Cover
Mulai sekarang gratis Examen ontwikkelingspsychologie.docx
Summary
# De ontwikkeling van hechting en sociaal-emotionele vaardigheden
Dit thema belicht de evolutie van hechting bij jonge kinderen, de rol van het interne werkmodel, de ontwikkeling van empathie en Theory of Mind, en de impact van sociale interacties op het welbevinden.
### 1.1 De ontwikkeling van hechting
Hechting is een proces dat zich in verschillende fasen voltrekt, beginnend zonder duidelijke tekenen en evoluerend naar complexe sociale relaties.
#### 1.1.1 Fasen van hechting
* **Eerste fase (0-1,5 maand):** Er zijn nog geen duidelijke tekenen van hechting, maar de baby vertoont al wel hechtingsbevorderend gedrag zoals het imiteren van mimiek en het maken van geluidjes.
* **Tweede fase (1,5-6 maanden):** De baby wordt meer vertrouwd met de primaire verzorger, wat leidt tot meer troostbaarheid, brabbelen en een sociale lach.
* **Derde fase (7-24 maanden):** Scheidingsangst ontwikkelt zich omdat het kind nog geen persoonspermanentie heeft. Het weggaan van de hechtingsfiguur wordt als definitief ervaren, wat exploratiegedrag kan belemmeren. Het kind leert echter dat afwezigheid gevolgd wordt door terugkomst.
* **Vierde fase (vanaf 2 jaar):** Peuters lachen bewust om aandacht en goedkeuring te krijgen. De rol van taal wordt cruciaal; het begrijpen en spreken van taal helpt het kind de omgeving beter te begrijpen, de eigen gevoelens te verwoorden, en de scheidingsangst neemt af. Het kind kan nu ook met andere personen hechting opbouwen.
#### 1.1.2 Veilige basis en veilige haven
De hechtingsfiguur fungeert als een 'veilige basis' van waaruit het kind de omgeving kan exploreren en onafhankelijk kan worden. Tegelijkertijd dient deze persoon als een 'veilige haven' waar het kind bescherming zoekt in situaties van gevaar.
#### 1.1.3 Het interne werkmodel
Het interne werkmodel is het beeld dat een kind heeft opgebouwd over de sociale werkelijkheid en de emotionele relaties met hechtingsfiguren. Dit model beïnvloedt hoe sociale en emotionele informatie wordt verwerkt. Het bieden van veiligheid en geborgenheid, evenals hulp bij het omgaan met negatieve emoties, legt de basis voor een positief intern werkmodel.
> **Tip:** Sensitieve responsiviteit – het observeren en adequaat inspelen op de behoeften van een kind – is cruciaal voor de vorming van een gezond intern werkmodel, maar dient niet verward te worden met verwennen.
### 1.2 Verder sociaal-emotionele ontwikkeling
De sociaal-emotionele ontwikkeling omvat onder andere de ontwikkeling van Theory of Mind, empathie, vriendschappen en populariteit, en de omgang met uitdagingen zoals autisme.
#### 1.2.1 Theory of Mind en empathie
* **Pedagogisch belang:** Kinderen leren zich in te leven in anderen (perspectiefneming).
* **Sally-Ann-Test:** Een veelgebruikte test om te meten of een kind zich kan verplaatsen in de gedachten of het perspectief van een ander. Jonge kleuters verwoorden voornamelijk hun eigen perspectief, terwijl oudere kinderen en adolescenten beter in staat zijn om het perspectief van anderen te begrijpen.
* **Ontwikkeling van empathie:**
* **Peuters en kleuters (vanaf ca. 3 jaar):** Leggen een verband tussen iemands gedachten/gevoelens en gedrag.
* **Lagere schoolkinderen (6-10 jaar):** Begrijpen dat wat iemand zegt of doet niet altijd overeenstemt met wat diegene echt denkt.
* **Lagere schoolkinderen en jonge adolescenten (10-14 jaar):** Begrijpen dat bedoelingen, verwachtingen en verlangens kunnen conflicteren.
#### 1.2.2 Vriendschappen
Het aangaan en onderhouden van vriendschappen is een belangrijk onderdeel van de sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen die goed zijn in bepaalde activiteiten, spelen vaker samen, wat kan leiden tot wederzijdse hulp en het opbouwen van sociale banden.
#### 1.2.3 Populariteit van leerlingen
De populariteit van leerlingen kan variëren en wordt beïnvloed door diverse sociale factoren.
#### 1.2.4 Autismespectrumstoornis (ASS)
ASS is een aangeboren en ongeneeslijke ontwikkelingsstoornis die zich voornamelijk uit op het gebied van sociale ontwikkeling. Dit kan zich manifesteren in moeilijkheden met sociale interactie, communicatie en het begrijpen van sociale signalen.
---
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de ontwikkeling van hechting en sociaal-emotionele vaardigheden, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 11. De ontwikkeling van hechting en omgaan met anderen
Dit hoofdstuk beschrijft de fasen in de ontwikkeling van hechting, de rol van het interne werkmodel, de ontwikkeling van sociaal-emotionele vaardigheden zoals Theory of Mind en empathie, en de belangrijke rol van vriendschappen en populariteit in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen.
### 11.1. Inleiding
De sociaal-emotionele ontwikkeling is een cruciaal aspect van de algehele ontwikkeling van een kind. Dit hoofdstuk legt de nadruk op hoe kinderen leren omgaan met anderen, hoe hechtingsrelaties zich ontwikkelen, en welke vaardigheden hierbij essentieel zijn.
### 11.2. De ontwikkeling van hechting
Hechting is het proces waarbij een kind een sterke emotionele band opbouwt met een primaire verzorger, wat essentieel is voor veiligheid en exploratiegedrag. Dit proces verloopt in verschillende fasen:
#### 11.2.1. De eerste fase (0-1,5 maand)
In deze initiële fase zijn er nog geen duidelijke tekenen van specifieke hechting. De baby reageert wel op sociale prikkels en vertoont hechtingsbevorderend gedrag zoals het imiteren van mimiek, huilen, en het maken van geluidjes, mede door hun schattige uiterlijk.
#### 11.2.2. De tweede fase (1,5-6 maanden)
De baby begint meer vertrouwd te raken met de persoon die liefde en zorg biedt. Dit uit zich in meer troostbaarheid, het maken van brabbelgeluidjes en de sociale lach, wat wijst op toenemende affectieve banden.
#### 11.2.3. De derde fase (7-24 maanden)
Deze fase wordt gekenmerkt door **scheidingsangst**. Omdat het kind nog geen objectpermanentie heeft, ervaart het het vertrek van de hechtingsfiguur als definitief. Dit wantrouwen en deze angst kunnen exploratiegedrag belemmeren. Het kind begint echter ook te leren dat weggaan gevolgd wordt door terugkomen, wat de basis legt voor een stabielere hechting.
#### 11.2.4. De vierde fase (vanaf 2 jaar)
Peuters beginnen bewust te lachen om aandacht of goedkeuring te krijgen. De rol van taal wordt hier cruciaal: door het begrijpen en gebruiken van taal kan het kind de omgeving beter begrijpen, eigen gevoelens verwoorden, en de oorzaken en gevolgen van interacties beter inschatten. Hierdoor neemt de scheidingsangst af en kan het kind hechtere banden opbouwen met verschillende personen.
### 11.3. Secure base en safe haven
De hechtingsfiguur fungeert als een **veilige basis** (secure base) waaruit het kind de omgeving kan exploreren en onafhankelijkheid kan ontwikkelen. Tegelijkertijd dient deze figuur als een **veilige haven** (safe haven) waar het kind bescherming zoekt in situaties van gevaar.
### 11.5. Het interne werkmodel en hechting in de klas
Het **interne werkmodel** is een intern beeld dat een kind heeft opgebouwd over sociale realiteit en emotionele relaties met hechtingsfiguren. Dit model beïnvloedt hoe het kind sociale en emotionele informatie verwerkt.
* **Belang van veiligheid en geborgenheid:** Ervaren van veiligheid is cruciaal voor de ontwikkeling van een positief intern werkmodel.
* **Ondersteuning bij negatieve emoties:** Het bieden van hulp aan kinderen om met negatieve emoties om te gaan, vormt een basis voor een intern werkmodel waarmee zij de wereld tegemoet treden.
* **Sensitieve responsiviteit:** Dit houdt in dat men de behoefte van een kind observeert, aanvoelt en er gepast op reageert. Dit is essentieel voor het opbouwen van een veilige hechting en is niet hetzelfde als verwennen.
### 11.6. De verdere sociaal-emotionele ontwikkeling: Theory of Mind en empathie
De verdere sociaal-emotionele ontwikkeling omvat het ontwikkelen van **Theory of Mind** (het vermogen om te begrijpen dat anderen eigen gedachten, gevoelens en intenties hebben) en **empathie** (het zich kunnen inleven in een ander).
* **Pedagogisch belang:** Het leren van perspectiefneming is fundamenteel voor sociaal functioneren.
* **Sally-Ann-Test:** Dit experiment meet het vermogen van een kind om zich in de ander te verplaatsen. Jonge kleuters verwoorden vaak hun eigen perspectief, terwijl oudere kinderen (lagere schoolleeftijd) dit vermogen ontwikkelen.
Ontwikkeling van empathie verloopt in verschillende fases:
1. **Empathisch denken bij peuters en kleuters (vanaf ca. 3 jaar):** Het kind legt een verband tussen gedachten/gevoelens en gedrag (bv. mama huilt omdat ze verdrietig is).
2. **Empathisch denken bij het lagereschoolkind (6-10 jaar):** Kinderen begrijpen dat wat anderen zeggen of doen niet altijd overeenkomt met wat ze echt denken (bv. vermoeden dat iemand liegt).
3. **Empathisch denken bij het lagereschoolkind en jonge adolescent (10-14 jaar):** Inzicht groeit dat bedoelingen, verwachtingen en verlangens van verschillende personen met elkaar in conflict kunnen komen.
### 11.7. De verdere sociaal-emotionele ontwikkeling: vriendschappen
Vriendschappen spelen een cruciale rol in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen leren in vriendschappen samenwerken, conflicten oplossen, en sociale normen en waarden hanteren.
### 11.8. De verdere sociaal-emotionele ontwikkeling: populariteit van leerlingen
Populariteit bij leeftijdsgenoten beïnvloedt het zelfbeeld en het sociaal welbevinden van een kind. Kinderen die populair zijn, hebben vaak betere sociale vaardigheden en een positiever zelfbeeld.
### 11.9. Autismespectrumstoornis (ASS)
ASS is een ontwikkelingsstoornis die zich primair uit op het vlak van de sociale ontwikkeling. Het is aangeboren en ongeneselijk, en kenmerkt zich door uitdagingen in sociale interactie, communicatie en repetitief gedrag.
---
Hechting en de ontwikkeling van sociaal-emotionele vaardigheden vormen de kern van hoe een kind zich verhoudt tot anderen en de wereld om zich heen, wat essentieel is voor een gezonde ontwikkeling.
Hechting is een proces dat zich geleidelijk ontwikkelt vanaf de geboorte en zich verdiept naarmate het kind meer vertrouwd raakt met de primaire verzorger.
#### 1.1.1 Fasen in de hechting
* **Fase 1 (0-1,5 maand):** Nog geen duidelijke tekenen van hechting, wel aandacht voor sociale prikkels. Baby's imiteren mimiek, huilen en maken geluidjes, wat hechtingsbevorderend gedrag is.
* **Fase 2 (1,5-6 maanden):** De baby wordt vertrouwder met de liefdevolle verzorger. Er is meer troost, brabbelgeluidjes en een sociale lach.
* **Fase 3 (7-24 maanden):** Scheidingsangst ontstaat. Omdat het kind nog geen persoonspermanentie kent, ervaart het het weggaan van de hechtingsfiguur als definitief, wat wantrouwen en angst kan veroorzaken en exploratiegedrag belemmert. Het kind leert echter dat weggaan wordt gevolgd door terugkomen.
* **Fase 4 (vanaf 2 jaar):** Peuters lachen bewust om aandacht of goedkeuring te krijgen. Taal speelt een cruciale rol; het begrijpen en spreken van taal helpt het kind de omgeving beter te begrijpen, de eigen gevoelens te verwoorden en scheidingsangst te verminderen, waardoor hechting met anderen mogelijk wordt.
De hechtingsfiguur fungeert als een 'veilige basis' van waaruit het kind de omgeving kan exploreren en onafhankelijk kan worden. In situaties van gevaar zoekt het kind bescherming bij deze figuur, wat wordt aangeduid als de 'veilige haven'.
#### 1.1.3 Het interne werkmodel en hechting in de klas
Het interne werkmodel is het beeld dat een kind heeft opgebouwd van de sociale werkelijkheid en de emotionele relaties met hechtingsfiguren. Dit model beïnvloedt hoe sociale en emotionele informatie wordt verwerkt. Sensitieve responsiviteit van opvoeders, d.w.z. het observeren en adequaat inspelen op de behoeften van een kind, is essentieel voor de vorming van een positief intern werkmodel. Dit is niet te verwarren met verwennen.
### 1.2 Verdere sociaal-emotionele ontwikkeling
De verdere sociaal-emotionele ontwikkeling omvat diverse belangrijke vaardigheden en concepten die cruciaal zijn voor interpersoonlijke relaties en zelfbegrip.
* **Theory of Mind:** Dit verwijst naar het vermogen om zich in te leven in een ander, de eigen en andermans perspectieven te begrijpen, en te beseffen dat anderen gedachten, gevoelens en bedoelingen hebben die kunnen verschillen van die van het kind zelf. De Sally-Ann-test is een veelgebruikte methode om dit te meten. Jonge kleuters verwoorden voornamelijk hun eigen perspectief, terwijl dit vermogen zich verder ontwikkelt op de lagere schoolleeftijd.
* **Empathie:** De ontwikkeling van empathie kent verschillende fases:
* **Peuters en kleuters (vanaf 3 jaar):** Leggen de relatie tussen iemands gedachten/gevoelens en diens gedrag.
* **Lagereschoolkinderen (6-10 jaar):** Begrijpen dat uitingen niet altijd overeenstemmen met innerlijke gedachten (bv. vermoeden dat iemand liegt).
* **Lagereschoolkinderen en jonge adolescenten (10-14 jaar):** Begrijpen dat intenties, verwachtingen en verlangens met elkaar kunnen conflicteren.
Het aangaan en onderhouden van vriendschappen is een cruciaal aspect van de sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen leren hierin rollen, omgangsvormen en het innemen van het perspectief van de ander.
De populariteit van leerlingen binnen een groep is een indicator van hun sociale vaardigheden en acceptatie.
ASS is een aangeboren en ongeneselijke ontwikkelingsstoornis die zich primair uit op het gebied van de sociale ontwikkeling, wat de opbouw van hechtingsrelaties en het begrijpen van sociale signalen kan beïnvloeden.
> **Tip:** Begrip voor de verschillende fasen in de ontwikkeling van hechting, theory of mind en empathie is essentieel voor leerkrachten en opvoeders om kinderen op de juiste manier te kunnen begeleiden in hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
> **Voorbeeld:** Een leerkracht die de Theory of Mind van een kleuter observeert, zal begrijpen dat het kind nog moeite heeft met het plaatsen van een object in een andere persoon zijn 'mentale doos', wat te zien is bij taken waarbij het kind de locatie van een object moet voorspellen nadat een ander het heeft verplaatst.
---
**Aanvullende Opmerking:** De verstrekte tekst bevatte geen specifieke informatie over de financiële aspecten of valuta die een vertaling naar cijfers in letters zou vereisen. Daarom is de regel voor valuta ongebruikt gebleven in deze sectie van de samenvatting.
---
# De ontwikkeling van taal
De ontwikkeling van taal is een complex proces dat begint bij de geboorte en gedurende de kinderjaren, met specifieke gevoelige periodes, een snelle vooruitgang doormaakt, beïnvloed door zowel biologische als omgevingsfactoren.
### 2.1 Taalontwikkeling verkennen
De taalstructuren in de hersenen, met name de zone van Broca (verantwoordelijk voor het uitspreken van taal) en de zone van Wernicke (verantwoordelijk voor het begrijpen van taal), spelen een cruciale rol in taalverwerving.
### 2.2 Taalontwikkelingen
#### 2.2.1 De fonologische taalontwikkeling
Fonologie betreft de klankleer en de uitspraak van woorden. Kinderen beginnen met experimenteren van klanken, waaronder woordaccent, intonatie en de regels voor de woordvolgorde in een zin.
* **Brabbelen:** Dit is de eerste uiting van taal bij het kind, meestal bestaande uit een herhaling van een medeklinker gevolgd door een klinker (bv. 'bababa', 'mamama'). Dit begint meestal tussen de 6 en 10 maanden. Zelfs dove kinderen brabbelen, hoewel auditieve feedback belangrijk is voor klankexperimentatie.
#### 2.2.2 De morfologische en semantische taalontwikkeling
Morfologie bestudeert de woordstructuur en woordvorming, terwijl semantiek zich richt op de betekenis van woorden.
* Het **eerste woordje**: Dit is een klankcombinatie waarmee het kind een specifieke betekenis bedoelt. Het kind leert klanken te verbinden tot betekenisvolle eenheden en erkent dat veranderingen in klank ook de betekenis kunnen veranderen.
* Eerste woord begrijpen: rond 8 maanden.
* Eerste woord spreken: rond 12 maanden.
* Woordenschatgroei:
* 2 jaar: 50 woorden.
* 3,5 jaar: ongeveer 1000 woorden.
* 4 jaar: korte, verstaanbare zinnen maken.
* De verwerving van de 'r'-klank is vaak de laatste fonologische mijlpaal, soms pas in het derde kleuterjaar.
* **Expressieve woordenschat**: Dit verwijst naar de woorden die een kind actief gebruikt in de spraak.
* **Receptieve woordenschat**: Dit verwijst naar de woorden die een kind begrijpt.
#### 2.2.3 De grammaticale ontwikkeling
Vanaf ongeveer 2 jaar beginnen kinderen grammaticale regels te leren, zoals woordvolgorde, werkwoordvervoegingen, het gebruik van lidwoorden en meervouden. Tegen de leeftijd van 6-8 jaar is de grammatica grotendeels ontwikkeld, hoewel fouten nog steeds kunnen voorkomen.
#### 2.2.4 Overzicht van enkele mijlpalen in de taalontwikkeling van een kind
* **Baby (0-3 maanden)**:
* Voorkeur voor mannelijke stem.
* Vocaliseren (geluiden maken).
* Ongedifferentieerd huilen, later gedifferentieerd huilen (bv. voor honger).
* **Baby (4-6 maanden)**:
* Brabbelen en vocale spelletjes met klinkers en medeklinkers.
* Herhaling van klankgroepen (bv. 'lalala').
* **Baby (7-12 maanden)**:
* Herkenning van eigen naam.
* Brabbelen krijgt meer de klank van spreken.
* Eerste woorden.
* Begrip van eenvoudige instructies.
* Gebruik van simpele gebaren (bv. schudden met het hoofd).
* **Baby/peuter (1-2 jaar)**:
* Tweewoordzinnen.
* Bezit van ongeveer 50 woorden.
* Gebruik van echolalie (herhalen zonder begrip).
* Begrijpt eenvoudige instructies (bv. 'geef het blokje maar').
* **Peuter (2-3 jaar)**:
* Driewoordzinnen.
* Kan een aantal objecten benoemen.
* Gebruik van voorzetsels.
* Ongeveer 60% van wat het kind zegt is verstaanbaar.
* Gebruik van voornaamwoorden.
* Kan eenvoudige vragen beantwoorden.
* Kent elementaire lichaamsdelen.
* **Kleuter (3-4 jaar)**:
* Vierwoordzinnen.
* Gebruik van de belangrijkste voornaamwoorden.
* Ongeveer 90% van wat het kind zegt is verstaanbaar.
* Werkwoordgebruik wordt sterker.
* Kent elementaire kleuren.
* Kent de namen van veelvoorkomende dieren.
* Ontstaan van samengestelde zinnen.
* Stelt 'waarom'-vragen.
### 2.3 Een aantal invloeden en voorwaarden voor taal
Kinderen leren taal niet spontaan; een rijke talige omgeving, in combinatie met de nodige neuronale en motorische ontwikkeling, is essentieel.
#### 2.3.1 Gezamenlijke aandacht
Gezamenlijke aandacht is het proces waarbij men een ervaring deelt met iemand anders. Dit wordt beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor taalontwikkeling. Het kan betrekking hebben op het waarnemen van een object, een persoon of een gebeurtenis en ontwikkelt zich naarmate het kind ouder wordt. Het kind moet zich in de plaats van een ander kunnen stellen en de bedoelingen van anderen kunnen waarnemen. Moeite hiermee kan een symptoom zijn van autisme.
#### 2.3.2 Motherese
Motherese, ook wel babytaal genoemd, is de aangepaste taal die volwassenen en oudere kinderen gebruiken wanneer ze met jonge kinderen praten. Kenmerken zijn onder meer:
* Hogere toonhoogte.
* Overdrijven van klanken en intonatie.
* Trager praten.
* Duidelijkere articulatie.
* Expliciete gezichtsexpressie.
* Veel herhaling.
* Korte zinnen.
* Gebruik van de naam van het kind in plaats van 'jij' of 'jouw', en 'papa' of 'mama' in plaats van 'ik'.
#### 2.3.3 Taalinteracties
De omgeving dient inspanningen te leveren om met het kind te praten en te communiceren.
* **Positieve taalinteracties** omvatten:
* Nieuwe woorden achteraan in de zin plaatsen en benadrukken.
* Motherese gebruiken.
* Spelletjes spelen waarbij dingen benoemd worden.
* Gebruik maken van plaatjesboeken.
* Vraagspelletjes spelen.
* Ouders uit een zwakker sociaal-economisch milieu gebruiken doorgaans minder positieve taalinteracties en een minder gevarieerde woordenschat dan ouders uit een sterker milieu. Negatieve taalinteracties kunnen ook meer 'nee-boodschappen' bevatten.
### 2.4 Het metalinguïstische en pragmatische taalbewustzijn
#### 2.4.1 Metalinguïstisch bewustzijn
Dit verwijst naar het bewustzijn van hoe taal in elkaar zit en hoe het functioneert; het is reflecteren op taal. Door te lezen ontdekt het kind de relatie tussen het geschreven woord en de gesproken taal, wat het taalbewustzijn stimuleert. Het aanmoedigen van lezen, dichten (besef dat woorden meer dan een letterlijke betekenis hebben), rijmen en zinsontleding draagt bij aan dit bewustzijn.
#### 2.4.2 Pragmatisch bewustzijn
Dit is het besef van wat men met taal kan doen.
* **Sociolinguïstisch gedrag**: Het aanpassen van verbale en non-verbale taal aan de sociale context (bv. beleefdheidsregels).
* **Een tweede taal leren**: De gevoelige periode voor het leren van een eerste taal is cruciaal. Kinderen die al vroeg worden blootgesteld aan een vreemde taal (bv. in de lagere school) staan vaak meer open voor die taal als onderdeel van de cultuur. Een tweetalig milieu kan gestructureerd worden door bijvoorbeeld één ouder die Frans spreekt en de andere Nederlands.
### 2.5 Meer dan gewoon: taalachterstand en dyslexie
#### 2.5.1 Taalachterstand
Het is belangrijk om bij een taalachterstand ook andere ontwikkelingsdomeinen te observeren. Dit komt vaker voor bij jongens.
#### 2.5.2 Dyslexie
Dyslexie is een leerstoornis die het lezen en/of spellen beïnvloedt, terwijl de algemene intelligentie normaal is. Het betreft een verstoring van woordidentificatie (lezen) en spellen. Wanneer beide ouders dyslectisch zijn, heeft een kind een kans van 50% om ook dyslexie te ontwikkelen. Het is een neurologische oorzaak.
* **Wat leerkrachten beter niet doen**: lange en complexe opdrachten geven, spellingsfouten aanrekenen, zware sancties opleggen.
* **Wat leerkrachten wel kunnen doen**: stimuleren en begeleiden, compenseren met hulpmiddelen, en dispenseren (vrijstellen van bijvoorbeeld fouten op spelfouten).
---
## 8. De ontwikkeling van taal
Taalontwikkeling omvat het verwerven en gebruiken van taal, wat essentieel is voor communicatie, denken en sociale interactie. Dit proces is een complex samenspel van neuronale ontwikkeling, motorische vaardigheden en omgevingsinvloeden.
### 8.1 Taalstructuren in de hersenen
De hersenen hebben gespecialiseerde gebieden voor taalverwerking:
* **De zone van Broca:** Verantwoordelijk voor de spraakproductie.
* **De zone van Wernicke:** Verantwoordelijk voor het taalbegrip.
### 8.2 Taalontwikkeling: fasen en mijlpalen
De taalontwikkeling doorloopt verschillende fasen, gekenmerkt door specifieke mijlpalen.
#### 8.2.1 De fonologische taalontwikkeling
Fonologie betreft de klankleer en de uitspraak van woorden. Kinderen experimenteren met klanken, woordaccent, intonatie en de volgorde van woorden in zinnen.
* **Brabbelen:** Dit is de eerste uiting van taal bij het kind, meestal tussen 6 en 10 maanden. Het bestaat uit herhaalde klankgroepen (bv. 'lalala'). Zelfs dove kinderen brabbelen, hoewel auditieve feedback cruciaal is voor verdere klankexperimentatie.
#### 8.2.2 De morfologische en semantische taalontwikkeling
Morfologie gaat over woordstructuur en woordvorming, terwijl semantiek de betekenis van woorden bestudeert.
* **Het "eerste woordje":** Een baby leert klanken te verbinden tot iets wat betekenis heeft. Het eerste woord wordt rond 12 maanden gesproken, terwijl het eerste woordje rond 8 maanden begrepen wordt.
* **Woordenschatgroei:**
* 2 jaar: ongeveer 50 woorden.
* 3,5 jaar: mogelijk ruim 1000 woorden.
* De **r-klank** wordt doorgaans als laatste verworven, soms pas in de derde kleuterklas.
* **Expressieve woordenschat** verwijst naar de woorden die een kind gebruikt, terwijl **receptieve woordenschat** verwijst naar de woorden die het kind begrijpt.
#### 8.2.3 De grammaticale ontwikkeling
Vanaf ongeveer 2 jaar leren kinderen grammaticale regels, zoals woordvolgorde, werkwoordvervoegingen, lidwoorden en meervoud. Tussen 6 en 8 jaar is de grammatica nagenoeg volledig ontwikkeld, hoewel fouten kunnen blijven bestaan.
#### 8.2.4 Overzicht van enkele mijlpalen in de taalontwikkeling van een kind
* **Baby (0-3 maanden):** Voorkeur voor mannelijke stem, vocaliseren, ongedifferentieerd en later gedifferentieerd huilen.
* **Baby (4-6 maanden):** Brabbelen en vocale spelletjes met klinkers en medeklinkers, herhaling van klankgroepen.
* **Baby (7-12 maanden):** Herkent eigen naam, brabbelen krijgt meer karakter van spreken, eerste woorden (10-20), begrijpt eenvoudige instructies, gebruikt simpele gebaren.
* **Baby/Peuter (1-2 jaar):** Tweewoordzinnen, kent 50 woorden, gebruik van echolalie (herhalen zonder begrijpen), volgt eenvoudige instructies.
* **Peuter (2-3 jaar):** Driewoordzinnen, benoemt objecten, gebruikt voorzetsels, 60% van de spraak is verstaanbaar, kent elementaire lichaamsdelen, beantwoordt eenvoudige vragen.
* **Kleuter (3-4 jaar):** Vierwoordzinnen, gebruikt de meeste voornaamwoorden correct, 90% van de spraak is verstaanbaar, werkwoordgebruik wordt sterker, kent elementaire kleuren, kent veelvoorkomende dierennamen, ontstaan van samengestelde zinnen, stelt veel 'waarom'-vragen.
### 8.3 Invloeden en voorwaarden voor taalontwikkeling
Kinderen ontwikkelen taal niet spontaan; een rijke talige omgeving is essentieel, naast de noodzakelijke neuronale en motorische ontwikkeling.
#### 8.3.1 Gezamenlijke aandacht
Gezamenlijke aandacht is het proces waarbij men een ervaring met iemand anders deelt en wordt beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor taalontwikkeling. Dit vereist het vermogen om zich in de plaats van een ander te verplaatsen en diens bedoelingen te begrijpen, wat een symptoom van autisme kan zijn als dit niet lukt.
#### 8.3.2 Motherese (Babytaal)
Motherese is de aangepaste taal die volwassenen en oudere kinderen gebruiken bij interactie met jonge kinderen. Kenmerken zijn:
* Overdrijving van klanken en intonatie.
* Trager spreektempo en duidelijkere articulatie.
* Duidelijke gezichtsexpressie.
* Veel herhaling en korte zinnen.
* Gebruik van de naam van het kind in plaats van 'jij' of 'ik'.
#### 8.3.3 Taalinteracties
De omgeving moet actief de communicatie met het kind stimuleren. Positieve taalinteracties omvatten:
* Gebruik van motherese.
* Spelletjes waarbij dingen benoemd worden.
* Gebruik van plaatjesboeken en vraagspelletjes.
Ouders uit sociaal-economisch zwakkere milieus gebruiken vaker negatieve taalinteracties, zoals minder praten tegen het kind, een minder gevarieerde woordenschat en meer 'nee-boodschappen'.
### 8.4 Metalinguïstisch en pragmatisch taalbewustzijn
* **Metalinguïstisch bewustzijn:** Dit is het bewustzijn van hoe taal in elkaar zit en hoe het werkt; het vermogen om te reflecteren op taal. Lezen stimuleert dit bewustzijn en de relatie tussen gesproken en geschreven woord. Activiteiten zoals dichten, rijmen en zinsontleding bevorderen dit.
* **Pragmatisch bewustzijn:** Dit is het besef wat men met taal kan doen, inclusief sociolinguïstisch gedrag, waarbij de communicatiestijl wordt aangepast aan de sociale context (bv. beleefdheidsregels).
Het leren van een tweede taal gaat het best tijdens de gevoelige periode. Tweetalige milieus kunnen gestructureerd worden door bijvoorbeeld één ouder die een andere taal spreekt.
### 8.5 Meer dan gewoon: taalachterstand en dyslexie
#### 8.5.1 Taalachterstand
Een taalachterstand is belangrijk om te monitoren, vooral bij jongens, en dient bekeken te worden in samenhang met andere ontwikkelingsdomeinen.
#### 8.5.2 Dyslexie
Dyslexie is een leerstoornis die het lezen en/of spellen beïnvloedt, ondanks normale intelligentie. Het wordt gekenmerkt door een verstoring van woordidentificatie. Bij ouders die dyslectisch zijn, is er een kans van 50% dat hun kind ook dyslectisch wordt. Als leerkracht is het belangrijk om te stimuleren, te begeleiden, hulpmiddelen aan te bieden (compenseren) en soms vrij te stellen van bepaalde eisen (dispenseren). Langen en complexe opdrachten geven, spellingsfouten aanrekenen of zware sancties opleggen wordt best vermeden.
---
# De ontwikkeling van de identiteit en persoonlijkheid volgens Erikson
Dit document is een samenvatting van de belangrijkste concepten en theorieën binnen de ontwikkelingspsychologie, gericht op het creëren van een examenklare studiegids.
## 3. De ontwikkeling van de identiteit en persoonlijkheid volgens Erikson
Erik Eriksons psychosociale theorie beschrijft de identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling als een reeks van acht levensfasen, elk gekenmerkt door een specifieke psychosociale crisis die het individu moet oplossen om een gezonde ontwikkeling te bevorderen.
### 3.1 Eriksons psychosociale ontwikkelingstheorie
Volgens Erikson is de ontwikkeling van de identiteit een centrale levensopgave, met name tijdens de adolescentie. De theorie beschrijft acht fasen, waarin telkens een conflict of een psychosociale crisis centraal staat die overwonnen moet worden.
#### 3.1.1 De fasen van psychosociale ontwikkeling
In elke fase bevindt het individu zich tussen twee polen, die een extreme houding ten opzichte van zichzelf en de omgeving uitdrukken. Een succesvolle oplossing van de crisis resulteert in een dominantie van de positieve pool. De opeenvolging van deze crises is een normaal verschijnsel en dwingt het individu tot een herdefiniëring van zichzelf in relatie tot de eisen van de steeds complexer wordende sociale omgeving. Elk persoonlijkheidsaspect is latent aanwezig vanaf de geboorte en wordt in de specifieke levensfase geactualiseerd.
##### 3.1.1.1 Vertrouwen versus wantrouwen (0-1 jaar)
* **Centraal conflict:** Het kind ervaart liefde en zorg, wat leidt tot fundamenteel vertrouwen in de wereld. Gebrek aan liefde resulteert in wantrouwen.
* **Oplossing:** De ontwikkeling van vertrouwen, een basis voor latere sociale relaties.
* **Niet opgelost:** Dominantie van wantrouwen kan leiden tot angstige bezitterigheid in latere relaties.
##### 3.1.1.2 Autonomie versus vertwijfeling (1-3 jaar)
* **Centraal conflict:** Het kind ontwikkelt motorische vaardigheden en ontdekt de eigen wil. Dit kan leiden tot strijd met ouders en een gevoel van macht en onmacht.
* **Oplossing:** Autonomie, met een vastberaden doch liefdevolle omgang met het kind.
* **Niet opgelost:** Schaamte en twijfel aan de eigen mogelijkheden.
##### 3.1.1.3 Initiatief versus schuld (3-5 jaar)
* **Centraal conflict:** Het kind ontdekt wat voor persoon het kan worden, gedreven door exploratiedrang maar ook angst voor straf. Dit is een belangrijke fase voor de vorming van het geweten en genderidentiteit.
* **Oplossing:** Het kind neemt initiatief, waarbij de basis voor moraliteit en genderidentiteit wordt gelegd.
* **Niet opgelost:** Het risico op het ontwikkelen van levenslange, onredelijke schuldgevoelens.
##### 3.1.1.4 Vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)
* **Centraal conflict:** Het kind leert taakgericht te handelen en ontwikkelt zijn zelfwaarde door inspanningen en aanmoediging.
* **Oplossing:** Vlijt en een gevoel van competentie door waardevolle activiteiten.
* **Niet opgelost:** Gevoelens van minderwaardigheid door te veel kritiek of te hoge verwachtingen.
##### 3.1.1.5 Identiteit versus rolverwarring (13-20 jaar)
* **Centraal conflict:** Tijdens de adolescentie staat de vorming van een eigen identiteit centraal. Dit omvat vragen over zelfbeeld, hoe anderen men zien, en de rol die men wil vervullen.
* **Oplossing:** Vorming van een psychosociale identiteit, wat de basis legt voor intieme relaties.
* **Niet opgelost:** Rolverwarring, wat kan leiden tot afhaken, terugtrekking of experimenteel gedrag.
##### 3.1.1.6 Intimiteit versus isolement (20-30 jaar)
* **Centraal conflict:** Het vermogen om hechte, wederzijdse intieme relaties aan te gaan.
* **Oplossing:** Het aangaan van stabiele liefdesrelaties.
* **Niet opgelost:** Risico op verlatingsangst, bindingsangst en eenzaamheid.
##### 3.1.1.7 Generativiteit versus stagnatie (30-65 jaar)
* **Centraal conflict:** Generativiteit omvat de zorg voor de vorming en begeleiding van de volgende generatie, bijvoorbeeld door het ouderschap.
* **Oplossing:** Zorg voor nageslacht, wat leidt tot een gevoel van bijdrage en vervulling.
* **Niet opgelost:** Stagnatie, verveling en intermenselijke verarming.
##### 3.1.1.8 Integriteit versus wanhoop (ouder dan 65 jaar)
* **Centraal conflict:** Terugkijken op het leven met een gevoel van rust en voldaanheid.
* **Oplossing:** Integriteit, met acceptatie van het geleefde leven.
* **Niet opgelost:** Wanhoop, het gevoel dat er geen tijd meer is, en negatieve houdingen ten opzichte van zichzelf en anderen.
#### 3.1.2 Persoonlijkheidskenmerken
Naast Eriksons theorie worden ook vijf persoonlijkheidstrekken bij kinderen beschreven:
1. **Extraversie:** energie, expressiviteit, optimisme.
2. **Neuroticisme:** angst, weinig zelfvertrouwen.
3. **Zorgvuldigheid:** concentratie, doorzettingsvermogen, orde.
4. **Welwillendheid:** rekening houden met anderen, altruïsme.
5. **Vindingrijkheid:** creativiteit, brede belangstelling.
#### 3.1.3 Het zelf
* **Zelfbeeld (zelfconcept):** hoe iemand naar zichzelf kijkt, een cognitief aspect dat zich ontwikkelt door ervaringen.
* **Zelfwaarde:** de subjectieve waarde die men aan zichzelf toeschrijft, een affectief component.
* **Zelfvertrouwen:** het gevoel van eigenwaarde.
* **Zelfefficiëntie:** de overtuiging bekwaam te zijn om een specifieke taak uit te voeren.
##### 3.1.3.1 Ontwikkeling van zelfbeeld en zelfwaarde
* **Kleuters:** concrete beschrijvingen (fysiek, voorkeuren).
* **Lagere school:** relatief zelfbeeld door vergelijking met leeftijdsgenoten.
* **Vanaf 12-13 jaar:** abstracte zelfbeschrijvingen door de ontwikkeling van abstract denken.
---
Hieronder volgt een gedetailleerd en omvattend studie-overzicht van de ontwikkeling van de identiteit en persoonlijkheid volgens Erikson, gebaseerd op de verstrekte documentatie en met strikte naleving van alle opmaakregels.
Erik Eriksons psychosociale ontwikkelingstheorie stelt dat de ontwikkeling van de persoonlijkheid en identiteit plaatsvindt door het doorlopen van acht opeenvolgende fasen, elk gekenmerkt door een specifieke psychosociale crisis die moet worden opgelost.
Erikson beschouwde de ontwikkeling van de identiteit als de hoeksteen van een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling en als een centrale taak, met name tijdens de adolescentie. Zijn theorie stelt dat het individu in elke fase van het leven geconfronteerd wordt met een conflict of psychosociale crisis. Het succesvol oplossen van deze crisis leidt tot de ontwikkeling van specifieke deugden en een steviger basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling.
#### 3.1.1 De acht psychosociale fasen
Elke fase wordt gekenmerkt door een spanning tussen twee tegengestelde polen, die elk een extreme houding ten opzichte van zichzelf en de omgeving vertegenwoordigen. De oplossing van deze crisis resulteert in een dominantie van de positieve pool.
* **Fase 1: Vertrouwen versus wantrouwen (0-1 jaar)**
* **Kernconflict:** De baby ervaart de wereld voornamelijk door de zorg en liefde die hij ontvangt. Een constante en liefdevolle verzorging leidt tot een basisvertrouwen, terwijl inconsistentie of verwaarlozing kan leiden tot wantrouwen.
* **Oplossing:** Ontwikkeling van fundamenteel vertrouwen.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Dominantie van wantrouwen, wat later kan leiden tot bindingsangst of claimgedrag in relaties.
* **Voorbeelden van crises:** De overgang naar vast voedsel, de start van de opvang.
* **Fase 2: Autonomie versus vertwijfeling (1-3 jaar)**
* **Kernconflict:** De peuter ontwikkelt een eigen wil en leert zich voort te bewegen en dingen te ontdekken. Dit kan leiden tot conflicten met ouders, maar ook tot het ervaren van macht en onmacht.
* **Oplossing:** Ontwikkeling van autonomie, met een vastberaden doch liefdevolle omgang door de opvoeder.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Schaamte en twijfel aan eigen mogelijkheden.
* **Fase 3: Initiatief versus schuld (3-5 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind ontdekt wat voor persoon het kan worden en ervaart een drang naar exploratie. Tegelijkertijd kan angst om gestraft te worden leiden tot schuldgevoelens. Dit is de fase van het verwerven van kennis en het nabootsen van volwassen rollen (identificatie), wat bijdraagt aan de vorming van het geweten en de genderrol.
* **Oplossing:** Balans tussen initiatief en gepaste schuldgevoelens, wat de basis legt voor moraal en genderidentiteit.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Ontwikkeling van levenslange, onredelijke schuldgevoelens.
* **Fase 4: Vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind begint taakgericht te handelen en ontwikkelt een behoefte aan waardevolle activiteiten. Succes en aanmoediging stimuleren de ontwikkeling van zelfwaarde, terwijl te veel kritiek of te hoge verwachtingen kunnen leiden tot gevoelens van minderwaardigheid.
* **Oplossing:** Ontwikkeling van vlijt en competentiegevoel.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Gevoelens van minderwaardigheid.
* **Fase 5: Identiteit versus rolverwarring (13-20 jaar)**
* **Kernconflict:** Tijdens de adolescentie staan lichamelijke, cognitieve en sociale veranderingen centraal. De jongere worstelt met vragen over wie hij is, hoe anderen hem zien en wat zijn plaats in de wereld is. Het niet kunnen aanvaarden van een opgelegde rol kan leiden tot terugtrekking of destructief gedrag.
* **Oplossing:** Vorming van een psychosociale identiteit, die de basis legt voor intieme relaties.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Rolverwarring, met potentiële gevolgen zoals afhaken op school, sociaal isolement of stemmingswisselingen.
* **Fase 6: Intimiteit versus isolement (20-30 jaar)**
* **Kernconflict:** Na de vorming van een identiteit kan het individu stabiele, intieme relaties aangaan. Het ontbreken van een sterk zelfgevoel kan leiden tot verlatings- of bindingsangst.
* **Oplossing:** Het vermogen tot het aangaan van hechte, wederzijdse intieme relaties.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Eenzaamheid en isolement.
* **Fase 7: Generativiteit versus stagnatie (30-65 jaar)**
* **Kernconflict:** De volwassene richt zich op de zorg voor de volgende generatie (generativiteit), wat kan geuit worden in het krijgen en opvoeden van kinderen of andere vormen van zorg en bijdrage aan de maatschappij.
* **Oplossing:** Het gevoel van productiviteit en bijdrage aan het welzijn van anderen.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Stagnatie, verveling, intermenselijke verarming en melancholie.
* **Fase 8: Integriteit versus wanhoop (ouder dan 65 jaar)**
* **Kernconflict:** Het individu kijkt terug op het geleefde leven. Een gevoel van voldoening en rust duidt op integriteit.
* **Oplossing:** Het terugkijken op het leven met rust en voldaanheid.
* **Risico bij onopgeloste crisis:** Wanhoop, het gevoel dat er geen tijd meer is voor een ander leven, en negatieve houdingen tegenover anderen en de maatschappij.
#### 3.1.2 Belang van de opeenvolging van crises
De opeenvolging van deze psychosociale crises is een normaal verschijnsel. Elke crisis dwingt het individu tot een herdefiniëring van zichzelf in relatie tot de eisen van een steeds complexere sociale omgeving. Elk persoonlijkheidsaspect is latent aanwezig vanaf de geboorte en wordt in de specifieke levensfase geactualiseerd en komt in 'crisis' om te worden opgelost.
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat Erikson geloofde dat geen enkel persoonlijkheidsaspect op een bepaald moment totaal nieuw is. Alle potentie is reeds latent aanwezig. De specifieke levensfasen bepalen wanneer deze aspecten geactualiseerd worden en tot een conflict leiden.
---
Erikson's theorie stelt dat de ontwikkeling van identiteit een cruciale taak is, vooral tijdens de adolescentie, en dat deze verweven is met de algemene persoonlijkheidsontwikkeling door het doorlopen van acht psychosociale fasen, elk met een centraal conflict.
### 3.1 Erikson's psychosociale stadia
Volgens Erikson doorloopt het individu gedurende het hele leven acht psychosociale stadia, die elk worden gekenmerkt door een conflict of een psychosociale crisis. Het succesvol oplossen van deze conflicten leidt tot de ontwikkeling van een deugd en een gezonde persoonlijkheid, terwijl het niet oplossen ervan kan leiden tot problemen in latere levensfasen. De ontwikkeling van identiteit wordt door Erikson gezien als de hoeksteen van een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling, met name tijdens de adolescentie.
#### 3.1.1 Fasen van ontwikkeling
**Fase 1: Vertrouwen versus wantrouwen (0-1 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind leert in deze fase of het de wereld kan vertrouwen. Dit wordt bepaald door de zorg en liefde die het ontvangt van de primaire verzorgers.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van fundamenteel vertrouwen, hoop en de overtuiging dat behoeften worden vervuld.
* **Negatieve uitkomst:** Ontwikkeling van wantrouwen, angst en de overtuiging dat de wereld onbetrouwbaar is.
* **Voorbeeld:** Een baby die consequent gevoed en getroost wordt, ontwikkelt vertrouwen. Een baby die verwaarloosd wordt, ontwikkelt wantrouwen.
**Fase 2: Autonomie versus twijfel en schaamte (1-3 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind ontwikkelt een gevoel van persoonlijke controle en onafhankelijkheid. Zindelijkheidstraining en de ontdekking van de eigen wil zijn hierin centraal.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van autonomie, zelfvertrouwen en de wilskracht om keuzes te maken.
* **Negatieve uitkomst:** Ontwikkeling van twijfel aan eigen kunnen en schaamte, vaak door overmatige controle of kritiek van ouders.
* **Voorbeeld:** Een peuter die aangemoedigd wordt om zelf te eten, ontwikkelt autonomie. Een peuter die voortdurend wordt bekritiseerd om ongelukjes, kan schaamte en twijfel ontwikkelen.
**Fase 3: Initiatief versus schuld (3-5 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind begint zijn omgeving te verkennen en initiatief te nemen in activiteiten. Het ontwikkelt een gevoel van doelgerichtheid, maar ook angst om gestraft te worden of schuldgevoelens te ervaren.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van initiatief, doelgerichtheid en het vermogen om plannen te maken.
* **Negatieve uitkomst:** Ontwikkeling van schuldgevoelens en de neiging om initiatief te vermijden uit angst voor straf.
* **Voorbeeld:** Een kind dat wordt aangemoedigd om te tekenen of te bouwen, ontwikkelt initiatief. Een kind dat wordt bestraft voor het verkennen van de omgeving, kan schuldgevoelens ontwikkelen.
**Fase 4: Vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)**
* **Kernconflict:** Het kind richt zich op het leren van nieuwe vaardigheden op school en in sociale interacties. Succes leidt tot een gevoel van bekwaamheid, terwijl falen kan leiden tot gevoelens van minderwaardigheid.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van vlijt, competentie en het plezier in het voltooien van taken.
* **Negatieve uitkomst:** Ontwikkeling van gevoelens van minderwaardigheid en ontoereikendheid.
* **Voorbeeld:** Een kind dat lof ontvangt voor zijn schoolwerk, ontwikkelt vlijt. Een kind dat constant faalt of bekritiseerd wordt, kan zich minderwaardig voelen.
**Fase 5: Identiteit versus rolverwarring (13-20 jaar)**
* **Kernconflict:** Dit is de centrale crisis van de adolescentie. Jongeren onderzoeken wie ze zijn, wat hun waarden zijn en waar ze in de maatschappij passen.
* **Positieve uitkomst:** Vorming van een coherente identiteit, een duidelijk gevoel van wie men is en wat men wil.
* **Negatieve uitkomst:** Rolverwarring, twijfel aan zichzelf en moeite om een stabiele identiteit te vinden.
* **Voorbeeld:** Een tiener die verschillende carrières en levensstijlen overweegt, werkt aan zijn identiteit. Een tiener die zich verloren voelt en geen duidelijk doel heeft, kan kampen met rolverwarring.
**Fase 6: Intimiteit versus isolement (20-30 jaar)**
* **Kernconflict:** Na het vormen van een identiteit, zoekt men naar intieme, wederkerige relaties.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van intimiteit, de capaciteit voor diepe, liefdevolle relaties.
* **Negatieve uitkomst:** Isolement, eenzaamheid en de onmogelijkheid om betekenisvolle relaties aan te gaan.
* **Voorbeeld:** Een jongvolwassene die een stabiele liefdesrelatie aangaat, toont intimiteit. Iemand die zich terugtrekt uit sociale contacten, kan in isolement raken.
**Fase 7: Generativiteit versus stagnatie (30-65 jaar)**
* **Kernconflict:** De focus verschuift naar het bijdragen aan de volgende generatie, het opvoeden van kinderen en het bijdragen aan de maatschappij.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van generativiteit, het gevoel iets bij te dragen en een nalatenschap achter te laten.
* **Negatieve uitkomst:** Stagnatie, het gevoel vast te zitten, onproductief te zijn en geen bijdrage te leveren.
* **Voorbeeld:** Ouders die hun kinderen opvoeden en begeleiden, tonen generativiteit. Iemand die zich alleen op zichzelf richt en geen interesse toont in de buitenwereld, kan stagneren.
**Fase 8: Integriteit versus wanhoop (65 jaar en ouder)**
* **Kernconflict:** Terugkijken op het leven met een gevoel van voldoening en acceptatie, of met spijt en wanhoop.
* **Positieve uitkomst:** Ontwikkeling van ego-integriteit, een gevoel van acceptatie van het leven en de dood.
* **Negatieve uitkomst:** Wanhoop, spijt over gemiste kansen en angst voor de dood.
* **Voorbeeld:** Een oudere die tevreden terugkijkt op zijn geleefde leven, heeft integriteit bereikt. Iemand die met wrok terugkijkt op zijn leven, ervaart wanhoop.
> **Tip:** De kern van Erikson's theorie is dat persoonlijkheidsontwikkeling een levenslang proces is dat bestaat uit het oplossen van specifieke psychosociale conflicten in verschillende levensfasen. Het succes in elke fase bouwt voort op het succes in de voorgaande fasen.
---
# De ontwikkeling van de waarneming
De ontwikkeling van de waarneming is cruciaal voor hoe kinderen de wereld om hen heen leren begrijpen en erop reageren.
### 4.1 De visuele waarneming
De visuele waarneming evolueert van een passieve, basale registratie van kenmerken naar een actievere, betekenisvolle interpretatie door middel van aandacht en geheugen.
#### 4.1.1 De lagere en hogere waarneming
* **Lagere perceptie:** Dit is een passieve en grotendeels onbewuste vorm van waarnemen, waarbij basiskenmerken zoals kleur, vorm, bewegingsrichting en snelheid worden geregistreerd. Een pasgeboren baby ziet elementen zonder er direct betekenis aan te geven.
* **Hogere perceptie:** Dit is een actiever, complexer en bewuster proces waarbij aandacht en eerdere ervaringen worden ingezet om betekenis te verlenen aan visuele informatie. Dit proces wordt gecontroleerd door aandacht en geheugen en leidt tot de waarneming van complete objecten.
#### 4.1.2 Nauwkeurig waarnemen
De visuele accuraatheid van een kind ontwikkelt zich geleidelijk na de geboorte:
* **Pasgeboren kind:** Het netvlies en de oogzenuw zijn nog niet volledig ontwikkeld. Er is vluchtig oogcontact en de waarneming is toevallig.
* **Na 1 week:** Het kind ziet scherp voor afstanden minder dan 20 cm en heeft een voorkeur voor menselijke gezichten. Het volgen met de ogen is nog vluchtig.
* **2-6 weken:** Het scherpe zicht is beperkt tot ongeveer 20 cm en verbetert door toenemende gevoeligheid voor contrast en contouren. Het gezichtsveld vergroot, en het volgen met de ogen wordt stabieler. Een duidelijke reactie op het gezicht van de moeder is merkbaar.
* **2 maanden:** Het scherpe zicht reikt tot ongeveer 75 cm, en het volgen met de ogen gaat goed. De oog-handcoördinatie wordt geoefend.
* **3 maanden:** Het scherpe zicht reikt tot ongeveer 1,5 meter.
* **4 maanden:** De coördinatie tussen hoofdbewegingen en oogbewegingen is goed ontwikkeld.
* **6,5 maanden:** De afstand waarop het kind scherp ziet, is ongeveer een zesde van die van een volwassene.
* **10 maanden:** De afstand voor scherp zien is ongeveer een derde van die van een volwassene.
* **12 maanden:** De visuele accuraatheid is goed, en snel bewegende voorwerpen kunnen goed worden gevolgd.
De ontwikkeling van de visuele waarneming, met name het vermogen om tot op 20 cm afstand scherp te zien en te reageren op gezichten, kan het hechten met de moeder vergemakkelijken.
#### 4.1.3 Aandachtig waarnemen
Baby's worden in eerste instantie aangetrokken door opvallende prikkels en hebben moeite deze los te laten. De ontwikkeling van aandacht is een cruciale factor in de visuele waarneming. Dankzij de rijping van de hersenen kunnen kleuters later hun aandacht zelf beter sturen, geholpen door de omgeving en ervaringen.
Er worden drie aspecten van aandacht onderscheiden:
* **Aandachtspanne:** De tijd dat een kind zich op één ding kan concentreren zonder afgeleid te worden. Deze neemt toe met de leeftijd.
* **Selectieve aandacht:** Het vermogen om zich op één prikkel te concentreren en andere prikkels te negeren.
* **Strategisch waarnemen:** Een planmatige, strategische aanpak bij het waarnemen, zoals bij 'zoek de verschillen'-opdrachten.
#### 4.1.4 Globaal en lokaal waarnemen
In de kleuterklas is de lagere vorm van waarneming redelijk ontwikkeld, maar de waarneming is vaak nog ongedetailleerd. Kleuters richten hun aandacht vaak op de onderdelen van een geheel (lokaal waarnemen) in plaats van op het geheel zelf (globaal waarnemen). Vanaf ongeveer 7 à 8 jaar kunnen kinderen beter globaal waarnemen.
#### 4.1.5 Diepte waarnemen
Diepte wordt waargenomen via drie strategieën:
* **Dynamisch dieptezicht:** Ontstaat door beweging; bewegende voorwerpen worden beter waargenomen dan stilstaande.
* **Binoculair dieptezicht:** Het combineren van beelden vanuit twee perspectieven door de hersenen om een driedimensionaal beeld te creëren. Dit ontwikkelt zich vanaf 4 maanden.
* **Perspectief dieptezicht:** Diepte waarnemen door het opmerken van perspectief in een beeld.
Hoogtevrees hangt samen met motorische ervaring.
### 4.2 Auditieve waarneming
Het waarnemen van geluid is vanaf de geboorte en zelfs prenataal beter ontwikkeld dan visuele waarneming. Pasgeborenen reageren op plotselinge geluiden, maar deze gevoeligheid neemt af door gewenning (habituatie).
Belangrijke auditieve vaardigheden voor de schoolcontext zijn:
* **Auditieve objectivatie:** Letten op de klank van een woord in plaats van de betekenis.
* **Auditieve discriminatie:** Klanken en woorden onderscheiden.
### 4.3 De visuele en auditieve omgeving van het kind vereenvoudigen
Om de ontwikkeling van het kind te ondersteunen, dient de visuele en auditieve omgeving aangepast te worden.
* **Motherese:** Dit is een auditieve vereenvoudiging van taal, gekenmerkt door een hogere toonhoogte, langzamer spreken, duidelijkere articulatie, expressieve gezichtsuitdrukkingen, veel herhaling en korte zinnen met eenvoudige woorden. Het is de taal van volwassenen en oudere kinderen die aangepast is aan de leeftijd van het kind.
* **Visuele omgeving voor kleuters:** Vereenvoudiging, overdrijving, felle kleuren, grote symbolen en veel variatie.
* **Visuele omgeving voor oudere kinderen:** Complexere vormen, meer details, een uitgebreider kleurenpalet en minder nadruk op herhaling.
Te sterke vereenvoudiging kan de ontwikkeling stagneren, terwijl te beperkte vereenvoudiging kan leiden tot verwarring en moeilijkheden.
### 4.4 Geur en smaak
De smaakzin is al aanwezig vanaf 14 weken zwangerschap. De geur van de moeder kan vanaf de geboorte herkend worden.
### 4.5 Tastzin
Tastzin draagt bij aan een gevoel van veiligheid, zowel prenataal als postnataal. Lichamelijk contact na de geboorte kalmeert het kind, bevordert de slaap en ondersteunt vroege hechting. De exploratiefunctie, waarbij baby's objecten met de mond, handen en voeten onderzoeken, biedt informatie over objecten en het eigen lichaam.
### 4.6 Intermodale perceptie
Intermodale perceptie, of multimodaal waarnemen, is het samenkomen van verschillende zintuigen. Een intermodale ervaring is rijker dan een ervaring via één zintuig, bijvoorbeeld door luide lettergrepen te combineren met klappen, of verbale instructies te ondersteunen met visuele demonstraties.
### 4.7 Visueel-motorische integratie
Dit is de vaardigheid om visuele waarnemingen en motoriek te coördineren. Leren schrijven vereist een goede visueel-motorische coördinatie en stimuleert deze tegelijkertijd. Het betreft de samenwerking tussen kijken en bewegen, waarbij het lichaam reageert op wat de ogen waarnemen.
---
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de ontwikkeling van de waarneming, specifiek gericht op de inhoud van pagina's 13-16 van het verstrekte document.
De ontwikkeling van de waarneming beschrijft hoe kinderen leren de wereld om hen heen te interpreteren door middel van hun zintuigen, waarbij visuele en auditieve waarneming cruciaal zijn voor de interactie met de omgeving en de ontwikkeling van andere cognitieve functies.
Visuele waarneming omvat zowel lagere als hogere perceptieprocessen.
#### 4.1.1 Lagere en hogere waarneming
* **Lagere perceptie:** Dit is een passieve, onbewuste vorm van waarnemen die zich richt op het detecteren van basiskenmerken zoals kleur, vorm, bewegingsrichting en snelheid. Pasgeborenen beginnen met deze vorm van waarneming, waarbij ze kenmerken registreren zonder direct betekenis te geven.
* **Hogere perceptie:** Dit is een actiever en bewuster proces dat aandacht, geheugen en eerdere ervaringen integreert om betekenis te verlenen aan wat gezien wordt. Het stelt ons in staat om volledige voorwerpen te herkennen en te interpreteren.
#### 4.1.2 Nauwkeurig waarnemen en de ontwikkeling ervan
De visuele scherpte ontwikkelt zich geleidelijk bij jonge kinderen:
* **Pasgeborenen:** Het netvlies en de oogzenuw zijn nog niet volledig ontwikkeld. Er is vluchtig oogcontact en de waarneming is toevallig.
* **Na 1 week:** Kinderen zien scherp op afstanden van minder dan 20 cm en vertonen een voorkeur voor menselijke gezichten. Het volgen met de ogen is nog vluchtig.
* **2-6 weken:** De scherpte voor objecten op 20 cm neemt toe door verbeterde contrastgevoeligheid en gevoeligheid voor contouren. Het gezichtsveld vergroot en het volgen met de ogen wordt stabieler. Een duidelijke reactie op het gezicht van de moeder wordt waargenomen.
* **2 maanden:** Kinderen zien scherp tot ongeveer 75 cm. Het oog-handcoördinatie wordt geoefend.
* **3 maanden:** De scherpte neemt toe tot ongeveer 1,5 meter.
* **4 maanden:** De coördinatie tussen hoofd- en oogbewegingen is goed ontwikkeld.
* **6,5 maanden:** De afstand waarop kinderen scherp zien is aanzienlijk kleiner dan die van volwassenen.
* **10 maanden:** De visuele afstand wordt kleiner ten opzichte van die van volwassenen.
* **12 maanden:** Er is sprake van goede visuele accuraatheid en het vermogen om snel bewegende voorwerpen te volgen.
> **Tip:** De vroege visuele waarneming, zoals het scherp zien op korte afstand, speelt een belangrijke rol bij de hechting met de moeder doordat het kind direct reageert op gezichtsuitdrukkingen.
Aandacht is een cruciale factor in de visuele waarneming.
* **Baby's:** Hun aandacht wordt gemakkelijk gevangen door opvallende prikkels en ze hebben moeite deze los te laten.
* **Ontwikkeling van aandacht:** Met de rijping van de hersenen leren kinderen hun aandacht zelf te sturen, wat wordt beïnvloed door de omgeving en ervaringen. Leraren kunnen hierbij ondersteunen door gerichte observatie te stimuleren.
**Aspecten van aandacht:**
* **Aandachtspanne:** De tijdsduur dat een kind zich op één zaak kan concentreren zonder afgeleid te worden. Deze neemt toe met de leeftijd.
* **Selectieve aandacht:** Het vermogen om zich op één stimulus te concentreren en andere prikkels te negeren.
* **Strategisch waarnemen:** Een planmatige aanpak bij het waarnemen, zoals bij "zoek de verschillen"-oefeningen.
* **Kleuters:** Richten hun aandacht vaak op de onderdelen van een beeld of object in plaats van op het geheel.
* **Vanaf 7-8 jaar:** Veel kinderen ontwikkelen het vermogen om zowel het geheel als de delen waar te nemen.
Er zijn drie strategieën voor diepte waarneming:
1. **Dynamisch dieptezicht:** Ontstaat door beweging; bewegende voorwerpen worden beter waargenomen dan stilstaande.
2. **Binoculair dieptezicht:** Vanaf 4 maanden combineren de hersenen beelden van beide ogen tot een driedimensionaal beeld.
3. **Perspectief dieptezicht:** Diepte wordt waargenomen door het herkennen van perspectief in een beeld.
> **Voorbeeld:** De "visual cliff"-test wordt gebruikt om de diepte waarneming bij baby's te observeren en de rol van de "significant other" te evalueren. Hoogtevrees hangt samen met motorische ervaring.
Auditieve waarneming is vanaf de geboorte (en zelfs prenataal) beter ontwikkeld dan visuele waarneming.
* **Pasgeborenen:** Reageren schrikachtig op plotselinge geluiden, maar deze gevoeligheid neemt af door gewenning.
**Auditieve vaardigheden in de klascontext:**
* **Auditieve objectivatie:** Focussen op de klank van woorden in plaats van hun betekenis.
* **Auditieve discriminatie:** Het onderscheiden van klanken en woorden.
Een aangepaste omgeving is cruciaal voor de ontwikkeling.
* **Motherese:** Auditieve vereenvoudiging, gekenmerkt door een hogere toonhoogte, tragere spraak, duidelijke articulatie en herhalingen.
* **Voor kleuters (visueel):** Vereenvoudigde, uitvergrote beelden, felle kleuren, grote symbolen en veel variatie.
* **Oudere kinderen:** Complexere vormen, meer details, een uitgebreider kleurenpalet en minder herhaling.
> **Tip:** Te sterke vereenvoudiging kan de ontwikkeling stagneren, terwijl te beperkte vereenvoudiging leidt tot verwarring en complexiteit voor het kind.
* **Vanaf 14 weken zwangerschap:** De ongeboren baby kan al stoffen proeven.
* **Vanaf de geboorte:** De baby herkent de geur van de moeder.
* De tastzin draagt bij aan een gevoel van veiligheid, zowel prenataal als postnataal (lichamelijk contact).
* **Exploratiefunctie:** Baby's onderzoeken objecten met hun mond, handen en voeten om informatie te vergaren over zowel de objecten als hun eigen lichaam.
Intermodale perceptie is het samenkomen van verschillende zintuigen (multimodaal waarnemen). Een intermodale ervaring is rijker dan een ervaring die slechts op één zintuig gebaseerd is.
> **Voorbeeld:** Luidop leren door klanken te verbinden met fysieke bewegingen zoals handen klappen, of verbale instructies visueel demonstreren.
Dit is de vaardigheid om visuele waarnemingen en motoriek te coördineren.
* **Functie:** Leren schrijven vereist goede visueel-motorische coördinatie en stimuleert deze tegelijkertijd. Het omvat de samenwerking tussen kijken en bewegen, waarbij het lichaam reageert op wat de ogen waarnemen.
---
# Studiehandleiding Ontwikkelingspsychologie
Dit document bevat een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkeling van de waarneming, gebaseerd op de meegeleverde tekst.
De ontwikkeling van de waarneming beschrijft hoe kinderen leren de wereld om hen heen te interpreteren, beginnend met basale zintuiglijke indrukken en evoluerend naar complexere betekenisgeving, waarbij visuele, auditieve en andere zintuiglijke modaliteiten een cruciale rol spelen.
Visuele waarneming kan worden onderverdeeld in lagere en hogere perceptie. De lagere perceptie focust op basale kenmerken zoals kleur, vorm, beweging en snelheid, en is een passieve, onbewuste vorm van waarnemen. De hogere perceptie daarentegen is actiever en bewuster, waarbij aandacht, geheugen en eerdere ervaringen worden ingezet om betekenis te verlenen aan visuele informatie. Deze hogere vorm wordt gecontroleerd door aandacht en geheugen en is essentieel voor de waarneming van volledige objecten.
#### 4.1.1 Nauwkeurig waarnemen
Bij pasgeborenen is het netvlies en de oogzenuw nog niet volledig ontwikkeld, waardoor hun zicht beperkt is. Na ongeveer een week zien ze scherp voor afstanden tot 20 cm en hebben ze een voorkeur voor menselijke gezichten. Op 12 maanden is de visuele accuraatheid vergelijkbaar met die van volwassenen op het gebied van lagere waarneming. Baby's kijken bij voorkeur naar specifieke patronen.
De ontwikkeling van visuele accuraatheid kan worden ingedeeld in twee fasen:
* **Fase 1: Kritische Periode (0-4 maanden)**
* **Pasgeboren:** Ogen zijn ongericht, vluchtig oogcontact, waarneming is toevallig.
* **1 week:** Scherp zicht tot 20 cm, vluchtig oogvolgen.
* **2-6 weken:** Scherp zicht tot 20 cm, toenemende contrast- en contourgevoeligheid. Gezichtsveld vergroot van 45° naar 90°. Oogvolgen wordt stabieler. Duidelijke reactie op het gezicht van de moeder.
* **2 maanden:** Scherp zicht tot ongeveer 75 cm. Goed oogvolgen. Oefenen van ooghandcoördinatie.
* **3 maanden:** Scherp zicht tot 1,5 meter.
* **4 maanden:** Goede coördinatie tussen hoofdbewegingen en oogbewegingen.
* **Fase 2: Plastische Periode**
* **6,5 maanden:** Zichtafstand is 6 keer kleiner dan die van een volwassene.
* **10 maanden:** Zichtafstand is 3 keer kleiner dan die van een volwassene.
* **12 maanden:** Goede visuele accuraatheid. Snel bewegende voorwerpen worden goed gevolgd.
Bij peuters, kleuters en lagereschoolkinderen neemt de mogelijkheid om visuele waarneming te richten en te sturen toe, evenals de waarneming van details en de invloed van ervaringen.
Het verband tussen de ontwikkeling van visuele waarneming en hechting is significant: de vroege scherpstelling op korte afstand (minder dan 20 cm na 1 week) en de reactie op gezichten (na 2-6 weken) vergemakkelijken de hechting met de moeder.
#### 4.1.2 Aandachtig waarnemen
Baby's worden sterk aangetrokken door opvallende prikkels en hebben moeite deze weer los te laten. De ontwikkeling van aandacht is een cruciale factor in de visuele waarneming. Dankzij hersenrijping kunnen oudere kinderen (vooral kleuters) de aandacht zelf sturen, vaak ook gestimuleerd door de omgeving en ervaringen, zoals een leerkracht die vraagt om gericht waar te nemen.
In de kleuterklas is de lagere vorm van waarneming (kenmerken) redelijk ontwikkeld, maar vaak nog ongedetailleerd. Drie aspecten van aandacht zijn belangrijk:
* **Aandachtspanne:** De tijdsduur waarin een kind zich kan concentreren zonder afgeleid te worden. Deze neemt toe met de leeftijd.
* **Selectieve aandacht:** Het vermogen om zich op één zaak te concentreren en omgevingsprikkels te negeren.
* **Strategisch waarnemen:** Een planmatige aanpak bij het waarnemen, zoals bij het oplossen van "zoek de verschillen" puzzels.
#### 4.1.3 Globaal en lokaal waarnemen
Dit betreft de waarneming van het deel en het geheel. Kleuters richten zich vaak op de onderdelen van een beeld, terwijl kinderen vanaf 7 à 8 jaar beter in staat zijn het geheel waar te nemen.
#### 4.1.4 Diepte waarnemen
Er zijn drie strategieën voor diepteperceptie:
1. **Dynamisch dieptezicht:** Ontstaat door beweging; baby's kunnen bewegende objecten beter waarnemen dan stilstaande.
2. **Binoculair dieptezicht:** De hersenen combineren beelden van twee perspectieven tot een driedimensionaal beeld (vanaf 4 maanden).
3. **Perspectief dieptezicht:** Diepteperceptie gebaseerd op het herkennen van perspectief in een beeld.
Dieptewaarneming kan geobserveerd worden met methoden zoals het "Ames window" en de "visual cliff". Hoogtevrees hangt samen met (motorische) ervaring.
De auditieve waarneming is vanaf de geboorte en zelfs daarvoor beter ontwikkeld dan de visuele waarneming. Pasgeborenen reageren schrikachtig op plotse geluiden, maar deze gevoeligheid neemt af door gewenning (habituatie).
* **Auditieve objectivatie:** Focussen op de klank van een woord in plaats van de betekenis.
* **Motherese:** Auditieve vereenvoudiging, gekenmerkt door een hogere toonhoogte, overdrijving, langzamer spreken, duidelijkere articulatie, expressieve gezichtsuitdrukkingen, veel herhaling, korte zinnen en het gebruik van namen in plaats van voornaamwoorden. Dit is aangepast taalgebruik voor kinderen.
* **Visuele vereenvoudiging voor kleuters:** Inclusief het vereenvoudigen van objecten, vergroten/overdrijven, gebruik van felle kleuren, grote symbolen en veel variatie.
* **Visuele aanpassing voor oudere kinderen:** Complexere vormen, meer details, een uitgebreider kleurenpalet en minder nadruk op herhaling.
Te sterke vereenvoudiging kan leiden tot ontwikkelingsstagnatie, terwijl te beperkte vereenvoudiging verwarring en moeilijkheden kan veroorzaken.
Al op 14 weken zwangerschap kan de foetus stoffen proeven. De geur van de moeder wordt vanaf de geboorte herkend.
Tastzin draagt bij aan een gevoel van veiligheid, zowel prenataal als postnataal. Lichamelijk contact na de geboorte zorgt voor kalmte, rust en vroege hechting. Baby's gebruiken hun mond, handen en voeten om objecten te exploreren, wat informatie oplevert over de objecten en hun eigen lichaam.
Dit is de samensmelting van verschillende zintuigen (multimodaal waarnemen). Een intermodale ervaring is rijker dan een ervaring via één zintuig. Voorbeelden zijn luidop leren met lettergrepen en klappen, of verbale instructies combineren met visuele demonstraties.
Dit is de vaardigheid om visuele waarnemingen en motoriek te coördineren. Het leren schrijven vereist goede visueel-motorische coördinatie en stimuleert deze ook. Het betreft de samenwerking tussen kijken en bewegen, waarbij het lichaam reageert op visuele input.
> **Tip:** Visueel-motorische integratie is fundamenteel voor veel schoolse vaardigheden, waaronder lezen en schrijven.
> **Voorbeeld:** Een kind dat leert schrijven, moet tegelijkertijd de visuele informatie van de letters verwerken en de fijne motoriek van de hand aansturen.
---
# inzicht in verschillende benaderingen van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie onderzoekt de menselijke ontwikkeling van conceptie tot dood, waarbij een complex samenspel van aanleg, milieu en zelfsturing wordt bestudeerd.
### 5.1. Inleidende vragen en begrippen
De kern van de ontwikkelingspsychologie draait om het **nature-nurture debat**, waarbij nature verwijst naar genetische aanleg en rijping, en nurture naar omgevingsinvloeden. Extreme omgevingsinvloeden, met name negatieve, hebben vaak een sterkere impact op de ontwikkeling. Ontwikkelingspsychologie is van belang voor onderwijs door het ondersteunen van ouders, het informeren van beleid en het bevorderen van zelfkennis en -reflectie bij zowel kinderen als opvoeders. Kennis van de ontwikkelingsfasen is essentieel om mogelijke achterstanden te kunnen signaleren.
Ontwikkeling kan zowel **kwalitatief** (stapsgewijs, in stadia) als **kwantitatief** (geleidelijk, vloeiend) verlopen. Een **gevoelige periode** (of sensitieve periode) is een ideale tijd voor het aanleren van specifieke vaardigheden, zoals het leren van een tweede taal rond het derde levensjaar.
#### 5.1.1. Ontwikkelingsperioden en leeftijden
De menselijke ontwikkeling wordt onderverdeeld in verschillende perioden:
* Prenatale periode (vóór de geboorte)
* Babyperiode (0-18 maanden)
* Peuterperiode (18 maanden – 3 jaar)
* Kleuterperiode (3 jaar – 6 jaar)
* Lagere schoolperiode (6 jaar – 12 jaar)
* Adolescentieperiode (12 -20 jaar)
* Periode van de volwassenheid (30 – 60 jaar)
* Periode van de latere volwassenheid (ouder dan 60 jaar)
### 5.2. Verschillende visies op ontwikkeling
#### 5.2.1. Psychodynamische benadering
Deze benadering, met belangrijke figuren als Freud (psychoseksuele ontwikkeling) en Erikson (psychosociale ontwikkeling), legt nadruk op de invloed van het gezin, vroege ervaringen en trauma's, en het onbewuste. Het onderzoeken van het onbewuste is echter wetenschappelijk uitdagend.
#### 5.2.2. Behaviorisme
Het behaviorisme focust op waarneembaar gedrag en leertheorieën, met straffen en belonen als centrale mechanismen. Twee vormen van conditionering zijn hierin belangrijk:
* **Klassieke conditionering:** Het individu leert een toekomstige gebeurtenis voorspellen.
* **Operante conditionering:** Het individu leert dat gedrag leidt tot een bepaald gevolg.
**Sociaal leren**, zoals beschreven door Bandura, stelt dat leren ook plaatsvindt door observatie en imitatie, wat kan leiden tot beloning. Dit benadrukt het belang van de voorbeeldfunctie van volwassenen. Het behaviorisme negeert echter de innerlijke mentale processen.
#### 5.2.3. Cognitief-wetenschappelijke benadering
Dit perspectief richt zich op hoe mensen denken, waarnemen en informatie verwerken. Begrippen als het sensorisch register, kortetermijngeheugen, langetermijngeheugen en werkgeheugen zijn belangrijke bijdragen van deze stroming.
#### 5.2.4. Systeembenadering
De systeembenadering stelt dat gedrag alleen begrepen kan worden binnen de context van continue interacties tussen verschillende factoren.
#### 5.2.5. Neurowetenschappelijke benadering
Dit perspectief ziet gedrag als bepaald door de werking van de hersenen, waarbij neurale en biochemische factoren centraal staan. De ontwikkeling van motorische en cognitieve vaardigheden wordt gekoppeld aan de rijping van hersengebieden.
### 5.3. Erfelijkheid en prenatale ontwikkeling
#### 5.3.1. Chromosomen en DNA
Elke lichaamscel bevat 46 chromosomen, georganiseerd in 23 paren. Via de 23 chromosomen uit de zaadcel en 23 uit de eicel ontstaat de zygote met 23 paren. Deze chromosomen bevatten de genetische informatie voor diverse eigenschappen. Het 23ste paar bepaalt het geslacht (XX voor meisjes, XY voor jongens). Chromosomen bestaan uit DNA, waarop genen liggen die specifieke eigenschappen bepalen. Eeneiige tweelingen delen hetzelfde DNA, twee-eiige tweelingen niet.
#### 5.3.2. Dominante en recessieve genen
Genen komen in paren, waarbij de ene kopie dominant kan zijn en de andere recessief (onderdrukt).
#### 5.3.3. Zwangerschap en geboorte
De zwangerschap kent drie periodes: de bevruchte eicel (0-2 weken), het embryo (2-8 weken) en de foetus (9-38 weken). Tijdens de embryonale fase ontwikkelen zich vitale organen en structuren.
#### 5.3.4. Prenatale invloeden en bedreigingen
Omgevingsfactoren (teratogene effecten) kunnen de prenatale ontwikkeling bedreigen. Mogelijke bedreigingen zijn onder andere ziekten van de moeder, drugs en medicijnen, roken en alcoholgebruik, ondervoeding, leeftijd van de moeder en langdurige stress of angst door stresshormonen.
### 5.4. Lichamelijke groei
#### 5.4.1. Groeiprincipes
De normale groei wordt beschreven door vier principes:
1. **Cefalocaudaal principe:** Groei van hoofd naar voeten.
2. **Proximodistale principe:** Ontwikkeling van het centrum van het lichaam naar buiten.
3. **Hiërarchische integratieprincipe:** Eenvoudige vaardigheden worden samengevoegd tot complexere.
4. **Principe van onafhankelijke systemen:** Verschillende lichaamssystemen groeien niet altijd synchroon.
De lichaamsbouw verandert gedurende de ontwikkeling, met een relatief groot hoofd bij baby's en adolescenten die grote veranderingen ondergaan tijdens de puberteit.
#### 5.4.2. Groeimetingen
Groei wordt uitgedrukt in percentielen, waarbij percentiel 70 betekent dat 70% van de leeftijdsgenoten kleiner is of gelijk is aan het gemeten kind. De vergelijking met leeftijdsgenoten is essentieel.
#### 5.4.3. Groeifactoren
Groei wordt beïnvloed door genetische factoren, hormonen en voeding.
#### 5.4.4. Bedreigingen voor groei
Ondervoeding en ziekten vormen belangrijke bedreigingen voor de groei en ontwikkeling van een kind.
### 5.5. Gezondheid
#### 5.5.1. Gezondheidsproblemen per leeftijdsfase
Baby's, peuters en kleuters kennen voornamelijk verkoudheden en oorontstekingen, hoewel ernstigere ziekten dankzij vaccinaties minder voorkomen. Lagere schoolkinderen kampen vaker met luchtweginfecties, gehoorstoornissen, overgewicht en psychosociale problemen. Adolescenten hebben te maken met seksualiteit, druggebruik, verkeerd eetgedrag en overgewicht.
#### 5.5.2. Specifieke gezondheidsthema's
* **Slapen:** Slaaptekort heeft negatieve gevolgen; voldoende slaap bevordert groei.
* **Zindelijkheid:** Rijping van hersenen en spieren zijn essentieel; herval kan duiden op onderliggende problemen.
* **Stress:** Langdurige stress is nadelig; copingmechanismen zijn cruciaal.
* **Eetstoornissen:** Anorexia nervosa en boulimia nervosa zijn ernstige eetstoornissen.
* **Overgewicht:** Toenemend probleem in industrielanden, berekend via BMI, beïnvloed door voeding, beweging en erfelijkheid.
* **Astma:** Chronische ontsteking van de luchtwegen.
* **Kanker:** Ongecontroleerde celdeling.
* **Allergieën:** Reactie op lichaamsvreemde stoffen.
* **Epilepsie:** Abnormale elektrische ontladingen in de hersenen.
### 5.6. De ontwikkeling van het brein
#### 5.6.1. Neuronen en synapsen
Het brein groeit aanzienlijk in de eerste levensjaren. Neuronen (zenuwcellen) dragen prikkels over via dendrieten (ontvangen) en axonen (doorgeven), gebruikmakend van neurotransmitters. Synapsen zijn de verbindingen tussen neuronen. Leren resulteert in nieuwe verbindingen (synaptogenese), waarbij sommige netwerken zich specialiseren.
#### 5.6.2. Synaptogenese en pruning
Synaptogenese is de toename van synapsen. Synaptische pruning is het verwijderen van ongebruikte verbindingen, gestuurd door ervaringen. Dit proces is cruciaal voor efficiënte hersenfunctie. Verwerkingssnelheid wordt beïnvloed door myelinisatie en ervaring.
#### 5.6.3. Belangrijke hersengebieden en specialisatie
Het brein is onderverdeeld in hogere, binnenste en lagere delen. De cortex is opgedeeld in twee hersenhelften met verschillende specialisaties (lateralisatie). Vier hersenlobben (frontale, temporale, occipitale, pariëtale) hebben specifieke functies. Diepere en lagere hersendelen (hersenstam, cerebellum, limbisch systeem) reguleren basisfuncties.
#### 5.6.4. Motorische lateralisatie
De voorkeur voor een dominante hand ontwikkelt zich, wat wijst op dominantie van de linkerhersenhelft voor fijne motoriek. Verlate motorische lateralisatie kan leerproblemen veroorzaken.
### 5.7. Het geheugen
#### 5.7.1. Sensorisch register
Dit geheugen houdt zintuiglijke indrukken kortstondig vast (1-3 seconden). Aandacht is cruciaal voor verdere verwerking.
#### 5.7.2. Kortetermijngeheugen (werkgeheugen)
Dit geheugen houdt informatie langer vast en is opgesplitst in een verbale en een visueel-ruimtelijke component. Het werkgeheugen kan overbelast raken door tijdsduur, hoeveelheid informatie, multitasken, afleidingen en faalangst. De geheugenspanne geeft de capaciteit aan. Het begin- en recentheidseffect tonen aan dat informatie aan het begin en einde van een lijst beter wordt onthouden. Executieve functies, zoals cognitieve flexibiliteit, inhibitie en updating, zijn cruciaal voor zelfregulatie.
#### 5.7.3. Langetermijngeheugen
Dit geheugen slaat informatie langdurig op. Factoren als emotie, herhaling, herkenbaarheid en slaap spelen een rol. Er zijn expliciete (episodisch, semantisch) en impliciete (procedureel, conditionering, habituatie) geheugens.
### 5.8. De ontwikkeling van de waarneming
#### 5.8.1. Visuele waarneming
* **Lagere perceptie:** Passieve waarneming van basiskenmerken (kleur, vorm).
* **Hogere perceptie:** Actieve waarneming waarbij betekenis wordt toegekend aan visuele informatie, gestuurd door aandacht en geheugen.
Pasgeboren baby's zien scherp voor korte afstanden en hebben een voorkeur voor gezichten. De visuele accuraatheid verbetert gedurende de eerste levensmaanden. Visuele waarneming en hechting met de moeder zijn verbonden.
#### 5.8.2. Aandachtig waarnemen
De ontwikkeling van aandacht is essentieel. Kinderen leren hun aandacht te sturen, afgeleid te worden door prikkels, en strategisch waar te nemen.
#### 5.8.3. Globaal en lokaal waarnemen
Kinderen gaan van een focus op onderdelen naar het waarnemen van het geheel.
#### 5.8.4. Diepte waarnemen
Strategieën voor dieptewaarneming omvatten dynamisch, binoculair en perspectief dieptezicht. Hoogtevrees hangt samen met motorische ervaring.
#### 5.8.5. Auditieve waarneming
De auditieve waarneming is bij de geboorte al goed ontwikkeld. Auditieve vaardigheden zoals objectivatie en discriminatie zijn belangrijk voor taalontwikkeling.
#### 5.8.6. Visuele en auditieve omgeving
"Motherese" (babytaal) vereenvoudigt de auditieve omgeving. Visuele vereenvoudiging is belangrijk voor kleuters, maar moet niet ontwikkelingsstagnerend zijn of te complex.
#### 5.8.7. Geur, smaak en tastzin
Deze zintuigen zijn al vroeg ontwikkeld en spelen een rol bij herkenning, veiligheid en exploratie.
#### 5.8.8. Intermodale perceptie en visueel-motorische integratie
Intermodale perceptie is het samenkomen van zintuigen. Visueel-motorische integratie coördineert visuele waarneming met motoriek, essentieel voor onder andere schrijven.
### 5.9. De ontwikkeling van de motoriek
#### 5.9.1. Introductie
Motorische vaardigheden ontwikkelen zich spectaculair tussen 0 en 3 jaar, van reflexmatige bewegingen naar controle over houding, voortbewegen en manipulatie.
#### 5.9.2. Babyreflexen
Primitieve reflexen, zoals de grijpreflex en de mororeflex, verdwijnen naarmate hogere hersengebieden rijpen. Sommige reflexen (schrikreflex, knipperreflex) blijven bestaan.
#### 5.9.3. Brein- en omgevingsfactoren
Motorische ontwikkeling is een samenspel van spiergroei, hersenrijping, lichaamsbouw, en cognitieve, affectieve en omgevingsfactoren.
#### 5.9.4. Grove en fijne motoriek
* **Grove motoriek:** Controle over grote spieren (lopen, springen). Ontwikkeling gaat van hoofd naar voeten.
* **Fijne motoriek:** Bewegingen van pols, handen en vingers. Ontwikkeling is langzamer en gaat via schouder, elleboog naar pols.
#### 5.9.5. Problemen met motoriek
Houterige bewegingen, evenwichtsproblemen, slecht handschrift en moeite met het doseren van kracht kunnen wijzen op motorische achterstand of coördinatiestoornissen, met mogelijke negatieve gevolgen voor andere ontwikkelingsgebieden.
### 5.10. De ontwikkeling van het denken en metacognitie
#### 5.10.1. Effecten van sociale interacties
Volgens Vygotsky ontstaat leren uit sociale omgang en communicatie binnen een culturele context. Taal is hierin cruciaal. Piaget benadrukt de constructie van kennis door fysieke interactie met de omgeving.
* **Actueel ontwikkelingsniveau:** Wat een kind zelfstandig kan.
* **Potentieel ontwikkelingsniveau:** Wat een kind kan met begeleiding.
* **Zone van naaste ontwikkeling:** De uitdaging die leidt tot leren.
Spel bevordert cognitieve ontwikkeling door het leren innemen van perspectieven en omgangsvormen. "Natuurlijk leren" door ervaring, groepswerk en begeleiding van de leerkracht staat centraal in het sociaal-constructivisme.
#### 5.10.2. Metacognitie
Metacognitie is het bewustzijn van eigen cognitieve processen ("denken over denken"). Het omvat:
* **Metacognitieve kennis:** Kennis over personen, taken en strategieën.
* **Metacognitieve vaardigheden (zelfregulatie):** Acties om eigen gedrag te sturen, zoals executieve functies (cognitieve flexibiliteit, inhibitie, updating). De leerkracht fungeert als regulator. Impulscontrole is een noodzakelijke voorwaarde.
### 5.11. De ontwikkeling van de intelligentie en prestatie op school
#### 5.11.1. Intelligentie meten
Intelligentietests meten vaak "intelligentie van het hoofd" en correleren sterk met schoolprestaties. Oude tests gebruikten het concept van mentale leeftijd gedeeld door chronologische leeftijd (IQ). Moderne tests vergelijken prestaties met een normgroep.
#### 5.11.2. Benaderingen van intelligentie
Howard Gardner beschrijft **meervoudige intelligentie** met negen gebieden, waaronder verbale, ruimtelijke, logisch-wiskundige, muzikale, lichamelijke, interpersoonlijke, intrapersoonlijke, natuurgerichte en existentiële intelligentie.
#### 5.11.3. Oorsprong en veranderbaarheid van intelligentie
Intelligentie wordt beïnvloed door aanleg (genen) en milieu. In absolute termen neemt intelligentie toe met de leeftijd; in relatieve termen blijft deze stabieler.
#### 5.11.4. Factoren voor schoolsucces
Naast IQ zijn persoonlijkheidskenmerken (nauwegezetheid, discipline), motivatie en omgevingsfactoren (gezin, leerkracht, sociaal netwerk) cruciaal voor schoolsucces. Seksuele verschillen in specifieke vaardigheden kunnen voortkomen uit een samenspel van aanleg en milieu, beïnvloed door sekse-stereotypen.
### 5.12. De ontwikkeling van taal
#### 5.12.1. Taalontwikkeling verkennen
Taalstructuren in de hersenen zijn onder andere de zones van Broca (spreken) en Wernicke (begrijpen).
#### 5.12.2. Taalontwikkelingsfasen
* **Fonologische ontwikkeling:** Gaat over klankleer en uitspraak (brabbelen).
* **Morfologische en semantische ontwikkeling:** Leer van woordstructuur, woordvorming en woordbetekenis. Het eerste woordje is rond 12 maanden.
* **Grammaticale ontwikkeling:** Leren van grammaticale regels (woordvolgorde, werkwoordvervoegingen).
#### 5.12.3. Mijlpalen in de taalontwikkeling
Van vocalisatie en brabbelen bij baby's tot het vormen van zinnen en het begrijpen van complexe taal bij oudere kinderen. De receptieve woordenschat (begrijpen) loopt voor op de expressieve (spreken).
#### 5.12.4. Invloeden en voorwaarden
Taalontwikkeling vereist een talige omgeving, neuronale rijping en motorische ontwikkeling. **Gezamenlijke aandacht** is een noodzakelijke voorwaarde. **Motherese** (babytaal) is aangepaste taal die de ontwikkeling stimuleert. **Taalinteracties** (positief en negatief) beïnvloeden de ontwikkeling, waarbij ouders uit zwakkere milieus soms meer negatieve interacties vertonen.
#### 5.12.5. Metalinguïstisch en pragmatisch taalbewustzijn
* **Metalinguïstisch bewustzijn:** Reflecteren op taal zelf (hoe het in elkaar zit). Lezen stimuleert dit.
* **Pragmatisch bewustzijn:** Weten wat men met taal kan doen en het aanpassen aan de sociale context (sociolinguïstisch gedrag).
Het leren van een tweede taal gebeurt het best tijdens de gevoelige periode.
#### 5.12.6. Taalachterstand en dyslexie
Taalachterstand, vaker voorkomend bij jongens, vereist aandacht voor andere ontwikkelingsdomeinen. Dyslexie is een leerstoornis op vlak van lezen en spellen met een neurologische oorzaak.
### 5.13. De ontwikkeling van de persoonlijkheid, identiteit en het zelf
#### 5.13.1. Temperament
Temperament betreft aangeboren, stabiele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie. Thomas en Chess onderscheiden drie types (moeilijk, gemakkelijk, slow-to-warm-up). Mary Rothbart definieert temperament als verschillen in reactiviteit en regulatie van emoties. Opvoeding en temperament beïnvloeden elkaar wederzijds.
#### 5.13.2. Persoonlijkheid
Persoonlijkheid is meer dan temperament en omvat blijvende kenmerken in gedrag, denken en gevoelens, sterk beïnvloed door leren en observatie (Bandura). Vijf persoonlijkheidstrekken bij kinderen zijn extraversie, neuroticisme, zorgvuldigheid, welwillendheid en vindingrijkheid.
#### 5.13.3. Identiteit en persoonlijkheid volgens Erikson
Erik Erikson beschrijft acht psychosociale fasen met telkens een centraal conflict dat moet worden opgelost. De oplossing van deze crisissen vormt de basis voor identiteitsontwikkeling en een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling, met name tijdens de adolescentie (identiteit vs. rolverwarring).
#### 5.13.4. Genderidentiteit
Genderidentiteit is het persoonlijke gevoel een jongen of meisje te zijn, wat psychologisch is. Genderrol is de uitdrukking van deze identiteit in gedrag. Kohlberg onderscheidt drie fasen in genderontwikkeling: genderidentiteit, genderstabiliteit en genderconsistentie.
#### 5.13.5. Het zelf
* **Zelfbeeld (zelfconcept):** Hoe men naar zichzelf kijkt, cognitief bepaald door ervaringen.
* **Zelfwaarde:** De subjectieve waarde die men aan zichzelf toeschrijft, de affectieve component.
* **Zelfvertrouwen en zelfefficiëntie:** Zelfvertrouwen is algemeen; zelfefficiëntie betreft bekwaamheid in specifieke taken.
Het zelfbeeld evolueert van concrete beschrijvingen bij kleuters naar relatieve en abstracte beschrijvingen bij oudere kinderen.
#### 5.13.6. Genderdysforie
Genderdysforie ontstaat wanneer de genderidentiteit niet overeenstemt met de biologische identiteit.
### 5.14. De ontwikkeling van het moreel oordelen
#### 5.14.1. Moreel oordelen
Moreel oordelen wordt sterk bepaald door de heersende normen in de omgeving. Piaget onderscheidt twee fasen:
* **Morele belemmering:** Gedrag is goed of slecht op basis van effect en autoriteit.
* **Autonome moraliteit:** Houdt rekening met intenties en context (vanaf ca. 11-12 jaar).
#### 5.14.2. Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Kohlberg beschrijft een progressie van moreel redeneren, beginnend met het vermijden van straf, via sociale goedkeuring, tot het handelen naar universele ethische principes.
#### 5.14.3. Biologische basis van moraliteit
Dick Swaab en Darwin suggereren een biologische basis voor moraliteit, voortkomend uit sociale instincten voor overleving van de groep. Frans de Waal benadrukt intuïtief, instinctief moreel handelen. Morele emoties zoals schuldgevoel, medelijden en empathie spelen een belangrijke rol.
### 5.15. De ontwikkeling van hechting en omgaan met anderen
#### 5.15.1. Ontwikkeling van hechting
Hechting ontwikkelt zich in vier fasen: van aandacht voor sociale prikkels bij de pasgeborene, via groeiende vertrouwdheid, tot scheidingsangst en de opbouw van relaties vanaf ongeveer 7 maanden. Taalontwikkeling bevordert het begrip van sociale interacties.
#### 5.15.2. Veilige basis en veilige haven
De hechtingsfiguur fungeert als "veilige basis" voor exploratie en als "veilige haven" in gevaarlijke situaties.
#### 5.15.3. Intern werkmodel en hechting in de klas
Het interne werkmodel, gevormd door vroege hechtingsrelaties, beïnvloedt hoe sociale en emotionele informatie wordt verwerkt. Sensitieve responsiviteit van de opvoeder is cruciaal.
#### 5.15.4. Theory of mind en empathie
De ontwikkeling van "Theory of mind" (inzicht in andermans gedachten en gevoelens) en empathie maakt het mogelijk om perspectieven van anderen in te nemen en relationele conflicten op te lossen.
#### 5.15.5. Vriendschappen, populariteit en autisme
Vriendschappen, sociale status en de impact van autisme op sociale ontwikkeling worden besproken.
### 5.16. De ontwikkeling van psychisch functioneren en welbevinden op school
#### 5.16.1. Angst en depressie
Angst is een normale reactie, maar kan escaleren naar depressiviteit, vaak versterkt door een negatief zelfbeeld en faalangst.
#### 5.16.2. Faalangst
Faalangst is een cognitief probleem dat zich op diverse vlakken uit. Positieve of actieve faalangst kan leiden tot betere prestaties onder druk, terwijl negatieve of passieve faalangst blokkade veroorzaakt.
#### 5.16.3. Aangeleerde hulpeloosheid
Dit ontstaat wanneer inspanningen als zinloos worden ervaren. Het bieden van ruimte voor experimenteren en falen bevordert een gevoel van controle.
#### 5.16.4. Psychosomatische klachten
Lichamelijke klachten met een psychische oorzaak (bv. buikpijn, hoofdpijn) kunnen uitingen zijn van stress of angst.
#### 5.16.5. Agressie en pesten
Vormen van agressie (proactieve en reactieve) en de oorzaken en gevolgen van agressief gedrag, inclusief imitatie, worden behandeld. Pesten komt vooral voor tijdens de overgang naar het middelbaar. Delinquentie betreft het overtreden van normen en regels. Sociale fobie kenmerkt zich door angst in sociale situaties en vermijdingsgedrag.
---
Dit studieonderdeel behandelt de diverse benaderingen binnen de ontwikkelingspsychologie en hun toepassing op verschillende aspecten van de menselijke ontwikkeling, van de vroege zwangerschap tot de latere volwassenheid.
Ontwikkelingspsychologie onderzoekt hoe de mens zich ontwikkelt van conceptie tot dood en is essentieel voor onderwijs, hulpverlening, beleidsvorming en zelfkennis. Ontwikkeling is een complex samenspel van aanleg (nature) en milieu (nurture), aangevuld met zelfsturing. Een kwalitatieve benadering ziet ontwikkeling als stapsgewijs en in stadia, terwijl een kwantitatieve benadering ontwikkeling als geleidelijk en vloeiend beschouwt.
### 5.1. Kernbegrippen in de ontwikkelingspsychologie
* **Nature-nurture debat:** De discussie over de relatieve invloed van genetische aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling. Extreme omgevingsinvloeden, met name negatieve, spelen vaak een sterkere rol dan de genetische aanleg.
* **Gevoelige periode (sensitieve periode):** Een ideale periode waarin een kind rijp is om bepaalde vaardigheden of kennis te leren.
### 5.2. Periodes van menselijke ontwikkeling
De ontwikkeling wordt doorgaans ingedeeld in de volgende periodes:
* Adolescentieperiode (12 - 20 jaar)
### 5.3. Verschillende visies op ontwikkeling
#### 5.3.1. Psychodynamische benadering
Deze benadering focust op de invloed van het gezin en onbewuste processen, waarbij vroege kinderervaringen en trauma's cruciaal zijn voor de ontwikkeling. Wetenschappelijk onderzoek naar het onbewuste is echter problematisch. Bekende theoretici zijn Freud (psychoseksuele ontwikkeling) en Erikson (psychosociale ontwikkeling).
#### 5.3.2. Behaviorisme
Het behaviorisme richt zich op waarneembaar gedrag en ziet ontwikkeling als een leerproces door middel van straffen en belonen.
* **Sociaal leren (Bandura):** Leren vindt ook plaats door observatie en imitatie, waarbij het besef van de voorbeeldfunctie van belang is. Het behaviorisme negeert innerlijke mentale processen.
#### 5.3.3. Cognitief-wetenschappelijke benadering
Deze benadering, ook wel cognitivisme genoemd, concentreert zich op denkprocessen, waarneming en informatieverwerking. Belangrijke concepten die hieruit voortkomen zijn het sensorisch geheugen, kortetermijngeheugen, langetermijngeheugen en werkgeheugen.
#### 5.3.4. Systeembenadering
De systeembenadering stelt dat gedrag alleen begrepen kan worden binnen de context van continue interacties tussen diverse factoren.
#### 5.3.5. Neurowetenschappelijke benadering
Deze benadering verklaart gedrag vanuit de werking van de hersenen, inclusief neurale en biochemische factoren. Ontwikkeling op fysiek en cognitief gebied wordt gezien als afhankelijk van de rijping van de hersenen.
### 5.4. Erfelijkheid en prenatale ontwikkeling
#### 5.4.1. Chromosomen en DNA
Elke lichaamscel bevat 46 chromosomen, georganiseerd in 23 paren. Zaad- en eicellen bevatten elk 23 chromosomen. Bij bevruchting ontstaat een zygote met 23 paren, die alle genetische informatie voor de ontwikkeling bevat. Het 23e paar bepaalt het geslacht (XX voor vrouw, XY voor man). Chromosomen bestaan uit DNA, waarop genen liggen die eigenschappen bepalen.
* **Eeneiige (monozygote) tweeling:** Ontstaat uit één bevruchte eicel en is genetisch identiek.
* **Twee-eiige (dizygotische) tweeling:** Ontstaat uit twee afzonderlijke eicellen en deelt gemiddeld 50% van het DNA.
#### 5.4.2. Dominante en recessieve genen
Genen kunnen dominant (overheersend) of recessief (onderdrukt) zijn in de bepaling van erfgelijke eigenschappen.
#### 5.4.3. Zwangerschap en geboorte
De periodes van zwangerschap zijn:
* Bevruchte eicel: 0-2 weken
* Embryo: 2-8 weken
* Foetus: 9-38 weken
#### 5.4.4. Prenatale invloeden en bedreigingen
Teratogene effecten (door omgevingsfactoren zoals chemische stoffen, virussen) kunnen de ontwikkeling bedreigen. Mogelijke bedreigingen zijn onder andere:
* Ziekten van de moeder (bv. rubella)
* Drugs en medicijnen
* Roken en alcohol
* Ondervoeding
* Leeftijd van de moeder
* Langdurige stress en angst bij de moeder
### 5.5. Lichamelijke groei
#### 5.5.1. Groeiprincipes en lichaamsverhoudingen
De groei volgt vier principes:
1. **Cefalocaudale principe:** Groei van hoofd naar voeten.
2. **Proximodistale principe:** Ontwikkeling van centrum naar buiten (romp naar ledematen).
3. **Hiërarchische integratieprincipe:** Eenvoudige vaardigheden integreren tot complexere.
4. **Principe van onafhankelijke systemen:** Verschillende lichaamssystemen groeien niet noodzakelijk synchroon.
Lichaamsverhoudingen veranderen met de leeftijd (bv. groot hoofd bij baby's). Groei wordt uitgedrukt in percentielen; een percentiel van 70 betekent dat 70% van de leeftijdsgenoten kleiner of gelijk is.
#### 5.5.2. Groeifactoren
Genetische factoren, hormonen en voeding bepalen de groei.
#### 5.5.3. Bedreigingen voor groei
Ondervoeding en ziekten zijn belangrijke bedreigingen voor de groei.
### 5.6. Gezondheid
Gezondheidsproblemen variëren per leeftijdsfase, van verkoudheden bij jonge kinderen tot psychosociale problemen en chronische ziekten bij adolescenten. Slaaptekort, zindelijkheid, stress, eetstoornissen (anorexia nervosa, boulimia nervosa), overgewicht (BMI wordt gebruikt, maar met kanttekeningen voor kinderen), astma, kanker, allergieën en epilepsie zijn belangrijke aspecten.
#### 5.6.1. Stress en coping
Langdurige stress is nadelig. Coping verwijst naar het omgaan met stress.
#### 5.6.2. Eetstoornissen
* **Anorexia nervosa:** Doelbewust trek onderdrukken.
* **Boulimia nervosa:** Eetbuien gevolgd door compenserend gedrag (bv. braken).
#### 5.6.3. Overgewicht
Wordt deels berekend met BMI, maar heeft diverse oorzaken (voeding, beweging, erfelijkheid, omgeving).
### 5.7. De ontwikkeling van het brein
#### 5.7.1. Neuronen en synapsen
Het brein groeit het snelst in de eerste levensjaren. Neuronen zijn zenuwcellen die prikkels overbrengen via neurotransmitters. Een synaps is de verbinding tussen twee neuronen.
* **Synaptogenese:** Toename van synapsen.
* **Synaptische pruning:** Verwijderen van ongebruikte synapsen. Dit proces is afhankelijk van de omgeving en ervaringen.
#### 5.7.2. Verwerkingssnelheid en kritische periodes
Verwerkingssnelheid wordt beïnvloed door myelinisatie en ervaring. Leren kan stagneren als hersengebieden vóór een bepaalde leeftijd te weinig zijn gestimuleerd, wat het belang van kritische periodes benadrukt.
#### 5.7.3. Belangrijke hersengebieden en specialisatie
Het brein kan worden ingedeeld in hogere, binnenste en lagere delen. De cortex is verdeeld in twee hersenhelften die specialistisch werken (lateralisatie), met de linkerhelft vaak dominant voor analytische taken en de rechterhelft voor synthetische taken. De vier hersenlobben (frontaal, temporaal, occipitaal, pariëtaal) hebben specifieke functies.
#### 5.7.4. Motorische lateralisatie
De ontwikkeling van een dominante hand/voet, vaak een gevolg van dominante hersenhelftcontrole. Verlate motorische lateralisatie kan leerproblemen veroorzaken.
### 5.8. Het geheugen
#### 5.8.1. Sensorisch register
Houdt zintuiglijke indrukken kortstondig vast (ca. 1 seconde voor visuele, 2-3 seconden voor auditieve prikkels). Aandacht is cruciaal voor doorstroming naar het kortetermijngeheugen.
#### 5.8.2. Kortetermijngeheugen (werkgeheugen)
Houdt informatie langer vast (ca. 15 seconden) en is opgesplitst in een verbaal en visueel-ruimtelijk deel. Het werkgeheugen kan overbelast raken door diverse factoren (tijd, multitasking, hoeveelheid info, afleiding, faalangst). De geheugenspanne is het aantal te onthouden eenheden. Het begineffect en recentheidseffect tonen aan dat begin- en eindeitems beter worden onthouden.
* **Executieve functies:** Cognitieve processen (cognitieve flexibiliteit, inhibitie, updating) die gedrag, gevoelens en gedachten sturen, essentieel voor doelgericht gedrag.
#### 5.8.3. Langetermijngeheugen
Houdt informatie voor langere tijd vast (minuten tot levenslang), beïnvloed door emotie, herhaling, herkenbaarheid, zintuiglijke ervaringen en slaap.
* **Expliciet geheugen:** Episodisch geheugen (persoonlijke gebeurtenissen) en semantisch geheugen (feiten).
* **Impliciet geheugen:** Procedureel geheugen (hoe iets te doen) en conditionering/habituatie.
### 5.9. De ontwikkeling van de waarneming
#### 5.9.1. Visuele waarneming
* **Lagere perceptie:** Waarnemen van basiskenmerken (kleur, vorm, beweging). Passief en onbewust.
* **Hogere perceptie:** Betekenis geven aan waargenomen kenmerken door aandacht en geheugen. Actief en bewust.
Pasgeborenen zien scherp voor korte afstanden en hebben een voorkeur voor menselijke gezichten. De visuele accuraatheid verbetert geleidelijk.
* **Aandachtig waarnemen:** Ontwikkeling van aandacht is cruciaal. Verschillende aspecten van aandacht zijn aandachtspanne, selectieve aandacht en strategisch waarnemen.
* **Globaal en lokaal waarnemen:** Later kan het kind zowel het geheel als de deeltjes waarnemen.
* **Diepte waarnemen:** Ontwikkelt via dynamisch, binoculair en perspectief dieptezicht.
#### 5.9.2. Auditieve waarneming
Is bij de geboorte vaak beter ontwikkeld dan visuele waarneming. Auditieve vaardigheden zoals auditieve objectivatie en discriminatie zijn belangrijk voor school.
#### 5.9.3. Visuele en auditieve omgeving
De omgeving kan vereenvoudigd of complexer worden gemaakt, afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind.
#### 5.9.4. Geur, smaak en tastzin
Deze zintuigen zijn al vroeg ontwikkeld en dragen bij aan veiligheid en exploratie.
#### 5.9.5. Intermodale perceptie
Het samenbrengen van informatie van verschillende zintuigen.
#### 5.9.6. Visueel-motorische integratie
De coördinatie van visuele waarneming en motoriek, essentieel voor onder andere schrijven.
### 5.10. De ontwikkeling van de motoriek
Motorische vaardigheden zijn bij pasgeborenen reflexmatig en onderontwikkeld. De ontwikkeling verloopt via drie fasen: controle over houding, voortbewegen en het manipuleren van voorwerpen.
#### 5.10.1. Babyreflexen
Primitieve reactiepatronen die geleidelijk verdwijnen of veranderen, zoals de grijpreflex en zuigreflex.
#### 5.10.2. Brein- en omgevingsfactoren
Motorische ontwikkeling is een samenspel van spiergroei, hersenrijping, lichaamsbouw, cognitieve, affectieve en omgevingsfactoren.
#### 5.10.3. Grove en fijne motoriek
* **Grove motoriek:** Controle over grote spieren (lopen, springen). Ontwikkeling is grotendeels erfelijk bepaald.
* **Fijne motoriek:** Bewegingen van pols, handen en vingers (tekenen, knippen). Ontwikkeling verloopt trager en is langer gevoelig voor oefening.
#### 5.10.4. Problemen met motoriek
Motorische achterstand kan leiden tot leerproblemen, negatief zelfbeeld en vermijdingsgedrag.
### 5.11. De ontwikkeling van het denken en metacognitie
#### 5.11.1. Invloed van sociale interacties (Vygotsky)
Leren en kennis ontstaan uit sociale omgang en communicatie binnen een culturele context. Taal is cruciaal voor deze ontwikkeling.
* **Sociaal-constructivisme:** Kennis wordt actief geconstrueerd door het kind, met hulp van anderen.
* **Zone van naaste ontwikkeling:** Het gebied tussen wat een kind zelf kan en wat het met hulp kan bereiken.
Spel bevordert cognitieve ontwikkeling, waarbij sociaal constructivisme de nadruk legt op omgang met anderen.
#### 5.11.2. Metacognitie
Het bewustzijn over eigen cognitieve processen ("denken over denken").
* **Metacognitieve vaardigheden (zelfregulatie):** Acties gebaseerd op metacognitieve kennis, gericht op het sturen van eigen denken en gedrag. Executieve functies spelen hierbij een rol. De leerkracht fungeert als regulator.
### 5.12. De ontwikkeling van de intelligentie en prestaties op school
#### 5.12.1. Intelligentiemeting
Intelligentietesten meten vaak schoolse vaardigheden. Het IQ wordt berekend als mentale leeftijd gedeeld door chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100. Tegenwoordig wordt vaker vergeleken met leeftijdsgenoten (normgroepen).
#### 5.12.2. Benaderingen van intelligentie (Gardner)
Howard Gardner's theorie van meervoudige intelligentie stelt dat er negen verschillende vormen van intelligentie zijn, in plaats van één algemene intelligentie.
#### 5.12.3. Oorsprong en veranderbaarheid
Intelligentie wordt beïnvloed door aanleg en milieu. Absolute intelligentie neemt toe met de leeftijd, relatieve intelligentie blijft stabieler.
#### 5.12.4. Succes op school
Naast IQ zijn persoonlijkheid, motivatie, omgeving (gezin, school) en sociaal-economische status (SES) belangrijke factoren voor schoolsucces. Ook sekse kan een kleine rol spelen, hoewel dit door diverse factoren wordt beïnvloed.
### 5.13. De ontwikkeling van taal
#### 5.13.1. Taalstructuren in de hersenen
De zones van Broca (spreken) en Wernicke (begrijpen) zijn cruciaal.
#### 5.13.2. Taalontwikkelingsfasen
* **Fonologische ontwikkeling:** Klankleer en uitspraak. Brabbelen is de eerste uiting.
* **Morfologische en semantische ontwikkeling:** Woordstructuur, woordvorming en betekenis. Eerste woord rond 12 maanden.
* **Grammaticale ontwikkeling:** Leren van woordvolgorde, werkwoordvervoegingen, etc. Volledig ontwikkeld rond 6-8 jaar.
#### 5.13.3. Invloeden en voorwaarden voor taal
Taalontwikkeling vereist een talige omgeving, neuronale ontwikkeling en motorische vaardigheden.
* **Gezamenlijke aandacht:** Het delen van een ervaring met een ander is een voorwaarde voor taalontwikkeling.
* **Motherese (babytaal):** Aangepaste taal van volwassenen aan kinderen, met een hogere toon, duidelijker articulatie en herhaling.
* **Taalinteracties:** Actieve communicatie en positieve interacties bevorderen taalontwikkeling.
#### 5.13.4. Metalinguïstisch en pragmatisch taalbewustzijn
* **Metalinguïstisch bewustzijn:** Weten hoe taal in elkaar zit en hoe het werkt (reflecteren op taal). Lezen stimuleert dit.
* **Pragmatisch bewustzijn:** Weten wat men met taal kan doen en het aanpassen aan de sociale context.
Een tweede taal leert men het best tijdens de gevoelige periode.
### 5.14. De ontwikkeling van de persoonlijkheid, identiteit en het zelf
#### 5.14.1. Temperament
Aangeboren verschillen in reactiviteit en emotionaliteit. Thomas en Chess onderscheiden drie typen: moeilijk, gemakkelijk, en slow-to-warm-up. Mary Rothbart beschrijft temperament als reactiviteit en regulatie. Opvoeding en temperament beïnvloeden elkaar.
#### 5.14.2. Persoonlijkheid
Meer dan temperament; een verzameling blijvende kenmerken van gedrag, denken en gevoelens, gevormd door leren door observatie. De Big Five persoonlijkheidstrekken (extraversie, neuroticisme, zorgvuldigheid, welwillendheid, vindingrijkheid) zijn hierbij relevant.
#### 5.14.3. Identiteit (Erikson)
Erik Erikson beschrijft acht psychosociale ontwikkelingsfasen met conflicten die moeten worden opgelost. Met name de adolescentie staat in het teken van de identiteit versus rolverwarring.
#### 5.14.4. Genderidentiteit
Verschil tussen biologische identiteit (geslacht) en genderidentiteit (persoonlijk gevoel jongen/meisje te zijn). Genderrol is de gedragsmatige uitdrukking. Kohlberg onderscheidt drie fasen in de ontwikkeling van genderidentiteit.
#### 5.14.5. Het zelf
* **Zelfbeeld (zelfconcept):** Hoe men naar zichzelf kijkt (cognitief).
* **Zelfwaarde:** De subjectieve waarde die men aan zichzelf toekent (affectief).
* **Zelfvertrouwen en zelfefficiëntie:** Zelfvertrouwen is algemeen, zelfefficiëntie is gericht op bekwaamheid in specifieke taken.
Het zelfbeeld ontwikkelt zich van concrete beschrijvingen bij kleuters naar abstractere zelfbeschrijvingen bij adolescenten.
### 5.15. Moreel oordelen
#### 5.15.1. Piaget en Kohlberg
Piaget onderscheidt twee fasen: morele belemmering (gebaseerd op gevolgen) en autonome moraliteit (gebaseerd op intenties). Kohlberg beschrijft zes fasen van morele ontwikkeling, van gehoorzaamheid vermijden van straf tot handelen naar universele ethische principes.
#### 5.15.2. Biologische basis van moraliteit
Moreel besef kent een biologische basis, voortkomend uit sociale instincten voor overleving en samenwerking. Morele emoties zoals schuldgevoel, medelijden en empathie spelen een rol.
### 5.16. Hechting en omgaan met anderen
#### 5.16.1. Ontwikkeling van hechting
Hechting ontwikkelt zich in vier fasen, van een algemene aandacht voor sociale prikkels tot het opbouwen van specifieke hechtingsrelaties met scheidingsangst en later de ontwikkeling van taal om de omgeving beter te begrijpen.
* **Veilige basis en veilige haven:** De hechtingsfiguur dient als basis voor exploratie en als toevluchtsoord bij gevaar.
* **Intern werkmodel:** Het beeld dat een kind heeft opgebouwd over sociale en emotionele relaties, dat de verwerking van sociale informatie beïnvloedt. Sensitieve responsiviteit van opvoeders is hierbij cruciaal.
#### 5.16.2. Theory of mind en empathie
* **Theory of mind:** Het vermogen zich in te leven in de ander en diens perspectieven, gedachten en gevoelens te begrijpen.
* **Empathie:** De ontwikkeling van empathie verloopt via empathisch denken, waarbij kinderen leren de relatie tussen gedachten/gevoelens en gedrag te leggen en latere stadia complexere emoties begrijpen.
### 5.17. Psychisch functioneren en welbevinden op school
#### 5.17.1. Angst en depressie
Angst is een normale reactie, maar kan escaleren tot depressiviteit, vaak versterkt door een laag zelfbeeld.
#### 5.17.2. Faalangst
Faalangst is een cognitief probleem dat zich op diverse vlakken uit en vaak voortkomt uit een negatief zelfbeeld. Positieve (actieve) faalangst leidt tot betere prestaties onder stress, negatieve (passieve) faalangst leidt tot blokkade.
#### 5.17.3. Aangeleerde hulpeloosheid
Het gevoel dat inspanningen geen invloed hebben op uitkomsten, wat leidt tot passiviteit. Ruimte voor experimenteren en mislukken bevordert een gevoel van controle.
#### 5.17.4. Psychosomatische klachten
Lichamelijke klachten met een psychische oorzaak (bv. buikpijn door stress).
#### 5.17.5. Agressie en pesten
Agressie kan proactief of reactief zijn. Blootstelling aan geweld kan agressief gedrag primen, arousal verhogen en imitatie stimuleren. Pesten komt vooral voor tussen 11 en 15 jaar.
#### 5.17.6. Sociale fobie
Angst in sociale situaties, leidend tot vermijding. Een positieve, aanmoedigende aanpak en het oefenen van sociale vaardigheden zijn belangrijk bij de aanpak.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hechting | Het proces waarbij een kind een sterke emotionele band opbouwt met zijn primaire verzorger(s), wat essentieel is voor sociaal-emotionele ontwikkeling en een gevoel van veiligheid. |
| Sociaal-emotionele vaardigheden | Het vermogen om emoties te herkennen, te begrijpen, te reguleren en op een passende manier te uiten, evenals het vermogen om effectieve relaties aan te gaan en te onderhouden met anderen. |
| Gevoelige periode (sensitieve periode) | Een specifieke tijdsspanne in de ontwikkeling waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor het aanleren van bepaalde vaardigheden of het ontwikkelen van specifieke eigenschappen, zoals het leren van een tweede taal rond de leeftijd van drie jaar. |
| Nature-nurture debat | Een discussie binnen de psychologie over de relatieve invloed van genetische aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling van een individu. |
| Nature | Verwijst naar de genetische eigenschappen en de biologische rijping die de ontwikkeling van een individu beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar de invloeden vanuit de omgeving, zoals opvoeding, sociale interacties en culturele context, die de ontwikkeling van een individu vormen. |
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie die zich richt op het begrijpen van de veranderingen en continuïteit in menselijk gedrag en psychologische processen gedurende de gehele levensloop, van conceptie tot dood. |
| Psychodynamische benadering | Een theoretische stroming die de nadruk legt op de invloed van het onbewuste, vroege jeugdervaringen en gezinssituaties op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. |
| Behaviorisme | Een leertheorie die zich richt op waarneembaar gedrag en stelt dat gedrag wordt aangeleerd door middel van conditionering, zoals straffen en belonen. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een individu leert om een toekomstige gebeurtenis te voorspellen op basis van geassocieerde prikkels. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door de consequenties die erop volgen, zoals beloning of straf. |
| Sociaal leren | Een leertheorie die stelt dat leren ook plaatsvindt door observatie, imitatie en het observeren van de gevolgen van het gedrag van anderen. |
| **Zone van Broca** | Een specifiek hersengebied dat verantwoordelijk is voor het produceren van spraak en het uitspreken van woorden. |
| **Zone van Wernicke** | Een hersengebied dat cruciaal is voor het begrijpen van gesproken en geschreven taal. |
| **Fonologie** | Het deelgebied van de taalkunde dat zich bezighoudt met de klankleer, de uitspraak van woorden, woordaccent, intonatie en de regels voor de volgorde van woorden in een zin. |
| **Brabbelen** | De eerste vocale uitingen van een kind, meestal bestaande uit herhalende klankgroepen van medeklinkers en klinkers, die optreden tussen 6 en 10 maanden oud. |
| **Morfologie** | De studie van de woordstructuur en de manier waarop woorden worden gevormd, inclusief de betekenis van woorddelen. |
| **Semantiek** | Het onderdeel van de taalkunde dat zich richt op de betekenis van woorden en hoe deze betekenis wordt gecreëerd en begrepen. |
| **Expressieve woordenschat** | De woorden die een kind actief kan gebruiken om te spreken. |
| **Receptieve woordenschat** | De woorden die een kind kan begrijpen wanneer ze worden gesproken of geschreven. |
| **Grammaticale ontwikkeling** | Het proces waarbij kinderen leren en toepassen van grammaticale regels, zoals woordvolgorde, werkwoordvervoegingen, lidwoorden en meervoudsvorming. |
| **Gezamenlijke aandacht** | Het proces waarbij twee of meer personen een gedeelde ervaring beleven, wat wordt beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor taalontwikkeling. |
| **Motherese** | Een specifieke manier van spreken die volwassenen en oudere kinderen gebruiken wanneer ze met jonge kinderen praten, gekenmerkt door een hogere toonhoogte, langzamer tempo en eenvoudigere zinnen. |
| **Taalinteracties** | De communicatie en uitwisseling die plaatsvindt tussen een kind en zijn omgeving, essentieel voor het leren van taal. |
| Psychosociale persoonlijkheidsontwikkeling | Een theorie die de ontwikkeling van de persoonlijkheid beschrijft aan de hand van een reeks psychosociale crises die een individu doorloopt gedurende zijn leven, waarbij elke fase een specifiek conflict centraal stelt dat opgelost moet worden. |
| Identiteit | Het centrale concept in de ontwikkeling van een individu, dat volgens Erikson vooral in de adolescentie een centrale taak is en gevormd wordt door de interactie met vrienden, ouders en de maatschappij. |
| Psychosociale crisis | Een conflict of uitdaging die centraal staat in een specifieke ontwikkelingsfase, waarbij het individu gedwongen wordt zichzelf te herdefiniëren in relatie tot zijn omgeving en nieuwe ervaringen. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij een individu een gevoel van zelf ontwikkelt en een coherent beeld van wie hij is, gevormd door de interactie met de sociale wereld en het oplossen van psychosociale crises. |
| Persoonlijkheid | Een verzameling van blijvende kenmerken van gedrag, denken en gevoelens die minder aangeboren is en meer geleerd wordt door observatie en interactie met de omgeving. |
| Fasen van ontwikkeling | Erikson definieerde acht fasen in de menselijke ontwikkeling, waarbij elke fase wordt gekenmerkt door een specifieke psychosociale crisis die het individu moet overwinnen om een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling te bereiken. |
| Twee polen (in een fase) | In elke psychosociale crisis staat het individu tussen twee extreme houdingen ten opzichte van zichzelf en de omgeving, waarbij de oplossing van de crisis leidt tot de dominantie van de positieve pool. |
| Fundamenteel vertrouwen versus wantrouwen | De eerste psychosociale crisis in de babytijd, waarbij het succesvol oplossen leidt tot een basisgevoel van vertrouwen in de wereld en anderen. |
| Autonomie versus schaamte en twijfel | De tweede psychosociale crisis, typisch in de peuterperiode, waarbij het kind leert zelfstandig te handelen en controle te krijgen over zijn lichaam en omgeving. |
| Initiatief versus schuldgevoel | De derde psychosociale crisis, in de kleuterperiode, waarbij het kind leert om doelen te stellen en initiatief te nemen, en om te gaan met eventuele schuldgevoelens die hieruit voortkomen. |
| Vlijt versus minderwaardigheid | De vierde psychosociale crisis, in de lagere schoolperiode, waarbij het kind leert competent te zijn in schoolse taken en sociale interacties, en zich niet minderwaardig te voelen ten opzichte van anderen. |
| Identiteit versus rolverwarring | De centrale psychosociale crisis van de adolescentie, waarbij het individu zoekt naar een coherent zelfbeeld en een duidelijke identiteit, en worstelt met verwarring over wie hij is en wat zijn rol in de maatschappij is. |
| Lagere perceptie | Dit is de basale vorm van waarnemen die het mogelijk maakt om kenmerken zoals kleur, vorm, bewegingsrichting en snelheid te detecteren. Het is een passieve en grotendeels onbewuste vorm van waarnemen, waarbij kenmerken worden geanalyseerd zonder direct betekenis te geven. |
| Hogere perceptie | Dit is een actiever, complexer en bewuster proces waarbij aandacht, geheugen en eerdere ervaringen worden ingezet om betekenis te verlenen aan wat waargenomen wordt. Het stelt ons in staat om het volledige voorwerp te herkennen en te interpreteren. |
| Visuele accuraatheid | Dit verwijst naar de mate van scherpte en nauwkeurigheid waarmee visuele informatie wordt waargenomen. Bij baby's ontwikkelt dit zich geleidelijk, waarbij ze na verloop van tijd steeds beter in staat zijn details waar te nemen en bewegende objecten te volgen. |
| Aandachtspanne | Dit is de tijdsduur waarin een kind zich kan concentreren op één specifieke taak of prikkel zonder afgeleid te worden. Deze spanne wordt groter naarmate kinderen ouder worden en hun hersenen zich verder ontwikkelen. |
| Selectieve aandacht | Dit is de bekwaamheid om zich op één specifiek element te concentreren, terwijl alle andere prikkels in de omgeving genegeerd worden. Het is een cruciale vaardigheid voor leren en presteren, vooral in een omgeving met veel afleiding. |
| Strategisch waarnemen | Dit houdt in dat men een planmatige en strategische aanpak hanteert bij het waarnemen, bijvoorbeeld bij het oplossen van "zoek de verschillen"-puzzels. Het vereist het bewust toepassen van waarnemingsstrategieën om informatie te verwerken. |
| Globaal waarnemen | Dit verwijst naar het vermogen om het geheel van een object of situatie waar te nemen. Kinderen ontwikkelen dit later dan lokaal waarnemen, waarbij ze eerst de onderdelen focussen voordat ze het grotere geheel kunnen bevatten. |
| Lokaal waarnemen | Dit is de neiging om zich te concentreren op de afzonderlijke onderdelen van een object of situatie, in plaats van op het geheel. Kleuters vertonen dit vaak, waarbij ze bijvoorbeeld details van individuele vormen opmerken. |
| Diepte waarnemen | Dit is het vermogen om de afstand tot objecten in te schatten en de driedimensionale ruimte te ervaren. Dit ontwikkelt zich via verschillende strategieën, waaronder dynamisch dieptezicht, binoculair dieptezicht en perspectief dieptezicht. |
| Dynamisch dieptezicht | Dit type dieptezicht ontstaat door beweging en stelt ons in staat om bewegende voorwerpen beter waar te nemen dan stilstaande. Baby's kunnen dit al vroeg ontwikkelen. |
| Binoculair dieptezicht | Dit is het vermogen om de omgeving vanuit twee verschillende perspectieven waar te nemen, waarbij de hersenen deze combineren tot een driedimensionaal beeld. Dit begint zich te ontwikkelen vanaf ongeveer vier maanden leeftijd. |
| Auditieve waarneming | Dit is het proces van het waarnemen van geluid. Het is bij de geboorte al beter ontwikkeld dan visuele waarneming en omvat vaardigheden zoals auditieve objectivatie (letten op klank) en auditieve discriminatie (klanken onderscheiden). |
| Cognitief-wetenschappelijke benadering | Deze benadering richt zich op hoe mensen denken, waarnemen en informatie verwerken, en omvat concepten als kortetermijngeheugen en langetermijngeheugen. |
| Dominante genen | Genen die een bepaalde eigenschap overheersen, zelfs als er ook een recessieve kopie van dat gen aanwezig is. |
| Grove motoriek | De ontwikkeling van controle over de grote spiergroepen van het lichaam, wat essentieel is voor activiteiten als lopen, springen en fietsen. |
| Intermodale perceptie | Het samenkomen van informatie van verschillende zintuigen om een rijkere en completere ervaring te creëren. |
| Kwalitatieve benadering | Een visie op ontwikkeling die uitgaat van stapsgewijze veranderingen of ontwikkelingen in sprongen, vaak in stadia. |
| Kortetermijngeheugen (KTG) | Het geheugen dat informatie voor een beperkte tijd kan vasthouden, ook wel werkgeheugen genoemd, en dat opgesplitst is in verbale en visueel-ruimtelijke componenten. |
| Kwantitatieve benadering | Een visie op ontwikkeling die uitgaat van geleidelijke en vloeiende veranderingen over tijd. |
| Lateralisatie | De specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft voor verschillende functies, waarbij elke helft een dominante rol speelt in de aansturing van de tegenovergestelde lichaamshelft. |
| Metacognitie | Het bewustzijn van de eigen cognitieve processen, inclusief het denken over denken en het reflecteren op eigen gedachten en gedrag. |