgerelateerde woordenschat, essentieel voor moderne zakelijke communicatie en processen.
* **Informatique**: informatica
* **Électronique**: elektronisch
* **Appareil**: toestel
* **Allumer/Éteindre**: aanzetten/uitzetten
* **Ordinateur (ordinateur portable)**: computer (laptop)
* **Disque dur**: harde schijf
* **Prise USB**: USB-aansluiting
* **Clé USB/Clé de mémoire**: USB-stick
* **Tablette**: tablet
* **Smartphone**: smartphone
* **Écran/Écran tactile**: scherm/aanraakscherm
* **Opérateur (mobile/gsm)**: (gsm) operator
* **Fournisseur d'accès**: provider
* **Serveur**: server
* **Accès internet**: internetverbinding
* **Mobile**: mobiel
* **Surfer (sur)/Naviguer sur**: surfen op
* **Navigateur**: browser
* **Web**: het internet
* **Réseau**: netwerk
* **Plateforme**: platform
* **Wifi**: wifi
* **Modem**: modem
* **Connexion**: aansluiting, verbinding
* **Se connecter/Se déconnecter**: inloggen/uitloggen
* **Compte**: account
* **Nom d'utilisateur**: gebruikersnaam
* **Mot de passe**: wachtwoord
* **Insérer/Entrer/Saisir**: invoegen (bv. wachtwoord)
* **Valider/Validation**: bevestigen/bevestiging
* **Sécurisé**: beveiligd, veilig
* **Virtuel**: virtueel
* **En ligne**: online
* **Site internet**: website
* **Page d'accueil**: homepage
* **Actualiser/Mettre à jour**: bijwerken, updaten
* **Moteur de recherche**: zoekmachine
* **Rechercher**: opzoeken
* **Barre oblique (inverse)**: (back)slash
* **Adresse URL**: internetadres
* **Commerce en ligne**: onlineverkoop
* **Panier**: mandje, winkelwagentje (op internet)
* **FAQ (Foire aux questions)**: FAQ (frequently asked questions)
* **Créer un compte**: een account aanmaken
* **Personnalisé**: gepersonaliseerd
* **S'enregistrer/S'inscrire**: zich registreren/aanmelden/inschrijven
* **Données**: gegevens
* **Télécharger/Sauvegarder/Supprimer**: downloaden/opslaan/verwijderen
* **Corbeille**: prullenmand (computer)
* **Logiciel**: software
* **Outil**: hulpmiddel, werktuig, tool
* **Code d'activation**: activeringscode
* **Instruction**: aanwijzing, instructie
* **Traitement de texte**: tekstverwerking
* **Base de données**: databank, database
* **Tableur (feuille de calcul)**: rekenblad, excelsheet
* **Convertir en**: omzetten in
* **Fichier/Dossier**: bestand/mapje
* **Calculatrice**: rekenmachine
* **Scanner/Scanner**: scanner/scannen
* **Imprimante/Imprimer**: printer/printen
* **Cartouche d'encre**: inkpatroon
* **Carte mémoire**: geheugenkaart
* **Numérique/Digital**: digitaal
* **Numérisé/Digitalisé**: gedigitaliseerd
* **Appareil photo numérique**: digitaal fototoestel
* **Radio/Réglage/Volume/Bouton**: radio/afstellen/volume/knop
* **Casque audio/Oreillettes**: koptelefoon/oordopjes
* **Haut-parleur/Enceinte acoustique**: box, luidspreker
* **Lecteur (ex. DVD)**: (bv. DVD)-speler
* **CD enregistrable**: recordable cd
* **Virus informatique**: computervirus
### 1.8 L'environnement et l'éthique
Dit deel omvat termen die gerelateerd zijn aan duurzaamheid, milieubescherming en ethisch zakendoen.
* **Commerce équitable**: fairtrade, eerlijke handel
* **Éthique**: ethisch
* **Aide humanitaire**: humanitaire hulp
* **Solidarité**: solidariteit
* **Durable développement durable**: duurzaam, duurzame ontwikkeling
* **Économiser**: bezuinigen
* **Contribuer à**: bijdragen tot
* **Bio(logique)**: bio(logisch)
* **Écologique/Respectueux de l'environnement**: ecologisch, milieuvriendelijk
* **Environnement**: milieu
* **Protéger**: beschermen
* **Protection de l'environnement**: milieubescherming
* **Empreinte écologique**: ecologische voetafdruk
* **Polluer/Polluant**: vervuilen/vervuilend
* **Déchets**: afval
* **Trier**: sorteren
* **Plastique**: plastic
* **Émission (CO2)**: (CO2)uitstoot
* **Énergie/Secteur énergétique**: energie(sector)
* **Éolienne**: windturbine
* **Panneau solaire/Photovoltaïque**: zonnepaneel
* **Isoler/Isolation**: isoleren/isolatie
* **(Non) recyclable/Recyclage/Recycler**: (niet) recyclebaar/(het) recycleren
* **Contrefaçon**: namaak
* **Contrebande/Trafic**: smokkel
* **Trafiquant**: smokkelaar
* **Réchauffement climatique**: klimaatopwarming
* **Degré (Celsius)**: graad (Celsius)
* **Fonte des glaces**: het smelten van het ijs
---
# Geografie en landen
Dit gedeelte behandelt geografische termen, landen en de Franse lidwoorden die bij landnamen worden gebruikt.
### 2.1 Landen en hun lidwoorden
In het Frans worden alle landnamen voorafgegaan door een bepaald lidwoord: 'le' (mannelijk), 'la' (vrouwelijk) of 'les' (meervoud).
* **Vrouwelijke landen:** Landen die eindigen op '-e' zijn over het algemeen vrouwelijk.
* **Mannelijke landen:** Alle andere landen zijn mannelijk.
**Voorbeelden van vrouwelijke landen:**
* l'Allemagne (Duitsland)
* l'Autriche (Oostenrijk)
* l'Angleterre (Engeland)
* la Pologne (Polen)
* la Grèce (Griekenland)
* la Suède (Zweden)
* la Norvège (Noorwegen)
* la Suisse (Zwitserland)
**Voorbeelden van mannelijke landen:**
* le Danemark (Denemarken)
**Meervoudige landen:**
* les Pays-Bas (Nederland)
* les États-Unis (de Verenigde Staten)
In het Nederlands wordt geen lidwoord gebruikt voor de namen van landen.
**Tip:** Let goed op de uitspraak van 'h' in Franse woorden. Een 'h' die niet wordt uitgesproken, kan leiden tot verbuiging van het lidwoord (bv. 'l'homme' in plaats van 'le homme'). Een 'h' die wel wordt uitgesproken ('h aspiré') behoudt het gewone lidwoord (bv. 'le héros'). In de context van landnamen is dit minder relevant, maar het is een algemene Franse uitspraakregel.
### 2.2 Geografische termen
* **Situeren:**
* `situer géographiquement` (geografisch situeren, de ligging aangeven)
* `se situer` (gelegen zijn)
* **Bestuurlijke indelingen:**
* `la province` (de provincie)
* `la Provence` (de Provence, een streek in Zuid-Frankrijk)
* `°Hainaut` (Henegouwen)
* **Europese Unie:**
* `l'Union Européenne (UE)` (de Europese Unie)
* `état membre` (lidstaat)
* **Rivieren en waterwegen:**
* `le Rhin` (de Rijn)
* `la Meuse` (de Maas)
* `l'Escaut` (de Schelde)
* `la Manche` (het Kanaal, het drukst bevaren deel van de Noordzee)
* **Bevolking en migratie:**
* `musulman/musulmane` (moslim/moslima)
* `réfugié, réfugiée` (vluchteling(e))
* `migrant/immigré` (migrant/inwijkeling)
In het Nederlands wordt, net als bij landnamen, geen lidwoord gebruikt voor de namen van steden.
### 2.3 Europese Unie en haar lidstaten
De Europese Unie (UE) is een belangrijke entiteit, en de termen die ermee verband houden zijn essentieel.
* `l'Union Européenne (UE)`: Dit is de officiële naam van de EU, waarbij beide hoofdletters worden gebruikt.
* `européen, européenne`: Dit is het bijvoeglijk naamwoord dat verwijst naar de EU. Het wordt met een kleine letter geschreven, zoals in `une loi européenne` (een Europese wet).
* `état membre`: Dit duidt op een land dat lid is van de EU.
Deze terminologie is cruciaal voor het begrijpen van politieke en economische geografie binnen Europa.
---
# Conversatie en onderhandelingstechnieken
Dit onderwerp biedt een uitgebreid overzicht van de vaardigheden die nodig zijn voor effectieve communicatie en onderhandeling in een professionele omgeving, met specifieke aandacht voor het aansnijden van onderwerpen, samenvatten, heldere communicatie, en de strategische inzet van woordenschat.
### 3.1 Kernaspecten van de conversatie
De conversatie is een dynamisch proces dat zich kenmerkt door interactie en het uitwisselen van ideeën. Effectieve conversatie vereist een strategische benadering van gespreksvoering en de juiste vocabulair.
#### 3.1.1 Onderwerpen aansnijden en structureren
Het initiëren van een gesprek en het helder presenteren van onderwerpen is cruciaal. Verschillende uitdrukkingen helpen hierbij:
* **Een onderwerp aansnijden:** Dit kan direct gebeuren met termen als `aborder un sujet`.
* **Introductie van het gespreksonderwerp:** De uitdrukking `il s'agit de` (bijvoorbeeld `dans le film, il s’agit de…` - de film gaat over…) is nuttig om het kernthema te introduceren.
* **Structurering van het gesprek:** Overgangen zoals `débuter, commencer par` (beginnen met) en `passer au point suivant` (overgaan naar het volgende punt) helpen de stroom van het gesprek te behouden.
#### 3.1.2 Samenvatten en herhalen
Het consolideren van informatie en het zorgen voor wederzijds begrip is essentieel. Dit kan op de volgende manieren:
* **Samenvatten:** Het gebruik van `résumer` (samenvatten) of `récapituler` (herhalen ter samenvatting) is effectief.
* **Terugkoppeling:** `rappeler que` (eraan herinneren dat) is nuttig om eerdere punten opnieuw te benadrukken.
#### 3.1.3 Communiceren en informatie uitwisselen
Heldere communicatie omvat het verstrekken, ontvangen en duiden van informatie.
* **Informatie verstrekken:** `communiquer` (mededelen) en `renseigner sur, informer` (inlichtingen geven over) zijn algemene termen. Specifiekere acties zijn:
* `mentionner` (vermelden)
* `indiquer` (aangeven)
* `préciser` (bepalen, verduidelijken)
* `signaler` (laten weten, wijzen op)
* `annoncer` (aankondigen)
* **Betekenis duiden:** `définir` (bepalen) en `signifier` (betekenen) helpen bij het vaststellen van de essentie.
* **Diepgang en focus:** Uitdrukkingen die een grondige aanpak suggereren zijn:
* `faire le tour de la question` (iets grondig bekijken)
* `faire le point` (de stand van zaken opmaken)
* `aller à l’essentiel` (tot de kern komen)
* `insister sur` (de nadruk leggen op)
* `remarquer` (opmerken)
* `se limiter à` (zich beperken tot)
* **Relatie tussen concepten:**
* `tenir compte de` (rekening houden met)
* `dépendre de` (afhangen van)
* `consulter (qqc, qqn)` (raadplegen, bekijken)
* `relativiser` (relativeren)
#### 3.1.4 Onderhandelingstechnieken
Onderhandelen is een kerncomponent van professionele interactie, gericht op het bereiken van wederzijds acceptabele oplossingen.
* **Het doel van onderhandeling:** Het primaire doel is het vinden van een `compromis`.
* **Oplossingen zoeken:** `chercher, trouver un compromis` (een compromis zoeken/vinden) en `résoudre (trouver) la solution` (de oplossing vinden).
* **Overeenstemming bereiken:** `se mettre d’accord/être d’accord sur` (akkoord gaan met).
* **Verbetering en optimalisatie:** `améliorer` (verbeteren), `rectifier` (rechtzetten) en `optimiser` (optimaliseren) zijn sleutelwoorden voor het verfijnen van overeenkomsten.
* **Verantwoordelijkheid en bijdrage:** `obtenir` (verkrijgen), `contribuer à` (bijdragen aan) en `assumer (ex. les risques, la responsabilité)` (aanvaarden, op zich nemen) zijn belangrijk in onderhandelingsprocessen.
* **Planning en uitvoering:** `organiser` (organiseren), `planifier` (plannen), `effectuer, exécuter` (uitvoeren) en `opter pour qqc, choisir qqc` (kiezen voor) zijn stappen in de implementatie van afspraken.
* **Initiatief nemen:** `faire des démarches` (stappen ondernemen) en `inciter à` (aansporen om) zijn manieren om actie te ondernemen.
#### 3.1.5 Woordenschat voor effectieve conversatie
De juiste woordkeuze kan de effectiviteit van de communicatie aanzienlijk vergroten.
##### 3.1.5.1 Nuttige bijwoorden
Bijwoorden bieden nuance en context aan zinnen.
* **Conclusie en gevolg:** `du coup/par conséquent` (bijgevolg)
* **Zekerheid:** `certainement` (zeker), `sans faute` (zeker), `forcément` (noodzakelijkerwijs)
* **Voorkeur:** `de préférence` (bij voorkeur)
* **Mogelijkheid:** `probablement` (waarschijnlijk)
* **Professionele context:** `professionnellement` (beroepsmatig, professioneel)
* **Frequentie:** `(ir)régulièrement` ((on)regelmatig)
* **Directheid:** `(in)directement` ((on)rechtstreeks)
* **Gemak en moeilijkheid:** `facilement/difficilement` (gemakkelijk/moeilijk)
* **Manier:** `à l'aide de` (met de hulp van)
* **Duidelijkheid:** `clairement/vaguement` (duidelijk/onduidelijk)
* **Hoofdzaak:** `principalement` (hoofdzakelijk)
* **Aandacht:** `attentivement` (aandachtig)
* **Individueel:** `individuellement` (individueel)
* **Modus:** `de façon… (ex. intelligente)` (op een intelligente manier)
* **Snelheid:** `lentement <-> rapidement/vite` (langzaam <-> snel), `en un clin d'oeil` (in een handomdraai)
* **Vergelijking (bijvoeglijk naamwoord/bijwoord):** `moins/plus/aussi que` (minder/meer/evenveel als)
* Voorbeeld: `$Elle est aussi jeune que lui.$` (Zij is even jong als hij.)
* Voorbeeld: `$Je travaille aussi bien que toi.$` (Ik werk even goed als jij.)
* **Vergelijking (zelfstandig naamwoord):** `moins/plus/autant de.. que` (minder/meer/evenveel…als)
* Voorbeeld: `$Il y a autant de visiteurs que hier.$` (Er zijn evenveel bezoekers als gisteren.)
* **Vergelijking (werkwoord):** `moins/plus/autant que` (minder/meer/evenveel als)
* Voorbeeld: `$J'ai investi autant que toi.$` (Ik heb evenveel geïnvesteerd als jij.)
* **Afsluiting:** `finalement/au final` (ten slotte, uiteindelijk)
* **Volume:** `à haute voix` (hardop)
* **Volgorde:** `chacun à son tour, à tour de rôle` (om de beurt), `tous à la fois, tous en même temps, tous ensemble` (iedereen tegelijkertijd, allemaal samen)
* **Herhaling:** `encore une fois, de nouveau, à nouveau` (nog een keer, opnieuw)
* **Frequentie:** `à deux (trois, plusieurs) reprises` (twee (drie, meerdere) keer)
* **Vertrouwen:** `en toute confiance` (in volle vertrouwen)
* **Momentopname:** `en temps réel` (in real time)
##### 3.1.5.2 Nuttige zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden vormen de bouwstenen van onze communicatie.
* **Werk en taken:**
* `le boulot/le travail` (het werk)
* `la tâche` (de taak)
* **Proces en planning:**
* `l'initiative` (het initiatief)
* `la planification` (de planning)
* `le processus` (het proces)
* `le déroulement` (het verloop)
* **Doel en resultaat:**
* `le but, l'objectif` (het doel)
* `la réalisation` (de uitvoering)
* **Tijd en verwachting:**
* `l'attente` (de verwachting)
* `la prévision` (de prognose, het vooruitzicht)
* `le temps` (de tijd)
* `l'avenir/le futur` (de toekomst)
* `le semestre` (het semester)
* **Procedure en structuur:**
* `la formalité` (een formaliteit)
* `l'objection` (een bezwaar)
* `l'opposition` (een tegenstand)
* `l'évaluation` (een evaluatie)
* `le doute` (de twijfel)
* `la modification` (een wijziging)
* `la priorité` (de voorrang)
* `le bilan` (de samenvatting, de balans)
* `le détail` (het detail)
* **Schaal en principes:**
* `le maximum/minimum` (het maximum/minimum)
* `le principe` (het principe)
* `le niveau` (het niveau)
* `la conséquence` (het gevolg)
* **Gebruik en regelmaat:**
* `l'utilisation` (een gebruik)
* `la régularité` (de regelmaat)
* **Kansen en geluk:**
* `l'occasion` (de gelegenheid, de kans)
* `la chance, l'opportunité` (de kans)
* `le bonheur` (het geluk - voor toeval of wensen)
* **Contrast en sporen:**
* `le contraste` (het contrast)
* `la trace` (een spoor)
* **Functie en tekens:**
* `le rôle` (de rol, functie)
* `le signe` (het teken)
* **Gemoedstoestanden:**
* `le calme` (de rust)
* `la tension` (de spanning)
* `l'humour` (de humor)
* **Aandacht:**
* `l'attention` (de aandacht)
* **Informatie en nieuws:**
* `un renseignement/une information` (een informatie, inlichting)
* `une affirmation` (een bewering)
* `une nouvelle` (het nieuws, het nieuwtje)
#### 3.1.6 Adjectieven voor specifieke omschrijvingen
Adjectieven helpen om de aard van zaken, acties of personen te specificeren.
* **Noodzakelijkheid en waardering:**
* `utile/inutile` (nuttig/nutteloos)
* `nécessaire` (noodzakelijk)
* `indispensable` (onmisbaar)
* `essentiel, essentielle` (essentieel)
* `apprécié, appréciée` (gewaardeerd)
* `indésirable` (ongewenst)
* `souhaitable` (wenselijk)
* `recommandé, recommandée` (aanbevolen)
* `obligatoire` (verplicht)
* `imposé, imposée` (opgelegd)
* **Neutraliteit en eenvoud:**
* `neutre` (neutraal)
* `sobre` (sober)
* `standard` (standaard)
* **Nuance:**
* `subtil, subtile` (subtiel)
* **Duur en beknoptheid:**
* `court, courte/bref, brève` (kort)
* `long, longue` (lang)
* **Volledigheid en precisie:**
* `complet, complète` (volledig)
* `détaillé, détaillée` (gedetailleerd)
* `vague` (onduidelijk)
* `précis, précise` (nauwkeurig, duidelijk)
* **Regelmaat:**
* `(ir)régulier, (ir)régulière` ((on)regelmatig)
* **Urgentie:**
* `urgent, urgente` (dringend)
* **Status:**
* `abordé, abordée (ex. un sujet)` (behandeld, aangesneden)
* `accessible` (toegankelijk)
* `occupé, occupée` (bezet)
* `(im)patient, (im)patiente` (ongeduldig)
* `anti-stress` (antistress-)
* **Sociaal aspect:**
* `social, sociale (ex. des problèmes sociaux)` (sociaal - gemeenschap)
* `sociable (ex. une fille sociable)` (sociaal - mensgericht)
* **Emotie en genegenheid:**
* `affectueux, affectueuse` (genegen, liefdevol)
* **Basis:**
* `basé, basée sur` (op basis van)
* **Zintuiglijk:**
* `visuel, visuelle` (visueel)
* **Aanpassing:**
* `(in)adapté, (in)adaptée` ((on)aangepast)
* **Frequentie (tijd):**
* `quotidien, quotidienne` (dagelijks)
* `hebdomadaire` (wekelijks)
* `mensuel, mensuelle` (maandelijks)
* `annuel, annuelle` (jaarlijks)
* **Overtuiging:**
* `persuadé, persuadée/convaincu, convaincue` (overtuigd)
* **Mogelijkheid:**
* `potentiel, potentielle` (potentieel, mogelijk)
* **Gevoeligheid:**
* `sensible` (gevoelig)
* **Complexiteit en eenvoud:**
* `compliqué, compliquée/complexe` (ingewikkeld)
* `simple` (eenvoudig)
* `simplifié, simplifiée` (vereenvoudigd)
* **Gedrag en gemoedstoestand:**
* `posé, posée` (rustig, bedachtzaam)
* `enthousiaste` (enthousiast)
* `enthousiasmé, enthousiasmée` (enthousiast geworden)
* `fatigué, fatiguée` (vermoeid)
* `épuisé, épuisée/crevé, crevée` (kapot, doodop)
* **Intensiteit:**
* `intense` (intens)
* **Aanvulling:**
* `supplémentaire` (aanvullend)
* **Bereidheid:**
* `prêt, prête à` (bereid om)
* **Duur:**
* `interminable` (eindeloos)
* **Beperking:**
* `limité, limitée` (beperkt)
* **Ondersteuning:**
* `soutenu, soutenue` (ondersteund)
* **Bekwaamheid:**
* `compétent, compétente/capable` (bekwaam)
* **Prijs en kwaliteit:**
* `bon marché/cher` (goedkoop/duur)
* `élevé, élevée (ex. un prix élevé)` (hoog - vb. een hoge prijs)
* `supérieur, supérieure (ex. de qualité supérieure)` (top- vb. van topkwaliteit)
* `moyen, moyenne` (gemiddeld, middelgroot)
* `médiocre (ex de qualité mediocre)` (minderwaardig - vb. van slechte kwaliteit)
* **Flexibiliteit:**
* `flexible` (flexibel)
* **Kracht:**
* `fort, forte` (hard)
* **Polariteit:**
* `négatif, négative` (negatief)
* **Voldoendeheid:**
* `(in)suffisant, (in)suffisante` ((on)voldoende)
* **Formaliteit:**
* `(in)formel, (in)formelle` ((in)formeel)
* **Voorzienigheid:**
* `(im)prévu, (im)prévue` ((niet) gepland, (niet) voorzien)
* `imprévisible` (niet te voorzien)
* **Logica:**
* `logique` (logisch)
#### 3.1.7 Verdere nuttige woorden en uitdrukkingen
Naast bijwoorden en zelfstandige naamwoorden, verrijken diverse andere woorden en uitdrukkingen de conversatie.
* **Gemiddelde:** `en moyenne` (gemiddeld)
* **Ontkenning:** `rien du tout <-> pas du tout` (helemaal niets <-> helemaal niet)
* **Dank:** `merci de…` (dank u om…)
* **Individualiteit en gezamenlijkheid:** `chacun, chacune` (ieder, elk)
* **Tijdsvergelijking:** `pendant que` (terwijl - tijd), `tant que` (zolang)
* **Startpunt:** `dès/dès que` (vanaf / van zodra)
* **Moment:** `quand, lorsque` (wanneer, als)
* **Tegenstelling:** `alors que/tandis que` (terwijl - tegenstelling)
* **Duur:** `durant, pendant, au cours de` (tijdens)
* **Aanvang:** `depuis que` (sinds)
* **Vooraf:** `avant de, avant que + subj` (voordat)
* **Achteraf:** `après, après que + ind` (na, nadat)
* **Doel (met conjunctie):** `jusqu’à ce que + subj` (totdat)
* **Tijdsaanduiding (verleden):** `il y a` (geleden), `passé, passée` (vorig)
* **Reden (verklarend):** `parce que, car` (omdat, want - geschreven taal)
* **Reden (evident):** `puisque` (aangezien, omdat - evidente reden)
* **Reden (beginzin):** `comme` (aangezien, omdat - beginzin)
* **Reden (positief):** `grâce à` (dankzij - positieve reden)
* **Reden (negatief):** `à cause de` (door - negatieve reden)
* **Doel (infinitief):** `pour, afin de (+ inf)` (om, teneinde)
* **Doel (conjunctie):** `pour que, afin que (+ subj)` (opdat, om)
* **Gevolg/conclusie:** `alors, donc` (dus, bijgevolg), `par conséquent` (bijgevolg)
* **Alternatief:** `au lieu de, à la place de` (in plaats van)
* **Contrast:** `par contre, en revanche` (daarentegen, anderzijds)
* **Ondanks:** `malgré + nom` (ondanks)
* **Tegenstelling/voorbehoud:** `mais, pourtant, cependant` (maar, nochtans, echter), `quand même` (toch, inderdaad), `même si + ind` (ook al, hoewel)
* **Tegenstelling (met subjonctif):** `bien que + subj` (hoewel)
### 3.2 Conversatie en onderhandeling in specifieke contexten
De bovenstaande vocabulaire en technieken zijn toepasbaar in diverse professionele scenario's, van telefoongesprekken tot e-mailcorrespondentie.
#### 3.2.1 Conversatie via telefoon
Telefonische communicatie vereist beknoptheid en duidelijkheid.
* **Apparatuur:** `(téléphone) portable, smartphone` (gsm, smartphone), `chargeur` (oplader), `kit mains libres` (handsfreekit), `mode silencieux` (stiltestand), `mode vibreur` (trilstand), `texto` (sms).
* **Telefoneren:** `téléphoner à qqn` (naar iemand telefoneren), `passer un coup de téléphone à qqn`, `se téléphoner` (met elkaar bellen), `appeler qqn` (iemand bellen), `rappeler (qqn)` (iem terugbellen).
* **Nummers:** `chiffre, numéro` (cijfer, nummer), `composer un numéro` (een nummer vormen), `touche` (toets), `indicatif` (kengetal).
* **Berichten achterlaten:** `tomber sur le répondeur/la messagerie` (terechtkomen bij het antwoordapparaat), `laisser un message` (een bericht achterlaten), `messagerie, boîte vocale` (voicemail).
* **Doorverbinden:** `passer qqn à qqn` (iemand doorverbinden).
* **Opnemen en ophangen:** `décrocher` (opnemen), `raccrocher` (ophangen).
* **Status van gesprek:** `être en communication` (in gesprek zijn).
* **Identificatie:** `ici x/c'est x à l'appareil/vous parlez à x` (u spreekt met x).
* **Hulp aanbieden:** `que puis-je faire pour vous?` (wat kan ik voor u doen?).
* **Geduld vragen:** `un instant svp!` (een ogenblik aub), `patienter` (wachten).
* **Bezettingsstatus:** `occupé, occupée` (bezet).
* **Afhandeling:** `désolé, désolée` (sorry), `d'urgence` (dringend), `pas de souci! (pas de problème!)` (geen probleem!), `ne vous inquiétez pas` (maak u geen zorgen), `nous allons arranger cela` (we brengen dat in orde), `nous allons nous en occuper tout de suite` (we doen dat onmiddellijk).
* **Spellen:** `épeler` (spellen) - specifieke letters worden in het Frans anders uitgesproken dan in het Nederlands.
* **Dank en ontvangst:** `c'est très aimable à vous, merci beaucoup` (heel vriendelijk van u, dankuwel), `je vous en prie/il n'y a pas de quoi` (graag gedaan), `volontiers` (graag), `d'accord` (ok), `entendu` (begrepen, ok).
* **Afspraken:** `convenir` (passen), `soutenu, soutenue` (ondersteund).
* **Samenvatting:** `donc je récapitule:` (dus ik herhaal:).
* **Tijdsdelen:** `le matin - l'après-midi - le soir` (s morgens/namiddags/s avonds).
* **Groeten:** `bonne journée !`, `encore une bonne fin de journée/une bonne soirée !`, `pareillement! à vous aussi !`, `au revoir !`.
#### 3.2.2 Conversatie via e-mail
E-mailcommunicatie vereist een formele, maar duidelijke toon.
* **Terminologie:** `le courriel` (e-mail), `le message` (bericht), `l'adresse électronique` (e-mailadres), `la arobase` (@ teken), `le tiret bas` (underscore), `le tiret (haut)` (verbindingsstreepje), `la boîte aux lettres électronique` (mailbox).
* **Acties:** `envoyer` (opsturen), `faire parvenir` (doen toekomen), `faire suivre` (doorsturen), `échanger` (uitwisselen), `supprimer` (verwijderen).
* **Onderwerp:** `objet:` (onderwerp:).
* **Opstellen:** `rédiger` (opstellen).
* **Versie:** `la version` (de versie).
* **Aanhef en afsluiting:** `madame, monsieur` (geachte heer, mevrouw - zonder familienaam), `bonjour` (beste), `salutations distinguées/meilleures salutations/sincères salutations` (met vriendelijke groeten), `bien à vous/cordialement` (vriendelijke groet/met hartelijke groeten).
* **Refereren aan eerdere communicatie:** `suite à…` (naar aanleiding van…).
* **Bevestigen van ontvangst:** `nous avons le plaisir de vous confirmer…` (we hebben het genoegen u te bevestigen…), `accuser réception de` (ontvangst bevestigen).
* **Datum:** `le [datum]`, `la commande du [datum]`.
* **Voorbehoud:** `cependant` (nochtans, echter).
* **Urgentie:** `d'urgence` (adverbium - dringend), `urgent, urgente` (adjectief - dringend).
* **Voorafgaande dank:** `(merci) d'avance` (alvast bedankt).
* **Bijlagen:** `ci-joint, ci-jointe` (hierbij, bijgevoegd), `en annexe` (in bijlage).
#### 3.2.3 Conversatie en onderhandeling binnen het brede kader van de cursus
De vaardigheden die worden behandeld onder "Conversatie en onderhandelingstechnieken" worden versterkt door kennis van andere gerelateerde onderwerpen in de cursus.
##### 3.2.3.1 Terminologie en context
* **Taal en vocabulaire:** De cursus legt de nadruk op het belang van specifieke vocabulaire, zoals de lijsten met bijwoorden en zelfstandige naamwoorden, die essentieel zijn voor precieze communicatie.
* **Professionele setting:** Alle vocabulaire is gericht op een professionele context, met aandacht voor zowel formele als informele aspecten van zakelijke gesprekken.
##### 3.2.3.2 Voorbeelden van specifieke technieken in actie
* **Samenvatten tijdens een vergadering:** Na een discussie kan men `résumer les points clés abordés` (de besproken kernpunten samenvatten).
* **Onderhandelen over een contract:** Hierbij is het cruciaal om `négocier les termes` (de voorwaarden onderhandelen) en te streven naar een `compromis mutuellement bénéfique` (wederzijds voordelig compromis).
* **Communiceren van wijzigingen:** Bij `une modification` (een wijziging) is het belangrijk om duidelijk te `informer` of te `préciser` wat de wijziging inhoudt.
* **Het belang van `l'attention`:** Zowel in het luisteren als in het spreken is `l'attention` (aandacht) cruciaal voor het succes van de conversatie.
* **De rol van `la flexibilité`:** In onderhandelingen is `flexible` (flexibel) zijn essentieel om tot oplossingen te komen.
---
# Informatietechnologie en online handel
Dit deel van de studiegids behandelt de basisconcepten van informatietechnologie en online handel, inclusief de essentiële terminologie voor apparaten en online platforms.
## 4. Informatietechnologie en online handel
De moderne wereld is sterk afhankelijk van informatietechnologie (IT) voor zowel persoonlijke als professionele activiteiten. Online handel, ook wel e-commerce genoemd, is een cruciaal onderdeel geworden van deze digitale economie, waardoor transacties en communicatie over de hele wereld mogelijk worden.
### 4.1 Basisconcepten van informatica
Informatica omvat de studie van computers en hun toepassingen. Essentiële componenten en concepten zijn onder meer:
#### 4.1.1 Computers en apparaten
* **Apparaat (appareil)**: Een algemene term voor elektronische hardware.
* **Computer (ordinateur)**: Een elektronisch apparaat voor het verwerken van informatie.
* **Laptop (ordinateur portable)**: Een draagbare computer.
* **Tablet (tablette)**: Een draagbaar computapparaat met een aanraakscherm.
* **Smartphone**: Een mobiele telefoon met geavanceerde computerfuncties.
* **Scherm (écran)**: Het visuele weergavegedeelte van een computer of ander apparaat.
* **Aanraakscherm (écran tactile)**: Een scherm waarop interactie mogelijk is door middel van aanraking.
* **Harde schijf (disque dur)**: Een opslagapparaat voor computergegevens.
* **USB-aansluiting (prise usb)**: Een standaardpoort voor het aansluiten van externe apparaten.
* **USB-stick (clé usb / clé de mémoire)**: Een draagbaar opslagapparaat dat via een USB-poort wordt aangesloten.
* **Scanner (scanner)**: Een apparaat dat fysieke documenten digitaliseert.
* **Printer (imprimante)**: Een apparaat dat digitale gegevens op papier afdrukt.
* **Scanner/Scannen (scanner)**: Het proces van digitaliseren van fysieke documenten.
* **Calculator (calculatrice)**: Een apparaat voor het uitvoeren van wiskundige berekeningen.
* **Radio (radio)**: Een apparaat voor het ontvangen van radio-uitzendingen.
* **Luidspreker (haut-parleur)**: Een apparaat dat geluid produceert.
* **Koptelefoon (casque audio)**: Een apparaat dat geluid direct in de oren afspeelt.
* **Oortjes (oreillettes)**: Kleine, in-ear koptelefoons.
* **Speler (lecteur)**: Een apparaat voor het afspelen van media, zoals een dvd-speler.
* **CD-recordable (cd enregistrable)**: Een CD waarop gegevens kunnen worden opgenomen.
#### 4.1.2 Internet en netwerken
Het internet is een globaal netwerk van computersystemen.
* **Internet (web)**: Een wereldwijd computernetwerk dat computers met elkaar verbindt.
* **Netwerk (réseau)**: Een groep computers die met elkaar zijn verbonden.
* **Provider (fournisseur d’accès)**: Een bedrijf dat internettoegang levert.
* **Internetverbinding (accès internet)**: De verbinding met het internet.
* **Modem (modem)**: Een apparaat dat computersystemen in staat stelt om via telefoonlijnen of andere media te communiceren.
* **Wifi (wifi)**: Een technologie voor draadloze netwerkcommunicatie.
* **Browser (navigateur)**: Software die gebruikt wordt om webpagina's op het internet te bekijken.
* **Surfen (surfer / naviguer)**: Het browsen door websites op het internet.
* **Server (serveur)**: Een computer die bronnen of diensten levert aan andere computers (clients) in een netwerk.
#### 4.1.3 Software en programma's
Software is de verzameling instructies die een computer uitvoert.
* **Software (logiciel)**: Programma's en besturingssystemen die op een computer draaien.
* **Tekstverwerking (traitement de texte)**: Software voor het maken en bewerken van tekst, zoals Microsoft Word.
* **Database (base de données)**: Een gestructureerde verzameling gegevens.
* **Spreadsheet (tableur / feuille de calcul)**: Software voor het organiseren en analyseren van gegevens in tabellen, zoals Microsoft Excel.
* **Activatiecode (code d'activation)**: Een code die nodig is om software te activeren.
* **Instructie (instruction)**: Een commando dat een computer moet uitvoeren.
#### 4.1.4 Gegevensbeheer
Het beheren van digitale gegevens is essentieel voor zowel privacy als efficiëntie.
* **Gegevens (données)**: Informatie die door een computer wordt verwerkt of opgeslagen.
* **Bestand (fichier)**: Een verzameling gegevens die onder een bepaalde naam is opgeslagen.
* **Map (dossier)**: Een manier om bestanden te organiseren.
* **Account (compte)**: Een gebruikersprofiel dat toegang geeft tot bepaalde diensten of systemen.
* **Gebruikersnaam (nom d'utilisateur)**: De naam die een gebruiker identificeert bij het inloggen.
* **Wachtwoord (mot de passe)**: Een geheime code ter beveiliging van toegang tot een account.
* **Downloaden (télécharger)**: Het overbrengen van gegevens van een externe bron naar een lokaal apparaat.
* **Opslaan (sauvegarder)**: Het bewaren van gegevens op een opslagmedium.
* **Verwijderen (supprimer)**: Het wissen van gegevens.
* **Prullenmand (corbeille)**: Een tijdelijke opslaglocatie voor verwijderde bestanden.
* **Bijwerken/updaten (actualiser / mettre à jour)**: Het vernieuwen of verbeteren van software of gegevens.
* **Converteren (convertir en)**: Het omzetten van gegevens van het ene formaat naar het andere.
* **Virtueel (virtuel)**: Bestaat in feite niet, maar wordt door software gesimuleerd.
* **Beveiligd (sécurisé)**: Beschermd tegen ongeautoriseerde toegang of schade.
* **Digitaal (numérique / digital)**: Verwijst naar gegevens die in digitale vorm worden opgeslagen of verwerkt.
* **Gedigitaliseerd (numérisé / digitalisé)**: Omgezet naar een digitale vorm.
### 4.2 Online handel en transacties
Online handel omvat alle commerciële transacties die via het internet plaatsvinden.
* **Online handel (commerce en ligne)**: De verkoop en aankoop van goederen en diensten via het internet.
* **Website (site internet)**: Een verzameling webpagina's die toegankelijk zijn via het internet.
* **Homepage (page d'accueil)**: De eerste pagina die wordt weergegeven bij het bezoeken van een website.
* **Winkelwagentje (panier)**: Een functie op e-commerce websites waar gekozen producten worden verzameld voordat een aankoop wordt afgerond.
* **Account aanmaken (créer un compte)**: Het registreren van een gebruikersprofiel om toegang te krijgen tot diensten.
* **Registreren (s'enregistrer)**: Het proces van het aanmaken van een account of het inschrijven voor een dienst.
* **Inschrijven (s'inscrire)**: Zich aanmelden voor een cursus, lidmaatschap of andere dienst.
* **URL (adresse url)**: De unieke webadres van een website of webpagina.
#### 4.2.1 Online communicatie en transacties
* **E-mail (courriel)**: Elektronische post, verzonden via het internet.
* **E-mailadres (adresse électronique)**: Het unieke adres voor het verzenden en ontvangen van e-mails.
* **Apenstaartje (@) (arobase)**: Het symbool dat wordt gebruikt in e-mailadressen.
* **Onderwerp (objet)**: De titel van een e-mail.
* **Verzenden (envoyer)**: Het versturen van een e-mail of bericht.
* **Verwijderen (supprimer)**: Het wissen van een e-mail.
* **Ontvangst bevestigen (accuser réception)**: Bevestigen dat een e-mail is ontvangen.
* **Zoekmachine (moteur de recherche)**: Een website of programma dat gebruikers helpt informatie op het internet te vinden, zoals Google.
* **Opzoeken (rechercher)**: Informatie zoeken via een zoekmachine.
* **Platfom (plateforme)**: Een online omgeving waar gebruikers kunnen interageren of diensten kunnen gebruiken.
* **Inloggen (se connecter)**: Toegang krijgen tot een systeem of dienst met behulp van een gebruikersnaam en wachtwoord.
* **Uitloggen (se déconnecter)**: Het beëindigen van de toegang tot een systeem of dienst.
* **Valideren (valider)**: Bevestigen of goedkeuren, vaak na het invoeren van gegevens.
> **Tip**: Begrijp het verschil tussen de verschillende soorten software (bijv. tekstverwerker, spreadsheet) en hun specifieke toepassingen. Dit helpt bij het begrijpen hoe gegevens worden beheerd en verwerkt in een digitale omgeving.
> **Tip**: Wees voorzichtig met wachtwoorden. Gebruik sterke, unieke wachtwoorden voor verschillende accounts en deel ze nooit met anderen. Overweeg het gebruik van een wachtwoordmanager.
> **Voorbeeld**: Bij online winkelen, zodra u alle gewenste items in uw **panier** (winkelwagentje) heeft geplaatst, klikt u op "afrekenen" of "doorgaan naar betaling". Dit leidt tot een reeks stappen om uw **compte** (account) te **valider** (valideren), uw **adresse url** (internetadres) en betaalgegevens in te voeren, en de transactie te voltooien. Uw **données** (gegevens) worden via een beveiligde verbinding verwerkt.
---
# Milieu en ethiek in zakelijke praktijken
Dit deel van de studiegids behandelt de kernconcepten van duurzaamheid, eerlijke handel, milieubescherming en ethische overwegingen binnen de zakelijke wereld.
### 5.1 Duurzaamheid en ethische zakelijke praktijken
De moderne zakelijke wereld wordt steeds meer geconfronteerd met de noodzaak om ethische principes en duurzaamheid te integreren in hun operationele processen. Dit omvat een breed scala aan gebieden, van milieubehoud tot eerlijke handelspraktijken en maatschappelijke verantwoordelijkheid.
#### 5.1.1 Eerlijke handel en sociale verantwoordelijkheid
Eerlijke handel (fairtrade) is een belangrijk aspect van ethisch zakendoen. Het promoot eerlijke prijzen en arbeidsomstandigheden voor producenten, met name in ontwikkelingslanden. Dit draagt bij aan sociale rechtvaardigheid en economische stabiliteit voor de betrokken gemeenschappen.
> **Tip:** Fairtrade-certificering is een manier voor consumenten om bedrijven te herkennen die zich inzetten voor eerlijke handelspraktijken.
De bredere notie van **ethiek in zakelijke praktijken** omvat ook het nastreven van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit betekent dat bedrijven niet alleen streven naar winst, maar ook rekening houden met de impact van hun activiteiten op de maatschappij en het milieu.
#### 5.1.2 Milieubescherming en duurzame ontwikkeling
Milieubescherming is een cruciaal onderdeel van duurzaam zakendoen. Bedrijven worden aangemoedigd om hun **ecologische voetafdruk** te minimaliseren. De ecologische voetafdruk is een maatstaf voor de hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen die nodig is om de consumptie van een individu, gemeenschap of product te ondersteunen.
##### 5.1.2.1 Duurzame ontwikkeling
**Duurzame ontwikkeling** wordt gedefinieerd als ontwikkeling die voorziet in de behoeften van het heden, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen.
In de context van zakelijke praktijken kan dit zich uiten in:
* **Energiebesparing:** Het verminderen van het energieverbruik door efficiëntere processen en technologieën.
* **Afvalbeheer:** Het verminderen van afvalproductie, het scheiden en recyclen van materialen, en het verantwoord afvoeren van niet-recyclebaar afval.
* **Gebruik van hernieuwbare energie:** Het inzetten van energiebronnen zoals wind- en zonne-energie.
* **Bescherming van natuurlijke hulpbronnen:** Het verantwoord omgaan met water, bossen en andere natuurlijke hulpbronnen.
* **Beperken van vervuiling:** Het minimaliseren van de uitstoot van schadelijke stoffen in lucht, water en bodem.
> **Voorbeeld:** Een bedrijf dat investeert in zonnepanelen om zijn energievoorziening te verduurzamen, draagt bij aan duurzame ontwikkeling door de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de uitstoot van broeikasgassen te beperken.
##### 5.1.2.2 Specifieke milieuaspecten
* **Vervuiling en afval:** Bedrijven hebben de verantwoordelijkheid om vervuiling te voorkomen en afval te minimaliseren. Het sorteren van afval en het bevorderen van recycling zijn hierbij essentieel.
* **Uiteten van C02:** Het reduceren van de uitstoot van koolstofdioxide is een belangrijke factor in de strijd tegen klimaatverandering.
* **Recyclebaarheid:** Het gebruik van materialen die (niet) recyclebaar zijn, is een belangrijke overweging.
* **Energie:** De energiesector en het gebruik van duurzame energiebronnen zoals windturbines en zonnepanelen zijn cruciaal. Isolatie van gebouwen is ook een belangrijk aspect van energie-efficiëntie.
* **Klimaatverandering:** Het **rechauffement climatique** (klimaatopwarming) en het **smelten van het ijs** zijn significante milieuproblemen die de zakelijke praktijken beïnvloeden.
> **Tip:** Bij het analyseren van producten of processen is het belangrijk om de gehele levenscyclus te overwegen, van grondstofwinning tot afvalverwerking, om de werkelijke milieu-impact te beoordelen.
### 5.2 Algemene begrippen en termen
* **Duurzaam:** Verwijst naar praktijken die de ecologische, sociale en economische balans op lange termijn waarborgen.
* **Ecologische voetafdruk:** Een kwantitatieve meting van de menselijke impact op het milieu, uitgedrukt in de benodigde oppervlakte land en water.
* **Eerlijke handel (Fairtrade):** Een handelsmodel dat streeft naar betere handelsvoorwaarden voor producenten in ontwikkelingslanden en bevordert duurzame ontwikkeling.
* **Ethiek:** Moraalprincipes die het gedrag van een persoon of organisatie sturen.
* **Milieubescherming:** Het behoud en de bescherming van de natuurlijke omgeving.
* **Solidariteit:** Onderlinge steun en verantwoordelijkheid tussen individuen, groepen of naties.
* **Humanitaire hulp:** Assistentie verleend aan mensen in nood.
* **Bio(logique):** Verwijst naar producten of methoden die biologisch geteeld of geproduceerd zijn, met een focus op milieuvriendelijkheid.
* **Respectueux de l'environnement:** Milieuvriendelijk.
* **Polluer:** Vervuilen.
* **Déchets:** Afval.
* **Trier:** Sorteren.
* **Émission (CO2):** Uitstoot van koolstofdioxide.
* **Recyclage:** Het proces van het omzetten van afval in herbruikbare materialen.
* **Contrefaçon:** Namaak.
* **Contrebande:** Smokkel.
* **Trafic:** Handel, vaak illegaal.
* **Réchauffement climatique:** Klimaatopwarming.
* **Fonte des glaces:** Smelten van het ijs.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| H aspiré | Een 'h' die in de uitspraak wordt uitgedrukt, zoals in 'le héros', in tegenstelling tot een stomme 'h' zoals in 'l'homme' waar een liaison kan plaatsvinden. |
| H muet | Een 'h' die niet wordt uitgesproken en waarvoor soms een liaison mogelijk is, zoals in 'l'homme', wat leidt tot de uitspraak 'lèzom'. |
| Décalage horaire | Het verschil in tijd tussen twee geografische locaties, veroorzaakt door de rotatie van de aarde en de indeling in tijdzones. |
| Langage | De term voor taal in het algemeen, of specifiek de taal die gesproken wordt door een bepaald volk of in een bepaalde regio. |
| Se repérer, s’orienter | Het vermogen om de weg te vinden en de eigen positie te bepalen in een bepaalde omgeving, vaak geholpen door navigatiesystemen of herkenningspunten. |
| Station-service | Een plek langs de weg waar voertuigen kunnen tanken, zoals benzine, diesel of LPG, en waar vaak ook andere diensten worden aangeboden. |
| Embouteillage, bouchon | Een situatie waarin het verkeer stilstaat of zeer langzaam vooruitgaat, veroorzaakt door een grote hoeveelheid voertuigen op de weg. |
| Composter (un billet) | Het afstempelen van een vervoerbewijs om het geldig te maken voor gebruik, een gebruikelijke procedure bij openbaar vervoer. |
| Ponctualité | De eigenschap om stipt te zijn, dat wil zeggen op tijd te komen of afspraken na te komen zonder vertraging. |
| Engager la conversation | Het initiëren of beginnen van een gesprek met iemand, vaak om contact te leggen of informatie uit te wisselen. |
| Compte-rendu | Een schriftelijk verslag van een vergadering, waarbij de besproken punten, genomen beslissingen en actiepunten worden vastgelegd. |
| Aborder un sujet | Het introduceren of aansnijden van een specifiek onderwerp binnen een gesprek, vergadering of presentatie. |
| Régularité | De eigenschap om regelmatig te zijn, wat kan verwijzen naar frequentie, consistentie of het volgen van vaste patronen. |
| Arrobase | Het symbool "@", dat gebruikt wordt in e-mailadressen om de gebruikersnaam te scheiden van de domeinnaam van de server. |
| Fournisseur d'accès | Een bedrijf dat internettoegang biedt aan particulieren en bedrijven, ook wel bekend als een internetprovider. |
| FAQ (foire aux questions) | Een lijst met antwoorden op de meest gestelde vragen over een bepaald onderwerp, product of dienst, bedoeld om gebruikers snel te informeren. |
| Commerce équitable | Een handelssysteem dat streeft naar eerlijkere handelsvoorwaarden voor producenten in ontwikkelingslanden, met een focus op duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid. |
| Empreinte écologique | Een maatstaf die de impact van menselijke activiteiten op het milieu aangeeft, uitgedrukt in de hoeveelheid land en water die nodig is om hulpbronnen te produceren en afval te absorberen. |
| Dévelopment durable | Een ontwikkelingsmodel dat voorziet in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen, met aandacht voor economische, sociale en ecologische aspecten. |
| Réchauffement climatique | Het langetermijnstijgen van de gemiddelde temperatuur van de atmosfeer en oceanen van de aarde, voornamelijk veroorzaakt door menselijke activiteiten die leiden tot een verhoogde concentratie van broeikasgassen. |
Cover
Vocabulaire général nécessaire dans la vie professionnelle.docx
Summary
# Les déplacements et la géographie
Voici une étude détaillée sur les déplacements et la géographie, conçue pour vous aider à maîtriser ce sujet.
## 1. Les déplacements et la géographie
Cette section aborde le vocabulaire essentiel lié aux voyages, aux moyens de transport, à la localisation géographique, aux pays et à leurs caractéristiques.
### 1.1 Les déplacements
Le domaine des déplacements couvre une variété de termes liés aux voyages, qu'ils soient personnels ou professionnels.
#### 1.1.1 Types de déplacements et termes associés
* **Déplacement** (en néerlandais : *de verplaatsing*) : L'action de se déplacer d'un lieu à un autre.
* **Voyage d'affaires** (en néerlandais : *zakenreis*) : Un voyage effectué dans un but professionnel.
* **En déplacement** / **En route** (en néerlandais : *onderweg, op verplaatsing*) : La situation d'être en train de voyager.
* **Décalage horaire** (en néerlandais : *het uurverschil*) : La différence d'heure entre deux fuseaux horaires.
#### 1.1.2 Voyageurs et bagages
* **Passager / Passagère** (en néerlandais : *de passagier*) : Personne qui voyage dans un véhicule ou un moyen de transport.
* **Bagages** (en néerlandais : *de bagage*) : Les affaires que l'on transporte lors d'un voyage.
* **Valise** (en néerlandais : *de koffer*) : Un conteneur pour transporter des vêtements et effets personnels.
* **Affaires personnelles** (en néerlandais : *de persoonlijke bezittingen*) : Les objets appartenant à un individu.
#### 1.1.3 Orientation et localisation
* **Où** (en néerlandais : *waar*) : Interrogatif pour demander la localisation.
* **À l'étranger** (en néerlandais : *in het buitenland*) : Dans un pays autre que son propre pays.
* **Langage / Langue** (en néerlandais : *de taal*) : Le système de communication verbal.
* **Repère** (en néerlandais : *een herkenningspunt*) : Un point de référence visuel pour s'orienter.
* **Se repérer / S'orienter** (en néerlandais : *de weg vinden, zich oriënteren*) : Trouver son chemin et déterminer sa position.
* **Système de navigation** (en néerlandais : *de gps, het navigatiesysteem*) : Un outil, souvent électronique, pour guider les déplacements.
#### 1.1.4 Domicile et séjour
* **Domicile** (en néerlandais : *de woonplaats, de woning*) : Le lieu de résidence principale.
* **Chez moi / Chez toi / Chez lui / Chez elle** (en néerlandais : *bij mij/jou/hem/haar thuis, naar huis*) : Indique l'appartenance ou la destination du domicile.
* **(Comme) chez soi** : Se sentir à l'aise, comme à la maison.
* **Séjourner** (en néerlandais : *verblijven*) : Rester quelque part pour une période donnée.
* **Séjour** (en néerlandais : *het verblijf*) : La durée pendant laquelle on reste dans un lieu (ex. un séjour d'une semaine).
* **Résidence** (en néerlandais : *het verblijf*) : Le logement lui-même (ex. une seconde résidence).
* **Endroit** (en néerlandais : *een plek, een plaats*) : Un lieu spécifique (ex. un endroit touristique).
* **Place** (en néerlandais : *een ruimte, plek, plaats*) : Un espace aménagé (ex. une place pour garer sa voiture, la grand’place).
* **Lieu** (en néerlandais : *een plaats*) : Un endroit, souvent avec une connotation particulière (ex. le lieu de naissance).
#### 1.1.5 Transport routier
* **Voiture** (en néerlandais : *de auto*) : Véhicule automobile pour le transport de personnes.
* **Conduire quelqu'un quelque part** (en néerlandais : *iemand ergens heen rijden, iemand brengen*) : Transporter quelqu'un en voiture.
* **Monter en voiture** (en néerlandais : *instappen in een auto*) : Entrer dans un véhicule.
* **Déposer qqn** (en néerlandais : *iemand met de auto ergens heen brengen*) : Laisser quelqu'un à sa destination.
* **Voiture utilitaire** (en néerlandais : *het bedrijfsvoertuig*) : Véhicule conçu pour le travail ou le transport de marchandises.
* **Circulation** (en néerlandais : *het verkeer*) : Le mouvement des véhicules sur les routes.
* **Dense / Fluide** : Indique l'intensité du trafic.
* **Trafic** (en néerlandais : *het verkeer*) : Terme souvent utilisé pour désigner le flux de circulation.
* **Quitter (l'autoroute à la sortie X)** (en néerlandais : *verlaten*) : Sortir d'une voie rapide.
* **Entrée / Sortie** (en néerlandais : *de oprit/afrit*) : Points d'accès et de sortie des autoroutes.
#### 1.1.6 Services et problèmes liés au transport routier
* **Station-service** (en néerlandais : *het tankstation*) : Lieu où l'on peut faire le plein de carburant.
* **Carburant** (en néerlandais : *de brandstof*) : Le combustible pour les véhicules.
* **Essence / Super sans plomb** (en néerlandais : *de benzine, de loodvrije benzine*) : Type de carburant pour moteurs à essence.
* **Gazole / Diesel / Gasoil** (en néerlandais : *de diesel*) : Carburant pour moteurs diesel.
* **GPL (Gaz de pétrole liquéfié)** (en néerlandais : *LPG*) : Gaz de pétrole utilisé comme carburant.
* **Faire le plein** (en néerlandais : *vol tanken, brandstof tanken*) : Remplir le réservoir de carburant.
* **Recharger (la batterie)** (en néerlandais : *(de batterij) opladen*) : Pour les véhicules électriques, refaire le plein d'énergie.
* **Embouteillage / Bouchon / File** (en néerlandais : *een verkeersopstopping, een knelpunt, een file*) : Situation de trafic très ralenti ou bloqué.
* **Ralentissement** (en néerlandais : *langzaam rijdend verkeer, vertraging*) : Une diminution de la vitesse de circulation.
* **Heure de pointe** (en néerlandais : *het spitsuur, de spits*) : Période de la journée où le trafic est le plus dense.
* **Heures creuses** (en néerlandais : *de daluren*) : Périodes de faible trafic.
#### 1.1.7 Transport en commun et aérien
* **Prendre l'avion / le train / le bus / un taxi / le bateau / le ferry / la navette** (en néerlandais : *het vliegtuig nemen / de trein / bus / taxi / boot / ferry / pendeldienst*) : Utiliser ces différents modes de transport.
* **(S')enregistrer** (en néerlandais : *(zich) inchecken*) : Effectuer les formalités d'embarquement.
* **Décoller** (en néerlandais : *opstijgen*) : Le moment où l'avion quitte le sol.
* **Atterrir** (en néerlandais : *landen*) : Le moment où l'avion touche le sol.
* **Avoir le temps / Se presser / Se hâter / Être pressé** (en néerlandais : *tijd hebben / zich haasten / gehaast zijn*) : Gérer son temps avant un départ.
* **Rater sa correspondance** (en néerlandais : *zijn aansluiting missen*) : Manquer la connexion avec un autre moyen de transport.
* **Titre de transport** (en néerlandais : *het vervoerbewijs, het plaatsbewijs*) : Le document justifiant le droit de voyager.
* **Composter / Valider (un billet)** (en néerlandais : *(een biljet) afstempelen*) : Marquer son titre de transport pour le rendre valide.
* **TGV (Train à grande vitesse)** (en néerlandais : *TGV/HST*) : Train capable de circuler à très haute vitesse.
* **(Auto)bus** (en néerlandais : *bus*) : Véhicule de transport en commun urbain.
* **(Auto)car** (en néerlandais : *bus*) : Autocar utilisé pour les transports privés ou longue distance.
* **Place assise** (en néerlandais : *een zitplaats*) : Siège réservé pour un passager.
#### 1.1.8 Ponctualité et organisation du temps
* **À l'heure** (en néerlandais : *op tijd*) : Respectant l'horaire prévu.
* **En retard** (en néerlandais : *te laat*) : N'arrivant pas à l'heure prévue.
* **Avoir du retard** (en néerlandais : *vertraging hebben*) : Être en retard.
* **Retard** (en néerlandais : *de vertraging*) : Le délai par rapport à l'horaire.
* **Délai** : Terme synonyme de retard dans certains contextes.
* **De bonne heure** (en néerlandais : *vroeg, vroegtijdig*) : En avance sur l'heure prévue.
* **Ponctuel / Ponctuelle** (en néerlandais : *stipt*) : Qui respecte les horaires.
* **Ponctualité** (en néerlandais : *de stiptheid*) : La qualité d'être ponctuel.
* **Prévenir qqn de qqc** (en néerlandais : *iemand verwittigen, iem. van iets op de hoogte brengen*) : Informer quelqu'un d'un événement.
#### 1.1.9 Périodes et vacances
* **Fête nationale** (en néerlandais : *de nationale feestdag*) : Jour commémoratif d'un pays.
* **Jour férié** (en néerlandais : *de feestdag*) : Jour chômé légalement.
* **Jour ouvrable** (en néerlandais : *werkdag*) : Jour où l'on travaille normalement.
* **Noël** (en néerlandais : *Kerstmis*) : Fête chrétienne célébrant la naissance de Jésus.
* **Pâques** (en néerlandais : *Pasen*) : Fête chrétienne commémorant la résurrection de Jésus.
* **Congé / Vacances** (en néerlandais : *de vakantie*) : Période de repos.
* **Être en congé / Être en vacances** (en néerlandais : *vakantie hebben*) : Période de repos.
* **Passer le temps** (en néerlandais : *de tijd verdrijven*) : Occuper son temps.
#### 1.1.10 Détente et loisirs
* **Se détendre** (en néerlandais : *ontspannen*) : Se relaxer.
* **Être détendu, détendue** (en néerlandais : *ontspannen (zijn)*) : Dans un état de relaxation.
* **Détente** (en néerlandais : *de ontspanning*) : L'action de se détendre.
* **Se relaxer** (en néerlandais : *ontspannen*) : Se mettre au repos.
* **Décompresser / Se défouler** (en néerlandais : *stoom afblazen*) : Relâcher la tension.
* **Se marrer / S'éclater** (en néerlandais : *plezier maken, uit je dak gaan*) : S'amuser beaucoup.
* **Décontracté, décontractée** (en néerlandais : *ontspannen, op z’n gemak, casual*) : Avoir une attitude relaxée.
### 1.2 La géographie
La géographie traite de la localisation, des caractéristiques des pays et des régions, ainsi que des notions d'espace.
#### 1.2.1 Noms de pays et genres
En français, les noms de pays sont généralement précédés d'un article.
* Les pays se terminant par "-e" sont féminins (ex. *l'Allemagne*, *l'Autriche*).
* Les autres pays sont masculins (ex. *le Danemark*, *le Japon*).
Les villes, en revanche, ne prennent pas d'article, comme en néerlandais.
#### 1.2.2 Localisation géographique
* **Situer géographiquement** (en néerlandais : *situeren, de ligging aangeven*) : Déterminer la position d'un lieu sur la Terre.
* **Se situer** (en néerlandais : *gelegen zijn*) : Être situé à un endroit donné.
#### 1.2.3 Exemples de pays et d'entités géographiques
* **Pays européens :**
* L'Allemagne
* L'Autriche
* L'Angleterre
* Les Pays-Bas (pluriel)
* Le Danemark
* Le Royaume-Uni
* La Pologne
* La Grèce
* La Suède
* La Norvège
* La Suisse
* **L'Union Européenne (UE)** (en néerlandais : *de Europese Unie*) : Une union politique et économique de pays européens.
* **Européen, Européenne** (en néerlandais : *Europees*) : Adjectif relatif à l'Europe.
* **État membre** (en néerlandais : *de lidstaat*) : Un pays membre d'une organisation ou d'une union.
* **Pays extra-européens :**
* Les États-Unis (pluriel)
* L'Inde
* La Chine
* Le Brésil
* Le Japon
* L'Arabie Saoudite
#### 1.2.4 Populations et religions
* **Musulman / Musulmane** (en néerlandais : *de moslim/moslima*) : Personne adhérant à la religion de l'Islam.
#### 1.2.5 Rivières et mers
* **Rhin** (en néerlandais : *de Rijn*) : Fleuve d'Europe.
* **Meuse** (en néerlandais : *de Maas*) : Fleuve d'Europe.
* **Escaut** (en néerlandais : *de Schelde*) : Fleuve d'Europe.
* **Manche** (en néerlandais : *het Kanaal*) : Détroit maritime entre la France et l'Angleterre, partie la plus fréquentée de la Mer du Nord.
#### 1.2.6 Divisions administratives
* **Province** (en néerlandais : *de provincie*) : Division territoriale d'un pays.
* **Provence** (en néerlandais : *de Provence*) : Région du sud de la France.
* **Hainaut** (en néerlandais : *Henegouwen*) : Province belge.
#### 1.2.7 Migrations
* **Réfugié, Réfugiée** (en néerlandais : *vluchteling(e)*) : Personne qui a fui son pays pour des raisons de persécution.
* **Migrant / Immigré** (en néerlandais : *een migrant / een inwijkeling*) : Personne qui se déplace d'un pays à un autre.
---
# Les rencontres et la conversation
Ce thème explore le vocabulaire essentiel pour entamer, mener et conclure des discussions, ainsi que les expressions couramment utilisées lors de contextes professionnels.
### 2.1 Les rencontres
Le domaine des rencontres professionnelles et sociales requiert un ensemble de termes pour exprimer l'accueil, la présentation et la conduite de réunions.
#### 2.1.1 L'accueil et les salutations
L'arrivée et la prise de contact initial sont marquées par des expressions spécifiques.
* **La rencontre :** Terme général désignant une situation où des personnes se croisent ou se réunissent.
* **L'accueil :** Correspond à la manière dont une personne est reçue, que ce soit dans un contexte d'hôtel (réception) ou lors d'une arrivée.
* **Bienvenue ! :** Exclamation standard pour souhaiter la bienvenue.
* **Accueillir qqn / Recevoir qqn :** Actions d'inviter une personne et de la faire se sentir à l'aise.
* **Saluer :** Action de communiquer une marque de respect ou de reconnaissance à quelqu'un.
* **Se serrer la main :** Geste physique courant lors des salutations, surtout dans un contexte professionnel.
* **Se présenter :** Action d'énoncer son nom et d'autres informations pertinentes.
* **Enchanté ! / Heureux (heureuse) de faire votre connaissance :** Expressions de politesse utilisées après une présentation.
#### 2.1.2 Les formes de politesse et les relations
La manière de s'adresser à autrui est cruciale dans les échanges.
* **Appeler par son prénom :** Utiliser le prénom d'une personne dans la conversation.
* **Vouvoyer / Tutoyer :** Utiliser la forme de politesse "vous" ou la forme familière "tu".
#### 2.1.3 La conduite des réunions et des entretiens
Les situations formelles comme les réunions nécessitent un vocabulaire précis.
* **Engager la conversation :** Débuter un échange verbal.
* **La réunion :** Un rassemblement de personnes dans un but précis.
* **Tenir une réunion :** Organiser et mener une réunion.
* **Mener la réunion :** Diriger les débats et les échanges.
* **Assister à une réunion :** Participer à une réunion.
* **L'ordre du jour :** Le programme ou l'agenda qui détaille les sujets à aborder.
* **Le compte-rendu :** Un rapport qui résume les discussions et les décisions prises.
* **Rédiger le compte-rendu :** Écrire le résumé de la réunion.
* **La visioconférence :** Une réunion tenue à distance via des moyens de communication électroniques.
* **Présent, présente / Absent, absente :** Indique la présence ou l'absence d'une personne.
#### 2.1.4 La prise de rendez-vous
Organiser des rencontres planifiées.
* **Prendre rendez-vous :** Fixer une rencontre.
* **Fixer une date pour un rendez-vous :** Déterminer le moment précis de la rencontre.
* **Reporter un rendez-vous :** Changer la date d'un rendez-vous à plus tard.
* **Annuler un rendez-vous :** Supprimer une rencontre planifiée.
* **Les coordonnées :** Informations personnelles nécessaires pour contacter quelqu'un (téléphone, email, adresse).
* **Interlocuteur, interlocutrice :** La personne avec qui l'on converse.
* **Face-à-face :** Une rencontre directe entre deux personnes.
#### 2.1.5 Le déroulement d'un événement professionnel
Vocabulaire lié à la participation et à l'organisation d'événements.
* **L'exposé :** Une présentation orale devant un public.
* **Le séminaire, le congrès :** Rencontres professionnelles plus vastes, souvent thématiques.
* **Le participant, la participante :** Personne prenant part à un événement.
* **Se diviser (ex. en groupes) :** Se répartir en sous-groupes.
#### 2.1.6 Repas et pauses
Éléments liés aux pauses et aux moments conviviaux.
* **La tasse (de café/de thé) :** Récipient pour les boissons chaudes.
* **La boisson fraîche :** Boisson servie froide.
* **De l'eau :** Boisson essentielle.
* **Le repas :** L'acte de se nourrir.
* **Petit-déjeuner :** Premier repas de la journée.
* **Déjeuner / Lunch :** Repas de midi.
* **Dîner :** Repas du soir.
### 2.2 La conversation
Maîtriser l'art de la conversation implique un vocabulaire riche pour exprimer des idées, argumenter et interagir efficacement.
#### 2.2.1 Les types d'échanges
Différentes formes de dialogue professionnel.
* **La conversation :** Échange verbal entre deux ou plusieurs personnes.
* **La discussion :** Un échange plus approfondi sur un sujet.
* **La négociation :** Un processus visant à parvenir à un accord mutuellement acceptable.
* **La concertation :** Un échange pour trouver des solutions communes.
* **Discuter, négocier, se concerter :** Verbes associés à ces types d'échanges.
#### 2.2.2 Les expressions pour introduire et structurer la conversation
Outils pour guider l'échange.
* **À propos de / Au sujet de / En ce qui concerne :** Expressions introduisant le thème de la conversation.
* `> **Tip:** "En ce qui concerne" est une conjonction à utiliser devant un verbe. Exemple : "Je vous appelle en ce qui concerne votre demande."`
* **Concernant :** Utilisé comme adjectif ou participe présent, il précède un nom.
* `> **Tip:** Exemple : "Le rapport concernant la nouvelle politique."`
* **Aborder un sujet :** Introduire un nouveau thème dans la conversation.
* **Il s'agit de :** Indique le sujet principal ou le thème abordé.
* `> **Tip:** Exemple : "Dans le film, il s'agit de l'histoire d'un héros."`
* **Débuter, commencer par :** Marquer le début de l'échange ou d'une partie.
* **Passer au point suivant :** Transition vers un nouveau sujet.
* **Résumer, récapituler :** Synthétiser les informations principales.
* **Conclure, terminer :** Mettre fin à un échange ou à une partie.
#### 2.2.3 Les verbes utiles pour la conversation
Actions clés dans un échange verbal.
* **Communiquer :** Transmettre des informations.
* **Renseigner sur, informer :** Donner des nouvelles ou des détails.
* **Mentionner, indiquer, préciser, signaler, annoncer :** Faire référence à quelque chose, le rendre clair.
* **Rappeler que :** Revenir sur une information déjà donnée.
* **Définir, signifier :** Expliquer le sens ou la portée de quelque chose.
* **Faire le tour de la question / Faire le point :** Examiner un sujet en détail ou évaluer la situation actuelle.
* **Aller à l'essentiel :** Se concentrer sur les informations les plus importantes.
* **Insister sur :** Mettre l'accent sur un point particulier.
* **Remarquer :** Observer quelque chose.
* **Se limiter à :** Restreindre le champ de discussion ou d'action.
* **Tenir compte de :** Prendre en considération.
* **Dépendre de :** Être conditionné par quelque chose.
* **Consulter (qqc, qqn) :** Demander un avis ou une information.
* **Relativiser :** Mettre les choses en perspective.
* **Chercher, trouver un compromis / Résoudre (trouver) la solution :** Actions visant à dépasser un désaccord ou un problème.
* **Se mettre d'accord / Être d'accord sur :** Parvenir à un consensus.
* **Améliorer, rectifier, optimiser :** Apporter des corrections ou des améliorations.
* **Obtenir, contribuer à, assumer (ex. les risques, la responsabilité) :** Atteindre un but, participer à un résultat, prendre en charge quelque chose.
* **Organiser, planifier :** Structurer des actions ou des événements.
* **Effectuer, exécuter :** Réaliser une tâche.
* **Opter pour qqc, choisir qqc :** Faire un choix.
* **Faire des démarches :** Entreprendre des actions.
* **Inciter à :** Encourager ou pousser à faire quelque chose.
* **Utiliser, employer (user) :** Se servir de quelque chose.
* **Disposer de :** Avoir à sa disposition.
* **Se composer de, contenir :** Constituer quelque chose, y inclure des éléments.
* **S'équiper de, s'entourer de :** Se munir d'objets ou de personnes.
* **Correspondre à qqc :** Être en adéquation avec quelque chose.
* **Actualiser, mettre à jour :** Rendre quelque chose plus récent ou conforme à la réalité actuelle.
* **Servir à qqc, se servir de :** Avoir une utilité ou être utilisé.
* **Augmenter, diminuer :** Faire croître ou décroître.
* **Assurer, s'assurer de :** Garantir ou vérifier quelque chose.
* **Cocher, souligner, noter, prendre note :** Actions pour marquer ou enregistrer des informations.
* **Entendre <-> écouter :** Percevoir un son par l'oreille.
* **Deviner, apprécier, suivre :** Tenter de comprendre, aimer, prêter attention.
* **Réfléchir à (penser à) :** Examiner une idée ou un problème.
* **Espérer :** Avoir confiance en un résultat positif.
* **Tolérer, revendiquer, exiger :** Accepter, demander ou imposer quelque chose.
* **Se mettre en colère, se fâcher, stresser, avoir la pression :** Expressions d'émotions négatives.
* **S'excuser (de qqc) :** Présenter des regrets pour une action.
* **Parler plus fort/plus doucement – plus haut/plus bas :** Ajuster le volume de la voix.
* **Élever/baisser la voix :** Augmenter ou diminuer l'intensité de la voix.
* **Couper la parole, interrompre :** Prendre la parole avant quelqu'un d'autre.
* **Venir de (ex. je viens de rentrer) :** Indique une action qui vient de se terminer.
* `> **Tip:** Exemple : "Je viens de rentrer du travail."`
* **Il vaut mieux…. + inf (ex. il vaut mieux recommencer) :** Recommandation.
* `> **Tip:** Exemple : "Il vaut mieux vérifier les détails avant de finaliser."`
* **Convenir (ex. cette date vous convient?) :** Être approprié ou acceptable pour quelqu'un.
* **Confier à :** Remettre quelque chose en confiance à quelqu'un.
* **Manquer (ex. une occasion), rater (ex. son but, son avion), rater (ex. son examen), réussir (la réussite), échouer (un échec), être gagnant, gagner :** Vocabulaire lié à la réussite et à l'échec.
#### 2.2.3 Adverbes utiles pour la conversation
Mots modifiant le sens d'un verbe, d'un adjectif ou d'un autre adverbe.
* **Du coup / Par conséquent :** Introduisent une conséquence.
* **Certainement, sans faute :** Expriment la certitude.
* **Forcément :** De manière inévitable.
* **De préférence :** Indique un choix favorisé.
* **Probablement :** Exprime une forte possibilité.
* **Professionnellement :** Dans un contexte professionnel.
* **(Ir)régulièrement :** De manière (non) constante.
* **(In)directement :** De manière (non) immédiate.
* **Facilement/difficilement à l'aide de :** Indique la manière dont une action est réalisée.
* **Clairement/vaguement :** De façon nette ou imprécise.
* **Principalement :** Surtout, en premier lieu.
* **Attentivement :** Avec concentration.
* **Individuellement :** Par personne.
* **De façon… (ex. intelligente) :** Manière de réaliser une action.
* `> **Tip:** Exemple : "Il a résolu le problème de façon intelligente."`
* **Lentement <-> rapidement/vite en un clin d'œil :** Indique la vitesse.
* **Moins/plus/aussi que (près d'un adjectif ou un adverbe) :** Comparaison.
* `> **Tip:** Exemple : "Elle est aussi jeune que lui."`
* **Moins/plus/autant de.. que (près d'un nom) :** Comparaison portant sur une quantité.
* `> **Tip:** Exemple : "Il y a autant de livres que de cahiers."`
* **Moins/plus/autant que (près d'un verbe) :** Comparaison portant sur une action.
* `> **Tip:** Exemple : "J'ai travaillé autant que toi."`
* **Finalement / Au final :** En dernier lieu, en conclusion.
* **À haute voix :** Oralement.
* **Chacun à son tour, à tour de rôle :** Par alternance.
* **Tous à la fois, tous en même temps, tous ensemble :** Collectivement.
* **Encore une fois, de nouveau, à nouveau :** Répétition.
* **À deux (trois, plusieurs) reprises :** Indique la fréquence.
* **En toute confiance :** Avec une grande assurance.
* **En temps réel :** Instantanément.
#### 2.2.4 Substantifs utiles pour la conversation
Termes désignant des concepts, des actions ou des états liés à la communication.
* **Le boulot/travail :** L'activité professionnelle.
* **La tâche :** Un travail spécifique à accomplir.
* **L'initiative :** La capacité d'entreprendre.
* **La planification :** L'organisation préalable.
* **Le processus :** La succession d'étapes.
* **Le déroulement :** La manière dont quelque chose se passe.
* **Le but, l'objectif :** Ce que l'on cherche à atteindre.
* **La réalisation :** L'exécution d'un projet.
* **L'attente :** L'action d'espérer ou de rester dans l'expectative.
* **La prévision :** L'estimation de l'avenir.
* **Le temps :** La durée, les conditions météorologiques.
* **L'avenir/futur :** La période à venir.
* **Le semestre :** Période de six mois.
* **La formalité :** Une procédure ou une contrainte officielle.
* **L'objection, l'opposition :** Une réserve ou une contestation.
* **L'évaluation :** L'appréciation d'une valeur ou d'une qualité.
* **Le doute :** L'incertitude.
* **La modification :** Un changement apporté.
* **La priorité :** Ce qui est le plus important.
* **Le bilan :** Un résumé des résultats.
* **Le détail :** Un élément spécifique.
* **Le maximum/minimum :** La valeur la plus haute ou la plus basse.
* **Le principe :** Une idée fondamentale.
* **Le niveau :** Un degré, une étape.
* **La conséquence :** Le résultat d'une action.
* **L'utilisation :** Le fait de se servir de quelque chose.
* **La régularité :** La constance.
* **L'occasion / la chance, l'opportunité :** Une situation favorable.
* **Le bonheur :** État de joie profonde.
* **Le contraste :** La différence marquée entre deux éléments.
* **La trace :** L'empreinte laissée.
* **Le rôle :** La fonction ou la part jouée.
* **Le signe :** Une marque distinctive.
* **Le calme, la tension, l'humour :** États émotionnels ou atmosphères.
* **L'attention :** La concentration portée sur quelque chose.
* **Un renseignement/une information :** Donnée utile.
* **Une affirmation :** Une déclaration de vérité.
* **Une nouvelle :** Information récente.
#### 2.2.5 Adjectifs utiles pour la conversation
Mots décrivant des qualités ou des états.
* **Utile/inutile, nécessaire, indispensable, essentiel, apprécié, indésirable, souhaitable, recommandé, obligatoire, imposé :** Qualifient la valeur ou la nécessité.
* **Neutre, sobre, standard, subtil :** Décrivent une caractéristique discrète ou mesurée.
* **Court, brève / long, longue :** Indiquent la durée ou la taille.
* **Complet, complète, détaillé, vague, précis :** Décrivent le degré de détail ou de clarté.
* **(Ir)régulier, (ir)régulière :** Indique la constance.
* **Urgent, urgente :** Nécessite une action immédiate.
* **Abordé (ex. un sujet) :** Un sujet qui a été traité.
* **Accessible :** Facilement atteignable.
* **Occupé, occupée :** Indisponible, pris.
* **(Im)patient, (im)patiente :** Qualifie le degré de patience.
* **Anti-stress :** Aide à réduire le stress.
* **Social, sociale (ex. des problèmes sociaux) / Sociable (ex. une fille sociable) :** Relatif à la société ou à l'aptitude à interagir.
* `> **Tip:** "Social" concerne la société en général, tandis que "sociable" décrit une personne aimant le contact humain.`
* **Affectueux, affectueuse :** Marque de tendresse.
* **Basé, basée sur :** Repose sur un fondement.
* **Visuel, visuelle :** Relatif à la vue.
* **(In)adapté, (in)adaptée :** Correspondant (ou non) à une situation.
* **Quotidien, hebdomadaire, mensuel, annuel :** Indiquent la fréquence.
* **Persuadé, persuadée/convaincu, convaincue :** Affirmation de certitude.
* **Potentiel, potentielle :** Qui pourrait se produire ou se réaliser.
* **Sensible :** Susceptible de réagir.
* **Compliqué, compliquée/complexe, simple, simplifié :** Décrivent le degré de difficulté ou de clarté.
* **Posé, posée, enthousiaste, enthousiasmé :** Décrivent des états d'esprit.
* **Fatigué, épuisé/crevé :** Indiquent un grand état de fatigue.
* **Intense :** Fort, prononcé.
* **Supplémentaire :** En plus.
* **Prêt, prête à :** Disposé à faire quelque chose.
* **Interminable :** Qui semble ne jamais finir.
* **Limité, limitée :** Ayant des frontières.
* **Soutenu, soutenue :** Appuyé, encouragé.
* **Compétent, capable :** Ayant les aptitudes nécessaires.
* **Bon marché/cher, élevé :** Indiquent le prix.
* **Flexible :** Adaptable.
* **Fort, forte :** Puissant, intense.
* **Supérieur, moyenne, médiocre :** Qualifient la qualité.
* `> **Tip:** Exemple : "Un vin de qualité supérieure."`
* **Négatif, négative :** Contraire à ce qui est attendu ou souhaité.
* **(In)suffisant, (in)suffisante :** En quantité ou qualité adéquate ou non.
* **(In)formel, (in)formelle :** Respectant (ou non) les conventions sociales.
* **(Im)prévu, (im)prévue :** Qui était (ou non) anticipé.
* **Imprévisible :** Qu'on ne peut pas anticiper.
* **Logique :** Qui suit les règles de la raison.
#### 2.2.6 Autres mots utiles pour la conversation
Expressions et termes divers renforçant la communication.
* **En moyenne :** Valeur typique ou centrale.
* **Rien du tout <-> pas du tout :** Expriment une absence totale.
* **Merci de… :** Pour exprimer la gratitude.
* **Chacun, chacune :** Désigne chaque personne individuellement.
* **Pendant que :** Indique la simultanéité.
* **Dès / Dès que :** À partir de maintenant / à partir du moment où.
* `> **Tip:** Exemple : "Dès aujourd'hui, nous allons implémenter cette politique." ou "Dès que tu termines, appelle-moi."`
* **Quand, lorsque :** Moment où un événement se produit.
* **Alors que / Tandis que :** Introduit une opposition ou une simultanéité avec contraste.
* **Durant, pendant, au cours de :** Pendant une période donnée.
* **Depuis que :** Indique le début d'une durée.
* **Avant de, avant que + subj :** Précède une action.
* **Après, après que + ind :** Suit une action.
* **Jusqu’à ce que + subj :** Indique la fin d'une période ou d'une action.
* **Tant que :** Pendant toute la durée.
* `> **Tip:** Exemple : "Tant que l'eau bout, le riz ne cuit pas."`
* **Il y a (ex. il y a deux ans) / passé, passée (ex. l’année passée) :** Indiquent une période antérieure.
* **Parce que, car\* :** Indiquent la cause. `*` "car" est plus littéraire.
* **Puisque :** Introduit une cause évidente ou connue.
* `> **Tip:** Exemple : "Puisque tu es déjà là, aide-moi à ranger."`
* **Comme (en début de phrase) :** Introduit une cause.
* `> **Tip:** Exemple : "Comme il pleut, nous restons à l'intérieur."`
* **Grâce à :** Indique une cause positive.
* `> **Tip:** Exemple : "Grâce à votre aide, nous avons réussi."`
* **À cause de :** Indique une cause négative.
* `> **Tip:** Exemple : "À cause de l'accident, le trafic était bloqué."`
* **Pour, afin de (+ inf) :** Indiquent le but.
* `> **Tip:** Exemple : "Je travaille pour gagner de l'argent."`
* **Pour que, afin que (+ verbe conjugué au subjonctif) :** Indiquent le but pour un sujet différent.
* `> **Tip:** Exemple : "Je lui ai donné les clés pour qu'il puisse entrer."`
* **Alors, donc :** Introduisent une conclusion.
* **Par conséquent :** Exprime une conséquence logique.
* **Au lieu de, à la place de + infinitif, nom/pronom :** Indiquent une substitution.
* `> **Tip:** Exemple : "Il a choisi de se reposer au lieu de sortir."`
* **Par contre, en revanche :** Introduisent une opposition.
* `> **Tip:** Exemple : "J'aime le café, par contre, je n'aime pas le thé."`
* **Malgré + nom :** Indique une concession.
* `> **Tip:** Exemple : "Malgré la difficulté, il a persévéré."`
* **Mais, pourtant, cependant :** Introduisent une opposition ou une restriction.
* **Quand même :** Exprime une insistance ou une surprise.
* `> **Tip:** Exemple : "Il est fatigué, mais il continue quand même."`
* **Même si + verbe à l’indicatif :** Introduit une condition malgré laquelle quelque chose se produit.
* `> **Tip:** Exemple : "Même si tu étudies beaucoup, tu dois te reposer."`
* **Bien que + subjonctif :** Indique une concession.
* `> **Tip:** Exemple : "Bien qu'il fasse froid, nous sortons."`
---
# La communication écrite et l'informatique
Cette section détaille le vocabulaire lié à la communication par courriel, au téléphone, ainsi que le vocabulaire technique de l'informatique et d'internet.
### 3.1 Le téléphone
Le téléphone, et plus particulièrement le téléphone portable ou smartphone, est un outil de communication essentiel. Il permet de passer des appels, de rappeler quelqu'un, et d'envoyer des messages courts (SMS ou texto).
#### 3.1.1 Vocabulaire courant du téléphone
* **Téléphoner à quelqu'un** : L'action d'appeler une personne.
* **Passer un coup de téléphone** : Une autre façon de dire téléphoner.
* **Se téléphoner** : S'appeler mutuellement.
* **Appeler quelqu'un** : Terme général pour joindre quelqu'un par téléphone.
* **Rappeler (quelqu'un)** : Redonner un coup de fil à quelqu'un.
* **Chiffre / Numéro** : Les séquences de chiffres composant un numéro de téléphone.
* **Composer un numéro** : Saisir les chiffres pour initier un appel.
* **Touche** : Les boutons sur le téléphone.
* **Appuyer sur (la touche)** : Action d'activer une touche.
* **Touche étoile / Touche dièse** : Des touches spéciales sur un clavier téléphonique.
* **Indicatif** : Préfixe régional ou national pour un numéro de téléphone.
#### 3.1.2 Gérer les appels
* **Tomber sur le répondeur / la messagerie** : Lorsque l'appel n'est pas pris et qu'il est dirigé vers un système d'enregistrement.
* **Laisser un message** : Enregistrer un message vocal sur le répondeur.
* **Bip sonore / Signal sonore** : Le son indiquant la fin de l'enregistrement ou le début d'une communication.
* **Enregistrer** : Utiliser la fonction d'enregistrement vocal.
* **Messagerie / Boîte vocale** : Le système qui reçoit et stocke les messages vocaux.
* **Passer quelqu'un à quelqu'un** : Transférer un appel à une autre personne.
* **Décrocher** : Répondre à un appel téléphonique.
* **Raccrocher** : Mettre fin à un appel.
#### 3.1.3 Équipement et modes
* **Kit mains libres** : Accessoire permettant de parler au téléphone sans le tenir.
* **Mode silencieux** : Désactivation de la sonnerie.
* **Mode vibreur** : Le téléphone vibre pour signaler un appel entrant.
#### 3.1.4 Formules de politesse et phrases utiles
* **Ici X / C'est X à l'appareil / Vous parlez à X** : Pour s'identifier lors d'un appel.
* **Que puis-je faire pour vous ?** : Formule de prise en charge d'un appel.
* **Un instant svp !** : Demande de patienter.
* **Patienter** : Attendre.
* **Occupé, occupée** : Indique que la ligne est déjà en cours d'utilisation.
* **À propos de / Au sujet de...** : Introduit le motif de l'appel.
* **Désolé, désolée** : Expression d'excuse.
* **D'urgence** : Indique la nécessité d'une action rapide.
* **Pas de souci ! / Ne vous inquiétez pas** : Expressions rassurantes.
* **Nous allons arranger cela / Nous allons nous en occuper tout de suite** : Engagement à résoudre un problème.
* **Épeler** : Dire les lettres d'un mot.
* **C'est très aimable à vous, merci beaucoup / Je vous en prie / Il n'y a pas de quoi** : Réponses courtoises à un remerciement.
* **Volontiers** : Acceptation avec enthousiasme.
* **D'accord / Entendu** : Signale la compréhension et l'accord.
* **Convenir** : Correspondre aux besoins ou aux attentes.
* **Donc je récapitule :** : Pour résumer les points clés d'une conversation téléphonique.
* **Le matin - l'après-midi - le soir** : Déterminations temporelles de la journée.
* **Bonne journée ! / Encore une bonne fin de journée/une bonne soirée ! / Pareillement ! / À vous aussi ! / Au revoir !** : Formules de salutation pour clore un appel.
### 3.2 Le courriel
Le courriel (ou e-mail) est un mode de communication écrit asynchrone, largement utilisé dans le monde professionnel. Il permet d'envoyer des messages, des documents et de communiquer efficacement sur des sujets variés.
#### 3.2.1 Éléments d'un courriel
* **Courriel / E-mail** : Message électronique.
* **Adresse électronique** : L'adresse unique d'un utilisateur sur internet, composée d'un nom d'utilisateur suivi du symbole '@' et d'un nom de domaine.
* **Arobase** : Le symbole '@'.
* **Tiret bas** : Le symbole '_'.
* **Tiret (haut)** : Le symbole '-'.
* **Boîte aux lettres électronique / Mailbox** : L'espace de stockage des courriels d'un utilisateur.
* **Objet :** : Champ important qui résume le contenu du courriel.
* **Rédiger** : Écrire le contenu du courriel.
* **Version** : Le format ou le stade d'un document envoyé par courriel.
#### 3.2.2 Actions et expédition
* **Envoyer** : Transmettre le courriel.
* **Faire parvenir / Faire suivre** : Envoyer ou transmettre un message existant.
* **Échanger** : Communiquer par courriel de manière réciproque.
* **Supprimer** : Effacer un courriel.
#### 3.2.3 Formules de politesse et de clôture
* **Madame, Monsieur** : Salutation formelle lorsque le nom du destinataire est inconnu.
* **Bonjour** : Salutation informelle ou semi-formelle.
* **Suite à…** : Introduit la raison de l'envoi du courriel.
* **Nous avons le plaisir de vous confirmer…** : Formule de confirmation positive.
* **Accuser réception de (votre courriel)** : Confirmer la bonne réception d'un message.
* **Cependant** : Introduit une nuance ou une opposition.
* **(Merci) d'avance** : Expression de gratitude anticipée.
* **Salutations distinguées / Meilleures salutations / Sincères salutations / Bien à vous / Cordialement** : Formules de politesse pour clôturer un courriel.
* **Ci-joint / Ci-jointe / En annexe** : Indique la présence d'un fichier joint au courriel.
### 3.3 L'informatique
L'informatique englobe l'ensemble des techniques relatives au traitement de l'information par les machines. Elle est devenue indispensable dans la communication et la gestion des données.
#### 3.3.1 Matériel informatique
* **Appareil** : Terme général pour un dispositif électronique.
* **Allumer / Éteindre** : Mettre en marche ou arrêter un appareil.
* **Ordinateur (ordinateur portable)** : La machine principale pour le traitement de l'information. Un ordinateur portable est aussi appelé un "laptop".
* **Disque dur** : Le périphérique de stockage principal d'un ordinateur.
* **Prise USB** : Port standard pour connecter divers périphériques.
* **Clé USB / Clé de mémoire** : Support de stockage portable.
* **Tablette** : Appareil électronique portable avec un écran tactile.
* **Smartphone** : Téléphone portable doté de fonctionnalités avancées, similaire à un mini-ordinateur.
* **Écran / Écran tactile** : La surface d'affichage, qui peut être manipulée directement du doigt.
* **Opérateur (mobile/gsm)** : Fournisseur de services de téléphonie mobile.
* **Fournisseur d'accès** : Entreprise qui fournit un accès à internet (provider).
* **Serveur** : Ordinateur qui fournit des services à d'autres ordinateurs sur un réseau.
* **Modem** : Appareil qui connecte un réseau à internet.
* **Scanner** : Appareil pour numériser des documents ou images.
* **Imprimante** : Appareil pour produire des documents papier à partir d'un fichier numérique.
* **Cartouche d'encre** : Le réservoir d'encre pour les imprimantes.
* **Carte mémoire** : Support de stockage amovible pour divers appareils.
* **Appareil photo numérique** : Caméra qui enregistre des images sous forme numérique.
* **Lecteur (ex. DVD)** : Appareil pour lire des disques optiques.
* **CD enregistrable** : Disque compact sur lequel on peut graver des données.
* **Haut-parleur / Enceinte acoustique** : Dispositif qui émet le son.
* **Casque audio / Oreillettes** : Appareils audio portés sur la tête ou dans les oreilles.
* **Radio** : Appareil pour capter les ondes radio.
* **Bouton** : Touche physique ou virtuelle pour actionner une fonction.
#### 3.3.2 Logiciels et fonctions
* **Logiciel** : Ensemble de programmes informatiques (ex. logiciel de comptabilité).
* **Traitement de texte** : Logiciel pour créer et modifier des documents écrits.
* **Base de données** : Système organisé pour stocker et gérer des informations.
* **Tableur / Feuille de calcul** : Logiciel pour organiser des données en lignes et colonnes (ex. Excel).
* **Fichier** : Unité de stockage d'informations numériques.
* **Dossier** : Conteneur virtuel pour organiser les fichiers.
* **Calculatrice** : Outil pour effectuer des opérations arithmétiques.
* **Instruction** : Consigne donnée à un ordinateur.
* **Outil** : Programme ou fonction qui aide à accomplir une tâche.
* **Code d'activation** : Clé nécessaire pour activer un logiciel.
#### 3.3.3 Internet et réseaux
* **Accès internet** : La connexion à internet.
* **Mobile** : Relatif aux appareils portables ou aux réseaux sans fil.
* **Surfer / Naviguer sur (internet)** : Explorer le web.
* **Navigateur (Browser)** : Logiciel permettant d'accéder aux sites web.
* **Web** : Abréviation de World Wide Web, l'ensemble des pages web.
* **Réseau** : Ensemble d'ordinateurs connectés entre eux.
* **Plateforme** : Environnement logiciel ou service en ligne.
* **Wifi** : Technologie de réseau sans fil.
* **Connexion** : Le lien établi entre un appareil et un réseau ou internet.
* **Se connecter / S'enregistrer** : Établir une connexion ou créer un compte.
* **Se déconnecter / S'inscrire** : Rompre une connexion ou adhérer à un service.
* **Compte** : Identifiant personnel pour accéder à un service.
* **Nom d'utilisateur** : Identifiant unique associé à un compte.
* **Mot de passe** : Code secret pour accéder à un compte.
* **Insérer / Entrer / Saisir** : Entrer des données dans un champ.
* **Valider / Validation** : Confirmer une action ou une entrée pour qu'elle prenne effet.
* **Sécurisé, sécurisée** : Protégé contre les accès non autorisés.
* **Virtuel, virtuelle** : Qui existe sous forme numérique, sans présence physique.
* **En ligne** : Connecté à internet.
* **Site internet** : Ensemble de pages web reliées entre elles.
* **Page d'accueil** : La première page d'un site web.
* **Actualiser / Mettre à jour** : Mettre des informations à jour.
* **Moteur de recherche** : Outil pour trouver des informations sur internet (ex. Google).
* **Rechercher** : Chercher des informations.
* **Barre oblique (inverse)** : Le symbole '\'.
* **Adresse URL** : L'adresse web d'une page.
* **Commerce en ligne** : Vente et achat de produits via internet.
* **Panier** : Zone virtuelle d'une boutique en ligne où sont ajoutés les articles avant achat.
* **FAQ (foire aux questions)** : Liste de questions et réponses fréquentes.
* **Créer un compte** : S'inscrire pour obtenir un accès personnel.
* **Personnalisé, personnalisée** : Adapté aux besoins ou préférences individuelles.
* **Données (fém.)** : Informations enregistrées.
* **Télécharger / Sauvegarder / Supprimer** : Obtenir un fichier d'internet, enregistrer localement, effacer.
* **Corbeille** : Zone temporaire de stockage des fichiers supprimés.
* **Convertir en** : Transformer un format en un autre.
* **Virus informatique** : Programme malveillant qui peut endommager un système.
#### 3.3.4 Adresses Web et caractères spéciaux
* **Le web** : Le réseau mondial d'information.
* **WWW** : Abréviation de World Wide Web.
* **.be** : Indique une adresse web liée à la Belgique.
* **Point** : Le caractère '.'.
* **Deux points** : Le caractère ':'.
> **Tip:** Les noms de domaine se terminent par une extension (comme .be, .com, .org) qui indique la localisation géographique ou la nature du site. La prononciation des lettres dans les adresses web est importante, par exemple le "e" dans ".be" est souvent une "doffe e" (schwa).
### 3.4 L'environnement et l'éthique
Bien que ce sujet soit plus large, certains termes informatiques y sont liés, notamment en ce qui concerne la gestion des données et l'utilisation responsable des ressources.
* **Numérique / Digital** : Relatif aux données sous forme de chiffres binaires.
* **Numérisé / Digitalisé** : Transformé en format numérique.
* **Écologique** : Qui respecte l'environnement.
* **Empreinte écologique** : Mesure de l'impact humain sur l'environnement.
* **Déchets** : Résidus d'activités.
* **Trier** : Séparer les différents types de déchets.
* **Non recyclable / Recyclage** : Qui ne peut pas être transformé et réutilisé, ou l'action de transformer.
* **Énergie éolienne / Panneau solaire** : Sources d'énergie renouvelables.
* **Isoler / Isolation** : Empêcher le passage de chaleur ou de son, et l'action qui en résulte.
Cette section fournit une base solide pour comprendre les termes techniques liés à la communication électronique et informatique, essentiels dans le monde professionnel actuel.
---
# L'environnement et l'éthique
Cette section explore les concepts fondamentaux liés au développement durable, au commerce équitable, à l'écologie et aux enjeux éthiques dans le contexte professionnel.
### 4.1 Concepts de développement durable et d'éthique professionnelle
Le développement durable vise à répondre aux besoins du présent sans compromettre la capacité des générations futures à répondre aux leurs. En milieu professionnel, cela se traduit par des pratiques qui prennent en compte l'impact environnemental et social des activités de l'entreprise. L'éthique professionnelle, quant à elle, englobe les principes moraux et les valeurs qui guident les actions des individus et des organisations dans leurs rapports avec leurs parties prenantes.
#### 4.1.1 Commerce équitable
Le commerce équitable est une démarche visant à établir des relations commerciales plus justes et plus durables, notamment en garantissant des conditions de travail décentes et des prix équitables pour les producteurs, en particulier dans les pays en développement. Il s'oppose aux pratiques de commerce inéquitables qui exploitent souvent les travailleurs et les ressources naturelles.
#### 4.1.2 Écologie et environnement
L'écologie est l'étude des relations entre les organismes vivants et leur environnement. Dans un contexte professionnel, cela implique une prise de conscience des enjeux environnementaux tels que la pollution, l'épuisement des ressources naturelles et le changement climatique.
* **Durable développement durable** : Un développement qui répond aux besoins du présent sans compromettre la capacité des générations futures à répondre aux leurs.
* **Écologique / respectueux de l'environnement** : Adjectifs décrivant des pratiques ou des produits qui ont un impact minimal sur l'environnement.
* **Environnement** : L'ensemble des éléments naturels et artificiels qui constituent le cadre de vie de l'homme.
* **Protéger / protection de l'environnement** : Actions visant à préserver la qualité de l'environnement et la biodiversité.
* **Empreinte écologique** : Mesure de l'impact des activités humaines sur les ressources naturelles de la planète.
> **Tip:** Une entreprise engagée dans le développement durable cherche à intégrer des considérations écologiques et sociales dans sa stratégie globale, allant au-delà des simples obligations légales.
#### 4.1.3 Enjeux éthiques dans le milieu professionnel
Les enjeux éthiques dans le milieu professionnel couvrent une large gamme de sujets, incluant la responsabilité sociale des entreprises, le respect des droits humains, la lutte contre la corruption, la transparence, et la prise en compte de l'impact environnemental des activités.
* **Éthique** : Ensemble de principes moraux qui régissent la conduite des personnes.
* **Solidarité** : Principe de coopération et d'entraide mutuelle.
* **Aide humanitaire** : Assistance apportée aux populations en difficulté, souvent en cas de catastrophe.
#### 4.1.4 Gestion environnementale et pratiques responsables
La gestion environnementale en entreprise vise à minimiser l'impact écologique des activités par des actions concrètes.
* **Économiser** : Utiliser avec parcimonie les ressources pour en réduire la consommation.
* **Contribuer à** : Participer activement à un objectif ou à une cause.
* **Bio(logique)** : Qualifie des produits issus de l'agriculture biologique, respectueux de l'environnement et sans produits chimiques de synthèse.
* **Polluer / polluant(e)** : Causer une dégradation de l'environnement. Un polluant est une substance qui cause cette dégradation.
* **Déchets** : Matières résiduelles issues d'un processus de production ou de consommation.
* **Trier (les déchets)** : Séparer les différents types de déchets pour permettre leur recyclage ou leur traitement approprié.
* **Plastique** : Matériau synthétique largement utilisé, dont la gestion des déchets est un enjeu majeur.
* **Émission (CO2)** : Quantité de dioxyde de carbone rejetée dans l'atmosphère, contribuant au réchauffement climatique.
> **Example:** Une entreprise peut mettre en place un système de tri sélectif des déchets, encourager l'utilisation des transports en commun par ses employés, ou encore optimiser sa consommation d'énergie pour réduire son empreinte écologique.
* **(Non) recyclable / recyclage, recycler** : Qualifie des matériaux pouvant être transformés pour être réutilisés. Le recyclage est le processus de transformation.
* **Énergie, secteur énergétique** : Ensemble des sources d'énergie et des activités liées à leur production et distribution.
* **Éolienne** : Relatif à l'énergie du vent (ex. éolienne, turbine éolienne).
* **Panneau solaire/photovoltaïque** : Dispositif captant l'énergie du soleil pour produire de l'électricité.
* **Isoler / isolation** : Action de rendre un bâtiment moins perméable aux transferts de chaleur, réduisant ainsi la consommation d'énergie pour le chauffage ou la climatisation.
* **Contrefaçon** : Fabrication et commercialisation de produits imitant illégalement des marques déposées.
* **Contrebande / trafic / trafiquant** : Importation ou exportation illégale de marchandises.
* **Réchauffement climatique** : Augmentation globale de la température de la Terre due aux émissions de gaz à effet de serre.
* **Degré (Celsius)** : Unité de mesure de la température.
* **Fonte des glaces** : Phénomène d'érosion des calottes glaciaires et des glaciers, lié au réchauffement climatique.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Terme | Définition |
| Déplacement | Le fait de changer de lieu, de se mouvoir d'un point à un autre, souvent dans le cadre professionnel ou pour un voyage. Cela peut inclure les déplacements quotidiens ou les voyages d'affaires. |
| Voyage d'affaires | Un déplacement effectué dans un but professionnel, souvent pour rencontrer des clients, participer à des conférences ou superviser des projets. |
| Décalage horaire | La différence d'heure locale entre deux endroits sur Terre, due à la rotation de la Terre et aux fuseaux horaires. Cela peut affecter la perception du temps et le rythme biologique lors de longs voyages. |
| Passager/Passagère | Personne qui voyage à bord d'un véhicule (train, avion, bus, etc.) sans en être le conducteur ou le membre d'équipage. |
| Bagages | Ensemble des objets qu'un voyageur emporte avec lui, généralement dans des valises ou des sacs, pour un déplacement. |
| Domicile | Le lieu où une personne a sa résidence principale et où elle est enregistrée administrativement. |
| Séjourner | L'action de demeurer temporairement dans un endroit, que ce soit pour des vacances, un voyage d'affaires ou une autre raison. |
| Endroit | Terme général désignant un lieu, une localisation spécifique, qu'il soit touristique, public ou privé. |
| Circulation (dense, fluide) | L'état du trafic routier, indiquant si le flux de véhicules est abondant et lent (dense) ou léger et rapide (fluide). |
| Station-service | Lieu où l'on peut acheter du carburant pour les véhicules à moteur, ainsi que d'autres services liés à l'automobile. |
| Embouteillage / Bouchon | Situation de trafic routier où les véhicules sont bloqués ou avancent très lentement, créant une congestion. |
| Prendre l'avion/le train/le bus/un taxi/le bateau/le ferry/la navette | Les différentes manières de voyager en utilisant divers modes de transport pour se rendre d'un point à un autre. |
| (S’)enregistrer | L'action de se présenter à un point de contrôle, comme à l'aéroport ou à l'hôtel, pour officialiser sa présence ou prendre possession de quelque chose. |
| Décoller / Atterrir | Actions spécifiques liées au vol d'un avion : le décollage est le moment où l'avion quitte le sol, et l'atterrissage est le moment où il se pose. |
| Rater sa correspondance | Manquer le prochain moyen de transport (train, avion, etc.) prévu pour continuer son voyage, souvent à cause d'un retard précédent. |
| Titre de transport | Document officiel (billet, carte) qui autorise une personne à voyager sur un moyen de transport donné. |
| TGV (Train à Grande Vitesse) | Type de train conçu pour circuler à des vitesses élevées, permettant de relier rapidement des villes éloignées. |
| À l'heure / En retard | Indication de la ponctualité d'un moyen de transport ou d'un événement : "à l'heure" signifie qu'il arrive ou commence à l'heure prévue, "en retard" signifie qu'il y a un délai. |
| Prévenir quelqu'un de quelque chose | Informer ou avertir une personne à l'avance sur un événement, une situation ou une information importante. |
| Fête nationale / Jour férié | Jours de célébration officiels, généralement chômés, commémorant des événements historiques ou culturels importants. |
| Congé / Vacances | Période de temps pendant laquelle une personne interrompt son activité professionnelle pour se reposer, voyager ou se divertir. |
| Passer le temps | Occuper son temps de manière quelconque, souvent sans objectif précis, pour éviter l'ennui. |
| Se détendre / Se relaxer | Actions visant à réduire la tension physique ou mentale, à retrouver calme et sérénité. |
| Décontracté, décontractée | Caractère de quelqu'un qui est à l'aise, sans contrainte ni formalité excessive. |
| Situer géographiquement | Déterminer la position exacte d'un lieu ou d'un objet sur la surface de la Terre, en utilisant des coordonnées ou des repères. |
| Pays | Entité politique et territoriale souveraine, généralement dotée de frontières définies, d'un gouvernement et d'une population. |
| Ville | Grande agglomération urbaine, centre administratif, économique et culturel important. |
| Union Européenne (UE) | Organisation politique et économique regroupant plusieurs pays européens, visant à promouvoir la coopération et l'intégration. |
| État membre | Pays qui fait partie d'une organisation internationale, comme l'Union Européenne, et qui participe à ses décisions. |
| États-Unis | Fédération de cinquante états située en Amérique du Nord, connue pour son influence mondiale. |
| Fleuve | Cours d'eau naturel de grande dimension, se jetant généralement dans la mer, un lac ou un autre fleuve. |
| Mer | Vaste étendue d'eau salée, connectée à un océan ou formant une mer intérieure. |
| Province | Division administrative d'un pays, généralement plus grande qu'une région ou un département. |
| Réfugié / Migrant / Immigré | Personnes qui ont quitté leur pays d'origine pour diverses raisons : conflit, persécution, recherche d'opportunités économiques, etc. |
| Rencontre | Le fait de se trouver en présence d'une ou plusieurs personnes, souvent de manière fortuite ou organisée. |
| Accueil | La manière dont une personne est reçue ou traitée à son arrivée dans un lieu ou par une autre personne. |
| Bienvenue ! | Expression utilisée pour souhaiter la bonne arrivée et la bonne réception à quelqu'un. |
| Accueillir quelqu'un / Recevoir quelqu'un | Inviter et loger une personne chez soi ou lui réserver un bon traitement lors de son arrivée. |
| Saluer / (Se) serrer la main | Gestes et paroles utilisés pour montrer du respect, de la sympathie ou reconnaître la présence de quelqu'un. |
| Se présenter | Dire son nom et parfois d'autres informations personnelles pour faire connaissance avec quelqu'un. |
| Enchanté ! / Heureux (heureuse) de faire votre connaissance | Expressions utilisées pour manifester son plaisir de rencontrer une nouvelle personne. |
| Appeler par son prénom / Vouvoyer / Tutoyer | Manières d'adresser la parole à quelqu'un : utiliser son prénom, ou le vouvoiement (formel) ou le tutoiement (informel). |
| Engager la conversation | Initier un échange verbal avec une ou plusieurs personnes. |
| Réunion | Rassemblement de personnes pour discuter d'un sujet, prendre des décisions ou partager des informations. |
| Ordre du jour | Liste des sujets qui seront abordés lors d'une réunion. |
| Compte-rendu | Rapport écrit résumant les discussions, décisions et actions à entreprendre suite à une réunion. |
| Visioconférence | Communication en direct entre plusieurs personnes utilisant des moyens électroniques, combinant son et image. |
| Présent / Absent | Indique si une personne est physiquement présente ou non lors d'un événement, d'une réunion ou dans un lieu. |
| Prendre rendez-vous | Fixer un moment précis pour rencontrer quelqu'un dans un but précis. |
| Coordonnées | Informations personnelles permettant de contacter une personne, comme son nom, adresse, numéro de téléphone et adresse e-mail. |
| Interlocuteur / Face-à-face | La personne avec qui l'on dialogue, ou la situation où deux personnes se font directement face pour discuter. |
| Exposé / Séminaire / Congrès | Formes d'événements où des informations sont présentées, partagées et discutées, souvent dans un cadre académique ou professionnel. |
| Participant, participante | Personne qui prend part à un événement, une activité ou une discussion. |
| Tasse / Boisson fraîche / Eau | Articles de vaisselle et liquides consommables. |
| Repas / Petit-déjeuner / Déjeuner / Dîner | Les différents moments et types de consommations alimentaires au cours d'une journée. |
| Conversation | Échange verbal entre deux ou plusieurs personnes. |
| Discussion | Débat ou échange d'idées sur un sujet donné. |
| Négociation | Processus de discussion visant à parvenir à un accord mutuellement acceptable. |
| Concertation | Action de se consulter ou de débattre ensemble pour trouver une solution ou prendre une décision commune. |
| Aborder un sujet | Commencer à parler d'un thème particulier lors d'une conversation ou d'une réunion. |
| Il s'agit de | Expression indiquant le thème principal ou le sujet dont il est question. |
| Passer au point suivant | Changer de sujet de discussion pour aborder le prochain élément prévu. |
| Résumer / Récapituler | Présenter les points essentiels d'une information ou d'une discussion de manière concise. |
| Conclure / Terminer | Mettre fin à une conversation, une réunion ou un processus. |
| Communiquer / Renseigner sur / Informer | Transmettre des informations ou des nouvelles à une ou plusieurs personnes. |
| Mentionner / Indiquer / Préciser / Signaler / Annoncer / Rappeler que | Verbes décrivant diverses manières de communiquer des informations, allant de la simple mention à l'annonce formelle. |
| Définir / Signifier | Expliquer le sens d'un mot, d'une expression ou d'un concept. |
| Faire le tour de la question / Faire le point / Aller à l'essentiel | Méthodes pour examiner un sujet de manière approfondie, évaluer la situation ou se concentrer sur les éléments cruciaux. |
| Insister sur | Mettre l'accent sur un point particulier, souligner son importance. |
| Remarquer / Se limiter à | Observer quelque chose, ou restreindre l'attention ou l'action à un aspect spécifique. |
| Tenir compte de / Dépendre de | Prendre en considération un facteur ou être influencé par celui-ci. |
| Consulter (qqc, qqn) | Examiner ou demander conseil à quelqu'un ou à une source d'information. |
| Relativiser | Mettre en perspective, juger de l'importance relative de quelque chose. |
| Chercher, trouver un compromis / Résoudre / (Trouver) la solution / Se mettre d'accord / Être d'accord sur | Processus visant à résoudre un désaccord ou un problème par un accord mutuel ou par la découverte d'une issue favorable. |
| Améliorer / Rectifier / Optimiser | Verbes indiquant une action visant à rendre quelque chose meilleur, plus correct ou plus efficace. |
| Obtenir / Contribuer à / Assumer | Actions liées à la réalisation, à la participation ou à la prise en charge de responsabilités. |
| Organiser / Planifier | Mettre en place des actions et des ressources dans un ordre logique pour atteindre un objectif. |
| Effectuer / Exécuter / Opter pour qqc / Choisir qqc / Faire des démarches / Inciter à | Verbes décrivant l'action de réaliser, de sélectionner ou d'encourager une action ou une option. |
| Utiliser / Employer / Disposer de / Se composer de / Contenir / S'équiper de / S'entourer de | Verbes liés à l'usage, à la possession, à la composition et à l'acquisition de ressources. |
| Correspondre à qqc / Actualiser, mettre à jour | Faire en sorte que quelque chose soit conforme à un standard ou à une demande, ou le rendre plus récent. |
| Servir à qqc / Se servir de | Être utile pour un objectif donné, ou utiliser quelque chose pour un but précis. |
| Augmenter / Diminuer | Modifier une quantité, une valeur ou une intensité, en l'accroissant ou en la réduisant. |
| Assurer / S'assurer de | Garantir la réalisation de quelque chose, ou vérifier sa conformité ou sa sécurité. |
| Cocher / Souligner / Noter, prendre note | Actions liées à la sélection, à la mise en évidence ou à l'enregistrement d'informations. |
| Entendre <-> Écouter / Deviner / Apprécier / Suivre / Réfléchir à (penser à) / Espérer | Verbes décrivant divers processus mentaux et perceptifs, de la simple perception auditive à l'anticipation d'un événement. |
| Tolérer / Revendiquer, exiger / Se mettre en colère, se fâcher / Stresser / Avoir la pression / S'excuser (de qqc) | Verbes exprimant des réactions émotionnelles, des revendications ou des états de tension. |
| Parler plus fort/plus doucement / Élever/baisser la voix / Couper la parole, interrompre | Actions modifiant le volume ou la continuité d'une parole. |
| Venir de (ex: je viens de rentrer) | Indique qu'une action vient juste d'être accomplie. |
| Il vaut mieux…. + infinitif | Exprime une recommandation ou un conseil préférable. |
| Convenir (ex: cette date vous convient ?) | Indique si quelque chose est approprié ou acceptable pour quelqu'un. |
| Confier à | Déléguer une responsabilité ou une information à quelqu'un en toute confiance. |
| Manquer / Rater / Réussir / Échouer / Être gagnant, gagner | Verbes décrivant le succès ou l'échec dans une action, une tentative ou une compétition. |
| Boulot / Travail / Tâche | Termes désignant l'activité professionnelle, l'effort accompli ou une mission spécifique. |
| Initiative / Planning / Processus / Déroulement / But, l'objectif / Réalisation | Concepts liés à la planification, à l'organisation et à l'atteinte d'un but. |
| Attente / Prévision / Temps / Avenir / Futur / Semestre | Concepts liés à l'anticipation, à la mesure du temps et aux périodes futures. |
| Formalité / Objection / Opposition / Évaluation / Doute / Modification / Priorité / Bilan / Détail / Maximum/minimum / Principe / Niveau / Conséquence | Concepts abstraits liés à l'organisation, à la prise de décision et à l'analyse. |
| Utilisation / Régularité | Concepts liés à la manière dont quelque chose est employé et à la fréquence de son emploi. |
| Occasion / Chance / Opportunité / Bonheur | Concepts liés aux possibilités favorables et à la fortune. |
| Contraste | Différence marquée entre deux éléments ou deux situations. |
| Trace / Signe | Indice ou indication laissant supposer une présence ou un événement passé. |
| Calme / Tension / Humour | États émotionnels et ambiances diverses. |
| Attention | Concentration de l'esprit sur quelque chose. |
| Renseignement / Information / Affirmation / Nouvelle | Unités de communication ou de savoir. |
| Utile / Inutile / Nécessaire / Indispensable / Essentiel / Apprécié / Indésirable / Souhaitable / Recommandé / Obligatoire / Imposé | Adjectifs qualifiant le degré de nécessité ou de désirabilité de quelque chose. |
| Neutre / Sobre / Standard / Subtil | Adjectifs décrivant des caractéristiques de neutralité, de simplicité ou de finesse. |
| Court / Long | Dimensions relatives en termes de longueur ou de durée. |
| Complet / Détaillé / Vague / Précis | Adjectifs décrivant le niveau de détail et de clarté d'une information. |
| (Ir)régulier | Indique si quelque chose se produit ou est organisé de manière constante ou intermittente. |
| Urgent | Qui demande une action immédiate. |
| Abordé | Qui a été discuté ou traité. |
| Accessible | Qui peut être atteint, compris ou utilisé facilement. |
| Occupé | Indique si un lieu, un appareil ou une personne est en cours d'utilisation ou indisponible. |
| (Im)patient | Se rapporte à la capacité d'attendre sans frustration ou avec impatience. |
| Anti-stress | Conçu pour réduire le stress. |
| Social / Sociable | Relatif à la société, aux interactions humaines ou à la facilité de contact avec autrui. |
| Affectueux | Qui manifeste de l'affection ou de la tendresse. |
| Basé sur | Avoir un fondement ou une origine dans quelque chose. |
| Visuel | Relatif à la vue ou à l'image. |
| (In)adapté | Qui convient ou ne convient pas à une situation donnée. |
| Quotidien / Hebdomadaire / Mensuel / Annuel | Fréquence de survenance d'un événement ou d'une activité. |
| Persuadé / Convaincu | Qui est fermement convaincu de quelque chose. |
| Potentiel | Qui a la capacité de se développer ou de se réaliser. |
| Sensible | Qui est facilement affecté par des stimuli ou des émotions. |
| Compliqué / Complexe / Simple / Simplifié | Degrés de difficulté ou de facilité de compréhension ou d'exécution. |
| Posé / Enthousiaste / Enthousiasmé | États d'esprit reflétant le calme, l'excitation ou l'inspiration. |
| Fatigué / Épuisé | Indique un état de grande lassitude physique ou mentale. |
| Intense | Qui est très fort, profond ou concentré. |
| Supplémentaire | Qui s'ajoute à quelque chose d'existant. |
| Prêt à | Qui est disposé ou préparé à faire quelque chose. |
| Interminable | Qui semble ne jamais finir. |
| Limité | Qui a des restrictions ou des frontières. |
| Soutenu | Qui est appuyé, encouragé ou maintenu. |
| Compétent / Capable | Qui possède les aptitudes ou les connaissances nécessaires pour accomplir une tâche. |
| Bon marché / Cher / Élevé | Indique le prix d'un bien ou d'un service. |
| Flexible | Qui peut s'adapter facilement à différentes situations ou exigences. |
| Fort | Qui est puissant, résistant ou intense. |
| Supérieur / Moyen / Médiocre | Indique le niveau de qualité ou de performance. |
| Négatif | Qui exprime le contraire, le désaccord ou l'absence de quelque chose. |
| (In)suffisant | Qui répond ou ne répond pas adéquatement aux besoins. |
| (In)formel | Qui respecte ou non les conventions et règles établies. |
| (Im)prévu | Qui a été planifié ou non. |
| Imprévisible | Qui ne peut être anticipé. |
| Logique | Qui suit les règles de la raison et de la cohérence. |
| Téléphone portable / Smartphone | Appareil de communication sans fil permettant de téléphoner et d'accéder à des fonctions multimédias et internet. |
| Chargeur | Appareil utilisé pour recharger la batterie d'un appareil électronique. |
| Téléphoner à / Passer un coup de téléphone / Appeler / Rappeler | Actions relatives à l'utilisation du téléphone pour communiquer vocalement. |
| Composer un numéro | Appuyer sur les touches d'un téléphone pour former une séquence de chiffres correspondant à un numéro de téléphone. |
| Touche / Touche étoile / Touche dièse | Boutons physiques ou virtuels sur un appareil téléphonique. |
| Indicatif | Préfixe téléphonique utilisé pour identifier une région géographique lors d'un appel international ou national. |
| Tomber sur | Atteindre une personne ou un système particulier lors d'un appel téléphonique. |
| Répondeur / Messagerie / Boîte vocale | Système permettant de laisser des messages vocaux lorsqu'une personne n'est pas disponible. |
| Laisser un message | Enregistrer un message vocal sur un répondeur ou une messagerie. |
| Bip sonore / Signal sonore | Son émis par un appareil pour indiquer une action, un état ou une notification. |
| Passer quelqu'un à quelqu'un | Transférer une communication téléphonique d'une personne à une autre. |
| Décrocher / Raccrocher | Actions relatives à la prise en charge ou à la fin d'un appel téléphonique. |
| Kit mains libres | Accessoire permettant de téléphoner sans tenir l'appareil à la main. |
| Mode silencieux / Mode vibreur | Réglages d'un téléphone pour désactiver le son ou activer une vibration lors des appels ou notifications. |
| Texto (SMS) | Message court envoyé par téléphone mobile. |
| Être en communication | Indique que deux personnes sont en train de parler au téléphone. |
| Ici X / C'est X à l'appareil / Vous parlez à X | Manières de s'identifier lors d'un appel téléphonique. |
| Que puis-je faire pour vous ? | Question polie pour offrir son aide ou ses services. |
| Un instant svp ! | Demande de patienter brièvement. |
| Patienter | Attendre calmement. |
| À propos de / Au sujet de… | Relatif à un sujet donné. |
| Désolé / Sorry | Expression de regret ou d'excuse. |
| D'urgence | Qui nécessite une action immédiate. |
| Pas de souci ! / Pas de problème ! / Ne vous inquiétez pas | Expressions pour rassurer quelqu'un et minimiser une difficulté. |
| Nous allons arranger cela / Nous allons nous en occuper tout de suite | Promesses d'action et de résolution rapide d'un problème. |
| Épeler | Citer les lettres d'un mot pour en préciser l'orthographe. |
| Courriel (e-mail) | Message électronique envoyé via Internet. |
| Message | Information transmise d'une personne à une autre, par écrit, oralement ou par un autre moyen. |
| Adresse électronique | Identifiant unique d'une boîte aux lettres électronique, utilisé pour envoyer et recevoir des courriels. |
| Arobase (@) | Symbole utilisé dans les adresses électroniques pour séparer le nom d'utilisateur du domaine. |
| Tiret bas / Tiret (haut) | Signes de ponctuation utilisés dans les noms de fichiers, les adresses web ou pour l'écriture. |
| Boîte aux lettres électronique (mailbox) | Espace de stockage virtuel où les courriels sont reçus et conservés. |
| Envoyer / Faire parvenir / Faire suivre | Actions d'expédition d'un message ou d'un document. |
| Échanger | Partager mutuellement des informations ou des biens. |
| Supprimer | Effacer définitivement un fichier, un message ou une donnée. |
| Objet : | Champ dans un courriel ou un document indiquant le sujet principal. |
| Rédiger | Écrire ou composer un texte. |
| Version | Une forme particulière ou une édition d'un document, d'un logiciel ou d'un produit. |
| Madame, Monsieur / Bonjour | Formules de politesse pour s'adresser à quelqu'un dans un courrier ou un e-mail. |
| Suite à… | Indique la raison ou le contexte précédent d'une communication. |
| Accuser réception de | Confirmer avoir reçu un document ou un message. |
| Commande | Demande d'achat de biens ou de services. |
| Cependant | Mot de liaison exprimant une opposition ou une restriction. |
| (Merci) d'avance | Expression indiquant une gratitude anticipée pour un service rendu ou à venir. |
| Salutations distinguées / Meilleures salutations / Sincères salutations / Bien à vous / Cordialement | Formules de politesse pour clore un courrier ou un e-mail. |
| Ci-joint / En annexe | Indique qu'un document est inclus avec la communication principale. |
| Informatique | Ensemble des sciences et techniques relatives au traitement automatique de l'information par des machines. |
| Électronique | Relatif aux phénomènes électriques et à l'utilisation de circuits électroniques. |
| Appareil | Objet mécanique ou électrique conçu pour remplir une fonction spécifique. |
| Allumer / Éteindre | Mettre en marche ou arrêter le fonctionnement d'un appareil électrique. |
| Ordinateur / (Ordinateur) portable | Machine électronique traitant des données selon des instructions programmées. Le portable est conçu pour être transporté facilement. |
| Disque dur | Mémoire de stockage permanente d'un ordinateur. |
| Prise USB | Connecteur standard pour relier des périphériques à un ordinateur. |
| Clé USB / Clé de mémoire | Petit dispositif de stockage de données amovible. |
| Tablette | Appareil électronique portable avec un écran tactile. |
| Écran / Écran tactile | Surface d'affichage d'un appareil électronique, le tactile permettant une interaction directe. |
| Opérateur (mobile/gsm) | Entreprise fournissant des services de téléphonie mobile. |
| Fournisseur d'accès | Entreprise qui fournit l'accès à Internet. |
| Serveur | Ordinateur ou programme qui fournit des services à d'autres ordinateurs sur un réseau. |
| Accès Internet | Possibilité de se connecter au réseau mondial Internet. |
| Mobile | Relatif à la téléphonie sans fil et aux appareils portables. |
| Surfer / Naviguer sur | Utiliser Internet pour rechercher des informations ou explorer des sites web. |
| Navigateur (browser) | Logiciel permettant d'accéder et d'afficher des pages web. |
| Web (Internet) | Le réseau mondial d'ordinateurs interconnectés. |
| Réseau | Ensemble d'ordinateurs ou d'appareils connectés entre eux. |
| Plateforme | Environnement logiciel ou matériel offrant des services spécifiques. |
| Wifi | Technologie permettant de connecter des appareils à Internet sans fil. |
| Modem | Appareil convertissant les signaux numériques en signaux analogiques et vice-versa pour la transmission sur les lignes téléphoniques ou les réseaux. |
| Connexion | Lien établi entre deux systèmes ou appareils informatiques. |
| Se connecter / Se déconnecter | Action d'établir ou de rompre une connexion à un réseau ou à un système informatique. |
| Compte / Nom d'utilisateur / Mot de passe | Identifiants permettant d'accéder à un service en ligne ou à un système informatique. |
| Insérer / Entrer / Saisir | Actions consistant à introduire des données dans un système. |
| Valider / Validation | Confirmer une action ou une saisie, ou le processus de cette confirmation. |
| Sécurisé | Protégé contre les accès non autorisés ou les dangers. |
| Virtuel | Qui existe sous forme numérique ou dans un environnement simulé, sans réalité physique concrète. |
| En ligne | Connecté à Internet ou à un réseau. |
| Site Internet | Ensemble de pages web liées, accessibles via une adresse unique sur Internet. |
| Page d'accueil | La première page d'un site web, souvent utilisée comme point de départ de navigation. |
| Actualiser / Mettre à jour | Rendre une information ou un système plus récent en y ajoutant des éléments ou en corrigeant des erreurs. |
| Moteur de recherche / Rechercher | Outil informatique permettant de trouver des informations sur Internet en entrant des mots-clés. |
| Barre oblique (inverse) | Symbole utilisé dans les adresses web et les chemins de fichiers. |
| Adresse URL | L'adresse complète d'une ressource sur Internet. |
| Commerce en ligne | Achat et vente de biens et services via Internet. |
| Panier | Fonction d'un site d'achat en ligne où sont temporairement stockés les articles sélectionnés. |
| FAQ (Foire aux Questions) | Section d'un site web regroupant les réponses aux questions les plus fréquemment posées. |
| Créer un compte | S'enregistrer pour obtenir un accès personnalisé à un service en ligne. |
| Personnalisé | Adapté aux préférences ou aux besoins individuels. |
| S'enregistrer / S'inscrire | Actions consistant à se faire connaître ou à adhérer à un service ou une organisation. |
| Données | Informations sous forme numérique ou autre. |
| Télécharger / Sauvegarder / Supprimer | Actions liées à la gestion de fichiers informatiques : obtenir un fichier d'un serveur, le conserver ou l'effacer. |
| Corbeille | Dossier temporaire où sont placés les fichiers supprimés avant leur effacement définitif. |
| Logiciel | Ensemble de programmes informatiques et d'instructions qui permettent à un ordinateur de fonctionner. |
| Outil | Instrument ou programme utilisé pour accomplir une tâche spécifique. |
| Code d'activation | Séquence de caractères nécessaire pour activer un logiciel ou un service. |
| Instruction | Ordre ou directive donnée à un ordinateur ou à un utilisateur. |
| Traitement de texte / Base de données / Tableur | Types de logiciels informatiques pour la création de documents, la gestion d'informations structurées et la manipulation de données chiffrées. |
| Convertir en | Transformer un format ou un type de données en un autre. |
| Fichier / Dossier | Le fichier contient des données, le dossier les organise. |
| Calculatrice | Appareil électronique effectuant des opérations mathématiques. |
| Scanner / Imprimante | Périphériques informatiques pour numériser des documents ou produire des copies papier. |
| Carte mémoire | Support de stockage amovible pour appareils électroniques. |
| Numérique / Numérisé | Relatif aux données représentées par des chiffres (système binaire) ou converti dans ce format. |
| Radio / Réglage / Volume / Bouton | Éléments liés à l'écoute de la radio et à son fonctionnement. |
| Casque audio / Oreillettes | Appareils pour écouter le son individuellement. |
| Haut-parleur / Enceinte acoustique | Dispositif diffusant le son. |
| Lecteur (ex: DVD) | Appareil pour lire des supports multimédias. |
| CD enregistrable | Disque compact pouvant être gravé avec des données. |
| Virus informatique | Programme malveillant conçu pour endommager ou accéder illégalement à des systèmes informatiques. |
| Environnement | L'ensemble des éléments naturels et culturels qui forment le cadre de vie de l'être humain. |
| Commerce équitable | Système commercial visant à assurer des conditions justes et durables pour les producteurs des pays en développement. |
| Éthique | Ensemble de principes moraux guidant le comportement. |
| Aide humanitaire | Assistance apportée aux populations en détresse, souvent lors de catastrophes naturelles ou de conflits. |
| Solidarité | Lien social basé sur le soutien mutuel et l'entraide. |
| Durable / Développement durable | Concepts liés à la pérennité et à la capacité de répondre aux besoins actuels sans compromettre ceux des générations futures. |
| Économiser | Utiliser avec parcimonie, éviter le gaspillage. |
| Contribuer à | Participer activement à un résultat ou à un objectif. |
| Bio(logique) | Relatif aux produits issus de l'agriculture biologique, respectueux de l'environnement. |
| Écologique / Respectueux de l'environnement | Qui est en accord avec les principes de protection de la nature et de l'environnement. |
| Milieu | L'ensemble des conditions naturelles qui entourent un être vivant. |
| Protéger / Protection de l'environnement | Action de préserver et de sauvegarder l'environnement naturel. |
| Empreinte écologique | Indicateur de la pression exercée par l'activité humaine sur les ressources naturelles. |
| Polluer / Polluant | Rendre l'environnement nocif ou impur, ou qui a cette propriété. |
| Déchets | Résidus inutiles ou sans valeur issus d'une activité. |
| Trier | Séparer différents types de déchets pour leur traitement ou leur recyclage. |
| Plastique | Matériau synthétique utilisé dans de nombreux objets du quotidien. |
| Émission (CO2) | Rejet de gaz, notamment le dioxyde de carbone, dans l'atmosphère. |
| (Secteur de) l'énergie / Secteur énergétique | Ensemble des activités liées à la production, à la distribution et à la consommation d'énergie. |
| Éolienne / Panneau solaire/photovoltaïque | Technologies de production d'énergie renouvelable à partir du vent ou du soleil. |
| Isoler / Isolation | Actions et processus visant à réduire les transferts de chaleur, de son ou d'électricité. |
| (Non) recyclable | Qui peut ou ne peut pas être réutilisé après transformation. |
| Recyclage / Recycler | Processus de transformation des déchets en nouveaux matériaux ou produits. |
| Contrefaçon | Falsification d'une marque ou d'un produit original. |
| Contrebande / Trafic | Commerce illégal de marchandises. |
| Réchauffement climatique | Augmentation de la température moyenne de la Terre due aux activités humaines. |
| Degré (Celsius) | Unité de mesure de la température. |
| Fonte des glaces | Processus de transformation de la glace en eau, souvent lié à l'augmentation des températures. |
| La rencontre | L'action ou le fait de se trouver en présence de quelqu'un, souvent dans un contexte professionnel ou formel, impliquant généralement un échange de politesses et d'informations initiales. |
| L'accueil | La manière dont une personne ou un groupe est reçu, souvent dès l'arrivée, exprimant la bienveillance et l'hospitalité pour faciliter une interaction positive. |
| Accueillir quelqu'un | Le fait de recevoir une personne, de la faire entrer et de la traiter avec hospitalité, souvent en lui offrant une place ou une boisson. |
| La réunion | Un rassemblement de personnes pour discuter de sujets spécifiques, prendre des décisions ou échanger des informations, généralement avec un ordre du jour défini. |
| Tenir une réunion | Le fait de diriger, d'organiser et de mener une session de discussion ou de prise de décision avec un groupe de personnes. |
| L'ordre du jour | La liste des sujets qui doivent être abordés lors d'une réunion, souvent présentée avant le début de celle-ci pour structurer les discussions. |
| La conversation | Un échange verbal entre deux ou plusieurs personnes, permettant de partager des idées, des informations ou des sentiments. |
| Résumer | Présenter les points essentiels d'un discours, d'un texte ou d'une discussion de manière concise, en enlevant les détails superflus. |
| Communiquer | Transmettre des informations, des idées ou des sentiments à une autre personne par divers moyens, y compris la parole. |
| Définir | Expliquer clairement le sens d'un mot, d'un concept ou d'une idée, en en précisant les caractéristiques essentielles. |
| Trouver un compromis | Atteindre un accord mutuel où chaque partie fait des concessions pour résoudre un différend ou un problème. |
| Organiser | Mettre en place, coordonner et structurer des activités, des événements ou des ressources pour atteindre un objectif spécifique. |
| Utiliser | Employer un objet, un outil ou une méthode pour un usage déterminé, afin d'accomplir une tâche ou d'atteindre un but. |
| Assurer | Garantir la réalisation de quelque chose, veiller à ce que les conditions nécessaires soient remplies pour un résultat certain. |
| Élever la voix | Augmenter le volume sonore de sa parole, souvent pour être entendu dans un environnement bruyant ou pour exprimer une émotion. |
| Couper la parole | Interrompre une personne pendant qu'elle parle, souvent de manière impolie, pour exprimer son propre point de vue ou pour changer de sujet. |
| Convenir | Satisfaire une personne, répondre à ses besoins ou à ses attentes, notamment en parlant d'une date ou d'une proposition. |
| Missen (une occasion) | Ne pas saisir une opportunité ou une chance qui se présente, la laissant passer sans en tirer profit. |
| Le boulot / Le travail | L'activité professionnelle, l'emploi rémunéré ou la tâche effectuée dans le cadre d'une occupation. |
| La tâche | Un travail spécifique à accomplir, une mission définie dans le cadre d'un projet ou d'une responsabilité plus large. |
| L'initiative | L'action de prendre les devants, d'agir de sa propre volonté pour commencer quelque chose, souvent de manière proactive. |
| Le processus | La succession d'opérations ou d'étapes par lesquelles un phénomène se produit ou est réalisé. |
| Le déroulement | La manière dont quelque chose se passe ou se développe au fil du temps, l'enchaînement des événements. |
| Le but / L'objectif | Le résultat final visé, la finalité d'une action ou d'un projet. |
| La réalisation | L'action d'accomplir ou d'achever quelque chose, de transformer un projet en réalité. |
| La formalité | Une procédure ou une règle à suivre, souvent de nature administrative, qui peut parfois sembler peu essentielle mais doit être respectée. |
| L'objection | Une remarque ou une proposition qui exprime un désaccord, une réserve ou une opposition à une idée ou à une action. |
| L'évaluation | L'action de juger de la valeur, de la qualité ou de l'importance de quelque chose, souvent pour prendre une décision. |
| Le doute | L'incertitude ou l'hésitation par rapport à la vérité ou à la validité de quelque chose. |
| La modification | Le changement apporté à quelque chose, l'altération de sa forme, de sa nature ou de ses caractéristiques. |
| La priorité | Ce qui doit être fait en premier lieu, ce qui est considéré comme le plus important ou le plus urgent. |
| Le bilan | L'état des lieux d'une situation après une période donnée, résumant les réalisations et les éventuels problèmes. |
| Le détail | Un aspect particulier, une petite partie d'un tout, qui peut être important pour la compréhension globale. |
| Le principe | Une règle fondamentale ou une loi générale qui sert de base à un raisonnement, à une action ou à un système. |
| Le niveau | Le degré d'avancement, de qualité ou d'intensité atteint dans un domaine particulier. |
| La conséquence | Le résultat ou l'effet produit par une action, un événement ou une cause. |
| L'utilisation | L'action d'employer quelque chose pour un but donné, le fait de s'en servir. |
| La régularité | La constance dans la répétition d'un événement, d'une action ou d'un comportement. |
| L'occasion | Un moment opportun, une circonstance favorable pour faire quelque chose. |
| Le contraste | La différence marquée entre deux éléments, qui met en évidence leurs oppositions. |
| Le rôle | La fonction, la part ou la contribution que quelque chose ou quelqu'un joue dans une situation donnée. |
| Le signe | Ce qui indique ou manifeste quelque chose, un indice qui permet de reconnaître ou de deviner une réalité. |
| Le calme | L'état de tranquillité, d'absence de trouble ou d'agitation. |
| La tension | L'état d'anxiété, d'inquiétude ou d'opposition entre des personnes ou des groupes. |
| L'humour | La qualité qui consiste à percevoir et à exprimer le caractère comique des situations ou des idées. |
| L'attention | L'acte de porter son esprit sur quelque chose, de se concentrer sur un sujet particulier. |
| Un renseignement / Une information | Un élément de savoir, une donnée qui éclaire sur un sujet. |
| L'affirmation | La déclaration par laquelle on assure qu'une chose est vraie, l'énoncé d'un fait ou d'une opinion. |
| La nouvelle | Une information récente, un événement qui vient de se produire et qui est rapporté. |
| Utile / Inutile | Qui sert à quelque chose, qui a une fonction ou une efficacité. Qui ne sert à rien, sans utilité. |
| Nécessaire | Qui ne peut être évité, indispensable pour atteindre un objectif. |
| Indispensable | Qui est absolument nécessaire, sans lequel on ne peut pas se passer. |
| Essentiel | Qui constitue l'essence même de quelque chose, ce qui est fondamental et ne peut être omis. |
| Souhaitable | Qui est désirable, que l'on aimerait voir se produire ou exister. |
| Obligatoire | Qui est imposé par une loi, une règle ou une autorité, et qui ne peut être contourné. |
| Neutre | Qui ne prend pas parti, qui n'exprime pas d'opinion ou de préférence marquée. |
| Court / Bref | Qui a peu de longueur ou de durée. |
| Complet / Détaillé | Qui contient tous les éléments nécessaires, qui est exhaustif. |
| Précis | Qui est exact, sans ambiguïté, avec des indications claires. |
| Social | Qui concerne la société, les relations entre les individus, ou qui est apte à vivre en société. |
| Quotidien | Qui se produit ou se fait tous les jours. |
| Compliqué / Complexe | Qui présente beaucoup de difficultés, d'éléments interdépendants. |
| Simple | Qui n'est pas compliqué, facile à comprendre ou à réaliser. |
| Posé | Qui est calme, réfléchi, qui agit avec mesure. |
| Enthousiaste | Qui manifeste une grande ardeur, un vif intérêt pour quelque chose. |
| Bon marché / Cher | Qui a un prix peu élevé. Qui coûte beaucoup d'argent. |
| En moyenne | Calcul fait sur la somme de plusieurs éléments, divisée par leur nombre. |
| Merci de... | Expression de gratitude pour une action effectuée ou à venir. |
| Chacun | Chaque personne prise individuellement. |
| Pendant que | Indique une simultanéité de deux actions ou états. |
| Dès / Dès que | Indique un point de départ temporel, le moment où quelque chose commence. |
| Quand / Lorsque | Introduit une proposition de temps, le moment où un événement se produit. |
| Alors que / Tandis que | Indique une opposition, une simultanéité avec une idée contraire. |
| Durant / Pendant / Au cours de | Indique la durée d'un événement ou d'une action. |
| Depuis que | Indique le point de départ d'une action ou d'un état qui se prolonge dans le temps. |
| Avant de / Avant que | Indique ce qui précède dans le temps ou dans l'ordre. |
| Après / Après que | Indique ce qui suit dans le temps ou dans l'ordre. |
| Jusqu'à ce que | Indique le terme d'une durée ou d'une action. |
| Tant que | Indique la durée pendant laquelle une action ou un état se maintient. |
| Il y a / Passé | Indique une durée écoulée depuis un moment donné dans le passé. |
| Parce que / Car | Indique la cause ou la raison d'un fait. |
| Puisque | Indique une raison évidente, une cause admise. |
| Comme (en début de phrase) | Introduit une explication, une cause ou une comparaison. |
| Grâce à | Indique la cause d'un résultat positif. |
| À cause de | Indique la cause d'un résultat négatif. |
| Pour / Afin de (+ infinitif) | Indique le but d'une action. |
| Pour que / Afin que (+ subjonctif) | Indique le but d'une action, en impliquant une autre personne ou entité. |
| Alors / Donc | Indique la conséquence d'un raisonnement ou d'un fait. |
| Par conséquent | Indique une suite logique, une déduction. |
| Au lieu de / À la place de | Indique une substitution, le remplacement d'une chose par une autre. |
| Par contre / En revanche | Indique une opposition, une différence. |
| Malgré | Indique une opposition à un obstacle, un fait qui ne l'empêche pas. |
| Mais / Pourtant / Cependant | Indique une opposition, une restriction ou une surprise. |
| Quand même | Indique une persistance malgré les difficultés ou les oppositions. |
| Même si | Indique une condition qui ne change pas le résultat. |
| Bien que | Introduit une concession, une idée opposée à celle de la proposition principale. |
| Courriel | Correspondance électronique envoyée via internet, permettant la communication écrite à distance entre utilisateurs. Il comprend un sujet, un corps de message et une signature. |
| Arobase | Symbole "@" utilisé dans une adresse électronique pour séparer le nom d'utilisateur du nom de domaine du serveur de messagerie, souvent appelé "chez" en français. |
| Boîte aux lettres électronique | Espace de stockage numérique, souvent appelé "mailbox", où les courriels reçus sont conservés avant d'être consultés ou supprimés par l'utilisateur. |
| Envoyer (un courriel) | Action de transmettre un message électronique depuis son expéditeur vers son destinataire, une fois le message rédigé et l'adresse renseignée. |
| Rédiger (un courriel) | L'action de composer le contenu textuel d'un courriel, y compris le sujet, le corps du message et la signature, avant son envoi. |
| Objet (courriel) | Champ spécifique dans un courriel qui résume brièvement le contenu du message, permettant au destinataire d'identifier rapidement le sujet avant de l'ouvrir. |
| Ordinateur | Appareil électronique capable de stocker, traiter et restituer des données selon des instructions programmées, essentiel pour de nombreuses tâches informatiques et de communication. |
| Ordinateur portable | Type d'ordinateur compact et autonome, conçu pour être transporté facilement, intégrant généralement un écran, un clavier et une batterie. |
| Clé USB | Petit dispositif de stockage amovible qui se branche sur un port USB d'un ordinateur pour transférer ou sauvegarder des données de manière portable. |
| Smartphone | Téléphone mobile multifonction doté d'un écran tactile, capable de se connecter à internet et d'exécuter diverses applications, alliant les fonctions de téléphonie et d'informatique. |
| Écran | Partie d'un appareil électronique qui affiche les informations visuelles, pouvant être tactile pour permettre l'interaction directe avec l'utilisateur. |
| Fournisseur d'accès (internet) | Entreprise qui permet aux utilisateurs de se connecter au réseau mondial Internet, souvent en fournissant un modem ou une connexion Wi-Fi. |
| Naviguer sur (le web) | L'action d'explorer le World Wide Web en utilisant un navigateur web pour accéder à des sites internet et consulter leur contenu. |
| Navigateur (web) | Logiciel utilisé pour accéder et afficher des pages web sur Internet, tel que Chrome, Firefox ou Safari. |
| Web | Abréviation de World Wide Web, un système de documents interconnectés consultables via Internet, formant une immense bibliothèque d'informations accessible mondialement. |
| Connexion (internet) | Liaison établie entre un appareil et le réseau Internet, permettant l'échange de données et l'accès aux services en ligne. |
| Se connecter | Action d'établir une liaison avec un réseau informatique ou un service en ligne, souvent après avoir saisi des identifiants. |
| Se déconnecter | Action de rompre la liaison avec un réseau informatique ou un service en ligne, assurant la sécurité et la fin de la session. |
| Compte (utilisateur) | Identifiant personnel permettant d'accéder à des services en ligne ou à des logiciels, généralement composé d'un nom d'utilisateur et d'un mot de passe. |
| Nom d'utilisateur | Identifiant choisi par un utilisateur pour accéder à un système informatique, un site web ou un service en ligne. |
| Mot de passe | Séquence secrète de caractères utilisée pour authentifier un utilisateur et sécuriser l'accès à un compte ou à un système informatique. |
| Saisir (le mot de passe) | Action d'entrer un mot de passe dans un champ de saisie pour s'identifier et accéder à un service protégé. |
| Moteur de recherche | Logiciel ou site web qui permet de rechercher des informations sur Internet en indexant le contenu des pages web, comme Google ou Bing. |
| Rechercher | Utiliser un moteur de recherche pour trouver des informations spécifiques sur Internet en tapant des mots-clés. |
| Panier (d'achat en ligne) | Fonctionnalité d'un site de commerce en ligne qui permet aux utilisateurs de sélectionner des articles avant de finaliser leur achat. |
| Télécharger | Action d'obtenir des données (fichiers, logiciels, musiques) depuis un serveur distant vers son propre appareil via Internet. |
| Sauvegarder | Action de copier des données importantes sur un support de stockage externe ou dans le cloud pour les protéger en cas de perte ou de dommage sur le système principal. |
| Corbeille (ordinateur) | Zone de stockage temporaire où sont placés les fichiers et dossiers supprimés avant leur effacement définitif, permettant leur récupération si nécessaire. |
| Traitement de texte | Logiciel permettant de créer, modifier, mettre en forme et imprimer des documents textuels (ex: Microsoft Word, Google Docs). |
| Base de données | Collection structurée d'informations stockées électroniquement, organisée pour permettre une recherche, une modification et une mise à jour efficaces. |
| Tableur / Feuille de calcul | Logiciel utilisé pour organiser, analyser et manipuler des données sous forme de tableaux, souvent utilisé pour des calculs financiers et statistiques (ex: Microsoft Excel). |
| Fichier | Unité de stockage nommée dans un système informatique, contenant des données ou des instructions, qui peut être un document, une image, un programme, etc. |
| Dossier | Conteneur numérique utilisé pour organiser des fichiers et d'autres dossiers au sein d'un système de fichiers, facilitant la gestion et la localisation des données. |
| Scanner | Appareil qui convertit des documents physiques (papier, photos) en images numériques qui peuvent ensuite être traitées par un ordinateur. |
| Imprimante | Périphérique qui produit une copie physique d'un document électronique sur papier. |
| Cartouche d'encre | Composant d'une imprimante à jet d'encre contenant l'encre nécessaire à l'impression. |
| Numérique | Relatif aux données représentées sous forme de chiffres binaires (0 et 1), typique de l'informatique et de l'électronique moderne. |
| Appareil photo numérique | Caméra qui enregistre les images sous forme de données numériques sur une carte mémoire, plutôt que sur une pellicule. |
| Durable | Qualité de ce qui peut être maintenu ou soutenu sur le long terme sans épuiser les ressources ou nuire à l'environnement, s'appliquant notamment aux pratiques économiques et sociales. |
| Développement durable | Modèle de développement qui cherche à répondre aux besoins du présent sans compromettre la capacité des générations futures à répondre aux leurs, en conciliant croissance économique, équité sociale et protection de l'environnement. |
| Écologique | Se dit d'une pratique, d'une action ou d'un produit qui prend en compte la préservation de l'environnement et minimise les impacts négatifs sur les écosystèmes. |
| Respectueux de l'environnement | Qui agit ou est conçu de manière à ne pas nuire à l'environnement naturel, en adoptant des comportements et des méthodes durables. |
| Protéger | Défendre, préserver et sauvegarder quelque chose contre tout danger, dommage ou agression, notamment pour assurer sa conservation et son avenir. |
| Protection de l'environnement | Ensemble des actions et des mesures mises en œuvre pour préserver la qualité de l'environnement, la biodiversité et les ressources naturelles contre les dégradations. |
| Polluer | Rendre un milieu (air, eau, sol) impur, nocif, en y introduisant des substances ou des énergies indésirables qui nuisent à la vie et aux équilibres naturels. |
| Polluant | Substance ou agent qui, introduit dans l'environnement, cause une dégradation de sa qualité et a des effets néfastes sur les organismes vivants. |
| Secteur énergétique | Ensemble des activités liées à la production, la distribution et la consommation d'énergie, incluant les sources traditionnelles et renouvelables. |
| Éolienne | Installation convertissant l'énergie du vent en énergie mécanique, puis souvent en énergie électrique, considérée comme une source d'énergie renouvelable. |
| Panneau solaire/photovoltaïque | Dispositif captant l'énergie du soleil pour la transformer en chaleur (thermique) ou en électricité (photovoltaïque), représentant une source d'énergie propre. |
| Isoler | Empêcher la propagation d'une substance ou d'une énergie (chaleur, son, électricité) en plaçant une barrière protectrice, essentiel pour l'efficacité énergétique des bâtiments. |
| Isolation | Matériau ou technique utilisé pour limiter les échanges de chaleur, de son ou d'électricité entre un espace intérieur et son environnement extérieur. |
| Recyclage, recycler | Processus de collecte, de traitement et de transformation des matériaux usagés pour les réintroduire dans le cycle de production, réduisant ainsi la consommation de ressources naturelles. |
| Contrebande | Transport illégal de marchandises à travers les frontières pour éviter les droits de douane ou les interdictions, souvent lié au marché noir. |
| Trafic | Commerce illégal, notamment de marchandises prohibées ou de personnes, impliquant des réseaux organisés. |
| Trafiquant | Personne impliquée dans le trafic illégal de marchandises ou de personnes. |
Cover
Vocabulaire général nécessaire dans la vie professionnelle.docx
Summary
# Reizen en verplaatsingen
Dit onderdeel behandelt de woordenschat en uitdrukkingen die relevant zijn voor reizen, vervoer en verblijf.
### 1.1 Algemene termen voor verplaatsing en reis
* **Verplaatsing**: De beweging van een persoon of ding van de ene plaats naar de andere. Dit kan zowel professioneel als privé zijn.
* *Déplacement professionnel*: Een zakenreis.
* *En déplacement*, *en route*: Onderweg, op verplaatsing.
* **Bagage**: Alle spullen die meegenomen worden op reis.
* *Valise*: Een koffer.
* *Affaires personnelles*: Persoonlijke bezittingen.
* **Reizen**:
* *Voyager*: Reizen.
* **Oriëntatie**: Het vermogen om zich op een plaats te oriënteren.
* *Repère*: Een herkenningspunt.
* *Se repérer*, *s'orienter*: De weg vinden, zich oriënteren.
* *Système de navigation*: Een navigatiesysteem, GPS.
* **Verblijf**: De periode en plaats waar iemand verblijft.
* *Séjourner*: Verblijven.
* *Séjour*: Het verblijf (duur).
* *Résidence*: Het verblijf (huis of adres).
* *Endroit*: Een plek of plaats (bv. een toeristische plek).
* *Place*: Een ruimte of plek (bv. een parkeerplaats).
* *Lieu*: Een plaats (bv. een geboorteplaats).
* **Domicilie**: De woonplaats of woning.
* *Domicile*: De woning.
* *Chez moi/toi/lui/elle*: Bij mij/jou/hem/haar thuis.
* *(Comme) chez soi*: (Zoals) thuis.
* **Afstand**:
* *Proche*: Dichtbij.
* *Loin*: Ver weg.
* **Tijdsverschil**:
* *Décalage horaire*: Uurverschil.
### 1.2 Vervoersmiddelen en gerelateerde termen
#### 1.2.1 Auto
* **Auto**: Het meest gebruikelijke vervoersmiddel.
* *Voiture*: Auto.
* *Conduire quelqu'un quelque part*: Iemand ergens heen rijden.
* *Monter en voiture*: Instappen in een auto.
* *Déposer qqn*: Iemand ergens afzetten.
* *Voiture utilitaire*: Bedrijfsvoertuig.
* **Verkeer**: De beweging van voertuigen.
* *Circulation*: Verkeer.
* *Dense (circulation)*: Druk (verkeer).
* *Fluide (circulation)*: Doorstromend verkeer.
* *Trafic*: Verkeer.
* *Embouteillage*, *bouchon*: Verkeersopstopping, knelpunt.
* *File*: Een file.
* *Ralentissement*: Langzaam rijdend verkeer, vertraging.
* *Heure de pointe*: Spitsuur.
* *Heures creuses*: Daluren.
* **Wegen en infrastructuur**:
* *Autoroute*: Autosnelweg.
* *Entrée*: Oprit.
* *Sortie*: Afrit.
* *Station-service*: Tankstation.
* *Carburant*: Brandstof.
* *Essence*: Benzine.
* *Super sans plomb*: Loodvrije benzine.
* *Gazole*, *diesel*, *gasoil*: Diesel.
* *GPL (gaz de pétrole liquéfié)*: LPG.
* *Faire le plein*: Voltanken.
* *Recharger (la batterie)*: (De batterij) opladen (bij elektrische voertuigen).
* **Passagiers**: Personen die reizen met een vervoermiddel.
* *Passager/passagère*: Passagier.
#### 1.2.2 Openbaar vervoer en andere middelen
* **Openbaar vervoer**: Vervoersmiddelen die door het publiek gebruikt kunnen worden.
* *Avion*: Vliegtuig.
* *Train*: Trein.
* *Bus (autobus)*: Bus (openbaar vervoer).
* *Car (autocar)*: Bus (privé-ondernemingen).
* *Taxi*: Taxi.
* *Bateau*: Boot.
* *Ferry*: Veerboot.
* *Navette*: Pendeldienst.
* *TGV (train à grande vitesse)*: Hogesnelheidstrein.
* **Vervoerbewijzen**: Documenten die recht geven op vervoer.
* *Titre de transport*: Vervoerbewijs, plaatsbewijs.
* *Composter (un billet)*, *valider*: Een biljet afstempelen/valideren.
* **Reizen met het openbaar vervoer**:
* *Prendre l'avion/le train/le bus/etc.*: Het vliegtuig/de trein/de bus/etc. nemen.
* *S'enregistrer*: Inchecken.
* *Décoller*: Opstijgen.
* *Atterrir*: Landen.
* *Rater sa correspondance*: Zijn aansluiting missen.
* *Place assise*: Zitplaats.
* **Punctualiteit**: Het op tijd zijn.
* *À l'heure*: Op tijd.
* *En retard*: Te laat.
* *Avoir du retard*: Vertraging hebben.
* *Retard*: Vertraging.
* *De bonne heure*: Vroeg, vroegtijdig.
* *Ponctuel, ponctuelle*: Stipt.
* *Ponctualité*: Stiptheid.
### 1.3 Reisplanning en -ervaring
* **Tijd hebben**:
* *Avoir le temps*: Tijd hebben.
* *Se presser*, *se hâter*: Zich haasten.
* *Être pressé*: Gehaast zijn.
* **Vakantie en vrije tijd**:
* *Congé*, *vacances*: Vakantie.
* *Être en congé/être en vacances*: Vakantie hebben.
* *Passer le temps*: De tijd verdrijven.
* *Se détendre*: Ontspannen.
* *Être détendu, détendue*: Ontspannen zijn.
* *Détente*: Ontspanning.
* *Se relaxer*: Ontspannen.
* *Décompresser*: Stoom afblazen.
* *Se marrer*, *s'éclater*: Plezier maken, uit je dak gaan.
* *Décontracté, décontractée*: Ontspannen, op z'n gemak, casual.
* **Communicatie over reizen**:
* *Prévenir qqn de qqc*: Iemand verwittigen, inlichten over iets.
### 1.4 Geografie en plaatsaanduiding
* **Namen van landen**:
* In het Frans worden de meeste landen voorafgegaan door een bepaald lidwoord ("le" of "la").
* Landen die eindigen op "-e" zijn meestal vrouwelijk (bv. *l'Allemagne*, *l'Autriche*). Andere landen zijn mannelijk (bv. *le Danemark*).
* *Les Pays-Bas* (meervoud) is een uitzondering.
* *Le Royaume-Uni*: Het Verenigd Koninkrijk.
* **Namen van steden**: Worden zonder lidwoord gebruikt, vergelijkbaar met het Nederlands.
* **Regio's en provincies**:
* *Province*: Provincie.
* *La Provence*: Een streek in Zuid-Frankrijk.
* *Le Hainaut*: Henegouwen.
* **Geografische aanduidingen**:
* *Rhin*: Rijn.
* *Meuse*: Maas.
* *Escaut*: Schelde.
* *Manche*: Het Kanaal.
* **Internationale organisaties**:
* *L'Union Européenne (UE)*: De Europese Unie.
* *État membre*: Lidstaat.
* **Migratie**:
* *Réfugié, réfugiée*: Vluchteling(e).
* *Migrant/immigré*: Migrant/inwijkeling.
### 1.5 Ontmoetingen en gesprekken tijdens reizen
* **Ontmoetingen**:
* *La rencontre*: De ontmoeting.
* *L'accueil*: Het onthaal, de receptie.
* *Bienvenue!*: Welkom!
* *Accueillir qqn*: Iemand onthalen.
* *Saluer*: Begroeten.
* *Se serrer la main*: De hand schudden.
* *Se présenter*: Zich voorstellen.
* *Enchanté!*: Aangenaam!
* *Heureux (heureuse) de faire votre connaissance*: Aangename kennismaking.
* **Gesprekken initiëren en voeren**:
* *Engager la conversation*: Een gesprek beginnen.
* *Appeler par son prénom*: Bij de voornaam noemen.
* *Vouvoyer/tutoyer*: Met "u" aanspreken / met "jou" aanspreken.
* **Vergaderingen en afspraken**:
* *Réunion*: Vergadering.
* *Tenir une réunion*: Een vergadering houden.
* *Mener la réunion*: De vergadering leiden.
* *Assister à une réunion*: Een vergadering bijwonen.
* *Ordre du jour*: Agenda.
* *Compte-rendu*: Verslag, notulen.
* *Rédiger le compte-rendu*: Het verslag maken.
* *Visioconférence*: Videoconferentie.
* *Prendre rendez-vous*: Een afspraak maken.
* *Fixer une date pour un rendez-vous*: Een datum vastleggen voor een afspraak.
* *Reporter (un rendez-vous)*: Een afspraak verplaatsen.
* *Annuler (un rendez-vous)*: Een afspraak annuleren.
* *Coordonnées*: Persoonlijke gegevens.
* *Interlocuteur, interlocutrice*: Gesprekspartner.
* *Exposé*: Uiteenzetting.
* *Séminaire, congrès*: Seminarie, congres.
* *Participant, participante*: Deelnemer/deelneemster.
* **Eten en drinken**:
* *Repas*: Maaltijd.
* *Petit-déjeuner*: Ontbijt.
* *Déjeuner/lunch*: Lunch.
* *Dîner*: Avondmaal.
* *Tasse (de café/de thé)*: Kopje (koffie/thee).
* *Boisson fraîche*: Drankje, iets fris.
* *Eau*: Water.
### 1.6 Telecommunicatie tijdens reizen
* **Telefoon**:
* *Téléphone portable*, *smartphone*: Gsm, smartphone.
* *Chargeur*: Oplader.
* *Téléphoner à qqn*: Naar iemand telefoneren.
* *Passer un coup de téléphone*: Telefoneren.
* *Appeler qqn*: Iemand bellen.
* *Rappeler (qqn)*: Iemand terugbellen.
* *Chiffre*, *numéro*: Cijfer, nummer.
* *Composer un numéro*: Een nummer vormen.
* *Touche*: Toets.
* *Appuyer sur (la touche)*: Op de toets drukken.
* *Indicatif*: Kengetal.
* *Tomber sur le répondeur/la messagerie*: Terechtkomen bij het antwoordapparaat.
* *Laisser un message*: Een bericht achterlaten.
* *Signal sonore*: Piep(toon).
* *Enregistrer*: Opnemen.
* *Messagerie*, *boîte vocale*: Voicemail.
* *Passer qqn à qqn*: Iemand doorverbinden.
* *Décrocher*: (Telefoon) opnemen.
* *Raccrocher*: Ophangen.
* *Kit mains libres*: Handsfreekit.
* *Mode silencieux*: Stille modus.
* *Mode vibreur*: Trilmodus.
* *Être en communication*: In gesprek zijn (aan de telefoon).
* *Ici x/C'est x à l'appareil*: (U spreekt) met x.
* *Que puis-je faire pour vous?*: Wat kan ik voor u doen?
* *Un instant svp!*: Een ogenblik aub!
* *Patienter*: Wachten.
* *Occupé, occupée*: Bezet.
* *Désolé, désolée*: Sorry.
* *D'urgence*: Dringend.
* *Pas de souci!*: Geen probleem!
* *Nous allons arranger cela*: We brengen dat in orde.
* *Épeler*: Spellen.
* **E-mail**:
* *Courriel*: E-mail.
* *Adresse électronique*: E-mailadres.
* *Arobase*: Apenstaartje (@).
* *Tiret bas*: Underscore.
* *Boîte aux lettres électronique*: Mailbox.
* *Envoyer*, *faire parvenir*, *faire suivre*: Opsturen, doen toekomen, doorsturen.
* *Échanger*: Uitwisselen.
* *Supprimer*: Verwijderen, wissen.
* *Objet*: Onderwerp.
* *Rédiger*: Opstellen.
* *Madame, monsieur*: Geachte heer, mevrouw.
* *Bonjour*: Beste (aanspreking).
* *Suite à...*: Naar aanleiding van...
* *Accuser réception de*: Ontvangst bevestigen.
* *Cependant*: Nochtans, echter.
* *D'avance (merci)*: Alvast (bedankt).
* *Salutations distinguées/meilleures salutations*: Met vriendelijke groeten.
* *Ci-joint, ci-jointe*, *en annexe*: Hierbij, bijgevoegd, in bijlage.
### 1.7 Algemene uitdrukkingen gerelateerd aan reizen
* **Tijdsaanduidingen**:
* *Le matin*, *l'après-midi*, *le soir*: 's morgens, 's namiddags, 's avonds.
* *Bonne journée!*: Prettige dag!
* *Pareillement!*: Voor u ook!
* **Frequentie en duur**:
* *Chaque*, *chacun*, *chacune*: Elk.
* *Pendant que*: Terwijl (tijd).
* *Dès/dès que*: Vanaf/van zodra.
* *Quand*, *lorsque*: Wanneer, als.
* *Durant*, *pendant*, *au cours de*: Tijdens.
* *Depuis que*: Sinds.
* *Avant de*: Voordat.
* *Après*: Na.
* *Jusqu'à ce que*: Totdat.
* *Tant que*: Zolang.
* *Il y a*: Geleden (bv. *il y a deux ans* - twee jaar geleden).
* *Passé, passée*: Vorig (bv. *l'année passée* - vorig jaar).
* **Redenen en gevolgen**:
* *Parce que*, *car*: Omdat, want.
* *Puisque*: Aangezien (evidente reden).
* *Comme*: Aangezien (begin van de zin).
* *Grâce à*: Dankzij (positieve reden).
* *À cause de*: Door (negatieve reden).
* *Pour*, *afin de* (+ inf): Om, teneinde.
* *Pour que*, *afin que* (+ subj): Opdat, om.
* *Alors*, *donc*: Dus, bijgevolg.
* *Par conséquent*: Bijgevolg.
* **Vergelijkingen en contrasten**:
* *Au lieu de*, *à la place de*: In plaats van.
* *Par contre*, *en revanche*: Daarentegen, anderzijds.
* *Malgré*: Ondanks.
* *Mais*, *pourtant*, *cependant*: Maar, nochtans, echter.
* *Quand même*: Toch, inderdaad.
* *Même si* (+ indicatief): Ook al, hoewel.
* *Bien que* (+ subj.): Hoewel.
* **Algemene uitdrukkingen**:
* *Il vaut mieux...* + inf: Het is beter...
* *Convenir*: Passen (bv. *cette date vous convient?* - past deze datum u?).
* *Confier à*: Toevertrouwen aan.
* *Manquer*: Missen (een gelegenheid).
* *Rater*: Missen (een doel, vliegtuig) of mislukken (examen).
* *Réussir*: Slagen.
* *Échouer*: Mislukken.
* *Gagner*: Winnen.
* *Entendre* (horen) vs *écouter* (luisteren).
* *Deviner* (raden), *apprécier* (waarderen), *suivre* (volgen), *réfléchir à* (nadenken over), *espérer* (hopen).
* *Tolérer* (dulden), *revendiquer*, *exiger* (eisen), *se mettre en colère* (boos worden), *stresser*, *avoir la pression* (onder druk staan), *s'excuser* (zich verontschuldigen).
* *Parler plus fort/plus doucement*: Harder/zachter praten.
* *Élever/baisser la voix*: De stem verheffen/zachtere stem.
* *Couper la parole*, *interrompre*: Onderbreken, in de rede vallen.
* *Venir de* (+ inf): Net gedaan hebben.
---
# Communicatie en informatica
Dit onderwerp behandelt woordenschat gerelateerd aan telefoneren, e-mailen en computergebruik.
### 2.1 Telefoneren
#### 2.1.1 Apparatuur en algemene termen
* **Telefoon**
* (Téléphone) portable, smartphone: mobiele telefoon, smartphone
* Chargeur: oplader
* **Basis handelingen**
* Téléphoner à qqn: naar iemand telefoneren
* Passer un coup de téléphone à qqn: bellen
* Se téléphoner: met elkaar bellen (bv. "on se téléphone demain?")
* Appeler qqn: naar iemand bellen
* Rappeler (qqn): (iemand) terugbellen
* **Nummers en toetsen**
* Chiffre, numéro: cijfer, nummer
* Composer un numéro: een nummer vormen
* Touche: toets
* Appuyer sur (la touche): drukken op (de toets)
* La touche étoile: de stertoets
* La touche dièse: het hekje
* Indicatif: kengetal (bv. 03 voor Antwerpen)
* **Berichten en voicemail**
* Tomber sur le répondeur/la messagerie: terechtkomen bij het antwoordapparaat/de voicemail
* Laisser un message: een bericht achterlaten
* Bip sonore/signal sonore: pieptoon
* Enregistrer: opnemen
* Messagerie, boîte vocale: voicemail
* **Gespreksvoering**
* Passer qqn à qqn: iemand doorverbinden (bv. "je vous la passe" - ik verbind u met haar door)
* Décrocher: (telefoon) opnemen
* Raccrocher: ophangen
* Kit mains libres: handsfreekit
* Mode silencieux: stiltestand
* Mode vibreur: trilstand
* **Tekstberichten**
* Texto: sms
* **Gespreksstatus en communicatie**
* Être en communication: in gesprek zijn (aan de telefoon)
* Ici x / C'est x à l'appareil / Vous parlez à x: (u spreekt) met x
* Que puis-je faire pour vous?: wat kan ik voor u doen?
* Un instant svp!: een ogenblik aub!
* Patienter: wachten, geduld hebben
* Occupé, occupée: bezet
* À propos de/au sujet de…: over…
* Désolé, désolée: sorry
* D'urgence: dringend, met spoed
* Pas de souci! (pas de problème!): geen probleem!
* Ne vous inquiétez pas: maak u geen zorgen
* Nous allons arranger cela: we brengen dat in orde
* Nous allons nous en occuper tout de suite (s'occuper de qqc): we doen dat onmiddellijk
* **Spellen en afsluiting**
* Épeler: spellen
* w = double v
* y = y grec
* j = prononciation "gie" (bv. jardin)
* g = prononciation "gé" (bv. gestion)
* h = prononciation "ach"
* C'est très aimable à vous, merci beaucoup: heel vriendelijk van u, dankuwel
* Je vous en prie / Il n'y a pas de quoi: graag gedaan
* Volontiers: graag (bv. "vous voulez que je vous envoie le dossier?" - "Volontiers!")
* D'accord / Entendu: ok / begrepen, ok
* Convenir (bv. cette date vous convient?): passen (bv. past deze datum u?)
* Donc je récapitule: dus ik herhaal: (bv. "le lundi prochain à 16 heures" - volgende maandag om 16 u)
* Le matin - l'après-midi - le soir: 's morgens / 's namiddags / 's avonds
* Bonne journée ! / Encore une bonne fin de journée / une bonne soirée !: Tot ziens! / Nog een prettige dag/avond verder!
* Pareillement! / À vous aussi !: Voor u ook (antwoord)
* Au revoir !: Tot ziens!
### 2.2 E-mailen (le courriel)
#### 2.2.1 Basisconcepten en termen
* **Kerntermen**
* Courriel: e-mail
* Message: bericht
* Adresse électronique: e-mailadres
* Arobase: at, apenstaartje (@)
* Tiret bas: underscore (\_)
* Tiret (haut): verbindingsstreepje (-)
* Boîte aux lettres électronique: mailbox
* **Verzenden en beheren**
* Envoyer / Faire parvenir / Faire suivre: opsturen / doen toekomen, sturen / doorsturen (forward)
* Échanger: uitwisselen
* Supprimer: verwijderen, wissen, deleten
* **Structuur en inhoud**
* Objet: (champ au-dessus du courriel): onderwerp (veldje bovenaan in een e-mail)
* Rédiger: opstellen
* Version: de versie
* **Aansprekingen en afsluiting**
* Madame, Monsieur (geen familienaam vermelden!): geachte heer, mevrouw (aanspreking)
* Bonjour: beste (aanspreking)
* Salutations distinguées / Meilleures salutations / Sincères salutations: met vriendelijke groeten
* Bien à vous / Cordialement: vriendelijke groet / met hartelijke groeten
* **Referenties en bijlagen**
* Suite à…: naar aanleiding van…, volgend op…
* Nous avons le plaisir de vous confirmer…: we hebben het genoegen u te bevestigen...
* Accuser réception de (bv. nous accusons réception de votre courriel): ontvangst bevestigen (bv. wij bevestigen ontvangst van uw mail)
* Le 20 septembre / La commande du 20 septembre: op 20 september / de bestelling van 20 september
* Cependant: nochtans, echter
* D'urgence (adverbe) / Urgent, urgente (adjectif): dringend, met spoed / dringend
* (Merci) d'avance: alvast (bedankt)
* Ci-joint, ci-jointe / En annexe: hierbij, bijgevoegd / in bijlage
### 2.3 Informatica (l'informatique)
#### 2.3.1 Hardware en basisapparatuur
* **Algemene termen**
* Électronique: elektronisch
* Appareil: toestel
* Allumer / Éteindre: aanzetten / uitzetten
* **Computers en randapparatuur**
* Ordinateur (ordinateur portable): computer / laptop
* Disque dur: harde schijf
* Prise USB: USB-aansluiting
* Clé USB / Clé de mémoire: USB-stick
* Tablette: tablet
* Smartphone: smartphone
* Écran: scherm
* Écran tactile: aanraakscherm (touchscreen)
* **Connectiviteit**
* Opérateur (mobile/gsm): (gsm) operator
* Fournisseur d'accès: provider
* Serveur: server
* Accès internet: internetverbinding
* Mobile: mobiel
* Naviguer sur / Surfer (sur) : surfen op
* **Internet en netwerken**
* Navigateur: browser
* Web: internet
* Réseau: netwerk
* Plateforme: platform
* WiFi: wifi
* Modem: modem
* Connexion: aansluiting, verbinding
* **Online interactie**
* Se connecter / Se déconnecter: inloggen / uitloggen
* Compte: account
* Nom d'utilisateur: gebruikersnaam
* Mot de passe: wachtwoord
* Insérer / Entrer / Saisir (bv. le mot de passe): invoegen (bv. wachtwoord)
* Valider / Validation: bevestigen (om geldig te zijn) / bevestiging, geldigverklaring
* Sécurisé, sécurisée: beveiligd, veilig
* Virtuel, virtuelle: virtueel
* En ligne: online
* Site internet: website
* Page d'accueil: homepage
* Actualiser, mettre à jour: bijwerken, updaten
* Moteur de recherche (bv. Google): zoekmachine
* Rechercher: opzoeken
* Adresse URL: internetadres
* .be = point be (e - prononciation doffe "e"!)
* Deux points: dubbele punt
* WWW = trois fois double v: www
* **Online handel en beheer**
* Commerce en ligne: onlineverkoop
* Panier: mandje, winkelwagentje (op internet)
* FAQ (foire aux questions): FAQ (frequently asked questions)
* Créer un compte: een account aanmaken
* Personnalisé, personnalisée: gepersonaliseerd
* S'enregistrer: zich registreren, zich aanmelden
* S'inscrire: zich inschrijven
* Données (fém.): gegevens
* Télécharger / Sauvegarder / Supprimer: downloaden, uploaden / opslaan / verwijderen, wissen (delete)
* Corbeille: prullenmand (computer)
* **Software en tools**
* Logiciel: software
* Logiciel (bv. de comptabilité): een (bv. boekhoud)pakket
* Outil (eind "l" niet uitspreken !): hulpmiddel, werktuig, tool
* Code d'activation: activeringscode
* Instruction: aanwijzing, instructie
* **Toepassingen en bestanden**
* Traitement de texte: tekstverwerking
* Base de données: databank, database
* Tableur, la feuille de calcul: rekenblad, excelsheet
* Convertir en: omzetten in
* Fichier: bestand (file)
* Dossier: mapje
* **Multimedia en randapparatuur**
* Calculatrice: rekenmachine
* Scanner / scanner: scanner / scannen
* Imprimante: printer
* Imprimer: printen
* Cartouche d'encre: inkpatroon
* Carte mémoire: geheugenkaart
* Numérique / (anglicisme: digital, digitale): digitaal
* Numérisé / (anglicisme: digitalisé): gedigitaliseerd
* Appareil photo numérique: digitaal fototoestel
* Radio: radio
* Réglage: afstelling
* Volume: volume
* Bouton: knop
* Casque audio / les oreillettes: koptelefoon / oortjes, oordopjes
* Haut-parleur / Enceinte acoustique: box, luidspreker
* Lecteur (bv. DVD): (bv. dvd)speler
* CD enregistrable: recordable cd
* Virus informatique: computervirus
#### 2.3.2 Allerlei nuttige computertermen
* **Barre oblique (inverse)**: (back)slash
* **Chiffre**
* **Code d'activation**
* **Connexion**
* **Contrefaçon**
* **Convertir en**
* **Corbeille**
* **Compte**
* **(In)suffisant**
* **(In)formel**
* **(Im)prévu, (im)prévue**
* **Imprévisible**
* **Logique**
* **Nom d'utilisateur**
* **Numérique/(anglicisme: digital, digitale)**
* **Numérisé/(anglicisme: digitalisé)**
* **Outil**
* **Panier**
* **Plateforme**
* **(Non) recyclable recyclage, recycler**
* **Réseau**
* **Site internet**
* **Serveur**
* **Supprimer**
* **Tableur, la feuille de calcul**
* **Télécharger sauvegarder supprimer**
* **Traitement de texte**
* **Utilisation**
* **Valider validation**
* **Verrouillage**
* **Virtuel, virtuelle**
* **Wifi**
---
# Geografie en maatschappelijke thema's
Dit onderwerp behandelt geografische termen, benamingen van landen, en concepten die verband houden met maatschappelijke vraagstukken en ethiek.
### 3.1 Geografie
De geografie omvat de studie van de aarde, haar fysieke kenmerken, menselijke populaties, en de interactie daartussen. In het Frans hebben landnamen specifieke grammaticale regels met betrekking tot lidwoorden en geslacht.
* **Lidwoorden en geslacht van landen in het Frans:**
* Landen die eindigen op "-e" zijn over het algemeen vrouwelijk en krijgen het lidwoord "la". Voorbeelden hiervan zijn `l'Allemagne` (Duitsland), `l'Autriche` (Oostenrijk), `l'Angleterre` (Engeland), `la Pologne` (Polen), `la Grèce` (Griekenland), `la Suède` (Zweden), `la Norvège` (Noorwegen), en `la Suisse` (Zwitserland).
* De `les Pays-Bas` (Nederland) is een meervoudige naam.
* `Le Royaume-Uni` (Verenigd Koninkrijk) is mannelijk.
* Andere landen, die niet op "-e" eindigen, zijn doorgaans mannelijk en krijgen het lidwoord "le", zoals `le Danemark` (Denemarken).
* `Les États-Unis` (de Verenigde Staten) is een meervoudige naam.
* Steden worden in het Frans, net als in het Nederlands, zonder lidwoord gebruikt.
* **Belangrijke geografische entiteiten en regio's:**
* `L'Union Européenne (UE)` (de Europese Unie) is een politieke en economische unie van lidstaten. Een lidstaat wordt in het Frans `un état membre` genoemd.
* Enkele Aziatische landen worden genoemd: `l'Inde` (India), `la Chine` (China), `le Japon` (Japan), `l'Arabie Saoudite` (Saoedi-Arabië). Brazilië (`le Brésil`) is een Zuid-Amerikaans land.
* Bekende rivieren zijn `le Rhin` (de Rijn), `la Meuse` (de Maas), en `l'Escaut` (de Schelde). `La Manche` (het Kanaal) is een belangrijk water.
* `La Provence` is een bekende streek in Zuid-Frankrijk. `Le Hainaut` (Henegouwen) is een provincie.
* **Migratie en verblijf:**
* Een `réfugié` (vluchteling) of `une réfugiée` is iemand die bescherming zoekt.
* Een `migrant` of `un immigré` (een migrant of immigrant) is iemand die zich verplaatst naar een ander land, vaak met de intentie om er te wonen.
### 3.2 Maatschappelijke thema's en ethiek
Dit gedeelte omvat termen die gerelateerd zijn aan sociale kwesties, ethische overwegingen, en concepten rond duurzaamheid en verantwoordelijkheid.
* **Ethische en maatschappelijke concepten:**
* `Le commerce équitable` (fair trade) beoogt eerlijke handelsvoorwaarden.
* `L'éthique` (ethiek) verwijst naar de principes van goed gedrag en moraliteit.
* `L'aide humanitaire` (humanitaire hulp) is assistentie verleend aan mensen in nood.
* `La solidarité` (solidariteit) is het gevoel van eenheid en wederzijdse steun.
* **Duurzaamheid en milieu:**
* `Le développement durable` (duurzame ontwikkeling) is ontwikkeling die voorziet in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen.
* `Durable` (duurzaam) verwijst naar iets dat lang meegaat of kan voortduren.
* `Bio(logique)` (biologisch) geeft aan dat iets biologisch is geproduceerd.
* `Écologique` (ecologisch) en `respectueux de l'environnement` (milieuvriendelijk) beschrijven zaken die goed zijn voor het milieu.
* `Protéger l'environnement` (het milieu beschermen) en `la protection de l'environnement` (milieubescherming) zijn acties om de natuurlijke omgeving te behouden.
* `L'empreinte écologique` (ecologische voetafdruk) meet de impact van menselijke activiteiten op de planeet.
* `Polluer` (vervuilen) is het onrein maken van het milieu. `Polluant` (vervuilend) is iets dat vervuiling veroorzaakt.
* `Les déchets` (afval) zijn onbruikbare materialen. `Trier` (sorteren) is het scheiden van afval.
* `Le plastique` is een veelgebruikt materiaal.
* `L'émission` (uitstoot), zoals `co2` (kooldioxide), is de uitstoot van gassen in de atmosfeer.
* Energie wordt opgewekt door `l'énergie` (energie), bijvoorbeeld via `une éolienne` (een windturbine) of `panneau solaire/photovoltaïque` (een zonnepaneel). `Isoler` (isoleren) en `l'isolation` (isolatie) zijn belangrijk voor energiebesparing.
* `Recyclage` (recycling) en `recycler` (recycleren) zijn processen om materialen opnieuw te gebruiken. `(Non) recyclable` (niet recyclebaar) geeft aan of iets gerecycled kan worden.
* **Illegaliteit en onrecht:**
* `La contrefaçon` (namaak) is het illegaal kopiëren van producten.
* `La contrebande` (smokkel) en `le trafic` (handel, vaak illegaal) betreffen het illegaal transporteren van goederen. `Le trafiquant` (smokkelaar) is degene die dit doet.
* **Klimaatverandering:**
* `Le réchauffement climatique` (klimaatopwarming) is de stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde. Dit wordt gemeten in `degré Celsius` (graad Celsius).
* `La fonte des glaces` (het smelten van het ijs) is een gevolg van de klimaatopwarming.
* **Tip:** Bij maatschappelijke en ethische thema's is het belangrijk om de verschillende perspectieven te begrijpen en kritisch te kijken naar de gevolgen van economische activiteiten op mens en milieu.
* **Voorbeeld:** Het concept van `développement durable` vereist een balans tussen economische groei, sociale rechtvaardigheid en milieubescherming, wat vaak leidt tot discussies over de prioriteiten en de implementatie van beleid.
---
# Gesprekken en interacties
Dit onderwerp behandelt woordenschat en uitdrukkingen die gebruikt worden tijdens ontmoetingen, gesprekken en vergaderingen.
### 4.1 Ontmoetingen en kennismaking
#### 4.1.1 Begroeten en voorstellen
* **La rencontre:** De ontmoeting.
* **L'accueil:** Het onthaal, de receptie (bijvoorbeeld van een hotel).
* **Bienvenue!** Welkom!
* **Accueillir qqn / recevoir qqn:** Iemand onthalen / iemand ontvangen.
* **Saluer:** Begroeten.
* **Se serrer la main:** Elkaar de hand schudden.
* **Se présenter:** Zich voorstellen.
> **Tip:** Bij het voorstellen in een professionele context is het belangrijk om duidelijk en beleefd te zijn.
* **Enchanté! / Heureux (heureuse) de faire votre connaissance:** Aangenaam! / Aangename kennismaking.
> **Voorbeeld:** Na het uitwisselen van namen en functies, kan men zeggen: "Enchanté de faire votre connaissance, Monsieur Dubois."
* **Appeler par son prénom:** Bij de voornaam noemen.
* **Vouvoyer/tutoyer:** Met "u" aanspreken / met "jou" aanspreken.
> **Tip:** De keuze tussen "vous" en "tu" hangt af van de formaliteit van de situatie en de relatie met de gesprekspartner. In een professionele setting is "vous" meestal de veilige keuze, tenzij anders aangegeven.
#### 4.1.2 Gesprekken beginnen en leiden
* **Engager la conversation:** Een gesprek beginnen.
* **Une réunion:** Een vergadering.
* **Tenir une réunion:** Een vergadering houden.
* **Mener la réunion:** De vergadering leiden.
* **Assister à une réunion:** Een vergadering bijwonen.
* **L'ordre du jour:** De agenda van een vergadering.
* **Compte-rendu:** Het verslag of de notulen van een vergadering.
* **Rédiger le compte-rendu:** Het verslag maken.
* **Visioconférence:** De videoconferentie.
* **Présent, présente:** Aanwezig.
* **Absent, absente:** Afwezig.
* **Prendre rendez-vous:** Een afspraak maken.
* **Fixer une date pour un rendez-vous:** Een datum vastleggen voor een afspraak.
* **Reporter (un rendez-vous):** Een afspraak verplaatsen naar een latere datum.
* **Annuler (un rendez-vous):** Een afspraak annuleren.
* **Les coordonnées:** De persoonlijke gegevens.
* **Un interlocuteur / une interlocutrice:** Een gesprekspartner.
* **Face-à-face:** Face-to-face.
* **Un exposé:** Een uiteenzetting.
* **Un séminaire / un congrès:** Een seminarie / een congres.
* **Un participant / une participante:** Een deelnemer / deelneemster.
* **Se diviser (ex. en groupes):** Zich verdelen (bijvoorbeeld in groepjes).
* **Une tasse (de café/de thé):** Een kopje (koffie/thee).
* **Une boisson fraîche:** Een drankje, iets fris om te drinken.
* **De l'eau:** Water.
* **Un repas:** De maaltijd.
* **Le petit-déjeuner:** Het ontbijt.
* **Le déjeuner / la lunch:** De lunch.
* **Le dîner:** Het avondmaal.
### 4.2 De conversatie
#### 4.2.1 Algemene woordenschat
* **La conversation:** Het gesprek.
* **La discussion:** De discussie, het gesprek.
* **La négociation:** Onderhandeling.
* **La concertation:** Het overleg.
* **Discuter:** Discussiëren.
* **Négocier:** Onderhandelen.
* **Se concerter:** Overleggen.
* **À propos de / au sujet de / en ce qui concerne:** Wat betreft (dit wordt gebruikt bij een werkwoord, bijv. "je vous appelle en ce qui concerne...").
* **Concernant:** Wat betreft (dit is een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord, gebruikt bij een zelfstandig naamwoord, bijv. "le rapport concernant...").
#### 4.2.2 Verben in de conversatie
* **Aborder un sujet:** Een onderwerp aansnijden.
* **Il s'agit de...:** Het gaat over... (bijv. "dans le film, il s'agit de...").
* **Débuter, commencer par:** Beginnen met.
* **Passer au point suivant:** Overgaan naar het volgende punt.
* **Résumer / récapituler:** Samenvatten / herhalen.
* **Conclure / terminer:** Afsluiten, besluiten / beëindigen.
* **Communiquer / renseigner sur, informer:** Mededelen, communiceren / inlichtingen geven over.
* **Mentionner / indiquer / préciser / signaler / annoncer / rappeler que:** Vermelden, noemen / aangeven / bepalen / laten weten, wijzen op / aankondigen / eraan herinneren dat.
* **Définir / signifier:** Bepalen / betekenen.
* **Faire le tour de la question:** Iets grondig bekijken, uitvoerig debatteren over.
* **Faire le point:** De stand van zaken opmaken.
* **Aller à l'essentiel:** Tot de kern komen, ter zake komen.
* **Insister sur:** De nadruk leggen op.
* **Remarquer:** Opmerken.
* **Se limiter à:** Zich beperken tot.
* **Tenir compte de:** Rekening houden met.
* **Dépendre de:** Afhangen van.
* **Consulter (qqc, qqn):** Raadplegen, bekijken.
* **Relativiser:** Relativeren.
* **Chercher, trouver un compromis:** Een compromis zoeken, vinden.
* **Résoudre (trouver) la solution:** De oplossing (vinden).
* **Se mettre d’accord / être d’accord sur:** Akkoord gaan met.
* **Améliorer / rectifier / optimiser:** Verbeteren / rechtzetten, een fout verbeteren / optimaliseren.
* **Obtenir / contribuer à / assumer (ex. les risques, la responsabilité):** Verkrijgen, bereiken / bijdragen aan / op zich nemen (bijv. de risico's, de verantwoordelijkheid).
* **Organiser / planifier:** Organiseren / plannen.
* **Effectuer, exécuter:** Uitvoeren.
* **Opter pour qqc, choisir qqc:** Kiezen voor.
* **Faire des démarches:** Stappen ondernemen.
* **Inciter à:** Aansporen om, tot.
* **Utiliser, employer (user):** Gebruiken.
* **Disposer de:** Beschikken over.
* **Se composer de:** Samengesteld zijn uit.
* **Contenir:** Bevatten.
* **S'équiper de / s'entourer de:** Zich voorzien van, zich uitrusten met / zich omringen met.
* **Correspondre à qqc:** Overeenkomen met iets.
* **Actualiser, mettre à jour:** Bijwerken, updaten.
* **Servir à qqc:** Dienen voor iets.
* **Se servir de:** Gebruik maken van.
* **Augmenter / diminuer:** Verhoging / vermindering.
* **Assurer / s'assurer de:** Waarborgen, verzekeren, zorgen voor / zich verzekeren van.
* **Cocher / souligner / noter, prendre note:** Aanvinken / onderlijnen / notities maken.
* **Entendre <-> écouter:** Horen <-> luisteren.
* **Deviner:** Raden.
* **Apprécier:** Waarderen.
* **Suivre:** Volgen.
* **Réfléchir à (penser à):** Nadenken over (denken aan).
* **Espérer:** Hopen.
* **Tolérer:** Dulden, toestaan.
* **Revendiquer, exiger:** Aanspraak maken op, eisen.
* **Se mettre en colère, se fâcher:** Boos worden.
* **Stresser / avoir la pression:** Stressen / onder druk staan.
* **S'excuser (de qqc):** Zich verontschuldigen (voor iets).
* **Parler plus fort/plus doucement – plus haut/plus bas:** Harder/zachter praten.
* **Élever/baisser la voix:** De stem verheffen/zachter praten.
* **Couper la parole, interrompre:** Onderbreken, in de rede vallen.
* **Venir de (ex. je viens de rentrer):** Net/zojuist gedaan hebben (bijv. ik ben net terug).
* **Il vaut mieux…. + inf (ex. il vaut mieux recommencer):** Het is beter…. (bijv. het is beter om opnieuw te beginnen).
* **Convenir (ex. cette date vous convient?):** Passen (bijv. past deze datum u?).
* **Confier à:** Toevertrouwen aan.
* **Manquer (ex. une occasion):** Missen, laten ontkomen (bijv. een gelegenheid).
* **Rater (ex. son but, son avion):** Missen (bijv. zijn doel/vliegtuig missen).
* **Rater (ex. son examen):** Mislukken (niet slagen in zijn examen).
* **Réussir (la réussite):** Slagen (het succes).
* **Échouer (un échec):** Mislukken (een mislukking, het falen).
* **Être gagnant, gagner:** Winnen.
#### 4.2.3 Bijwoorden in de conversatie
* **Du coup / par conséquent:** Bijgevolg.
* **Certainement / sans faute:** Zeker.
* **Forcément:** Noodzakelijkerwijs.
* **De préférence:** Bij voorkeur.
* **Probablement:** Waarschijnlijk.
* **Professionnellement:** Beroepsmatig, professioneel.
* **(Ir)régulièrement:** (On)regelmatig.
* **(In)directement:** (On)rechtstreeks.
* **Facilement/difficilement:** Gemakkelijk/moeilijk.
* **À l'aide de:** Met de hulp van.
* **Clairement/vaguement:** Duidelijk/onduidelijk.
* **Principalement:** Hoofdzakelijk.
* **Attentivement:** Aandachtig.
* **Individuellement:** Individueel.
* **De façon… (ex. intelligente):** Op een…. (bijv. intelligente) manier.
* **Lentement <-> rapidement/vite:** Langzaam <-> snel.
* **En un clin d'œil:** In een handomdraai, in een oogwenk.
* **Moins/plus/aussi que:** Minder/meer/evenveel als (gebruikt bij bijvoeglijke naamwoorden of bijwoorden).
> **Voorbeeld:** "Elle est aussi jeune que lui." (Zij is even jong als hij.) "Je travaille aussi bien que toi." (Ik werk even goed als jij.)
* **Moins/plus/autant de.. que:** Minder/meer/evenveel als (gebruikt bij zelfstandige naamwoorden).
> **Voorbeeld:** "Il y a autant de visiteurs que hier." (Er zijn evenveel bezoekers als gisteren.)
* **Moins/plus/autant que:** Minder/meer/evenveel als (gebruikt bij werkwoorden).
> **Voorbeeld:** "J'ai investi autant que toi." (Ik heb evenveel geïnvesteerd als jij.)
* **Finalement / au final:** Ten slotte, uiteindelijk.
* **À haute voix:** Hardop.
* **Chacun à son tour, à tour de rôle:** Om de beurt.
* **Tous à la fois, tous en même temps, tous ensemble:** Iedereen tegelijkertijd, iedereen te samen.
* **Encore une fois, de nouveau, à nouveau:** Nog een keer, opnieuw.
* **À deux (trois, plusieurs) reprises:** Twee (drie, meerdere) keer (keren).
* **En toute confiance:** In volle vertrouwen.
* **En temps réel:** In real time.
#### 4.2.4 Zelfstandige naamwoorden in de conversatie
* **Le boulot / le travail:** Het werk.
* **La tâche:** Taak.
* **L'initiative:** Het initiatief.
* **La planification:** De planning.
* **Le processus:** Het proces.
* **Le déroulement:** Het verloop.
* **Le but, l'objectif:** Het doel.
* **La réalisation:** De uitvoering.
* **L'attente:** De verwachting.
* **La prévision:** De prognose, het vooruitzicht, de verwachting.
* **Le temps:** De tijd / het weer.
* **L'avenir / le futur:** Een toekomst.
* **Le semestre:** Het semester.
* **La formalité:** Een formaliteit.
* **L'objection:** Een bezwaar.
* **L'opposition:** Een tegenstand.
* **L'évaluation:** Een evaluatie.
* **Le doute:** De twijfel.
* **La modification:** Een wijziging.
* **La priorité:** De voorrang.
* **Le bilan:** De samenvatting, de balans.
* **Le détail:** Het detail.
* **Le maximum/minimum:** Het maximum/minimum.
* **Le principe:** Het principe.
* **Le niveau:** Het niveau.
* **La conséquence:** Het gevolg.
* **L'utilisation:** Een gebruik.
* **La régularité:** De regelmaat.
* **L'occasion:** De gelegenheid, de kans.
* **La chance, l'opportunité:** De kans (positief gebruikt).
* **Le bonheur:** Het geluk.
* **Le contraste:** Het contrast.
* **La trace:** Een spoor.
* **Le rôle:** De rol, functie.
* **Le signe:** Het teken.
* **Le calme / la tension:** De rust / de spanning.
* **L'humour:** De humor.
* **L'attention:** De aandacht.
* **Un renseignement / une information:** Een informatie, inlichting.
* **Une affirmation:** Een bewering.
* **Une nouvelle:** Het nieuws, het nieuwtje.
#### 4.2.5 Bijvoeglijke naamwoorden in de conversatie
* **Utile/inutile:** Nuttig/nutteloos, niet nodig.
* **Nécessaire / indispensable / essentiel, essentielle:** Noodzakelijk / onmisbaar, noodzakelijk / essentieel.
* **Apprécié, appréciée:** Gewaardeerd, op prijs gesteld.
* **Indésirable / souhaitable:** Ongewenst / wenselijk.
* **Recommandé, recommandée:** Aanbevolen/aangetekend.
* **Obligatoire / imposé, imposée:** Verplicht / opgelegd.
* **Neutre:** Neutraal.
* **Sobre:** Sober.
* **Standard:** Standaard.
* **Subtil, subtile:** Subtiel.
* **Court, courte / bref, brève:** Kort.
* **Long, longue:** Lang.
* **Complet, complète:** Volledig.
* **Détaillé, détaillée:** Gedetailleerd.
* **Vague:** Onduidelijk, onnauwkeurig.
* **Précis, précise:** Nauwkeurig, duidelijk.
* ** (Ir)régulier, (ir)régulière:** (On)regelmatig.
* **Urgent, urgente:** Dringend.
* **Abordé, abordée (ex. un sujet):** Behandeld, aangesneden (bijv. een onderwerp).
* **Accessible:** Toegankelijk.
* **Occupé, occupée:** Bezet.
* **(Im)patient, (im)patiente:** Ongeduldig.
* **Anti-stress:** Antistress-.
* **Social, sociale (ex. des problèmes sociaux):** Sociaal (wat de gemeenschap betreft).
* **Sociable (ex. une fille sociable):** Sociaal (gemakkelijk met mensen kunnen omgaan).
* **Affectueux, affectueuse:** Genegen, liefdevol.
* **Basé, basée sur:** Op basis van.
* **Visuel, visuelle:** Visueel.
* **(In)adapté, (in)adaptée:** (On)aangepast.
* **Quotidien, quotidienne / hebdomadaire / mensuel, mensuelle / annuel, annuelle:** Dagelijks / wekelijks / maandelijks / jaarlijks.
* **Persuadé, persuadée / convaincu, convaincue:** Overtuigd.
* **Potentiel, potentielle:** Potentieel, mogelijk.
* **Sensible:** Gevoelig.
* **Compliqué, compliquée / complexe:** Ingwekkeld.
* **Simple / simplifié, simplifiée:** Eenvoudig / vereenvoudigd.
* **Posé, posée:** Rustig, bedachtzaam.
* **Enthousiaste / enthousiasmé, enthousiasmée:** Enthousiast / enthousiast geworden.
* **Fatigué, fatiguée / épuisé, épuisée / crevé, crevée:** Vermoeid / kapot, doodop.
* **Intense:** Intens.
* **Supplémentaire:** Aanvullend.
* **Prêt, prête à:** Bereid om.
* **Interminable:** Eindeloos.
* **Limité, limitée:** Beperkt.
* **Soutenu, soutenue:** Ondersteund.
* **Compétent, compétente / capable:** Bekwaam.
* **Bon marché / cher:** Goedkoop / duur.
* **Élevé, élevée (ex. un prix élevé):** Hoog (bijv. een hoge prijs).
* **Flexible:** Flexibel.
* **Fort, forte:** Hard.
* **Supérieur, supérieure (ex. de qualité supérieure):** Top- (bijv. van topkwaliteit).
* **Moyen, moyenne:** Gemiddeld, middelgroot.
* **Médiocre (ex. de qualité médiocre):** Minderwaardig (bijv. van slechte kwaliteit).
* **Négatif, négative:** Negatief, ontkennend.
* **(In)suffisant, (in)suffisante:** (On)voldoende.
* **(In)formel, (in)formelle:** (In)formeel.
* **(Im)prévu, (im)prévue:** (Niet) gepland, (niet) voorzien.
* **Imprévisible:** Niet te voorzien.
* **Logique:** Logisch.
#### 4.2.6 Andere nuttige woorden in de conversatie
* **En moyenne:** Gemiddeld.
* **Rien du tout <-> pas du tout:** Helemaal niets <-> helemaal niet.
* **Merci de…:** Dank u om….
* **Chacun, chacune:** Ieder, elk.
* **Pendant que:** Terwijl (tijd).
* **Dès / dès que (ex. dès aujourd'hui / dès que tu seras guéri):** Vanaf / van zodra (bijv. vanaf vandaag / van zodra je hersteld bent).
* **Quand, lorsque:** Wanneer, als.
* **Alors que / tandis que:** Terwijl (tegenstelling).
* **Durant, pendant, au cours de:** Tijdens.
* **Depuis que:** Sinds.
* **Avant de, avant que + subj:** Voordat.
* **Après, après que + ind:** Na, nadat.
* **Jusqu’à ce que + subj:** Totdat.
* **Tant que (ex. tant que j’étudie, j’habite à Malines.):** Zolang (bijv. zolang ik studeer, woon ik in Mechelen).
* **Il y a (ex. il y a deux ans):** Geleden (bijv. twee jaar geleden).
* **Passé, passée (ex. l'année passée):** Vorig (bijv. vorig jaar).
* **Parce que, car:** Omdat, want (car wordt meer in geschreven taal gebruikt).
* **Puisque (ex. puisqu'on a volé ma bicyclette, je viens à pied.):** Aangezien, omdat (evidente reden) (bijv. omdat mijn fiets gestolen is, kom ik te voet).
* **Comme (en début de phrase) (ex. comme je n’ai pas de visa, je ne peux pas partir.):** Aangezien, omdat (bijv. omdat ik geen visum heb, kan ik niet vertrekken).
* **Grâce à (ex. grâce à ton aide):** Dankzij (positieve reden).
* **À cause de (ex. à cause d'une grève):** Door (negatieve reden).
* **Pour, afin de (+ inf) (ex. je fais un job pour/afin de gagner de l'argent.):** Om, teneinde (ik doe een job om/teneinde geld te verdienen).
* **Pour que, afin que (+ verbe conjugué au subjonctif) (ex. je t’avertis pour que/afin que tu sois prudent.):** Opdat, om (ik verwittig je om voorzichtig te zijn).
* **Alors, donc:** Dus, bijgevolg.
* **Par conséquent:** Bijgevolg.
* **Au lieu de, à la place de + infinitif, nom/pronom (ex. vous avez signé au lieu d‘attendre.):** In plaats van (bijv. u heeft getekend in plaats van te wachten).
* **Par contre, en revanche (ex. moi, par contre, je suis optimiste.):** Daarentegen, anderzijds (bijv. ik ben daarentegen optimistisch).
* **Malgré + nom (ex. malgré la critique, nous avons continué.):** Ondanks (bijv. ondanks de kritiek gingen we door).
* **Mais, pourtant, cependant:** Maar, nochtans, echter.
* **Quand même (ex. j’espère quand même que vous viendrez.):** Toch, inderdaad, natuurlijk (bijv. ik hoop toch dat u zal komen).
* **Même si + verbe à l'indicatif (ex. même si tu fais de ton mieux, il sera déçu.):** Ook al, hoewel, zelfs als (bijv. ook al doe je je best, hij zal ontgoocheld zijn).
* **Bien que + subjonctif (ex. bien que votre proposition ne soit pas idéale, elle semble être la meilleure.):** Hoewel (bijv. Hoewel uw voorstel niet ideaal is, lijkt het het beste te zijn).
### 4.3 De telefoon
#### 4.3.1 Algemene woordenschat
* **Le (téléphone) portable, smartphone:** De gsm, smartphone.
* **Le chargeur:** De oplader.
* **Téléphoner à qqn (ex. je vais lui téléphoner)(COI):** Naar iemand telefoneren.
* **Passer un coup de téléphone à qqn:** Een telefoontje plegen naar iemand.
* **Se téléphoner (ex. on se téléphone demain?):** Met elkaar bellen (bijv. we bellen morgen?).
* **Appeler qqn (ex. je vais l'appeler) (COD):** Naar iemand bellen.
* **Un appel:** Een oproep.
* **Rappeler (qqn):** (Iemand) terugbellen.
* **Le chiffre, numéro:** Het cijfer, nummer.
* **Composer un numéro:** Een nummer vormen.
* **La touche:** De toets.
* **Appuyer sur (la touche):** Drukken op (de toets).
* **La touche étoile / la touche dièse:** De stertoets / het hekje.
* **L'indicatif:** Een kengetal (bijv. 03 voor Antwerpen).
* **Tomber sur le répondeur / la messagerie:** Terechtkomen bij het antwoordapparaat.
* **Laisser un message:** Een bericht achterlaten.
* **Le bip sonore / signal sonore:** De pieptoon.
* **Enregistrer:** Opnemen, een opname maken.
* **Messagerie, boîte vocale:** De voicemail (berichtensysteem).
* **Passer qqn à qqn (ex. je vous la passe):** Iemand doorverbinden (ik verbind u met haar door).
* **Décrocher / raccrocher:** (Telefoon) opnemen / ophangen.
* **Le kit mains libres:** De handsfreekit.
* **Le mode silencieux / mode vibreur:** De stiltestand / de trilstand.
* **Le texto:** Sms.
* **Être en communication:** In gesprek zijn (aan de telefoon).
#### 4.3.2 Zinsneden en uitdrukkingen
* **Ici x / C'est x à l'appareil / Vous parlez à x:** (U spreekt) met x.
* **Que puis-je faire pour vous?:** Wat kan ik voor u doen?
* **Un instant svp!:** Een ogenblik aub!
* **Patienter:** Wachten, geduld hebben.
* **Occupé, occupée:** Bezet.
* **À propos de / au sujet de…:** Over….
* **Désolé, désolée:** Sorry.
* **D'urgence:** Dringend, met spoed.
* **Pas de souci! (pas de problème!) / Ne vous inquiétez pas:** Geen probleem / maak u geen zorgen.
* **Nous allons arranger cela:** We brengen dat in orde.
* **Nous allons nous en occuper tout de suite (s'occuper de qqc):** We doen dat onmiddellijk.
* **Épeler:** Spellen.
* w = double v
* y = y grec
* j = prononciation "gie" (ex: jardin)
* g = prononciation "gé" (ex: gestion)
* h = prononciation "ach"
* **C'est très aimable à vous, merci beaucoup:** Heel vriendelijk van u, dankuwel.
* **Je vous en prie / Il n'y a pas de quoi:** Graag gedaan.
* **Volontiers (ex. Vous voulez que je vous envoie le dossier? – Volontiers!):** Graag (bijv. Wilt u dat ik u het dossier toestuur? – Graag!).
* **D'accord / entendu:** Ok / begrepen.
* **Convenir (ex. cette date vous convient?):** Passen (bijv. past deze datum u?).
* **Donc je récapitule: (le) lundi prochain à 16 heures:** Dus ik herhaal: volgende maandag om 16 u.
* **Le matin - l'après-midi - le soir:** S morgens - 's namiddags - 's avonds.
* **Bonne journée ! / Encore une bonne fin de journée / une bonne soirée !:** Tot ziens! / Nog een prettige dag/avond verder!
* **Pareillement! / À vous aussi !:** Voor u ook (antwoord).
* **Au revoir !:** Tot ziens!
### 4.4 De e-mail
#### 4.4.1 Algemene woordenschat
* **Le courriel:** E-mail.
* **Le message:** Bericht.
* **Une adresse électronique:** E-mail adres.
* **L'@ (arobase):** At, apenstaartje.
* **Le - (tiret bas):** De underscore.
* **Le - (tiret haut):** Het verbindingsstreepje.
* **La boîte aux lettres électronique:** De mailbox.
* **Envoyer / faire parvenir / faire suivre:** Opsturen / doen toekomen, sturen / doorsturen (forward).
* **Échanger:** Uitwisselen.
* **Supprimer:** Verwijderen, wissen, deleten.
* **Objet:** Onderwerp (veldje bovenaan in een e-mail).
* **Rédiger:** Opstellen.
* **La version:** De versie.
#### 4.4.2 Zinsneden en uitdrukkingen
* **Madame, Monsieur (geen familienaam vermelden!):** Geachte heer, mevrouw (aanspreking).
* **Bonjour:** Beste (aanspreking).
* **Suite à…:** Naar aanleiding van…, volgend op….
* **Nous avons le plaisir de vous confirmer…:** We hebben het genoegen u te bevestigen....
* **Accuser réception de (ex. nous accusons réception de votre courriel):** Ontvangst bevestigen (bijv. wij bevestigen ontvangst van uw mail).
* **Le 20 septembre / la commande du 20 septembre:** Op 20 september / de bestelling van 20 september.
* **Cependant:** Nochtans, echter.
* **D'urgence (adverbe) / urgent, urgente (adjectif):** Dringend, met spoed / dringend.
* **(Merci) d'avance:** Alvast (bedankt).
* **Salutations distinguées / meilleures salutations / sincères salutations:** Met vriendelijke groeten.
* **Bien à vous / cordialement:** Vriendelijke groet/met hartelijke groeten.
* **Ci-joint, ci-jointe / en annexe:** Hierbij, bijgevoegd / in bijlage.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| H aspiré | Een klank die vergelijkbaar is met de Nederlandse 'h', maar waarbij de luchtstroom niet zacht wordt uitgesproken, zoals in het Franse woord "le héros". Dit contrasteert met de 'h muet' die in het Frans nooit wordt uitgesproken en soms voor een liaision zorgt. |
| Décalage horaire | Het verschil in tijd tussen twee geografische locaties die zich in verschillende tijdzones bevinden, wat kan leiden tot jetlag bij reizigers. |
| Station-service | Een plek waar voertuigen brandstof kunnen tanken, zoals benzine, diesel of LPG, en waar vaak ook andere diensten worden aangeboden, zoals het controleren van vloeistoffen of het kopen van kleine benodigdheden. |
| Ponctualité | De eigenschap om op tijd te zijn en afspraken na te komen; het respecteren van de geplande tijden voor vergaderingen, treinen, of andere gebeurtenissen. |
| Union Européenne (UE) | Een politieke en economische unie van 27 Europese lidstaten die samenwerken op diverse gebieden, waaronder handel, politiek en recht. Het is een belangrijk politiek en economisch blok in de wereld. |
| Réfugié | Iemand die gedwongen is zijn of haar land te ontvluchten vanwege vervolging, oorlog of natuurrampen, en internationale bescherming zoekt in een ander land. |
| Tenir une réunion | Het organiseren en leiden van een bijeenkomst waar meerdere personen samenkomen om een specifiek onderwerp te bespreken, beslissingen te nemen of informatie uit te wisselen. |
| Ordre du jour | Een lijst van onderwerpen die tijdens een vergadering zullen worden besproken, vaak voorafgaand aan de vergadering verspreid om deelnemers voor te bereiden. |
| Courriel | Een elektronisch bericht dat via een computernetwerk, meestal het internet, wordt verzonden van de ene gebruiker naar de andere, vergelijkbaar met een digitale brief. |
| Adresse électronique | Een unieke identificatie die wordt gebruikt om een specifieke mailbox op een computernetwerk te bereiken, meestal in de vorm van 'gebruikersnaam@domein.com'. |
| Objets (e-mail) | Het veld in een e-mailbericht dat een korte samenvatting geeft van de inhoud, bedoeld om de ontvanger snel te informeren waar de e-mail over gaat. |
| Informatique | Het vakgebied dat zich bezighoudt met computers, inclusief hun ontwerp, ontwikkeling, werking, toepassingen en de verwerking van informatie. |
| Serveur | Een krachtige computer of programma dat diensten levert aan andere computers (clients) binnen een netwerk, zoals het opslaan en distribueren van webpagina's of e-mails. |
| FAQ (Foire aux questions) | Een lijst met veelgestelde vragen en hun antwoorden, bedoeld om gebruikers te helpen veelvoorkomende problemen op te lossen of informatie te verkrijgen zonder directe ondersteuning te hoeven zoeken. |
| Éthique | Een tak van de filosofie die zich bezighoudt met morele principes, de studie van goed en kwaad, en de juiste manier van handelen, vaak toegepast in professionele contexten. |
| Développement durable | Een ontwikkelingsstrategie die voorziet in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen, met oog voor economische, sociale en ecologische aspecten. |
| Empreinte écologique | Een maatstaf voor de impact van menselijke activiteiten op het milieu, uitgedrukt in de hoeveelheid land en water die nodig is om de hulpbronnen te produceren die worden geconsumeerd en de afvalstoffen te absorberen die worden gegenereerd. |
| Recyclage | Het proces waarbij afvalmateriaal wordt verwerkt om nieuwe producten te maken, waardoor natuurlijke hulpbronnen worden bespaard en de hoeveelheid afval die op stortplaatsen belandt, wordt verminderd. |