General Health
Cover
12 INDELING MINERALEN.docx
Summary
# Belang van calcium voor botten en gebit
Calcium is een essentieel mineraal cruciaal voor de opbouw en het behoud van sterke botten en tanden, en speelt een rol in diverse andere lichaamsfuncties.
### 1.1 Functie van calcium
Calcium is noodzakelijk voor de volgende lichaamsfuncties:
* **Opbouw en onderhoud van botten en gebit**: Dit is de primaire functie van calcium, waarbij het zorgt voor de stevigheid en structuur van het skelet en de tanden.
* **Voorkomen van botontkalking**: Voldoende calcium-inname op jonge leeftijd legt een grotere reserve aan, wat op latere leeftijd de kans op botontkalking (osteoporose) verkleint.
* **Werking van zenuwen en spieren**: Calcium is betrokken bij de signaaloverdracht en contractie van spieren.
* **Bloedstolling**: Het mineraal is een belangrijke cofactor in het stollingsproces van het bloed.
* **Transport van andere mineralen**: Calcium faciliteert de opname en het transport van andere essentiële mineralen binnen lichaamscellen, zoals natrium, kalium en magnesium.
### 1.2 Opname en factoren die de opname beïnvloeden
* **Vitamine D**: Vitamine D speelt een cruciale rol bij het stimuleren van de calciumopname uit de darmen en het vastleggen ervan in het botweefsel.
* **Factoren die calciumverlies via urine verhogen**: Alcohol, cafeïne (aanwezig in koffie, thee en cola) en zout kunnen leiden tot een verhoogd calciumverlies via de urine.
* **Factoren die de opname verminderen**: Voedingsvezels, spinazie en rabarber kunnen de calciumopname in het lichaam verminderen. Dit komt door de aanwezigheid van oxaalzuur in deze voedingsmiddelen, dat met calcium een onoplosbare verbinding vormt in de darmen. Echter, bij een gevarieerde en voldoende calciumrijke voeding hoeft dit doorgaans geen problemen te veroorzaken voor de calciumbalans en botstofwisseling.
### 1.3 Gezondheidseffecten en risico's
* **Botontkalking (osteoporose)**: Een chronisch tekort aan calcium verhoogt het risico op botontkalking op latere leeftijd. Een hogere calciumopslag in de botten op jonge leeftijd zorgt ervoor dat botten langer stevig blijven.
* **Gezondheidseffecten op latere leeftijd**: Voldoende calcium-inname kan de kans op botontkalking aanzienlijk verminderen.
* **Overschrijding van aanbevolen inname**: Een inname van meer dan 2.500 milligram calcium per dag kan leiden tot de vorming van urinestenen en verkalking van de nieren en bloedvatwanden. Dit risico is verhoogd bij langdurig gebruik van maagzuurneutraliserende tabletten met calciumbicarbonaat.
### 1.4 Calciumtekort en risicogroepen
Een significant tekort aan calcium kan leiden tot botontkalking. Specifieke risicogroepen zijn:
#### 1.4.1 Ouderen
* **Verminderde opname**: Bij ouderen wordt calcium minder efficiënt opgenomen in het bloed, wat leidt tot geleidelijke botontkalking en een verhoogd risico op botbreuken.
* **Definitie van ouderen**: In deze context worden vrouwen boven de 50 jaar en mannen boven de 70 jaar als ouderen beschouwd.
* **Invloed van beweging**: Beweging kan botontkalking op latere leeftijd tegengaan, zowel bij mannen als vrouwen. Vrouwen ervaren echter snellere botontkalking na de menopauze.
#### 1.4.2 Kinderen
* **Engelse ziekte (rachitis)**: Een tekort aan calcium (minder dan 125 milligram per dag) kan leiden tot rachitis, een aandoening waarbij de botvorming onvolledig is en skeletvervorming optreedt.
* **Spierkrampen**: Kinderen met een calciumtekort kunnen last hebben van spierkrampen.
* **Rol van vitamine D**: Vaak is een tekort aan vitamine D de onderliggende oorzaak van deze aandoeningen, zelfs als de voeding voldoende calcium bevat, omdat de calciumopname hierdoor verstoord is.
* **Misvattingen**: Witte plekjes op nagels of afbrokkelende nagels zijn geen indicatie van een calciumgebrek, maar wijzen eerder op een schimmelinfectie.
### 1.5 Bronnen van calcium
Calcium is voornamelijk te vinden in:
* Melk en melkproducten
* Kaas
* Groenten
* Noten
* Peulvruchten
Het volledig vermijden van deze voedingsmiddelen verhoogt het risico op een calciumtekort aanzienlijk.
---
# Rol van magnesium bij spieren en zenuwen
Magnesium is een essentieel mineraal dat een cruciale rol speelt in de vorming van botten en spieren, de overdracht van zenuwprikkels en het algemeen functioneren van spieren.
### 2.1 Functie van magnesium
Magnesium is betrokken bij verschillende vitale lichaamsfuncties:
* **Bot- en spieropbouw:** Het mineraal draagt bij aan de vorming van zowel botweefsel als spierweefsel.
* **Overdracht van prikkels:** Magnesium is essentieel voor de correcte overdracht van zenuwprikkels binnen de zenuwbanen en tussen zenuwen en spieren.
* **Spierfunctie:** Het zorgt voor het goed functioneren van de spieren, inclusief de spiercontractie en ontspanning.
* **Enzymwerking:** Magnesium is een cofactor voor een groot aantal enzymen die nodig zijn om diverse biochemische processen in het lichaam mogelijk te maken.
* **Energieproductie:** Het speelt een rol bij de energieproductie op cellulair niveau.
### 2.2 Bronnen van magnesium
Magnesium is te vinden in een breed scala aan voedingsmiddelen:
* Brood en andere volkoren graanproducten
* Groente
* Noten
* Melk en melkproducten
* Vlees
* Water kan ook bijdragen aan de inname van magnesium.
### 2.3 Opname van magnesium
De opname van magnesium vindt plaats aan het einde van de dunne darm. De absorptievariabiliteit ligt tussen de 20 en 60 procent. Voedingsmiddelen met een hoog gehalte aan fytaat, een stof die voorkomt in volkoren graanproducten, kunnen de opname van magnesium verminderen.
### 2.4 Magnesiumtekort
Een tekort aan magnesium komt niet vaak voor, omdat het mineraal in veel verschillende voedingsmiddelen voorkomt. Een tekort kan echter optreden bij specifieke omstandigheden, zoals bij een slechte nier- of darmfunctie.
**Klachten bij magnesiumtekort:**
* Algehele lusteloosheid of vermoeidheid.
* Spierkrampen.
* In extreme gevallen kunnen hartritmestoornissen optreden.
Het is lastig om een magnesiumtekort definitief vast te stellen. Een arts kan dit niet goed beoordelen omdat de hoeveelheid magnesium in het bloed geen betrouwbare indicator is. Slechts ongeveer 1 procent van het totale magnesium in het lichaam bevindt zich in het bloed; de rest is opgeslagen in botten, tanden, cellen, spieren, organen en zenuwweefsel.
### 2.5 Te veel magnesium
Een overschot aan magnesium ontstaat voornamelijk door de inname van supplementen, zoals magnesiumtabletten of -zouten, of door het drinken van mineraalwater met een zeer hoog magnesiumgehalte. Bij een extra inname van meer dan 250 milligram magnesium per dag (bovenop de inname via voeding) kunnen darmklachten zoals diarree optreden.
### 2.6 Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid magnesium
De aanbevolen dagelijkse hoeveelheden magnesium variëren per leeftijdsgroep en geslacht. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de aanbevelingen:
| Categorie/leeftijd | Dagelijkse aanbeveling magnesium (milligram) |
| :-------------------------- | :------------------------------------------- |
| Kinderen 6-11 maanden | 80 |
| Kinderen 1-2 jaar | 85 |
| Kinderen 2-5 jaar | 120 |
| Kinderen 6-9 jaar | 200 |
| Mannen 9-13 jaar | 280 |
| Mannen 14-70 jaar (en meer) | 350 |
| Vrouwen 9-70 jaar (en meer) | 280 |
| Zwangere vrouwen | 280 |
| Vrouwen die borstvoeding geven | 280 |
### 2.7 Vergelijking met calcium en natrium
* **Calcium:** Is ook belangrijk voor spier- en zenuwfunctie, naast bot- en tandopbouw. Calciumtekorten kunnen leiden tot botontkalking en spierkrampen, met name bij ouderen en kinderen. De opname van calcium wordt beïnvloed door vitamine D, maar ook door factoren als alcohol, cafeïne, zout, voedingsvezels, spinazie en rabarber.
* **Natrium:** Speelt een rol bij de vochtbalans, bloeddrukregulatie en prikkeloverdracht in spier- en zenuwcellen. Een overschot aan natrium, voornamelijk door te veel zoutinname, kan leiden tot een hoge bloeddruk. Magnesium werkt samen met natrium in de zenuw- en spierfunctie.
Deze informatie benadrukt de veelzijdige en onmisbare rol van magnesium in het menselijk lichaam, met name voor de neuromusculaire activiteit en botgezondheid.
---
# Functies van natrium en kalium in het lichaam
Dit onderwerp beschrijft de rol van natrium en kalium bij de vochtbalans, bloeddrukregulatie, en prikkeloverdracht in spieren en zenuwen, inclusief adviezen bij inname.
### 3.1 Natrium
Natrium is een mineraal dat deel uitmaakt van keukenzout (natriumchloride) en is essentieel voor verschillende lichaamsfuncties. De meeste mensen krijgen echter te veel natrium binnen via hun voeding. In de praktijk worden de termen natrium en zout vaak door elkaar gebruikt; op voedseletiketten wordt het zoutgehalte vaak vermeld als natrium per 100 gram. Een verhouding van 0,4 gram natrium staat gelijk aan 1 gram keukenzout.
#### 3.1.1 Bronnen van natrium
Naast keukenzout zijn ook stoffen zoals natriumwaterstofcarbonaat (bakpoeder), natriumbenzoaat (conserveermiddel) en natriumfosfaten (stabilisator) belangrijke bronnen van natrium in de voeding.
#### 3.1.2 Gezondheidseffecten van natrium
Natrium speelt een cruciale rol bij het handhaven van de vochtbalans in het lichaam, het reguleren van de bloeddruk en het faciliteren van de prikkeloverdracht in spier- en zenuwcellen. Hierbij werken natrium samen met andere mineralen zoals kalium, magnesium, chloride en fosfaat.
> **Tip:** Te veel natrium innemen is schadelijk en kan leiden tot een hoge bloeddruk.
#### 3.1.3 Te veel natrium
Een teveel aan natrium verhoogt de bloeddruk. Het beperken van de natriuminname heeft positieve gezondheidseffecten, met name voor mensen met een normale bloeddruk, en is extra voordelig voor personen met een reeds hoge bloeddruk.
#### 3.1.4 Voedingsadvies voor natrium
Voor alle volwassenen geldt het advies om niet meer dan 6 gram zout per dag te consumeren, wat overeenkomt met 2,4 gram natrium. Voor kinderen ligt dit getal lager. De exacte benodigde hoeveelheid natrium is variabel en afhankelijk van factoren zoals vochtverlies door zweten en activiteitenniveau. Deze algemene adviezen gelden niet voor individuen die grote hoeveelheden zweet verliezen, zoals topsporters of werknemers in zware industrieën. Door de ruime aanwezigheid van natrium (zout) in de gemiddelde voeding is compensatie met extra zout na extreem zweten zelden noodzakelijk.
### 3.2 Kalium
Kalium is een mineraal dat, in samenwerking met chloor en natrium, betrokken is bij de regulatie van de vochtbalans en bloeddruk in het lichaam. Kalium heeft een gunstig effect op de bloeddruk doordat het het bloeddrukverhogende effect van natrium tegengaat. Samen met natrium zorgt kalium voor een efficiënte geleiding van zenuwprikkels en de samentrekking van spieren.
#### 3.2.1 Bronnen van kalium
Kalium is voornamelijk te vinden in groenten en fruit, aardappelen en vlees. Ook brood, melk en noten zijn bronnen van kalium.
#### 3.2.2 Oorzaken van kaliumtekort en -overschot
Een kaliumtekort kan ontstaan na hevig braken, ernstige diarree, of door het gebruik van diuretica (plaspillen). Een overschot aan kalium kan optreden wanneer de nieren niet optimaal functioneren.
> **Tip:** Bij een kaliumtekort is het raadzaam om kaliumtabletten alleen in overleg met een arts te gebruiken. Het consumeren van veel aardappelen, groente en fruit is een effectieve manier om de kaliuminname te verhogen.
#### 3.2.3 Bereiding van voedingsmiddelen en kaliumverlies
Bij het koken van aardappelen en groenten in grote hoeveelheden water kan kalium verloren gaan. Het is daarom aan te raden om zo min mogelijk water te gebruiken.
#### 3.2.4 Aanbevolen inname van kalium
Er zijn geen algemene aanbevelingen voor de dagelijkse kaliuminname opgesteld, omdat de behoefte sterk samenhangt met de vochtbalans van het lichaam en niet enkel afhankelijk is van de inname via voeding en dranken. Voor een optimale bloeddruk is het belangrijk om veel kalium te combineren met weinig natrium of zout. In Scandinavië zijn in 2012 wel aanbevolen hoeveelheden afgeleid: 3.500 milligram per dag voor volwassen mannen en 3.100 milligram per dag voor vrouwen.
#### 3.2.5 Opname en uitscheiding van kalium
Het lichaam reguleert de hoeveelheid kalium meestal zelf, waarbij de nieren een constante concentratie handhaven. Wie te weinig kalium binnenkrijgt, zal zo min mogelijk kalium verliezen. Ongeveer 90% van het kalium wordt via de urine uitgescheiden, de rest verlaat het lichaam via de ontlasting. Zweten leidt tot een zeer beperkt kaliumverlies. De hoeveelheid verloren kalium hangt ook samen met de hoeveelheid natrium in het lichaam; een hoog natriumverlies gaat gepaard met een hoger kaliumverlies, en vice versa.
#### 3.2.6 Verschijnselen van kaliumtekort
Een kaliumtekort kan zich uiten in verminderde eetlust, verzwakte spieren, misselijkheid, lusteloosheid en, in ernstige gevallen, hartritmestoornissen.
#### 3.2.7 Te veel kalium
Een overschot aan kalium is zeldzaam en ontstaat voornamelijk bij een verminderde nierfunctie of bij gebruik van bepaalde bloeddrukmedicatie. Het is vrijwel onmogelijk om te veel kalium binnen te krijgen via voeding en dranken. Een acute kaliumvergiftiging kan optreden bij de inname van ongeveer 18 gram (18.000 milligram) kalium per dag, wanneer de nieren het teveel onvoldoende kunnen uitscheiden. In het ernstigste geval kan een te hoog kaliumgehalte leiden tot een hartstilstand.
### 3.3 Rol bij vochtbalans, bloeddruk en prikkeloverdracht
Natrium en kalium zijn samen met chloor en fosfaat cruciaal voor het reguleren van de vochtbalans in het lichaam. Deze vochtbalans heeft vervolgens directe invloed op de bloeddruk. Daarnaast spelen natrium en kalium een sleutelrol bij de prikkeloverdracht in zenuw- en spiercellen.
#### 3.3.1 Vochtbalans en bloeddruk
De concentratie van natrium en kalium in het extracellulaire en intracellulaire vocht is bepalend voor de waterverdeling in het lichaam. Een verstoorde balans, vaak gerelateerd aan een hoge natriuminname, kan leiden tot vochtretentie (oedeem) en daardoor tot een verhoogde bloeddruk. Kalium werkt hier tegenin, waardoor een goede verhouding tussen natrium en kalium essentieel is voor een gezonde bloeddruk.
#### 3.3.2 Prikkeloverdracht in zenuwen en spieren
De ionen natrium ($Na^+$) en kalium ($K^+$) spelen een fundamentele rol in de totstandkoming van elektrische potentialen over celmembranen, zoals de rustpotentiaal en actiepotentialen. Deze potentialen zijn de basis voor signaaloverdracht in zenuwcellen en voor de contractie van spiercellen. De natrium-kaliumpomp, een enzymatisch proces in de celmembraan, transporteert actief natriumionen uit de cel en kaliumionen naar binnen, wat essentieel is voor het handhaven van de juiste ionengradiënten en daarmee de elektrische activiteit van de cellen.
> **Formule (conceptueel):** De membraanpotentiaal van een cel wordt beïnvloed door de concentratieverschillen van ionen zoals natrium en kalium over de membraan.
>
> $$V_m \approx \frac{RT}{F} \ln\left(\frac{K_{out}^+ + P_{Na}Na_{out}^+}{K_{in}^+ + P_{Na}Na_{in}^+}\right)$$
> Waarbij $V_m$ de membraanpotentiaal is, $R$ de gasconstante, $T$ de temperatuur, $F$ de constante van Faraday, $K^+$ en $Na^+$ de concentraties van kalium en natrium zijn binnen ($in$) en buiten ($out$) de cel, en $P_{Na}$ de permeabiliteit van de membraan voor natrium representeert.
> **Voorbeeld:** Bij zenuwimpulsen zorgen snelle influx van natriumionen in de cel voor depolarisatie, terwijl een daaropvolgende efflux van kaliumionen de cel repolariseert, waardoor de impuls zich kan voortplanten. Dit mechanisme is cruciaal voor alle neurologische functies.
---
# Chloor en fosfor als essentiële mineralen
Dit gedeelte behandelt de cruciale rollen van chloor en fosfor als essentiële mineralen in het menselijk lichaam, met specifieke aandacht voor hun bijdrage aan de vochtbalans, botsterkte en energiestofwisseling, evenals de oorzaken en gevolgen van mogelijke tekorten of overschotten.
### 4.1 Chloor
Chloor, ook wel chloride genoemd, is een mineraal dat nauw samenwerkt met natrium en kalium om de vochtbalans in het lichaam te reguleren. Deze regulatie heeft direct invloed op de bloeddruk.
#### 4.1.1 Bronnen van chloor
De primaire bron van chloor in de voeding is keukenzout, dat chemisch bekend staat als natriumchloride ($NaCl$). Vrijwel alle producten waar keukenzout aan is toegevoegd, leveren dus ook chloor. Daarnaast is chloor een bestanddeel van maagzuur, ook wel zoutzuur ($HCl$) genoemd.
#### 4.1.2 Gezondheidseffecten van chloor
* **Vochtbalans en bloeddruk:** Net als natrium en kalium speelt chloor een sleutelrol in het handhaven van de vochtbalans. Een hoge inname van natrium en chloride, voornamelijk via zout, kan leiden tot vochtretentie (oedeem) en een verhoogde bloeddruk, wat het risico op hart- en vaatziekten vergroot. Kalium daarentegen heeft een tegengesteld effect, zelfs wanneer het wordt ingenomen in de vorm van kaliumchloride.
* **Maagzuur:** Chloor is een essentieel onderdeel van maagzuur ($HCl$), dat nodig is voor de vertering van voedsel.
#### 4.1.3 Voedingsadvies en tekorten/overschotten
Het is uiterst onwaarschijnlijk dat iemand een tekort aan chloor oploopt, aangezien zout en zoutrijke producten wijdverspreid zijn in de voeding. Zelfs bij een zoutarm dieet is een tekort aan chloor geen reëel risico. De nieren spelen een belangrijke rol bij het reguleren van de chloorbalans en voorkomen dat het lichaam te veel verliest. Een overschot aan chloor in combinatie met natrium is wel geassocieerd met een hoge bloeddruk.
### 4.2 Fosfor
Fosfor, ook wel fosfaat genoemd, is een mineraal dat cruciaal is voor de structuur van botten en tanden, en een sleutelrol speelt in de energiestofwisseling van het lichaam.
#### 4.2.1 Bronnen van fosfor
Fosfor is ruimschoots aanwezig in diverse voedingsmiddelen, waaronder:
* Melk en melkproducten
* Kaas
* Vis
* Vlees
* Peulvruchten
* Volkorenproducten
#### 4.2.2 Gezondheidseffecten van fosfor
* **Bot- en tandsterkte:** Fosfor werkt nauw samen met calcium om botten en tanden stevigheid te geven. De mineralisatie van het skelet is afhankelijk van een adequate balans tussen deze twee mineralen.
* **Energiestofwisseling:** Fosfor is van vitaal belang voor de energiestofwisseling in de lichaamscellen. Het is betrokken bij de tijdelijke opslag en het transport van energie, onder meer via de vorming van adenosinetrifosfaat ($ATP$).
#### 4.2.3 Tekorten en overschotten van fosfor
Bij gezonde personen die een normaal en gevarieerd dieet volgen, komen tekorten of overschotten aan fosfor doorgaans niet voor.
* **Te weinig fosfor:** Een fosfortekort is zeldzaam en kan voornamelijk ontstaan door overmatig gebruik van bepaalde medicijnen, met name maagzuurremmers. Symptomen van een fosfortekort kunnen zijn:
* Pijn in spieren en botten
* Gebrek aan eetlust
* Ontwikkeling van nierstenen
* **Te veel fosfor:** Een te hoge inname van fosfor uit voeding is bij een normale gezondheid en nierfunctie niet problematisch. Er zijn geen nadelige effecten aangetoond tot een inname van 3.000 milligram per dag. Echter, wanneer de nieren minder goed functioneren, bijvoorbeeld door veroudering, kan fosfor zich ophopen in het lichaam. Dit kan leiden tot botontkalking.
> **Tip:** De balans tussen calcium en fosfor is essentieel voor gezonde botten. Een te veel aan één kan de opname of functie van de ander beïnvloeden.
> **Voorbeeld:** Maagzuurremmers die aluminium- of calciumzouten bevatten, kunnen de opname van fosfaat in de darm verminderen, wat potentieel kan leiden tot een fosfortekort bij langdurig gebruik.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Calcium | Calcium is een mineraal dat essentieel is voor de opbouw en het onderhoud van botten en tanden, en speelt een rol bij de werking van zenuwen en spieren, en de bloedstolling. |
| Botontkalking (Osteoporose) | Een aandoening waarbij botten brozer worden en de kans op breuken toeneemt, vaak gerelateerd aan onvoldoende calciumopname of leeftijdsgebonden processen. |
| Vitamine D | Een vitamine die de opname van calcium uit de darmen stimuleert en helpt bij de inbouw van calcium in het botweefsel, wat cruciaal is voor gezonde botten. |
| Oxaalzuur | Een stof die voorkomt in groenten zoals spinazie en rabarber en de opname van calcium in het lichaam kan verminderen door onoplosbare verbindingen te vormen. |
| Rachitis (Engelse ziekte) | Een kinderziekte veroorzaakt door een tekort aan vitamine D, wat leidt tot onvolledige botvorming en skeletvervorming, soms geassocieerd met onvoldoende calciumopname. |
| Magnesium | Een mineraal dat betrokken is bij de vorming van bot en spieren, de overdracht van zenuwprikkels en de werking van vele enzymen in het lichaam. |
| Fytaat | Een stof aanwezig in volkoren graanproducten die de opname van mineralen zoals magnesium uit de voeding kan verminderen. |
| Enzymen | Stoffen in het lichaam die nodig zijn om chemische processen mogelijk te maken, en magnesium speelt een rol bij de goede werking van een groot aantal enzymen. |
| Natrium | Een mineraal dat deel uitmaakt van keukenzout en belangrijk is voor de vochtbalans van het lichaam en de regulatie van de bloeddruk. |
| Bloeddruk | De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten, waarbij natrium een verhogend effect heeft en kalium een tegengesteld effect. |
| Kalium | Een mineraal dat samen met natrium en chloor de vochtbalans en bloeddruk regelt, en een gunstig effect heeft op de bloeddruk door het effect van natrium tegen te werken. |
| Chloor (Chloride) | Een mineraal dat onderdeel is van keukenzout en samen met natrium en kalium bijdraagt aan de vochtbalans in het lichaam, met invloed op de bloeddruk. |
| Oedeem | Een aandoening waarbij het lichaam vocht vasthoudt, wat kan ontstaan bij een hoge inname van natrium en chloor en kan bijdragen aan een hoge bloeddruk. |
| Fosfor (Fosfaat) | Een mineraal dat samen met calcium zorgt voor stevigheid van botten en tanden en een rol speelt bij de energiestofwisseling in het lichaam. |
| Energiestofwisseling | Het proces waarbij het lichaam energie uit voedsel omzet voor verschillende functies, waarbij fosfor een rol speelt bij de tijdelijke opslag en transport van energie. |
Cover
1. Smaak en smaaksturing (deel 1).pdf
Summary
# Introductie tot gastro-engineering en de rol van de chef
Dit onderwerp introduceert het concept van gastro-engineering, de rol van een chef gastro-engineering en de visie achter deze discipline, inclusief de evolutie van de terminologie.
### 1.1 Evolutie van terminologie: van gastronomie naar gastrologie en gastro-engineering
De terminologie rondom koken en voeding in de zorgsector is geëvolueerd. Oorspronkelijk werd gesproken over gastronomie, waarbij de kok kookt naar de smaak van de chef en het restaurant. De opkomst van de zorgsector en de specifieke behoeften van patiënten en cliënten leidde tot de term gastrologie. Gastrologie focust op koken naar de noden en smaken van de patiënt, die vaak niet zelf de keuze heeft om hier te eten, zoals in ziekenhuizen of woonzorgcentra [3](#page=3).
De moderne term die hieruit voortkomt, is gastro-engineering. Het woord "gastro" verwijst naar de maag, en "engineering" impliceert een wetenschappelijke en systematische aanpak. Gastro-engineering combineert de kennis van de chef over ingrediëntenbewerking met de kennis van de diëtist over de behoeften van de cliënt. De visie achter deze discipline is om voeding te transformeren tot maaltijden met toegevoegde waarde, rekening houdend met diverse factoren [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.2 Het probleem van ondervoeding en de rol van smaak
Ondervoeding (malnutritie) is een significant probleem, vooral in de ouder wordende bevolking en bij kankerpatiënten. Malnutritie wordt gedefinieerd als een slechte voedingstoestand veroorzaakt door een tekort, teveel of disbalans in het voedingspatroon. Wereldwijd krijgen naar schatting 30 tot 50% van alle kankerpatiënten te maken met ondervoeding [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
Smaak speelt een cruciale rol in de voedingsinname. Factoren zoals veranderingen in smaak en reuk, gebitsproblemen en slikproblemen kunnen de eetlust en voedingsinname beïnvloeden. Smaak kan ook sterke herinneringen oproepen, zowel positief als negatief, wat de acceptatie van bepaalde gerechten kan beïnvloeden. Het doel van gastro-engineering is om lekker, gezond en veilig voedsel te creëren, waarbij "lekker" de eerste prioriteit heeft [2](#page=2) [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Tip:** Kennis over de invloed van smaak en herinneringen op de voedingsinname is essentieel bij het samenstellen van maaltijden voor kwetsbare groepen [4](#page=4).
### 1.3 De functie en visie van een chef gastro-engineering
Een chef gastro-engineering heeft als hoofdtaak leiding te geven aan en toezicht te houden op transformatie- en transmissieprocessen in de keuken en distributieomgeving. Dit proces is evidence-practice-creative (epc) gebaseerd en focust continu op verbetering. Hierbij worden voedingsmiddelen omgezet in maaltijden en maaltijdcomponenten met toegevoegde waarde en nut [4](#page=4).
Bij deze omzetting wordt rekening gehouden met:
* **Technische factoren:** Hoe ingrediënten bewerkt kunnen worden [3](#page=3).
* **Hygiënische factoren:** Zorgen voor veilige voeding [4](#page=4).
* **Organoleptische factoren:** Kenmerken zoals smaak, geur en textuur [4](#page=4).
* **Nutritionele factoren:** De behoefte aan specifieke voedingsstoffen [4](#page=4).
* **Bedrijfseconomische factoren:** Kosten van ingrediënten en productie, zoals de budgetten in woonzorgcentra (ongeveer 3 tot 5 euro per dag) [5](#page=5).
* **Socio-culturele factoren:** Culturele achtergronden en individuele voorkeuren [4](#page=4).
* **Ecologische factoren:** Duurzaamheid in voedselproductie.
De visie is om maaltijden af te stemmen op de wensen, behoeften, het welzijn en de gezondheid van de eindverbruiker. Dit vereist een fundering waarbij alle aspecten van voeding in orde zijn, wat gesymboliseerd kan worden door een piramide. Tegen 2030 moet er een significante impact zijn gemaakt op ondervoeding binnen de gezondheidszorg [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het serveren van plantaardige burgers met linzen in een woonzorgcentrum kan bij ouderen negatieve herinneringen oproepen aan schaarste tijdens de oorlog, wat hun acceptatie kan beïnvloeden [4](#page=4).
### 1.4 De bredere context van de zorgsector
De zorgsector is divers en omvat ziekenhuizen, gezondheidsinrichtingen, thuiszorg, jeugdzorg, maatwerkbedrijven, onderwijs en de geestelijke gezondheidszorg. Deze diversiteit, met verschillende diëten, culturen en specifieke behoeften, maakt grootschalige productie (grootkeukens) niet altijd efficiënt. Dit benadrukt de noodzaak van een gepersonaliseerde aanpak in de voeding, zoals die binnen de gastro-engineering wordt nagestreefd. In de zorgsector is het vereist dat een chef-kok minimaal een hogere opleiding heeft om voedselveiligheid te garanderen, wat in tegenstelling staat tot de vrije toegankelijkheid voor het openen van restaurants, wat tot een stijging in voedselvergiftigingen heeft geleid [3](#page=3) [4](#page=4).
---
# Het concept smaak en de invloed ervan op de eetervaring
Dit deel van de studiegids behandelt het concept smaak, de subjectieve aard ervan, en de diverse factoren die de eetervaring beïnvloeden, waaronder sensorische input en contextuele elementen.
### 2.1 Wat is smaak?
Smaak wordt gedefinieerd als de allerindividueelste hedonische impressie van de harmonisatie van de GOT-verhoudingen, opgewekt door voeding en drank, en beïnvloed door contextuele factoren. Het is de meest individuele sensorische gewaarwording die door voeding en drank wordt opgewekt en wordt mede gevormd door contextuele factoren. Malnutritie, een slechte voedingstoestand veroorzaakt door een tekort, teveel of disbalans in het voedingspatroon, is een significant probleem, zeker bij een vergrijzende bevolking die vaker met gerelateerde uitdagingen kampt, zoals problemen met het gebit, de smaak, reuk en slikken [1](#page=1) [2](#page=2) [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 2.1.1 De subjectieve aard van smaak
De subjectiviteit van smaak komt tot uiting in de term "hedonische impressie", die verwijst naar de persoonlijke ervaring, de emotionele impact en de geleerde associaties. Onze smaakperceptie evolueert met de leeftijd, wat betekent dat we rekening moeten houden met de doelgroep bij het samenstellen van maaltijden. Smaak en geur worden emotioneel aan elkaar gekoppeld [6](#page=6).
#### 2.1.2 De componenten van smaak
Smaak wordt beschouwd als een drie-eenheid die bestaat uit de volgende componenten [7](#page=7):
* **MPC:** Dit staat voor Mens, Product en Context.
* **Mens (M):** Individuele factoren die de smaak beïnvloeden.
* **Product (P):** De kenmerken van het voedsel of de drank zelf.
* **Context (C):** Omgevingsfactoren en de situatie waarin gegeten wordt [7](#page=7).
### 2.2 Factoren die de smaakervaring beïnvloeden
De smaakervaring wordt beïnvloed door een breed scala aan factoren, onderverdeeld in sensorische waarneming en contextuele elementen.
#### 2.2.1 Sensorische waarneming (GOT & VA)
De sensorische waarneming omvat de volgende zintuiglijke gewaarwordingen, aangeduid als GOT (Gustatie, Olfactie, Trigeminatie) en VA (Visueel, Auditief, Somatosensorisch) ] [8](#page=8):
* **Gustatie (smaak met de mond):** Dit omvat de vijf basissmaken: zoet, zuur, zout, bitter en umami [8](#page=8).
* **Olfactie (geur):** Geur wordt waargenomen via retro- en orthonasale perceptie. Ongeveer 80% van onze smaakervaring komt voort uit geur [8](#page=8).
* **Trigeminatie:** Dit systeem detecteert chemische en fysische prikkels, zoals de prikkelende sensaties van knoflook, mosterd, tijm, rode pesto, munt en peper. Het trigeminaal zenuwstelsel loopt over het gezicht en is een van de eerste systemen die getest wordt bij het evalueren van smaak [8](#page=8).
#### 2.2.2 Contextuele factoren
Contextuele factoren spelen een cruciale rol bij het vormgeven van onze perceptie van smaak en onze mening over maaltijden. Deze factoren omvatten alles wat te maken heeft met de persoon zelf en de omgeving [7](#page=7).
* **Omgeving:**
* **Cultuurverschillen:** Verschillende culturen hanteren diverse eetgewoonten (bijvoorbeeld eten met mes en vork, stokjes, of handen), wat de smaakgewaarwording kan beïnvloeden [7](#page=7).
* **Muziek en geluid:** De aanwezigheid van muziek in de ruimte of storende geluiden kunnen de eetervaring beïnvloeden [8](#page=8).
* **Locatie:** Waar men zich bevindt tijdens het eten kan van invloed zijn [8](#page=8).
* **Presentatie en uiterlijk:**
* **Visuele aspecten:** Hoe iets eruitziet en hoe het wordt geserveerd, heeft een directe invloed op de smaakervaring [8](#page=8).
* **Presentatie op het bord:** De manier waarop het eten op het bord is gerangschikt, beïnvloedt de perceptie [7](#page=7).
* **Individuele factoren en associaties:**
* **Tastzin (Somatosensorisch):** Dit omvat de waarneming van tast en de fysieke sensaties, wat essentieel is voor het begrijpen van de acties van onze lichaamsdelen. Een voorbeeld is het eten van chips, waarbij het uit de zak pakken, het raken van de lippen en de knapperigheid bij het bijten bijdragen aan de totale ervaring [8](#page=8).
* **Conditionering en associatie:** Mensen zijn geconditioneerd en geprogrammeerd voor bepaalde zaken. Een negatieve ervaring met een bepaald voedingsmiddel of ingrediënt kan leiden tot een aversie. Een voorbeeld is hoe een kankerpatiënt die chemotherapie ondergaat, door een blauwgekleurd ijsblokje een aversie kan ontwikkelen tegen water of ijs, omdat de ziekte wordt gelinkt aan de blauwe kleur. Dit illustreert hoe smaak en geur emotioneel gekoppeld kunnen worden aan ziekte [8](#page=8).
* **Emotionele impact:** De persoonlijke ervaringen en emoties spelen een rol in hoe we smaak waarnemen [6](#page=6).
> **Tip:** Smaak begint en eindigt in onze hersenen, waarbij speeksel en mucus essentieel zijn voor het proeven [8](#page=8).
> **Tip:** Bij het sturen van smaak bij bijvoorbeeld chemotherapie-patiënten is het cruciaal om rekening te houden met de connectie tussen de sensorische input (G en O) en de hersenen [8](#page=8).
---
# Smaaksturing en de toepassing ervan in de zorg
Dit onderwerp verkent de principes van smaaksturing en hoe deze toegepast kan worden om de eetervaring en voedingsstatus van patiënten, met name kankerpatiënten, te verbeteren [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 3.1 Wat is smaak?
Smaak wordt beschouwd als een drie-eenheid die bestaat uit de meest individuele sensorische gewaarwording, opgewekt door voeding en drank, en beïnvloed door contextuele factoren. De term "smaak" omvat de allerindividueelste impressie [7](#page=7).
#### 3.1.1 De componenten van smaak
Smaak wordt beïnvloed door de volgende componenten:
* **M (Mens):** De individuele persoon en zijn sensorische gewaarwordingen [7](#page=7).
* **P (Product):** Het voedsel of de drank zelf [7](#page=7).
* **C (Context):** Omgevingsfactoren en contextuele invloeden [7](#page=7).
##### 3.1.1.1 Contextuele factoren
Contextuele factoren spelen een significante rol in hoe we maaltijden ervaren en waarderen. Deze omvatten [7](#page=7):
* **Omgeving:** Waar men eet, de ambiance en de sociale setting zijn van invloed. Culturele verschillen kunnen leiden tot diverse eetgewoonten en -voorkeuren, wat impact heeft op de smaakgewaarwording [7](#page=7).
* **Hoe het geserveerd wordt:** De presentatie van het eten op het bord en de manier van serveren beïnvloeden de smaakervaring [7](#page=7).
* **Persoonlijke associaties:** Verhalen en eerdere ervaringen kunnen de perceptie van voedsel beïnvloeden; bijvoorbeeld, een persoon die een verhaal niet kent, kan als moeilijk worden bestempeld wanneer deze negatief reageert op voedsel [7](#page=7).
* **Individuele gemoedstoestand:** Emotionele toestand of belevingen kunnen de eetervaring kleuren [7](#page=7).
### 3.2 Zintuigelijke waarneming en smaaksturing
De zintuiglijke waarneming van smaak is complex en vindt plaats in de hersenen. Het proces omvat meerdere zintuigen en systemen [8](#page=8):
#### 3.2.1 Gustatie (Smaakzin)
Dit verwijst naar de basissmaken die direct met de mond worden waargenomen [8](#page=8):
* Zoet
* Zuur
* Zout
* Bitter
* Umami
#### 3.2.2 Olfactie (Reukzin)
Geur speelt een cruciale rol in de smaakervaring, voor ongeveer 80% bepaald door de neus. Dit omvat zowel orthonasale (inhalatie) als retronasale (uitwaseming via de mondholte naar de neus) waarneming van geuren [8](#page=8).
#### 3.2.3 Trigeminatie
Dit systeem detecteert chemische en fysische prikkels in de mond en neus, zoals de scherpte van knoflook, mosterd, peper, of de tinteling van munt. Voorbeelden van voedsel dat het trigeminatiesysteem prikkelt zijn gerookte zalm, sojasaus, zeewier en gedroogd vlees [8](#page=8).
#### 3.2.4 Visuele waarneming
Hoe het voedsel eruitziet, hoe het wordt geserveerd en de omgeving waarin men eet, beïnvloeden de eetervaring [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Bij kankerpatiënten met mondblaren kan het geven van een ijsblokje met een blauwe kleur een aversie creëren tegen water of ijs wanneer deze kleur geassocieerd wordt met ziekte [8](#page=8).
#### 3.2.5 Auditieve waarneming
Geluiden in de omgeving, zoals muziek of storende geluiden, kunnen de eetervaring beïnvloeden [8](#page=8).
#### 3.2.6 Somatosensorische waarneming
Dit betreft de tastzin en informatie over lichaamsdelen. Bijvoorbeeld, de textuur en de knapperigheid van chips dragen bij aan de totale eetervaring [8](#page=8).
#### 3.2.7 Conditionering en associaties
Mensen zijn geconditioneerd door herhaling en associaties, wat kan leiden tot automatische productkeuzes of weerstand tegen bepaalde smaken [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Een patiënt die tomatensaus niet lekker vindt, kan hierdoor alle gerechten met tomatensaus mijden zonder de specifieke oorzaak te achterhalen [8](#page=8).
Bij kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan, kunnen de gustatieve (G), olfactorische (O) en trigeminale (T) systemen problemen ondervinden, aangezien deze in verbinding staan met de hersenen [8](#page=8).
### 3.3 Technieken voor smaaksturing
Smaaksturing kan worden bewerkstelligd door middel van een "smaaksturingscode" die rekening houdt met diverse factoren [9](#page=9).
#### 3.3.1 De T3AVC methode
Deze methode omvat de volgende elementen [9](#page=9):
* **Tijd:** De duur van bepaalde processen kan de smaakervaring beïnvloeden [9](#page=9).
* **Temperatuur:** De temperatuur van voedsel is een belangrijke factor [9](#page=9).
* **Techniek:** De bereidingswijze van het voedsel [9](#page=9).
* **Aromatisatie:** Het toevoegen van aroma's [9](#page=9).
* **Variatie:** Het aanbieden van afwisseling in maaltijden [9](#page=9).
* **Concentratie:** De intensiteit van bepaalde smaken of ingrediënten [9](#page=9).
#### 3.3.2 Selectieve smaaksturing
Dit betreft gepersonaliseerde smaaksturing, gericht op het harmoniseren van de G.O.T.-verhoudingen met de specifieke smaakhandicap van een patiënt. Het houdt een "re-engineering" van de receptuur van gerechten in [9](#page=9).
#### 3.3.3 Toepassingen en overwegingen
* **Gepersonaliseerde aanpak:** Aangezien iedereen anders proeft, is een individuele benadering van concentratie en smaak belangrijk [9](#page=9).
* **Impact van open keukens:** Een open keuken kan, door de geuren die tijdens de bereiding vrijkomen, de eetlust van zieke personen verminderen voordat het eten geserveerd wordt. Dit kan deels worden ondervangen door op lage temperaturen te koken [9](#page=9).
---
# Malnutritie en de uitdagingen in de zorgsector
Malnutritie, gedefinieerd als een slechte voedingstoestand veroorzaakt door een tekort, teveel of disbalans in het voedingspatroon, vormt een significant probleem binnen de zorgsector. Met een vergrijzende bevolking nemen ook de gerelateerde problematiek, zoals gebitsproblemen, veranderingen in smaak en reuk, en slikstoornissen, toe [1](#page=1) [2](#page=2).
### 4.1 De prevalentie van malnutritie
Malnutritie treft met name patiënten met kanker, waarbij naar schatting 30 tot 50% van deze patiënten ermee te maken krijgt. In Europa werden in 2022 naar schatting 4,47 miljoen nieuwe kankergevallen vastgesteld en overleden 1,29 miljoen mensen aan de ziekte. Van de kankerpatiënten ervaart 30 tot 35% problemen met smaak en geur bij het gebruik van medicatie [3](#page=3).
### 4.2 Uitdagingen in de zorgsector
#### 4.2.1 Financiële beperkingen
Een aanzienlijke uitdaging in de zorgsector is de beschikbare budgettering voor voeding. In woonzorgcentra ligt dit bedrag vaak tussen de 3 en 5 euro per dag. Ter vergelijking: de voedingskosten voor een aap in een dierentuin bedragen 33 euro per dag. Deze beperkte budgetten leiden tot een focus op water en e-nummers in plaats van kwalitatief hoogwaardige ingrediënten, en vereisen kritische evaluatie van etiketten bij aankoop [5](#page=5).
#### 4.2.2 De rol van de chef Gastro-engineering
Er is een beweging gaande van grootkeuken chefs naar chefs Gastro-engineering. De visie hierachter is het leveren van 'lekker & gezond' eten, waarbij gastronomie (eten naar de smaak van de chef) verschuift naar gastrologie (koken voor de noden en smaken van de patiënt of cliënt) . Dit vereist een combinatie van de culinaire expertise van een kok met de voedingskennis van een diëtist [3](#page=3).
#### 4.2.3 Vereisten voor goede voeding in de zorg
Goede voeding in de zorgsector moet een sterke fundering hebben, waarbij de focus ligt op wat er gebruikt wordt, hoe het gebruikt wordt, en of de samenstelling overeenkomt met wat erin moet zitten. De consistentie van voeding en dranken, zoals gedefinieerd door het IDDSI-niveau, is eveneens cruciaal. Smaak is een unieke definitie voor elk individu, sterk beïnvloed door uitzicht en smaak [5](#page=5).
> **Tip:** Tegen 2030 moet er een significante impact zijn gemaakt op malnutritie binnen de gezondheidszorg. Dit vereist een verandering in aanpak en prioriteitstelling [5](#page=5).
> **Tip:** Het concept van 'gastrologie' benadrukt de noodzaak om voedselaanbod af te stemmen op de specifieke behoeften en voorkeuren van kwetsbare individuen, die vaak niet zelf de keuze hebben om te eten waar ze willen [3](#page=3).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Chef Gastro-engineering | Een professional die leiding geeft aan en toezicht houdt op transformatie- en transmissieprocessen in de keuken- en distributieomgeving met een focus op verbetering, rekening houdend met technische, hygiënische, organoleptische, nutritionele, economische, sociaal-culturele en ecologische factoren. |
| Malnutritie | Een slechte voedingstoestand die wordt veroorzaakt door een tekort, teveel of een disbalans in het voedingspatroon van een persoon. Dit kan leiden tot diverse gezondheidsproblemen. |
| Gastrologie | De wetenschap van het koken voor de specifieke behoeften en smaken van de patiënt, waarbij de patiënt niet altijd zelf de keuze heeft om te eten, zoals in ziekenhuizen of woonzorgcentra. |
| Gastronomie | De kunst van het koken die primair gericht is op de smaak van de persoon die kookt, waarbij de consument zelf kiest om deel te nemen aan de culinaire ervaring. |
| GLOBOCAN | Een wereldwijd kankerstatistiekenprogramma, gebaseerd op kankerregisters en schattingen, dat gegevens levert over kankerdiagnoses en sterfgevallen op wereldschaal en per regio. |
| Organoleptisch | Verwijst naar de eigenschappen van voedsel of drank die de zintuigen aanspreken, zoals smaak, geur, textuur en uiterlijk. |
| Smaaksturing | Een proces waarbij de smaakervaring wordt gemanipuleerd of geoptimaliseerd door middel van verschillende factoren, zoals ingrediënten, bereidingswijze en presentatie, om de acceptatie en voedingsstatus van de consument te verbeteren. |
| Trigeminatie | Een zenuwsysteem in het gezicht dat verantwoordelijk is voor de waarneming van chemische en fysische prikkels, zoals scherpte, pittigheid of de tinteling veroorzaakt door bepaalde voedingsmiddelen zoals peper of munt. |
| GOT | Staat voor Gustatie (smaak), Olfactie (geur) en Trigeminatie (chemische/fysische prikkels), de drie hoofdelementen die samen onze smaakervaring vormen. |
| Epice-based (evidence-practice-creative) | Een methode die wetenschappelijk bewijs (evidence), praktische toepassing (practice) en creativiteit (creative) combineert om processen te verbeteren en te innoveren. |
Cover
1VET_24-25_ethiekindezorg_2_zin in zorg.pptx
Summary
# Zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit in de zorg
Dit onderwerp verkent de cruciale rol van zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit in de zorgcontext, en hoe zorgverleners hier adequaat mee kunnen omgaan.
## 1. Zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit in de zorg
### 1.1 Kernconcepten
Zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit zijn onderliggende krachten die de waarden, normen en overtuigingen van een persoon vormgeven. Ze beïnvloeden hoe iemand in het leven staat en wat hij of zij belangrijk vindt.
* **Zingeving (betekenisgeving):** Het proces van het vinden van betekenis in het leven. Dit kan variëren van een score van nul ("leven is zinloos") tot een diep gevoel van doel en betekenis.
* **Levensbeschouwing:** De fundamentele manier waarop iemand in het leven staat en de wereld waarneemt. Iedereen heeft een levensbeschouwing, ongeacht of deze religieus van aard is of niet.
* **Profane (niet-religieuze) levensbeschouwing:** Een levensvisie die geen verband houdt met religieuze doctrines.
* **Religieuze levensbeschouwing:** Een levensvisie die gebaseerd is op religieuze overtuigingen en praktijken.
* **Spiritualiteit:** Een breed concept dat kan verwijzen naar het vinden van betekenis, verbinding en transcendente ervaringen. Het wordt vaak geassocieerd met een zoektocht naar het diepere doel van het leven.
### 1.2 Holistische zorg
Holistische zorg houdt in dat in elke handeling binnen de zorg rekening wordt gehouden met zingeving, spiritualiteit en levensbeschouwing van de patiënt. Dit gaat verder dan de puur medische aspecten en omvat de hele persoon.
* **Spirituele zorg:** Zorg die gericht is op het versterken van de innerlijke krachtbronnen van een persoon, waaronder hun levensbeschouwing.
* **Levensbeschouwelijke zorg:** Zorg die specifiek is afgestemd op de levensovertuiging van de patiënt, inclusief hun waarden, visies, gebruiken en emotionele reacties.
### 1.3 Zorg op maat
Zorg op maat betekent het afstemmen van de zorg op de unieke behoeften en waarden van de patiënt. Dit vereist een actieve inspanning van de zorgverlener om te achterhalen wat voor de patiënt belangrijk is.
* **Casus privacy:** Een student observeerde dat patiënten bij naam werden afgeroepen in de wachtkamer, wat in strijd is met het recht op privacy. Echter, uit een bevraging bleek dat de meeste patiënten dit niet erg vonden en juist herkenning en verbondenheid waarderen. Dit illustreert dat "zorg op maat" niet altijd overeenkomt met strikte regels, maar met wat de patiënt daadwerkelijk ervaart als goede zorg.
* **Gelijke aandacht voor unieke patiënt:** Zorg op maat betekent niet dat iedereen dezelfde zorg krijgt, maar dat de zorg gelijkwaardig is en is afgestemd op de individuele patiënt. Dit impliceert dat zorgverleners bereid moeten zijn om hun aanpak aan te passen.
> **Tip:** Het is essentieel om de patiënt te benaderen als een mens met zijn eigen achtergrond, waarden en behoeften, in plaats van enkel een medisch geval.
## 2. Draagkracht en draaglast
De balans tussen draagkracht en draaglast is cruciaal voor het welzijn van een persoon, zowel in het algemeen als in de zorgcontext.
* **Draagkracht:** Alles wat iemand de nodige energie en veerkracht geeft in het leven, zoals goede relaties, hobby's of een goed gevoel voor humor.
* **Draaglast:** Alles wat het leven op een bepaald moment moeilijk maakt, zoals conflicten op het werk, ziekte in de familie of moeite met assertiviteit.
De zorgverlener kan bijdragen aan de balans door de draagkracht te verhogen (bv. door steun te bieden, herstel te bevorderen), de draaglast te verlagen (bv. door praktische hulp te bieden, pijn te verlichten) of te helpen bij het omgaan met stress en moeilijke situaties.
> **Tip:** Het welzijn van de patiënt wordt sterk beïnvloed door deze balans. Door hier aandacht aan te besteden, kan de zorgverlener een significante positieve impact hebben.
## 3. Spiritualiteit als zorgtaak
Spiritualiteit kan worden gezien als een integraal onderdeel van de zorgtaak, met verschillende niveaus van diepgang.
* **Alledaagse spiritualiteit:** De spirituele aspecten die in het dagelijks leven aanwezig zijn, zoals muziek luisteren, verbinding met familie, gebed of specifieke eetgewoonten.
* **Spiritualiteit van de ziekte (veranderd perspectief):** Wanneer ziekte leidt tot een doorbraak van vanzelfsprekendheden en een ander perspectief op het leven ontstaat. Dit kan bijvoorbeeld het besef zijn dat men niet meer de gebruikelijke zorgtaken kan uitvoeren.
* **Verstoorde spiritualiteit:** Een existentieel probleem dat kan leiden tot een verlies van vertrouwen, zorgweigering of een gevoel van zinloosheid.
### 3.1 Zorgverlener en spiritualiteit
Zorgverleners die hun eigen spiritualiteit integreren in hun werk, hebben meer oog voor hun eigen krachtbronnen en kwetsbaarheden. Het is belangrijk om meerdere perspectieven te hanteren: zorg voor de patiënt, zorg voor jezelf en zorg voor het team. Dit concept van "meervoudig denken" helpt om een gebalanceerde en effectieve zorgverlening te garanderen.
## 4. Levensbeschouwelijke diversiteit in de zorg
Er is een breed spectrum aan levensbeschouwingen die zorgverleners kunnen tegenkomen. Het is essentieel om hier kennis van te hebben om passende zorg te kunnen bieden.
* **Religieuze levensbeschouwingen:** Dit omvat diverse religies met hun specifieke rituelen, waarden en normen. Voorbeelden zijn het Jodendom (kosher eten), de Islam (halal eten) en het Christendom.
* **Profane (niet-religieuze) levensbeschouwingen:** Stromingen zoals het humanisme, die ook specifieke waarden en een visie op het leven hebben.
### 4.1 Concrete aandachtspunten in de zorg
Bij het bieden van zorg aan patiënten met verschillende levensbeschouwingen, zijn er specifieke aandachtspunten:
* **Geboorterituelen:** Verschillende culturele en religieuze groepen hebben specifieke rituelen rondom de geboorte.
* **Maaltijdzorg:** Patiënten kunnen bepaalde voedingsvoorschriften hebben (bv. kosher, halal, vegetarisch/veganistisch) die gerespecteerd moeten worden.
* **Aanwezige symbolen:** Religieuze of spirituele symbolen kunnen belangrijk zijn voor patiënten.
* **Zorgweigering:** Patiënten kunnen zorg weigeren (bv. medicatie, behandeling) vanuit hun overtuiging.
> **Voorbeeld:** De casus waarin een patiënt met Turkse roots vegetarisch eten kreeg uit veronderstelling van islamitische achtergrond, terwijl hij katholiek was en juist andere voedingsvoorkeuren had, onderstreept het belang van navraag en het vermijden van aannames.
> **Tip:** Wees zorgvuldig in je formulering bij het bespreken van levensbeschouwing en geloof. Zeggen "vanuit haar geloof mag ze dat niet eten" suggereert dat het geloof iets externs oplegt, terwijl "gezien haar geloof..." of "vanuit haar geloof..." aangeeft dat de keuze geïnspireerd is door de eigen identiteit en geloofspraktijken. Dit benadrukt dat de overtuiging deel uitmaakt van de persoon.
Door aandacht te besteden aan zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit, kunnen zorgverleners een diepere, meer mensgerichte en effectievere zorg bieden die aansluit bij de unieke behoeften van elke patiënt.
---
# Holistische en op maat gemaakte zorg
Dit deel behandelt holistische zorg, waarbij zingeving, spiritualiteit en levensbeschouwing centraal staan, en de noodzaak van zorg op maat, afgestemd op de individuele patiënt.
## 2. Holistische en op maat gemaakte zorg
### 2.1 Zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit in zorg
#### 2.1.1 Het belang van zingeving en levensbeschouwing
Zingeving, ook wel betekenisgeving genoemd, verwijst naar hoe iemand in het leven staat en de verantwoordelijkheid die deze persoon voelt in het grotere geheel. Dit concept is onlosmakelijk verbonden met iemands waarden, normen en levensbeschouwing. Iedereen heeft een levensbeschouwing, die ofwel profaan (niet-religieus) of religieus kan zijn.
* **Profane levensbeschouwing:** Dit omvat overtuigingen en waarden die niet gebonden zijn aan religie.
* **Religieuze levensbeschouwing:** Dit betreft overtuigingen en waarden die voortkomen uit een religie.
Het begrijpen van iemands levensbeschouwing is cruciaal voor het bieden van adequate zorg. Soms kunnen aannames over iemands achtergrond leiden tot verkeerde zorgverlening, zoals geïllustreerd door de casus van de Turkse patiënt die katholiek bleek te zijn en hierdoor onbedoeld een niet-halal dieet kreeg.
#### 2.1.2 Holistische, spirituele en levensbeschouwelijke zorg
Holistische zorg houdt in dat bij elke zorgverlening rekening wordt gehouden met zingeving, spiritualiteit en levensbeschouwing van de patiënt.
* **Holistische zorg:** Een benadering waarbij in elke handeling oog is voor zingeving, spiritualiteit en levensbeschouwing.
* **Spirituele zorg:** Zorg die specifiek gericht is op de krachtbronnen van een persoon, waaronder diens levensbeschouwing.
* **Levensbeschouwelijke zorg:** Zorg die is afgestemd op de specifieke levensovertuiging, inclusief waarden, visies, gebruiken en affectieve reacties.
Het is belangrijk om zorgvuldig te formuleren wanneer men spreekt over iemands geloof en de impact daarvan op keuzes. De formulering "vanuit haar geloof mag ze dat niet eten" suggereert bijvoorbeeld dat de geloofsovertuiging een integrale rol speelt in de besluitvorming van de persoon, in tegenstelling tot een externe regel.
#### 2.1.3 Niveaus van spiritualiteit
Spiritualiteit kan op verschillende niveaus worden onderkend in zorg:
* **Alledaagse spiritualiteit:** Dit omvat activiteiten zoals muziek luisteren, familiebanden koesteren, bidden of aangepaste maaltijden kiezen.
* **Spiritualiteit van de ziekte:** Wanneer ziekte leidt tot een veranderd perspectief op het leven.
* **Verstoorde spiritualiteit:** Dit uit zich in existentiële problemen, zoals een gebrek aan vertrouwen in mensen of het weigeren van zorg.
Het ondersteunen van de spiritualiteit van patiënten kan patiënten helpen bij het vinden van krachtbronnen. Ook de eigen spiritualiteit van de zorgverlener speelt een rol; men dient zich bewust te zijn van eigen krachtbronnen en eventuele verstoringen. Meervoudig denken, waarbij zorg voor de ander, voor de zorgverlener zelf en voor het team centraal staat, is hierbij van belang.
#### 2.1.4 Diversiteit in levensbeschouwing en zorgpraktijken
Er is een grote diversiteit in religieuze en profane levensbeschouwingen. Dit uit zich in diverse gebruiken, zoals rituelen rond geboorte, maaltijden (kosher, halal, vegetarisch/veganistisch), de aanwezigheid van symbolen en specifieke zorgweigeringen. Het is essentieel om achtergrondkennis te hebben van de belangrijkste levensbeschouwelijke stromingen om adequaat te kunnen inspelen op de behoeften van patiënten.
> **Tip:** Het Caritas Cahier kan nuttige achtergrondinformatie bieden over verschillende levensovertuigingen en hoe deze de zorg kleuren, inclusief de omgang met lijden en sterven.
### 2.2 Zorg op maat
#### 2.2.1 Het principe van zorg op maat
Zorg op maat betekent dat de zorg wordt afgestemd op de unieke patiënt. Dit vereist een actieve toetsing van wat voor de patiënt belangrijk is, in plaats van het toepassen van een eenheidsworst.
#### 2.2.2 Privacy en verbondenheid
Een veelvoorkomend dilemma betreft de privacy van patiënten, zoals het afroepen van namen in wachtkamers. Hoewel dit strikt genomen een schending van de privacy kan zijn, blijkt uit onderzoek dat veel patiënten dit niet als problematisch ervaren. Ze waarderen juist de persoonlijke benadering en het gevoel van herkenning en verbondenheid, zeker bij chronische aandoeningen. Zorg op maat balanceert respect voor privacy met het bevorderen van verbondenheid.
> **Tip:** Zorg op maat betekent niet "dezelfde zorg", maar wel gelijke aandacht voor de unieke patiënt, wat kan inhouden dat de zorgverlener bereid is om anders te zorgen.
#### 2.2.3 Draagkracht en draaglast
Een belangrijk aspect van zorg op maat is het rekening houden met de draagkracht en draaglast van de patiënt.
* **Draagkracht:** Alles wat iemand energie geeft in het leven, zoals goede relaties, hobby's en een goed gevoel voor humor.
* **Draaglast:** Alles wat iemands leven op een bepaald moment moeilijk maakt, zoals conflicten op het werk, een zieke partner of moeite met assertiviteit.
Het bewaken van de balans tussen draagkracht en draaglast is cruciaal voor het welzijn van de patiënt. Zorgverleners kunnen de draagkracht verhogen, de draaglast verlagen, of de patiënt helpen omgaan met stress om deze balans te verbeteren.
> **Tip:** Reflecteer op momenten in je eigen leven die "top" of juist een "dieptepunt" waren, en hoe deze de balans tussen draagkracht en draaglast beïnvloedden. Dit kan inzicht geven in hoe je de balans bij anderen kunt ondersteunen.
#### 2.2.4 Het belang van de unieke patiënt
De casus van de student die na een auto-ongeval niet meer kan sporten, illustreert hoe ingrijpend veranderingen kunnen zijn voor iemands identiteit en toekomstperspectief. De droom van een specifieke carrière kan wegvallen, wat kan leiden tot gevoelens van zinloosheid. Het is essentieel om deze existentiële uitdagingen te erkennen en hierop afgestemde zorg te bieden.
Zorg op maat houdt in dat men bereid is om de zorg aan te passen aan de specifieke situatie en behoeften van de patiënt, waarbij de patiënt als een uniek individu wordt benaderd.
---
# Draagkracht en draaglastbalans in het leven van de patiënt
Dit onderwerp onderzoekt de cruciale balans tussen draagkracht en draaglast en hoe deze de levenskwaliteit en het welzijn van een patiënt beïnvloedt.
### 3.1 Conceptuele kaders
Het begrijpen van de draagkracht-draaglastbalans vereist een holistische benadering van zorg, waarbij niet alleen medische aspecten, maar ook zingeving, levensbeschouwing en spiritualiteit van de patiënt worden meegenomen.
#### 3.1.1 Holistische zorg en de componenten daarvan
Holistische zorg streeft ernaar om in elke handeling oog te hebben voor de patiënt als een compleet persoon, inclusief diens spirituele en levensbeschouwelijke behoeften.
* **Spiritualiteit:** Verwijst naar de bronnen van kracht in het leven van een persoon, vaak gerelateerd aan zingeving en levensbeschouwing. Dit kan geuit worden in gebed, rituelen, of een diep gevoel van verbondenheid.
* **Levensbeschouwelijke zorg:** Is specifiek gericht op de overtuigingen, waarden, gebruiken en visies die het leven van een persoon sturen. Dit kan zowel religieus als profaan (niet-religieus) van aard zijn.
#### 3.1.2 Zingeving, levensbeschouwing en religie
Er is een duidelijk onderscheid tussen algemene levensbeschouwing en specifieke religieuze overtuigingen, hoewel beide diepgaande invloed hebben op hoe iemand het leven ervaart en keuzes maakt.
* **Levensbeschouwing:** Een overkoepelend concept dat aangeeft hoe iemand in het leven staat, inclusief waarden, normen en overtuigingen. Dit is universeel aanwezig, ongeacht religieuze affiliatie.
* **Profane levensbeschouwing:** Een levensbeschouwing die niet gebonden is aan een specifieke religie.
* **Religieuze levensbeschouwing:** Een levensbeschouwing die gebaseerd is op de leer en praktijken van een specifieke religie.
> **Tip:** De manier waarop zorgverleners communiceren over de levensbeschouwing van een patiënt is belangrijk. Formules zoals "vanuit haar geloof mag ze dat niet eten" suggereren dat de overtuiging een integraal onderdeel is van de identiteit van de persoon en van daaruit keuzes worden gemaakt. Dit is respectvoller dan te zeggen "van haar geloof mag ze dat niet eten," wat impliceert dat het geloof een externe opgelegde regel is.
### 3.2 De draagkracht-draaglastbalans
De balans tussen wat iemand kan dragen (draagkracht) en wat er op hen afkomt (draaglast) is een fundamentele factor in het welzijn van een patiënt.
#### 3.2.1 Definitie van draagkracht
Draagkracht omvat alles wat iemand de nodige energie en veerkracht geeft in het leven. Dit kan variëren van sterke sociale banden en hobby's tot een goed gevoel voor humor en innerlijke rust.
#### 3.2.2 Definitie van draaglast
Draaglast verwijst naar alle factoren die het leven van een persoon op een bepaald moment moeilijk maken. Dit kunnen relationele conflicten, gezondheidsproblemen van naasten, professionele uitdagingen of persoonlijke beperkingen zijn.
> **Voorbeeld:** Een student die na een auto-ongeval niet meer kan sporten, ervaart een aanzienlijke toename van de draaglast door het verlies van zijn droomjob en dagelijkse routine. Zijn draagkracht wordt echter mogelijk versterkt door de steun van vrienden en de mogelijkheid om ondanks zijn beperkingen te herstellen. De balans verschuift hierdoor continu.
#### 3.2.3 Het belang van de balans
Een positieve balans, waarbij de draagkracht groter is dan of gelijk is aan de draaglast, draagt bij aan een betere levenskwaliteit en veerkracht. Wanneer de draaglast de draagkracht overstijgt, kan dit leiden tot stress, depressie en andere psychische problemen.
> **Tip:** Zorgverleners kunnen de balans beïnvloeden door de draagkracht van de patiënt te vergroten (bv. door ondersteuning te bieden, autonomie te bevorderen), de draaglast te verkleinen (bv. door praktische hulp te bieden, lasten weg te nemen) of de patiënt te helpen omgaan met de bestaande lasten (bv. door stressmanagementtechnieken aan te leren).
### 3.3 Toepassing in de patiëntenzorg
Het concept van de draagkracht-draaglastbalans is essentieel voor het bieden van zorg op maat, waarbij de unieke behoeften en levensomstandigheden van elke patiënt centraal staan.
#### 3.3.1 Zorg op maat
Zorg op maat betekent dat de zorg wordt afgestemd op de specifieke patiënt, waarbij wordt getoetst wat voor hem of haar belangrijk is. Dit impliceert de bereidheid om anders te zorgen dan de standaard, om zo aan te sluiten bij de individuele patiënt.
> **Voorbeeld:** Een patiënt die na een ongeval niet meer kan sporten, heeft een andere "zorg op maat" nodig dan iemand zonder dergelijke beperkingen. Hierbij wordt rekening gehouden met diens dromen, sociale contacten en de manier waarop hij of zij omgaat met tegenslag.
#### 3.3.2 Spiritualiteit als zorgtaak
Het ondersteunen van de spiritualiteit van een patiënt is een belangrijk onderdeel van de zorg. Dit kan op verschillende niveaus:
* **Alledaagse spiritualiteit:** Ondersteuning bieden bij spirituele praktijken zoals muziek luisteren, familiecontact, gebed of aangepaste maaltijden.
* **Spiritualiteit van de ziekte:** Helpen bij het verwerken van een veranderd perspectief op het leven als gevolg van ziekte. Dit kan gaan over het doorbreken van vanzelfsprekendheden, zoals het wegvallen van de dagelijkse zorg voor kinderen.
* **Verstoorde spiritualiteit:** Aandacht hebben voor existentiële problemen die kunnen leiden tot een gebrek aan vertrouwen, zorgweigering of isolement.
#### 3.3.3 Erkennen en benaderen van levensbeschouwingen
Het is van cruciaal belang dat zorgverleners de diversiteit aan levensbeschouwingen erkennen en hier respectvol mee omgaan. Dit omvat:
* **Kennis van levensbeschouwingen:** Zich informeren over de basisprincipes van verschillende religieuze en profaande levensbeschouwingen om patiënten beter te begrijpen.
* **Maaltijdzorg:** Rekening houden met dieetvoorschriften gebaseerd op levensbeschouwingen, zoals koosjer of halal, of vegetarische/veganistische voorkeuren.
* **Symbolen en gebruiken:** Bewust zijn van de betekenis van religieuze of levensbeschouwelijke symbolen en gebruiken.
* **Zorgweigering:** Begrijpen dat zorgweigering (bv. weigeren van eten, drinken of behandeling) voort kan komen uit diepgewortelde levensbeschouwelijke overtuigingen.
#### 3.3.4 Zelfzorg voor zorgverleners
Zorgverleners dienen ook oog te hebben voor hun eigen draagkracht-draaglastbalans en eigen krachtbronnen. Meervoudig denken – zorg dragen voor de ander én voor zichzelf en het team – is hierbij essentieel. Het erkennen van de eigen spiritualiteit en mogelijke verstoringen helpt bij het bieden van empathische en effectieve zorg.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Solidariteit | Het principe van wederzijdse steun en verantwoordelijkheid binnen een groep of gemeenschap, waarbij men elkaar helpt in tijden van nood, zowel moreel als financieel. |
| Zingeving | Het proces van het vinden van betekenis en doel in het leven, het subjectieve gevoel dat het bestaan de moeite waard is en dat men een bijdrage levert aan iets groters dan zichzelf. |
| Levensbeschouwing | Een persoonlijk of groepsgebonden systeem van ideeën, waarden en overtuigingen over de zin van het leven, de menselijke conditie en de plaats van de mens in het universum. |
| Religie | Een georganiseerd systeem van geloof en aanbidding, vaak met specifieke dogma's, rituelen en morele codes, die de relatie tussen de mens en het goddelijke of transcendente reguleert. |
| Spiritualiteit | Een breder concept dan religie, dat verwijst naar het vinden van betekenis, doel en verbinding met iets dat groter is dan het zelf, vaak door middel van innerlijke ervaringen, reflectie en creatieve expressie. |
| Profane levensovertuiging | Een niet-religieuze overtuiging of levensvisie die zich richt op menselijke waarden, rede, ethiek en zelfontplooiing, zonder de betrokkenheid van goddelijke entiteiten of bovennatuurlijke krachten. |
| Religieuze levensovertuiging | Een levensovertuiging die gebaseerd is op religieuze principes, goddelijke openbaringen, heilige geschriften en rituelen, en die een kader biedt voor het begrijpen van het leven en het navigeren door existentiële vraagstukken. |
| Holistische zorg | Een benadering van zorg die de patiënt als een geheel beschouwt, waarbij niet alleen fysieke gezondheid, maar ook psychologische, sociale, emotionele, spirituele en levensbeschouwelijke behoeften worden meegenomen in de behandeling. |
| Spirituele zorg | Zorg die gericht is op het ondersteunen van de spirituele behoeften van een persoon, het verkennen van hun krachtbronnen en het helpen bij het vinden van betekenis en hoop, vaak door middel van gesprekken, reflectie en het integreren van spirituele praktijken. |
| Levensbeschouwelijke zorg | Zorg die specifiek is afgestemd op de levensovertuiging van een patiënt, inclusief hun waarden, visies, gebruiken en emotionele reacties, om een gepersonaliseerde en respectvolle benadering te garanderen. |
| Zorg op maat | Zorg die individueel wordt aangepast aan de specifieke behoeften, voorkeuren, waarden en levensbeschouwing van elke patiënt, in plaats van een standaardbehandeling te bieden. |
| Patiëntenrechten | De wettelijk vastgelegde rechten die patiënten hebben met betrekking tot hun gezondheidszorg, zoals het recht op privacy, informatie, toestemming en respectvolle behandeling. |
| Draagkracht | Datgene wat een persoon de nodige energie en veerkracht geeft in het leven, zoals positieve relaties, hobby's, humor en een gevoel van eigenwaarde, wat hen helpt om met uitdagingen om te gaan. |
| Draaglast | Alles wat het leven van een persoon op een bepaald moment moeilijk maakt, zoals conflicten, ziekte van dierbaren, financiële problemen of moeite met assertiviteit, wat extra druk en stress kan veroorzaken. |
| Alledaagse spiritualiteit | De spirituele beleving die geïntegreerd is in de dagelijkse routines en activiteiten van een persoon, zoals het genieten van muziek, contact met familie, gebed of het ervaren van verbondenheid met de natuur. |
| Spiritualiteit van de ziekte | De unieke spirituele ervaringen en uitdagingen die voortkomen uit het omgaan met ziekte, waarbij bestaande zelf-evidenties worden doorbroken en men gedwongen wordt tot reflectie op betekenis en mortaliteit. |
| Verstoorde spiritualiteit | Een staat van spirituele disharmonie of crises, die kan leiden tot existentiële twijfel, een verlies van vertrouwen in mensen of de wereld, en mogelijk zelfs tot zorgweigering, als gevolg van overweldigende tegenslagen of verlies. |
Cover
2025-2026 Cursus ATO 3_.pdf
Summary
# Juridische aspecten en regelgeving voor ergotherapie
Dit hoofdstuk belicht de wetten en verdragen die relevant zijn voor ergotherapie bij atypische ontwikkeling, waaronder VN-verdragen, Vlaamse decreten en beroepsreglementering, om het methodisch handelen van de ergotherapeut te ondersteunen en cliënten correct te informeren [12](#page=12).
### 1.1 Internationale verdragen
#### 1.1.1 VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap
België ondertekende dit verdrag op 30 maart 2007 en ratificeerde het op 2 juli 2009, waarmee het zich committeert aan de naleving ervan en regelmatige verslaglegging. Het verdrag biedt een politiek en juridisch kader dat aansluit bij de doelstellingen van ergotherapie, zoals het verbeteren van levenskwaliteit en participatie [12](#page=12).
**Definitie van handicap:** Een handicap wordt gedefinieerd als "een belemmering die een persoon hindert bij het op volwaardige wijze deelnemen aan de maatschappij waarin ze zich manifesteren." Het is het resultaat van de interactie tussen een persoon met een beperking en de obstakels van een niet-inclusieve samenleving. Het begrip 'handicap' is veranderlijk en systemisch, evoluerend met omgevingsaanpassingen of belemmeringen [12](#page=12).
Het verdrag beoogt een mentaliteitsverandering: personen met een handicap zijn geen afhankelijke individuen, maar burgers met rechten gelijk aan alle anderen. Het garandeert de toegang tot mensenrechten zoals gelijkheid, non-discriminatie, toegankelijkheid, vrijheid, veiligheid, zelfstandig wonen, onderwijs en werk, met recht op redelijke aanpassingen. Unia is een onafhankelijke instantie die de uitvoering, bescherming en opvolging van dit verdrag bevordert [12](#page=12).
#### 1.1.2 VN-verdrag inzake rechten van het kind
Dit verdrag, aangenomen op 20 november 1989, is specifiek belangrijk voor de doelgroep atypische ontwikkeling en beschermt de rechten van kinderen. Het erkent hun burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten, als aanvulling op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens [13](#page=13) [14](#page=14).
België ratificeerde het IVRK op 16 december 1991, waarmee het verplicht is alle artikelen uit te voeren. Vanuit ergotherapeutisch perspectief zijn de volgende artikelen van bijzonder belang [14](#page=14):
* **Artikel 1:** Definitie van een kind (jonger dan 18 jaar) [14](#page=14).
* **Artikel 2:** Non-discriminatie [14](#page=14).
* **Artikel 3:** Prioritair belang van het kind [14](#page=14).
* **Artikel 4:** Verplichting van de Staten om de rechten van het verdrag uit te voeren [14](#page=14).
* **Artikel 6:** Recht van het kind op leven, overleven en ontwikkeling [14](#page=14).
* **Artikel 12:** Recht van het kind om zijn mening te geven en dat hiermee rekening wordt gehouden [14](#page=14).
* **Artikel 13:** Recht van het kind op vrije expressie [14](#page=14).
* **Artikel 16:** Recht op privacy [14](#page=14).
* **Artikel 18:** Recht om door ouders te worden opgevoed, met overheidssteun [14](#page=14).
* **Artikel 19:** Bescherming tegen geweld, misbruik en verwaarlozing [14](#page=14).
* **Artikel 20:** Bescherming van kinderen die van hun gezin zijn beroofd [14](#page=14).
* **Artikel 22:** Bescherming en bijstand van vluchtelingenkinderen [14](#page=14).
* **Artikel 23:** Volwaardig en fatsoenlijk leven voor kinderen met een handicap, met nadruk op waardigheid, autonomie en participatie [14](#page=14).
* **Artikel 28:** Recht op onderwijs [14](#page=14).
* **Artikel 29:** Doel van het onderwijs [14](#page=14).
* **Artikel 31:** Recht op spel, rust en ontspanning [14](#page=14).
### 1.2 Vlaamse decreten
#### 1.2.1 Vlaams decreet inzake gelijke kansen en gelijke behandeling
Dit decreet legt de basis voor een gecoördineerd beleid om gelijke kansen te waarborgen voor iedereen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid of handicap. Het beleid is geïntegreerd in diverse domeinen, waaronder onderwijs [14](#page=14).
**Definitie van handicap in dit decreet:** "elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk), beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren" [14](#page=14).
Dit decreet vormt de basis voor de implementatie van het M-decreet en het Leersteundecreet in Vlaanderen [15](#page=15).
#### 1.2.2 M-decreet
Het M-decreet (decreet van 21 maart 2014) heeft tot doel meer inclusie in het onderwijs te realiseren, zodat meer leerlingen in het gewoon onderwijs kunnen schoollopen. Inclusief onderwijs wordt de norm en minder leerlingen moeten doorverwezen worden naar buitengewoon onderwijs [15](#page=15).
De basis van dit decreet ligt in:
* Het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap (2006-2009) [15](#page=15).
* Het VN-verdrag inzake rechten van het kind [15](#page=15).
* Het Vlaams decreet inzake gelijke kansen en gelijke behandeling (Vlaamse Overheid, 2008) [15](#page=15).
Het M-decreet concretiseert artikel 24 van het VN-verdrag, dat stelt dat scholen open moeten staan voor alle kinderen, inclusief die met een handicap. Redelijke aanpassingen zijn een recht voor leerlingen die ze nodig hebben, en het weigeren ervan kan beschouwd worden als discriminatie [15](#page=15).
##### 1.2.2.1 Zorgcontinuüm
Het M-decreet legt de nadruk op de uitbouw van een zorgcontinuüm door de school. Dit is een zorgbeleid met verschillende fasen [15](#page=15):
* **Fase 0: Brede basiszorg:** De school biedt alle leerlingen een krachtige leeromgeving, stimuleert ontwikkeling, volgt hen systematisch op en vermindert risicofactoren [16](#page=16).
* **Fase 1: Verhoogde zorg:** Extra maatregelen zoals remediëren, differentiëren, compenseren en dispenseren worden genomen om leerlingen het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen [16](#page=16).
* **Fase 2: Uitbreiding van zorg:** Het CLB krijgt een actieve rol in het onderzoeken van de behoeften van de leerling, leraren en ouders. Ondersteuning van een ondersteuningsnetwerk of buitengewoon onderwijs kan worden ingeschakeld [16](#page=16).
* **Fase 3: Individueel aangepast curriculum (IAC):** Indien het gemeenschappelijk curriculum met redelijke aanpassingen niet haalbaar is, kan het CLB een verslag opstellen voor toegang tot buitengewoon onderwijs of een IAC in het gewoon onderwijs. Dit is afhankelijk van de keuze van ouders en leerling, en de mogelijkheden van de school [16](#page=16).
##### 1.2.2.2 Handelingsgericht werken (HGW)
Het uitbouwen van een zorgcontinuüm impliceert handelingsgericht werken, wat streeft naar kwaliteitsvol onderwijs en doeltreffende leerlingenbegeleiding. De zeven uitgangspunten zijn [16](#page=16):
1. Centraal stellen van de onderwijsbehoeften van de leerling [16](#page=16).
2. Afstemming en wisselwerking tussen leerlingen, leerkrachten, ouders en school [16](#page=16).
3. Belangrijke rol van de leerkracht in de positieve ontwikkeling van de leerling [16](#page=16).
4. Focus op positieve aspecten van alle betrokkenen [16](#page=16).
5. Noodzaak van samenwerking met leerlingen, leerkrachten, school en ouders [16](#page=16).
6. Formuleren van doelen en bepalen wat nodig is om deze te bereiken [17](#page=17).
7. Systematisch, stapsgewijs en transparant werken [17](#page=17).
##### 1.2.2.3 Redelijke aanpassingen
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het regulier onderwijs hebben recht op redelijke aanpassingen om hun leerproces te optimaliseren. Deze sluiten aan bij Universal Design for Learning (UDL), wat betekent dat leerstof op diverse toegankelijke manieren wordt aangeboden via variatie in materialen, methoden en evaluatie [17](#page=17).
De beoordeling van wat 'redelijk' is, gebeurt per leerling door de school. Redelijke aanpassingen kunnen bestaan uit REDICODIS-maatregelen:
* **REmediëren:** Individuele hulp bieden [17](#page=17).
* **DIfferentiëren:** Variëren in leerstof en lesaanpak [17](#page=17).
* **COMpenseren:** Toelaten van hulpmiddelen zoals een laptop [17](#page=17).
* **DISpenseren:** Vrijstellingen van curriculumonderdelen toestaan [17](#page=17).
Bij de beoordeling van de redelijkheid kan de school rekening houden met:
* Kosten van de aanpassing [17](#page=17).
* Impact op school- en klasorganisatie [17](#page=17).
* Duur en frequentie van gebruik [17](#page=17).
* Gevolgen voor de levenskwaliteit van de leerling [17](#page=17).
* Gevolgen voor de omgeving en andere leerlingen [17](#page=17).
* Afwezigheid van gelijkwaardige alternatieven [17](#page=17).
#### 1.2.3 Leersteun decreet
Dit decreet vervangt het M-decreet en heeft als doel kwaliteitsvol onderwijs te realiseren voor alle leerlingen, waarbij het werkbaar blijft voor de leraar. De kern is "de beste plaats zoeken voor elke leerling, met welke beperking ook". De maatregelen zijn ingevoerd vanaf het schooljaar 2023-2024 en omvatten drie domeinen: gewoon onderwijs, een duurzaam leersteunmodel, en buitengewoon onderwijs [17](#page=17).
##### 1.2.3.1 Het leersteunmodel
Leersteun biedt ondersteuning aan scholen voor gewoon onderwijs waar leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften les volgen. Het bouwt voort op het zorgbeleid van de school, waarbij het zorgcontinuüm (brede basiszorg, verhoogde zorg, uitbreiding van zorg) wordt gehanteerd [18](#page=18).
Wanneer brede basiszorg en verhoogde zorg ontoereikend zijn, of bij een individueel aangepast curriculum (IAC) of OV4-verslag, kan een school voor gewoon onderwijs extra ondersteuning en expertise aanvragen bij een leersteuncentrum [18](#page=18).
Leersteun wordt ingezet op leerling-, leerkracht- en schoolteamgericht niveau, met twee hoofddoelstellingen:
1. Maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften [18](#page=18).
2. Versterken van de competenties van leerkrachten en schoolteams in het begeleiden van deze leerlingen en het creëren van een inclusieve klaspraktijk en schoolcultuur [18](#page=18).
Elke school voor gewoon onderwijs kiest een leersteuncentrum waarmee ze samenwerkt [18](#page=18).
##### 1.2.3.2 Voor wie is de leersteun?
Scholen kunnen leersteun vragen voor leerlingen met een:
* GC-verslag (gemeenschappelijk curriculum) [18](#page=18).
* IAC-verslag (individueel aangepast curriculum) [18](#page=18).
* OV4-verslag (opleidingsvorm 4) [18](#page=18).
Deze verslagen zijn van toepassing vanaf 1 september 2023, met overgangsbepalingen voor oudere verslagen [18](#page=18).
##### 1.2.3.3 Expertise van leersteuncentra
Leersteuncentra beschikken over onderwijskundige, handicap-specifieke, inclusie- en coachingsexpertise. Ze stellen multidisciplinaire teams samen met expertise op onderwijskundig, paramedisch, sociaal, psychologisch en orthopedagogisch gebied. De handicap-specifieke expertise omvat alle gedefinieerde types in de regelgeving, waaronder [19](#page=19):
* Type basisaanbod (vervangt types 1 en 8) [19](#page=19).
* Type 2 (verstandelijke beperking) [19](#page=19).
* Type 3 (emotionele of gedragsstoornis) [19](#page=19).
* Type 4 (motorische beperking) [19](#page=19).
* Type 6 (visuele beperking) [19](#page=19).
* Type 7 (auditieve beperking en spraak- of taalontwikkelingsstoornis) [19](#page=19).
* Type 9 (autismespectrumstoornis) [19](#page=19).
Leersteuncentra bieden ondersteuning voor al deze types, soms met specifieke samenwerkingen voor types 4, 6 of 7 [19](#page=19).
##### 1.2.3.4 Samenwerking van leersteuncentra en partners
Leersteuncentra werken samen met scholen voor gewoon onderwijs, CLB's, pedagogische begeleidingsdiensten (PBD's), scholen voor buitengewoon onderwijs en welzijnspartners om kwaliteitsvolle ondersteuning te bieden [20](#page=20).
##### 1.2.3.5 Financiering van leersteun
De financiering van leersteun is afhankelijk van het type verslag en de ondersteuningsnood, met open-end financiering voor bepaalde types en enveloppefinanciering voor andere. Daarnaast ontvangen leersteuncentra omkadering voor directie, coördinatie, administratie en een werkingsbudget [20](#page=20).
##### 1.2.3.6 Wie kan er werken in een leersteuncentrum?
Mogelijke ambten zijn leerondersteuner, coördinator, administratief medewerker en directeur. De aanstelling is breed toegankelijk, met vereiste van een bachelor- of masterdiploma, of een diploma hoger secundair onderwijs voor administratieve medewerkers. Een lerarendiploma is geen aanstellingsvoorwaarde. De prestatieregeling bedraagt 36 klokuren, inclusief kerntaken, administratieve taken en dienstverplaatsingen [20](#page=20) [21](#page=21).
##### 1.2.3.7 Kwaliteitsvolle leersteun
Elk leersteuncentrum is verantwoordelijk voor het bieden van kwaliteitsvolle leersteun, conform het referentiekader voor kwaliteitsvolle leersteun [21](#page=21).
### 1.3 Beroepsreglementering
Ergotherapie is een paramedisch beroep binnen de gezondheidszorg. Paramedici assisteren artsen bij diagnose en behandeling en voeren technische prestaties en handelingen uit in opdracht van een arts, apotheker of tandarts [21](#page=21).
Wetgeving rond de uitoefening van ergotherapie omvat:
* **Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1976 (gewijzigd door de wet van 10 mei 2015):** Regelt de voorwaarden voor de uitoefening van gezondheidszorgberoepen en hun titels [21](#page=21).
* **KB van 2 juli 2009:** Bepaalt dat ergotherapie een paramedisch beroep is [22](#page=22).
* **KB van 8 juli 1996:** Bepaalt de beroepstitel 'ergotherapeut', de minimale kwalificatievereisten (diploma van minstens 3 jaar voltijds hoger onderwijs met specifiek opleidingsprogramma), de technische prestaties die een ergotherapeut mag stellen, en de voorwaarden waaronder (zoals de noodzaak van een voorschrift). Het stelt ook dat beroepskennis en -vaardigheden door bijscholing moeten worden onderhouden. Ergotherapeuten mogen technische handelingen uitvoeren die deel uitmaken van een totaal revalidatieplan onder leiding van een arts of in overleg met andere zorgverleners [22](#page=22).
#### 1.3.1 Visum en erkenning
Om als ergotherapeut te werken in België/Vlaanderen is een visum en een erkenning vereist [22](#page=22).
* **Erkenning:** Een Vlaamse bevoegdheid. Sinds 2013 worden enkel erkende ergotherapeuten toegelaten, na het behalen van een bachelorsdiploma ergotherapie. Dit diploma geeft recht op de beroepstitel [52](#page=52).
* **Visum:** Een federale bevoegdheid, noodzakelijk om als paramedicus te mogen werken. Het is een attest dat toelating geeft tot de uitoefening van het beroep [22](#page=22).
Zowel de erkenning (automatisch na diplomering) als het visum (automatisch via FOD Volksgezondheid) worden door de overheid verstrekt na het behalen van het diploma [22](#page=22) [23](#page=23) [52](#page=52).
### 1.4 Bewindvoering
Bewindvoering is een beschermingsmaatregel voor meerderjarigen die, omwille van hun gezondheidstoestand, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of definitief niet in staat zijn hun goederen of persoonlijke rechten zelf te beheren. Het is ook van toepassing op meerderjarigen in staat van verkwisting. De beschermingsregeling geldt enkel voor meerderjarigen; de belangen van minderjarigen worden vertegenwoordigd door ouders of voogden. Aanvragen kunnen ingediend worden vanaf 17 jaar [23](#page=23).
Het nieuwe statuut 'bewindvoering' vertrekt vanuit de mogelijkheden van de persoon en beoogt zoveel mogelijk autonomie te behouden. Naast goederen kunnen ook persoonlijke rechten beschermd worden [23](#page=23).
Er zijn twee systemen:
* **Buitengerechtelijke bescherming:** Verloopt zonder tussenkomst van de rechter. Een persoon kan een volmacht (lastgeving) geven aan een vertrouwenspersoon voor het beheer van goederen of persoonlijke rechten. Dit moet gebeuren op het moment dat de persoon nog wilsbekwaam is [24](#page=24).
* **Rechterlijke bescherming:** De vrederechter stelt een begeleiding op maat op en wijst een bewindvoerder aan die de persoon bijstaat of vertegenwoordigt. De voorkeur gaat uit naar de minst ingrijpende maatregel (buitengerechtelijke bescherming) [24](#page=24).
#### 1.4.1 Buitengerechtelijke bescherming
Dit systeem laat personen die nog wilsbekwaam zijn toe te beslissen hoe hun goederen beheerd worden en hun persoonlijke rechten uitgeoefend worden, mochten ze hiertoe niet meer in staat zijn. De lastgeving moet geregistreerd worden in het centraal register van lastgevingsovereenkomsten [24](#page=24).
#### 1.4.2 Rechterlijke bescherming
Deze maatregel is mogelijk voor:
* Personen die wegens hun gezondheidstoestand niet zelf hun persoonlijke rechten of goederen kunnen behartigen (bv. comapatiënten, dementerenden, personen met een verstandelijke beperking, psychiatrische patiënten) [25](#page=25).
* Spilzieke personen die hun inkomsten verspillen [25](#page=25).
De rechter bepaalt welke handelingen bescherming vereisen en stelt een bewindvoerder aan. Er kan bijstand (bewindvoerder gaat akkoord) of vertegenwoordiging (bewindvoerder treedt op in plaats van de persoon) nodig zijn. Een vertrouwenspersoon kan de schakel zijn tussen de beschermde persoon en de bewindvoerder. De aanvraag gebeurt via een verzoekschrift bij de vrederechter, vergezeld van een geneeskundige verklaring. De beschermde persoon kan een voorkeur voor een bewindvoerder uitdrukken [25](#page=25) [26](#page=26).
### 1.5 Groeipakket
Sinds 1 januari 2019 is de regeling voor kinderbijslag vervangen door het 'groeipakket' in Vlaanderen. Het is een verzameling van financiële tegemoetkomingen voor gezinnen, beheerd door de Vlaamse overheid. Elk kind dat in Vlaanderen woont, heeft recht op het groeipakket tot de 18de verjaardag, en tot de 21ste verjaardag voor kinderen met specifieke ondersteuningsbehoeften [26](#page=26).
Het groeipakket bestaat uit:
* **Startbedrag:** Eenmalig bedrag bij geboorte of adoptie [26](#page=26).
* **Basisbedrag:** Maandelijks voor elk kind [27](#page=27).
* **Schoolbonus:** Jaarlijks ter ondersteuning van de start van het schooljaar [27](#page=27).
* **Extra's:**
* **Zorgtoeslag:** Voor wezen, pleegkinderen, en kinderen met specifieke zorgnoden (variabel bedrag) [27](#page=27).
* **Sociale toeslag:** Maandelijkse toeslag afhankelijk van inkomen en aantal kinderen [27](#page=27).
* **Participatietoeslagen:** Kinderopvangtoeslag, kleuterbijslag, schooltoeslag (afhankelijk van gezinsinkomen) [27](#page=27).
Voor kinderen met een zorgnood of ondersteuningsnood is er een extra zorgtoeslag die helpt de bijkomende kosten te dekken. De aanvraag verloopt via de uitbetaler en het Agentschap Opgroeien, waarbij een erkende arts een beslissing neemt op basis van de medisch-sociale schaal. Deze schaal beoordeelt de lichamelijke/geestelijke gevolgen, de gevolgen voor het dagelijks functioneren en participatie, en de gevolgen voor de familiale omgeving [27](#page=27) [28](#page=28).
### 1.6 Settings- en contextspecifieke aspecten
De setting waarin een ergotherapeut werkt, heeft invloed op de behandeling, duur, intensiteit, focus en samenwerking, vaak bepaald door het juridische kader. Enkele veelvoorkomende settings zijn [28](#page=28):
#### 1.6.1 Centra voor ambulante revalidatie (CAR)
CAR's werken met kinderen en jongeren met een atypische ontwikkeling in een multidisciplinair team. Ze bevinden zich op de tweede lijn van de gezondheidszorg en vereisen een voorschrift van een verwijzende arts. Ze zijn erkend door het VAPH en de revalidatie gebeurt voor rekening van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (VAZG). Het doel is maatschappelijke integratie en participatie te bevorderen [29](#page=29).
Kenmerken van een CAR:
* Inter- en multidisciplinaire samenwerking [29](#page=29).
* Ambulante hulp, voornamelijk intramuraal [29](#page=29).
* Zorg op maat, afgestemd op de noden van de zorggebruiker en omgeving [29](#page=29).
* Actieve betrokkenheid van zorggebruiker en familie [30](#page=30).
* Deskundigheid van therapeuten met gebruik van wetenschappelijk onderbouwde middelen [30](#page=30).
* Behandeling is beperkt in duur (maximaal 3 maanden onderzoek, behandelingsduur afhankelijk van doelgroep) [30](#page=30).
* Nauw samenwerking met andere diensten [30](#page=30).
Werkwijze CAR: Verwijzing door geneesheer, aanmelding, onderzoek, behandeling op maat, en afronding na evaluatie. De behandelingsduur is beperkt in jaren en zittingen [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 1.6.2 Leersteuncentra
Ergotherapeuten kunnen werken als leerondersteuner in leersteuncentra om leerlingen, leerkrachten en teams in reguliere scholen te ondersteunen. De ondersteuning richt zich op leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (GC-, IAC-, OV4-verslag). Niet alleen de onderwijsbehoeften van leerlingen, maar ook de ondersteuningsnoden van leerkrachten en schoolteams worden in kaart gebracht [33](#page=33).
#### 1.6.3 Buitengewoon onderwijs
Ergotherapeuten kunnen werkzaam zijn in buitengewoon basisonderwijs of secundair onderwijs. Toegang tot buitengewoon onderwijs vereist een verslag van het CLB, dat de noodzaak van bijzonder onderwijs en het type specificeert [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Buitengewoon basisonderwijs:** Biedt aangepast onderwijs en begeleiding aan kinderen met specifieke zorgnoden. Er bestaan 7 types in het buitengewoon kleuteronderwijs en 8 types (incl. type basisaanbod) in het lager onderwijs [34](#page=34).
* **Buitengewoon secundair onderwijs (buso):** Biedt onderwijs aan jongeren met specifieke onderwijsnoden of zorg door beperkingen. Er zijn 8 types en 4 opleidingsvormen (OV's) [34](#page=34).
#### 1.6.4 VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap)
Het VAPH regelt de erkenning, vergunning en subsidiëring van voorzieningen voor personen met een handicap en biedt diverse vormen van ondersteuning [35](#page=35).
Ondersteuning wordt onderverdeeld naar leeftijd en ondersteuningsnoden:
* **Minderjarigen:**
* Af en toe ondersteuning: Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH), Globale individuele ondersteuning (GIO) [35](#page=35).
* Intensieve ondersteuning: Multifunctioneel centrum (MFC), Persoonlijk assistentiebudget (PAB) [35](#page=35).
* **Meerderjarigen:**
* Af en toe ondersteuning: Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH) [35](#page=35).
* Intensieve ondersteuning: Vergunde zorgaanbieders (VZA), Persoonsvolgende financiering (PVF) [35](#page=35).
Belangrijke afkortingen binnen het VAPH-landschap: MFC, PAB, PVF, RTH, VZA, etc. [36](#page=36).
##### 1.6.4.1 RTH (Rechtstreeks toegankelijke hulp)
RTH biedt laagdrempelige ondersteuning voor personen die af en toe hulp nodig hebben, met een vermoeden van een beperking als volstaat. Het wordt aangeboden voor zowel minder- als meerderjarigen [36](#page=36).
Vormen van ondersteuning binnen RTH:
* **Individuele begeleidingen:** Ambulante, mobiele, groepsbegeleiding, dagopvang, verblijf, GIO [37](#page=37).
* **Meer inclusieve trajecten:** Ambulante outreach, mobiele outreach [37](#page=37).
Voorwaarden voor RTH: handicap of vermoeden, jonger dan 65 jaar (of al erkend), woonachtig in Vlaanderen/Brussel, en nog geen persoonsvolgend budget (PVB) ontvangen. De ondersteuning wordt uitgedrukt in punten, met een maximum van 8 punten per kalenderjaar [37](#page=37) [38](#page=38).
##### 1.6.4.2 GIO (Globale individuele ondersteuning) voor minderjarigen
GIO is een vorm van RTH, enkel toegankelijk voor minderjarigen tijdens overgangsmomenten (kinderopvang, kleuterklas, eerste leerjaar). Het brengt geen extra kosten met zich mee. Ouders krijgen maximaal 4 punten/jaar voor GIO, naast de 8 RTH-punten [38](#page=38) [39](#page=39).
##### 1.6.4.3 PAB (Persoonlijk assistentiebudget)
PAB is een niet rechtstreeks toegankelijke hulp (nRTH) waarvoor een aanvraag via de intersectorale toegangspoort (ITP) noodzakelijk is. Het maakt het mogelijk persoonlijke assistentie aan te werven en te betalen voor het kind in school- en/of thuiscontext, voor lichamelijke taken, verplaatsingen, dagactiviteiten en agogische/pedagogische begeleiding. PAB is niet bedoeld voor woningaanpassingen, hulpmiddelen of medische/paramedische behandelingen onder RIZIV [39](#page=39) [40](#page=40).
PAB kan enkel aangevraagd worden voor minderjarigen en vereist toestemming van ITP. Budgetten schommelen tussen 10.264,43 en 47.900,66 euro op jaarbasis. Een PAB impliceert een werkgever-werknemer relatie [40](#page=40) [41](#page=41).
##### 1.6.4.4 MFC (Multifunctioneel centrum)
MFC biedt intensieve ondersteuning aan minderjarigen, inclusief begeleiding, dagopvang en verblijf. Het is niet rechtstreeks toegankelijk en vereist een aanvraag bij ITP [41](#page=41) [42](#page=42).
Vormen van ondersteuning door een MFC:
* **Begeleiding:** Pedagogische en psychosociale begeleiding, individueel of in groep, gericht op kind/jongere en/of ouders [41](#page=41).
* **Dagopvang:** Schoolaanvullende of schoolvervangende dagopvang. Therapeutische ondersteuning, zoals ergotherapie, is mogelijk binnen dagopvang [42](#page=42).
* **Verblijf:** Mogelijkheid tot overnachten in een aangepaste omgeving [42](#page=42).
Kinderen en jongeren kunnen tot 21 jaar (in uitzonderlijke gevallen tot 25 jaar) gebruik maken van een MFC, mits een gepast typemodule. Aanmelding bij ITP gebeurt via een contactpersoon-aanmelder [42](#page=42) [43](#page=43).
##### 1.6.4.5 PVF (Persoonsvolgende financiering)
PVF gaat uit van vraaggestuurde ondersteuning, waarbij personen met een handicap een budget op maat ontvangen [46](#page=46).
* **Trap 1: Zorgbudget voor mensen met een handicap (basisondersteuningsbudget):** Een vast bedrag van 300 euro voor personen met beperkte ondersteuningsnoden en een erkende handicap [46](#page=46).
* **Trap 2: Persoonsvolgend budget (PVB):** Vereist een aanvraag en is niet vrij besteedbaar [46](#page=46).
Met een PVB kan zorg worden ingekocht voor:
* Dagondersteuning (atelierwerking, uitstappen) [46](#page=46).
* Woonondersteuning [46](#page=46).
* Individuele psychosociale begeleiding [46](#page=46).
* Individuele praktische hulp [46](#page=46).
* Globale individuele ondersteuning (GIO) [46](#page=46).
* Begeleid werken [46](#page=46).
* Oproepbare permanentie [47](#page=47).
PVF bestaat momenteel enkel voor meerderjarigen, met de bedoeling om dit ook voor minderjarigen in te voeren [48](#page=48).
##### 1.6.4.6 VZA (Vergunnde zorgaanbieders)
VZA's bieden zorg aan meerderjarige personen met een handicap en zijn enkel toegankelijk voor mensen met een persoonsvolgend budget (PVB). Een vergunning van het VAPH garandeert kwalitatieve zorg en ondersteuning [48](#page=48).
Ondersteuning die een VZA kan aanbieden is vergelijkbaar met wat met een PVB ingekocht kan worden. Ergotherapeuten kunnen vaak als groepsondersteuner werken in een VZA, waarbij hun expertise een grote meerwaarde kan hebben [49](#page=49).
#### 1.6.5 Zelfstandige praktijk ergotherapie
In een zelfstandige praktijk is individuele therapie de norm, soms aangevuld met therapie in kleine groepjes. Dit kan zowel ambulant als mobiel gegeven worden [50](#page=50).
Voorwaarden om gebruik te maken van een zelfstandige ergotherapeut:
* **Voorschrift van een arts:** Ergotherapeuten mogen niet autonoom handelen en werken steeds op basis van een voorschrift. Dit geldt ook voor terugbetalingen [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Terugbetaling:** Beperkte nomenclatuur voor ergotherapeutische prestaties. Terugbetaling is mogelijk onder strikte voorwaarden (voltooien van revalidatieprogramma, voorschrift van revalidatiearts, uitvoering in dagdagelijkse leefsituatie binnen 6 maanden na programma). Hiervoor zijn een erkenning, visum en RIZIV-nummer vereist [51](#page=51).
Niet alle cliënten kunnen terugbetaling genieten, maar zij kunnen wel nog steeds beroep doen op een zelfstandige ergotherapeut met een voorschrift. De ergotherapeut moet kritisch overwegen of hij de meest geschikte persoon is, of doorverwijzing aangewezen is, en de haalbaarheid van therapie met het oog op effecten en financiële aspecten [52](#page=52).
---
# Methodisch handelen bij atypische ontwikkeling
Methodisch handelen vormt de kern van het ergotherapeutisch proces, van de initiële aanvraag tot de evaluatie van interventies, met een focus op de specifieke behoeften bij atypische ontwikkeling [54](#page=54).
## 2. Methodisch handelen bij atypische ontwikkeling
Methodisch handelen, in combinatie met professioneel redeneren, zorgt voor een doordacht, doelgericht en cliëntgericht ergotherapieproces. Het proces is complex, dynamisch en sterk afhankelijk van de praktijkcontext en financiering. Dit onderdeel volgt de fasen zoals beschreven in 'Grondslagen van de ergotherapie' [54](#page=54).
### 2.1 Kennismaking: aanvraag, ontmoeting, bereidheid
Cliënten met een atypische ontwikkeling worden vaak doorverwezen door ouders, scholen of huisartsen. Bij aanmelding worden basisgegevens verzameld, wat het begin van het methodisch handelen markeert. De ergotherapeut moet deze gegevens objectiveren en een inschatting maken van geschikte procesmodellen en referentiekaders [56](#page=56).
Tijdens de verkennende fase (intake) wordt de hulp-/handelingsvraag van de cliënt, het systeem en andere betrokkenen in kaart gebracht. Ook de bereidheid tot therapie en verandering, zowel bij de cliënt als het sociale netwerk en mantelzorg, wordt besproken [56](#page=56).
### 2.2 Inventarisatie
Deze fase, ook wel 'diagnostische fase' genoemd (vroeger 'probleeminventarisering en -analyse'), leidt tot een vraagformulering. De focus ligt op de zorgen/beperkingen/problemen met betrekking tot participatie en betekenisvol handelen, en op de globale vragen, wensen en verwachtingen van de cliënt [56](#page=56).
#### 2.2.1 Vraaginventarisatie
De cliënt verduidelijkt de betekenis van handelingsbeperkingen voor zijn participatie en invulling van sociale rollen. Hierbij kunnen instrumenten zoals de Canadian Occupational Performance Measure (COPM), creatieve technieken of interviews worden gebruikt [56](#page=56) [57](#page=57).
#### 2.2.2 Prioriteitenstelling
De vraag van de cliënt wordt concreter door het benoemen van prioriteiten. Instrumenten zoals de Pediatric Activity Card Sort (PACS), het Foto-interview, COSA of COPM kunnen hiervoor ingezet worden. Het is belangrijk om door te vragen naar de argumenten voor de prioriteiten en de cliënt te informeren over de effectiviteit van de volgorde [57](#page=57).
##### Het foto-interview
Dit is de Nederlandse versie van de PACS en meet bij kinderen tussen 6 en 12 jaar de belangrijkheid, uitvoering en tevredenheid van dagelijkse activiteiten. Het bestaat uit 100 foto's verdeeld over vier categorieën: zelfverzorging, school/huistaken, sport/beweging en hobby's. Met beoordelingskaarten geeft het kind aan of de activiteit voorkomt, hoe belangrijk het is, hoe goed het zelfstandig wordt uitgevoerd, of hulp nodig is en hoe tevreden het kind is. Het is een oplossingsgericht instrument dat de basis vormt voor een specifiek behandelingsplan. De afname gebeurt idealiter in twee sessies van 30 minuten, met het kiezen van drie vaardigheden die het kind wil leren of verbeteren. Het instrument is gericht op activiteiten en participatieniveau van de ICF [57](#page=57).
#### 2.2.3 Vraaganalyse
Deze stap omvat verder onderzoek en analyse met betrouwbare en valide meetinstrumenten. Zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens worden verzameld, inclusief de sterke kanten van de cliënt. Complexe hulpvragen vereisen aandacht voor multi-pathologie, psychosociale omstandigheden, levensomstandigheden, levensverhaal, omgevingsfactoren en financiële noodzaak [58](#page=58).
Bij cliënten met atypische ontwikkeling worden zaken bevraagd zoals [58](#page=58):
* Verloop zwangerschap en bevalling [58](#page=58).
* Borstvoeding/flesvoeding, vaste voeding, overgang [58](#page=58).
* Slapen/slaapritme [58](#page=58).
* Doorgemaakte ziektes, ziekenhuisopnames [58](#page=58).
* Taalontwikkeling [58](#page=58).
* Vroege motorische ontwikkeling [58](#page=58).
* Overgang naar onderwijs [58](#page=58).
* Leerproblemen [58](#page=58).
* Spel en spelontwikkeling [58](#page=58).
* Gedrags- en aandachtsproblemen [58](#page=58).
Specifieke vragen kunnen gericht zijn op motoriek en visuele perceptie, zoals puzzelen, tekenen, handigheid aan tafel, fietsen, wassen, schrijven, omkeringen, vallen, oriëntatie en balspelen [58](#page=58).
Het is de verantwoordelijkheid van de ergotherapeut om relevante informatie te scheiden en te weten welke gegevens nodig zijn. Het onderzoek dient multidimensionaal te zijn, maar tegelijkertijd moet overmatige inventarisatie vermeden worden. Een goede kennis van assessments is cruciaal voor het maken van de juiste keuzes. In deze fase kunnen testen, observaties, interviews, vragenlijsten en schalen worden gebruikt [58](#page=58) [59](#page=59).
### 2.3 Onderzoeksmiddelen kiezen
De keuze voor een meetinstrument is gebaseerd op 'wat' men beoogt te meten en 'waarom'. Testen kunnen gebruikt worden voor [59](#page=59):
* **Categoriseren:** Kinderen indelen in groepen op basis van testgegevens en criteria (bv. diagnostische of niveaugroepen). Gestandaardiseerde en valide testen met een cut-off score worden hiervoor gebruikt [59](#page=59).
* **Identificeren:** Een sterkte-zwakteanalyse om de oorzaak of het primaire probleem te achterhalen [59](#page=59).
* **Interventie plannen en evalueren:** Een passende, efficiënte en kwaliteitsvolle therapie kiezen die is afgestemd op het probleem. Testen helpen bij het in kaart brengen van noden en evalueren de effectiviteit van de behandeling en evolutie [59](#page=59).
* **Voorspellen:** Bijvoorbeeld voorspellen of een kind klaar is voor een bepaald niveau, waarbij voorzichtigheid geboden is [59](#page=59).
Daarnaast spelen **psychometrische kenmerken** en **pragmatische argumenten** een rol [59](#page=59).
#### Psychometrische kenmerken
Een meetinstrument moet **valide** (meet wat het beoogt te meten) en **betrouwbaar** (stabiele resultaten bij herhaling) zijn. **Normering** is ook belangrijk, waarbij de score van een kind wordt vergeleken met een representatieve en recente normpopulatie [59](#page=59).
#### Pragmatische argumenten
Dit betreft het nut en de doelmatigheid van de test: levert het iets op, welke informatie levert het op en is die belangrijk voor beslissingen? Er wordt een kosten-batenanalyse gemaakt rekening houdend met tijd, energie, effect op het kind en financiën [60](#page=60).
#### Inhoudelijke richtlijnen
Richtlijnen, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en praktijkkennis, bieden houvast bij diagnostiek en interventie [60](#page=60).
##### Testen
Testen kunnen als volgt ingedeeld worden [60](#page=60):
* **Kwalitatief vs. kwantitatief:** Kwalitatief kijkt naar de kwaliteit van uitvoering, kwantitatief meet in termen van aantal, snelheid, etc [60](#page=60).
* **Norm gerefereerd vs. criterium gerefereerd:** Norm gerefereerd vergelijkt met een normgroep, criterium gerefereerd vergelijkt met een vooraf bepaald criterium [60](#page=60).
* **Statisch vs. dynamisch:** Statisch meet wat een kind op een bepaald moment kan, dynamisch meet het leervermogen en de bereidheid tot verandering [60](#page=60).
* **Gestandaardiseerd/formeel vs. niet gestandaardiseerd/informeel:** Gestandaardiseerd wordt onder uniforme omstandigheden afgenomen, informeel is meer observerend [61](#page=61).
* **Ecologisch:** Afgenomen in de natuurlijke omgeving, rekening houdend met de invloed van de omgeving [61](#page=61).
* **Meetniveau:** Functieniveau, activiteiten niveau, participatieniveau [61](#page=61).
**Voorbeelden ergotherapeutische testen** [61](#page=61).
* **Functieniveau:** Bayley Scales of Infant and Toddler Development (Bayley-III-NL), Peabody Developmental Motor Scales (PDMS-II), Gross Motor Function Measure-66 (GMFM-66) [61](#page=61).
* **Activiteitenniveau:** Miller Assessment for Preschoolers (MAP), Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency 2nd Edition (BOT-2), Körperkoordinationtest für Kinder (KTK-NL), Movement ABC-2 test (Mov.-ABC-2-NL), Wide range Assessment of Visual Motor Ability (Wravma), Beery-Buktenica Developmental test of Visual-Motor Integration (VMI-6th), Rey Complex Figure Test and Recognition Trial (RCFT), Reversal test, Developmental Test of Visual Perception (DTVP-2), Test of Visual-Perception Skills (TVPS-3), Motor-free Visual Perception Test, 3rd Edition (MVPT-4), Systematische opsporing van schrijfmotorische problemen (SOS-2-vl), Mc Master Handwriting Assessment Protocol, Quality of upper extremity Skills test (QUEST), Melbourne Assessment of unilateral limb function, Assisting Hand Assessment (AHA), Functionele Motorische Assessment Scale (FMAS), Manual Ability Classfication Scale (MACS), Gross Motor Functioning Classification System (GMFCS), Behavioral Assessment of the Dysexecutive Syndrome for Children (BADS-C) [61](#page=61) [62](#page=62).
#### 2.3.1 Vragenlijsten en interviews
* **Activiteitenniveau:** Developmental Coordination Disorder Questionnaire (DCDQ)/Coördinatievragenlijst voor ouders (CVO), Vragenlijst voor Motorische Vaardigheden van Kleuters (VMVK), Pediatric Evaluation of Disability Inventory (PEDI-NL), Assessment of Motor and Process Skills (AMPS) én school-AMPS, Abilhand-kids, Behavior Rating Inventory of Executive Functioning (BRIEF) [62](#page=62).
* **Participatieniveau:** Children’s Assessment of Participation and Enjoyment (CAPE) and Preferences for activities of Children (PAC), Life habits, School Function Assessment (SFA), Participation and Environment Measure for Children and Youth (PEM-CY), Home Observation for Measurement of the Environment (HOME), Visuele activiteiten en Participatie (VAP-schalen) [62](#page=62).
#### 2.3.2 Observaties
* **Formele observatielijsten:** Beoordelingsmethode voor schrijfhouding en beweging, Dysgrafieschaal met scoringsformulier, Korte observatie Ergotherapie Kleuters KOEK [63](#page=63).
* **Informele observaties:** Focussen op motorische aspecten (meebewegingen, vloeiendheid, houding, spanning, tremor, tempo, houterigheid, asymmetrie, drukgebruik) en gedragsaspecten (impulsiviteit, wachten, structuur, begrip, contact, interesse, meewerken, stilzitten, oogcontact, gesprek, afleidbaarheid, concentratie) [63](#page=63).
#### 2.3.3 Scoren en interpreteren van testgegevens
Bij gestandaardiseerde testen zijn strikte scoringsregels essentieel voor betrouwbaarheid en validiteit. Diverse systemen worden gebruikt om ruwe resultaten om te zetten en grenzen te bepalen, zoals standaardscores (SS), percentielen (Pc), standaarddeviaties (SD), decielen (Dc), z-scores (Z), stanines (C), t-waarden (T), cumulatieve percenten (Cum %) of leerachterstanden (DL-DLE) [63](#page=63) [64](#page=64).
> **Tip:** Percentielscores werken volgens de normaalverdeling (Gauss-curve). Een percentielscore geeft aan welk percentage van de bevolking lager of gelijk scoort. Een score van 1 of 2 is uitzonderlijk laag, terwijl een score van 27 gemiddeld is. De term 'leeftijdsadequaat' kan alleen gebruikt worden voor leeftijdsadequate leerlingen; voor anderen wordt 'leerjaar adequaat' gebruikt [64](#page=64) [65](#page=65).
Leeftijdsequivalenten zijn onbetrouwbaar omdat ze geen rekening houden met de huidige leeftijd en de lineaire vooruitgang niet altijd opgaat [65](#page=65).
Een goede vraaganalyse vereist inzicht in de complexe interactie tussen vaardigheden, handelingspatronen, contexten, activiteiteneisen en cliëntfactoren. Het ICF-CY kader kan gebruikt worden om het totale functioneren van het kind te beschrijven, inclusief functies, activiteiten, participatie, persoonlijke en externe factoren. Het PEO-model wordt vaak gebruikt bij cliënten met atypische ontwikkeling om meer inzicht te krijgen [65](#page=65).
### 2.4 Vraagformulering
Na de probleemanalyse en het handelingsgerichte onderzoek worden de resultaten geïnterpreteerd en geformuleerd als een heldere samenvatting van mogelijkheden en beperkingen, met een verklaring voor de handelingsvragen. Dit vormt de basis voor het formuleren van concrete doelen [65](#page=65).
#### 2.4.1 Ergotherapeutische sterkte-zwakteanalyse
Deze analyse omvat vier stappen [66](#page=66):
1. Identificeren van sterke en zwakke kanten van het individu door tendensen tussen testuitslagen na te gaan [66](#page=66).
2. Opsporen van clusters door tests te groeperen om trends en patronen te detecteren [66](#page=66).
3. Opsporen van grote verschilpunten ten opzichte van leeftijdsgenoten, wat gemakkelijker gaat met genormeerde tests [66](#page=66).
4. Adviseren over de graad van therapie [66](#page=66).
> **Tip:** Bij de interpretatie van testgegevens is voorzichtigheid geboden. Testen zijn relationeel en gedrag wordt mede bepaald door situationele factoren. Resultaten zijn nooit volledig objectief. Het is raadzaam om te spreken van een werkdiagnose ("er is een vermoeden van" of "er zijn kenmerken van"). Testresultaten zijn een momentopname, maar geven een waarheidsgetrouw beeld van de getoonde vaardigheden. Sterke kanten kunnen worden gebruikt om zwakkere punten te ondersteunen en bevorderen het zelfbeeld en bekwaamheidsgevoel [66](#page=66).
#### 2.4.2 Clustering van resultaten
Samenhang tussen ontwikkelingsstoornissen en sterke/zwakke punten kan door testonderzoek worden vastgesteld, wat een arts kan helpen bij diagnose. Bijvoorbeeld, kinderen met DCD scoren laag op motorische coördinatie testen, terwijl kinderen met ADHD vaak lager scoren op aandacht en concentratie, maar beter op snelheidstesten. Clusteren is echter geen diagnose; dat is voorbehouden aan een arts [67](#page=67).
### 2.5 Het verslag
Een verslag is een begrijpelijke en overzichtelijke samenvatting van de onderzoeksfase en een verplicht onderdeel van het medisch dossier. Het heeft een communicatieve functie en deelt gegevens over problematiek, therapie en evolutie met artsen, ouders en andere hulpverleners [67](#page=67).
Een verslag bevat doorgaans [67](#page=67):
* Identificatiegegevens [67](#page=67).
* Probleemomschrijving (hulpvragen, hypothese) [67](#page=67).
* Relevante anamnese (medische geschiedenis, schoolloopbaan) [67](#page=67).
* Algemene observaties [67](#page=67).
* Testresultaten (naam, meting, normen, resultaat, interpretatie, specifieke observaties) [67](#page=67) [68](#page=68).
* Analyse en synthese (sterkte-zwakteanalyse) [68](#page=68).
* Besluit [68](#page=68).
* Advies (eventuele aanzet tot behandelplan) [68](#page=68).
* Contactgegevens onderzoeker [68](#page=68).
Bij een multidisciplinair team wordt aangeraden alle gegevens in één verslag te verwerken voor betere verbanden en een gezamenlijke werkdiagnose [68](#page=68).
### 2.6 Doelbepaling en plan van aanpak
Deze fase omvat het formuleren van doelen en het opstellen van een plan van aanpak [68](#page=68).
#### 2.6.1 Doelen formuleren
Een behandelingsplan bevat een lange-termijndoelstelling en korte-termijndoelen voor functies en activiteiten die verbeterd moeten worden. Doelen worden via de K-SMART aanpak opgesteld: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden. Doelen moeten positief, oplossingsgericht en begrijpelijk zijn, en het behandelplan kort en eenvoudig. Het plan wordt voortdurend bijgestuurd in samenspraak met het team, ouders en leerkrachten [68](#page=68).
#### 2.6.2 Plan van aanpak opstellen
Dit plan bepaalt aandachtspunten, activiteiten, taken en vormen van interventie, en biedt structuur om de vraagformulering te beantwoorden. De ergotherapeut overdenkt de meest geschikte manier om doelen te bereiken, wat de persoon zelf kan en welke ondersteuning nodig is. Prioriteiten, methodieken en interventiefrequentie worden bepaald [68](#page=68) [69](#page=69).
##### Benaderingswijzen voor de ergotherapeutische behandeling
Verschillende benaderingswijzen worden onderscheiden [69](#page=69):
* **Procesgerichte interventies:** Gericht op het verbeteren van onderliggende functies. Voorbeelden: Hendrickx, Brain Gym, Kephart, Sensorische integratie [69](#page=69) [70](#page=70).
* **Oplossingsgerichte interventies:** Gezamenlijk oplossingen vinden met de cliënt, focussen op doelen, complimenten en de kracht van het kind [70](#page=70).
* **Taakgerichte interventies:** Specifieke taken aanleren via doelgerichte activiteiten om participatie te verhogen. Voorbeelden: Neuromotor Task Training (NTT), Cognitive Orientation to Daily Occupation performance (CO-OP) [70](#page=70).
* **Ontwikkelingsneurologische benaderingswijze.** [70](#page=70).
* **Benaderingswijze gericht op het verwerven van vaardigheden.** [70](#page=70).
* **Sensomotorische benaderingswijze.** [70](#page=70).
* **Biomechanische benaderingswijze.** [70](#page=70).
* **Psychosociale benaderingswijze.** [71](#page=71).
* **Bottom-up benadering:** Vertrekt van onderliggende processen en functies [71](#page=71).
* **Top-down benadering:** Vertrekt van participatie en handelen in context, gaat naar activiteit, taak en vaardigheidsniveau [71](#page=71).
* **Environment-first benadering:** Focust op aanpassingen in de omgeving en context [71](#page=71).
> **Tip:** Er zijn overlappingen tussen benaderingswijzen. Een bewuste en gegronde keuze is cruciaal. Combinaties zijn mogelijk en afstemming met het multidisciplinaire team is belangrijk [71](#page=71).
##### Therapiestijl
Een eigen therapiestijl ontwikkelt zich door betrokkenheid bij het leven van het kind, een balans tussen oefen- en vrije momenten, en een positieve benadering. Oefeningen kunnen verbaal, visueel of imitatief worden aangeboden. Het kind moet zijn vorderingen voelen en de therapeut moet deze bekrachtigen. Concrete taal en het aanpassen van oefeningen om een juist antwoord uit te lokken, zijn essentieel. Materialen moeten veelzijdig zijn [71](#page=71) [72](#page=72).
**Behandelingsprincipes:** [72](#page=72).
* **Conditioneringsprincipes:** Operante conditionering met bekrachtigers en bestraffers [72](#page=72).
* **Afleren van gedrag door time-out:** Afzonderen na ongewenst gedrag [73](#page=73).
* **Token economy:** Punten verzamelen voor beloningen [73](#page=73).
* **Negeren:** Ongewenst gedrag negeren [73](#page=73).
* **Shaping:** Nieuw gedrag stapsgewijs aanleren via bekrachtiging [73](#page=73).
* **Chaining (forward en backward):** Activiteiten opdelen in stappen om aan te leren. Backward chaining is geschikt voor kinderen met lage frustratiedrempel [73](#page=73).
#### 2.6.3 Aanvullende leerstof in functie van plan van aanpak
* **Family Centered Practice (FCP):** Professionals waarderen, moedigen aan en committeren zich aan de zinvolle betrokkenheid van families bij de planning en implementatie van diensten. Ouders en therapeuten zijn gelijkwaardige partners. FCP vraagt om erkenning van het gezin als uniek, respect voor communicatie- en leerstijlen, en integratie in de dagelijkse planning. Competenties als communicatie, teamwerk en coaching zijn belangrijk [73](#page=73) [74](#page=74).
* **Universal Design for Learning (UDL):** Biedt een kader om de mogelijkheden, leerstijlen en onderwijsbehoeften van kinderen te begrijpen en barrières in het leerproces te minimaliseren. De drie principes zijn [74](#page=74):
1. Informatie op verschillende manieren aanbieden (herkenningsnetwerk) [74](#page=74) [75](#page=75).
2. Verschillende mogelijkheden tot actie en expressie voorzien (strategisch netwerk) [75](#page=75).
3. Verschillende mogelijkheden voor betrokkenheid en engagement creëren (affectief netwerk) [75](#page=75) [76](#page=76).
> **Tip:** UDL is gebaseerd op neurologische inzichten, maar de directe link met specifieke hersengebieden is bediscussieerd. De effectiviteit van UDL vereist nog meer onderzoek [77](#page=77).
* **Psycho-educatie:** Biedt informatie aan het kind en de omgeving over de problematiek, acceptatie van 'anders zijn' en omgaan met barrières. Het werkt op de mindset, motivatie, zelfbeeld en attributie [78](#page=78).
* **Mindset:** Het belang van een 'growth mindset' (geloof dat talent aangeleerd kan worden) ten opzichte van een 'fixed mindset' (geloof dat talent vaststaat) wordt benadrukt [78](#page=78).
* **Motivatie:** Autonome motivatie is optimaal voor leren en bevordert welzijn, metacognitieve strategieën, inspanning en diepgaand leren. Dit wordt bevorderd door autonomie, competentie en relationele verbondenheid te ondersteunen [78](#page=78) [79](#page=79).
* **Zelfbeeld:** Een positief zelfbeeld stimuleert succeservaringen en koppelt succes aan inzet [79](#page=79).
* **Attributie:** Het zoeken naar oorzaken van succes en falen. Kinderen met leerstoornissen attribueren falen vaak intern en stabiel. Het is belangrijk om hen te leren niet stabiel en intern te attribueren en succes toe te schrijven aan eigen inspanningen [80](#page=80).
### 2.7 Plan van aanpak uitvoeren
In deze fase wordt het plan van aanpak geïmplementeerd en worden interventies uitgevoerd. Er is voortdurende monitoring van veranderingen en tussentijdse evaluatie van strategieën en theorieën [80](#page=80) [81](#page=81).
### 2.8 Evaluatie en nazorg
Ergotherapeut en cliënt evalueren het effect van de interventie door het huidige handelen te vergelijken met de gestelde doelen. Dit kan leiden tot het stoppen van therapie of het herzien van doelen en plan van aanpak. Evaluatie is een systematische verzameling van gegevens om de mate van doelbereiking te meten. Het is een cyclisch proces dat voortdurend plaatsvindt [81](#page=81).
Zowel proces als product kunnen geëvalueerd worden. Productevaluatie kijkt naar doelbereiking, procesevaluatie beoordeelt de kwaliteit van de behandeling. De tevredenheid van de cliënt en zijn systeem is belangrijk. Bij beëindiging van de therapie wordt een eindverslag opgesteld met adviezen voor nazorg, aanpassingen en hulpmiddelen [81](#page=81) [82](#page=82).
---
# Specifieke ontwikkelingsstoornissen en therapie
Hier is een gedetailleerde samenvatting over specifieke ontwikkelingsstoornissen en therapie, gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 3 Specifieke ontwikkelingsstoornissen en therapie
Dit gedeelte bespreekt specifieke ontwikkelingsstoornissen zoals dyscalculie en sensorische informatieverwerking, inclusief hun definities, criteria, diagnostiek en behandelmethoden.
### 3.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie vormt de basis van elke behandeling en is bedoeld om alle betrokkenen, inclusief het kind, inzicht te geven in de problematiek, acceptatie van 'anders zijn' te bevorderen en strategieën aan te reiken om met barrières om te gaan. Het richt zich op het verbeteren van de mindset, motivatie, het zelfbeeld en de attributie van kinderen en jongeren met een (leer)stoornis [78](#page=78).
#### 3.1.1 Mindset
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een 'fixed mindset' (talent is vaststaand) en een 'growth mindset' (talent kan aangeleerd worden via oefening). Bij kinderen met leerstoornissen is het cruciaal om te werken aan een 'growth mindset', waarbij uitdagingen worden aangegaan met het idee dat leren mogelijk is [78](#page=78).
#### 3.1.2 Motivatie
De Zelf-Determinatietheorie (ZDT) benadrukt het belang van het soort motivatie, naast de hoeveelheid. Autonome motivatie, ondersteund door autonomie, competentie en relationele verbondenheid, leidt tot het meest optimale leerpatroon, meer inspanning, diepgaander leren en betere resultaten [78](#page=78) [79](#page=79).
#### 3.1.3 Zelfbeeld
Een positief zelfbeeld is essentieel voor gedrag en emotionele gevolgen. Bij kinderen met (leer)stoornissen kan een focus op zwaktes leiden tot een negatief zelfbeeld. Het stimuleren van succeservaringen en het attribueren van succes aan inzet kan hierbij helpen [79](#page=79).
#### 3.1.4 Attributie
Attributie is het zoeken naar oorzaken van succes en falen. Succes verklaren door instabiele, interne factoren (moeite, inspanning) en falen minder stabiel en extern ('t is te moeilijk) bevordert een positief zelfbeeld. Kinderen met leerstoornissen attribueren falen vaak intern en stabiel ('ik ben dom') en succes extern en niet stabiel ('toeval'). Feedback dient een bevestigend, informatief en attribuerend deel te bevatten [80](#page=80).
### 3.2 Dyscalculie
Dyscalculie wordt gedefinieerd als hardnekkige moeilijkheden bij het automatiseren van rekenen/wiskunde, ondanks goede instructie en oefening, waarbij de achterstand niet louter door andere oorzaken verklaard kan worden [84](#page=84).
#### 3.2.1 Internationale criteria voor dyscalculie
Internationaal wordt verwezen naar de DSM-5 criteria voor specifieke leerstoornissen, die spreken van problemen die minstens zes maanden aanwezig zijn ondanks specifieke interventies. Ook wordt gekeken naar 'specific learning disorder with impairment in mathematics', gericht op moeilijkheden met getallenkennis en cijfermatig redeneren. De ICF-classificatie focust op participatieproblemen in het maatschappelijke leven. Een consensus bestaat over het hardnekkigheidscriterium: een aanhouden de achterstand op rekengebied ondanks zes maanden goede instructie [84](#page=84).
#### 3.2.2 Het Opportunity-Propensity (O-P) model
Dit model bundelt distale factoren, opportunity factoren en propensity factoren om snelheid en accuraatheid in het rekenen te verklaren [85](#page=85).
* **Opportunity factoren:** Kansen bieden aan kinderen om tot rekenen te komen (bv. schoolklimaat, onderwijsmethode, ervaring leerkracht) [85](#page=85).
* **Propensity factoren:** Factoren eigen aan het kind die zorgen dat kansen benut worden (bv. temperament, intelligentie, werkgeheugen, motivatie, zelfbeeld) [85](#page=85).
* **Distale factoren:** Verklaren waarom kinderen meer O- en P-factoren blootgesteld worden (bv. SES, familiegeschiedenis) [85](#page=85).
Dyscalculie kan enkel met zekerheid worden vastgesteld bij inachtneming van de 'hardnekkigheid' [85](#page=85).
#### 3.2.3 Criteria voor dyscalculie in Vlaanderen
Drie criteria worden gehanteerd:
* **Ernstcriterium:** Significant zwakkere prestaties bij rekentaken dan verwacht op basis van leeftijd, intelligentie en andere schoolse prestaties. Dit wordt aangetoond met een gevalideerde rekentest, waarbij klinische scores (percentiel < 10) aanhouden ondanks goede hulp. In centra voor ambulante revalidatie spreekt men van een rekenstoornis bij scores ≤ percentiel 7 [85](#page=85) [86](#page=86).
* **Exclusiecriterium:** Dyscalculie is een primair leerprobleem, geen secundaire moeilijkheid. Alternatieve verklaringen moeten worden uitgesloten. Comorbiditeit met andere stoornissen (ADHD, DCD, dyslexie) komt frequent voor [86](#page=86).
* **Resistentiecriterium (hardnekkigheidscriterium/didactische resistentie):** Problemen blijven hardnekkig aanwezig ondanks remediëring, taakspecifieke en intensieve begeleiding. Dit wordt geëvalueerd via het 'response to instruction' model. Een diagnose vereist doorgaans twee meetmomenten met remediëring ertussen [86](#page=86) [87](#page=87).
#### 3.2.4 Soorten dyscalculie
Wetenschappelijke evidentie bestaat voornamelijk voor geheugen- en procedurele subtypes, en combinaties daarvan. Er is ook enige klinische evidentie voor visueel-ruimtelijke problemen. De subtypes zijn niet altijd strikt te onderscheiden en kunnen overlappen [87](#page=87).
##### 3.2.4.1 Semantische geheugendyscalculie
Problemen met het automatiseren van rekenfeiten, waardoor eenvoudige bewerkingen steeds opnieuw berekend moeten worden. Kenmerken omvatten ernstige problemen met hoofdrekenen, trage temporekenen, veel fouten bij het oproepen uit het geheugen en wisselende tijdsduur voor antwoorden. Dit subtype hangt samen met problemen in het lange termijn geheugen en kan voorkomen bij kinderen met dyslexie [87](#page=87).
##### 3.2.4.2 Procedurele dyscalculie
Moeilijkheden met rekenalgoritmes en het bijhouden van opeenvolgende stappen. Kenmerken zijn het gebruik van algoritmes voor jongere kinderen, veel fouten in de uitvoering, een achterstand in het begrip van procedures en moeite met de volgorde van stappen [88](#page=88).
##### 3.2.4.3 Visuospatiële leerstoornis
Beperkte klinische evidentie, maar kenmerken zijn problemen met kloklezen, het correct situeren van getallen op de getallenas, het door elkaar halen van cijfers en moeite met meetkunde. Dit kan zich uiten in problemen met het ruimtelijk weergeven van numerieke informatie, het lezen van grafieken en meetkunde [88](#page=88).
#### 3.2.5 Diagnostiek dyscalculie
* **Brede anamnese:** Naast rekentests is een anamnese cruciaal om andere factoren uit het O-P-model in kaart te brengen [88](#page=88).
* **Beschrijvende kwantitatieve diagnostiek:**
* **Prenumerische diagnostiek:** Voor kleuters om voorbereidende schoolse vaardigheden in te schatten. Gebruikte instrumenten zijn Tedi-math, Utrechtse Getalbegrip toets Revised (UGT-R) en Rekenen voor kleuters (CITO) [90](#page=90).
* **Numerische diagnostiek:** Er worden minimaal twee tot drie rekentests afgenomen om domeinspecifieke kennis en geautomatiseerde basisvaardigheden te meten. Naast deficits worden ook functies, vaardigheden en compensatiestrategieën nagelopen (intelligentie, aandacht, motivatie, metacognitie). Specifieke testen zijn o.a. Kortrijks rekentest (KRT-R), Tempo Test Rekenen (TTR), Tempo Test Automatiseren (TTA), Test meten en metend rekenen (TMMR) en het Leerlingvolgsysteem (LVS) [92-94](#page=92-94) [92](#page=92).
* **Diagnostiek in CLB:** Een handelingsgericht traject (HGD) wordt gestart, met focus op wat de leerling nodig heeft. Er wordt gewerkt met een specifiek protocol en een toolkit wiskunde [95](#page=95).
* **Diagnostiek in CAR:** Alleen bij minstens één comorbide problematiek en een ernstige achterstand (≤ pc 7) [96](#page=96).
* **Handelingsgerichte kwalitatieve diagnostiek:** Een proces van zoeken, integreren en concluderen, gericht op 'hoe begeleiden in deze context'. Dit omvat een grondige foutenanalyse om cognitieve deelhandelingen, systematische fouten en verschillen tussen makkelijke en moeilijke items te identificeren. Een tabel met mogelijke foutenclassificaties is beschikbaar [97-98](#page=97-98) [96](#page=96).
#### 3.2.6 Behandeling dyscalculie
* **Handelingsgericht werken (HGW):** Vertrekt vanuit de ondersteuningsbehoefte van het kind en het cliëntsysteem, werkt transactioneel, ondersteunt behoeften van leerkrachten/ouders, benut sterktes, werkt constructief, doelgericht en systematisch [100](#page=100).
* **Algemene aanpak:** Focus op alle factoren van het O-P-model. Essentieel zijn :
* Goede planning (voorbereiding, doelstellingen, herhaling, opbouw) .
* Werken op inzicht, aanleren van beperkte, toepasbare strategieën .
* Geleidelijke opbouw volgens het CSA-principe (Concreet, Schematisch, Abstract) .
* Voldoende instructie en effectieve feedback (bevestigend, verklarend, informatief) .
* Stimuleren van betrokkenheid en zelfstandigheid .
* Doorbreken van de faalspiraal en voorkomen van faalervaringen, met focus op succeservaringen en attributie aan eigen inzet .
* **Specifieke instructieprincipes:** Isoleren, integreren, generaliseren, transfereren, oriënteren, identificeren, inoefenen, verkorten, versnellen, verinnerlijken, herhalen en automatiseren .
* **Concreet-schematisch-abstract principe:** Rekenvaardigheden worden verworven via een evolutie van materiële (concreet), naar schematische en mentale (abstracte) handelingen. Materiaal zoals MAB-materiaal, rekenscheepjes en getalbeelden wordt gebruikt [103-104](#page=103-104) .
* **Leerplannen en onderwijsdoelen:** Werken naar de doelen van de onderwijs- en ontwikkelingsdoelen en leerplannen in samenspraak met de school .
* **Psycho-educatie:** Wordt samen met de behandeling aangeboden om inzicht te vergroten en vaardigheden aan te leren .
* **Prenumerische therapie:** Gericht op het stimuleren van ontluikende gecijferdheid bij (risico-)kleuters. Oefenen op vergelijken van hoeveelheden, resultatief tellen, rekentaal en hoeveelheden/cijfers/getallen .
* **Numerische therapie:**
* **Aanvankelijk rekenen:** Inzichtelijk aanbrengen van basiskennis en regels, ondersteunen van rekentaal en visuospatiële aspecten, uitbreiden getalbegrip. Gebruik van diverse getalbeelden en kennis van basisoperatiesymbolen. Rekenen met getallen tot 20 (1e jaar) en tot 100 (2e jaar) (#page=107,110) .
* **Rekenen met brug:** Splitsen is cruciaal voor optellen en aftrekken met brug .
* **Visueel-ruimtelijke vaardigheden:** Kloklezen en klokkijken, met specifieke leerplandoelen per leerjaar .
* **Gevorderd rekenen:** Aanleren taal rond vermenigvuldigen en delen, oplossen van vraagstukken met een stappenplan. Tafels automatiseren vereist tijd en herhaling. Getallenkennis tot 100 en 1000 wordt opgebouwd, inclusief tientallen, honderdtallen en eenheden. Breuken, decimale getallen en procenten vereisen inzicht in teller/noemer en de relatie tussen deze concepten. Optellen en aftrekken tot 100 en 1000 met en zonder brug worden geoefend. Diverse rekenstrategieën worden aangeleerd, zoals de G10, A10, 1010 en 10t methode. Cijferen wordt aangeleerd na beheersing van de tafels. Meetkunde is ook een belangrijk onderdeel .
* **Metacognitieve kennis en vaardigheden:** Gericht op het verbeteren van planning, zelfregulatie en bewuste, zelfsturende rekenvaardigheden. Een gedetailleerd stappenplan voor het trainen van metacognitieve vaardigheden is beschreven [114-115](#page=114-115) .
* **Specifieke rekenprogramma's en materialen:** Rekenvensters, RekentrapperS (RTS), Remelka, Maatwerk en Nog lang niet uitgeteld worden genoemd als hulpmiddelen [115-116](#page=115-116).
* **Redelijke aanpassingen:** Maatregelen die drempels verlagen, zoals het gebruik van een laptop, geen onverwachte oefeningen aan het bord, onthoudbladen, gedoseerde huistaken, meer tijd voor toetsen, en het toestaan van geheugensteuntjes .
### 3.3 Sensorische informatieverwerking (SI)
Sensorische informatieverwerking is een neurologisch proces van input (ontvangen prikkels), organisatie (verwerken) en output (reactie op prikkels). Het proces omvat ontvangen en waarnemen, integreren, moduleren (excitatie/inhibitie), en sensorische discriminatie. Het leidt tot posturale reacties en praxie (motorische planning). De theorie van 'the predictive mind' stelt dat het brein de wereld voorspelt in plaats van ontvangt, waarbij voorspellingsfouten worden verwerkt [121-122](#page=121-122) .
#### 3.3.1 Grondleggers van sensorische integratie/informatieverwerking
* **Jean Ayres:** Grondlegster van de theorie 'sensorische integratie' (SI) en het behandelconcept Ayres Sensory Integration® (ASI). Benadrukte tactiele, proprioceptieve en vestibulaire zintuigen .
* **Lucy Miller:** Grondlegster van Sensory Processing Disorder (SPD), met focus op 'family centered' werken en functionele doelen .
* **Winnie Dunn:** Onderzocht de rol van SI in het dagelijks leven, met een 'strength based approach' en familiegecentreerde aanpak .
* **Olga Bogdashina:** Ontwikkelde een vragenlijst voor het in kaart brengen van zintuigelijke informatieverwerking, met name bij autisme .
#### 3.3.2 Processen van SI
* **Ontvangen en waarnemen:** Prikkels worden opgevangen door zintuigen en doorgestuurd naar het centrale zenuwstelsel (CZS) .
* **Integreren:** Prikkels van verschillende zintuigen worden met elkaar verbonden .
* **Moduleren:** Aanpassen en uitbalanceren van inkomende sensorische prikkels door excitatie (stimuleren) en inhibitie (filteren) .
* **Sensorische discriminatie:** Het vermogen om onderscheid te maken tussen sensorische prikkels .
* **Sensomotorische vaardigheden:** Omvat posturale reacties (evenwicht, coördinatie) en praxie (motorische planning) .
#### 3.3.3 Invloed van voorspellingen (The predictive mind)
Het brein voorspelt de wereld proactief en controleert deze voorspellingen met sensorische informatie. Dit proces gebeurt omgekeerd (top-down) en het brein verwerkt voorspellingsfouten [121-122](#page=121-122). Voorspelbaarheid, zekerheid, duidelijkheid en controle kunnen sensorische overlast verminderen .
#### 3.3.4 Invloed van alertheid
Alertheid (openstaan voor informatie) varieert gedurende de dag en beïnvloedt hoe prikkels worden waargenomen en verwerkt .
* **Optimaal alertheidsniveau:** Adequate reactie mogelijk .
* **Laag alertheidsniveau:** Moeilijk om met nieuwe prikkels om te gaan; drempel moet overschreden worden .
* **Hoog alertheidsniveau:** Over-alertheid, alle prikkels lijken belangrijk, geen adequate reactie mogelijk, kan leiden tot paniek of overlevingsmodus (vluchten, vechten, bevriezen) .
Omgevingsprikkels kunnen het alertheidsniveau verhogen .
#### 3.3.5 Modellen van SI
* **Model van Lucy Miller:** Classificeert stoornissen in drie categorieën: sensorische modulatiestoornis (hyperreactiviteit, hyporeactiviteit, prikkelhonger), sensorische discriminatiestoornis en sensomotorische stoornis (posturale stoornis, dyspraxie) [126-127](#page=126-127).
* **Model van Winnie Dunn:** Gebaseerd op neurologische drempels en zelfregulatie/gedragsrespons. Er worden vier sensorische patronen onderscheiden: Toeschouwer (hoge drempel, passieve respons), Sensor (lage drempel, passieve respons), Zoeker (hoge drempel, actieve respons), en Vermijder (lage drempel, actieve respons) [129-130](#page=129-130) .
#### 3.3.6 Diagnostiek sensorische informatieverwerking
* **Observaties en vragenlijsten:** Er zijn geen specifieke observatielijsten, maar vragenlijsten ondersteunen de observatie .
* **Two Typical Day Interview:** Ouders beschrijven een typische week- en weekenddag om SI in het dagelijks leven in kaart te brengen .
* **Infant/toddler Sensory Profile-NL (ITSP-NL):** Vragenlijst voor baby's en peuters (0-2 jaar) die de 4 kwadranten van Winnie Dunn in kaart brengt [132-133](#page=132-133).
* **Sensory Profile, herziene Nederlandse versie (SP-NL²):** Vragenlijst voor kinderen (4-12 jaar) die sensorische informatieverwerking, modulatie en gedrags-/emotionele reacties onderzoekt .
* **Adolescent Adult Sensory Profile (AASP):** Voor tieners en volwassenen (11-65+ jaar) .
* **Sensory Profile School Companion (SC):** Vragenlijst voor leerkrachten om de invloed van SI op functioneren in de klas te bepalen .
* **Sensory Profile Checklist (SPRC) van Olga Bogdashina:** Uitgebreide vragenlijst die de 20 patronen van zintuiglijke verwerking in kaart brengt, weergegeven als een regenboogprofiel [135-137](#page=135-137).
* **Sensory Profile Checklist van Kentalis (SPRC-Kentalis 2011):** Verkorte Nederlandse versie gebaseerd op Bogdashina's vragenlijst, specifiek voor personen met autisme [137-138](#page=137-138).
#### 3.3.7 Interventies sensorische informatieverwerking
Interventies richten zich op het bevorderen van participatie in het dagelijks leven en worden ingezet wanneer SI de participatie bemoeilijkt. Belangrijk is de erkenning van het probleem en het bewustzijn van de oorsprong van gedrag .
* **Ayres Sensory Integration (ASI):** Gebaseerd op neuroplasticiteit en de innerlijke drang van kinderen om sensorische integratie te ontwikkelen door deelname aan sensomotorische activiteiten. Gebruikt veel grote materialen en een ruimte die bewegingsmogelijkheden biedt. Principes omvatten actieve betrokkenheid, plezier, kind-inspraak, en 'just-right challenge' .
* **Sensorisch dieet:** Een gepland activiteitenprogramma om aan zintuiglijke behoeften te voldoen, alertheid, organisatie en kalmte te bevorderen .
* **Ecology of Human Performance Model (EHP):** Beoordeelt de interactie tussen individu, context en taak, met vijf interventies: tot stand brengen/herstellen, aanpassen, veranderen, voorkomen en creëren [141-142](#page=141-142).
* **Algemene principes bij hypergevoeligheid:** Omgeving aanpassen, tijdelijke hulpmiddelen, leren omgaan met prikkels (voorspelbaarheid), en verkorten van blootstellingstijd .
* **Algemene principes bij ondergevoeligheid:** Aanreiken van prikkels (met oog op veiligheid en impact op anderen), omgeving aanpassen, en materialen aanbieden .
---
# Professioneel redeneren en evidence-based practice
Dit onderdeel legt de nadruk op het belang van professioneel redeneren en evidence-based practice (EBP) in de ergotherapie, inclusief de stappen van EBP en relevante informatiesites.
### 4.1 Professioneel redeneren
Professionele professionaliteit bij ergotherapeuten vereist een professioneel oordeel en beargumenteerde besluitvorming. Professioneel redeneren is het proces van systematische besluitvorming, gebaseerd op een aanwijsbaar professioneel referentiekader. Hierbij worden zowel subjectieve als objectieve gegevens gebruikt om het therapieproces te plannen, uit te voeren en te evalueren, zowel voorafgaand, tijdens als na afloop van het proces [7](#page=7).
Ergotherapeuten redeneren over verschillende aspecten, waaronder de motivatie en wensen van de cliënt, diens mogelijkheden en beperkingen, en de invloed van de omgeving. Ook de organisatorische context, zoals beschikbare tijd, geschikte theorieën en modellen, en de gebruikte evidentie, spelen een rol bij besluitvorming. Persoonlijke overtuigingen van de therapeut beïnvloeden eveneens het professioneel redeneren [7](#page=7).
Het denken vanuit de theorie, waarbij theorieën, referentiekaders en modellen in de praktijk worden toegepast, is essentieel. Het betekent dat theorie dient als een lens om naar de cliënt, diens mogelijkheden, rollen, handelen en participatie te kijken [7](#page=7).
Professioneel redeneren vindt plaats gedurende alle fasen van methodisch handelen en verloopt cyclisch. Elke nieuwe stap genereert nieuwe vragen die de therapeut aanzetten tot het aanvullen van gegevens en het bijstellen van doelen of strategieën [7](#page=7).
Routine kan ertoe leiden dat ergotherapeuten minder stil staan bij momenten van besluitvorming en de beïnvloedende factoren kritisch bekijken. Daarom is reflectie cruciaal. Reflectie voorkomt dat ergotherapeuten op routine werken en zich fixeren op eigen aannames en modellen. Het maakt de professional bewuster van eigen denkprocessen en hoe deze het professionele handelen beïnvloeden [7](#page=7).
#### 4.1.1 Rol van reflectie
Reflectie is een belangrijk onderdeel van professioneel handelen. Het stelt de ergotherapeut in staat om kritisch te kijken naar de beslissingen en het handelen, en voorkomt dat men zich vastklikt aan routine of eigen veronderstellingen. Door te reflecteren wordt de professional zich bewuster van de eigen denkprocessen en de impact daarvan op het professionele handelen [7](#page=7).
### 4.2 Evidence-based practice (EBP)
Evidence-based werken in de gezondheidszorg is essentieel voor het garanderen en verbeteren van de kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van zorg [8](#page=8).
Evidence-based practice (EBP) is het oordeelkundig gebruikmaken van systematisch verzamelde resultaten bij het nemen van beslissingen voor individuele cliënten. Het integreert klinische expertise met beschikbaar wetenschappelijk bewijs, waarbij de voorkeur en opvattingen van de cliënt een belangrijke rol spelen. De drie kernelementen van EBP zijn [8](#page=8):
* Wetenschappelijke evidentie
* Klinische expertise van de zorgverlener
* Voorkeur en waarden van de cliënt [8](#page=8).
#### 4.2.1 EBP in de ergotherapiepraktijk
Als ergotherapeut is het belangrijk om gedurende het hele proces van methodisch handelen richtlijnen, klinische paden of zorgprotocollen te raadplegen. Deze kunnen de inventarisatie en het plan van aanpak sturen en passende methodieken aangeven. Verwacht wordt dat ergotherapeuten wetenschappelijke onderzoeksresultaten correct kunnen interpreteren en de evidentie ervan toepassen in hun klinische praktijk. Dit vereist een kritische houding ten opzichte van de huidige werkwijzen, het actief zoeken naar informatie in vaktijdschriften en wetenschappelijke databanken, het volgen van studiedagen, en het consulteren van collega's en ervaringsdeskundigen [8](#page=8).
Omdat wetenschappelijk onderzoek voortdurend evolueert, dienen ergotherapeuten gebruik te maken van richtlijnen, klinische paden en zorgprotocollen die de meest recente wetenschappelijke kennis samenvatten [9](#page=9).
* **Richtlijnen:** Aanbevelingen voor het geven van de best mogelijke zorg bij concrete gezondheidsproblemen [9](#page=9).
* **Klinisch pad:** Een verzameling van methoden en hulpmiddelen om het multidisciplinair team op elkaar af te stemmen en taakafspraken te maken voor een specifieke patiëntenpopulatie. Het concretiseert een zorgprogramma voor kwalitatieve en efficiënte zorgverlening [9](#page=9).
* **Zorgprotocollen:** Aanbevelingen voor het handelen waarin beschreven staat hoe er concreet gehandeld moet worden, inclusief procedures voor specifieke situaties [9](#page=9).
#### 4.2.2 Stappenplan van EBP
Het toepassen van EBP omvat vijf concrete stappen [9](#page=9):
1. Formuleren van een klinische vraag [9](#page=9).
2. Verzamelen van relevant onderzoek [9](#page=9).
3. Kritisch beoordelen op basis van expertise, en toetsen aan de waarden en voorkeuren van de cliënt [9](#page=9).
4. Toepassen in de praktijk [9](#page=9).
5. Beoordelen van het resultaat, bespreken met de cliënt, en bijsturen indien nodig [9](#page=9).
#### 4.2.3 Informatiebronnen voor EBP
Het Federaal Kenniscentrum voor Gezondheidszorg (KCE) is de onafhankelijke onderzoeksinstelling in België die wetenschappelijke adviezen geeft over gezondheidszorgonderwerpen ten behoeve van beleidsmakers en zorgverleners. Ebpracticenet is een digitaal platform dat de verspreiding en implementatie van richtlijnen in de praktijk bevordert, waardoor snel en gericht wetenschappelijk onderbouwde informatie voor kwalitatieve zorg toegankelijk is [9](#page=9).
**Belangrijke websites voor het vinden van wetenschappelijke evidentie:**
* CDLH: https://www.cdlh.be/nl/ [10](#page=10).
* EBPractice net: www.ebpnet.be [10](#page=10).
* Tripdatabase: https://www.tripdatabase.com/ [10](#page=10).
* KCE: https://kce.fgov.be/ [11](#page=11).
* Gezondheid en wetenschap: https://www.gezondheidenwetenschap.be/ [11](#page=11).
* www.richtlijnendatabase.nl [11](#page=11).
#### 4.2.4 Niveaus en piramide van evidentie
De niveaus van evidentie geven de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten weer, met systematische reviews en meta-analyses aan de top, gevolgd door gerandomiseerde gecontroleerde studies, observationele studies, en expert opinion of consensus. De evidence piramide visualiseert dit hiërarchisch, waarbij de breedte van elke laag de hoeveelheid beschikbare evidence aangeeft [10](#page=10).
> **Tip:** Voor ergotherapeuten die werken met de doelgroep atypische ontwikkeling is de systematische review van Novak, I. & Honan I. met de titel “Effectiveness of paediatric occupational therapy for children with disabilities: a systematic review” een aanbevolen literatuur. Deze review biedt een duidelijke en overzichtelijke samenvatting van de effectiviteit van ergotherapeutische behandelingen op basis van wetenschappelijke informatie [11](#page=11) .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Professioneel redeneren | Het proces van systematische besluitvorming, gebaseerd op een aanwijsbaar professioneel referentiekader, waarbij gebruik gemaakt wordt van zowel subjectieve als objectieve gegevens om het therapieproces te plannen, uit te voeren en te evalueren. |
| Evidence based practice (EBP) | Het oordeelkundig gebruikmaken van systematisch verzamelde resultaten bij het nemen van beslissingen bij individuele cliënten, waarbij klinische expertise, wetenschappelijk bewijs en de voorkeur en waarden van de cliënt geïntegreerd worden. |
| VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap | Een internationaal verdrag dat de politieke en juridische kaders en richtlijnen biedt voor de uitvoering van de rechten van personen met een handicap, met als doel een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen richting gelijkheid en non-discriminatie. |
| VN-verdrag inzake rechten van het kind | Een internationaal verdrag dat de specifieke rechten van kinderen beschermt, erkent hun burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten en dient tegemoet te komen aan de specifieke kenmerken van kinderlijke rechten. |
| M-decreet | Een decreet dat gericht is op het realiseren van meer inclusie binnen het onderwijs en het bevorderen van een zorgcontinuüm, waarbij inclusief onderwijs de eerste optie is en redelijke aanpassingen een recht zijn voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. |
| Handelingsgericht werken (HGW) | Een benadering die streeft naar kwaliteitsvol onderwijs en doeltreffende leerlingenbegeleiding, waarbij de onderwijsbehoeften van de leerling centraal staan en er afstemming en wisselwerking is tussen leerlingen, leerkrachten, ouders en de school. |
| Redelijke aanpassingen | Aanpassingen die leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het reguliere onderwijs recht geven op om de lessen te kunnen volgen en optimaal te ontwikkelen, en die aansluiten bij Universal Design for Learning (UDL). |
| Leersteundecreet | Een decreet dat het M-decreet vervangt en als doel heeft kwaliteitsvol onderwijs voor alle leerlingen te realiseren door middel van een duurzaam leersteunmodel, met focus op brede basiszorg en verhoogde zorg in scholen voor gewoon onderwijs. |
| Bewindvoering | Een beschermingsmaatregel voor meerderjarigen die geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of definitief niet in staat zijn om hun goederen of persoonlijke rechten te beheren, met als doel hen zo veel mogelijk autonomie te geven en hen te beschermen tegen zichzelf of derden. |
| Groeipakket | Een nieuwe regeling voor kinderbijslag in Vlaanderen, bestaande uit gezinsbijslagen en financiële tegemoetkomingen om gezinnen te ondersteunen in de opvoeding van hun kinderen, met een bedrag dat afhangt van de individuele situatie van het kind en gezin. |
| Centra voor Ambulante Revalidatie (CAR) | Centra die gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek en behandeling bieden aan personen met ontwikkelingsstoornissen, gehoorstoornissen, stotteren, hersenverlamming en niet-aangeboren hersenletsel, werkzaam op de tweede lijn van de gezondheidszorg. |
| Leersteuncentra | Organisaties die ondersteuning bieden aan scholen voor gewoon onderwijs waar leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften les volgen, met als doel de competenties van leerkrachten en schoolteams te versterken en een inclusieve klaspraktijk te creëren. |
| Buitengewoon onderwijs | Onderwijs dat aangepast onderwijs en deskundige begeleiding op maat biedt aan kinderen en jongeren die specifieke zorg nodig hebben door een beperking, en waarvoor een verslag voor toegang tot buitengewoon onderwijs vereist is. |
| VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) | Een agentschap dat de erkenning, vergunning en subsidiëring van voorzieningen binnen de sector personen met een handicap organiseert en verschillende vormen van ondersteuning biedt, onderverdeeld naar leeftijd en ondersteuningsnoden. |
| Rechtstreeks Toegankelijke Hulp (RTH) | Hulp die ondersteuning biedt aan personen die af en toe hulp nodig hebben en is zeer laagdrempelig, waarbij een vermoeden van een beperking voldoende is om gebruik te kunnen maken van het aanbod zonder een formele aanvraag. |
| Globale Individuele Ondersteuning (GIO) | Een vorm van RTH die enkel toegankelijk is voor minderjarigen en wordt aangeboden tijdens overgangsmomenten naar kinderopvang, kleuterklas of eerste leerjaar, met focus op het mogelijk maken van spelen, leren en sociale interactie. |
| Persoonlijk Assistentiebudget (PAB) | Een persoonlijk budget waarmee persoonlijke assistentie kan worden aangevraagd en betaald voor een kind met een vermoeden van een handicap in de school- en/of thuiscontext, voor lichamelijke taken, verplaatsingen, dagactiviteiten of agogische/pedagogische begeleiding. |
| Multifunctioneel Centrum (MFC) | Een vorm van intensieve ondersteuning voor minderjarigen die begeleiding, dagopvang en/of verblijf voorziet, en waarvoor een aanvraag bij de Intersectorale Toegangspoort (ITP) noodzakelijk is. |
| Persoonsvolgende Financiering (PVF) | Een systeem van vraaggestuurde ondersteuning waarbij personen met een handicap een budget op maat krijgen om hun ondersteuning te organiseren, onderverdeeld in een zorgbudget voor mensen met een handicap en een persoonsvolgend budget (PVB). |
| Vergunde Zorgaanbieder (VZA) | Zorgaanbieders die kwalitatieve zorg en ondersteuning aanbieden aan meerderjarigen met een handicap en waarvoor een persoonsvolgend budget (PVB) toegekend moet zijn. |
| Zelfstandige praktijk ergotherapie | Een praktijk waarin een ergotherapeut autonoom werkt, meestal individuele therapie aanbiedt, en waarvoor een voorschrift van een arts vereist is, met een beperkte nomenclatuur voor terugbetaling door het RIZIV. |
| Dyscalculie | Het ondervinden van hardnekkige moeilijkheden bij het automatiseren van rekenen/wiskunde ondanks goede instructie en intensief oefenen, waarbij de achterstand niet louter verklaard kan worden door andere oorzaken. |
| Numerische diagnostiek | Het proces van het meten van rekenvaardigheden met behulp van specifieke tests om het niveau van functioneren, de aanwezige problemen en eventuele leerstoornissen te identificeren, vaak via percentielscores en foutenanalyses. |
| Prenumerische diagnostiek | De diagnostiek gericht op het inschatten van het niveau van functioneren en het evalueren van voorbereidende schoolse vaardigheden bij kleuters, met als doel het identificeren van risicokleuters en het begeleiden van een handelingsgericht traject. |
| Handelingsgerichte kwalitatieve diagnostiek | Een diagnostisch proces dat focust op het bieden van begeleiding binnen een specifieke context, vertrekkend vanuit de ondersteuningsbehoefte en waarbij via een grondige foutenanalyse gezocht wordt naar de cognitieve deelhandelingen die problemen veroorzaken. |
| Sensorische informatieverwerking (SI) | Een neurologisch proces van het ontvangen, organiseren en reageren op prikkels via de zintuigen, dat automatisch verloopt en essentieel is voor een soepel functioneren in het dagelijks leven. |
| Ayres Sensory Integration (ASI) | Een behandelconcept gebaseerd op de theorie van Jean Ayres, waarbij aangepaste interacties in een speciaal ingerichte omgeving gebruikt worden om de sensorische integratie te stimuleren en problemen te remediëren door middel van sensomotorische activiteiten. |
| Sensorisch dieet | Een type therapie met een zorgvuldig gepland activiteitenprogramma dat voorziet in de zintuiglijke behoeften van een individu om goed te kunnen functioneren, en dat helpt om alert, georganiseerd en kalm te maken. |
| Ecology of Human Performance Model (EHP) | Een model dat de invloed van de interactie tussen individu, context en taak op het dagelijks functioneren beoordeelt en vijf interventies aanbiedt om deze wisselwerking te optimaliseren voor een adequate respons op sensorische informatie. |
| Professioneel redeneren | Het proces van systematische besluitvorming, gebaseerd op een aanwijsbaar professioneel referentiekader, waarbij gebruik gemaakt wordt van zowel subjectieve als objectieve gegevens om het therapieproces te plannen, uit te voeren en te evalueren. |
| Evidence based practice (EBP) | Het oordeelkundig gebruikmaken van systematisch verzamelde resultaten bij het nemen van beslissingen bij individuele cliënten, waarbij klinische expertise, wetenschappelijk bewijs en de voorkeur en waarden van de cliënt geïntegreerd worden. |
| VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap | Een internationaal verdrag dat de politieke en juridische kaders en richtlijnen biedt voor de uitvoering van de rechten van personen met een handicap, met als doel een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen richting gelijkheid en non-discriminatie. |
| VN-verdrag inzake rechten van het kind | Een internationaal verdrag dat de specifieke rechten van kinderen beschermt, erkent hun burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten en dient tegemoet te komen aan de specifieke kenmerken van kinderlijke rechten. |
| M-decreet | Een decreet dat gericht is op het realiseren van meer inclusie binnen het onderwijs en het bevorderen van een zorgcontinuüm, waarbij inclusief onderwijs de eerste optie is en redelijke aanpassingen een recht zijn voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. |
| Handelingsgericht werken (HGW) | Een benadering die streeft naar kwaliteitsvol onderwijs en doeltreffende leerlingenbegeleiding, waarbij de onderwijsbehoeften van de leerling centraal staan en er afstemming en wisselwerking is tussen leerlingen, leerkrachten, ouders en de school. |
| Redelijke aanpassingen | Aanpassingen die leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het reguliere onderwijs recht geven op om de lessen te kunnen volgen en optimaal te ontwikkelen, en die aansluiten bij Universal Design for Learning (UDL). |
| Leersteundecreet | Een decreet dat het M-decreet vervangt en als doel heeft kwaliteitsvol onderwijs voor alle leerlingen te realiseren door middel van een duurzaam leersteunmodel, met focus op brede basiszorg en verhoogde zorg in scholen voor gewoon onderwijs. |
| Bewindvoering | Een beschermingsmaatregel voor meerderjarigen die geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of definitief niet in staat zijn om hun goederen of persoonlijke rechten te beheren, met als doel hen zo veel mogelijk autonomie te geven en hen te beschermen tegen zichzelf of derden. |
| Groeipakket | Een nieuwe regeling voor kinderbijslag in Vlaanderen, bestaande uit gezinsbijslagen en financiële tegemoetkomingen om gezinnen te ondersteunen in de opvoeding van hun kinderen, met een bedrag dat afhangt van de individuele situatie van het kind en gezin. |
| Centra voor Ambulante Revalidatie (CAR) | Centra die gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek en behandeling bieden aan personen met ontwikkelingsstoornissen, gehoorstoornissen, stotteren, hersenverlamming en niet-aangeboren hersenletsel, werkzaam op de tweede lijn van de gezondheidszorg. |
| Leersteuncentra | Organisaties die ondersteuning bieden aan scholen voor gewoon onderwijs waar leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften les volgen, met als doel de competenties van leerkrachten en schoolteams te versterken en een inclusieve klaspraktijk te creëren. |
| Buitengewoon onderwijs | Onderwijs dat aangepast onderwijs en deskundige begeleiding op maat biedt aan kinderen en jongeren die specifieke zorg nodig hebben door een beperking, en waarvoor een verslag voor toegang tot buitengewoon onderwijs vereist is. |
| VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) | Een agentschap dat de erkenning, vergunning en subsidiëring van voorzieningen binnen de sector personen met een handicap organiseert en verschillende vormen van ondersteuning biedt, onderverdeeld naar leeftijd en ondersteuningsnoden. |
| Rechtstreeks Toegankelijke Hulp (RTH) | Hulp die ondersteuning biedt aan personen die af en toe hulp nodig hebben en is zeer laagdrempelig, waarbij een vermoeden van een beperking voldoende is om gebruik te kunnen maken van het aanbod zonder een formele aanvraag. |
| Globale Individuele Ondersteuning (GIO) | Een vorm van RTH die enkel toegankelijk is voor minderjarigen en wordt aangeboden tijdens overgangsmomenten naar kinderopvang, kleuterklas of eerste leerjaar, met focus op het mogelijk maken van spelen, leren en sociale interactie. |
| Persoonlijk Assistentiebudget (PAB) | Een persoonlijk budget waarmee persoonlijke assistentie kan worden aangevraagd en betaald voor een kind met een vermoeden van een handicap in de school- en/of thuiscontext, voor lichamelijke taken, verplaatsingen, dagactiviteiten of agogische/pedagogische begeleiding. |
| Multifunctioneel Centrum (MFC) | Een vorm van intensieve ondersteuning voor minderjarigen die begeleiding, dagopvang en/of verblijf voorziet, en waarvoor een aanvraag bij de Intersectorale Toegangspoort (ITP) noodzakelijk is. |
| Persoonsvolgende Financiering (PVF) | Een systeem van vraaggestuurde ondersteuning waarbij personen met een handicap een budget op maat krijgen om hun ondersteuning te organiseren, onderverdeeld in een zorgbudget voor mensen met een handicap en een persoonsvolgend budget (PVB). |
| Vergunde Zorgaanbieder (VZA) | Zorgaanbieders die kwalitatieve zorg en ondersteuning aanbieden aan meerderjarigen met een handicap en waarvoor een persoonsvolgend budget (PVB) toegekend moet zijn. |
| Zelfstandige praktijk ergotherapie | Een praktijk waarin een ergotherapeut autonoom werkt, meestal individuele therapie aanbiedt, en waarvoor een voorschrift van een arts vereist is, met een beperkte nomenclatuur voor terugbetaling door het RIZIV. |
| Dyscalculie | Het ondervinden van hardnekkige moeilijkheden bij het automatiseren van rekenen/wiskunde ondanks goede instructie en intensief oefenen, waarbij de achterstand niet louter verklaard kan worden door andere oorzaken. |
| Numerische diagnostiek | Het proces van het meten van rekenvaardigheden met behulp van specifieke tests om het niveau van functioneren, de aanwezige problemen en eventuele leerstoornissen te identificeren, vaak via percentielscores en foutenanalyses. |
| Prenumerische diagnostiek | De diagnostiek gericht op het inschatten van het niveau van functioneren en het evalueren van voorbereidende schoolse vaardigheden bij kleuters, met als doel het identificeren van risicokleuters en het begeleiden van een handelingsgericht traject. |
| Handelingsgerichte kwalitatieve diagnostiek | Een diagnostisch proces dat focust op het bieden van begeleiding binnen een specifieke context, vertrekkend vanuit de ondersteuningsbehoefte en waarbij via een grondige foutenanalyse gezocht wordt naar de cognitieve deelhandelingen die problemen veroorzaken. |
| Sensorische informatieverwerking (SI) | Een neurologisch proces van het ontvangen, organiseren en reageren op prikkels via de zintuigen, dat automatisch verloopt en essentieel is voor een soepel functioneren in het dagelijks leven. |
| Ayres Sensory Integration (ASI) | Een behandelconcept gebaseerd op de theorie van Jean Ayres, waarbij aangepaste interacties in een speciaal ingerichte omgeving gebruikt worden om de sensorische integratie te stimuleren en problemen te remediëren door middel van sensomotorische activiteiten. |
| Sensorisch dieet | Een type therapie met een zorgvuldig gepland activiteitenprogramma dat voorziet in de zintuiglijke behoeften van een individu om goed te kunnen functioneren, en dat helpt om alert, georganiseerd en kalm te maken. |
| Ecology of Human Performance Model (EHP) | Een model dat de invloed van de interactie tussen individu, context en taak op het dagelijks functioneren beoordeelt en vijf interventies aanbiedt om deze wisselwerking te optimaliseren voor een adequate respons op sensorische informatie. |
| Optimaal alertheidsniveau | De staat waarin een persoon openstaat voor informatie en adequaat kan reageren op specifieke prikkels, waarbij belangrijke prikkels worden gefilterd en het activiteitsniveau gedurende de dag fluctueert. |
| Laag alertheidsniveau | Een toestand waarin een persoon minder openstaat voor informatie en een hogere drempel heeft om te reageren op prikkels, wat kan leiden tot apatisch gedrag of een gebrek aan reactie op de omgeving. |
| Hoog alertheidsniveau | Een toestand waarin een persoon overmatig alert is, alle prikkels even belangrijk lijken en er een onvermogen is om adequaat te reageren door de overprikkeling, wat kan leiden tot angst, paniek, vluchten, vechten of bevriezen. |
| Sensorische modulatiestoornis | Een stoornis waarbij er problemen zijn met het moduleren van sensorische prikkels, wat zich kan uiten in hyperreactiviteit (overgevoeligheid), hyporeactiviteit (ondergevoeligheid) of prikkelhonger. |
| Sensorische discriminatiestoornis | Een stoornis waarbij er problemen zijn met het onderscheiden van sensorische prikkels, wat kan leiden tot moeilijkheden met zelfbescherming, leren of het verwerken van informatie uit verschillende zintuigen. |
| Sensomotorische stoornis | Een stoornis die zich uit in problemen met motorische planning, coördinatie en het bedenken van acties, wat kan leiden tot vreemde houdingen of dyspraxie (problemen met het uitvoeren van gecoördineerde, willekeurige handelingen). |
| Posturale stoornis | Een type sensomotorische stoornis waarbij er problemen zijn met bewegingspatronen, balans en coördinatie, vaak gepaard gaande met een gebrekkige reactiviteit en problemen met sensorische discriminatie, wat leidt tot verminderde rompstabiliteit en uithoudingsvermogen. |
| Dyspraxie | Een motorische planningsstoornis waarbij er problemen zijn met het uitvoeren van gecoördineerde, willekeurige handelingen, die voortkomen uit onbewust verwerkte sensorische informatie en bewust nadenken. |
| Universel Design for Learning (UDL) | Een kader dat een aanpak biedt om leerprocessen toegankelijk te maken voor diverse leerlingen door flexibel om te gaan met doelstellingen, methoden, materialen en evaluatie, met als doel barrières te minimaliseren en een maximaal leereffect te bereiken. |
| Psycho-educatie | Een vorm van informatievoorziening die aan kinderen, jongeren en hun omgeving inzicht geeft in een (leer)stoornis, hoe om te gaan met 'anders zijn' en hoe barrières te overwinnen, met als doel de mindset, motivatie, het zelfbeeld en de attributie te beïnvloeden. |
| Fixed mindset | Een overtuiging waarbij iemand gelooft dat talent vaststaat en niet ontwikkeld kan worden door oefening, wat kan leiden tot het vermijden van uitdagingen en faalangst. |
| Growth mindset | Een overtuiging waarbij iemand gelooft dat talent ontwikkeld kan worden door oefening en inspanning, wat stimuleert om uitdagingen aan te gaan, veerkracht opbouwt en leidt tot leren van fouten. |
| Zelf-Determinatietheorie (ZDT) | Een theorie over motivatie die stelt dat autonome motivatie, die voortkomt uit de behoeften aan autonomie, competentie en relationele verbondenheid, leidt tot een optimaal leerpatroon, hogere inspanning en betere resultaten. |
| Attributie | Het proces van het zoeken naar oorzaken van succes en falen, wat intern of extern, stabiel of instabiel kan zijn en invloed heeft op het zelfbeeld en de motivatie van een persoon. |
| Concreet-schematisch-abstract principe | Een leertheorie waarbij rekenen wordt verworven door een oriënteringsbasis te creëren en de evolutie te ondersteunen van materiële (concrete) handelingen, via schematische naar mentale (abstracte) handelingen. |
| Leerplannen | Documenten die door onderwijskoepels worden opgesteld en de door de overheid vastgelegde onderwijs- en ontwikkelingsdoelen vertalen naar concrete leerinhouden en werkvormen voor scholen. |
| Rekenvensters | Een rekenprogramma gericht op het automatiseren van optellen en aftrekken tot 10, waarbij het belangrijk is dat de getallen tot 10 en het splitsen reeds zijn aangebracht en ingeleid. |
| RekentrapperS (RTS) | Een innovatieve rekenmethode die handelend rekenen en rekenend leren denken verbindt, gebruik maakt van levensechte materialen en onderscheid maakt tussen rekenen via geheugen en logisch-inzichtelijk rekenen, met specifieke remediëringsmodules voor kinderen met rekenproblemen. |
| Remelka en maatwerk | Een rekenmethode die uitgaat van realistisch rekenonderwijs en de Russische handelingstheorie, waarbij een geleidelijke overgang van concrete naar schematische en abstracte presentaties wordt gemaakt, met aandacht voor het (samen) verwoorden van het oplossingsproces. |
| Nog lang niet uitgeteld | Een methode die inhoudelijke en praktische ondersteuning biedt voor het inoefenen, automatiseren en hoekenwerk in de klas voor rekenzwakke kinderen, die de rekenleerstof tot 1000 behandelt met behulp van boeken en spellen. |
| StiCoRDi-maatregelen | Maatregelen die Stimuleren, Compenseren, Remediëren of Relativeren en Dispenseren of Differentiëren, ook bekend als ReDiCoDis-maatregelen, die bijdragen aan redelijke aanpassingen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. |
Cover
2025 Handout 3 Intro REVAKI.pptx
Summary
# Bewegingen van de onderste extremiteiten
Dit onderdeel van de studiehandleiding beschrijft de bewegingen en bewegingsbereiken van de knie en de voet, inclusief de specifieke termen voor flexie, extensie, inversie en eversie, evenals de combinatiebewegingen pronatie en supinatie.
### 1.1 De knie
De knie is een complex gewricht dat flexie en extensie toestaat.
* **Volledige extensie:** Dit wordt gedefinieerd als 0 graden beweging.
* **Hyperextensie:** Dit is het overstrekken van de knie, wat doorgaans ongeveer 10 graden bedraagt.
* **Maximale flexie:** De maximale buiging van de knie bedraagt ongeveer 135 graden.
### 1.2 De voet
De voet vertoont een reeks bewegingen die essentieel zijn voor lopen, stabiliteit en aanpassing aan verschillende ondergronden.
#### 1.2.1 Enkelbewegingen
De bewegingen van de enkel zijn cruciaal voor de voortbeweging.
* **Dorsiflexie (extensie):** Dit is de beweging waarbij de voetrug naar boven wordt gebracht. Het bereik hiervan is ongeveer 20 graden.
* **Plantaire flexie (flexie):** Dit is de beweging waarbij de voetzool naar beneden wordt bewogen (alsof men op de tenen staat). Het bereik hiervan is ongeveer 50 graden.
#### 1.2.2 Inversie en Eversie
Deze bewegingen betreffen de laterale beweging van de voet.
* **Inversie:** Dit is het naar binnen kantelen van de voet.
* **Eversie:** Dit is het naar buiten kantelen van de voet.
#### 1.2.3 Combinatiebewegingen van de voet: Pronatie en Supinatie
Pronatie en supinatie zijn complexe bewegingen van de voet die meerdere bewegingscomponenten omvatten en van belang zijn voor de stabiliteit en schokabsorptie tijdens beweging.
* **Pronatie:** Dit is een combinatiebeweging die bestaat uit de eversie van de achtervoet, in combinatie met abductie en dorsiflexie van de voet. Deze beweging maakt de voet flexibeler en helpt bij schokabsorptie.
> **Tip:** Pronatie wordt vaak geassocieerd met een 'platte voet' of een verhoogde belasting op de binnenkant van de voet.
* **Supinatie:** Dit is een combinatiebeweging die bestaat uit inversie van de voet, in combinatie met adductie en plantaire flexie. Supinatie maakt de voet stijver en stelt het lichaam in staat efficiënt af te zetten, zoals bij sprinten.
> **Voorbeeld:** Denk aan het "soep pakken" voor supinatie (handpalm omhoog) en "nazi" voor pronatie (handpalm omlaag) als geheugensteuntje voor de oriëntatie van de hand, wat een analogie is voor de voetbewegingen.
### 1.3 Tenen
Hoewel specifieke bewegingsbereiken voor de tenen niet gedetailleerd worden beschreven in dit document, zijn de gewrichten van de tenen (DIP, PIP, MCP) essentieel voor fijne motoriek, grijpen en stabiliteit van de voorvoet.
* **DIP (Distaal Interphalangeaal Gewricht):** Het gewricht aan het uiteinde van de vinger (tussen laatste en middelste kootje).
* **PIP (Proximaal Interphalangeaal Gewricht):** Het gewricht tussen het middelste en het eerste kootje van de vinger (het 'knokkeltje').
* **MCP (MetacarpoPhalangeaal Gewricht):** De gewrichten aan de basis van de vingers, die de middenhandsbeentjes verbinden met de eerste kootjes van de vingers.
### 1.4 Vergelijking met andere extremiteiten
Hoewel de focus ligt op de onderste extremiteiten, worden ter context ook kort bewegingen van andere delen van het lichaam genoemd. De principes van beweging in verschillende vlakken (sagittaal, transversaal) en de terminologie van flexie, extensie, abductie, adductie, rotaties, elevatie en depressie zijn universeel toepasbaar op gewrichten. De knie, enkel en voet vertonen specifieke bewegingsbereiken en combinaties die cruciaal zijn voor hun functie.
---
# Bewegingen van de bovenste extremiteiten en romp
Dit hoofdstuk bespreekt de anatomische bewegingen van de bovenste extremiteiten (schouder, elleboog, pols) en de romp, inclusief de bijbehorende vlakken, assen en bewegingsbereiken, evenals basisuitgangshoudingen en soorten spierwerk.
### 2.1 De schouder
De schouder, een complex gewricht, maakt diverse bewegingen mogelijk in verschillende anatomische vlakken.
#### 2.1.1 Bewegingen in het sagittale vlak
* **Anteflexie:** Beweging van de arm naar voren.
* **Retroflexie:** Beweging van de arm naar achteren.
#### 2.1.2 Bewegingen in het frontale vlak
* **Elevatie:** Beweging van de arm naar omhoog.
* **Abductie:** Beweging van de arm weg van het lichaam.
* **Adductie:** Beweging van de arm naar het lichaam toe.
#### 2.1.3 Bewegingen in het transversale vlak
* **Endorotatie:** Interne rotatie van de arm (naar binnen draaien).
* **Exorotatie:** Externe rotatie van de arm (naar buiten draaien).
#### 2.1.4 Horizontale bewegingen
* **Horizontale abductie:** Beweging van de arm naar de zijkant, weg van de middellijn, in het horizontale vlak. Dit kan ongeveer 30 graden bedragen.
* **Horizontale adductie:** Beweging van de arm naar de middellijn, voor het lichaam langs, in het horizontale vlak. Dit kan ongeveer 130 graden bedragen.
#### 2.1.5 Bewegingen van het schouderblad
* **Elevatie:** Het schouderblad gaat omhoog.
* **Depressie:** Het schouderblad gaat naar beneden.
* **Protraction:** Het schouderblad beweegt naar buiten (abductie).
* **Retraction:** Het schouderblad beweegt naar binnen (adductie).
* **Opwaartse rotatie:** De onderste hoek van het schouderblad draait naar boven (geassocieerd met exorotatie van de arm).
* **Neerwaartse rotatie:** De onderste hoek van het schouderblad draait naar beneden (geassocieerd met endorotatie van de arm).
### 2.2 De elleboog
De elleboog is voornamelijk verantwoordelijk voor flexie en extensie van de onderarm.
* **Flexie:** Buigen van de elleboog, waarbij de onderarm naar de bovenarm toe beweegt. De maximale flexie bedraagt ongeveer 150 graden.
* **Extensie:** Strekken van de elleboog. Een volledige extensie is 0 graden.
* **Hyperextensie:** Overstrekken van de elleboog, meestal tot ongeveer 10 graden.
### 2.3 De pols en hand
De pols en hand maken complexe bewegingen mogelijk, waaronder deviaties en rotaties van de onderarm.
#### 2.3.1 Polsbewegingen
* **Flexie:** Buigen van de pols, waarbij de handpalm naar de onderarm toe beweegt. Kan ongeveer 80 graden bedragen.
* **Extensie:** Strekken van de pols, waarbij de handrug naar de onderarm toe beweegt. Kan ongeveer 80 graden bedragen.
* **Radiale deviatie:** Beweging van de hand naar de duimzijde (radiuszijde). Kan ongeveer 20 graden bedragen.
* **Ulnare deviatie:** Beweging van de hand naar de pinkzijde (ulnazijde). Kan ongeveer 30 graden bedragen.
#### 2.3.2 Bewegingen van de onderarm (pronatie en supinatie)
Deze bewegingen vinden plaats in het proximale en distale radio-ulnaire gewricht, en draaien de handpalm naar boven of beneden.
* **Pronatie:** De handpalm draait naar beneden. Dit is geassocieerd met eversie van de achtervoet en abductie en dorsiflexie van de voet. Een ezelsbruggetje is "nazi's" waarbij de handpalm naar onder wijst.
* **Supinatie:** De handpalm draait naar boven. Dit is geassocieerd met inversie, adductie en plantaire flexie van de voet. Een ezelsbruggetje is "soep" waarbij de handpalm omhoog wijst om soep te scheppen.
#### 2.3.3 Vingersgewrichten
De vingers bevatten verschillende gewrichten die flexie en extensie mogelijk maken:
* **MCP (Metacarpophalangeal) gewrichten:** De knokkels aan de basis van de vingers, die de middenhandsbeentjes verbinden met de eerste kootjes.
* **PIP (Proximaal Interphalangeaal) gewrichten:** De middelste gewrichten in de vingers (niet de duim). Dit is het gewricht tussen het middenkootje en het eerste kootje.
* **DIP (Distaal Interphalangeaal) gewrichten:** De gewrichten aan het uiteinde van de vingers, tussen het laatste kootje en het middenkootje.
### 2.4 De romp
De romp omvat bewegingen van de wervelkolom.
* **Flexie:** Voorwaartse buiging van de romp.
* **Extensie:** Achterwaartse buiging van de romp.
* **Lateroflexie:** Zijwaartse buiging van de romp. Kan ongeveer 45 graden bedragen.
* **Rotatie:** Draaien van de romp om de lengteas.
### 2.5 Basisuitgangshoudingen
De manier waarop het lichaam in rust wordt gepositioneerd, heeft invloed op de gewrichtsstanden, het evenwicht en de activiteit van spieren.
* **Stand:** Staande positie.
* **Zit:** Zittende positie.
* **Lig:** Liggende positie, onder te verdelen in:
* **Ruglig (supine):** Liggend op de rug.
* **Voorlig (prone):** Liggend op de buik.
* **Zijlig:** Liggend op de zij.
### 2.6 Bewegingsmodaliteiten
Er zijn verschillende manieren waarop beweging kan worden uitgevoerd of geïnitieerd:
* **Actieve bewegingsmodaliteit:** De patiënt voert de beweging zelfstandig uit.
* Zuiver actief
* Actief ritmisch
* Actief onder water
* Actief tegen weerstand
* **Passieve bewegingsmodaliteit:** Een externe kracht (bv. therapeut) voert de beweging uit bij de patiënt.
* Zuiver passief
* Passief door patiënt
* Passieve rekkingen
* Passief onder tractie
* Passief onder water
* **Activo-passieve bewegingsmodaliteit:** De patiënt participeert actief in de beweging, met hulp van een externe kracht.
* Activo-passief
* Actief ondersteund
### 2.7 Soorten spierwerk
Spieren kunnen op verschillende manieren contraheren tijdens beweging:
* **Statisch of isometrisch:** De spierlengte blijft gelijk, er is geen beweging in het gewricht.
* **Isotonisch:** De spierspanning (tonus) blijft gelijk.
* **Concentrisch spierwerk:** De aanhechtingspunten van de spier komen naar elkaar toe, de weerstand is kleiner dan de spierkracht. De beweging vindt plaats tegen de zwaartekracht of een andere weerstand in.
* **Excentrisch spierwerk:** De aanhechtingspunten van de spier bewegen van elkaar af, de weerstand is groter dan de spierkracht. De beweging vindt plaats met de zwaartekracht of weerstand mee.
* **Isokinetisch:** De snelheid van de beweging blijft gelijk gedurende de gehele bewegingsbaan.
### 2.8 Spierbaan
De spierbaan beschrijft het gehele bewegingsbereik dat een spier kan uitvoeren. Dit kan worden onderverdeeld in:
* **Totale baan:** Van volledige elongatie tot volledige contractie, of omgekeerd.
* **Distale baan:** Van volledige elongatie tot onvolledige contractie, of omgekeerd.
* **Proximale baan:** Van onvolledige elongatie tot volledige contractie, of omgekeerd.
Combinaties van spierwerk (concentrisch/excentrisch) en spierbanen (totaal/distaal/proximaal/middenbaan) beschrijven de specifieke aard van de spieractiviteit tijdens een beweging.
#### 2.8.1 Combinatiespierenwerk en spierbaan
* **Concentrisch totaal:** Volledige bewegingsbaan, concentrische contractie.
* **Excentrisch totaal:** Volledige bewegingsbaan, excentrische contractie.
* **Concentrisch distaal:** Deel van de baan van volledige elongatie tot onvolledige contractie, concentrische contractie.
* **Excentrisch distaal:** Deel van de baan van onvolledige contractie tot volledige elongatie, excentrische contractie.
* **Concentrisch proximaal:** Deel van de baan van onvolledige elongatie tot volledige contractie, concentrische contractie.
* **Excentrisch proximaal:** Deel van de baan van volledige contractie tot onvolledige elongatie, excentrische contractie.
* **Concentrisch middenbaan:** Middelste deel van de bewegingsbaan, concentrische contractie.
* **Excentrisch middenbaan:** Middelste deel van de bewegingsbaan, excentrische contractie.
### 2.9 Anatomische vlakken en assen van beweging
Bewegingen vinden plaats rond specifieke assen die loodrecht staan op anatomische vlakken:
* **Sagittaal vlak:** Bewegingen in dit vlak (flexie/extensie) vinden plaats rond een transversale as.
* **Frontale vlak:** Bewegingen in dit vlak (abductie/adductie) vinden plaats rond een sagittale as.
* **Transversale vlak:** Bewegingen in dit vlak (rotaties) vinden plaats rond een longitudinale as.
#### 2.9.1 Voorbeelden van bewegingen en bijbehorende assen/vlakken:
* **Schouder anteflexie/retroflexie:** Sagittaal vlak, transversale as.
* **Schouder elevatie/abductie:** Frontale vlak, sagittale as.
* **Schouder endorotatie/exorotatie:** Transversale vlak, longitudinale as.
* **Elleboog flexie/extensie:** Sagittaal vlak, transversale as.
* **Pols radiale/ulnaire deviatie:** Frontale vlak, sagittale as.
* **Onderarm pronatie/supinatie:** Transversale vlak, longitudinale as.
### 2.10 Spierwerk analyseren
Bij het analyseren van spierwerk wordt rekening gehouden met:
1. **Wat doet de zwaartekracht?**
2. **Wat gebeurt er in het gewricht?** (Welke beweging, welk type spierwerk?)
3. **Welke spieren zijn actief?** (Agonisten, antagonisten, synergisten)
4. **Worden de actieve spieren langer of korter?** (Concentrisch of excentrisch)
5. **In welk deel van de spierbaan vindt de activiteit plaats?** (Totaal, proximaal, distaal, middenbaan)
#### 2.10.1 Analyse-voorbeelden:
* **Zit, knie strekken:** De quadriceps spant zich aan (concentrisch) om de knie te strekken. Dit kan de totale baan betreffen, met activiteit in de distale en proximale delen.
* **Stand, ruglig, schouder anteflexie:** De deltaspier en andere schouderflexoren spannen zich aan (concentrisch) om de arm naar voren te bewegen.
* **Elleboog extensoren, concentrisch proximaal:** De triceps werkt concentrisch in het proximale deel van zijn bewegingsbaan om de elleboog te strekken.
Dit detailniveau is essentieel voor het begrijpen van de biomechanica van beweging en de toepassing ervan in revalidatie en kinesitherapie.
---
# Bewegingsmodaliteiten en spierwerk
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende manieren waarop beweging kan worden geïnduceerd en de verschillende soorten spieractiviteit die daarbij optreden, alsmede de bewegingsbanen die hierbij relevant zijn.
### 3.1 Bewegingsmodaliteiten
Bewegingsmodaliteiten beschrijven hoe een beweging wordt uitgevoerd en wie of wat de drijvende kracht is achter die beweging. We onderscheiden drie hoofdmodaliteiten: actief, passief en activo-passief.
* **Actieve bewegingsmodaliteit:** Hierbij initieert en voert de patiënt de beweging zelfstandig uit. Dit kan op verschillende manieren voorkomen:
* **Zuiver actief:** De patiënt voert de beweging volledig zelf uit, zonder enige hulp.
* **Actief ritmisch:** Herhaalde, ritmische bewegingen worden door de patiënt zelf uitgevoerd.
* **Actief onder water:** Bewegingen die de patiënt zelf uitvoert in water.
* **Actief tegen weerstand:** De patiënt voert de beweging zelf uit tegen een externe weerstand.
* **Passieve bewegingsmodaliteit:** Bij deze modaliteit wordt de beweging volledig uitgevoerd door een externe kracht, zoals een therapeut of een apparaat. De patiënt spant de spieren niet actief aan. Vormen hiervan zijn:
* **Zuiver passief:** De beweging wordt volledig door een externe partij uitgevoerd.
* **Passief door patiënt:** Dit is een ietwat ongebruikelijke formulering die waarschijnlijk refereert aan actieve hulp van de patiënt om een passieve beweging te faciliteren, alhoewel dit overlapt met activo-passief.
* **Passieve rekkingen:** Gecontroleerde rekkingen van spieren en gewrichten door een externe kracht.
* **Passief onder tractie:** Beweging waarbij er spanning op het gewricht of de spier wordt gezet, uitgevoerd door een externe kracht.
* **Passief onder water:** Passieve bewegingen geïnitieerd door externe krachten in water.
* **Activo-passieve bewegingsmodaliteit:** Dit is een combinatie van actieve en passieve input. De patiënt probeert de beweging zelf te initiëren en uit te voeren, terwijl een externe partij (bijvoorbeeld een kinesist) ondersteuning biedt.
* **Actief ondersteund:** De patiënt spant zich in, maar krijgt assistentie om de beweging te voltooien.
### 3.2 Soorten spierwerk
Spierwerk verwijst naar de manier waarop een spier zich gedraagt tijdens een contractie. De drie belangrijkste soorten spierwerk zijn statisch (isometrisch), isotonisch en isokinetisch.
* **Statisch of isometrisch spierwerk:** Bij deze vorm van spierwerk neemt de lengte van de spier niet toe of af, terwijl er wel spanning op de spier wordt uitgeoefend. Er vindt geen beweging plaats in het gewricht. Dit gebeurt wanneer de uitgeoefende kracht gelijk is aan de weerstand.
* **Isotonisch spierwerk:** Bij isotonisch spierwerk blijft de tonus (spanning) van de spier gedurende de beweging nagenoeg gelijk. Er vinden lengteveranderingen van de spier plaats, wat resulteert in beweging in het gewricht. Isotonisch spierwerk wordt verder onderverdeeld in:
* **Concentrisch spierwerk:** De aanhechtingspunten van de spier komen naar elkaar toe, waardoor de spier korter wordt. Het moment van de spierkracht is groter dan het weerstandsmoment. De beweging vindt typisch plaats tegen zwaartekracht of een externe weerstand in.
* **Excentrisch spierwerk:** De aanhechtingspunten van de spier verwijderen zich van elkaar, waardoor de spier langer wordt. Het weerstandsmoment is groter dan het moment van de spierkracht. De beweging gebeurt met de zwaartekracht of weerstand mee, als een soort gecontroleerde remming.
* **Isokinetisch spierwerk:** Bij isokinetisch spierwerk blijft de snelheid van de beweging constant gedurende het gehele bewegingstraject. Dit vereist specifieke apparatuur (isokinetische toestellen) die de weerstand aanpast aan de kracht die de spier levert, zodat de snelheid constant blijft.
### 3.3 Spierbaan
De spierbaan beschrijft het traject dat de spier aflegt tijdens een beweging, van volledige elongatie (uitrekking) tot volledige contractie (verkorting). Er zijn verschillende soorten spierbanen te onderscheiden:
* **Totale baan:** Dit betreft de volledige bewegingsuitslag van de spier, van de volledige elongatie tot de volledige contractie, of omgekeerd.
* **Concentrisch totaal:** De spier wordt korter over het gehele bewegingstraject van volledige elongatie (VE) naar volledige contractie (VC).
* **Excentrisch totaal:** De spier wordt langer over het gehele bewegingstraject van volledige contractie (VC) naar volledige elongatie (VE).
* **Distale baan:** Dit verwijst naar het bewegingstraject dat zich meer distaal (verder van de romp) afspeelt, of naar de beweging van een distaal segment.
* **Concentrisch distaal:** De spier wordt korter in het distale gedeelte van zijn bewegingsbaan, bijvoorbeeld van volledige elongatie (VE) naar onvolledige contractie (OC).
* **Excentrisch distaal:** De spier wordt langer in het distale gedeelte van zijn bewegingsbaan, bijvoorbeeld van onvolledige contractie (OC) naar volledige elongatie (VE).
* **Proximale baan:** Dit verwijst naar het bewegingstraject dat zich meer proximaal (dichter bij de romp) afspeelt, of naar de beweging van een proximaal segment.
* **Concentrisch proximaal:** De spier wordt korter in het proximale gedeelte van zijn bewegingsbaan, bijvoorbeeld van onvolledige elongatie (OV) naar volledige contractie (VC).
* **Excentrisch proximaal:** De spier wordt langer in het proximale gedeelte van zijn bewegingsbaan, bijvoorbeeld van volledige contractie (VC) naar onvolledige elongatie (OV).
* **Middenbaan:** Dit is een bewegingsbaan die zich in het middelste gedeelte van de totale bewegingsuitslag bevindt.
* **Concentrisch middenbaan:** De spier wordt korter in het middelste deel van zijn bewegingsbaan.
* **Excentrisch middenbaan:** De spier wordt langer in het middelste deel van zijn bewegingsbaan.
### 3.4 Combinatie van spierwerk en spierbaan
De analyse van beweging vereist de combinatie van het soort spierwerk (concentrisch, excentrisch) met de specifieke spierbaan die wordt gebruikt (totaal, distaal, proximaal, middenbaan).
* **Concentrisch totaal:** Beweging waarbij de spier korter wordt over de gehele bewegingsuitslag (van VE naar VC).
* **Excentrisch totaal:** Beweging waarbij de spier langer wordt over de gehele bewegingsuitslag (van VC naar VE).
* **Concentrisch distaal:** Verkorting van de spier in het distale deel van zijn baan.
* **Excentrisch distaal:** Verlenging van de spier in het distale deel van zijn baan.
* **Concentrisch proximaal:** Verkorting van de spier in het proximale deel van zijn baan.
* **Excentrisch proximaal:** Verlenging van de spier in het proximale deel van zijn baan.
* **Concentrisch middenbaan:** Verkorting van de spier in het middelste deel van zijn baan.
* **Excentrisch middenbaan:** Verlenging van de spier in het middelste deel van zijn baan.
### 3.5 Analyse van spierwerk
Bij het analyseren van spierwerk en beweging dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
* Wat is de rol van de zwaartekracht in de beweging?
* Wat gebeurt er precies in het betreffende gewricht (welke beweging)?
* Welke spieren zijn actief betrokken bij de beweging?
* Worden de actieve spieren langer of korter tijdens de beweging?
* In welk deel van de bewegingsbaan vindt deze activiteit plaats?
**Voorbeeld van spierwerk analyse:**
Bij het strekken van de knie in zit (rectus femoris is actief): de knie strekt (beweging). De rectus femoris wordt korter (verkorting). Dit gebeurt tegen de zwaartekracht in, dus is dit een concentrische beweging. Als de hele bewegingsuitslag van extensie wordt gebruikt, is het concentrisch totaal. Als de beweging bij een bepaalde hoek stopt of met een extern gewicht werkt, kan dit leiden tot een concentrisch distaal of proximaal patroon, afhankelijk van het specifieke bewegingssegment.
**Tip:** Het visualiseren van de beweging en de spieractiviteit helpt enorm bij het correct analyseren van spierwerk. Denk na over de relatie tussen de spier, het gewricht en de zwaartekracht.
---
# Analyse van spierwerk en beweging
Dit onderwerp beschrijft het proces van het analyseren van spierwerk, inclusief de rol van de zwaartekracht en de actieve spieren, en illustreert het zoeken naar beweging met voorbeelden van specifieke spiergroepen.
### 4.1 Soorten spierwerk
Spierwerk kan worden geclassificeerd op basis van de lengteverandering van de spier en de constante aard van de spanning of snelheid tijdens de contractie.
#### 4.1.1 Classificatie op basis van lengteverandering
* **Statisch of isometrisch spierwerk:** De spier trekt samen zonder dat de lengte ervan verandert. Er is geen beweging in het gewricht.
* **Isotonisch spierwerk:** De tonus of spanning van de spier blijft gelijk, terwijl de lengte ervan verandert. Dit kan verder worden onderverdeeld in concentrisch en excentrisch spierwerk.
* **Isokinetisch spierwerk:** De snelheid van de beweging blijft constant tijdens de contractie.
#### 4.1.2 Concentrisch spierwerk
Bij concentrisch spierwerk komen de aanhechtingspunten van de werkende spier naar elkaar toe. Het moment van de spierkracht is groter dan het weerstandsmoment. De beweging gebeurt tegen de zwaartekracht of een andere weerstand in.
> **Voorbeeld:** Bij het strekken van de arm tegen de zwaartekracht in, is het concentrisch spierwerk van de triceps betrokken. De spier wordt korter.
#### 4.1.3 Excentrisch spierwerk
Bij excentrisch spierwerk verwijderen de aanhechtingspunten van de werkende spier zich van elkaar. Het weerstandsmoment is groter dan het moment van de spierkracht. De beweging gebeurt met de zwaartekracht of weerstand mee, en de spier wordt langer terwijl deze spanning genereert.
> **Voorbeeld:** Bij het gecontroleerd laten zakken van een gewicht, bijvoorbeeld bij het buigen van de elleboog, is er sprake van excentrisch spierwerk van de biceps. De spier wordt langer, maar werkt de beweging tegen.
### 4.2 Spierbaan
De spierbaan verwijst naar het volledige bewegingsbereik van een gewricht waarin een spier actief is. Deze baan kan worden onderverdeeld in verschillende segmenten:
* **Totale baan:** Het bewegingsbereik van volledige elongatie tot volledige contractie, of omgekeerd.
* **Distale baan:** Het bewegingsbereik van volledige elongatie tot onvolledige contractie, of omgekeerd. Dit deel van de baan is vaak betrokken bij fijnere bewegingen.
* **Proximale baan:** Het bewegingsbereik van onvolledige contractie tot volledige contractie, of omgekeerd. Dit deel van de baan is vaak betrokken bij krachtigere bewegingen.
* **Middenbaan:** Een segment binnen de totale baan dat niet specifiek wordt gedefinieerd als distaal of proximaal.
### 4.3 Combinatie van spierwerk en spierbaan
De analyse van spierwerk en spierbaan wordt vaak gecombineerd om de specifieke activiteit van een spiergroep tijdens een beweging te beschrijven. Dit omvat het bepalen of het spierwerk concentrisch of excentrisch is en in welk deel van de spierbaan (totaal, distaal, proximaal, midden) dit plaatsvindt.
* **Concentrisch totaal:** Concentrische contractie over de gehele baan van elongatie tot contractie.
* **Excentrisch totaal:** Excentrische contractie over de gehele baan van contractie tot elongatie.
* **Concentrisch distaal:** Concentrische contractie in het distale deel van de spierbaan.
* **Excentrisch distaal:** Excentrische contractie in het distale deel van de spierbaan.
* **Concentrisch proximaal:** Concentrische contractie in het proximale deel van de spierbaan.
* **Excentrisch proximaal:** Excentrische contractie in het proximale deel van de spierbaan.
* **Concentrisch middenbaan:** Concentrische contractie in het middenbereik van de spierbaan.
* **Excentrisch middenbaan:** Excentrische contractie in het middenbereik van de spierbaan.
### 4.4 De rol van zwaartekracht en actieve spieren
Bij het analyseren van spierwerk en beweging is het cruciaal om twee hoofdfactoren te beschouwen:
1. **Wat doet de zwaartekracht?** De zwaartekracht kan een beweging faciliteren (bijvoorbeeld bij excentrisch spierwerk) of juist weerstand bieden (bijvoorbeeld bij concentrisch spierwerk). De positie van het lichaam en het desbetreffende lichaamsdeel bepaalt de richting en de invloed van de zwaartekracht.
2. **Welke spieren zijn actief en hoe?** Het identificeren van de actieve spieren is essentieel. Vervolgens moet worden bepaald of deze spieren langer of korter worden (excentrisch of concentrisch) en in welk deel van hun bewegingsbaan (spierbaan) dit gebeurt.
### 4.5 Analyseren van spierwerk en het zoeken naar beweging
Het proces van het analyseren van spierwerk omvat het beantwoorden van de volgende vragen:
* Wat gebeurt er in het gewricht? (Welke beweging vindt plaats?)
* Welke spieren zijn actief?
* Worden de actieve spieren langer of korter? (Excentrisch of concentrisch?)
* In welk deel van de baan vindt deze contractie plaats? (Totaal, distaal, proximaal?)
#### 4.5.1 Voorbeelden van analyse
* **Zitten: Knie strekken en terug:**
* **Strekkers (bijv. quadriceps):** Concentrisch proximaal en distaal tijdens het strekken; excentrisch proximaal en distaal tijdens het terugzakken.
* **Buigers (bijv. hamstrings):** Excentrisch proximaal en distaal tijdens het strekken; concentrisch proximaal en distaal tijdens het terugzakken.
* **Stand: Schouder anteflexie en terug:**
* **Anteflexoren (bijv. deltoïdeus):** Concentrisch proximaal en distaal tijdens anteflexie; excentrisch proximaal en distaal tijdens retroflexie.
* **Retroflexoren (bijv. infraspinatus, teres minor):** Excentrisch proximaal en distaal tijdens anteflexie; concentrisch proximaal en distaal tijdens retroflexie.
* **Ruglig: Schouder anteflexie en terug:**
* Dit scenario is vergelijkbaar met de standpositie, echter de invloed van de zwaartekracht kan subtiel verschillen afhankelijk van de precieze positionering.
* **Zitten: Hoofd flexie en extensie:**
* **Flexoren (bijv. sternocleidomastoideus):** Concentrisch tijdens flexie; excentrisch tijdens extensie.
* **Extensoren (bijv. trapezius):** Excentrisch tijdens flexie; concentrisch tijdens extensie.
#### 4.5.2 Zoeken naar beweging met specifieke spiergroepen
* **Elleboog extensoren:**
* Bij het uitstoten van een object (concentrisch) kan dit proximaal of distaal concentrisch zijn, afhankelijk van de krachtinspanning.
* Bij het gecontroleerd buigen van de elleboog (excentrisch) kan dit proximaal of distaal excentrisch zijn.
* **Schouder abductoren:**
* Tijdens het abducteren van de arm (weg van het lichaam) werken de abductoren concentrisch.
* Bij het gecontroleerd laten zakken van de arm (adductie) werken de abductoren excentrisch.
* **Schouder endorotatoren:**
* Tijdens het naar binnen draaien van de schouder werken de endorotatoren concentrisch.
* Bij het naar buiten draaien van de schouder werken de endorotatoren excentrisch.
* **Hamstrings:**
* Bij knieflexie (bijvoorbeeld tijdens het hardlopen om de voet naar de bil te trekken) werken de hamstrings concentrisch, vaak in het distale deel van hun baan.
* Bij het gecontroleerd strekken van de knie (bijvoorbeeld bij het neerkomen na een sprong) werken de hamstrings excentrisch, zowel proximaal als distaal.
* **Rectus femoris:**
* Bij heupextensie en knieflexie (bewegingen die de rectus femoris verlengen) werkt deze spier excentrisch.
* Bij heupflexie en kniestrekking (bewegingen die de rectus femoris verkorten) werkt deze spier concentrisch, vaak in het distale deel van zijn baan.
* **M. vastus medialis, lateralis en intermedius (deel van de quadriceps):**
* Deze spieren zijn voornamelijk verantwoordelijk voor knie-extensie. Tijdens het gecontroleerd buigen van de knie (bijvoorbeeld bij het neerkomen) werken ze excentrisch, voornamelijk in het proximale deel van hun baan.
> **Tip:** Het visualiseren van de beweging en de positie van de gewrichten helpt enorm bij het correct analyseren van spierwerk en de bijbehorende spierbanen. Denk na over de richting van de beweging ten opzichte van de zwaartekracht.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Volledige extensie | De positie waarbij een gewricht maximaal gestrekt is, meestal geassocieerd met 0 graden beweging in de richting van strekken. |
| Hyperextensie | Het overstrekken van een gewricht voorbij de normale neutrale positie, vaak ongeveer 10 graden verder dan volledige extensie. |
| Maximale flexie | De positie waarbij een gewricht maximaal gebogen is, in het geval van de knie is dit ongeveer 135 graden. |
| Inversie | Een beweging van de voet waarbij de voetzool naar binnen toe kantelt, weg van de mediaanlijn van het lichaam. |
| Eversie | Een beweging van de voet waarbij de voetzool naar buiten toe kantelt, naar de mediaanlijn van het lichaam toe. |
| Dorsiflexie | De beweging waarbij de voetrug naar boven toe wordt gebracht, richting het scheenbeen; dit is een vorm van extensie van het enkelgewricht. |
| Plantair flexie | De beweging waarbij de voetzool naar beneden toe wordt bewogen, weg van het scheenbeen; dit is een vorm van flexie van het enkelgewricht. |
| Pronatie | Een combinatiebeweging van de voet die eversie van de achtervoet combineert met abductie en dorsiflexie van de voorvoet. |
| Supinatie | Een combinatiebeweging van de voet die inversie, adductie en plantair flexie combineert, wat resulteert in een stijvere voet, nuttig bij sprinten. |
| Anteflexie | De beweging van een ledemaat naar voren toe, zoals het voorwaarts heffen van de arm. |
| Retroflexie | De beweging van een ledemaat naar achteren toe, zoals het achterwaarts bewegen van de arm. |
| Elevatie | Het omhoog bewegen van een lichaamsdeel, zoals het optillen van de schouderbladen omhoog. |
| Horizontale adductie | De beweging van een ledemaat naar het midden van het lichaam toe in het horizontale vlak, zoals het naar voren bewegen van de arm over het lichaam. |
| Horizontale abductie | De beweging van een ledemaat weg van het midden van het lichaam toe in het horizontale vlak, zoals het naar achteren bewegen van de arm. |
| Endorotatie | De draaibeweging van een ledemaat naar binnen toe, richting de middellijn van het lichaam. |
| Exorotatie | De draaibeweging van een ledemaat naar buiten toe, weg van de middellijn van het lichaam. |
| Protractie | Het naar buiten bewegen van het schouderblad, vaak geassocieerd met het naar voren duwen van de schouders. |
| Retractie | Het naar binnen bewegen van het schouderblad, vaak geassocieerd met het naar achteren trekken van de schouders. |
| Radiale deviatie | Beweging van de hand naar de duimzijde van de pols toe. |
| Ulnare deviatie | Beweging van de hand naar de pinkzijde van de pols toe. |
| Lateroflexie | Zijwaartse buiging van de wervelkolom of een ander gewricht. |
| Isometrisch spierwerk | Een type spiercontractie waarbij de spierlengte gelijk blijft en er geen zichtbare beweging optreedt, ondanks spierspanning. |
| Isotonisch spierwerk | Een type spiercontractie waarbij de spierspanning gelijk blijft tijdens de beweging, ook al verandert de spierlengte. |
| Isokinetisch spierwerk | Een type spiercontractie waarbij de snelheid van de beweging constant blijft gedurende de gehele bewegingsuitslag. |
| Concentrisch spierwerk | Een type spiercontractie waarbij de spier verkort doordat de aanhechtingspunten naar elkaar toe komen, en de weerstand overwonnen wordt. |
| Excentrisch spierwerk | Een type spiercontractie waarbij de spier verlengt doordat de aanhechtingspunten van elkaar af bewegen, terwijl er wel controle is over de beweging tegen de zwaartekracht of weerstand in. |
| Spierbaan | Het volledige bewegingstraject dat een spier kan uitvoeren, van volledige verlenging tot volledige contractie. |
| Totale baan | De volledige bewegingsuitslag van een spier, van maximale elongatie tot maximale contractie. |
| Distale baan | Het deel van de spierbaan waarbij de beweging meer geconcentreerd is aan het distale uiteinde van de spier of het bewegende segment. |
| Proximale baan | Het deel van de spierbaan waarbij de beweging meer geconcentreerd is aan het proximale uiteinde van de spier of het bewegende segment. |
| Actieve bewegingsmodaliteit | Een beweging waarbij de patiënt de beweging zelfstandig uitvoert zonder externe hulp. |
| Passieve bewegingsmodaliteit | Een beweging waarbij een externe kracht, zoals een therapeut, de beweging bij de patiënt uitvoert. |
| Activo-passieve bewegingsmodaliteit | Een bewegingsvorm waarbij de patiënt actief probeert mee te bewegen, met ondersteuning of hulp van een externe kracht. |
| Zwaartekracht | De aantrekkingskracht van de aarde die objecten naar beneden trekt en invloed heeft op bewegingen en spieractiviteit. |
Cover
25-26 HC 2 EBP (2).pptx
Summary
# Introductie tot evidence-based practice in ergotherapie
Dit onderwerp introduceert de principes en het belang van evidence-based practice (EBP) en evidence-informed practice (EIP) binnen de ergotherapie, met een specifieke focus op atypische ontwikkeling.
### 1.1 Het belang van EBP/EIP in de ergotherapie
Evidence-based practice (EBP) en evidence-informed practice (EIP) zijn cruciaal voor ergotherapeuten om hun handelen te onderbouwen en de kwaliteit van zorg te optimaliseren. EBP/EIP helpt bij het:
* **Opstellen van doelen:** Het formuleren van specifieke, meetbare, acceptabele, realistische en tijdgebonden (SMART) doelen voor cliënten.
* **Maken van keuzes:** Het selecteren van de meest geschikte methodieken, interventies en benaderingen binnen het methodisch handelen.
* **Bepalen van het plan van aanpak:** Het vaststellen van de theoretische kaders, duur, plaats, uitvoering, frequentie en betrokken partners van de zorg.
* **Verbeteren van zorgkwaliteit:** Het verhogen van de effectiviteit en efficiëntie van de aangeboden ergotherapie.
De integratie van EBP/EIP rust op vier pijlers:
1. **Waarden en voorkeuren van de cliënt:** De persoonlijke behoeften, wensen en opvattingen van de cliënt staan centraal.
2. **Kennis, ervaring en voorkeuren van de therapeut en collega's:** De professionele expertise en intuïtie van de ergotherapeut en andere zorgprofessionals.
3. **Beschikbaar wetenschappelijk bewijs:** Systematisch verzamelde resultaten uit wetenschappelijk onderzoek.
4. **Context:** De bredere omstandigheden waarin de zorg plaatsvindt.
### 1.2 De definitie en stappen van EBP/EIP
EBP wordt gedefinieerd als het **oordeelkundig gebruik maken van systematisch verzamelde resultaten van wetenschappelijk onderzoek bij het nemen van beslissingen voor individuele cliënten.** Het toepassen van EBP in de praktijk impliceert de integratie van klinische expertise met beschikbaar wetenschappelijk bewijs, waarbij de voorkeur en de opvattingen van de cliënt een belangrijke rol spelen.
Het proces van EBP/EIP kan worden opgedeeld in vijf stappen, ook wel de 5 A's genoemd:
1. **Ask (Vraag stellen):** Het formuleren van een duidelijke klinische vraag die voortkomt uit een casus of een klinisch probleem.
2. **Acquire (Onderzoek verzamelen):** Het systematisch zoeken naar relevant wetenschappelijk onderzoek dat antwoord kan geven op de gestelde vraag.
3. **Appraise (Onderzoek beoordelen):** Het kritisch beoordelen van de gevonden onderzoeken, waarbij de eigen expertise, de methodologische kwaliteit en de relevantie voor de specifieke cliënt worden afgewogen tegen de voorkeuren en waarden van de cliënt.
4. **Apply (Toepassen):** Het implementeren van de bevindingen uit het onderbouwde onderzoek in de praktijk.
5. **Assess (Evalueren):** Het beoordelen van het resultaat van de toegepaste interventie en het bespreken van de uitkomsten met de cliënt, waarna het plan van aanpak indien nodig wordt bijgestuurd.
### 1.3 Het vinden en beoordelen van evidence
Het vinden van betrouwbare evidence is een essentieel onderdeel van EBP. De hiërarchie van evidence plaatst richtlijnen, zorgpaden en 'evidence statements' op het hoogste niveau, gevolgd door systematische reviews en meta-analyses.
#### 1.3.1 Waar te zoeken naar evidence?
Er zijn diverse databases en bronnen die ergotherapeuten kunnen raadplegen:
* **Belgische en Nederlandse bronnen:**
* Cebam (www.cebam.be)
* CDLH (https://www.cdlh.be/nl/)
* EBPractice net (www.ebpnet.be)
* Gezondheid en wetenschap (https://www.gezondheidenwetenschap.be/)
* Richtlijnendatabase.nl
* **Internationale bronnen:**
* Tripdatabase (https://www.tripdatabase.com/)
* NICE guidelines
* Cochrane
* PEDro
* **Andere bronnen:**
* PubMed (Medline)
* Handboeken en vaktijdschriften
* Overzichtsartikelen
#### 1.3.2 Richtlijnen en systematische reviews
* **Richtlijn:** Een document dat aanbevelingen bevat ter verbetering van de kwaliteit van zorg. Richtlijnen zijn gebaseerd op systematische samenvattingen van wetenschappelijk onderzoek, afwegingen van voor- en nadelen van zorgopties, aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers.
* **Systematische review:** Een wetenschappelijke publicatie die op een gestructureerde en transparante manier bestaand onderzoek naar een specifieke vraag verzamelt, beoordeelt en samenvat. Dit vormt vaak de basis voor richtlijnen.
#### 1.3.3 Efficiënt lezen en gebruiken van evidence
Bij het evalueren van gevonden literatuur is het belangrijk om kritisch te zijn:
* **Jaartal:** Controleer of de informatie actueel is.
* **Auteur/Context:** Ga na wie de auteur is, waar de richtlijn of publicatie vandaan komt en voor wie deze primair bedoeld is (bv. artsen, ergotherapeuten, patiënten).
* **Abstract:** Lees het abstract om snel te beoordelen of de publicatie relevant is voor de specifieke vraag of het probleem.
* **Inhoudstafel:** Bekijk de inhoudstafel om interessante secties te identificeren.
* **Beoordelingssysteem:** Kijk welk beoordelingssysteem voor evidence-kwaliteit is gebruikt.
* **Grondige lezing:** Lees de relevante secties grondig door.
* **Vergelijking en kritische reflectie:** Vergelijk de informatie met eerder opgedane kennis en andere bronnen, en blijf kritisch.
* **Verdieping:** Zoek naar concrete handvatten voor het ergotherapeutische plan van aanpak en leg verbanden met de ergotherapiepraktijk.
> **Tip:** Begin met het zoeken naar Belgische en Nederlandse richtlijnen en ergotherapeutische richtlijnen. Indien deze niet beschikbaar zijn, zoek dan internationale of multidisciplinaire richtlijnen.
#### 1.3.4 Zoeken met PICO
De PICO-regel is een gestructureerde methode om klinische vragen te formuleren en als basis te gebruiken voor het zoeken naar evidence:
* **P:** Patiënt of probleem (wie?)
* **I:** Interventie (wat wordt toegepast? – therapie, test, blootstelling aan risicofactor)
* **C:** Co-interventie (wat is de vergelijking? – bv. standaardzorg, placebo, geen interventie) (niet altijd aanwezig)
* **O:** Outcome of resultaat (wat is het effect? – bv. verbetering van functie, kwaliteit van leven, diagnose)
#### 1.3.5 Zoekstrategieën en hulpmiddelen
Bij het zoeken naar literatuur kunnen verschillende hulpmiddelen en technieken worden ingezet:
* **Booleaanse operatoren:**
* `AND`: Resultaten bevatten beide termen.
* `OR`: Resultaten bevatten minstens één van de termen.
* `NOT`: Resultaten bevatten de eerste term, maar niet de tweede.
* **Phrase searching:** Zoeken naar exacte woordgroepen tussen aanhalingstekens, bv. `"occupational therapy"`.
* **Trunking/Wildcards:** Gebruik van symbolen om variaties in woordspelling op te vangen:
* `?` (vraagteken): bv. `behavi?r` vindt `behaviour` en `behavior`.
* `$` (dollarteken): bv. `col$r` vindt `colour` en `color`.
* `*` (asterisk): bv. `depress*` vindt `depression`, `depressed`, `depressive`. **Let op:** In LaTeX wiskundige expressies moet een asterisk `*` altijd worden vervangen door `\ast`.
#### 1.3.6 Andere methoden om evidence te zoeken
Naast gestructureerde databaseselectie zijn er ook andere nuttige zoekmethoden:
* **Snuffelen/browsing:** Oriëntatie op een onderwerp via algemene bronnen zoals Wikipedia of handboeken, gevolgd door het verkennen van gerelateerde literatuur.
* **Sneeuwbalmethode:** Eenmaal een relevant artikel of een goede publicatie is gevonden, wordt de literatuurlijst hiervan gebruikt als startpunt voor verder onderzoek.
### 1.4 Opdrachtvoorbeeld EBP/EIP
De opdracht omvat het zelfstandig zoeken naar een richtlijn, evidence statement, zorgpad, systematische review (SR) of meta-analyse (MA) en het extraheren van relevante informatie voor het ergotherapeutisch plan van aanpak, specifiek gericht op een bepaalde doelgroep of problematiek (bijvoorbeeld: ASS en VB/MVB of downsyndroom; schrijfmotorische problemen en CP; ADHD en DCD). De gevonden informatie dient te worden verwerkt volgens een specifiek sjabloon en ingediend.
---
# De 5 A's van evidence-based practice
Evidence-based practice (EBP) is het oordeelkundig gebruik maken van systematisch verzamelde resultaten van wetenschappelijk onderzoek bij het nemen van beslissingen voor individuele cliënten. Het toepassen van EBP in de praktijk impliceert het integreren van klinische expertise met beschikbaar wetenschappelijk bewijs, waarbij de voorkeur en de opvattingen van de cliënt een belangrijke rol spelen. Dit proces kan worden onderverdeeld in vijf essentiële stappen, vaak aangeduid als de "5 A's".
### 2.1 De vijf stappen van evidence-based practice (5 A's)
De 5 A's vormen een cyclisch proces dat ergotherapeuten helpt om evidence-based beslissingen te nemen in hun klinische praktijk.
#### 2.1.1 Ask: Formuleer een klinische vraag
Dit is de eerste stap waarbij een klinisch probleem of een vraag die voortkomt uit de praktijk wordt geformuleerd. Een goed geformuleerde vraag is essentieel voor een gerichte zoektocht naar relevante informatie. De PICO-methode is hierbij een nuttig hulpmiddel.
**PICO-regel:**
* **P**atiënt of probleem: Wie is de betreffende cliënt of wat is het probleem?
* **I**nterventie: Wat is de te onderzoeken interventie, test of blootstelling?
* **C**o-interventie: Welke andere interventie, gouden standaard of alternatief wordt vergeleken? (Niet altijd aanwezig)
* **O**utcome of resultaat: Wat is het verwachte effect, de uitkomstmaat, de kwaliteit van de test of het optreden van een ziekte na blootstelling?
> **Tip:** Gebruik Engelse trefwoorden voor het zoeken naar internationale literatuur en combineer deze trefwoorden effectief.
#### 2.1.2 Acquire: Verzamel relevant onderzoek
Nadat de klinische vraag is geformuleerd, wordt er gezocht naar relevante wetenschappelijke literatuur. Er zijn diverse databases en bronnen beschikbaar om deze informatie te vergaren.
**Hulpmiddelen en databases voor het zoeken naar evidence:**
* **CEBAM:** (www.cebam.be)
* **CDLH:** (www.cdlh.be)
* **EBPracticeNet:** (www.ebpnet.be)
* **Tripdatabase:** (www.tripdatabase.com)
* **KCE:** (https://kce.fgov.be/)
* **Gezondheid en wetenschap:** (https://www.gezondheidenwetenschap.be/)
* **Richtlijnendatabase.nl**
* **NICE guidelines**
* **KNGF-richtlijnen**
* **Cochrane**
* **PEDro**
* **Medline (via PubMed)**
**Zoektips:**
* Zoek eerst naar Belgische en ergotherapeutische richtlijnen.
* Indien deze niet gevonden worden, zoek dan naar internationale en/of multidisciplinaire richtlijnen.
* Wees kritisch en probeer zowel systematisch te zoeken als via browsing (snuffelen).
* Gebruik Booleaanse operatoren (AND, OR, NOT), phrase searching (exacte zinsneden met aanhalingstekens), trunking (bv. `behavi?r` voor `behaviour` en `behavior`) en wildcards (bv. `col$r` voor `colour` en `color`, `depress*` voor `depression`, `depressed`, `depressive`).
> **Tip:** Richtlijnen en systematische reviews bevinden zich vaak aan de top van de evidence pyramid en bieden samenvattingen van de beste beschikbare evidence met aanbevelingen.
#### 2.1.3 Appraise: Beoordeel kritisch het onderzoek
In deze fase wordt de gevonden literatuur kritisch beoordeeld op validiteit, betrouwbaarheid en relevantie voor de specifieke cliënt en klinische vraag. Dit gebeurt in combinatie met de eigen expertise, en de voorkeuren en waarden van de cliënt.
**Efficiënt lezen en gebruiken van evidence:**
* **Kijk naar het jaartal:** Is de informatie nog actueel?
* **Kijk naar de auteur/context:** Van waar komt de informatie? Is de bron betrouwbaar en relevant voor de specifieke context? Voor wie is de publicatie bedoeld (bv. artsen, ergotherapeuten)?
* **Lees het abstract:** Is het relevant voor de vraag/probleemstelling?
* **Lees grondig:** Verdiep je in de inhoud.
* **Vergelijk de informatie:** Toets de gevonden informatie aan eerdere kennis, andere informatiebronnen en blijf kritisch.
* **Verdiep:** Zoek naar verbanden met ergotherapie en praktische handvatten voor het plan van aanpak.
> **Voorbeeld:** Een systematische review kan veel waardevolle informatie bevatten, maar het is cruciaal om te beoordelen hoe deze review is opgezet en welke conclusies eruit getrokken kunnen worden in relatie tot de specifieke casus.
#### 2.1.4 Apply: Pas toe in de praktijk
De beoordeelde evidence wordt toegepast in de praktijk. Dit houdt in dat de bevindingen worden geïntegreerd in het klinisch redeneren en het opstellen van het behandelplan. Hierbij worden concrete keuzes gemaakt met betrekking tot methodiek, duur, plaats, uitvoering, frequentie en het theoretisch kader.
#### 2.1.5 Assess: Beoordeel de resultaten en stuur bij
De laatste stap is het evalueren van de resultaten van de toegepaste interventie. Dit omvat het beoordelen van de effectiviteit van de gekozen aanpak, het bespreken van de resultaten met de cliënt, en het bijsturen van het plan indien nodig. Dit kan leiden tot het formuleren van nieuwe klinische vragen, waardoor het EBP-proces opnieuw begint.
> **Tip:** De kern van EBP is het continu streven naar het verbeteren van de kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van zorg door het integreren van de beste beschikbare wetenschappelijke evidence, klinische expertise en de waarden en voorkeuren van de cliënt.
---
# Zoeken naar en beoordelen van wetenschappelijk bewijs
Dit onderwerp behandelt strategieën en hulpmiddelen voor het efficiënt zoeken naar en kritisch beoordelen van wetenschappelijk bewijs, zoals richtlijnen en systematische reviews.
## 3.1 Evidence-based practice (EBP) en Evidence-informed practice (EIP)
EBP is het oordeelkundig gebruikmaken van systematisch verzamelde resultaten van wetenschappelijk onderzoek bij het nemen van beslissingen voor individuele cliënten. Het toepassen van EBP in de praktijk impliceert de integratie van klinische expertise met beschikbaar wetenschappelijk bewijs, waarbij de voorkeuren en waarden van de cliënt een belangrijke rol spelen.
EBP/EIP kan worden benaderd via een vijfstappenplan (de 5 A's):
1. **Ask (Vraag formuleren):** Formuleer een klinische vraag.
2. **Acquire (Onderzoek verzamelen):** Verzamel relevant onderzoek.
3. **Appraise (Onderzoek beoordelen):** Beoordeel kritisch het onderzoek met eigen expertise en toets af aan de voorkeuren en waarden van de cliënt.
4. **Apply (Toepassen):** Pas het bewijs toe in de praktijk.
5. **Assess (Evalueren):** Beoordeel het resultaat, bespreek dit met de cliënt en stuur indien nodig bij.
EBP wordt toegepast om:
* (Smart) doelen op te stellen.
* Keuzes te maken in het methodisch handelen.
* Het plan van aanpak te bepalen (methodiek, duur, plaats, uitvoering, frequentie, theoretisch kader, partners, etc.).
* De kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van de zorg te verbeteren.
De beslissing in EBP is een integratie van:
* Waarden en voorkeuren van de cliënt.
* Kennis, ervaring en voorkeuren van de therapeut en collega's.
* Wetenschappelijke literatuur.
* Klinische beslissing en implementatie.
* Contextuele factoren.
## 3.2 Zoeken naar wetenschappelijk bewijs
### 3.2.1 Hulpmiddelen en databases voor het zoeken
Voor het zoeken naar wetenschappelijk bewijs zijn er diverse hulpmiddelen en databases beschikbaar:
* **Belgische en Nederlandse bronnen:**
* Cebam (www.cebam.be)
* CDLH (https://www.cdlh.be/nl/)
* EBPractice net (www.ebpnet.be)
* Tripdatabase (https://www.tripdatabase.com/)
* KCE (https://kce.fgov.be/)
* Gezondheid en Wetenschap (https://www.gezondheidenwetenschap.be/)
* Richtlijnendatabase.nl
* **Internationale bronnen:**
* NICE guidelines
* KNGF-richtlijnen
* **Specifieke databases:**
* Medline (via PubMed: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/)
* Cochrane
* PEDro (Physical Therapy Evidence Database)
### 3.2.2 Het PICO-model voor het formuleren van zoekvragen
Het PICO-model is een handig hulpmiddel om gestructureerde zoekvragen te formuleren, wat de efficiëntie van het zoeken verhoogt. PICO staat voor:
* **P (Patient/Probleem):** De patiënt of het specifieke probleem (wie?).
* **I (Interventie):** De interventie, behandeling, test of blootstelling (wat?).
* **C (Co-interventie/Control):** Een vergelijkende interventie, de gouden standaard, of afwezigheid van interventie (wat nog meer?). Deze component is niet altijd aanwezig.
* **O (Outcome/Resultaat):** Het verwachte resultaat of effect waarop gemeten wordt (waarom? effect waarop?). Dit kan bijvoorbeeld de kwaliteit van een test of het optreden van een ziekte na blootstelling zijn.
### 3.2.3 Strategieën voor efficiënt zoeken
* **Begin met Belgische richtlijnen en ergotherapeutische richtlijnen.** Als deze niet beschikbaar zijn, zoek dan naar internationale richtlijnen of multidisciplinaire richtlijnen.
* **Wees kritisch** bij het beoordelen van de gevonden informatie.
* **Combineer systematisch zoeken met browsen/snuffelen.**
* **Gebruik trefwoorden in het Engels.**
* **Combineer trefwoorden** met behulp van Booleaanse operatoren.
* **Beperk de zoekresultaten** door filters toe te passen (bijvoorbeeld op publicatiejaar).
### 3.2.4 Zoekoperatoren en -technieken
* **Booleaanse operatoren:**
* **AND:** Zorgt ervoor dat beide termen in de resultaten voorkomen. (bv. "ergotherapie" AND "autisme")
* **OR:** Zorgt ervoor dat ten minste één van de termen voorkomt. (bv. "autisme" OR "ASS")
* **NOT:** Sluit termen uit. (bv. "autisme" NOT "volwassenen")
* **Phrase searching:** Zoeken naar exacte zinsdelen door deze tussen aanhalingstekens te plaatsen. (bv. `"occupational therapy"`, `"chronic fatigue syndrome"`)
* **Trunking/Wildcards:**
* **? (vraagteken):** Vervangt een enkel karakter. (bv. `behavi?r` zoekt naar `behaviour` en `behavior`)
* **$ (dollarteken):** Vervangt nul of meer karakters aan het einde van een woord. (bv. `col$r` zoekt naar `colour` en `color`)
* **\* (asterisk):** Vervangt nul of meer karakters aan het einde van een woord. (bv. `depress*` zoekt naar `depression`, `depressed`, `depressive` etc.) Let op: gebruik `\ast` in plaats van `*` in LaTeX uitdrukkingen.
### 3.2.5 Andere methoden om evidence te zoeken
* **Browsen/Snuffelen:** Oriëntatie opdoen, basiskennis vergaren via bronnen zoals Wikipedia, Google, handboeken of overzichtsartikelen.
* **Sneeuwbalmethode:** Gebruikmaken van de literatuurlijst van een relevante publicatie om verdere relevante literatuur te vinden.
* **Handboeken:** Raadplegen van gespecialiseerde handboeken.
* **Vaktijdschriften:** Doorbladeren van relevante wetenschappelijke tijdschriften.
## 3.3 Beoordelen van wetenschappelijk bewijs
### 3.3.1 Wat is een richtlijn of systematische review?
* **Richtlijn:** Een document met aanbevelingen gericht op het verbeteren van de kwaliteit van zorg. Richtlijnen berusten op systematische samenvattingen van wetenschappelijk onderzoek, afwegingen van voor- en nadelen van zorgopties, en worden aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers.
* **Systematische review (SR):** Een overzicht van alle relevante studies die aan specifieke criteria voldoen, met als doel het beantwoorden van een specifieke onderzoeksvraag.
### 3.3.2 Efficiënt lezen en gebruiken van evidence
Bij het lezen en gebruiken van wetenschappelijke evidence is het belangrijk om:
1. **Kijk naar het jaartal en wees kritisch:** Oudere publicaties kunnen verouderd zijn.
2. **Controleer de auteur en context:** Waar komt de richtlijn of publicatie vandaan? Is deze relevant voor uw praktijk?
3. **Bepaal voor wie de publicatie bedoeld is:** Is deze specifiek voor ergotherapeuten, artsen, of een breder publiek?
4. **Lees de samenvatting (abstract):** Is de publicatie relevant voor uw specifieke vraag of probleem?
5. **Bekijk de inhoudsopgave:** Identificeer relevante secties en titels.
6. **Onderzoek welk beoordelingssysteem is gebruikt:** Zijn de methoden van bewijsvoering transparant en valide?
7. **Bestudeer de beoordelingscriteria:** Hoe is het bewijs gewogen en geclassificeerd?
8. **Lees de relevante secties grondig:** Noteer belangrijke informatie, aanbevelingen en praktische handvatten.
9. **Vergelijk de informatie:** Leg de gevonden informatie naast uw bestaande kennis en andere bronnen. Wees kritisch en zoek naar verbanden en toepassingsmogelijkheden in de ergotherapie.
10. **Verdiep u:** Ga verder dan de oppervlakte en zoek naar concrete handvatten voor het plan van aanpak.
### 3.3.3 Kritische beoordeling van bewijs
Bij het kritisch beoordelen van wetenschappelijk bewijs, met name richtlijnen en systematische reviews, is het van belang om aandacht te besteden aan:
* **Transparantie rond de beoordeling:** Hoe is het bewijs verzameld, geanalyseerd en geïnterpreteerd?
* **Gebruikte beoordelingssystemen:** Welke methodologie is toegepast om de kwaliteit van het bewijs te beoordelen (bv. GRADE)?
* **Evidentieprofielen per uitkomstmaat:** Wordt de sterkte van het bewijs per specifieke uitkomstmaat duidelijk weergegeven?
* **Afweging van voor- en nadelen:** Worden de potentiële voordelen en nadelen van interventies evenwichtig gepresenteerd?
> **Tip:** Richtlijnen en systematische reviews zijn doorgaans samenvattingen van het beste beschikbare bewijs en bevatten concrete aanbevelingen. Ze zijn ontwikkeld met het oog op het verbeteren van de zorgkwaliteit.
> **Tip:** Wees extra alert op het jaartal van publicatie. Wetenschappelijke inzichten evolueren snel, en oudere richtlijnen zijn mogelijk niet meer up-to-date.
> **Tip:** Bij het beoordelen van een systematische review is het essentieel om te letten op de methodologische kwaliteit van de opgenomen studies en de transparantie van het reviewproces zelf.
### 3.3.4 Het belang van het juiste type bewijs
Het hoogste niveau van bewijs wordt vaak geassocieerd met systematische reviews van gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT's) en meta-analyses. Echter, voor veel klinische vragen, vooral in de ergotherapie, kunnen ook andere vormen van bewijs waardevol zijn, zoals richtlijnen, evidence statements en zorgpaden. Deze zijn vaak multidisciplinair ontwikkeld en houden rekening met verschillende aspecten van zorg.
> **Tip:** Patiëntenrichtlijnen zijn over het algemeen niet direct bruikbaar voor professionals; focus op richtlijnen die gericht zijn op behandelaars.
---
# Opdracht voor het toepassen van evidence-based practice
Dit gedeelte beschrijft een opdracht waarbij studenten evidence uit wetenschappelijke bronnen moeten halen om een ergotherapeutisch plan van aanpak op te stellen voor specifieke casussen.
### 4.1 Doel van de opdracht
Het primair doel van deze opdracht is dat studenten de principes van evidence-based practice (EBP) of evidence-informed practice (EIP) toepassen op een concrete casus van een atypische ontwikkeling. Dit omvat het formuleren van een relevante klinische vraag, het gericht zoeken naar en kritisch beoordelen van wetenschappelijk bewijs, en het vertalen van dit bewijs naar een praktisch ergotherapeutisch plan van aanpak. De opdracht beoogt studenten te leren hoe ze effectieve, efficiënte en cliëntgerichte zorg kunnen leveren door systematisch bewijs te integreren met hun klinische expertise en de voorkeuren van de cliënt.
### 4.2 Kerncomponenten van de opdracht
De opdracht vereist dat studenten de volgende stappen doorlopen, die inherent zijn aan het EBP/EIP-proces:
* **Een klinische vraag formuleren (Ask):** Dit is de start van het proces, waarbij een specifieke vraag wordt geformuleerd die voortkomt uit een klinische situatie.
* **Relevant bewijs verzamelen (Acquire):** Studenten moeten gericht zoeken naar wetenschappelijke literatuur, zoals richtlijnen, zorgpaden of systematische reviews, die relevant zijn voor de geformuleerde vraag.
* **Bewijs kritisch beoordelen (Appraise):** Het verzamelde bewijs moet kritisch worden geëvalueerd op methodologische kwaliteit en relevantie. Dit wordt getoetst aan de eigen expertise van de therapeut en de specifieke waarden en voorkeuren van de cliënt.
* **Bewijs toepassen in de praktijk (Apply):** De bevindingen uit het beoordeelde bewijs worden gebruikt om een ergotherapeutisch plan van aanpak te ontwikkelen.
* **Resultaten beoordelen (Assess):** De effectiviteit van het toegepaste plan van aanpak wordt geëvalueerd en indien nodig wordt het plan bijgesteld in overleg met de cliënt.
### 4.3 Zoeken naar evidence
De opdracht benadrukt het belang van het vinden van betrouwbare en relevante wetenschappelijke informatie. Studenten worden aangemoedigd om te zoeken naar:
* **Richtlijnen:** Documenten die aanbevelingen bevatten voor het verbeteren van de kwaliteit van zorg, gebaseerd op systematische samenvattingen van onderzoek en afwegingen van voor- en nadelen van zorgopties, aangevuld met expertise van professionals en cliëntengebruikers.
* **Zorgpaden:** Gestructureerde plannen die de te verwachten zorg voor een specifieke patiëntengroep beschrijven.
* **Systematische reviews (SR):** Samenvattingen van onderzoek die een specifieke vraag beantwoorden door alle relevante onderzoeken systematisch te identificeren, selecteren, beoordelen en synthetiseren.
* **Meta-analyses (MA):** Een statistische techniek om de resultaten van meerdere studies te combineren.
#### 4.3.1 Zoekstrategieën en hulpmiddelen
Er wordt gewezen op diverse bronnen voor het vinden van evidence:
* **Belgische en Nederlandse bronnen:**
* CEBAM (Centrum voor Evidence-Based Medicine)
* CDLH (Centrum voor de Documentatie van Evidence-Based Leren in de Gezondheidszorg)
* EBPracticeNet (voor richtlijnen)
* Tripdatabase (een zoekmachine voor evidence-based medicine)
* Gezondheid en wetenschap
* Richtlijnendatabase.nl
* **Internationale bronnen:**
* NICE guidelines (National Institute for Health and Care Excellence)
* KNGF-richtlijnen (Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie)
* Cochrane Library (voor systematische reviews)
* PEDro (Physiotherapy Evidence Database)
#### 4.3.2 Tips bij het zoeken
* Begin met het zoeken naar Belgische of Nederlandse richtlijnen en ergotherapeutische specifieke bronnen.
* Indien deze niet gevonden worden, verbreed de zoekopdracht naar internationale of multidisciplinaire richtlijnen.
* Wees kritisch op de gevonden informatie.
* Gebruik zowel systematische zoekmethoden als 'snuffelen' of browsen.
* Richt je primair op richtlijnen en systematische reviews, en niet op patiëntenrichtlijnen.
#### 4.3.3 De PICO-regel
De PICO-regel is een waardevol hulpmiddel voor het structureren van klinische vragen en het formuleren van zoektermen:
* **P:** Patiënt of Probleem (wie?)
* **I:** Interventie (wat?) – kan ook een test of blootstelling zijn.
* **C:** Co-interventie (wat ook?) – dit kan een gouden standaard zijn, of de afwezigheid van een interventie. Deze component is niet altijd aanwezig.
* **O:** Outcome of Resultaat (waarom? effect waarop?) – dit kan de kwaliteit van een test zijn, of het optreden van een ziekte na blootstelling.
#### 4.3.4 Gebruik van zoekoperatoren
Om de zoekresultaten te verfijnen, kunnen Booleaanse operatoren worden gebruikt:
* **AND:** Zorgt ervoor dat beide termen in de resultaten voorkomen.
* **OR:** Zorgt ervoor dat ten minste één van de termen voorkomt.
* **NOT:** Sluit bepaalde termen uit.
Daarnaast kunnen technische zoekmethoden worden toegepast:
* **Phrase searching:** Zoeken naar exacte woordgroepen door de termen tussen aanhalingstekens te plaatsen, bijvoorbeeld `"occupational therapy"`.
* **Trunking:** Het gebruik van speciale tekens om varianten van een woord te vinden:
* `?` (vraagteken): vervangt één teken, bv. `behavi?r` vindt `behaviour` en `behavior`.
* `$` (dollarteken): vervangt nul of meer tekens, bv. `col$r` vindt `colour` en `color`.
* `*` (asterisk): vervangt nul of meer tekens, bv. `depress*` vindt `depression`, `depressed`, `depressive`.
### 4.4 Efficiënt lezen en gebruiken van evidence
Nadat evidence is gevonden, is het cruciaal om deze efficiënt te verwerken:
* **Kijk naar het jaartal:** Beoordeel de actualiteit van de informatie.
* **Controleer de uitgever en context:** Waar komt de richtlijn of review vandaan? Is deze relevant voor de doelgroep (bijvoorbeeld ergotherapeuten)?
* **Lees de samenvatting (abstract):** Bepaal of de inhoud aansluit bij de klinische vraag.
* **Bekijk de inhoudstafel:** Identificeer relevante secties voor het specifieke probleem of de vraag.
* **Let op het beoordelingssysteem:** Welke criteria zijn gebruikt om de kwaliteit van het bewijs te beoordelen?
* **Vergelijk met eerdere kennis:** Zet de nieuwe informatie af tegen bestaande kennis en andere bronnen. Wees kritisch.
* **Verdiep:** Zoek naar concrete handvatten en verbanden met het ergotherapeutische werkveld. Noteer interessante informatie op een apart document.
### 4.5 Specifieke casussen en opdrachten
De opdracht kent specifieke casusverdelingen op basis van de achternaam van de student:
* **Voornaam A t/m H:** Autismespectrumstoornissen (ASS) en Verstandelijke Beperking (VB) / Meervoudige Verstandelijke Beperking (MVB) of syndroom van Down.
* **Voornaam I t/m P:** Schrijfmotorische problemen en Cerebrale Parese (CP).
* **Voornaam Q t/m Z:** Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) en Developmental Coordination Disorder (DCD).
Studenten dienen een richtlijn, evidence statement, zorgpad, systematische review of meta-analyse te vinden en de relevante informatie te extraheren voor het op te stellen ergotherapeutische plan van aanpak. De opdracht dient ingediend te worden via Digitap.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ergotherapie | Een paramedisch beroep dat zich richt op het bevorderen van gezondheid en participatie door middel van activiteit en bezigheid. Ergotherapeuten helpen mensen om de betekenisvolle activiteiten van het dagelijks leven te volbrengen die belangrijk voor hen zijn. |
| Atypische ontwikkeling | Een ontwikkelingspatroon dat afwijkt van wat typisch wordt beschouwd voor een bepaalde leeftijdscategorie, wat kan leiden tot uitdagingen op verschillende gebieden zoals cognitie, motoriek, taal of sociaal-emotioneel functioneren. |
| Evidence-based practice (EBP) | Een systematische benadering voor het nemen van klinische beslissingen, waarbij het oordeelkundig gebruik wordt gemaakt van het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, in combinatie met klinische expertise en de waarden en voorkeuren van de cliënt. |
| Evidence-informed practice (EIP) | Een bredere term die EBP omvat, maar ook expliciet rekening houdt met de context, de voorkeuren van de cliënt en de professionele waarden bij het vormgeven van de zorg. |
| Casus | Een specifiek geval of een individuele cliënt met een bepaalde medische of ontwikkelingsgerelateerde problematiek, die als uitgangspunt dient voor analyse en interventie. |
| Klinisch probleem | Een specifieke uitdaging of beperking in het functioneren van een cliënt die een therapeutische interventie vereist. |
| Methodisch handelen | Het gestructureerd en doelgericht toepassen van therapeutische principes en technieken om de doelen van de cliënt te bereiken. |
| Theoretisch kader | Het geheel van concepten, theorieën en modellen die ten grondslag liggen aan het begrip en de aanpak van een bepaald probleem of een specifieke discipline. |
| Systematische review | Een type literatuuronderzoek dat alle beschikbare onderzoeken over een specifieke vraag synthetiseert, met behulp van een vooraf gedefinieerde en reproduceerbare methodologie om vertekening te minimaliseren. |
| Richtlijn | Een document dat systematisch ontwikkelde aanbevelingen bevat over de optimale zorg voor patiënten met een specifieke aandoening of risicofactor, gebaseerd op het best beschikbare bewijs. |
| Zorgpad | Een gestandaardiseerd, multidisciplinair plan dat de stappen beschrijft die een patiënt doorloopt in het zorgproces voor een specifieke aandoening, van diagnose tot nazorg. |
| PICO-regel | Een acroniem dat wordt gebruikt om klinische vragen te formuleren in een gestructureerde vorm: P (Patiënt of Probleem), I (Interventie), C (Controle of Comparatie) en O (Outcome of Resultaat). |
| Booleaanse operatoren | Logische termen (AND, OR, NOT) die worden gebruikt om zoektermen te combineren en de resultaten van een databasezoekopdracht te verfijnen. |
| Trunking | Een zoektechniek die wordt gebruikt om varianten van een woord te vinden door een asterisk (*) of dollarteken ($) aan het einde van een woordstam te plaatsen, waardoor zowel enkelvoudige als meervoudige vormen en verschillende spellingen worden meegenomen. |
| Abstract | Een korte samenvatting van een wetenschappelijk artikel of onderzoek, waarin de belangrijkste doelstellingen, methoden, resultaten en conclusies worden gepresenteerd. |
| Sneeuwbalmethode | Een methode om literatuur te vinden waarbij eenmaal een relevant artikel is gevonden, de literatuurlijst daarvan wordt doorzocht naar andere relevante publicaties. |
Cover
4 Voedselzandloper_2425.docx
Summary
# Alternatieven voor de voedingsdriehoek en modellen
Dit document verkent alternatieve voedingsmodellen die de traditionele voedingsdriehoek aanvullen of vervangen, met een focus op de voedselzandloper van Kris Verburgh.
## 1. Alternatieven voor de voedingsdriehoek en modellen
Er bestaan diverse basisvoedingsmodellen in verschillende landen, wat aangeeft dat er niet één universeel "juist" model is. In België wordt de Voedingsdriehoek gebruikt, die wetenschappelijk en door de overheid wordt ondersteund. Na de vernieuwing in 2017 is er een verbetering zichtbaar, waardoor de weerstand vanuit zowel wetenschappelijke als complementaire hoek is verminderd. Toch blijft de zoektocht naar een optimaal voedingsmodel gaande, met bijdragen van diverse goeroes en methoden zoals die van Pascale Naessens, Sandra Bekkari, Mitchel van Duuren (Paleodieet), Michael Mosley (5:2 dieet), Sonja Kimpen, Michel Montignac en Robert Atkins. Hoewel deze bijdragen waardevol zijn, is het onwaarschijnlijk dat één methode voor iedereen de beste is.
### 1.1 De voedselzandloper van Kris Verburgh
Een prominent alternatief dat de laatste jaren veel aandacht heeft gekregen, is het model van Kris Verburgh, de "voedselzandloper", gelanceerd in 2012. Dit model is ontworpen voor mensen die langer gezond en vitaal willen leven en/of een gezond gewicht willen bereiken of behouden. De voedselzandloper heeft een dubbele driehoekvorm: de bovenste driehoek toont wat men minder moet eten, en de onderste driehoek suggereert wat men hiervoor in de plaats kan nemen. Vanwege de wetenschappelijke onderbouwing en de connectie met recente inzichten in de voedingsleer, heeft dit model waarschijnlijk invloed gehad op de herziening van de Nederlandse Schijf van Vijf en de Belgische Voedingsdriehoek (2017), waardoor deze modellen dichter bij elkaar zijn komen te liggen.
#### 1.1.1 Samenvatting boek 'De Voedselzandloper'
In zijn boek rekent Kris Verburgh af met voedingsmythen en wetenschappelijk slecht onderbouwde feiten. Gebaseerd op betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek en zijn kennis van veroudering, presenteert hij een model dat de traditionele voedselpiramide en Schijf van Vijf vervangt. Het model beschrijft niet alleen wat men zou moeten eten, maar ook wat men beter kan laten staan.
#### 1.1.2 Kernprincipes van de voedselzandloper
Verburgh identificeert drie basisprincipes rondom voeding: de invloed van koolhydraten, eiwitten en vetten op het verouderingsproces.
##### 1.1.2.1 Koolhydraten (Suikers)
* **Invloed op veroudering:** Koolhydraten, met name glucose, stimuleren de aanmaak van insuline en daarmee de stijging van groeihormoon IGF (Insuline-like Growth Factor). IGF stimuleert weefselgroei.
* **Soorten suikers:** Snelle suikers leiden tot snelle glucoseopname en hoge IGF-pieken. Tragere suikers, zoals in volkorenproducten, zorgen voor een geleidelijkere opname en lagere IGF-pieken.
* **Lange termijn effecten:** Hoewel koolhydraten op korte termijn energie leveren en bijdragen aan spiermassa en huidconditie, leidt een hoge inname op lange termijn tot versnelde veroudering. Glucose kan zich binden met eiwitten, waardoor moleculen stijver worden. Dit leidt tot stijvere, breekbare aderen, hogere bloeddruk en een verhoogd risico op beroertes en hersenbloedingen.
* **Kankerconnectie:** Er is een wetenschappelijke link tussen glucose en de groei van kankercellen. Onderzoek met muizen toonde aan dat een suikerrijk dieet het sterftecijfer door kanker aanzienlijk verhoogde.
* **Veelvoorkomende bronnen:** Pasta, brood en aardappelen zijn belangrijke bronnen van koolhydraten in het westerse dieet.
* **Belang van koolhydraten:** Het is belangrijk om te onthouden dat koolhydraten nodig zijn. Het volledig bannen ervan is niet aan te bevelen voor de gezondheid.
##### 1.1.2.2 Eiwitten (Proteïnen)
* **Functie:** Eiwitten zijn essentieel voor alle lichaamsfuncties.
* **Problematiek:** Het lichaam kan versleten eiwitten slechts tot op zekere hoogte opruimen. Ophoping van samenklittende eiwitten kan leiden tot celverstikking en aandoeningen zoals Alzheimer. Dit kan ook de reden zijn dat veel honderdplussers overlijden, nadat andere ziekten zijn overwonnen, doordat eiwitten rond organen en bloedvaten neerslaan, wat organen broos en zwak maakt.
* **Overmaat:** Een overvloed aan eiwitten kan leiden tot snellere groei en snellere veroudering.
* **Onderzoek bij muizen:** Muizen met een dieet van 51% eiwitten hadden een significant hoger risico op kanker en nier- en prostaatproblemen.
* **Onderzoek bij mensen:** Studies tonen een verband aan tussen een hoge eiwitinname (met name vlees) en ziekten. Vrouwen die dagelijks vlees aten, hadden een tweemaal zo hoog risico op borstkanker.
* **Levensverlenging:** Het vertragen van eiwitproductie kan de levensduur verlengen. Een eiwitarm dieet bij muizen verlengde de gemiddelde levensduur aanzienlijk.
##### 1.1.2.3 Vetten
* **Verzadigde vetten:** Een meta-analyse van 350.000 mensen toont aan dat verzadigde vetten geen belangrijke rol spelen bij het ontstaan van hart- en vaatziekten.
* **Soorten vetten:**
* **Zeer ongezonde vetten:** Transvetten, die onnatuurlijk zijn en moeilijk door het lichaam te verwerken. Deze komen voor in bewerkte voedingsmiddelen en gefrituurde producten.
* **Minder gezonde vetten:** Verzadigde vetten (vetrijk vlees, melk, kaas) en omega-6 vetzuren (vlees, plantaardige oliën).
* **Structuur van verzadigde vetten:** Vetmoleculen met enkelvoudige bindingen tussen koolstofatomen en waterstofatomen, waardoor ze rechtlijnig zijn en gemakkelijk samenklitten, wat kan leiden tot blokkades en ontstekingen.
* **Gezonde vetten:** Onverzadigde vetten (olijfolie, omega-3 houdende producten).
* **Structuur van onverzadigde vetten:** Vetmoleculen met een of meer dubbele bindingen tussen koolstofatomen en waterstofatomen, waardoor een knik ontstaat. Deze knik voorkomt samenklontering en vermindert het risico op opstoppingen en ontstekingen.
* **Omega-3 vetzuren:** Dit is een belangrijk vetzuur.
* **Cardiovasculaire voordelen:** Studies tonen aan dat omega-3 vetzuren het aantal cardiovasculaire accidenten verminderen en de sterfte hieraan doen dalen. Mensen met hogere omega-3 gehaltes in het bloed hadden aanzienlijk minder kans op een hartaanval.
* **Hersenfunctie:** Omega-3 heeft een grote invloed op de hersenen. Vis-etende culturen kennen minder depressies. Hoge gehaltes omega-3 verminderen de kans op dementie bij ouderen.
* **Immuunsysteem:** Omega-3 vetten verminderen ontstekingen en klachten bij immuunziekten zoals reuma, astma en de ziekte van Crohn.
#### 1.1.3 Het voedselzandloper model in de praktijk
Op basis van deze principes creëerde Verburgh een voedselmodel met zes treden. Het model adviseert:
* Volkoren brood en pasta te eten (langzamere glucoseopname).
* Groente en fruit als basis te zien, niet als aanvulling op pasta.
* Kleine hoeveelheden wit vlees (kip) en vette vis te consumeren voor eiwitten en omega-3.
* Als tussendoortjes worden zwarte chocolade, noten en sojayoghurt aanbevolen.
* Verburgh pleit ook voor bepaalde voedingssupplementen zoals magnesium, jodium, selenium en vitamine D.
De voedselzandloper is geïnspireerd op de nieuwe voedselpiramide van Harvard. De vernieuwde Voedingsdriehoek (2017) heeft diverse elementen van dit model overgenomen, waardoor de voedselzandloper en de Voedingsdriehoek meer op elkaar zijn afgestemd.
> **Tip:** Vergelijk de principes van de voedselzandloper met de huidige Voedingsdriehoek om de verschillen en overeenkomsten te identificeren. Let specifiek op de adviezen rond koolhydraten, eiwitten en vetten.
---
# Analyse van de voedselzandloper principes
Dit onderdeel duikt diep in de drie fundamentele principes van de voedselzandloper: koolhydraten, eiwitten en vetten, en hun impact op veroudering en gezondheid.
### 2.1 Introductie tot de voedselzandloper principes
De voedselzandloper, ontwikkeld door Kris Verburgh, biedt een alternatief voor traditionele voedingsmodellen door zich te richten op de invloed van voeding op het verouderingsproces. Dit model is opgebouwd rond drie kernprincipes: de schadelijke effecten van suikers (koolhydraten), de tweeledige rol van eiwitten, en de cruciale rol van gezonde vetten.
### 2.2 Koolhydraten: de donkere kant van glucose
Koolhydraten worden in de voedselzandloper kritisch bekeken vanwege hun impact op het verouderingsproces, met name via glucose.
#### 2.2.1 Het verband tussen glucose, insuline en IGF
Glucose in het bloed stimuleert de aanmaak van insuline, wat op zijn beurt de productie van Insuline-like Growth Factor (IGF) verhoogt. IGF stimuleert de groei van weefsel.
* **Snelle koolhydraten:** Deze leiden tot snelle opname van glucose in het bloed, wat resulteert in hoge pieken in insuline en IGF.
* **Trage koolhydraten:** Volkorenproducten zorgen voor een geleidelijkere opname van glucose, wat leidt tot minder hoge pieken in insuline en IGF.
Op korte termijn kan een hoge koolhydraatinname leiden tot een ogenschijnlijk verbeterd uiterlijk door meer spiermassa en een strakkere huid, vooral rondom sportactiviteiten. Op lange termijn dwingt een hoge koolhydraatinname het lichaam echter om extra te werken om glucose af te voeren, wat kan bijdragen aan snellere veroudering.
#### 2.2.2 Cross-linking en de gevolgen
Glucosemoleculen kunnen zich binden aan eiwitten, een proces dat bekend staat als 'cross-linking'. Dit maakt de eiwitten stijver.
* **Stijve bloedvaten:** Stijvere eiwitten in de bloedvaten maken deze stijver en breekbaarder, wat de bloeddruk kan verhogen en het risico op beroertes en hersenbloedingen verhoogt.
* **Kankergroei:** De invloed van glucose op IGF wordt ook in verband gebracht met de groei van kankercellen. Onderzoek met muizen toonde aan dat een suikerrijk dieet leidde tot een significant hogere sterfte door kanker vergeleken met een suikerarm dieet.
> **Tip:** De belangrijkste en grootste bron van koolhydraten in het westerse dieet wordt vaak over het hoofd gezien: pasta's, brood en aardappelen. Het volledig elimineren van koolhydraten is mogelijk een gemakkelijke manier om af te vallen, maar niet aan te bevelen voor de algehele gezondheid.
### 2.3 Eiwitten: groei, veroudering en opstapeling
Eiwitten (proteïnen) zijn essentieel voor alle lichaamsfuncties, maar overmaat kan negatieve gevolgen hebben.
#### 2.3.1 Opstapeling van eiwitten en gezondheidsproblemen
Het lichaam kan versleten eiwitten tot op zekere hoogte opruimen. Echter, ophoping van samenklittende eiwitten kan leiden tot celverstikking, wat geassocieerd wordt met aandoeningen zoals Alzheimer. Dit is ook een factor in de broosheid van organen bij zeer hoge leeftijd.
#### 2.3.2 Eiwitten, groei en levensduur
Een overvloed aan eiwitten kan leiden tot snellere groei en daardoor snellere veroudering.
* **Onderzoek bij muizen:** Muizen met een dieet dat voor 51% uit eiwitten bestond, vertoonden een significant hogere kans op kanker en nier- en prostaatproblemen vergeleken met muizen met een dieet van 10% eiwitten.
* **Onderzoek bij mensen:** Een onderzoek onder 91.000 vrouwen toonde aan dat dagelijkse vleesconsumptie de kans op borstkanker verdubbelde in vergelijking met vrouwen die drie keer per week of minder vlees aten.
Omgekeerd kan het vertragen van eiwitproductie de levensduur verlengen. Onderzoek waarbij de eiwitinname van muizen werd beperkt, resulteerde in een aanzienlijke verlenging van hun gemiddelde levensduur.
> **Tip:** Hoewel eiwitten noodzakelijk zijn, is een overmatige inname potentieel schadelijk voor de lange termijn gezondheid en levensduur.
### 2.4 Vetten: een genuanceerde kijk
De voedselzandloper nuanceert de rol van vetten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gezonde en ongezonde varianten.
#### 2.4.1 Herziening van de rol van verzadigde vetten
Een meta-analyse van 350.000 mensen suggereert dat verzadigde vetten geen significante rol spelen bij het ontstaan van hart- en vaatziekten. Dit staat in contrast met eerdere opvattingen.
#### 2.4.2 De drie categorieën vetten
Verburgh onderscheidt drie categorieën vetten:
1. **Zeer ongezonde vetten:** Dit zijn voornamelijk transvetten, die vaak voorkomen in onnatuurlijke producten en gefrituurde voedingsmiddelen. Het lichaam kan deze vetten moeilijk verwerken.
2. **Minder gezonde vetten:** Dit omvat verzadigde vetten (uit vet vlees, melk, kaas) en omega-6 vetzuren (uit vlees en plantaardige oliën).
* **Structuur van verzadigde vetten:** Vetmoleculen bestaan uit koolstof- en waterstofatomen. In verzadigde vetten zijn alle koolstofatomen verbonden met waterstofatomen, wat resulteert in een recht molecuul. Deze rechte moleculen kunnen gemakkelijk tegen elkaar aanliggen en samenklitten, wat kan leiden tot blokkades en ontstekingen in het lichaam.
3. **Gezonde vetten:** Dit zijn voornamelijk onverzadigde vetten, zoals olijfolie en omega-3 houdende producten.
* **Structuur van onverzadigde vetten:** Door de aanwezigheid van een dubbele binding tussen koolstofatomen zijn niet alle koolstofatomen verbonden met waterstofatomen. Dit creëert een 'knik' in het molecuul. Geknikte moleculen liggen minder makkelijk tegen elkaar aan, waardoor ze geen opstoppingen en ontstekingen veroorzaken.
#### 2.4.3 De kracht van omega-3 vetzuren
Omega-3 vetzuren worden als bijzonder belangrijk beschouwd voor de gezondheid.
* **Cardiovasculaire gezondheid:** Onderzoek onder grote groepen mensen toont aan dat omega-3 vetzuren het aantal cardiovasculaire accidenten aanzienlijk kunnen verminderen en de sterfte hieraan kunnen doen dalen. Studies suggereren dat een hogere inname van omega-3 vetzuren de kans op een hartaanval drastisch kan verkleinen.
* **Brein en mentale gezondheid:** Hoge gehaltes omega-3 worden geassocieerd met minder depressies en een aanzienlijk lagere kans op dementie bij ouderen.
* **Ontstekingsremmende eigenschappen:** Omega-3 vetzuren kunnen ontstekingen verminderen, wat gunstig is bij immuunziekten zoals reuma, astma en de ziekte van Crohn.
> **Example:** Een dieet rijk aan vette vis (zoals zalm en makreel), noten en zaden levert belangrijke omega-3 vetzuren.
### 2.5 Het voedselzandloper model
Op basis van deze principes heeft Verburgh een voedselmodel ontwikkeld dat bestaat uit zes treden. Dit model benadrukt:
* De voorkeur voor volkoren brood en pasta's boven geraffineerde varianten.
* Groenten en fruit als basis, waarbij ze niet louter als bijgerecht dienen.
* Kleine hoeveelheden wit vlees (zoals kip) en vette vis voor essentiële eiwitten en omega-3 vetzuren.
* Gezonde tussendoortjes zoals pure chocolade, noten en sojayoghurt.
* De mogelijke noodzaak van bepaalde voedingssupplementen, zoals magnesium, jodium, selenium en vitamine D.
De voedselzandloper deelt principes met de recent aangepaste voedingsdriehoek, wat wijst op een evoluerende consensus binnen voedingswetenschap.
---
# Vergelijking met bestaande voedingsrichtlijnen
Dit onderdeel vergelijkt de Voedselzandloper met gevestigde voedingsmodellen zoals de Nederlandse Schijf van Vijf en de Belgische Voedingsdriehoek, en belicht recente aanpassingen in deze richtlijnen.
### 3.1 Alternatieven voor de Voedingsdriehoek en de Voedselzandloper
Diverse landen hanteren verschillende basisvoedingsmodellen, wat aangeeft dat er geen universeel 'juist' model bestaat. Hoewel de Belgische Voedingsdriehoek, wetenschappelijk ondersteund, een verbetering heeft ondergaan sinds de vernieuwing in 2017, blijft de vraag of er een ultiem voedingsmodel bestaat. Diverse moderne voedingsdeskundigen en lifestyle-methoden, zoals die van Pascale Naessens, Sandra Bekkari, Mitchel van Duuren (Paleodieet) en Michael Mosley (5:2 dieet), bieden alternatieven. Eerdere figuren zoals Sonja Kimpen, Michel Montignac en Robert Atkins hebben ook bijgedragen aan de evolutie van onze kijk op voeding.
Het model van Kris Verburgh, de Voedselzandloper (gelanceerd in 2012), wordt gepresenteerd als een significant alternatief voor de klassieke voedingsmodellen, gericht op langer gezond en vitaal leven en gewichtsbeheersing. De Voedselzandloper heeft een dubbele driehoekvorm: de bovenste driehoek geeft aan wat men minder dient te eten, en de onderste driehoek suggereert vervangende, gezondere opties. Vanwege de wetenschappelijke onderbouwing en de aansluiting bij actuele voedingsinzichten, heeft dit model waarschijnlijk invloed gehad op de recente herziening van de Nederlandse Schijf van Vijf en de aanpassingen van de Belgische Voedingsdriehoek in 2017. Hoewel beide modellen nu dichter bij elkaar liggen, zijn ze nog niet identiek.
### 3.2 Samenvatting boek 'De Voedselzandloper'
Kris Verburgh's "Voedselzandloper" rekent af met voedingsmythen en wetenschappelijk ongefundeerde claims. Op basis van betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek en inzichten in veroudering, stelt Verburgh een voedingsmodel voor dat de traditionele Voedselpiramide en Schijf van Vijf vervangt. Dit model beschrijft niet alleen wat men zou moeten eten, maar ook wat men moet vermijden. Verburgh bekritiseert de traditionele modellen als verouderd, mede door de vermeende lobby van de melk- en vleesindustrie.
#### 3.2.1 Basisprincipes van de Voedselzandloper
Het model is gebaseerd op drie kernprincipes met betrekking tot koolhydraten, eiwitten en vetten, waarbij de invloed van voedsel op het verouderingsproces centraal staat.
##### 3.2.1.1 Koolhydraten (Suikers)
* **Invloed op veroudering:** Het eten van glucose leidt tot insulineproductie, wat op zijn beurt het groeihormoon IGF (Insuline-like Growth Factor) verhoogt. Dit stimuleert weefselgroei.
* **Soorten suikers:** Snelle suikers veroorzaken snelle glucoseopname en hoge IGF-pieken, wat leidt tot snellere veroudering. Tragere suikers (zoals volkorenproducten) zorgen voor een geleidelijkere opname en minder hoge IGF-pieken.
* **Lange termijn effecten:** Overmatige koolhydraatinname belast het lichaam bij de glucoseafvoer, wat op lange termijn leidt tot snellere veroudering. Glucosemoleculen kunnen zich binden aan eiwitten (cross-links), wat moleculen stijver maakt. Dit leidt tot stijvere en breekbaardere bloedvaten, een verhoogde bloeddruk en een grotere kans op beroertes.
* **Kankerlink:** De invloed van glucose op IGF wordt ook in verband gebracht met de groei van kankercellen. Onderzoek met muizen toonde aan dat een suikerrijk dieet de sterftekans door kanker aanzienlijk verhoogde.
* **Belangrijke bronnen:** Pasta's, brood en aardappelen worden geïdentificeerd als de grootste bronnen van koolhydraten in het westerse dieet.
* **Noodzaak:** Koolhydraten zijn noodzakelijk; een volledige eliminatie is niet aan te bevelen voor de gezondheid.
##### 3.2.1.2 Eiwitten (Proteïne)
* **Functie:** Eiwitten zijn essentieel voor alle lichaamsfuncties.
* **Ophoping:** Het lichaam kan versleten eiwitten opruimen, maar overmatige ophoping van samenklittende eiwitten kan leiden tot celverstikking en aandoeningen zoals Alzheimer.
* **Levensduur:** Een overvloed aan eiwitten kan leiden tot snellere groei en veroudering. Onderzoek bij muizen toonde aan dat een dieet met een hoog percentage eiwitten (51%) het risico op kanker, nierziekten en prostaataandoeningen verhoogde.
* **Mortaliteit:** Statistieken suggereren een verband tussen hoge eiwitconsumptie (vooral vlees) en bepaalde ziekten bij mensen.
* **Levensverlenging:** Het vertragen van de eiwitproductie kan de levensduur verlengen. Muizen op een eiwitarm dieet leefden significant langer.
##### 3.2.1.3 Vetten
* **Hart- en vaatziekten:** Een meta-analyse van honderdduizenden mensen toont aan dat verzadigde vetten geen significante rol spelen bij het ontstaan van hart- en vaatziekten.
* **Soorten vetten:**
* **Zeer ongezond:** Transvetten (onnatuurlijke vetten uit de voedingsindustrie, gefrituurde producten) die het lichaam moeilijk kan verwerken.
* **Minder gezond:** Verzadigde vetten (vet vlees, melk, kaas) en omega-6 vetzuren (vlees, plantaardige oliën). Verzadigde vetten hebben een rechte moleculaire structuur die samenklontering en blokkades kan veroorzaken.
* **Gezond:** Onverzadigde vetten (olijfolie, omega-3 houdende producten). Deze vetten hebben een knik in hun moleculaire structuur, waardoor ze minder snel samenklonteren en ontstekingen veroorzaken.
* **Omega-3 vetzuren:** Cruciaal voor het lichaam. Onderzoek toont een aanzienlijke vermindering van cardiovasculaire accidenten en cardiovasculaire sterfte aan bij inname van omega-3.
* **Invloed op de hersenen:** Hoge gehaltes omega-3 worden geassocieerd met minder depressies en een significant lager risico op dementie bij ouderen.
* **Immuunsysteem:** Omega-3 vetten verminderen ontstekingen en klachten bij immuunziekten zoals reuma en astma.
### 3.3 Het model van de Voedselzandloper
Op basis van de drie kernprincipes heeft Kris Verburgh een voedselmodel ontwikkeld, de Voedselzandloper, met zes treden:
* **Koolhydraten:** Alleen volkoren brood en pasta's eten, met groente en fruit als aanvulling, niet andersom.
* **Eiwitten:** Kleine hoeveelheden wit vlees (kip) en vette vis aanbevolen voor eiwitten en omega-3 vetzuren.
* **Tussendoortjes:** Zwarte chocolade, noten en sojayoghurt worden als beste keuzes aangeduid.
* **Supplementen:** Verburgh is voorstander van bepaalde voedingssupplementen zoals magnesium, jodium, selenium en vitamine D.
De Voedselzandloper is gebaseerd op de door Harvard gepubliceerde nieuwe voedselpiramide. De aanpassingen in de Voedingsdriehoek van 2017 hebben elementen hiervan overgenomen, waardoor de Voedselzandloper en de Voedingsdriehoek dichter bij elkaar liggen dan voorheen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voedingsdriehoek | Een door de overheid ondersteund basisvoedingsmodel dat richtlijnen geeft voor gezonde voeding, waarbij de nadruk ligt op de hoeveelheden en soorten voedingsmiddelen die geconsumeerd moeten worden. |
| Schijf van Vijf | Het basisvoedingsmodel van Nederland, dat richtlijnen biedt voor gezonde voeding en vergelijkbaar is met andere nationale voedingsmodellen zoals de Voedingsdriehoek in België. |
| Voedselzandloper | Een voedingsmodel ontwikkeld door Kris Verburgh, dat de klassieke Voedselpiramide en de Schijf van Vijf vervangt door zich te richten op de invloed van voedsel op het verouderingsproces, met nadruk op suikers, eiwitten en vetten. |
| Koolhydraten | Macronutriënten die de belangrijkste bron van energie zijn voor het lichaam; snelle koolhydraten leiden tot snelle glucosepieken, terwijl langzame koolhydraten zoals volkoren producten een geleidelijke opname bevorderen en de insulinespiegel stabieler houden. |
| Eiwitten (Proteïnen) | Essentiële componenten van het lichaam die betrokken zijn bij vrijwel alle lichaamsfuncties; een overmatige inname kan echter leiden tot snellere veroudering en gezondheidsproblemen door de ophoping van samenklittende proteïnes. |
| Vetten | Essentiële voedingsstoffen die een belangrijke rol spelen in het lichaam; het document onderscheidt ongezonde vetten zoals transvetten en verzadigde vetten, en gezonde vetten zoals onverzadigde vetten en omega-3 vetzuren, die belangrijk zijn voor onder andere hart- en vaatgezondheid en hersenfunctie. |
| IGF (Insuline-like Growth Factor) | Een hormoon dat celgroei stimuleert; de aanmaak ervan wordt beïnvloed door de inname van glucose, waarbij hoge glucosepieken leiden tot hogere IGF-niveaus, wat geassocieerd kan worden met snellere veroudering en groei van kankercellen. |
| Cross-Links | Verbindingen die ontstaan wanneer glucosemoleculen zich hechten aan eiwitten, waardoor deze moleculen stijver worden; dit kan leiden tot stijvere en breekbaardere bloedvaten, wat het risico op beroertes en hersenbloedingen verhoogt. |
| Omega-3 vetzuren | Essentiële vetzuren die onverzadigd zijn en belangrijk zijn voor de gezondheid, met name voor het cardiovasculaire systeem en de hersenfunctie; ze kunnen cardiovasculaire accidenten verminderen en de kans op depressie en dementie verlagen. |
| Verzadigde vetten | Een type vet dat voornamelijk voorkomt in dierlijke producten; hoewel ze vaak als ongezond worden beschouwd, stelt de meta-analyse in het document dat ze geen belangrijke rol spelen bij het ontstaan van hart- en vaatziekten. |
Cover
5b. Occupational Exposure Health_students copy.pdf
Summary
# Definitions and routes of exposure to occupational hazards
This section clarifies fundamental safety terminology and outlines the primary pathways through which workers can encounter hazardous substances in their work environment.
### 1.1 Defining key safety terms
Understanding the distinction between hazard, danger, and risk is crucial for effective workplace safety management [5](#page=5).
#### 1.1.1 Hazard
A hazard is defined as a source or situation that possesses the potential to cause harm. This harm can manifest as human injury, ill health, damage to property, environmental damage, or a combination of these. Hazards can originate from various sources, including "tools" or "work processes" [2](#page=2).
#### 1.1.2 Danger
Danger refers to the relative exposure to a hazard. It represents the harmful condition created by a hazard; essentially, an unsafe situation [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.1.3 Risk
Risk is a composite measure, defined as the combination of the likelihood of a hazardous event occurring within a specific period or under particular circumstances, and the severity of the injury or damage to health, property, or the environment caused by that event. It encapsulates both the probability and the consequence of harm [3](#page=3) [5](#page=5).
> **Tip:** The term "imminent danger" under Section 15 of OSHA 1994 is specifically defined as a serious risk of death or serious bodily injury caused by any plant, substance, thing, or circumstance in the workplace [4](#page=4).
### 1.2 Routes of exposure to occupational hazards
Hazardous and dangerous substances can enter the human body through several distinct routes in the workplace [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.2.1 Inhalation
Inhalation is the process by which airborne hazardous substances are breathed into the lungs [10](#page=10) [8](#page=8).
**Workplace Precautions:**
* Wear respiratory protection suitable for the specific substance being handled [8](#page=8).
* Implement effective exhaust ventilation systems [8](#page=8).
* Utilize fume and dust extraction equipment [8](#page=8).
#### 1.2.2 Ingestion
Ingestion occurs when hazardous substances are taken into the body through swallowing. This can happen accidentally via contaminated hands, food, or drink [10](#page=10) [8](#page=8).
**Workplace Precautions:**
* Refrain from eating, drinking, or smoking while working in areas where hazardous substances are present [8](#page=8).
* Practice good personal hygiene, including thorough hand washing before eating or drinking [8](#page=8).
#### 1.2.3 Dermal contact
Dermal contact involves substances coming into contact with the skin, which can lead to various forms of exposure [10](#page=10) [9](#page=9).
##### 1.2.3.1 Absorption through the skin
Some hazardous substances can penetrate the skin and enter the bloodstream. This is a common route of exposure for substances like paints and agricultural chemicals [9](#page=9).
**Risk Occupations:** Painters, farmers [9](#page=9).
**Workplace Precautions:**
* Wear appropriate protective gloves [9](#page=9).
* Promptly wash any contaminated skin areas with soap and water [9](#page=9).
* Utilize barrier creams to protect the skin [9](#page=9).
##### 1.2.3.2 Direct entry through open cuts and wounds
Hazardous substances can directly enter the body through pre-existing breaks in the skin, such as cuts and wounds [9](#page=9).
**Workplace Precautions:**
* Ensure all cuts and wounds are promptly treated and properly dressed [9](#page=9).
* Keep all cuts and wounds covered securely while at work [9](#page=9).
---
# Occupational health concepts and services
Occupational health focuses on promoting and maintaining the highest degree of physical, mental, and social well-being for workers across all occupations by preventing health deviations, controlling risks, and aligning work with people and people with their jobs [12](#page=12).
### 2.1 Occupational health principles and determinants
Occupational health broadly addresses all aspects of health and safety within the workplace, with a significant emphasis on the primary prevention of hazards. Several factors influence worker health, including workplace risks that can lead to conditions such as cancers, accidents, musculoskeletal diseases, respiratory issues, hearing loss, circulatory problems, stress-related disorders, and communicable diseases. Beyond immediate workplace hazards, employment and working conditions in both formal and informal economies are crucial determinants. These encompass working hours, salary, and workplace policies related to maternity leave, as well as provisions for health promotion and protection [13](#page=13).
### 2.2 Focus of occupational health
The core focus of occupational health is multifaceted, aiming to:
* Promote and maintain workers' physical, mental, and social well-being at optimal levels [14](#page=14).
* Prevent illnesses and diseases that arise from the workplace or its associated processes [14](#page=14).
* Enhance the quality of the work environment and work processes to ensure they are suitable for worker safety and health conditions [14](#page=14).
> **Tip:** Understanding these three key focus areas is crucial for grasping the overall mission of occupational health.
### 2.3 Promotion and prevention concepts
Occupational health operates on a dual concept of promotion and prevention, addressing both workplace factors and individual lifestyle choices [15](#page=15).
* **Workplace Factors:** These include hazards, the work environment itself, and equipment or machinery [15](#page=15).
* **Lifestyle:** This encompasses individual habits such as smoking, alcohol and drug abuse, and hobbies [15](#page=15).
These elements are central to both preventing occupational diseases and workplace accidents, and promoting overall worker well-being [15](#page=15).
### 2.4 Disciplines within occupational health
Occupational health is an interdisciplinary field drawing on expertise from various specialized areas [16](#page=16):
* Occupational Medicine
* Industrial Hygiene
* Occupational Toxicology
* Ergonomics
* Epidemiology
* Industrial Psychology
### 2.5 Occupational health prevention and activities
Occupational health employs a hierarchical approach to prevention, encompassing primary, secondary, and tertiary levels of intervention [17](#page=17):
* **Primary Prevention:**
* **Health Promotion:** Encouraging healthy behaviors and improving overall well-being [17](#page=17).
* **Specific Protection:** Implementing measures such as regulations, control measures, immunizations, and universal precautions [17](#page=17).
* **Secondary Prevention:**
* **Early detection of hazards, disease, and provision of early treatment:** This involves health monitoring, first aid, and establishing emergency response plans [17](#page=17).
* **Tertiary Prevention:**
* **Limited disability and rehabilitation:** Activities include disability assessment, physiotherapy, compensation, and back-to-work programs [17](#page=17).
### 2.6 Occupational health at work: key roles
In practice, occupational health at work involves several key activities:
* Identifying and controlling hazards, alongside providing early treatment [18](#page=18).
* Educating both management and workers on their shared responsibility for ensuring and safeguarding safety and health at work [18](#page=18).
* Promoting healthy lifestyle programs among employees [18](#page=18).
### 2.7 Types of occupational health services
A comprehensive range of services is provided within occupational health [19](#page=19):
* Health promotion and education
* Exposure monitoring
* Health risk assessment
* Hazard control
* Occupational fitness assessment
* Medical surveillance
* Suiting the work and work environment to the worker
* General medication treatment
* First aid and medical aid
* Disability assessment
* Data collection, analysis, and recordkeeping
### 2.8 Competent persons and the occupational health team
Effective occupational health services rely on a team of competent individuals with specialized knowledge. These include [20](#page=20):
**Competent Persons:**
1. Safety and Health Officer (SHO)
2. Hygiene Technician
3. Competent Person for Noise
4. Chemical Health Risk Assessor (CHRA)
5. Occupational Health Doctor (OHD)
**Occupational Health Team:**
1. First Aid Officer
2. Ergonomist
3. Toxicologist
4. Safety Engineer
5. Health Promotion Officer
6. Industrial Psychologist
> **Example:** An Occupational Health Doctor (OHD) might conduct medical surveillance for workers exposed to specific chemicals, while a Chemical Health Risk Assessor (CHRA) would evaluate the extent of that exposure [20](#page=20).
---
# Occupational exposure standards and measurement
This topic delves into the essential aspects of occupational exposure standards, including their types, definitions, and the methodologies employed for measuring and calculating workplace exposures, with a particular focus on Time-Weighted Average (TWA) calculations [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25) [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28) [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37) [38](#page=38) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
### 3.1 Types of occupational exposure standards
Occupational exposure standards serve as benchmarks to protect workers from the adverse health effects of hazardous substances and physical agents in the workplace. These standards are crucial for maintaining a safe working environment and can be broadly categorized into two main types: voluntary and compulsory [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 3.1.1 Voluntary standards
Voluntary standards are typically developed by professional organizations and are not legally binding, although they are widely respected and often adopted as best practices within industries [24](#page=24).
##### 3.1.1.1 Threshold Limit Values (TLVs)
The American Conference of Governmental Industrial Hygienists (ACGIH) is a primary developer of voluntary occupational exposure standards, most notably the Threshold Limit Values (TLVs). TLVs represent the concentration of a chemical substance to which a worker can be exposed, day after day, without adverse health effects [24](#page=24) [26](#page=26).
There are three main categories of TLVs:
* **TLV-TWA (Threshold Limit Value - Time-Weighted Average):** This is an eight-hour time-weighted average value representing the concentration to which workers can be exposed during an eight-hour workday and a 40-hour workweek, without anticipated adverse health effects. The "8-hour reference period" concept treats occupational exposures in any 24-hour period as equivalent to a single uniform exposure for 8 hours [25](#page=25) [35](#page=35).
* **TLV-STEL (Threshold Limit Value - Short-Term Exposure Limit):** This refers to a permissible exposure limit value for a short duration. It should not be repeated more than four times per day, with at least 60 minutes between exposure periods. The STEL is the concentration to which workers can be exposed continuously for a short period without suffering irritation, chronic or irreversible tissue damage, narcosis that increases the likelihood of accidental injury, impairs self-rescue, or materially reduces work efficiency. It is typically a 15-minute time-weighted average concentration thought not to be injurious to health [25](#page=25) [28](#page=28).
* **TLV-C (Threshold Limit Value - Ceiling):** This is the highest concentration value that may not be exceeded at any time throughout the duration of work (#page=25, 29). Ceiling limits are generally higher than TWA values [25](#page=25) [29](#page=29).
##### 3.1.1.2 Biological Exposure Indices (BEIs)
In addition to air standards, there are also biological limits, such as Biological Exposure Indices (BEIs), which are considered in occupational health standards [23](#page=23).
##### 3.1.1.3 Carcinogenic substances
For substances confirmed as carcinogens, specific exposure limits like TWA, STEL, or Ceiling may not be established. These substances are often classified into categories [30](#page=30):
* A1 - Confirmed carcinogenic [30](#page=30).
* A2 - Suspected carcinogenic [30](#page=30).
* A3 - Proven on animals [30](#page=30).
* A4 - No classification [30](#page=30).
* A5 - No signs [30](#page=30).
#### 3.1.2 Compulsory standards
Compulsory standards, also known as legal limits, are mandated by government regulations and must be adhered to by employers [24](#page=24).
##### 3.1.2.1 Permissible Exposure Limits (PELs)
Permissible Exposure Limits (PELs) are legal limits used to measure exposure and are enforceable by regulatory bodies such as the Occupational Safety and Health Administration (OSHA) in the United States (#page=24, 26). PELs can be established as ceiling limits, eight-hour time-weighted average airborne concentrations, or maximum exposure limits (#page=26, 33) [24](#page=24) [26](#page=26) [33](#page=33).
The Occupational Safety and Health Act 1994 (Amendment 2022) and the Occupational Safety and Health (Use and Standards of Exposure of Chemicals Hazardous to Health) Regulations 2000 (USECHH 2000) are examples of regulations that define PELs for hazardous chemicals (#page=31, 33). The Occupational Safety and Health (Noise Exposure) 2019 regulation specifies PELs for noise exposure (#page=31, 32) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33).
### 3.2 Measurement of workplace exposure
Measuring workplace exposure involves collecting air samples within a worker's breathing zone. This is typically done using a monitor attached to the worker's body [22](#page=22).
### 3.3 Calculation of human exposure
Calculating human exposure, particularly the Time-Weighted Average (TWA), is essential for determining if workplace exposures are within acceptable limits [34](#page=34).
#### 3.3.1 Total Weighted Average (TWA) calculation
The TWA refers to the average concentration of a substance in the air over a specified period, usually an 8-hour workday, which is not expected to be injurious to health [27](#page=27).
The general formula for calculating an 8-hour TWA exposure for varying concentrations and durations is:
$$TWA = \frac{\sum_{i=1}^{n} (C_i \times T_i)}{8 \text{ hours}}$$
Where:
* $C_i$ is the concentration of the substance during period $i$ (#page=37, 39, 40, 41) [37](#page=37) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
* $T_i$ is the duration of exposure during period $i$ (#page=37, 39, 40, 41) [37](#page=37) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
* $n$ is the number of different exposure periods (#page=37, 39, 40, 41) [37](#page=37) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
**Note:** Durations ($T_i$) must be in the same units as the reference period (hours). If given in minutes, they need to be converted to hours by dividing by 60.
> **Tip:** Ensure all time units are consistent (e.g., convert minutes to hours) before applying the TWA formula.
**Example 1:** An operator works for 7 hours and 20 minutes in a process with an average exposure of 0.12 mg/m³. Calculate the TWA.
First, convert 7 hours and 20 minutes to hours: $7 + \frac{20}{60} = 7.33$ hours.
$$TWA = \frac{0.12 \text{ mg/m}^3 \times 7.33 \text{ hours}}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA \approx 0.11 \text{ mg/m}^3$$ (#page=35, 36) [35](#page=35) [36](#page=36).
**Example 2:** A chemical has a TWA exposure limit of 50 ppb for an 8-hour workday. An employee's exposure is measured at 40 ppb for 2 hours, 60 ppb for 4 hours, and 30 ppb for 2 hours. Calculate the TWA.
$$TWA = \frac{(40 \text{ ppb} \times 2 \text{ hours}) + (60 \text{ ppb} \times 4 \text{ hours}) + (30 \text{ ppb} \times 2 \text{ hours})}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA = \frac{80 + 240 + 60}{8} \text{ ppb}$$
$$TWA = \frac{380}{8} \text{ ppb} = 47.5 \text{ ppb}$$
Since 47.5 ppb is less than the PEL of 50 ppb, the exposure does not exceed the limit [37](#page=37).
**Example 3:** Welders are exposed to welding fumes at an average concentration of 5 mg/m³ for 5 hours per day. The PEL is 5 mg/m³ for an 8-hour day. Calculate the welders' 8-hour welding fume exposure.
$$TWA = \frac{5 \text{ mg/m}^3 \times 5 \text{ hours}}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA = \frac{25}{8} \text{ mg/m}^3 = 3.125 \text{ mg/m}^3$$
The 8-hour TWA exposure is 3.125 mg/m³. Since this is less than the PEL of 5 mg/m³, the exposure does not exceed the limit [38](#page=38).
**Example 4:** A painter is exposed to toluene. Task 1: 80 ppm for 2 hours. Task 2: 50 ppm for 3 hours. Task 3: 20 ppm for 1 hour. The 8-hour PEL for toluene is 100 ppm. Calculate the painter’s 8-hour TWA exposure.
$$TWA = \frac{(80 \text{ ppm} \times 2 \text{ hours}) + (50 \text{ ppm} \times 3 \text{ hours}) + (20 \text{ ppm} \times 1 \text{ hour})}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA = \frac{160 + 150 + 20}{8} \text{ ppm}$$
$$TWA = \frac{330}{8} \text{ ppm} = 41.25 \text{ ppm}$$
Since 41.25 ppm is less than the PEL of 100 ppm, the exposure does not exceed the limit [39](#page=39).
**Example 5:** A worker is exposed to xylene at different concentrations. Task 1: 120 ppm for 45 minutes. Task 2: 80 ppm for 90 minutes. Task 3: 20 ppm for 60 minutes. No exposure for the remaining time. Calculate the 8-hour TWA exposure.
Convert durations to hours:
Task 1: 45 minutes / 60 minutes/hour = 0.75 hours
Task 2: 90 minutes / 60 minutes/hour = 1.5 hours
Task 3: 60 minutes / 60 minutes/hour = 1.0 hour
Total work time = 0.75 + 1.5 + 1.0 = 3.25 hours.
$$TWA = \frac{(120 \text{ ppm} \times 0.75 \text{ hours}) + (80 \text{ ppm} \times 1.5 \text{ hours}) + (20 \text{ ppm} \times 1.0 \text{ hour})}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA = \frac{90 + 120 + 20}{8} \text{ ppm}$$
$$TWA = \frac{230}{8} \text{ ppm} = 28.75 \text{ ppm}$$ [40](#page=40).
**Example 6:** A construction worker is exposed to wood dust during an 8-hour shift.
Task | Dust Concentration (mg/m³) | Duration (minutes)
------- | -------- | --------
High-dust cutting | 6 | 30
Moderate sanding | 3 | 120
Light finishing | 1 | 60
The PEL (8-hour TWA) for wood dust is 5 mg/m³.
a. Calculate the worker’s 8-hour TWA exposure to dust.
Convert durations to hours:
High-dust cutting: 30 minutes / 60 minutes/hour = 0.5 hours
Moderate sanding: 120 minutes / 60 minutes/hour = 2.0 hours
Light finishing: 60 minutes / 60 minutes/hour = 1.0 hour
Total work time = 0.5 + 2.0 + 1.0 = 3.5 hours.
$$TWA = \frac{(6 \text{ mg/m}^3 \times 0.5 \text{ hours}) + (3 \text{ mg/m}^3 \times 2.0 \text{ hours}) + (1 \text{ mg/m}^3 \times 1.0 \text{ hour})}{8 \text{ hours}}$$
$$TWA = \frac{3 + 6 + 1}{8} \text{ mg/m}^3$$
$$TWA = \frac{10}{8} \text{ mg/m}^3 = 1.25 \text{ mg/m}^3$$
b. Determine whether the exposure exceeds the PEL.
The calculated TWA exposure is 1.25 mg/m³, which is less than the PEL of 5 mg/m³. Therefore, the exposure does not exceed the PEL [41](#page=41).
c. Suggest two practical control measures to reduce dust exposure.
* **Engineering Controls:** Implement local exhaust ventilation systems at dust-generating points (e.g., cutting, sanding) to capture dust at the source.
* **Administrative Controls:** Limit the time workers spend in high-dust areas or rotate tasks to reduce individual exposure duration.
* **Personal Protective Equipment (PPE):** Provide and ensure the correct use of appropriate respirators.
* **Work Practices:** Wet methods can be used to suppress dust during cutting and sanding operations [41](#page=41).
### 3.4 Limitations of TLVs
While TLVs are valuable tools, they have certain limitations that must be considered [42](#page=42):
* **Limited database:** The database supporting TLVs may be limited for some substances [42](#page=42).
* **Individual differences:** TLVs do not account for individual variations in susceptibility due to genetic factors, age, personal lifestyle, or medical conditions [42](#page=42).
* **Measurement difficulties:** Accurately measuring existing exposures and obtaining representative breathing zone samples can be challenging [42](#page=42).
* **Uncertainty in inhalation:** There can be uncertainties regarding the actual quantity of a substance inhaled by a worker [42](#page=42).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hazard | A source or situation with the potential to cause harm in terms of human injury, ill health, damage to property, or damage to the environment. |
| Danger | The relative exposure to a hazard, indicating an unsafe situation created by a hazard. |
| Risk | A combination of the likelihood of an occurrence of a hazardous event and the severity of the resulting injury or damage to health, property, or the environment. |
| Imminent Danger | Defined as a serious risk of death or serious bodily injury to any person caused by any plant, substance, thing, or circumstance in the workplace. |
| Inhalation | The process of breathing in a hazardous substance, which can occur through the respiratory system. |
| Ingestion | The process of swallowing a hazardous substance, typically through contaminated food, drink, or hands. |
| Dermal Contact | Exposure to a hazardous substance through the skin, either by absorption or direct entry through cuts and wounds. |
| Occupational Health | The promotion and maintenance of the highest degree of physical, mental, and social well-being of workers in all occupations by preventing departures from health, controlling risks, and adapting work to people and people to their jobs. |
| Health Promotion | Activities aimed at improving and maintaining workers' optimum physical, mental, and social levels, encouraging healthy lifestyles. |
| Specific Protection | Measures taken to prevent specific illnesses or diseases arising from the workplace or work processes, such as using personal protective equipment or immunisation. |
| Early Detection of Hazards, Disease and Provision of Early Treatment | Activities focused on identifying hazards and diseases at an early stage and providing prompt medical intervention. |
| Limited Disability Rehabilitation | Measures to help individuals with disabilities regain function and return to work, including assessment, therapy, and compensation. |
| Occupational Medicine | A branch of medicine concerned with the health of workers, focusing on the prevention and treatment of occupational diseases and injuries. |
| Industrial Hygiene | The science and art devoted to the anticipation, recognition, evaluation, and control of those environmental factors or stresses, arising in the workplace, which may cause sickness, impaired health and well-being, or significant discomfort among workers or among the citizens of the community. |
| Occupational Toxicology | The study of the adverse effects of chemical, physical, or biological agents encountered during work on human health. |
| Ergonomics | The study of people's efficiency in their working environment, focusing on designing workplaces and systems to fit human capabilities and limitations. |
| Epidemiology | The study of the distribution and determinants of health-related states or events in specified populations, and the application of this study to the control of health problems. |
| Industrial Psychology | A branch of psychology concerned with the application of psychological principles to the problems of business and industry, particularly in the workplace. |
| Primary Prevention | Measures aimed at preventing hazards and diseases from occurring in the first place, including health promotion and specific protection. |
| Secondary Prevention | Activities focused on early detection of hazards and diseases, and providing early treatment to minimize their impact. |
| Tertiary Prevention | Interventions aimed at limiting disability and promoting rehabilitation after a disease or injury has occurred. |
| Medical Surveillance | A program of regular health check-ups and monitoring for workers exposed to specific hazards to detect early signs of health effects. |
| Hazard Control | Measures taken to eliminate or reduce exposure to workplace hazards, including engineering controls, administrative controls, and personal protective equipment. |
| Threshold Limit Value (TLV) | A guideline for exposure to a chemical substance that a worker can be exposed to, day after day, without adverse health effects. |
| Permissible Exposure Limit (PEL) | Legal limits established by regulatory bodies for the maximum allowable concentration of a substance in the workplace air. |
| TLV-TWA (Threshold Limit Value Time Weighted Average) | The average concentration of a substance in the air over an eight-hour workday to which workers can be exposed without adverse health effects. |
| TLV-STEL (Threshold Limit Value- Short Term Exposure Limit) | The maximum concentration to which workers can be exposed for a short period without suffering irritation, chronic damage, or narcosis. |
| TLV-C (Threshold Limit Value- Ceiling) | The highest concentration of a substance that should not be exceeded at any time during the workday. |
| Carcinogenic | Capable of causing cancer. |
| Noise Exposure | Exposure to sound levels that can cause hearing damage or other adverse health effects. |
| $85 \text{ dB(A)}$ | Decibels measured on the A-weighted scale, often used for noise exposure limits, with 85 dB(A) being a common 8-hour time-weighted average limit. |
| $115 \text{ dB(A)}$ | A maximum noise level limit, beyond which immediate hearing protection is crucial. |
| $140 \text{ dB(C)}$ | Decibels measured on the C-weighted scale, used for peak impulse noise, with 140 dB(C) representing a high-level, short-duration sound. |
| TWA (Time Weighted Average) | The average concentration of a substance in the air over a specified period, typically an eight-hour workday. |
| STEL (Short Term Exposure Limit) | The time-weighted average concentration of a substance over a short period, usually 15 minutes, thought not to be injurious to health. |
| Ceiling Limit (C) | A concentration in the air that should never be exceeded at any time throughout the duration of work. |
| PEL (Permissible Exposure Limit) | Legal limits used to measure exposure to airborne contaminants in the workplace. |
| "8-hour reference period" | Refers to the practice of equating occupational exposures within a 24-hour period to a single uniform exposure over eight hours for calculation purposes. |
| ppb | Parts per billion, a unit of concentration used for gases and vapors. |
| ppm | Parts per million, a unit of concentration used for gases and vapors. |
| mg/m³ | Milligrams per cubic meter, a unit of concentration used for particulate matter and dusts. |
| Carcinogenic Chemicals | Substances known or suspected to cause cancer, which often do not have established TWA/STEL/C limits due to their hazardous nature. |
| OSHA 1994 | Occupational Safety and Health Act 1994, a key piece of legislation governing workplace safety and health in Malaysia. |
| USECHH 2000 | Occupational Safety and Health (Use and Standards of Exposure of Chemicals Hazardous to Health) Regulations 2000, which outlines requirements for managing chemical hazards. |
| Noise Exposure 2019 | Occupational Safety and Health (Noise Exposure) Regulations 2019, which sets out specific limits and requirements for noise control in the workplace. |
| JKKP (DOSH) | Department of Occupational Safety and Health (Malaysia), responsible for legislation, standards, enforcement, and promotion of occupational safety and health. |
| NIOSH | National Institute for Occupational Safety and Health (Malaysia), involved in training, consultation, research, and information dissemination. |
| PERKESO (SOCSO) | Social Security Organization (Malaysia), responsible for compensation and promotion of social security benefits for workers, including work-related injuries. |
| HSE | Health and Safety Executive (UK), the national regulator for workplace health and safety in the United Kingdom. |
| ACGIH | American Conference of Governmental Industrial Hygienists, an organization that develops and publishes Threshold Limit Values (TLVs). |
| ILO | International Labour Organization, a United Nations agency promoting social justice and internationally recognized human and labour rights. |
| IARC | International Agency for Research into Cancer, part of the World Health Organization, classifying carcinogens. |
| TLV Limitations | Restrictions or drawbacks associated with the use of Threshold Limit Values, such as individual variability and measurement difficulties. |
Cover
antropolgie hoofdstuk 1.pdf
Summary
# Superdiversity and its dimensions
Superdiversity signifies a complex societal landscape characterized by the multiplicative interplay of numerous, often overlapping, individual and group characteristics. It represents a significant shift from simpler notions of diversity, moving beyond a focus on single categories like ethnicity or nationality to an understanding of how multiple attributes interact to shape social realities [36](#page=36).
### 1.1 Understanding diversity concepts
Before delving into superdiversity, it is crucial to define related terms:
* **Monoculture:** An ideal that posits a society with a single language, a single people, and a single nation [36](#page=36).
* **Multiculturalism:** Refers to the existence of distinct cultural and ethnic groups within a single society [36](#page=36).
* **Diversity:** Encompasses all conceivable differences that can exist among people living together in a society [36](#page=36).
* **Superdiversity:** Characterized by the "diversification of diversity," where formerly distinct minorities collectively become the majority. It is defined as "a dynamic interplay of variables among an increased number of new, small and scattered, multiple-origin, transnationally connected, socio-economically differentiated and legally stratified people" (Vertovec, 2007) [36](#page=36).
### 1.2 Dimensions of superdiversity
Superdiversity arises from the interaction and combination of various individual and group characteristics. The document highlights several key dimensions that contribute to this complexity:
#### 1.2.1 Age
Age is a fundamental demographic characteristic that contributes to societal diversity. The age structure of a population, often visualized through age pyramids, reflects different life stages and their prevalence within a society [13](#page=13).
#### 1.2.2 Sex, gender, and orientation
These dimensions refer to biological sex, social gender roles and identities, and sexual orientation. The interplay of these factors creates diverse experiences and social positions within a population [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 1.2.3 Health and disability
Conditions related to health and the presence of disabilities are significant aspects of individual variation that contribute to societal diversity [16](#page=16).
#### 1.2.4 Ethnicity and migration background
This dimension encompasses shared cultural traits like language, religion, customs, history, and geographical origin, which relate to identity and group belonging rather than purely physical characteristics [19](#page=19).
* **Ethnicity:** A cultural category based on shared traits such as language, religion, customs, history, and sometimes geographical origin, linked to identity and group feeling [19](#page=19).
* **Race:** A socially constructed concept categorizing people based on perceived physical characteristics like skin color, hair texture, or facial features. It lacks scientific biological basis but has significant societal impacts due to racism and discrimination [19](#page=19).
* **Origin (Afkomst):** A broader, more neutral term referring to where an individual or their ancestors come from geographically or familially [19](#page=19).
Migration is a primary driver of ethnic diversity and superdiversity. People migrate due to various factors, including violence, climate change, and socio-economic inequality. The term "superdiversity" is contrasted with the concept of "omvolking" (great replacement) in discussions of ethnic diversity [20](#page=20) [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
> **Example:** An individual may hold Belgian nationality, have Congolese origin, belong to the Luba ethnicity, and be perceived as "Black" in Belgian society [19](#page=19).
#### 1.2.5 Socio-economic status
This dimension includes economic diversity, referring to variations in wealth, savings, and real estate ownership [29](#page=29).
* **Capitalism:** Economic systems, including capitalism, contribute to socio-economic diversity and inequality [30](#page=30).
#### 1.2.6 Other contributing factors
Beyond the primary dimensions, superdiversity is further shaped by a multitude of other variables:
* Educational level [34](#page=34) [35](#page=35).
* Language [35](#page=35).
* Health literacy [35](#page=35).
* Religion/ideology [31](#page=31) [35](#page=35).
* Place of birth [35](#page=35).
* Parents' place of birth [35](#page=35).
* Migration context [35](#page=35).
* Place of residence [35](#page=35).
* Home situation [35](#page=35).
### 1.3 Interplay of dimensions
Superdiversity highlights how these dimensions do not exist in isolation but interact and intersect to create unique social positions and experiences. For instance, combinations of migration background with religion socio-economic status or income illustrate this complex interplay. Similarly, income can be combined with educational level to further delineate societal stratification [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34).
> **Tip:** When analyzing superdiversity, it is crucial to move beyond single-axis thinking and consider how multiple characteristics simultaneously shape individual and group experiences.
The document presents superdiversity as a multifaceted phenomenon where the sheer increase in the number of variables and the diverse origins and backgrounds of people lead to a qualitatively different societal composition compared to earlier forms of diversity [36](#page=36).
---
# Intersectionality and individual identities
This topic explores the theory of intersectionality, explaining how multiple identities interact and shape individual experiences, using models like the diversity wheel, kaleidoscope, and iceberg.
### 2.1 Understanding intersectionality
Intersectionality is a critical strand of diversity theory that posits individuals occupy unique social locations based on multiple, coexisting, and mutually reinforcing social identities such as gender, sexuality, social class, race, and ethnicity. The experiences attached to these locations reflect systems of oppression and privilege at a socio-structural level. A multidimensional perspective on diversity, beyond focusing on a single group, offers significant gains by appreciating the coalescence of factors that condition people's lives. This framework can provide a more complex and dynamic approach to diversity, especially in fields like medical education, by analyzing how intersecting socio-cultural and biosocial group memberships influence identity and health, thereby enhancing understanding of patients' unique needs and experiences [52](#page=52).
### 2.2 Core concepts and models
#### 2.2.1 The diversity wheel
The diversity wheel is a model used to visualize and understand the multifaceted nature of individual identities [43](#page=43).
#### 2.2.2 Identities as fluid and contextual
Identities are not universal but evolve and are context-dependent [44](#page=44).
#### 2.2.3 The kaleidoscope model
The kaleidoscope model illustrates intersectionality by comparing each identity to a tiny stone within the kaleidoscope. Each turn represents a new moment or position where a particular identity comes to the foreground, broadening one's perspective [45](#page=45) [46](#page=46).
#### 2.2.4 The iceberg model
The iceberg model, applied to identity, distinguishes between what is visible above the water and what lies beneath. Above the water are observable aspects like customs, language, and clothing, while submerged are deeper elements such as values and core beliefs about what is truly important. This model encourages a deeper understanding of individuals [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 2.2.5 Crossroads thinking (Kruispuntdenken)
Crossroads thinking suggests that a person is a dynamic intersection of various dimensions [50](#page=50).
##### 2.2.5.1 Micro-level perspective
At the micro-level, especially within a consultation space, this idea emphasizes that an individual belongs to many different groups [51](#page=51).
##### 2.2.5.2 Macro-level perspective
At the macro-level and within society, crossroads thinking highlights that the power influence or limitations associated with belonging to these various groups can mutually reinforce each other [51](#page=51).
### 2.3 Case study: Felicia
#### 2.3.1 Felicia at 5 years old
Felicia is presented as a case study with the intersecting identities of stuttering, being Black, and being a woman [53](#page=53).
#### 2.3.2 Felicia at 35 years old
Individuals who stutter often share recognizable experiences, such as anxiety before introducing themselves, apprehension during phone calls, or being laughed at in school when reading aloud. However, personal narratives are never entirely the same. The experience of stuttering is influenced by other aspects of one's identity, including gender, origin, age, sexual orientation, profession, religion, and more. This confluence of different social identities is termed intersectionality. Some identities may offer more opportunities, while others can present disadvantages [54](#page=54).
Intersectionality clarifies that an individual's experience cannot be understood by examining one identity in isolation from others. For instance, the experience of a Black woman who stutters cannot be disconnected from her womanhood, her racial background, or other factors. From a societal perspective, it is crucial not only to focus on stuttering itself but also to acknowledge the multiplicity of identities each person carries [54](#page=54).
### 2.4 Superdiversity
Intersectionality is closely related to the concept of superdiversity [55](#page=55).
---
# Sub-topics of diversity and their health implications
This section examines how various dimensions of diversity, including age, sex, gender, sexual orientation, health status, ethnicity, and socio-economic status, contribute to health inequalities and shape health outcomes.
### 3.1 Age
The document does not provide specific details on the health implications solely related to age as a dimension of diversity within the specified pages, but it is listed as a key area of diversity influencing health [57](#page=57).
### 3.2 Sex, gender, and sexual orientation
This sub-topic explores how sex, gender, and sexual orientation impact health and contribute to health disparities.
#### 3.2.1 Sex and gender differences
* Women tend to live longer but experience more years of ill health compared to men [59](#page=59).
* Women are more likely to experience side effects from medications than men [62](#page=62).
#### 3.2.2 Sexual orientation and gender identity
* Men are less likely to seek professional help for mental health issues and are more likely to discontinue treatment if they do [62](#page=62).
* Lesbian, gay, and bisexual+ youth report suicidal ideation twice as often as heterosexual youth and have more than four times the rate of suicide attempts [62](#page=62).
* Two-thirds of transgender individuals report feeling lonely, with a quarter experiencing severe loneliness [62](#page=62).
* Bisexual individuals experience poorer mental health (26%) compared to gay and lesbian individuals (17%) and heterosexual individuals (11%) [62](#page=62).
* The health and safety of LGBTQI+ migrants, or migrants with diverse sexual orientation, gender identity, or expression (SOGIE), is an under-studied area, especially during transit [83](#page=83).
* Depression, anxiety, and post-traumatic stress disorder (PTSD) are prevalent among SOGIE migrants, particularly when linked to detention or camp environments and exacerbated by social isolation [83](#page=83).
* Barriers to healthcare access exist for SOGIE migrants, with specific sexual health services often lacking, particularly for transgender individuals [83](#page=83).
* During transit, SOGIE migrants are highly susceptible to experiencing double marginalization due to their migrant or minority status and their gender identity [83](#page=83).
### 3.3 Illness and disability
Health status, including illness and disability, is identified as a dimension of diversity that influences health. Further details on its specific implications are not provided in the specified pages [57](#page=57) [63](#page=63).
### 3.4 Ethnicity and culture
This section focuses on how ethnic background and cultural factors, including migration, affect health outcomes and contribute to health inequalities.
#### 3.4.1 Migration and mortality advantage
* The "migrant mortality advantage" refers to the observation that international migrant populations often have lower death rates than non-migrant populations [67](#page=67).
* At older ages, most migrants exhibit an overall mortality advantage compared to non-migrants, even with lower socio-economic status [67](#page=67).
* However, specific migrant groups, such as Turkish migrants and French and Eastern European male migrants, may have an overall mortality disadvantage, partly attributable to lower socio-economic status [67](#page=67).
* Despite the general mortality advantage, migrants experience higher mortality from specific causes like infectious diseases, diabetes-related conditions, respiratory diseases (Western migrants), cardiovascular diseases (non-Western female migrants), and lung cancer (Western female migrants) [67](#page=67).
* Mortality differences between older migrants and non-migrants are influenced by the cause of death, age, sex, migrant origin, and socio-economic status, and can be linked to lifestyle, social networks, and healthcare utilization [67](#page=67).
* Policies to reduce mortality inequalities among older migrants should address their specific health needs and socio-economic disparities [67](#page=67).
#### 3.4.2 Socio-economic position and migration advantage
* Adjusting for socio-economic position (SEP) generally amplifies the migrant mortality advantage. This can lead to an increase in existing advantages, the disappearance of disadvantages, or the transformation of disadvantages into advantages [68](#page=68).
* **Example:** For Moroccan migrants, unadjusted models showed a 30% mortality advantage for men and 26% for women. After accounting for employment status, this advantage increased to 50% for men and 46% for women [68](#page=68).
* **Example:** SSA women initially had a 16% excess mortality. After including SEP variables, there was no longer a mortality difference compared to Belgian women [68](#page=68).
* **Example:** Eastern European men initially had a 10% excess mortality. After including ownership and employment status, they showed a 5% mortality advantage compared to native Belgian men [68](#page=68).
#### 3.4.3 Health risks and disparities for migrants
* Migration itself carries health risks. Refugees and undocumented migrants are particularly vulnerable to psychological problems due to their migration history and living conditions [72](#page=72).
* Migrants and ethnic minorities in the Netherlands generally experience poorer health than the average population. This is attributed to stress from the migration process, socio-economic position, discrimination, ethnic variations in morbidity, and insufficient healthcare accessibility due to communication barriers and differing perceptions of illness [72](#page=72).
#### 3.4.4 Ethnic diversity in diseases and treatments
* Ethnic diversity in diseases and treatment responses can be influenced by genetic factors, country of origin, skin color, and cultural customs [73](#page=73).
* Individuals with a migration background may have different prevalent conditions or require different treatments than those typically seen in the general population [73](#page=73).
* Genetically determined conditions like Behçet's disease, hemoglobinopathies, and familial Mediterranean fever are more common in people with a migration background and are rare in the general Dutch population [73](#page=73).
* Individuals of Sub-Saharan African or South Asian (India, Pakistan, Bangladesh, Sri Lanka, Indo-Surinamese) origin have a significantly increased incidence of cardiovascular diseases, necessitating risk profiling from a younger age [73](#page=73).
* Screening for chronic hepatitis B or C, tuberculosis, or HIV should be proactively offered to migrants from Africa, Eastern Europe, or Asia [73](#page=73).
* Certain cancers are more prevalent in migrant populations, including nasopharyngeal cancer (China, Africa), stomach cancer (Armenia, Turkey), and cervical cancer (Antilles) [73](#page=73).
* Culturally specific beliefs about illness, self-care, and treatment side effects should be inquired about and understood [73](#page=73).
#### 3.4.5 Genetic variation and medication response
* Genetic variations, particularly in cytochrome P450 enzyme gene variants, can cause differences in medication response between individuals and ethnic populations [74](#page=74).
* General practitioners should consider this possibility in patients who respond unexpectedly to medication, experience significant side effects at low doses, or report prior negative medication experiences. This is more common in individuals with ancestry from the Horn of Africa, West Africa, or Southeast Asia [74](#page=74).
* Clinically relevant variations are described for antidepressants, antipsychotics, beta-blockers, statins, coumarins, and antiarrhythmics. Treatment should start at low doses for groups with many slow metabolizers and increase gradually for groups with many fast metabolizers [74](#page=74).
### 3.5 Socio-economic status
This dimension of diversity highlights the strong link between socio-economic factors and health.
#### 3.5.1 Income and health
* The principle "Arm maakt ziek" (Poverty makes ill) underscores the direct relationship between low income and poorer health outcomes [77](#page=77).
* This is presented as a general principle influencing health [75](#page=75) [76](#page=76).
#### 3.5.2 Education and health
* Data from the Belgian health survey indicates a connection between education level and health outcomes. Specific details on the nature of this relationship are presented visually in the document with charts showing differences across education levels [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
#### 3.5.3 Combined factors: Education and sex
* The interaction between education level and sex can further influence health and healthcare utilization, as suggested by an overview of combined factors [82](#page=82).
### 3.6 Overviews and combined diversity dimensions
* The document presents an overview of diversity in health and healthcare use, analyzed from data in the Belgian health survey [80](#page=80) [81](#page=81).
* The interplay of different diversity dimensions, such as education and sex, can lead to complex patterns in health [82](#page=82).
* The combination of migration and gender is also explored, highlighting the unique challenges faced by LGBTQI+ migrants regarding their health, safety, and well-being during migration [83](#page=83).
---
# Mechanisms leading to health inequality
This section outlines the multifaceted mechanisms contributing to health inequalities, encompassing social position, privilege, discrimination, stereotypes, micro-aggressions, structural violence, specific forms of oppression, poverty, health literacy, and the concept of embodiment.
## 4. Mechanisms leading to health inequality
Health inequalities arise from a complex interplay of social, economic, and structural factors that create differential access to resources, opportunities, and social support, ultimately impacting health outcomes. These mechanisms often operate at both individual and societal levels, perpetuating cycles of disadvantage [86](#page=86).
### 4.1 Position and privilege
**Position** refers to an individual's social standing within society, which can confer unearned advantages or disadvantages. **Privilege** represents the often-invisible benefits individuals possess due to their societal position. For example, an individual holding multiple privileged identities (e.g., being male, white, heterosexual, highly educated, and born in Belgium) occupies a position that affords significant advantages in many societal spheres. Conversely, individuals with marginalized identities (e.g., being female, non-heterosexual, from a minority background, or a young intern) often face headwinds and disadvantages due to their position. Understanding privilege is crucial for recognizing how certain groups are systematically advantaged, contributing to health disparities [87](#page=87) [88](#page=88) [89](#page=89) [93](#page=93).
### 4.2 Discrimination, stereotypes, and bias
**Discrimination** is the unequal treatment of individuals based on characteristics such as origin, gender, age, or religion, leading to detrimental consequences for the disadvantaged group. In healthcare, this translates to inequitable care based on group affiliation [94](#page=94).
**Stereotyping** involves attributing simplistic and generalized characteristics to an entire group of people. This can lead to **bias**, which are unconscious or conscious preferences or aversions influencing judgment, often rooted in stereotypes. Explicit stereotypes are consciously recognized, while implicit stereotypes are formed through unconscious brain associations, making them harder to influence [95](#page=95) [97](#page=97).
**Stigmatization** is the process of applying a negative label to an individual or group, leading to social exclusion or inferior treatment. **Micro-aggressions** are subtle, often unconscious remarks or behaviors that are discriminatory or hurtful to marginalized groups. These can manifest as seemingly innocent or humorous comments that cause discomfort, stress, or a feeling of not being accepted. Examples include questioning why someone has a smartphone if they lack money or suggesting they "try to find work" or "make better choices," which reduce complex social issues to individual responsibility [95](#page=95).
Experiencing discrimination is linked to a higher risk of diseases like depression and hypertension. Social exclusion disproportionately affects low-income individuals, negatively impacting their physical and mental health [96](#page=96).
### 4.3 Structural violence and exclusion
**Structural violence** refers to the way social structures (e.g., in education, healthcare, labor market, housing) embed inequality and disadvantage, leading to poorer chances and health outcomes for certain groups. It describes societal structures that systematically disadvantage or harm a particular group. This is closely linked to **oppression**, the systematic restriction of opportunities or rights for a group, often embedded in societal structures and **exclusion**, which involves barring individuals or groups from full participation in society [95](#page=95).
Examples within healthcare can include co-payments and supplements, digital appointment systems and reimbursement via apps or eID, lack of interpreters, and not providing adequate time for all patients .
### 4.4 Specific forms of oppression
#### 4.4.1 Ageism
**Ageism** is discrimination and oppression based on age .
#### 4.4.2 Sexism
**Sexism** involves discrimination and oppression based on sex or gender. Research indicates that female patients are interrupted more often by physicians than male patients, and female physicians interrupt less frequently than male physicians. This can contribute to issues like the underdiagnosis of myocardial infarction in women due to research historically focusing primarily on men. Sexism also extends to non-heterosexual individuals, with reported increases in anti-homosexual violence .
#### 4.4.3 Validism
**Validism** refers to discrimination and oppression based on health status, often framing conditions as "sick" versus "healthy" rather than a spectrum .
#### 4.4.4 Racism
**Racism** is discrimination and oppression based on race or ethnicity, though the document emphasizes it's not about race itself but the discriminatory practices. Health issues can be misattributed or not properly understood due to racial bias. Healthcare providers can exhibit explicit and implicit discriminatory attitudes towards minority groups, referred to as 'racial bias'. This bias can lead to perceptions of patients from minority backgrounds as less intelligent or friendly, having increased risk-taking behavior for infections, or being therapy-noncompliant. Crucially, pain in individuals with darker skin tones may be underestimated and undertreated compared to white individuals. Racial bias increases the risk of unequal treatment, including less explanation, less empathetic communication, misdiagnosis, and inappropriate treatment plans. "Colorblind racism," where individuals claim to treat everyone the same, can actually perpetuate inequality by failing to recognize and address existing differences and disadvantages .
#### 4.4.5 Classism or socioeconomic status
**Classism** or discrimination based on socioeconomic status, income, occupation, education level, or social background can lead to health inequalities. Financial constraints often lead to delays in seeking healthcare .
### 4.5 Poverty
**Poverty** is defined as the inability to meet primary life needs due to insufficient financial or bartering resources. The poverty line, or the income required to meet basic needs, varies by country, culture, and time. In Belgium, the poverty risk threshold for a single person in 2025 is less than 1,520 euros per month. Poverty also entails a network of social exclusions that separate individuals from mainstream societal patterns of life, which they cannot overcome independently .
The concept of "outsourcing" daily tasks (e.g., cooking via delivery apps, cleaning, childcare, therapy) highlights how those with financial resources can delegate to manage their time and well-being, a luxury unavailable to those in poverty .
Poverty is strongly linked to poor health outcomes, as it limits access to care, leads to unhealthy living conditions (poor housing, lack of nutritious food, unsafe environments), and causes chronic stress affecting mental health. Conversely, poor health can contribute to poverty through loss of income, additional costs, and limited opportunities. In Belgium, a significant percentage of households live below the low-income threshold, with specific vulnerable groups including refugees, migrant families, single-parent families, and single individuals under 65. Financial hardship is a direct reason for not visiting a general practitioner for 10% of people .
#### 4.5.1 Poverty thresholds and benefits
* **Poverty threshold:** The income needed to cover basic needs .
* **Poverty risk threshold:** 60% of the median standardized disposable household income. In Belgium this is less than 1,520 euros/month for a single person and 3,191 euros for a family of two adults and two children .
* **Poverty risk rate:** The percentage of individuals with a disposable household income below the poverty risk threshold .
* **Living wage (Leefloon):** A minimum income provided by the OCMW (Public Centre for Social Welfare) under certain conditions if income is insufficient and the situation cannot be changed by the individual. In Belgium this is 1,314.20 euros/month for a single person and 1,776.07 euros/month for a person living with dependents .
* **Unemployment benefit:** Initially 65% of the last earned salary for the first three months, then 60% for the following nine months .
* **Sick pay/disability benefits** .
* **Working poor:** Individuals who have a job but still fall below the poverty line. This risk is higher for those in precarious jobs, flexi-jobs, single parents, and due to unforeseen costs, inflation, or energy prices .
### 4.6 Health literacy
**Health literacy** encompasses the skills needed to obtain, understand, and apply health-related information. These skills support informed decision-making, shared decision-making, self-management, and control over one's own health .
### 4.7 Stress and embodiment
**Chronic stress** is a significant contributor to both physical and psychological health differences .
#### 4.7.1 Causes of chronic stress
Causes are numerous and can include financial worries, discrimination, poor housing, neighborhood issues, unemployment, complicated mail, difficulty navigating, doctor's appointments, arguments, loss of a loved one, divorce, moving, and migration. Individuals in vulnerable social positions with unfavorable living conditions often experience a cumulative burden of these stressors .
#### 4.7.2 The vicious cycle of stress
Stress can lead to impulsive behavior, resulting in "unhealthy" choices for short-term relief, which can exacerbate problems and lead to guilt, further increasing stress .
#### 4.7.3 Health consequences of chronic stress
* **Physical:** Cardiovascular diseases, diabetes, obesity, premature aging, reduced fertility, and a weakened immune system .
* **Cognitive:** Impaired concentration, memory, impulse control, planning, organization, emotional regulation, and increased risk of addiction, Alzheimer's disease, depression, and anxiety .
Recognizing, discussing, and investigating the causes of chronic stress are important. Normalizing and explaining the causes and physical consequences of chronic stress can help bridge the connection between medical and social issues .
#### 4.7.4 Ecosocial theory and embodiment
Ecosocial theory and the concept of **embodiment** explore how social, economic, and political contexts shape the body and health over a lifetime. This perspective highlights how external societal conditions become inscribed on the body, influencing health trajectories .
---
# Moral choices for equitable care
Providing equitable care in a diverse society necessitates making conscious moral choices that address systemic inequalities and ensure all individuals receive appropriate and respectful healthcare, irrespective of their background .
### 5.1 Defining equitable care
Equitable care is defined as a system where access to care, the process of care delivery, and the outcomes of care do not vary based on patient characteristics such as gender, ethnic background, or income, but solely on the patient's need for care. This principle encompasses three key aspects :
1. Equal access for equal needs .
2. Equal treatment for equal needs .
3. Equal outcomes for equal needs .
The overarching goal is to provide equivalent care for everyone. This means that attitudes towards patients should not be influenced by their beliefs, political convictions, social status, ethnicity, nationality, language, gender, sexual preference, age, illness, or disability .
> **Tip:** Understanding equity is crucial. It's not about giving everyone the exact same thing (equality), but about providing what each person needs to reach a similar outcome.
### 5.2 Key concepts in equitable care
Several interconnected concepts are vital for understanding and implementing equitable care:
* **Superdiversity:** This refers to the increasing complexity of societal diversity, encompassing a wide range of ethnic, cultural, linguistic, religious, and socioeconomic backgrounds, often intersecting within individuals and communities .
* **Intersectionality:** This concept highlights how various social identities (e.g., race, gender, class) intersect and overlap, creating unique experiences of discrimination and privilege, which can significantly impact health outcomes .
* **Health inequality:** This refers to the avoidable, unfair, and systematic differences in health status between different groups of people .
### 5.3 Levels of moral choices in care provision
Moral choices for equitable care can be examined across micro, meso, and macro levels, integrating person-centered and structural approaches .
#### 5.3.1 Person-centered care (Micro-level)
At the micro-level, person-centered care focuses on the direct interactions between healthcare providers and individual patients. Moral choices here involve :
* **Respecting patient autonomy:** Ensuring patients have agency in their care decisions .
* **Culturally sensitive communication:** Adapting communication styles to be understandable and respectful of a patient's background, including language barriers .
* **Individualized treatment:** Recognizing that each patient's needs are unique and tailoring care accordingly, considering their personal circumstances and preferences .
* **Empathy and non-judgment:** Approaching patients without prejudice, understanding that their life experiences shape their health and healthcare interactions .
#### 5.3.2 Structural care (Meso-level)
Meso-level structural care involves changes within healthcare organizations and systems that can either perpetuate or mitigate health inequalities. Moral choices at this level include :
* **Normalizing equitable practices:** Integrating principles of equitable care into the routine functioning of the organization .
* **Systematic improvements:**
* **Agenda/triage adaptation:** Adjusting appointment systems and triage processes to better accommodate diverse patient needs and reduce waiting times for vulnerable groups .
* **Multidisciplinary teamwork:** Encouraging collaboration among different healthcare professionals to provide holistic and coordinated care .
* **Fair remuneration models:** Considering models that ensure providers are adequately compensated for treating diverse patient populations, such as forfaitaire (lump-sum) or geconventioneerd (contracted) arrangements .
* **Interpreter services:** Providing professional interpreters to overcome language barriers, ensuring accurate communication and understanding .
* **Promoting positive health:** Shifting focus towards a broader understanding of health that includes well-being and resilience, not just the absence of disease .
* **Sociocratic approaches:** Implementing decision-making structures that ensure all voices are heard and valued .
> **Example:** An organization might implement a policy to always offer professional interpreter services for patients who do not speak the primary language of the facility, rather than relying on family members to translate. This ensures accuracy and patient confidentiality.
#### 5.3.3 Structural care (Macro-level)
Macro-level structural care focuses on societal structures and policies that contribute to health inequalities. Moral choices here aim to address the root causes of these disparities. This involves :
* **Raising awareness:** Highlighting structural causes of health inequality and advocating for their resolution .
* **Leveraging power:** Healthcare providers and systems possess certain resources that can be used to effect change :
* **Strong discourse:** Using authoritative communication and evidence to advocate for change .
* **Numbers:** Demonstrating the scale of the issue through data and patient numbers .
* **Connections:** Building networks with other organizations, policymakers, and community groups .
* **Expertise:** Utilizing professional knowledge and evidence to inform policy and practice .
* **Methods of advocacy and action:**
* **Showing impact:** Creating compelling content like opinion pieces, videos, debates, lectures, and engaging in media advocacy to highlight issues .
* **Making demands:** Engaging in lobbying, forming coalitions, participating in demonstrations, signing manifestos, speaking at council meetings, and conducting direct meetings with politicians and policymakers to influence policy. This includes providing evidence, publishing policy briefs, and participating in committees .
* **Developing new practices:** Innovating and implementing new healthcare models to demonstrate alternative, more equitable ways of working .
> **Tip:** Macro-level advocacy requires strategic thinking about how to best influence policy and public opinion. Combining evidence with compelling narratives can be highly effective.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Superdiversity | A concept describing a society characterized by a complex interplay of multiple, overlapping, and often rapidly changing diversities among people, including their origins, socioeconomic status, and identities. It signifies a diversification of diversity itself, where minorities collectively become the majority. |
| Intersectionality | A theoretical framework that examines how various social identities, such as race, gender, class, and sexual orientation, overlap and create unique systems of discrimination or privilege. It emphasizes that these identities cannot be understood in isolation but must be considered together to grasp an individual's experiences and social position. |
| Diversity Wheel | A visual tool used to represent the multiple dimensions of diversity that shape an individual's identity and experiences. It typically includes demographic categories like age, gender, ethnicity, sexual orientation, religion, and socioeconomic status, alongside more internalized aspects. |
| Kaleidoscope | A metaphor used to describe how individual identities are fluid and change depending on the context and perspective. Just as a kaleidoscope rearranges its pieces to create new patterns, a person's dominant identities can shift, highlighting different aspects of their being at various times. |
| Iceberg Model | An analogy used to illustrate the concept that only a small portion of a person's identity and culture is visible (above the water), while the majority, including values, beliefs, and attitudes, remains hidden (below the water). This highlights the importance of looking beyond superficial aspects to understand individuals. |
| Kruispuntdenken (Intersectionality Thinking) | A framework that views individuals as dynamic intersections of various social dimensions. It posits that the influence or limitations stemming from belonging to multiple groups can reinforce each other, shaping unique life experiences and social locations. |
| Micro-aggressions | Subtle, often unintentional, verbal or non-verbal behaviors that communicate hostile, derogatory, or negative slights and insults toward members of marginalized groups. While seemingly small, they can accumulate and cause significant psychological distress. |
| Structural Violence | The systemic ways in which social structures and institutions harm people by preventing them from meeting their basic needs. This can include unequal access to resources, opportunities, and power, leading to disparities in health and well-being. |
| Privilege | Unearned advantages or benefits that individuals receive based on their membership in dominant social groups. These advantages are often invisible to those who possess them but significantly impact their life experiences and opportunities compared to marginalized groups. |
| Ageism | Discrimination and prejudice based on a person's age. It can manifest as stereotypes, exclusion, and the denial of opportunities or respect based solely on how old someone is. |
| Sexism | Discrimination and prejudice based on sex, typically directed against women. It involves the belief that one sex is superior to another, leading to unequal treatment and opportunities in various societal spheres, including healthcare. |
| Racism | Discrimination and prejudice based on race or ethnicity. It involves the belief that certain racial groups are inferior to others, leading to systemic disadvantages, marginalization, and negative health outcomes for targeted communities. |
| Classism | Discrimination and prejudice based on social class or socioeconomic status. It involves the unfair treatment and negative stereotyping of individuals from lower socioeconomic backgrounds, impacting their access to resources and opportunities, including healthcare. |
| Ableism | Discrimination and prejudice against individuals with disabilities. It is based on the belief that non-disabled people are superior and can lead to the exclusion, marginalization, and inadequate support for people with disabilities. |
| Health Literacy | The degree to which individuals have the capacity to obtain, process, and understand basic health information and services needed to make appropriate health decisions. It encompasses skills for reading, understanding, and acting on health information. |
| Chronic Stress | A prolonged and heightened stress response that can have detrimental effects on physical and mental health. It often arises from ongoing stressors like financial difficulties, discrimination, poor living conditions, and social isolation. |
| Embodiment | The process by which social, economic, and environmental factors are translated into biological outcomes. It refers to how external social conditions become physically inscribed on an individual's body, influencing health and disease. |
| Equity | The principle of fairness and justice in healthcare, where individuals receive the care they need without being disadvantaged by personal or social circumstances. It acknowledges that different people may need different levels of support to achieve similar health outcomes. |
| Person-Centered Care | A model of healthcare that focuses on the individual patient's needs, preferences, and values. It emphasizes shared decision-making, respect, and a holistic understanding of the patient's well-being, integrating their unique identity and circumstances. |
| Structural Care | A level of healthcare intervention that addresses the broader social, economic, and political factors influencing health and healthcare access. It involves advocating for policy changes and systemic improvements to reduce health inequalities. |
Cover
artikelen pdf.pdf
Summary
# ARTIKEL 1. Veganisme: Waarop letten?
Dit artikel bespreekt essentiële voedingsstoffen die veganisten mogelijk tekortkomen, zoals vitamine B12, D, jodium, A, omega-3-vetzuren en zink, en geeft advies over hoe deze aan te vullen.
### 1.1 Belangrijke aandachtspunten voor veganisten
Veganisme, het uitsluiten van alle dierlijke producten uit de voeding, kan ondanks gezondheidsvoordelen leiden tot specifieke voedingsstoffentekorten indien er geen zorgvuldige planning plaatsvindt [1](#page=1).
#### 1.1.1 Vitamine B12
Vitamine B12 is cruciaal voor celdeling en het zenuwstelsel en komt vrijwel uitsluitend voor in dierlijk voedsel. Plantaardige bronnen zoals tempeh bevatten weliswaar "corrinoiden" die structureel lijken, maar missen de vitamine B12-werking. Nori, spirulina en chlorella zijn de enige aangetoonde plantaardige bronnen van humaan actieve vitamine B12, maar de opname hiervan is onduidelijk en ernstige tekorten kunnen ze niet opvangen [1](#page=1).
**Gevolgen van B12-gebrek:**
* Bloedarmoede [1](#page=1).
* Vruchtbaarheidsstoornissen [1](#page=1).
* Slijmvliesletsels (mond, tong) [1](#page=1).
* Zwakke maagfunctie [1](#page=1).
* Gebrekkige groei [1](#page=1).
* Gevoelsstoornissen [1](#page=1).
* Geheugen- en concentratiestoornissen [1](#page=1).
* Vervroegd optreden van dementie [1](#page=1).
**Aanvulling van vitamine B12:**
* Tabletten met vitamine B12 van vegetarische oorsprong (verkregen via "green chemistry" of fermentatie), bij voorkeur sublinguaal [1](#page=1).
#### 1.1.2 Vitamine D
In gematigde klimaten zoals Nederland is zonlicht vaak onvoldoende voor een optimale vitamine D-spiegel het hele jaar door. Dierlijke voedingsbronnen zoals vette vis, boter en melkproducten (vitamine D3) leveren vitamine D. Veganisten hebben daardoor doorgaans lagere bloedspiegels van vitamine D en een verhoogd risico op osteoporose. Vitamine D is ook belangrijk voor spierwerking, weerstand, en bescherming tegen auto-immuunziekten en kanker [1](#page=1).
**Aanvulling van vitamine D:**
* Consumptie van veel paddenstoelen of een supplement daarvan (leveren vitamine D2, die minder actief is dan D3) [1](#page=1).
* Tegenwoordig is vitamine D3 ook verkrijgbaar uit plantaardige bronnen, zoals bepaalde mossoorten (lichen) [1](#page=1).
#### 1.1.3 Jodium
Jodium is een onderschat sporenelement, cruciaal voor de geestelijke en fysieke ontwikkeling van kinderen, hersenfunctie bij volwassenen, schildklierfunctie en de stofwisseling. Het speelt mogelijk ook een rol in de preventie van borstkanker. Jodium zit in vis en zeevruchten, en in ongeraffineerd zeezout. Gejodeerd zout in broodproducten lost het tekort niet volledig op. Naar schatting heeft 80% van de veganisten een jodiumtekort [1](#page=1).
**Gevolgen van jodiumtekort:**
* Groeistoornissen bij kinderen [1](#page=1).
* Trage schildklierfunctie (met symptomen zoals sufheid, apathie, kouwelijkheid, spierzwakte, overgewicht) [1](#page=1).
* "Hersenschim" (cognitieve vertraging) [1](#page=1).
**Aanvulling van jodium:**
* Zorgen voor voldoende zeewier in de voeding (dulse, nori, zee-aster, IJslands mos, arame, blaaswier, hiziki, gladgesteeld vingerwier, kelp, komba, wakame); de hoeveelheid jodium hierin is echter moeilijk in te schatten en een teveel is ook mogelijk [1](#page=1).
* Algtabletten (bv. kelp, blaaswier) met een aangegeven dosis jodium [1](#page=1).
* "Liposomale" jodium, waarbij plantaardige jodium gebonden is aan lecithine voor optimale opname [1](#page=1).
* Gewone jodiumdruppels, die doorgaans van plantaardige oorsprong zijn [1](#page=1).
#### 1.1.4 Vitamine A (retinol)
Plantaardige voeding rijk aan groenten en fruit bevat veel bètacarotenen (provitamine A), die het lichaam omzet naar retinol (vitamine A). Slechts 45% van de mensen kan dit voldoende omzetten. Veel veganisten kunnen daardoor een tekort aan retinol hebben [1](#page=1).
**Gevolgen van retinoltekort:**
* Huidproblemen (abnormale verhoorning, eelt, droogte, schilferen) [1](#page=1).
* Slijmvliesproblemen (chronische sinus- en luchtwegproblemen) [1](#page=1).
* Zwakke weerstand [1](#page=1).
* Nachtblindheid [1](#page=1).
* Gevoeligheid voor zonnebrand [1](#page=1).
**Aanvulling van vitamine A:**
* Voedingssupplementen met retinylacetaat of retinylpalmitaat, verkregen via "green chemistry" [2](#page=2).
#### 1.1.5 Omega-3-vetzuren (DHA)
Een plantaardig dieet met voldoende groene groenten, lijnzaadolie, hennepzaad(olie) en walnoten levert voldoende alfa-linoleenzuur (ALA), het stamvetzuur van omega-3. De omzetting van ALA naar de "visolievetzuren" eicosapentaeenzuur (EPA) en docosahexaeenzuur (DHA) verloopt echter traag, vooral op latere leeftijd. ALA heeft ontstekingsremmende en bloedcirculatie bevorderende effecten, maar veganisten kunnen tekorten hebben aan EPA en met name DHA [2](#page=2).
**Belang van EPA en DHA:**
* Cruciaal voor hart- en bloedvaten [2](#page=2).
* Belangrijk voor geestelijke instelling, geheugen en cognitief functioneren [2](#page=2).
* Afremmen van ontstekingsreacties (gewrichten, longen) [2](#page=2).
* Immuniteit [2](#page=2).
* Vruchtbaarheid [2](#page=2).
* Hoofd (hersenfunctie) [2](#page=2).
**Aanvulling van omega-3-vetzuren:**
* Innemen van algenextract rijk aan DHA; sommige algen bevatten ook wat EPA [2](#page=2).
#### 1.1.6 Zink
Het mineraal zink is matig aanwezig in noten, zaden, pitten en peulen, maar de opname wordt belemmerd door fytinezuur in plantaardige voeding. Zink is belangrijk voor groei, immuniteit, antioxidantenstatus, voortplanting en de huid [2](#page=2).
**Gevolgen van zinktekort:**
* Snellere infecties en allergieën [2](#page=2).
* Huidsymptomen (slecht genezende wonden, snellere huiduitslag, acne) [2](#page=2).
* Verslaving aan zoet [2](#page=2).
* Eetlustgebrek, dwangmatig eetgedrag (anorexia, boulimie) [2](#page=2).
* Witte vlekjes op de nagel [2](#page=2).
* Meer kans op onvruchtbaarheid, prostaathypertrofie, seksuele immaturiteit [2](#page=2).
* Gestoorde glucosetolerantie, diabetes en hypoglycemie [2](#page=2).
**Verbetering van zinkopname:**
* Noten en zaden vooraf laten weken [2](#page=2).
* Peulvruchten laten kiemen of fermenteren (tempeh, marso) [2](#page=2).
#### 1.1.7 Essentiële aminozuren
Essentiële aminozuren kunnen niet door het lichaam zelf worden aangemaakt en moeten via de voeding worden verkregen. Ze zijn essentieel voor de aanmaak van eiwitten. Plantaardige eiwitbronnen missen vaak één of meerdere essentiële aminozuren, met uitzondering van biergist, spirulina, chlorella, boekweit, hennep en in mindere mate soja. Onverstandig veganisme kan leiden tot tekorten aan essentiële aminozuren [2](#page=2).
* * *
# ARTIKEL 2. Voeding als troost
Dit artikel verkent de diepgaande psychologische verbinding tussen voedsel en menselijke emoties, en hoe comfortfood fungeert als een bron van troost, beloning en vreugde [3](#page=3).
### 2.1 De psychologie achter troostvoeding
Eten heeft de unieke eigenschap om te troosten, te belonen en blijdschap te brengen. Dit fenomeen wordt vaak geassocieerd met "comfortfood" of "troost-eten". Charlotte De Backer, hoofddocent aan het departement Communicatiewetenschappen van de Universiteit Antwerpen, onderscheidt het verschil tussen "honger" en "goesting". Honger is een fysiologisch signaal van het lichaam voor een tekort aan brandstof, terwijl goesting meer draait om emotionele aandacht en een "emotioneel hongertje" dat sneller doet grijpen naar comfortfood [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 2.1.1 Vier soorten troostvoeding
De Backer identificeert vier categorieën van troostvoeding:
* **Fysieke troostvoeding:** Dit zijn voedingsmiddelen die ons letterlijk "knuffelen". Het vasthouden van een warme mok soep of koffie zorgt niet alleen vanbinnen voor een warm gevoel, maar kan ook leiden tot meer vriendelijkheid naar anderen. Deze voeding is vaak hapklaar en makkelijk weg te slurpen, ideaal voor momenten met weinig energie, zoals smeuïge substanties als ijs of pudding. Kippensoep wordt specifiek genoemd als versterkend en makkelijk te consumeren wanneer men zich niet lekker voelt. Om woede of frustratie te uiten, kan het juist prettiger zijn om je tanden ergens in te zetten, bijvoorbeeld in krakende chips of een stuk vlees [4](#page=4).
* **Gemaksvoeding (Convenience food):** Alles wat snel en met weinig moeite bereid kan worden, valt hieronder. Dit omvat meer dan alleen kant-en-klaarmaaltijden; bewerkte ingrediënten zoals gepelde tomaten uit blik, gemalen gehakt, pasta uit een pakje en geraspte kaas dragen bij aan gemak. De Backer stelt dat nagenoeg al onze voeding tegenwoordig comfortfood is, zonder dat we erbij stilstaan [4](#page=4).
* **Verwennerij (Feel good):** Comfortfood kan ook dienen als een manier om onszelf te vertroetelen en te belonen. De focus op voeding als louter brandstof voor het lichaam en de nadruk op gezondheid is volgens De Backer een recente ontwikkeling. Het concept van "zondigen" in relatie tot eten gaat voorbij aan het plezier van eten [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Nostalgievoeding (heimweefactor)**: Comfortfood is vaak synoniem met nostalgievoeding. Vooral geuren hebben de kracht om herinneringen op te roepen en ons terug te brengen naar het verleden, naar kindertijd en geborgenheid. De geur van versgebakken cake kan bijvoorbeeld herinneringen aan de keuken van een grootmoeder oproepen [5](#page=5).
De coronacrisis heeft ons opnieuw bewust gemaakt van de troostende en opbeurende kracht van bepaalde voedingsmiddelen. Tijdens lockdowns was er een toename in bakken, met name brood, wafels en appelcake, vaak volgens grootmoeders recepten. Deze geuren brachten een gevoel van veiligheid en geborgenheid uit de kindertijd teweeg [5](#page=5).
> **Tip:** Eten is niet alleen een basisbehoefte, maar ook een krachtige emotionele band met onze jeugd en dierbaren.
Eetmomenten en specifieke gerechten komen vaak terug in herinneringen uit de kindertijd. Eten verbindt ons met anderen, beginnend met de voeding en koestering door ouders, wat de associatie tussen voedsel, troost, warmte en geborgenheid vormt [5](#page=5).
> **Example:** Charlotte De Backer noemt macaroni met hesp en kaas als haar favoriete comfortfood, een gerecht dat haar herinnert aan haar oma en dat ze nog steeds bereidt in tijden van verdriet of onrust [5](#page=5).
#### 2.1.2 Voeding in tijden van schaarste
In tijden van schaarste is er een sterke behoefte aan calorierijk voedsel dat snel een gevoel van verzadiging geeft. Pizza en hamburgers bieden hierbij doorgaans meer troost dan worteltjes en broccoli. Dit verklaart waarom mensen met een beperkt budget soms kiezen voor dergelijke opties in plaats van gezondere, maar minder verzadigende groenten [5](#page=5).
* * *
# ARTIKEL 3. Lendenomtrek (BMI)
Dit onderwerp vergelijkt de Body Mass Index (BMI) met de lendenomtrek als indicatoren voor overgewicht en de daaraan verbonden gezondheidsrisico's, met een focus op visceraal vet [6](#page=6) [7](#page=7).
### 3.1 De traditionele indicator: BMI
#### 3.1.1 Wat is BMI?
De Body Mass Index (BMI) is een veelgebruikte maatstaf om te bepalen of iemands gewicht adequaat is in verhouding tot zijn of haar lichaamslengte. De BMI kan conceptueel worden voorgesteld als de hoogte die een vloeibare massa van een mens zou bereiken indien deze in een container met een grondvlak van 1 vierkante meter zou worden uitgegoten; hoe groter de lichaamsmassa, hoe hoger het niveau komt [6](#page=6).
#### 3.1.2 Nadelen van BMI
De BMI heeft enkele inherente beperkingen:
* **Onderscheid tussen spier- en vetmassa:** De BMI maakt geen onderscheid tussen spiermassa en vetmassa. Hierdoor kunnen gespierde individuen een hoge BMI hebben, wat ten onrechte kan suggereren dat ze in de gevarenzone voor overgewicht en gerelateerde gezondheidsrisico's verkeren, terwijl ze weinig lichaamsvet hebben. Hoewel dit verschil vaak duidelijk te onderscheiden is, kan het wel leiden tot onzekerheid [6](#page=6).
* **Vetverdeling:** De BMI zegt niets over de locatie waar lichaamsvet zich in het lichaam bevindt [6](#page=6).
### 3.2 De verbeterde indicator: Lendenomtrek
#### 3.2.1 De rol van visceraal vet
De grootste bedreiging voor de gezondheid komt van vet dat zich in de buikholte ophoopt, ook wel bekend als visceraal vet. Dit vet is afkomstig van het Latijnse woord "viscera", wat verwijst naar de ingewanden. Visceraal vet kan zich ophopen in verschillende organen, waaronder het hart, de lever, de alvleesklier en de spieren, wat hun functioneren kan belemmeren [7](#page=7).
* **Effecten van visceraal vet:**
* Verminderde glucoseopname door de spieren [7](#page=7).
* Verminderde effectiviteit van insuline op de suikeropname [7](#page=7).
* Versnelde celdood in het hart [7](#page=7).
* Verhoogde afscheiding van ontstekingsbevorderende stoffen door diverse weefsels [7](#page=7).
Deze effecten leiden tot een significant verhoogd risico op vroegtijdige sterfte [7](#page=7).
#### 3.2.2 Lendenomtrek als indicator voor visceraal vet
De lendenomtrek wordt beschouwd als een betere indicator voor het risico op overgewicht en de daarmee samenhangende gezondheidsproblemen, met name die geassocieerd met visceraal vet [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Risico bij gelijke BMI:** Voor een gelijke BMI, houdt een grotere buikomtrek gemiddeld een groter risico op vroegtijdige sterfte in, ongeacht de doodsoorzaak [7](#page=7).
* **Misleiding door BMI:** Mensen met een relatief lage BMI maar een dikke buik (hoge lendenomtrek) kunnen ten onrechte denken dat hun gewicht acceptabel is, terwijl hun buikomtrek juist wijst op een risicovolle hoeveelheid buikvet [7](#page=7).
* **Toename van buikvet:** Wereldwijd is er een toename te zien in de lendenomtrek bij een gelijkblijvende BMI. Dit betekent dat buiken dikker worden, terwijl het totale overgewicht proportioneel niet toeneemt. Alleen de BMI hanteren zou de situatie als stabiel doen lijken, wat niet accuraat is [7](#page=7).
#### 3.2.3 Meting en richtlijnen voor lendenomtrek
Internationale specialisten pleiten ervoor om naast de BMI ook de lendenomtrek systematisch te meten [7](#page=7).
* **Meetmethode:** Een lintmeter wordt correct rond de lenden gelegd. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) adviseert te meten tussen de onderste ribben en de bovenste bekkenrand, terwijl de Amerikaanse National Institutes of Health de bovenste bekkenrand als ideale hoogte aanwijzen. Hoewel er kleine verschillen kunnen zijn, is dit doorgaans van weinig belang voor de risicobeoordeling [7](#page=7).
* **Gevarenzones voor lendenomtrek:**
* **Vrouwen:** De gevarenzone begint vanaf 90 centimeter [7](#page=7).
* **Mannen:** De gevarenzone begint vanaf 100 centimeter [7](#page=7). Hoe verder men boven deze grenzen uitkomt, hoe groter het risico [7](#page=7).
* **Richtlijnen en specifieke bevolkingsgroepen:** Tabel 1 geeft richtlijnen voor BMI-categorieën en bijbehorende lendenomtrekken voor vrouwen en mannen.
> **Tip:** Deze richtlijnen zijn niet van toepassing op kinderen en specifieke bevolkingsgroepen vanwege hun unieke lichaamsbouw. Voor mensen van Japanse, Jordaanse, Chinese, Koreaanse, Tunesische en Iraanse afkomst gelden andere richtwaarden [7](#page=7).
#### 3.2.4 Evolutie volgen
Het volgen van de lendenomtrek kan helpen om de evolutie van buikvet te monitoren. Wanneer de tailleband van kleding losser gaat zitten, duidt dit op gewichtsverlies en afname van buikvet, wat leidt tot een verbetering van de overlevingskansen [7](#page=7).
##### 3.2.4.1 Richtlijnen voor BMI en lendenomtrek
BMI categorie (in kg/m²) Vrouwen lendenomtrek (in cm) Mannen lendenomtrek (in cm)
Normaal gewicht 18,5 - 24,9 ≥80 ≥90
Overgewicht 25 - 29,9 ≥90 ≥100
Obesitas I 30 - 34,9 ≥105 ≥110
Obesitas II en III 35+ ≥115 ≥125
* * *
# ARTIKEL 4. De grote comeback van de patat (HLN)
De nieuwe Vlaamse voedingsdriehoek en bewegingsrichtlijnen leggen de nadruk op een gezonder eetpatroon met een prominente rol voor plantaardige producten en een duidelijke focus op beweging [8](#page=8).
### 4.1 De herziene voedingsdriehoek
De nieuwe voedingsdriehoek is omgedraaid ten opzichte van de oude, waarbij de meest gezonde voedingsmiddelen bovenaan staan en de minst gezonde onderaan. De rangschikking is gebaseerd op het effect van voedingsmiddelen op de gezondheid, in plaats van op de voedingsstoffen die ze aanbrengen. Het Vlaams Instituut Gezond Leven heeft jaren gewerkt aan deze herziening, waarbij wetenschappelijk onderzoek en input van experts zijn geraadpleegd. De nieuwe driehoek is bedoeld voor het grote publiek om vlot leesbaar te zijn [10](#page=10) [8](#page=8).
#### 4.1.1 De structuur en zones van de voedingsdriehoek
* **Bovenaan (donkergroen): Drink vooral water.** [11](#page=11) [8](#page=8).
* **Donkergroene zone (meer eten):** Deze zone is de grootste en bevat groenten, fruit, noten, zaden, peulvruchten (zoals tofu), plantaardige oliën (zoals olijfolie) en (onverzadigde) vetten. Ook aardappelen, rijst en brood worden hier geplaatst, op voorwaarde dat het volle granen varianten zijn. Deze voedingsmiddelen hebben het beste effect op de gezondheid en worden aangemoedigd om zoveel mogelijk te eten [10](#page=10) [11](#page=11) [13](#page=13) [8](#page=8).
* **Lichtgroene zone (matige consumptie):** Deze zone omvat dierlijke producten zoals vis, yoghurt, melk, kaas, gevogelte en eieren. Deze mogen gegeten worden, maar niet in overmaat en vormen een aanvulling op de donkergroene zone [11](#page=11) [8](#page=8).
* **Oranje zone (minder eten):** Hieronder vallen verzadigde vetten en rood vlees. Deze producten mogen gegeten worden, maar met mate, omdat ze niet zo gezond zijn [11](#page=11) [13](#page=13) [8](#page=8).
* **Rode bol buiten de driehoek (zo weinig mogelijk):** Deze zone is gereserveerd voor voedingsmiddelen die sterk worden afgeraden, zoals fastfood, gesuikerde voedingsmiddelen, bereide vleeswaren (zoals salami), alcohol en frietjes. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen rood vlees en bewerkte vleeswaren; deze laatste worden als ultrabewerkt en onnodig beschouwd [10](#page=10) [12](#page=12) [13](#page=13) [8](#page=8).
#### 4.1.2 Belangrijke wijzigingen en accenten
* **Nadruk op groenten en fruit:** Groenten en fruit krijgen een prominente plaats bovenaan de driehoek [10](#page=10) [8](#page=8).
* **Volle granen:** De focus ligt op volle granen in plaats van geraffineerde graanproducten [10](#page=10) [13](#page=13) [8](#page=8).
* **Beperking van rood vlees en charcuterie:** Rood vlees wordt in de oranje zone geplaatst, en charcuterie wordt sterk afgeraden en buiten de driehoek geplaatst. Er is wetenschappelijk bewijs dat de consumptie van bewerkte vleeswaren een ongunstig effect heeft op de gezondheid, met een mogelijke link naar darmkanker [12](#page=12) [8](#page=8).
* **Onderscheid in vetten:** Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gezonde vetten (zoals olijfolie) in de donkergroene zone en minder gezonde vetten (zoals boter en kokosvet) in de oranje zone. Kokosvet wordt met mate aanbevolen, bijvoorbeeld in bak- of wokgerechten [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Vleesvervangers:** Plantaardige producten zoals tofu en tempeh worden gepromoot [11](#page=11) [8](#page=8).
* **Aardappelen:** Aardappelen staan in de donkergroene zone, ondanks discussies over hun gezondheidseffect. Dit wordt mede verklaard door hun plaats in de Vlaamse eetcultuur en het ontbreken van studies die bewijzen dat ze slecht zijn [12](#page=12) [8](#page=8).
* **Geen hoeveelheden:** De nieuwe driehoek specificeert geen hoeveelheden meer (bv. grammen), omdat dit verwarrend en demotiverend kan werken. Hoeveelheden zijn afhankelijk van individuele factoren zoals leeftijd en geslacht [13](#page=13) [8](#page=8).
* **Culturele relevantie:** Brood en aardappelen behoren tot het cultureel erfgoed en worden daarom opgenomen, maar de nadruk ligt op volle granen varianten [10](#page=10) [13](#page=13).
* **Koffie en thee:** Koffie en thee zijn verdwenen uit de driehoek, omdat deze richtlijnen ook gelden voor kinderen vanaf één jaar, die deze dranken niet drinken [13](#page=13).
* **Reacties uit de sector:** De voedingsindustrie, met name de vleesindustrie, heeft kritiek geuit op de nieuwe driehoek, omdat ze zich niet gehoord voelen en vinden dat hun producten te negatief worden voorgesteld. Het Vlaams Instituut Gezond Leven benadrukt dat de adviezen onafhankelijk tot stand komen [11](#page=11) [12](#page=12) [8](#page=8).
> **Tip:** De nieuwe voedingsdriehoek is een leidraad. Stapje per stapje aanpassingen maken is de boodschap [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** In plaats van een boterham met vleesbeleg, kan men kiezen voor hummus, gegrilde groenten of een hardgekookt eitje [12](#page=12).
* * *
# ARTIKEL 5. De nieuwe voedingsdriehoek
\+ ARTIKEL 6. Weg met beleg, smeer hummus en groenten
### 5.2 De bewegingsdriehoek
Naast de voedingsdriehoek is er ook een aparte bewegingsdriehoek geïntroduceerd. Deze vervangt het onderste gedeelte van de oude voedingsdriehoek waar beweging werd weergegeven. De bewegingsdriehoek benadrukt dat actief leven meer is dan alleen sporten en dat "iets is beter dan niets" [10](#page=10) [13](#page=13) [9](#page=9).
#### 5.2.1 Categorieën van beweging
* **Licht intensief bewegen (elke dag, zo vaak mogelijk):** Dit is de grootste categorie en omvat dagelijkse activiteiten zoals de trap nemen, stofzuigen, of spelen met kinderen. Het advies is om zeker om de dertig minuten even recht te staan, rond te lopen of een glas water te gaan halen. Elke stap telt voor de gezondheid [13](#page=13) [9](#page=9).
* **Matig intensief bewegen (elke week, minimaal 150 minuten):** Dit omvat activiteiten waarbij men sneller ademt en een hogere hartslag heeft, maar nog steeds kan praten, zoals een stevige wandeling, fietsen of tuinieren [9](#page=9).
* **Hoog intensief bewegen (elke week):** Dit betreft activiteiten zoals hardlopen of squashen. Hierbij is het belangrijk te realiseren dat intensiteit subjectief kan zijn; voor sommigen kan "spelen met kleinkinderen" al onder deze categorie vallen. Minimaal 75 minuten per week volstaat [9](#page=9).
#### 5.2.2 Algemene principes beweging
* **Vermijd lang stilzitten:** Een belangrijke boodschap is het onderbreken van langdurig stilzitten, zeker voor personen met een zittende job [13](#page=13) [9](#page=9).
* **Kinderen en schermtijd:** Voor kinderen vanaf twee jaar wordt maximaal één uur schermtijd per dag geadviseerd, en vanaf zes jaar twee uur per dag [9](#page=9).
> **Tip:** Minimaal aantal minuten beweging wordt niet meer vastgeplakt om demotivatie te voorkomen; elke vorm van beweging is positief [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** Een boodschap doen met de fiets of de trap nemen in plaats van de lift zijn vormen van matige en lichte intensieve beweging die bijdragen aan een gezondere levensstijl [9](#page=9).
* * *
# ARTIKEL 7. Gedoe om gluten
Dit artikel beschrijft de aard van gluten, hun herkomst, en de gezondheidseffecten van glutenintolerantie en coeliakie.
### 7.1 Wat zijn gluten?
Gluten zijn eiwitten die voornamelijk voorkomen in granen zoals tarwe, rogge, spelt en gerst, en in alle producten die hiervan zijn afgeleid. Ze dienen als reservevoedsel voor de plant tijdens het kiemproces. Dierlijke producten bevatten doorgaans geen gluten, tenzij ze worden toegevoegd als bindmiddel in bewerkte vleesproducten. De mens is genetisch aangepast om koolhydraatrijke plantendelen, waaronder graanzaden, te verteren. Gewone (brood)tarwe, die ongeveer 95% van de geteelde tarwe uitmaakt, is bijzonder geschikt voor brood, gebak en pasta vanwege het hoge glutengehalte. Durumtarwe, een hardere tarwesoort, is nog rijker aan gluten en geeft producten zoals pasta en couscous extra stevigheid [14](#page=14).
#### 7.1.1 De samenstelling van gluten
Gluten worden onderverdeeld in twee categorieën: prolaminen en gluteninen. Prolaminen kunnen intolerantiereacties veroorzaken. Gluteninen vormen elastische verbindingen tijdens bewerkingen zoals het kneden van deeg, wat resulteert in een elastisch en coherent deeg. Dit eigenschap maakt gluten de 'lijm' in graanproducten. Gekookt gluten stolt, krijgt een stevige structuur en neemt smaken op, bekend onder de naam seitan, dat als vleesvervanger wordt gebruikt [15](#page=15).
#### 7.1.2 Prolaminegehaltes in granen
Het percentage prolamine in de totale hoeveelheid eiwitten per graansoort varieert:
* Tarwe: 69% [14](#page=14).
* Rogge: 30-50% [14](#page=14).
* Gerst: 46-52% [14](#page=14).
* Gierst: 40% [14](#page=14).
* Maïs: 55% [14](#page=14).
* Rijst: 5% [14](#page=14).
* Sorghum: 52% [14](#page=14).
Rijst en maïs hebben een andere eiwitsamenstelling en vormen doorgaans geen probleem voor mensen met coeliakie. Haver wordt als glutenvrij beschouwd. Echter, deze granen kunnen sporen van gluten bevatten als ze op dezelfde machines als glutenhoudende granen worden verwerkt [14](#page=14).
> **Tip:** Let op dat 'granenvrij' en 'glutenvrij' niet hetzelfde zijn [15](#page=15).
### 7.2 Effecten van glutenintolerantie en coeliakie
#### 5.2.1 Coeliakie en glutenintolerantie
Bij mensen met coeliakie of glutenintolerantie veroorzaakt gluten, met name gliadine (het prolamine uit tarwe), een immuunreactie die het dunnedarmslijmvlies beschadigt. Dit leidt tot een verminderde darmfunctie [15](#page=15).
#### 7.2.2 Schade aan het dunnedarmslijmvlies
Een gezonde dunne darm bezit talrijke darmvlokken, vingervormige uitstulpingen van de darmwand die het absorptieoppervlak aanzienlijk vergroten. Bij coeliakie atrofiëren (kwijnen weg) deze darmvlokken, wat de opname van voedingsstoffen belemmert. Dit kan leiden tot ondervoeding en gerelateerde problemen zoals groeistoornissen, vermoeidheid en prikkelbaarheid. Bovendien kunnen onopgenomen voedingsstoffen acute klachten veroorzaken zoals diarree, krampen en verstopping [15](#page=15).
#### 7.2.3 Beheer van coeliakie en glutenintolerantie
De enige effectieve oplossing om klachten te voorkomen is een strikt glutenvrij dieet. Wanneer de glutenirritatie wegvalt, kan het dunnedarmslijmvlies zich herstellen en weer normaal functioneren. Coeliakie is echter chronisch en vereist een levenslang glutenvrij dieet. Het grootste obstakel is dat tarwebloem en dus gluten in veel voedingsmiddelen verwerkt worden, wat vereist dat mensen met coeliakie bij elke aankoop de ingrediëntenlijsten nauwkeurig controleren [15](#page=15).
> **Example:** Producten die mogelijk gluten kunnen bevatten zijn pudding, bouillon, bier, sauzen, kauwgom, seitan, sojasaus, kruidenmixen en snoep [15](#page=15).
#### 7.2.4 Glutenvrije voeding en de 'glutenvrije rage'
Steeds meer mensen, ook zonder coeliakie, kiezen voor een glutenvrij dieet in de hoop zich fitter te voelen. Gluten is echter niet essentieel voor de gezondheid, en een gevarieerd en gezond dieet zonder gluten leidt niet noodzakelijk tot voedingstekorten. Hoewel een glutenvrij dieet kan bijdragen aan een beter gevoel, moet men er geen wonderen van verwachten [15](#page=15).
Glutenvrije producten zijn niet per definitie gezonder; producenten gebruiken vaak meer vetten en suikers om structuur en eetbaarheid te waarborgen, aangezien gluten als bindmiddel ontbreekt. Veel glutenvrije producten worden bereid met glutenvrij zetmeel, dat ontdaan is van graaneiwitten, kiem en vlies, en daardoor minder vitaminen, mineralen en vezels bevat. Dit kan worden aangevuld door de toevoeging van volkorenmeel van glutenvrije granen [15](#page=15).
Voor personen met een gezond darmsysteem en zonder glutenintolerantie wordt afgeraden zich te laten meeslepen door de glutenvrije trend. Een diëtist kan adviseren welk dieet het meest geschikt is [15](#page=15).
> **Tip:** Als een glutenvrij dieet je gelukkiger maakt, zijn er geen bezwaren om dit te volgen, maar stel je verwachtingen bij [15](#page=15).
### 7.3 Het isoleren van gluten
Gluten kunnen eenvoudig thuis worden geïsoleerd uit tarwemeel. Dit proces omvat het toevoegen van water aan zuivere witte tarwebloem om een deeg te vormen, dat vervolgens onder stromend water wordt gekneed totdat al het zetmeel is uitgespoeld en het spoelwater glashelder is. Het resterende gluten kan vervolgens worden gebruikt. Bij industriële verwerking wordt het uitgespoelde zetmeel opgevangen en gedroogd tot zuiver zetmeel, dat verder wordt verwerkt tot bijvoorbeeld suikerstroop [15](#page=15).
* * *
# ARTIKEL 8. Veel zon en vetten
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over de rol van voedingsstoffen in weerstand en gezondheid, gebaseerd op de verstrekte documenten.
## De rol van voedingsstoffen in weerstand en gezondheid
Een optimale weerstand en algehele gezondheid zijn sterk afhankelijk van de inname van specifieke voedingsstoffen en een gezonde levensstijl, die gezamenlijk het immuunsysteem ondersteunen.
### 8.1 Vitamine D en de weerstand
Vitamine D speelt een cruciale rol in het versterken van de aangeboren afweer en weerstand, en helpt bij het voorkomen van een overreactie van het immuunsysteem bij longaandoeningen zoals COVID-19 [16](#page=16).
#### 8.1.1 Vitamine D-tekort en ernst van infecties
Onderzoek heeft aangetoond dat patiënten met een significant tekort aan vitamine D een ernstigere COVID-19-infectie doormaken en een grotere kans op overlijden hebben dan zij met voldoende vitamine D-spiegels. Studies, zoals die van AZ Delta, hebben bij COVID-19-patiënten een sterker verband gevonden tussen een laag vitamine D-gehalte (minder dan 20 nanogram per milliliter, in plaats van de aanbevolen 30) en een ernstigere ziekteverloop. Hierbij werden onderliggende aandoeningen zoals astma, hart- en vaatziekten of diabetes uitgesloten [16](#page=16).
#### 8.1.2 Prevalentie van vitamine D-tekorten
Vitamine D-tekorten komen in westerse landen relatief vaak voor. Een analyse van meer dan 16.000 bloedstalen in AZ Delta toonde aan dat bij 45 procent van de patiënten het vitamine D-gehalte te laag was, met name bij volwassenen. Landen die historisch zwaar getroffen zijn door COVID-19, zoals Italië, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Israël en China, vertonen vaak een gebrek aan vitamine D. In tegenstelling hiermee hebben Scandinavische landen, waar vette vis vaker op het menu staat, een lager percentage vitamine D-tekorten [16](#page=16).
#### 8.1.3 Bronnen van vitamine D
Vitamine D kan op verschillende manieren worden verkregen:
* **Zonlicht:** Blootstelling aan zonlicht stimuleert de lichaamseigen productie van vitamine D. Het gebruik van zonnecrème kan deze productie beïnvloeden, maar is essentieel ter bescherming tegen huidkanker [16](#page=16).
* **Zonnebank:** Zonnebanken kunnen ook bijdragen aan de vitamine D-productie, hoewel hierbij het risico op overmatige inname bestaat [16](#page=16).
* **Voeding:** Vette vissoorten zoals zalm, forel, haring en makreel zijn rijk aan vitamine D. Ook eieren en verrijkte zuivelproducten zoals melk en margarine bevatten vitamine D. Vroeger werd levertraan veel gebruikt, wat eveneens een rijke bron is [16](#page=16).
* **Supplementen:** Vitamine D-supplementen zijn beschikbaar, maar er wordt niet gepleit voor een massale inname ervan zonder medisch advies [16](#page=16).
#### 8.1.4 Aanbevelingen en beleid
Hoewel de behandeling met uitsluitend vitamine D als een "brug te ver" wordt beschouwd, is verder onderzoek naar de rol ervan in de behandeling van COVID-19 noodzakelijk. In landen als het Verenigd Koninkrijk en Nederland worden extra vitamine D-supplementen wel al gepromoot voor kwetsbare populaties [16](#page=16).
* * *
# ARTIKEL 9. Verstand van weerstand
Een goed functionerend immuunsysteem begint bij de voeding die men consumeert [18](#page=18).
### 9.1 Invloed van voeding op ontstekingen
Ongezonde voeding, vergelijkbaar met een 'slecht westers dieet', kan het aangeboren immuunsysteem negatief beïnvloeden en ontstekingen in het lichaam veroorzaken. Deze ontstekingen kunnen zowel op korte als op lange termijn gevolgen hebben en zelfs sporen nalaten op genen die erfelijk kunnen worden doorgegeven [18](#page=18).
#### 9.1.1 De Amerikaanse voedingsschijf
Een eenvoudig en effectief voedingsadvies is gebaseerd op het Amerikaanse systeem:
* De helft van het bord gevuld met groenten en fruit [18](#page=18).
* Een kwart van het bord met koolhydraten zoals rijst, aardappelen of pasta [18](#page=18).
* Een kwart van het bord met eiwitten [18](#page=18). Het consumeren van vlees wordt beperkt tot twee tot drie keer per week [18](#page=18).
#### 9.1.2 Vezels, prebiotica en koolhydraatarme diëten
Naast groenten en fruit zijn veel vezels en prebiotica, zoals zuurkool en kefir, gunstig voor de darmflora. Het vermijden van bewerkte voedingsmiddelen wordt eveneens aangeraden. Een dieet met zo weinig mogelijk snelle koolhydraten kan de bloedsuikerspiegel stabiliseren, wat leidt tot verbetering van de spijsvertering, hormonale processen en ontgifting. Dit heeft een positieve invloed op de stemming, het stressniveau en daarmee de weerstand. Een koolhydraatarm dieet stimuleert automatisch de consumptie van meer groenten, gezonde vetten en kwalitatieve eiwitten, wat het ontstekingsniveau in het lichaam positief beïnvloedt [18](#page=18).
#### 9.1.3 Supplementen en superfoods
Hoewel "boosten" van het immuunsysteem een misleidende term is, kunnen supplementen een aanvulling zijn op een gezond dieet, mits aangepast aan individuele noden. Bloedonderzoek kan eventuele tekorten aan het licht brengen. Voor het immuunsysteem zijn vitamine D, C en zink belangrijk [17](#page=17) [19](#page=19). "Superfoods" bieden geen mirakels; de hoeveelheid die nodig is om significante effecten te bereiken is vaak onrealistisch groot. Het eten van diverse fruit- en groentesoorten is de sleutel [19](#page=19).
### 9.2 Levensstijlfactoren en weerstand
Naast voeding spelen beweging, slaap en stressmanagement een cruciale rol in het ondersteunen van de weerstand.
#### 9.2.1 Beweging
Voldoende beweging is essentieel voor de immuniteit. De gezondheidsnorm beveelt drie keer per week een halfuur matig intensieve sport aan, maar dit kan per persoon verschillen. Actief blijven gedurende de dag, zoals traplopen of wandelen tijdens vergaderingen, bevordert de doorbloeding, zuurstoftoevoer en de afvoer van afvalstoffen [19](#page=19).
#### 9.2.2 Slaap
Voldoende slaap heeft een positief effect op de weerstand. Onderzoek toont aan dat mensen die zeven uur per nacht slapen een betere weerstand hebben dan zij die minder slapen. Slaaptekort van zes uur of minder leidt tot een viermaal hogere kans op verkoudheid of virale infecties [19](#page=19).
#### 9.2.3 Stressmanagement
Mentale gezondheid en stressmanagement hebben directe invloed op de weerstand. Stress kan het immuunsysteem uit balans brengen. Tijdens stressvolle periodes worden stoffen zoals cortisol geproduceerd, die de immuuncellen beïnvloeden en het adaptieve immuunsysteem kunnen schaden [17](#page=17) [19](#page=19).
### 9.3 Vasten en het immuunsysteem
Periodiek vasten kan positieve effecten hebben op de weerstand [19](#page=19).
#### 9.3.1 Verjonging van het immuunsysteem
Onderzoek suggereert dat kortdurend vasten (een of twee dagen) kan leiden tot een verjonging van het immuunsysteem, met de vorming van meer nieuwe cellen van het aangeboren immuunsysteem. In het begin kan het lichaam echter wennen aan vasten, waardoor men vatbaarder wordt voor ziekte [19](#page=19).
#### 9.3.2 De 16-8 methode
De 16-8 methode, waarbij men 16 uur vast en een eetvenster van 8 uur heeft, wordt aangeraden omdat dit niet extreem is en toch voordelen biedt. Dit stabiliseert hormoonspiegels, bevordert autofagie (het hergebruik van elementen uit versleten cellen en het afvoeren van afvalstoffen), en leidt tot kwalitatieve en actievere stamcellen, wat resulteert in fittere witte bloedcellen [19](#page=19).
#### 9.3.3 Jojo-effect van vasten
Er wordt gewaarschuwd voor het jojo-effect van vasten, dat soms wordt gebruikt als hippe vermageringsmethode. Veel mensen houden dit op lange termijn niet vol en komen weer aan [19](#page=19).
### 9.4 De complexiteit van weerstand en gezondheid
Hoewel een gezonde levensstijl fundamenteel is, garandeert deze geen volledige bescherming tegen alle infecties [20](#page=20).
#### 9.4.1 Erfelijke factoren
Erfelijke factoren spelen een belangrijke rol in de weerstand waaraan men niets kan veranderen. Zo kan iemand met een gezonde levensstijl toch ernstig ziek worden als een celreceptor bijzonder gevoelig is voor een virus, wat verklaart waarom jonge, gezonde personen soms zwaar getroffen worden [20](#page=20).
#### 9.4.2 Geloof in eigen kracht (Placebo- en Nocebo-effect)
Het geloof in de eigen kracht en het lichaam kan de weerstand verhogen. Dit placebo-effect zorgt ervoor dat mensen beter bestand zijn tegen verkoudheden. Omgekeerd kan de angst en het ongeloof in eigen gezondheidscontrole, versterkt door berichtgeving, een nocebo-effect creëren en de weerstand negatief beïnvloeden [20](#page=20).
### 9.5 De gezondheidskloof
De toegang tot informatie en middelen om de gezondheid te optimaliseren, is niet voor iedereen gelijk, wat leidt tot een "gezondheidskloof" [20](#page=20).
#### 9.5.1 Ongelijkheid en toegang
De zoektocht naar betere gezondheid is een privilege dat niet iedereen zich kan permitteren, of het nu gaat om het aanpassen van het dieet met dure ingrediënten of het volgen van yoga. Ongelijkheid, met name op het gebied van opleiding en ontwikkeling, beperkt de toegang tot gezondheidsinformatie en het vermogen om de eigen gezondheid in handen te nemen [20](#page=20).
#### 9.5.2 Polarisatie in de maatschappij
Er is een maatschappelijke polarisatie gaande, waarbij een deel van de bevolking gezond leeft en een ander deel niet. Het aantal mensen met obesitas stijgt, terwijl de tussenliggende groep met overgewicht kleiner wordt. Maatregelen op bevolkingsniveau, zoals nudging en het goedkoper maken van gezonde voeding en duurder maken van ongezonde, worden als effectiever gezien dan individuele interventies voor mensen die al gezonde gewoonten hebben. Obesitas wordt als een groter maatschappelijk probleem beschouwd dan de weerstand van de bevolking [20](#page=20).
* * *
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Veganisme | Een voedingswijze die alle dierlijke producten uitsluit, om ethische, filosofische, religieuze of gezondheidsredenen. |
| Vitamine B12 (Cobalamine) | Een essentiële vitamine die cruciaal is voor celdeling en zenuwfunctie, voornamelijk te vinden in dierlijke producten en soms aangevuld via supplementen. |
| Vitamine D | Een vitamine die essentieel is voor botgezondheid, spierwerking en weerstand, verkregen door zonlicht en voeding, en vaak aangevuld met supplementen tijdens de wintermaanden. |
| Jodium | Een sporenelement dat cruciaal is voor de schildklierfunctie, stofwisseling en de geestelijke en fysieke ontwikkeling, voornamelijk te vinden in vis en zeewier. |
| Vitamine A (Retinol) | Een vetoplosbare vitamine die belangrijk is voor zicht, huid en weerstand, waarbij bètacaroteen in plantaardig voedsel door het lichaam wordt omgezet tot retinol. |
| Omega-3-vetzuren (DHA) | Essentiële vetzuren, waaronder DHA (docosahexaeenzuur), die cruciaal zijn voor hartgezondheid, hersenfunctie en ontstekingsremming, en verkregen worden uit algen of visolie. |
| Zink | Een mineraal dat belangrijk is voor groei, immuniteit en huid, dat voornamelijk uit noten, zaden en peulen wordt opgenomen, maar waarbij fytinezuur de opname kan belemmeren. |
| Essentiële aminozuren | Bouwstenen van eiwitten die het lichaam niet zelf kan aanmaken en die via de voeding moeten worden verkregen; belangrijke componenten voor lichaamsfuncties. |
| Comfortfood | Voedsel dat troost, beloning of plezier biedt, vaak geassocieerd met emotionele behoeften in plaats van fysieke honger. |
| Visceraal vet | Buikvet dat zich ophoopt in de buikholte en rond organen, en dat geassocieerd wordt met een verhoogd risico op gezondheidsproblemen en vroegtijdig overlijden. |
| Body Mass Index (BMI) | Een maatstaf die het lichaamsgewicht in relatie tot de lichaamslengte schat, gebruikt om te bepalen of iemand ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht of obesitas heeft. |
| Lendenomtrek | Een meting van de omtrek van de taille, die een betere indicator kan zijn van het risico op gezondheidsproblemen gerelateerd aan buikvet dan de BMI. |
| Voedingsdriehoek | Een grafische weergave die richtlijnen geeft voor gezonde voeding, waarbij voedingsmiddelen worden ingedeeld op basis van hun gezondheidseffecten of voedingswaarde. |
| Gluten | Eiwitten die voorkomen in granen zoals tarwe, rogge en gerst, en die zorgen voor elasticiteit en samenhang in deegproducten. |
| Coeliakie | Een chronische auto-immuunziekte waarbij het eten van gluten leidt tot schade aan het dunne darmslijmvlies, wat de opname van voedingsstoffen belemmert. |
| Immuunsysteem | Het verdedigingssysteem van het lichaam dat beschermt tegen ziekteverwekkers zoals virussen en bacteriën, bestaande uit aangeboren en adaptieve componenten. |
| Vitamine D-tekort | Een veelvoorkomende aandoening waarbij er onvoldoende vitamine D in het lichaam aanwezig is, wat kan leiden tot verzwakte immuniteit en een verhoogd risico op infecties. |
| Gewichtsverlies | Het verminderen van het lichaamsgewicht, wat vaak gepaard gaat met veranderingen in dieet, lichaamsbeweging en levensstijl. |
| Darmflora | De verzameling micro-organismen (bacteriën, schimmels en virussen) die in het spijsverteringskanaal leven en een belangrijke rol spelen bij de spijsvertering, immuniteit en algemene gezondheid. |
| Autofagie | Een cellulair proces waarbij cellen hun eigen beschadigde componenten afbreken en hergebruiken, wat belangrijk is voor celvernieuwing en het opruimen van afvalstoffen. |
Cover
Cours.pdf
Summary
# Concepts et définitions de la santé
Voici un résumé détaillé des concepts et définitions de la santé, préparé pour un examen.
## 1. Concepts et définitions de la santé
Ce sujet explore les diverses conceptions de la santé, depuis la simple absence de maladie jusqu'au bien-être biopsychosocial, en passant par leur évolution historique et leur impact sur les pratiques de santé publique [1](#page=1).
### 1.1 L'importance croissante des préoccupations de santé
Dans les sociétés occidentales contemporaines, la santé occupe une place de plus en plus prépondérante dans les sphères médiatique et scientifique, la considérant comme un phénomène social dépassant largement le cadre médical. Elle fait l'objet de discours variés, incluant les dimensions sociales, économiques, politiques et psychologiques. Cette attention se manifeste par la promotion de comportements et de styles de vie jugés sains dans des domaines tels que l'hygiène, la nutrition, l'activité physique, la consommation de substances psychoactives, la vie sexuelle et la conduite automobile [1](#page=1).
Depuis les années 1980, une tendance accrue aux démarches préventives est observée, principalement due à trois phénomènes :
* L'évolution des types de pathologies prévalentes [1](#page=1).
* L'augmentation des coûts liés aux systèmes de soins curatifs [1](#page=1).
* Une modification de la conception dominante de la santé en Occident [1](#page=1).
#### 1.1.1 Évolution des pathologies et causes de mortalité
Au début du XXe siècle, les maladies infectieuses étaient la cause principale de décès. Aujourd'hui, les maladies liées aux comportements et aux styles de vie à risque dominent. En France, depuis 2004, les cancers sont la première cause de mortalité, suivis par les maladies cardio-neurovasculaires. Aux États-Unis, en 2022, les maladies cardiovasculaires et les cancers figuraient également parmi les principales causes de décès [2](#page=2).
Des études comme celles de McGinnis & Foege et Mokdad & al. ont identifié les dix principales causes de décès aux États-Unis (par ordre décroissant) :
1. Consommation de tabac [2](#page=2).
2. Mauvaise alimentation [2](#page=2).
3. Inactivité physique [2](#page=2).
4. Consommation d'alcool [2](#page=2).
5. Infections microbiennes [2](#page=2).
6. Toxines [2](#page=2).
7. Accidents de la circulation [2](#page=2).
8. Armes à feu [2](#page=2).
9. Comportements sexuels à risque [2](#page=2).
10. Usage de drogues [2](#page=2).
Les trois premières causes étaient responsables d'environ 35 % des décès prématurés aux États-Unis. Les maladies cardiovasculaires, les cancers et le diabète sont perçus comme des causes de surmortalité évitables. Des études suggèrent que dans les pays industrialisés, la mauvaise alimentation aurait dépassé le tabac comme cause de décès, et les erreurs médicales seraient une cause significative. Aux États-Unis, les accidents sont la première cause de mortalité chez les 15-44 ans, et les surdoses d'opiacés ont augmenté significativement [2](#page=2) [3](#page=3).
Malgré une augmentation de l'espérance de vie, la proportion d'années vécues en bonne santé stagne ou diminue, les maladies chroniques étant responsables d'une augmentation des années de vie en bonne santé perdues. Les accidents de la route ont également contribué à une augmentation des décès et des années de vie en bonne santé perdues dans la Région africaine [3](#page=3).
#### 1.1.2 L'augmentation des coûts du système de soins
Les pathologies actuelles nécessitent des traitements sophistiqués et coûteux. Les progrès thérapeutiques prolongent la vie mais ne guérissent pas toujours définitivement, transformant certaines maladies incurables en maladies chroniques nécessitant une prise en charge à long terme et coûteuse [3](#page=3).
En France, la consommation de soins et de biens médicaux (CSBM) a fortement augmenté, passant de 2,5 % du PIB en 1950 à 8,8 % en 2005, et atteignant 11,4 % du PIB en 2024. Cette augmentation constante des dépenses de santé suscite des craintes quant à la saturation et la faillite des systèmes de financement. Le contrôle des coûts de santé est donc une préoccupation majeure dans les discours politiques et sociaux [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.3 L'évolution de la conception de la santé en Occident
Au début du XXe siècle, la santé était définie comme l'absence de maladie, évaluée par des indicateurs biophysiologiques, avec une réponse principalement curative [4](#page=4).
Après la Seconde Guerre Mondiale, le modèle biomédical s'est enrichi des dimensions psychiques puis sociales, devenant le modèle biopsychosocial (OMS, 1946). Au début des années 1990, les modèles transactionnels ont formalisé la santé comme un équilibre dynamique entre l'individu, ses ressources et son environnement (modèle de la salutogenèse, Antonovsky, 1979) [4](#page=4).
Depuis les années 2000, la prise de conscience des facteurs environnementaux sur la santé a mené au concept d'« Une Seule Santé » (One Health), soulignant l'interconnexion entre la santé humaine, animale et l'état écologique. La santé est de plus en plus perçue comme dépendant d'un large éventail de facteurs contextuels et de la capacité d'ajustement de l'individu [4](#page=4) [5](#page=5).
L'importance de la prévention a été accrue, perçue comme un moyen de réduire les dépenses de santé et de préserver un système solidaire. L'objectif de l'éducation pour la santé est de prolonger l'espérance de vie tout en maintenant une qualité de vie acceptable, intégrant les dimensions subjectives et sociales dans les politiques sanitaires. Le prolongement de la vie n'est plus une fin en soi, la qualité de vie et le bien-être devenant prioritaires [5](#page=5).
Les modèles transactionnels ont favorisé une conception de la santé centrée sur l'individu, incluant la notion de choix, de prise de risque et de possibilités d'accès à l'information et aux compétences préventives. La prise en compte croissante de l'impact des facteurs écologiques et de l'interconnexion entre les santés humaine, animale et environnementale promeut une approche pluridisciplinaire et globale des enjeux sanitaires [5](#page=5).
### 1.2 Les différentes définitions de la santé
Le choix d'une définition de la santé oriente les pratiques de prévention et d'éducation, ainsi que les méthodes, stratégies, publics et acteurs impliqués. Plusieurs acceptions du terme coexistent [6](#page=6):
* Absence de maladie, mesurée par des indicateurs de maladie ou de risque [6](#page=6).
* État biologique souhaitable, physique ou mental, évalué par des indicateurs biophysiologiques [6](#page=6).
* État de bien-être physique, mental et social (définition de l'OMS, 1946) [6](#page=6).
* Capacité individuelle à gérer sa vie et son environnement, en mobilisant ses ressources personnelles et sociales (définition fonctionnelle de la santé) [6](#page=6).
#### 1.2.1 Le modèle biomédical
Ce modèle, dominant depuis le milieu du XIXe siècle, repose sur une conception cartésienne du corps comme une machine et une vision dualiste corps-esprit. Il est influencé par le réductionnisme biologique et postule une cause étiologique spécifique pour chaque maladie, se manifestant par des symptômes précis. Les travaux de Pasteur et Koch ont renforcé cette doctrine, associant lésions biochimiques ou physiologiques aux maladies. Ce modèle considère la santé et la maladie comme des entités séparées et opposées. Il suppose qu'un traitement existe pour chaque pathologie, l'objectif principal étant de le découvrir et de l'appliquer. Les pratiques basées sur ce modèle sont essentiellement curatives, laissant peu de place à la prévention ou à l'éducation [6](#page=6) [7](#page=7).
Des postulats du modèle biomédical ont été remis en question au cours du XXe siècle :
* La seule présence d'un facteur biologique spécifique n'est pas toujours suffisante pour causer la maladie [7](#page=7).
* De nombreuses maladies ont des étiologies multiples, résultant de l'interaction de facteurs biologiques, psychologiques et sociaux. Par exemple, le diabète de type 2 est influencé par le surpoids, les antécédents familiaux, l'âge et le mode de vie [7](#page=7).
* Santé et maladie sont mieux comprises comme les extrêmes d'un continuum plutôt que des entités séparées. La position sur ce continuum est dynamique et influencée par le style de vie [7](#page=7).
* La démarche purement curative n'est pas toujours suffisante pour résoudre tous les problèmes de santé (ex: VIH/SIDA) [7](#page=7).
Ces constats ont conduit à l'émergence du modèle biopsychosocial au milieu du XXe siècle [7](#page=7).
#### 1.2.2 Le modèle biopsychosocial (OMS, 1946)
La constitution de l'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) définit la santé comme « un état de complet bien-être physique, mental et social, et ne consiste pas seulement en une absence de maladie ou d'infirmité » [8](#page=8).
Cette définition souligne que l'être humain est un composé de dimensions physique, mentale et sociale. Elle est largement consensuelle et reconnue internationalement. Le modèle pose trois dimensions de la santé interagissant pour le maintien de celle-ci ou le développement de la maladie [8](#page=8):
* **Physique:** facteurs génétiques, pré- et périnataux, infectieux, endocriniens, métaboliques, immunitaires, etc [8](#page=8).
* **Psychique:** connaissances, croyances, opinions, facteurs de personnalité, stratégies d'ajustement, etc [8](#page=8).
* **Sociale:** niveau économique, habitat, milieu et conditions de travail, intégration sociale, facteurs ethnoculturels, religion, modèle éducatif, etc [8](#page=8).
Aucune de ces dimensions n'est a priori prépondérante, leur importance relative variant selon les individus. Ce modèle ne réduit pas la santé à des aspects psychologiques ou sociologiques et inclut les facteurs biologiques. Le terme "psychologique" renvoie aux processus cognitifs, émotionnels et comportementaux normaux. D'autres facteurs (politiques, législatifs, éthiques, spirituels, environnementaux, économiques) sont de plus en plus pris en compte [8](#page=8).
Cette définition de l'OMS est positive, reconnaissant santé et maladie comme des dimensions distinctes. Un mal-être psychique ou social peut être invalidant même en l'absence de maladie physique. Le modèle souligne le caractère social et subjectif de la santé, le bien-être étant une perception individuelle influencée par le contexte temporel, culturel et social, référant à un système de valeurs et de normalité [9](#page=9).
> **Tip:** Le jugement sur ce qui constitue une maladie dépend autant de l'appréciation des individus et des normes sociales que du jugement médical [9](#page=9).
La définition de la santé est singulière, dépendant des aspirations individuelles et des normes culturelles et historiques du groupe d'appartenance. Elle reste donc partielle et provisoire, située culturellement et historiquement. Les conceptions de la santé ont fluctué au cours de l'histoire occidentale, et des modèles différents existent dans d'autres cultures (Asie du Sud-Est, Inde, Afrique subsaharienne), souvent fondés sur des croyances religieuses ou philosophiques [9](#page=9).
Les conceptions et croyances sur l'origine des maladies varient au sein d'une même société, influencées par l'origine migratoire, les caractéristiques socio-économiques et éducatives. La santé de l'individu est largement dépendante du contexte social de sa société, son niveau de développement économique et social influençant l'accès à l'hygiène, la hiérarchie des besoins et les structures familiales. L'intégration sociale, telle que décrite par Durkheim, est également importante pour la santé. De plus, la santé d'un individu est liée à celle des membres de sa communauté, comme illustré par la diffusion des épidémies [10](#page=10).
Malgré ses apports, la définition de l'OMS présente des limites :
* Elle peut paraître utopique, un état de "complet bien-être" étant difficilement atteignable et potentiellement source d'insatisfaction. L'idéal de santé absolue peut devenir un mirage dangereux s'il oublie sa non-réalisabilité [11](#page=11).
* Elle manque de caractère opératoire et ne doit pas être prise au pied de la lettre [11](#page=11).
* Elle considère la santé comme un état ponctuel, négligeant sa dimension temporelle et la participation active de l'individu à son évolution [11](#page=11).
La santé pourrait être davantage appréhendée comme un équilibre dynamique, une capacité à mobiliser des ressources personnelles et sociales pour répondre aux nécessités de la vie (Dubos, 1962). Cette conception dynamique met l'accent sur la capacité d'adaptation à un milieu changeant [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 1.2.3 Le modèle de la salutogenèse (Antonovsky)
Proposé par Aaron Antonovsky (1979, 1985, 1996), ce modèle cherche à comprendre pourquoi certaines personnes restent en bonne santé malgré l'exposition à des facteurs de risque. Il postule que la santé est le pôle sain d'un continuum santé-maladie, la salutogenèse étant l'étude des facteurs qui aident à maintenir la santé [12](#page=12).
> **Tip:** La salutogenèse est le complément de la pathogenèse (étude de l'origine des maladies) [12](#page=12).
La santé est définie comme « l'état d’un système que l’on appelle l’organisme humain et qui qualifie un degré donné d’ordre ». La position d'un individu sur le continuum santé-maladie dépend de l'interaction entre les facteurs personnels de protection/résistance et les facteurs de stress de son environnement de vie [12](#page=12).
Les **facteurs de stress** peuvent être physiques, biochimiques ou psychosociaux, et prendre la forme de tracas quotidiens ou d'événements majeurs [13](#page=13).
Les **ressources générales de résistance (Generalized Resistance Resources - GRR)** sont des caractéristiques individuelles, groupales ou environnementales facilitant la gestion des tensions dues aux stresseurs. Elles se divisent en [13](#page=13):
* **Ressources internes:** génétique, compétences cognitives, styles de gestion du stress, robustesse (hardiness), optimisme, sentiment d'auto-efficacité, croyance en un lieu de contrôle interne [13](#page=13).
* **Ressources externes:** capacité de contrôle sur l'environnement, soutien social (informatif, économique, émotionnel), facteurs biographiques, familiaux, culturels ou religieux [13](#page=13).
Ces GRR influencent la perception des stresseurs et développent un sentiment de contrôle [13](#page=13).
Un concept clé de la salutogenèse est le **sens de la cohérence (Sense of Coherence - SoC)**, défini comme « la capacité de mobilisation par une personne de ses ressources générales de développement et de résistances, individuelles et sociales ». Il s'agit d'une orientation psychologique globale, stable, qui structure la personnalité et la perception du monde. Une personne avec un fort SoC développe une confiance dans la compréhensibilité, la gérabilité et la significativité de sa vie et de son environnement [14](#page=14).
Le SoC est structuré autour de trois composantes dynamiques :
* **Intelligibilité (comprehensibility):** perception que les événements sont cohérents, structurés et obéissent à une logique, permettant l'anticipation [14](#page=14).
* **Auto-contrôle (manageability):** croyance de posséder les ressources pour maîtriser les exigences des événements, convaincu que les problèmes ont des solutions [14](#page=14).
* **Signifiance (meaningfulness):** perception que la vie a un sens global et que les défis méritent un engagement [15](#page=15).
La significativité est souvent considérée comme la dimension la plus importante du SoC [15](#page=15).
Le développement d'un fort SoC est influencé par :
* La quantité et la qualité des ressources personnelles et sociales acquises au cours de la vie [15](#page=15).
* Les expériences de socialisation précoces (autonomie, compétences, impuissance) et les situations-problèmes rencontrées [15](#page=15).
* Les structures sociales (travail, apprentissage) et les événements historiques et culturels [15](#page=15).
Les boucles de rétroaction entre le SoC et les expériences de vie sont réciproques. Cependant, certains facteurs de stress (biologiques, physiques, mécaniques) peuvent avoir un effet direct sur la santé sans l'intervention des GRR ou du SoC [15](#page=15).
Les **stratégies de faire face (coping)** sont des plans comportementaux globaux visant à surmonter les stresseurs. Lazarus et Launier définissent le coping comme des efforts cognitifs et comportementaux pour gérer les exigences internes ou externes qui menacent ou excèdent les ressources d'une personne [16](#page=16) .
Les stratégies de coping peuvent être évaluées selon trois critères :
* **Rationalité:** évaluation rationnelle de la situation menaçante [16](#page=16).
* **Flexibilité:** ouverture aux contingences et réorientation selon les nouvelles informations [16](#page=16).
* **Anticipation:** capacité à prévoir les conséquences de la stratégie pour soi et son environnement [16](#page=16).
La réussite du coping dépend non seulement de la stratégie, mais aussi de la quantité de GRR disponibles et de la force du SoC [16](#page=16).
Le modèle de la salutogenèse conceptualise la santé comme un équilibre dynamique entre les ressources de l'organisme et les influences potentiellement pathogènes de l'environnement. Il se rapproche des concepts d'endurance (Hardiness) et d'auto-efficacité (Self-efficacy). Les présupposés de base sont que les échanges individu-environnement sont clés pour l'équilibre, et que les stratégies de coping sont liées à des processus cognitifs [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 1.2.4 Le modèle transactionnel de stress et de faire face (Lazarus & Folkman, 1984)
Cette approche vise à conceptualiser le stress et ses conséquences sociales ou sanitaires, en se concentrant sur les transactions "actuelles" entre l'individu et son environnement. Elle analyse les efforts cognitifs, émotionnels et comportementaux pour s'ajuster à des situations aversives (événements majeurs ou tracas quotidiens) [17](#page=17).
Le modèle distingue trois catégories d'événements: antécédents, transactions et issues. La **transaction** est le cœur du modèle, décrivant l'interaction individu-environnement et les processus qui tamponnent les stresseurs [17](#page=17) [18](#page=18).
Elle comprend deux phases :
1. **Évaluation:** Détermine le niveau de stress. Le stress résulte de la perception d'un écart entre les exigences de la situation (évaluation primaire) et l'évaluation des ressources disponibles et de la capacité de contrôle (évaluation secondaire). Ces évaluations sont subjectives [18](#page=18).
2. **Élaboration de stratégies d'ajustement (coping):** Efforts cognitifs et comportementaux pour maîtriser, tolérer ou réduire l'impact des exigences internes ou externes [18](#page=18).
Le mode de coping est influencé par les antécédents personnels, l'environnement, l'évaluation de la situation et des ressources [18](#page=18).
Lazarus & Folkman distinguent quatre grandes catégories de stratégies de coping, plus la recherche de soutien social :
* **Centrées sur l'émotion:** Atténuent le stress ressenti sans modifier les antécédents [18](#page=18).
* **Cognitives:** Déni, optimisme irréaliste, distraction, évitement [18](#page=18).
* **Comportementales:** Consommation de substances psychotropes, activité physique, comportements de détente [19](#page=19).
* **Centrées sur le problème:** Tentent de réduire le stress en s'attaquant aux sources de la menace [18](#page=18).
* **Cognitives:** Analyse des situations, résolution de problème, planification [19](#page=19).
* **Comportementales:** Mise en œuvre de la résolution de problème pour modifier concrètement la situation ou l'environnement [19](#page=19).
* **Recherche de soutien social:** Mobilisation des ressources du réseau social (matériel, informatif, d'estime, émotionnel) [19](#page=19).
Les effets des stratégies de coping varient. Les stratégies centrées sur l'émotion peuvent offrir un soulagement à court terme mais aggraver la situation à long terme (ex: déni, consommation de substances psychotropes). Les stratégies centrées sur le problème, bien que potentiellement coûteuses à court terme, sont plus efficaces sur le long terme en modifiant la situation de menace [19](#page=19).
Il n'existe pas de stratégie de coping universellement recommandée; une adaptation satisfaisante dépend de la disponibilité d'un large éventail de stratégies activables selon les contextes. Les stratégies peuvent être employées en parallèle ou successivement [20](#page=20).
Les processus transactionnels (évaluations et coping) modèrent les effets des antécédents sur la santé. Les **issues** (résultats) sont le résultat de l'exposition à une situation aversive et de la manière d'y faire face, se distinguant par leur temporalité (court, moyen, long terme). Le recours à des stratégies simples (émotion, réseaux sociaux) peut entraver le développement de stratégies plus complexes et efficaces à long terme [20](#page=20).
Les trois parties du modèle (antécédents, transactions, issues) interagissent fortement, formant de nombreuses boucles d'action et de rétroaction [21](#page=21).
Les approches transactionnelles (salutogenèse et modèle de stress/coping) considèrent la santé comme un état d'équilibre dynamique entre l'individu (capacité d'auto-organisation et d'adaptation) et son environnement socio-écologique. L'originalité de ces conceptions est de déplacer l'objet de la santé vers l'acquisition de compétences de santé, au lieu de se focaliser sur la maladie ou le risque [21](#page=21).
Ces modèles permettent d'identifier plusieurs cibles d'intervention :
* Antécédents individuels (connaissances, compétences, personnalité) [21](#page=21).
* Antécédents environnementaux (promotion d'environnements favorables) [21](#page=21).
* Transactions (prise de conscience des ressources, estimation des exigences, stratégies de coping non nocives) [21](#page=21).
* Issues (conservation de la qualité de vie, autonomie après un problème de santé) [21](#page=21).
En soulignant le poids de l'environnement, ces approches évitent les actions centrées sur l'individu qui peuvent être culpabilisantes et favorisent l'émergence de la promotion de la santé [21](#page=21).
---
# Évolution de l'occurrence des pathologies et coûts des soins
Ce sujet examine le passage des maladies infectieuses aux pathologies liées au mode de vie comme causes principales de mortalité et analyse l'augmentation des coûts des systèmes de soins curatifs.
### 2.1 Évolution des causes de mortalité
Au cours du siècle dernier, le profil des causes de décès a considérablement évolué. Alors qu'au début du XXe siècle les maladies infectieuses d'origine virale ou bactérienne prédominaient, la majorité des décès actuels sont liés à des comportements et des modes de vie considérés comme à risque pour la santé [2](#page=2).
#### 2.1.1 Tendances actuelles des maladies mortelles
* En France, depuis 2004, les cancers constituent la première cause de mortalité pour l'ensemble de la population, devançant les maladies cardiovasculaires. En 2022, les tumeurs représentaient 25,5 % des causes de décès, suivies des maladies cardiovasculaires à 20,8 % [2](#page=2).
* De manière similaire, aux États-Unis en 2022, les maladies cardiovasculaires (21,4 %) et le cancer (18,5 %) ont été identifiés comme les principales causes de décès [2](#page=2).
#### 2.1.2 Facteurs comportementaux et liés au mode de vie
Ces causes de décès peuvent être directement associées à des comportements nuisibles à la santé, tels que la prise de psychotropes, une alimentation inappropriée, la sédentarité, la prise de risques et des problèmes d'hygiène [2](#page=2).
* Les études pionnières de McGinnis & Foege et Mokdad & al. ont identifié les dix causes de décès les plus importantes aux États-Unis par ordre décroissant :
1. Consommation de tabac [2](#page=2).
2. Mauvaise alimentation [2](#page=2).
3. Inactivité physique [2](#page=2).
4. Consommation d'alcool [2](#page=2).
5. Infections microbiennes [2](#page=2).
6. Toxines [2](#page=2).
7. Accidents de la circulation [2](#page=2).
8. Armes à feu [2](#page=2).
9. Comportements sexuels à risque [2](#page=2).
10. Usage de drogues [2](#page=2).
Les trois premières causes identifiées étaient responsables d'environ 35 % des décès prématurés aux États-Unis. Les pathologies associées, telles que les maladies cardiovasculaires, les cancers et le diabète, contribuent à une surmortalité perçue comme évitable [2](#page=2).
Des études plus récentes suggèrent que dans de nombreux pays industrialisés, la mauvaise alimentation pourrait avoir dépassé la consommation de tabac comme première cause, et que les erreurs médicales ou les surdosages médicamenteux occupent une place significative [2](#page=2).
#### 2.1.3 Spécificités régionales et nouvelles tendances
* Aux États-Unis, pour la tranche d'âge des 15-44 ans, les accidents (routiers, domestiques, etc.) représentent la première cause de mortalité, et le suicide ainsi que l'homicide figurent parmi les cinq premières causes [2](#page=2).
* Une flambée des décès par overdose d'opiacés est observée depuis 2016 aux États-Unis, avec une augmentation significative due en partie à la prescription abusive de médicaments contenant des opiacés comme le Fentanyl [3](#page=3).
#### 2.1.4 Impact sur l'espérance de vie et la qualité de vie
Ces phénomènes ont des conséquences sur l'espérance de vie. Bien que les gens vivent plus longtemps globalement, les incapacités augmentent également [3](#page=3).
* Entre 2000 et 2019, l'espérance de vie mondiale a augmenté de plus de six ans (passant d'environ 67 à plus de 73 ans), mais seules environ cinq de ces années supplémentaires ont été vécues en bonne santé [3](#page=3).
* Les maladies et affections responsables du plus grand nombre de décès, telles que les maladies cardiaques, le diabète, les accidents vasculaires cérébraux, le cancer du poumon et les bronchopneumopathies chroniques obstructives, sont également responsables d'une augmentation des années de vie en bonne santé perdues. Cette augmentation s'élève à près de 100 millions d'années de vie en bonne santé perdues en 2019 par rapport à 2000 [3](#page=3).
* Dans la région africaine, l'augmentation des accidents de la route depuis 2000 a entraîné une hausse d'environ 50 % du nombre de décès et des années de vie en bonne santé perdues [3](#page=3).
### 2.2 Augmentation des coûts des soins curatifs
Le système de soins curatifs est de plus en plus performant, mais cela entraîne des coûts de plus en plus élevés. Les pathologies mentionnées nécessitent des traitements sophistiqués et des prises en charge coûteuses [3](#page=3).
#### 2.2.1 De la guérison à la gestion chronique des maladies
Les progrès thérapeutiques permettent de prolonger la durée de vie des individus atteints de maladies chroniques, mais ne conduisent pas toujours à une guérison définitive. Cela transforme certaines pathologies autrefois incurables en maladies chroniques nécessitant des moyens importants sur le long terme. Cette chronicisation des pathologies contribue à l'accroissement des dépenses de santé [3](#page=3).
#### 2.2.2 Évolution des dépenses de santé
* En France, au cours des cinquante dernières années, le poids de la consommation de soins et de biens médicaux (CSBM) dans le Produit Intérieur Brut (PIB) a fortement augmenté, passant de 2,5 % en 1950 à 8,8 % en 2005 [3](#page=3).
* En 2024, les dépenses courantes de santé en France s'élevaient à 333 milliards d'euros, soit 11,4 % du PIB, ce qui est 1,2 point de plus que la moyenne de l'Union Européenne. Ces dépenses ont progressé de 3,6 % sur un an [3](#page=3).
* En 2023, la CSBM a atteint 249 milliards d'euros en France, soit 3660 euros par habitant, avec une progression de 5,23 % entre 2022 et 2023. Entre 2011 et 2019, la CSBM avait augmenté en moyenne de 1,9 % par an [4](#page=4).
* Une représentation graphique de l'évolution du poids de la dépense publique consacrée à la santé dans le PIB français de 1970 à 2023 est disponible [4](#page=4).
Le budget alloué à la santé est donc de plus en plus important, suscitant des préoccupations quant à une saturation ou une faillite potentielle des systèmes de financement. Paradoxalement, la France, qui dépense le plus dans ses programmes de santé, est aussi le pays où les citoyens sont les moins satisfaits de leur système de santé. Le contrôle des coûts de santé est une préoccupation majeure dans les discours politiques et sociaux [4](#page=4).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre le lien entre l'évolution des modes de vie, l'augmentation des maladies chroniques, et l'escalade des coûts de santé pour saisir les enjeux actuels des systèmes de soins.
### 2.3 Évolution de la conception de la santé
La manière dont la "bonne santé" est conçue en Occident a également évolué [4](#page=4).
* Au début du XXe siècle, la santé était principalement définie comme l'absence de maladie, évaluée par des indicateurs biophysiologiques, avec une approche exclusivement curative [4](#page=4).
* Après la Seconde Guerre Mondiale, le modèle biopsychosocial a intégré les dimensions psychiques et sociales à la dimension biologique [4](#page=4).
* Dans les années 1990, les modèles transactionnels ont formalisé la santé comme un état d'équilibre dynamique entre l'individu (ses ressources personnelles et sociales) et son environnement socio-écologique (modèle de la salutogenèse) [4](#page=4).
* Depuis les années 2000, en lien avec les préoccupations écologiques, la conscience s'est accrue quant à l'impact des facteurs environnementaux sur la santé des populations actuelles et futures. Le concept d'"Une Seule Santé" (One Health) souligne les liens étroits entre la santé humaine, la santé animale et l'état écologique global [4](#page=4).
---
# Modèles théoriques de la santé
Voici une synthèse des modèles théoriques de la santé, élaborée pour un guide d'étude.
## 3. Modèles théoriques de la santé
Cette section explore divers modèles théoriques qui expliquent la santé, en commençant par le modèle biomédical, puis en abordant le modèle biopsychosocial, la salutogenèse et le modèle transactionnel du stress, et en examinant leurs implications pratiques [6](#page=6).
### 3.1 Le modèle biomédical
Le modèle biomédical, dominant depuis le milieu du 19ème siècle, conçoit le corps comme une machine selon une approche cartésienne et dualiste esprit-corps. Il est fortement influencé par le réductionnisme biologique, supposant qu'une cause étiologique spécifique et identifiable, telle qu'une bactérie, sous-tend chaque maladie. Cette doctrine, renforcée par des découvertes comme celles de Pasteur et Koch, stipule qu'un individu sans lésion est en bonne santé, tandis qu'une lésion entraîne des symptômes et la maladie. La santé et la maladie sont ainsi considérées comme des entités séparées et opposées. Ce modèle postule également qu'un traitement existe pour chaque pathologie, axant les pratiques de santé sur la guérison plutôt que sur la prévention ou l'éducation [6](#page=6) [7](#page=7).
Cependant, plusieurs postulats du modèle biomédical ont été remis en question au 20ème siècle [7](#page=7):
* La seule présence d'un facteur biologique spécifique ne suffit pas toujours à causer une maladie. Par exemple, l'exposition à un rhinovirus ne garantit pas une rhinopharyngite [7](#page=7).
* De nombreuses maladies ont des étiologies multifactorielles, impliquant des facteurs biologiques, psychologiques et sociaux. Un exemple est le diabète de type 2, influencé par le surpoids, les antécédents familiaux, l'âge et le mode de vie [7](#page=7).
* La distinction stricte entre santé et maladie est discutable; ils sont souvent perçus comme les extrémités d'un continuum où la position de l'individu évolue [7](#page=7).
* L'approche purement curative n'est pas toujours suffisante, comme l'illustre l'absence de traitement ou de vaccin contre le SIDA [7](#page=7).
Ces constats ont mené à l'émergence du modèle biopsychosocial au milieu du 20ème siècle [7](#page=7).
### 3.2 Le modèle biopsychosocial
La définition de la santé par l'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) en 1946 est fondamentale pour le modèle biopsychosocial: «...un état de complet bien-être physique, mental et social, et ne consiste pas seulement en une absence de maladie ou d’infirmité ». Cette définition souligne que l'être humain est un corps physique, mais aussi un être pensant et socialisé. C'est la conception la plus consensuelle et reconnue internationalement [8](#page=8).
Ce modèle postule trois dimensions de la santé, qui participent simultanément au maintien de la santé ou au développement de la maladie [8](#page=8):
* **Physique:** facteurs génétiques, pré et périnataux, infectieux, endocriniens, métaboliques, immunitaires, etc. [8](#page=8).
* **Psychique:** connaissances, croyances, opinions en matière de santé, facteurs de personnalité, stratégies d'ajustement, etc. [8](#page=8).
* **Sociale:** niveau économique, habitat, milieu et conditions de travail, intégration sociale, facteurs ethnoculturels, religion, modèle éducatif, etc. [8](#page=8).
Aucune de ces dimensions n'est a priori prépondérante, bien que leur importance relative puisse varier. Ce modèle ne néglige pas les facteurs biologiques et n'est ni psychologisant ni sociologisant [8](#page=8).
Un autre intérêt de la définition de l'OMS est qu'elle est positive, ne se limitant pas à définir la santé par opposition à la maladie. Elle reconnaît santé et maladie comme deux dimensions distinctes. Le concept de bien-être, explicitement évoqué, souligne le caractère social et subjectif de la santé. Le bien-être est une perception individuelle dépendante du contexte temporel, culturel et social, renvoyant à un système de valeurs et à la notion de normalité [9](#page=9).
La conception de la santé est singulière et dépend des aspirations individuelles, des besoins, du milieu et des normes culturelles de son groupe d'appartenance. Les définitions de la santé sont donc partielles, provisoires et situées culturellement et historiquement. Par exemple, les conceptions de la santé ont évolué au cours de l'histoire occidentale et diffèrent selon les cultures, comme en Asie du Sud-Est, en Inde ou en Afrique Subsaharienne. Les croyances relatives à l'origine des maladies et au maintien de la santé varient même au sein d'une même communauté, influencées par les origines nationales des migrants ou par les caractéristiques socio-économiques et éducatives [10](#page=10) [9](#page=9).
La santé d'un individu dépend largement du contexte social et du niveau de développement économique et social de sa société. Le développement économique peut améliorer l'accès à l'hygiène et aux soins, influencer la hiérarchie des besoins humains, et affecter les structures familiales et les modes de vie, impactant l'intégration sociale. L'intégration sociale, comme l'a montré Durkheim dans son ouvrage sur le suicide, est importante pour la santé. De plus, la santé d'un individu est liée à celle des membres de sa communauté, comme illustré par la diffusion des épidémies [10](#page=10).
Malgré ses apports, le modèle biopsychosocial présente des limites [11](#page=11):
* L'idéal d'un « complet bien-être » est utopique, irréaliste et potentiellement dangereux, pouvant mener à l'insatisfaction [11](#page=11).
* Le modèle, en considérant la santé comme un état à un instant donné, omet la dimension temporelle et la participation active de l'individu à l'évolution de sa santé [11](#page=11).
La santé peut être mieux appréhendée comme un équilibre dynamique, une capacité à gérer sa vie et son environnement, à mobiliser ses ressources personnelles et sociales pour répondre aux nécessités de la vie. Cette conception dynamique est pertinente, car dans les sociétés urbanisées et industrialisées, de nombreuses maladies résultent de l'adaptation à de nouvelles forces environnementales [11](#page=11) [12](#page=12).
### 3.3 La salutogenèse
Proposé par Aaron Antonovsky (1979, 1985, 1996), le modèle de la salutogenèse vise à comprendre pourquoi certaines personnes restent en bonne santé malgré l'exposition à des facteurs de risque. Observant des survivantes de camps de concentration, il a recherché des facteurs protecteurs de santé. La salutogenèse est considérée comme un modèle théorique avancé et multifactoriel, identifiant les facteurs et processus qui aident au maintien de la santé et à la résistance aux agressions pathogènes [12](#page=12).
Dans ce cadre, la santé est le pôle sain d'un continuum santé-maladie, et la salutogenèse est le complément de la pathogenèse. Antonovsky définit la santé comme « l’état d’un système que l’on appelle l’organisme humain et qui qualifie un degré donné d’ordre ». Personne n'est exclusivement « malade » ou « sain », mais se situe sur un continuum. La salutogenèse étudie les individus qui améliorent leur état de santé, quelle que soit leur position sur ce continuum [12](#page=12) .
La position d'un individu sur ce continuum dépend de l'interaction entre des facteurs personnels de protection ou de résistance et des facteurs de stress de son contexte de vie. Les facteurs de stress peuvent être physiques, biochimiques ou psychosociaux. Ils peuvent être des tracas quotidiens (chroniques) ou des événements majeurs (aigus). Les facteurs personnels de protection ou de résistance (Generalized Resistance Resources) sont des caractéristiques individuelles, groupales ou environnementales facilitant la gestion efficace des tensions causées par les stresseurs [12](#page=12) [13](#page=13).
Antonovsky distingue deux types de ressources :
* **Ressources internes:** génétiques, compétences cognitives, styles de gestion du stress, robustesse (hardiness), optimisme, sentiment d'auto-efficacité, croyance en un lieu de contrôle interne [13](#page=13).
* **Ressources externes:** capacité de contrôle sur son environnement, soutien social (informatif, économique, émotionnel), facteurs biographiques, familiaux, culturels ou religieux [13](#page=13).
Ces ressources influencent la perception des stresseurs; un individu disposant de ressources suffisantes développera un sentiment de contrôle fort, percevant que ses ressources lui permettront d'éviter ou de résoudre les tensions [13](#page=13).
Il n'existe pas de ressources irremplaçables, et il est possible de substituer une ressource à une autre. Cependant, un déficit dans un type de ressource peut devenir un facteur de stress [14](#page=14).
Un apport majeur d'Antonovsky est l'identification du « sens de la cohérence » (Sense of Coherence - SoC) comme ressource fondamentale expliquant la capacité à maintenir une bonne santé. Le SoC est défini comme « la capacité de mobilisation par une personne de ses ressources générales de développement et de résistances, individuelles et sociales ». C'est une orientation psychologique globale, stable, développée tout au long de l'existence. Une personne avec un fort SoC développe une confiance dans la compréhensibilité, la prévisibilité et la gestion de sa vie et de son environnement, ainsi qu'un sens à son existence. À l'inverse, une personne avec un faible SoC se perçoit comme une victime des événements [14](#page=14).
Selon Antonovsky le SoC est structuré autour de trois composants dynamiques :
* **Intelligibilité (comprehensibility):** perception que les événements et situations sont cohérents, structurés et obéissent à une logique, permettant d'anticiper les conséquences de ses comportements [14](#page=14).
* **Auto-contrôle (manageability):** croyance en la possession des ressources nécessaires pour maîtriser les exigences des événements, pensant que tout problème a une solution [14](#page=14).
* **Signifiance (meaningfulness):** perception que la vie a un sens global et que les défis sont dignes d'engagement [14](#page=14).
La dimension de signifiance est souvent considérée comme la plus importante, mais l'auto-contrôle et l'intelligibilité ont également un impact significatif. Un individu sera plus susceptible de faire face aux stresseurs s'il croit que ses comportements ont un effet et s'il peut donner du sens aux événements [15](#page=15).
L'émergence et le développement d'un fort SoC sont déterminés par :
* La quantité et la qualité des ressources personnelles acquises tout au long de la vie [15](#page=15).
* Les expériences de socialisation précoces et les situations-problèmes rencontrées [15](#page=15).
* Les structures sociales et les événements historiques et culturels [15](#page=15).
Les environnements sociaux et culturels instables ou changeants ne sont pas propices à l'établissement d'un fort SoC. Il existe des boucles de rétroaction réciproques entre le SoC et les expériences de vie [15](#page=15).
Il est possible que des facteurs de stress aient un effet direct sur la santé, sans l'intervention des facteurs de protection ou du SoC, comme les risques biologiques, biochimiques, physiques ou mécaniques. Cependant, la plupart du temps, la réaction d'une personne aux exigences de son environnement est médiatisée par ses ressources et son SoC, orientant ainsi ses stratégies de faire face (coping) [15](#page=15).
Antonovsky considère que l'organisme peut affronter les influences pathogènes par ses mécanismes de défense immunologiques, mais c'est avant tout par ses comportements qu'un individu fait face aux tensions générées par les stresseurs [15](#page=15) .
### 3.4 Le modèle transactionnel de stress et de faire face (Lazarus & Folkman, 1984)
L'approche transactionnelle de Lazarus et Folkman conceptualise le phénomène de stress et ses conséquences sociales ou sanitaires. Elle se concentre sur les transactions « actuelles » entre l'individu et son environnement, c'est-à-dire les efforts cognitifs, émotionnels et comportementaux pour s'ajuster à des situations aversives. Les situations aversives incluent des événements majeurs (deuil, maladie) et des tracas quotidiens (surcharge de travail, harcèlement) [17](#page=17) .
Le modèle différencie trois catégories d'événements: les antécédents, les transactions et les issues. La notion de transaction est l'apport conceptuel majeur, clarifiant l'interaction individu-environnement et identifiant les processus tampons entre antécédents et réponses aux stresseurs [17](#page=17) [18](#page=18).
La transaction distingue deux phases :
1. **Évaluation:** Cette phase est centrale et détermine le niveau de stress. Le stress résulte de la perception d'un écart défavorable entre les exigences de la situation (évaluation primaire) et l'évaluation des ressources disponibles et de la capacité à contrôler la situation (évaluation secondaire). Ces évaluations sont subjectives [18](#page=18).
2. **Élaboration de stratégies d'ajustement (coping):** Il s'agit des efforts cognitifs et comportementaux pour maîtriser, tolérer ou réduire l'impact d'un événement perçu comme menaçant sur le bien-être physique ou psychologique [18](#page=18).
Le mode de coping est orienté par les caractéristiques personnelles antérieures, les variables environnementales, et l'évaluation de la situation et des ressources. Lazarus et Folkman distinguent quatre grandes catégories de stratégies de coping, auxquelles s'ajoute la recherche de soutien social [18](#page=18) :
* **Stratégies centrées sur l'émotion:** Atténuent le stress ressenti sans modifier les antécédents [18](#page=18).
* **Cognitives:** Agissent par des processus mentaux (déni, optimisme irréaliste, distraction, évitement) [18](#page=18).
* **Comportementales:** Modifient les processus neurophysiologiques (ingestion de substances psychotropes, activité physique, relaxation) [19](#page=19).
* **Stratégies centrées sur le problème:** Tentent de réduire le stress en s'attaquant aux sources réelles de la menace (exigences environnementales trop élevées et/ou ressources individuelles trop faibles) [18](#page=18).
* **Cognitives:** Augmentent le sentiment de contrôle par la compréhension, l'émergence de solutions ou la planification (analyse des situations, résolution de problème, planification) [19](#page=19).
* **Comportementales:** Visent à modifier concrètement la situation pour la rendre moins menaçante, en transformant l'environnement ou en augmentant la capacité de contrôle [19](#page=19).
* **Recherche et obtention de soutien social:** Permet de faire face à la menace en activant des ressources du réseau social (soutien matériel, informatif, d'estime ou émotionnel) [19](#page=19).
Les effets des différentes stratégies de coping ne sont pas équivalents à court, moyen ou long terme. Par exemple, le déni peut réduire le stress à court terme mais aggraver la situation à long terme. L'usage de substances psychotropes procure un soulagement temporaire mais peut mener à l'addiction et à de graves risques pour la santé. Les stratégies centrées sur le problème peuvent être coûteuses à court terme mais plus efficaces à long terme en modifiant concrètement la situation [19](#page=19).
Il n'existe pas de stratégies de coping universellement recommandées; une adaptation satisfaisante dépend de la disponibilité d'un large éventail de stratégies activables selon les contextes. Ces stratégies peuvent être utilisées en parallèle ou successivement [20](#page=20).
Les processus transactionnels (évaluations et stratégies de coping) modèrent les effets des antécédents environnementaux et dispositionnels sur la santé physique, psychique et sociale. Les issues sont le résultat de l'exposition à une situation aversive et de la manière dont l'individu y a fait face, et se distinguent selon leur temporalité (court, moyen, long terme). Le choix d'un mode de coping a des conséquences; le recours à des modes plus simples (centrés sur l'émotion, comportementaux, soutien social) peut appauvrir l'éventail des stratégies disponibles, notamment les stratégies centrées sur le problème [20](#page=20).
Le modèle transactionnel met en évidence de nombreuses boucles d'action et de rétroaction entre les antécédents, les transactions et les issues. Les approches transactionnelles (salutogenèse et modèle de stress) considèrent la santé comme un « état d’équilibre dynamique transactionnellement atteint entre 1) l’individu, sa capacité personnelle d’auto-organisation et d’auto-renouvellement [adaptation, et 2) son environnement socio-écologique » [21](#page=21).
Ces modèles déplacent l'objet de la santé vers l'acquisition de compétences de santé, en offrant une grille de compréhension des comportements sains ou nocifs et en identifiant plusieurs cibles d'intervention [21](#page=21):
* **Antécédents individuels:** acquisition de connaissances, compétences, développement de traits de personnalité [21](#page=21).
* **Antécédents environnementaux:** promotion d'environnements favorables à la santé [21](#page=21).
* **Transactions:** conscientisation des ressources, estimation plus précise des exigences environnementales, mise en place de stratégies de coping non nocives [21](#page=21).
* **Issues:** conservation d'une bonne qualité de vie ou autonomie après un problème de santé [21](#page=21).
Ces approches, en soulignant le poids de l'environnement, évitent les actions de santé excessivement centrées sur l'individu et favorisent la promotion de la santé [21](#page=21).
---
# La notion de One Health
La notion de "One Health" (une seule santé) représente une approche intégrée et systémique qui reconnaît l'interdépendance fondamentale entre la santé humaine, la santé animale et la santé environnementale, visant à optimiser durablement le bien-être de tous ces composants [22](#page=22).
### 4.1 Origines et évolution du concept
L'idée d'une vision unifiée de la santé, prenant en compte l'environnement, trouve ses racines anciennes dans la pensée occidentale (Hippocrate, Galien) et dans diverses approches médicales extra-occidentales qui liaient l'équilibre corporel à l'équilibre environnemental et socioécologique [23](#page=23).
Cependant, le terme "One Health" a été explicitement utilisé pour la première fois au début des années 2000 et formalisé autour de 2003-2004. Il est né de la constatation que le monde était et serait confronté à des problèmes sanitaires complexes, tels que l'émergence de nouveaux agents infectieux, auxquels aucune discipline, institution ou pays ne pouvait répondre seul. Cette démarche a été impulsée par la reconnaissance d'un risque écoépidémiologique croissant, notamment le fait que [22](#page=22) [23](#page=23):
* Environ 60 % des maladies humaines infectieuses connues ont une origine animale [22](#page=22).
* Environ 80 % des agents pathogènes utilisables pour le bioterrorisme sont également d'origine animale [22](#page=22).
* Au moins 70 % des maladies émergentes ou réémergentes graves observées au cours du siècle dernier sont des maladies zoonotiques ou à vecteurs [22](#page=22).
L'une des premières manifestations concrètes de cette approche fut l'association du terme "One Health" aux "Principes de Manhattan" en 2004, issus d'une réunion de la Wildlife Conservation Society (WCS). Ces principes ont souligné que les épidémies du début du XXIe siècle résultaient des liens étroits entre la santé humaine et animale, et que la dégradation environnementale (disparition d'espèces, destruction d'habitats, pollution, changement climatique) modifiait profondément la vie sur Terre [23](#page=23).
Initialement, l'approche One Health s'est principalement concentrée sur le rôle des vétérinaires et l'impact des propriétaires ou gestionnaires d'animaux, ainsi que des personnes en contact régulier avec la faune et l'environnement (éleveurs, pêcheurs, chasseurs, forestiers) [22](#page=22).
Cependant, suite à l'accélération des émergences épidémiques d'origine animale, notamment la pandémie de COVID-19, le concept a été revisité et redéfini en 2022 comme: « une approche intégrée et unificatrice qui vise à équilibrer et à optimiser durablement la santé des personnes, des animaux et des écosystèmes. Elle reconnaît que la santé des humains, des animaux domestiques et sauvages, des plantes et de l'environnement au sens large (y compris les écosystèmes) est étroitement liée et interdépendante ». Cette évolution reflète une prise de conscience accrue de la complexité des interactions et de la nécessité d'une collaboration encore plus large [22](#page=22).
> **Tip:** Il est important de distinguer l'émergence récente du terme "One Health" de l'ancienneté des concepts sous-jacents d'interconnexion homme-environnement.
### 4.2 Objectifs et implications
La démarche One Health vise à :
* **Promouvoir une approche intégrée, systémique et unifiée** de la santé publique, animale et environnementale [22](#page=22).
* **Mieux affronter les maladies émergentes à risque pandémique**, en mettant l'accent sur la prévention et la détection [22](#page=22).
* **Mobiliser de multiples secteurs et disciplines** à différents niveaux de la société pour travailler ensemble [22](#page=22).
* **Lutter contre les menaces pesant sur la santé et les écosystèmes** [22](#page=22).
* **Répondre aux besoins collectifs** en eau, énergie, air purs, aliments sûrs et nutritifs [22](#page=22).
* **Prendre des mesures contre le changement climatique** et contribuer au développement durable [22](#page=22).
* **Établir une approche holistique** pour la prévention des maladies épidémiques/épizootiques [23](#page=23).
* **Maintenir l'intégrité de l'écosystème** au profit des humains, de leurs animaux domestiques et de la biodiversité [23](#page=23).
> **Tip:** La notion de "One Health" souligne que la santé humaine ne peut être isolée de la santé animale ou de la qualité de l'environnement.
### 4.3 Domaines thématiques couverts
De nombreuses thématiques relèvent de la démarche One Health, notamment :
* Les maladies transmises par les vecteurs (tiques, culicoïdes, moustiques) [24](#page=24).
* La propagation d'insectes vecteurs de maladies pour les végétaux due au changement climatique, affectant la sécurité alimentaire [24](#page=24).
* Les facteurs environnementaux impactant la santé des abeilles [24](#page=24).
* Les zoonoses, c'est-à-dire les maladies transmises de l'animal à l'homme (grippes aviaire et porcine, brucellose, tuberculose, coronavirus) [24](#page=24).
* L'antibiorésistance, qui concerne à la fois les animaux d'élevage et l'homme, et qui peut s'étendre à la résistance à d'autres anti-infectieux [24](#page=24).
* L'impact du changement climatique sur la santé humaine et/ou animale [24](#page=24).
> **Example:** L'exemple du virus Nipah en Asie du Sud-Est illustre l'interconnexion: la destruction de la forêt tropicale par des incendies a contraint des chauves-souris frugivores à se réfugier dans des élevages porcins, permettant la transmission du virus aux porcs, puis à l'homme, entraînant une mortalité significative. La réponse a impliqué l'abattage des animaux, soulignant l'impact des activités humaines sur l'environnement et la sécurité alimentaire [22](#page=22).
### 4.4 Collaboration et interdépendance
La démarche One Health encourage une collaboration transdisciplinaire ou multidisciplinaire à co-égalité entre la santé, l'environnement, l'économie, et la santé environnementale. Elle implique que les spécialistes de la santé humaine et animale travaillent aux côtés de professionnels issus des sciences humaines et sociales, de la géographie, de l'urbanisme, entre autres. Cette approche reconnaît que la santé des humains, des animaux (domestiques et sauvages) et des écosystèmes est intrinsèquement liée et interdépendante [22](#page=22) [23](#page=23).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|---|---|
| Éducation pour la santé | Ensemble des pratiques visant à aider les individus à acquérir des connaissances et des compétences leur permettant de faire des choix éclairés concernant leur santé et leur bien-être. |
| Promotion de la santé | Processus qui confère aux populations les moyens d'assurer un plus grand contrôle sur leur santé et d'améliorer celle-ci, en se concentrant sur les déterminants sociaux et environnementaux de la santé. |
| Prévention des risques | Mesures visant à éviter l'apparition de maladies ou d'accidents en identifiant et en agissant sur les facteurs qui y contribuent. |
| Modèle biomédical | Approche de la santé qui considère la maladie comme causée par des agents pathogènes spécifiques et qui se concentre sur le traitement des symptômes par des interventions médicales. |
| Modèle biopsychosocial | Conception de la santé qui intègre les dimensions physique, psychologique et sociale de l'individu, reconnaissant que ces facteurs interagissent dans le maintien de la santé et le développement de la maladie. |
| Salutogenèse | Théorie de la santé qui se concentre sur les facteurs qui favorisent la santé et le bien-être, plutôt que sur les causes de la maladie (pathogenèse). Elle explore comment les individus maintiennent leur santé malgré l'exposition à des facteurs de stress. |
| Sens de la cohérence (SoC) | Concept central de la salutogenèse, représentant une orientation globale face à la vie, caractérisée par la croyance que les événements sont compréhensibles, gérables et significatifs. |
| Modèle transactionnel de stress et de faire face (coping) | Cadre théorique qui décrit le stress comme le résultat d'une transaction entre un individu et son environnement, où l'individu évalue les exigences de la situation et les ressources dont il dispose pour y faire face. |
| Stratégies de faire face (coping) | Efforts cognitifs et comportementaux déployés par un individu pour gérer les exigences et les conflits internes ou externes qui menacent ou dépassent ses ressources. |
| Zoonose | Maladie infectieuse transmissible de l'animal à l'homme. |
| One Health | Approche intégrée et interdisciplinaire qui reconnaît que la santé humaine, la santé animale et la santé de l'écosystème sont interconnectées et interdépendantes, visant à optimiser la santé de tous. |
| Déterminants de la santé | Facteurs physiques, sociaux, économiques, environnementaux et comportementaux qui influencent l'état de santé des individus et des populations. |
| Continuum santé-maladie | Concept selon lequel la santé et la maladie ne sont pas des états absolus mais se situent sur un spectre dynamique, où un individu peut se déplacer en fonction de divers facteurs. |
Cover
Cursus Deel An Gers 2025-2026_Beknopt
Summary
# Gezonde voedingsaanbevelingen en de voedingsdriehoek
Dit document beschrijft de herziene voedingsaanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad voor de Belgische volwassen bevolking en de indeling van voedingsmiddelen volgens hun effect op de gezondheid, zoals weergegeven in de voedingsdriehoek.
## 1. Gezonde voedingsaanbevelingen en de voedingsdriehoek
Op 17 juni 2025 publiceerde de Hoge Gezondheidsraad (HGR) herziene voedingsaanbevelingen voor de Belgische volwassen bevolking, gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten en afgestemd op de Belgische eetcultuur. Deze aanbevelingen zijn gericht op het verbeteren van de gezondheid door het verminderen van vroegtijdige sterfte en chronische ziekten die verband houden met voeding, zoals hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en bepaalde kankers. Er werden 17 concrete voedingsaanbevelingen geformuleerd, gerangschikt naar belangrijkheid.
### 1.1 De 17 voedingsaanbevelingen
De aanbevelingen omvatten:
* **Volle graanproducten:** Eet dagelijks ten minste 125 gram volle in plaats van geraffineerde graanproducten (bv. volkorenbrood, volkorenpasta).
* **Vleesconsumptie:** Beperk niet-bewerkt rood vlees tot 300 gram per week en vervang het door peulvruchten, vis, gevogelte of eieren. Beperk bewerkt rood vlees (bv. charcuterie) tot 30 gram per week.
* **Peulvruchten:** Eet meerdere keren per week peulvruchten (linzen, bonen, kikkererwten, sojabonen).
* **Zout:** Beperk het zoutgebruik tot 5 gram per dag.
* **Fruit:** Eet dagelijks 250 gram seizoensfruit.
* **Dranken:** Drink zo weinig mogelijk gesuikerde dranken.
* **Noten:** Eet dagelijks een handvol ongezouten/ongezoete noten (20-30 gram).
* **Melkproducten:** Gebruik dagelijks tussen 250 en 500 ml melk of melkproducten.
* **Groenten:** Eet dagelijks ten minste 300 gram rauwe of bereide groenten, varieer in soorten en laat je leiden door het seizoen.
* **Vetstoffen:** Gebruik bij voorkeur plantaardige oliën rijk aan onverzadigde vetzuren ter vervanging van boter, harde margarines, tropische oliën en reuzel.
* **Eieren:** Beperk de consumptie van eieren tot maximaal één per dag.
* **Toegevoegde suikers:** Eet zo weinig mogelijk voedingsmiddelen rijk aan toegevoegde suikers.
* **Vis en zeevruchten:** Eet wekelijks minstens 200 gram vis, week- en schaaldieren, waarvan minimaal één keer vette vis.
* **Aardappelen:** Eet regelmatig aardappelen of zoete aardappelen, bij voorkeur gekookt of gebakken.
* **Vocht:** Drink dagelijks 1 tot 2 liter water, koffie of thee.
* **Alcohol:** Vermijd alcohol; indien geconsumeerd, beperk tot maximaal 10 standaardeenheden per week, verspreid over verschillende dagen.
* **Ultra-bewerkte voedingsmiddelen:** Beperk de consumptie en kies voor onbewerkte of weinig-bewerkte voedingsmiddelen.
### 1.2 De voedingsdriehoek en de kleurencodes
De voedingsdriehoek indeelt voedingsmiddelen op basis van hun gezondheidseffect:
* **Lichtblauw (bovenaan): Water.** Essentieel voor de vochtbalans.
* **Donkergroen (onderaan):** Plantaardige oorsprong met een gunstig effect op de gezondheid. Dit omvat groenten, fruit, volle granen, aardappelen, peulvruchten, noten, zaden en plantaardige oliën rijk aan onverzadigde vetzuren. Kies waar mogelijk de weinig of niet-bewerkte versie.
* **Lichtgroen:** Dierlijke oorsprong met een gunstig, neutraal of onvoldoende bewezen effect. Dit omvat vis, yoghurt, melk, kaas, gevogelte en eieren. Kies ook hier voor de weinig of niet-bewerkte variant.
* **Oranje:** Dierlijke of plantaardige oorsprong met een mogelijk ongunstig effect, maar die nog wel nuttige voedingsstoffen bevatten (bv. ijzer in rood vlees, vetoplosbare vitaminen in boter). Dit zijn rood vlees, boter, kokos- en palmolie (vetten rijk aan verzadigde vetzuren).
* **Rood (los van de driehoek):** Sterk of ultrabewerkte producten met toegevoegde suiker, vet en/of zout. Dit omvat bereide vleeswaren, frisdrank, alcohol, snoep, gebak, snacks en fastfood. Ze zijn overbodig in een gezond voedingspatroon.
### 1.3 Dranken
Voldoende vochtinname is cruciaal. Water is de beste keuze. Thee en koffie zonder suiker kunnen ook bijdragen. Fris- en sportdranken, evenals light frisdranken, zijn minder wenselijk. Fruitsap, groentesap, melk, soep, dranken op basis van noten, granen en zaden leveren ook vocht, maar bevatten ook andere voedingsstoffen.
### 1.4 Groenten
Groenten zijn een rijke bron van vezels, vitaminen en mineralen en hebben een positief effect op de bloeddruk en cholesterol, wat beschermt tegen hart- en vaatziekten. De nadruk ligt op verse groenten en diepvriesgroenten zonder toevoegingen. Gebruik bij de bereiding niet te veel zout, bouillon of vet. Een groter deel van de voeding zou uit verse plantaardige producten moeten bestaan. Er wordt aangeraden om minstens twee keer per dag groenten te eten en te variëren in soorten en kleuren.
### 1.5 Fruit
Fruit speelt een hoofdrol in een gezond en duurzaam voedingspatroon. Dagelijks twee tot drie porties worden aanbevolen. Een portie fruit komt overeen met de grootte van een appel, peer, banaan, etc. Fruit kan ook dienen als beleg op brood.
### 1.6 Brood, volle graanproducten en aardappelen
Volle granen zijn rijk aan vitaminen en mineralen en hebben een gunstig effect op de bloeddruk en de darmwerking. Aardappelen, mits gekookt of gepureerd, zijn een goede bron van voedingsstoffen. Gefrituurde aardappelen worden in de rode restgroep geplaatst. Volle granen en aardappelen zijn een goede bron van koolhydraten voor energie.
### 1.7 Eieren
Eieren hebben geen bewezen voor- of nadelen voor de gezondheid en vormen een goede bron van eiwitten, vetten, vitaminen en mineralen. Hoewel ze vroeger als ongezond werden beschouwd, is dit advies achterhaald. Het wordt aangeraden om niet meer dan zeven eieren per week te eten.
### 1.8 Kaas
Kaas bevat vetten, eiwitten, vitaminen en mineralen, maar ook veel zout en verzadigd vet. Hoewel de gezondheidseffecten van kaas nog onzeker zijn, wordt matiging aangeraden. Kies bij voorkeur voor magere en halfvette kazen en plattekaas.
### 1.9 Melkproducten
Melkproducten zijn een bron van eiwitten, vitaminen en mineralen zoals calcium. De gezondheidsimpact varieert sterk per type en vetgehalte. Magere of halfvolle melkproducten worden vaak als gulden middenweg aangeraden. Plantaardige alternatieven die verrijkt zijn met calcium kunnen een optie zijn, maar zijn niet altijd volwaardige vervangers.
### 1.10 Noten en zaden
Noten en zaden helpen het risico op hart- en vaatziekten te verminderen door het verlagen van LDL-cholesterol. Ze zijn rijk aan gezonde onverzadigde vetten, eiwitten, vezels, vitaminen en mineralen. Dagelijkse consumptie van onbewerkte noten en zaden wordt aangeraden.
### 1.11 Vetstoffen
Plantaardige oliën rijk aan onverzadigde vetzuren hebben een gunstig effect op de gezondheid. Vet is een belangrijke energiebron en onmisbaar voor de opname van vetoplosbare vitamines en essentiële vetzuren. Het aandeel van vetten in de totale energie-inname mag ongeveer 30-35% bedragen.
### 1.12 Peulvruchten
Peulvruchten, zoals kikkererwten en linzen, zijn rijk aan vezels en eiwitten en een milieuvriendelijk en goedkoop alternatief voor vlees. Sperziebonen, doperwten en dergelijke worden als groente beschouwd. Tofu en tempeh, gemaakt van sojabonen, zijn ook goede eiwitbronnen.
### 1.13 Vis
Het eten van vette vis één keer per week levert belangrijke omega-3 vetzuren. Schaal- en schelpdieren zijn qua voedingswaarde vergelijkbaar met magere vis.
### 1.14 Vlees
Vlees is een bron van eiwitten, vitamines en mineralen, maar kan ook veel verzadigd vet en zout bevatten. Wit vlees (gevogelte) heeft geen duidelijke gunstige of ongunstige effecten. Rood vlees wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op kanker, beroerte en diabetes type 2. Bewerkt vlees verhoogt dit risico nog meer.
### 1.15 Buiten de voedingsdriehoek (Restgroep)
Deze categorie omvat sterk bewerkte producten met veel vet, suiker en/of zout, en weinig voedzame stoffen. Dit zijn onder andere alcoholische dranken, suikerrijke dranken, snoep, gebak, snacks, fastfood en bewerkt vlees. Ze kunnen deel uitmaken van het voedingspatroon, zolang ze slechts een klein deel van de dagelijkse inname vormen.
### 1.16 Gezonder eten – algemene principes
* **Plantaardige basis:** Neem plantaardige producten als basis voor elke maaltijd.
* **Beperk dierlijke producten:** Kleine porties volstaan, wissel af tussen verschillende eiwitbronnen.
* **Drink vooral water:** Water is de beste keuze om dorst te lessen.
* **Kies weinig ultrabewerkte producten:** Beperk consumptie van snoep, koekjes, chips, frisdrank, etc.
* **Varieer en zoek alternatieven:** Eet afwisselend en vervang minder gezonde keuzes door gezondere varianten.
* **Eet op vaste tijdstippen en samen:** Regelmaat en sociale interactie bevorderen gezonde eetgewoonten.
* **Eet bewust en met mate:** Luister naar je lichaam, eet langzaam en geniet.
* **Pas je omgeving aan:** Maak gezonde keuzes gemakkelijk en ongezonde keuzes moeilijker.
* **Werk stapsgewijs:** Begin met kleine veranderingen en bouw deze geleidelijk op.
* **Geniet van wat je eet:** Zoek een balans tussen gezondheid en genieten.
## 2. Koolhydraten
Koolhydraten zijn een belangrijke bron van directe energie. Ze worden omgezet in glucose, de primaire brandstof voor lichaamscellen. Koolhydraten zijn ook bouwstenen voor erfelijk materiaal en maken deel uit van celmembranen.
### 2.1 Indeling volgens ketenlengte
* **Monosachariden (1 sacharide):** Glucose, fructose, galactose.
* **Disachariden (2 sachariden):** Sacharose (glucose + fructose), lactose (glucose + galactose), maltose (glucose + glucose).
* **Oligosachariden (3-9 sachariden):** Fructo-oligosachariden (FOS), galacto-oligosachariden (GOS). Deze kunnen prebiotisch werken.
* **Polysachariden (>9 sachariden):** Zetmeel, cellulose.
### 2.2 Indeling volgens verteerbaarheid
* **Verteerbare koolhydraten:** Worden door het lichaam opgenomen en gebruikt als energiebron (bv. glucose, fructose, zetmeel). Na vertering komen ze als glucose in het bloed.
* **Onverteerbare koolhydraten (voedingsvezels):** Leveren geen energie, maar zijn essentieel voor de darmfunctie (bv. resistent zetmeel, pectine, cellulose). Ze kunnen oplosbaar of niet-oplosbaar zijn, met verschillende functies zoals het geven van volume, vertragen van de spijsvertering, en stimuleren van de darmperistaltiek.
### 2.3 Zoetstoffen
Zoetstoffen worden onderverdeeld in polyolen (extensieve zoetstoffen) en intensieve zoetstoffen. Polyolen leveren minder calorieën, verhogen de bloedsuikerspiegel niet en veroorzaken geen cariës, maar overmatig gebruik kan een laxerend effect hebben. Intensieve zoetstoffen hebben een zeer sterke zoetkracht, leveren verwaarloosbare calorieën, verhogen de bloedsuikerspiegel niet en veroorzaken geen cariës. Voor intensieve zoetstoffen geldt een aanvaardbare dagelijkse inname (ADI).
### 2.4 Aanbevolen hoeveelheden koolhydraten
De opname van koolhydraten zou ten minste 55% van de totale energiebehoefte moeten bedragen, voornamelijk onder de vorm van complexe koolhydraten (zetmeel). Toegevoegde suikers zouden niet meer dan 10% van de totale energiebehoefte mogen uitmaken. De totale inname van voedingsvezels zou bij volwassenen minstens 30 gram per dag moeten zijn.
### 2.5 Koolhydraten en mondhygiëne
Suikerrijke en zure voedingsmiddelen kunnen tandglazuur aantasten en cariës veroorzaken. Een goede mondhygiëne, een beperkt aantal eetmomenten per dag en de keuze voor vezelrijke koolhydraten dragen bij aan een gezonde mond.
### 2.6 Preventie van obstipatie
Obstipatie kan worden voorkomen door een vezelrijke voeding, voldoende vochtinname, het opvolgen van de defecatiedrang, een ontbijt en voldoende lichaamsbeweging.
## 3. Eiwitten
Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren en zijn essentiële bouwstenen voor het lichaam, betrokken bij groei, herstel, transport, hormoonproductie en immuniteit.
### 3.1 Essentiële aminozuren
Het lichaam kan sommige aminozuren zelf aanmaken (niet-essentieel), maar negen aminozuren moeten via de voeding worden opgenomen (essentieel). Een tekort aan essentiële aminozuren kan de eiwitsynthese belemmeren.
### 3.2 Vertering van eiwitten
Eiwitvertering begint in de maag met maagzuur en pepsine, en wordt in de dunne darm voltooid door proteasen, waarna aminozuren worden opgenomen.
### 3.3 Functies van eiwitten
Eiwitten fungeren als bouwstenen, transportmiddelen (bv. hemoglobine), reguleren de zuurgraad, zijn de basis voor enzymen en hormonen, en kunnen in nood als energiebron dienen.
### 3.4 Eigenschappen en aanbevelingen
Eiwitten zijn zowel in dierlijke (compleet, bevatten alle essentiële aminozuren) als plantaardige producten (vaak aangevuld door combinaties) te vinden. Dierlijke eiwitten worden bij voorkeur in magere varianten gekozen. De behoefte bedraagt ongeveer 9 tot 11% van de dagelijkse energie-inname.
### 3.5 Eiwitondervoeding
Eiwitondervoeding (bv. kwashiorkor) leidt tot dunne ledematen, een dikke buik (oedeem, leververvetting), groeiachterstand en een verzwakt immuunsysteem.
## 4. Vetten
Vetten zijn een belangrijke energiebron, bouwstenen voor celmembranen en spelen een rol bij de aanmaak van hormonen en vitamine D.
### 4.1 Soorten vetten
* **Triglyceriden:** Bestaan uit glycerol en vetzuren; vormen energievoorraad.
* **Cholesterol:** Belangrijk voor celmembranen, hormonen en gal. Het lichaam maakt zelf cholesterol aan.
* **Fosfolipiden:** Belangrijk voor de opbouw van celmembranen.
### 4.2 Vertering en transport
Vetten worden verteerd tot vetzuren en glycerol, die worden opgenomen en getransporteerd via lipoproteïnen (LDL en HDL).
### 4.3 Functies van vetten
* **Energievoorziening:** Leveren 9 kcal/g, 30-35% van de dagelijkse energie-inname mag uit vetten komen.
* **Essentiële bouwstof:** Voor celmembranen en hormonen.
* **Isolatie en bescherming:** Onderhuidse vetlaag en vet rond organen.
* **Opname van vitamines:** Vetoplosbare vitamines (A, D, E, K).
* **Aanmaak vitamine D:** In de huid onder invloed van zonlicht.
### 4.4 Eigenschappen en aanbevelingen
* **Verzadigde vetten:** Voornamelijk in dierlijke producten, kunnen cholesterolgehalte verhogen. Maximaal 10 energie% aanbevolen.
* **Onverzadigde vetten (mono- en poly-):** Gunstig effect op cholesterol en hart- en vaatziekten. Bronnen zijn plantaardige oliën, noten, zaden, vette vis.
* **Transvetzuren:** Verhoogd risico op hart- en vaatziekten; inname zo laag mogelijk houden. Gevormd bij industriële processen en oververhitting van frituurolie.
* **Voedingscholesterol:** Effect op bloedcholesterol is wisselend per individu.
## 5. Vitamines
Vitamines zijn organische stoffen die het lichaam niet zelf kan aanmaken en die essentieel zijn voor diverse lichaamsfuncties. Ze worden onderverdeeld in vetoplosbare en wateroplosbare vitamines.
### 5.1 Vetoplosbare vitamines
* **Vitamine A:** Belangrijk voor immuunsysteem, groei, gezichtsvermogen, huid. Bronnen: lever, vis, boter, bètacaroteen uit groenten/fruit. Overdosering kan schadelijk zijn (zwangere vrouwen extra voorzichtig).
* **Vitamine D:** Essentieel voor sterke botten en tanden, bevordert opname calcium en fosfor, ondersteunt immuunsysteem en spierfunctie. Belangrijkste bron is zonlicht. Supplementatie wordt aanbevolen. Tekort kan leiden tot rachitis, osteomalacie, osteoporose.
* **Vitamine E:** Antioxidant, belangrijk voor rode bloedcellen, spierweefsel en weerstand. Bronnen: plantaardige oliën, granen, noten, zaden. Tekorten zijn zeldzaam.
* **Vitamine K:** Cruciaal voor bloedstolling en botstofwisseling. Deels door darmbacteriën geproduceerd, deels uit voeding. Tekort leidt tot vertraagde bloedstolling.
### 5.2 Wateroplosbare vitamines (B-complex en C)
* **Vitamine B1 (thiamine):** Belangrijk voor koolhydraatverbranding, zenuwstelsel en hart. Tekort kan leiden tot neurologische problemen (beriberi, Wernicke-Korsakoff).
* **Vitamine B2 (riboflavine):** Ondersteunt zenuwstelsel, spijsvertering en energiehuishouding. Tekort kan huidontstekingen en vermoeidheid veroorzaken.
* **Vitamine B3 (niacine):** Essentieel voor energievoorziening, zenuwstelsel en huid. Vormt deels het lichaam uit tryptofaan (eiwit). Tekorten zijn zeldzaam bij eiwitrijke voeding.
* **Vitamine B5 (pantotheenzuur):** Beteugelt afbraak van eiwitten, vetten en koolhydraten, ondersteunt energie en zenuwstelsel. Tekorten alleen bij ernstige ondervoeding.
* **Vitamine B6 (pyridoxine):** Belangrijk voor weerstand, spijsvertering, vorming rode bloedcellen en energie. Tekorten kunnen leiden tot diverse symptomen, waaronder neurologische problemen.
* **Vitamine B8 (biotine):** Speelt rol bij opbouw/afbraak koolhydraten/eiwitten, vetzuurproductie en zenuwstelsel. Tekorten zijn zeldzaam.
* **Vitamine B11 (foliumzuur):** Cruciaal voor zenuwstelsel, immuunsysteem, aanmaak DNA en celgroei, met name tijdens zwangerschap. Verlaagt homocysteïnegehalte. Tekorten kunnen leiden tot bloedarmoede en verminderde opname voedingsstoffen.
* **Vitamine B12 (cobalamine):** Belangrijk voor weerstand, vorming rode bloedcellen, zenuwstelsel en energie. Enkel in dierlijke producten. Tekorten treden vaak pas na jaren op door opnamestoornissen of veganisme. Kan leiden tot bloedarmoede en neurologische schade.
* **Vitamine C (ascorbinezuur):** Antioxidant, ondersteunt weerstand, botten, huid, bloedvaten, zenuwstelsel en ijzeropname. Bronnen: groenten, fruit, aardappelen. Tekort leidt tot verminderde weerstand, wondgenezing en kan scheurbuik veroorzaken.
## 6. Mineralen en spoorelementen
Mineralen en spoorelementen zijn anorganische stoffen die essentieel zijn voor o.a. de regulatie van enzymen en hormonen.
* **IJzer (Fe):** Essentieel voor hemoglobine (zuurstoftransport), immuunsysteem en energievoorziening. Komt voor als haemijzer (dierlijk, beter opneembaar) en non-haemijzer (plantaardig). Opname wordt beïnvloed door levensfactoren en voeding (vitamine C bevordert, cafeïne en calcium remmen). Tekort leidt tot vermoeidheid en bloedarmoede.
* **Zink (Zn):** Nodig voor eiwitopbouw, groei, weefselvernieuwing, botten, haar, huid en geheugen. Bronnen: vlees, eieren, granen, peulvruchten. Tekorten kunnen leiden tot groeiachterstand en huidafwijkingen.
* **Koper (Cu):** Helpt ijzer bij hemoglobine-aanmaak, betrokken bij pigmentatie, bindweefsel-, botvorming, weerstand en energie. Bronnen: orgaanvlees, vis, noten. Tekorten zijn zeldzaam.
* **Seleen (Se):** Werkt als antioxidant en gaat schadelijke stoffen tegen. Aanwezig in de meeste voedingsmiddelen; rijk in orgaanvlees, vis, paranoten.
* **Jodium (I):** Nodig voor schildklierhormonen (groei en stofwisseling). Bronnen: zeewater, vis, melk. Tekort leidt tot struma (krop) en groeivertraging.
* **Chroom (Cr):** Speelt rol bij insulinewerking en bloedsuikergehalte, en vetstofwisseling. Bronnen: vlees, granen, noten. Tekorten komen niet voor in België.
* **Fluor (F):** Belangrijk voor opbouw tanden en botten, beschermt tegen tandbederf. Aanbevolen via gefluorideerde tandpasta. Overmaat kan vlekken op tanden veroorzaken.
* **Calcium (Ca):** Cruciaal voor stevigheid skelet en gebit, spierfunctie, zenuwgeleiding, bloedstolling. Bronnen: zuivelproducten, maar ook brood, groenten. Opname beïnvloed door beweging en vitamine D. Tekorten leiden tot osteoporose en osteomalacie.
* **Kalium (K):** Nodig voor zenuwprikkelgeleiding, bloeddrukregulatie, spiersamentrekking en energiehuishouding. Vrijwel overal in voeding aanwezig. Nieren reguleren de balans; tekorten of overschotten zijn zeldzaam en potentieel gevaarlijk (hartstilstand, spierzwakte).
* **Magnesium (Mg):** Speelt rol bij genregulatie, signaaloverdracht, eiwitsynthese en spiercontractie. Bronnen: groenten, peulvruchten, volle granen, chocolade. Tekorten zijn zeer zeldzaam.
## 7. Vocht- en elektrolytenbalans
Water is essentieel voor vrijwel alle lichaamsfuncties. Een constante vocht- en elektrolytenbalans is cruciaal.
### 7.1 Transport van stoffen
Stoffen worden via de celmembraan getransporteerd, die selectief permeabel is. Transport kan passief (zonder energie) of actief (met energie, bv. Na+/K+-pomp) gebeuren. **Filtratie**, **diffusie** en **osmose** zijn belangrijke passieve transportmechanismen.
### 7.2 Lichaamsvloeistoffen
Het lichaam bestaat voor ongeveer 60% uit water, verdeeld over intracellulaire en extracellulaire compartimenten (bloedplasma, interstitium). De balans tussen deze compartimenten wordt gereguleerd.
### 7.3 Vochtbalans
Vocht wordt opgenomen via voeding en drank, en verloren via urine, ontlasting, transpiratie en ademhaling. Een negatieve vochtbalans (dehydratie) kan leiden tot diverse symptomen en is potentieel levensbedreigend. Ook te veel vochtinname is gevaarlijk.
### 7.4 Mineralenbalans (elektrolytenbalans)
Mineralen (elektrolyten) zoals natrium (Na+), kalium (K+), calcium (Ca2+), chloride (Cl-), fosfor, magnesium (Mg2+) en bicarbonaat (HCO3-) zijn essentieel voor elektrische geleiding, osmotische druk en bufferwerking. De balans wordt voornamelijk gereguleerd door de nieren. Verstoringen, zoals hyponatriëmie of hypernatriëmie, kunnen ernstige gevolgen hebben.
### 7.5 pH en zuur-base balans
De pH van lichaamsvloeistoffen moet nauwkeurig gereguleerd worden (bloed pH: 7,35-7,45). Zuren splitsen in H+-ionen, basen binden H+-ionen. Buffersystemen (bv. bicarbonaatbuffer) en de longen en nieren spelen een cruciale rol in de zuur-base balans. Verstoringen kunnen leiden tot acidose (verzuring) of alkalose (basischer worden), met ernstige gevolgen voor de gezondheid.
## 8. Energie en stofwisseling
Het celmetabolisme zet voedingsstoffen om in energie (ATP) voor lichaamsprocessen.
### 8.1 Celmetabolisme en ATP
* **Koolhydraten:** Belangrijkste energiebron, verbrand via glycolyse, citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering.
* **Vetten:** Leveren meer energie per gram dan koolhydraten. Vetzuren worden afgebroken tot acetyl-CoA en kunnen ketonen vormen.
* **Eiwitten:** Gebruikt als energiebron wanneer andere bronnen beperkt zijn. Aminozuren worden omgezet in stoffen die de citroenzuurcyclus kunnen binnengaan of tot glucose.
* **ATP (adenosinetrifosfaat):** De energievaluta van de cel.
### 8.2 Energiebehoefte
De totale energiebehoefte is de som van de ruststofwisseling (basaal metabolisme), energieverbruik voor vertering en energieverbruik door lichamelijke activiteiten. Evenwicht tussen inname en verbruik is cruciaal voor een gezond gewicht.
## 9. Lichaamsbeweging
Regelmatige lichaamsbeweging is essentieel voor de gezondheid en om sedentair gedrag te beperken.
### 9.1 Intensiteit van lichaamsbeweging
* **Licht intensief:** Lage ademhalings- en hartslagfrequentie, mogelijkheid om te praten.
* **Matig intensief:** Snellere ademhaling en hartslag, praten mogelijk maar zingen moeilijk.
* **Hoog intensief:** Snelle ademhaling, hartslag en transpiratie, praten moeilijk.
### 9.2 Aanbevelingen lichaamsbeweging
* **Lichte intensiteit:** Gedurende het grootste deel van de dag.
* **Matige intensiteit:** Minimaal 150 minuten per week (bv. stevig wandelen, fietsen).
* **Hoge intensiteit:** Minimaal 75 minuten per week (bv. joggen, zwemmen).
* **Combinatie:** Een mix van matige en hoge intensiteit is ook effectief.
* **Krachtoefeningen:** Twee keer per week ter versterking van botten en spieren.
* **Stappen:** Dagelijks ongeveer 10.000 stappen is ideaal.
## 10. Gezond slaappatroon
Voldoende slaap (7-8 uur voor volwassenen) is cruciaal voor herstel en lichaamsfuncties. Slaap bestaat uit REM- en non-REM-slaapstadia. Blootstelling aan blauw licht kan de slaapkwaliteit beïnvloeden.
## 11. Alcohol
Alcohol levert energie, maar heeft in grotere hoeveelheden schadelijke gevolgen. De consumptie ervan dient beperkt te blijven, met een aanbevolen maximum van 10 standaardeenheden per week, verspreid over meerdere dagen. Bingedrinken wordt sterk afgeraden. Alcohol wordt in de lever afgebroken, met aceetaldehyde als toxisch tussenproduct. Lage tot matige consumptie kan, onder bepaalde voorwaarden, een beschermend effect hebben op hart- en vaatziekten, maar verhoogt het risico op bepaalde kankers.
### 11.1 Alcohol en gezondheid
De Hoge Gezondheidsraad adviseert om alcoholgebruik voor 18 jaar te vermijden en beperkte risico's na te streven. Er is een sterk verband tussen alcohol en verhoogd risico op diverse kankers.
### 11.2 Alcoholgehalte in het bloed
Het bloedalcoholgehalte is afhankelijk van het aantal glazen, lichaamsgewicht, geslacht en de tijd sinds consumptie. Het lichaam heeft mechanismen om alcohol af te breken, maar deze zijn beperkt.
---
# Macronutriënten: koolhydraten, vetten en eiwitten
Hieronder vind je een gedetailleerde studiehandleiding over macronutriënten: koolhydraten, vetten en eiwitten.
## 2. Macronutriënten: koolhydraten, vetten en eiwitten
Dit deel biedt een diepgaand overzicht van de chemische structuur, functies, vertering en voedingsaanbevelingen van de macronutriënten koolhydraten, vetten en eiwitten.
### 2.1 Koolhydraten
Koolhydraten zijn de primaire en meest direct beschikbare energiebron voor lichaamscellen. Ze worden grotendeels omgezet in energie en warmte. Glucose is hierbij de belangrijkste brandstof. Overmatige glucose kan worden opgeslagen als glycogeen in de lever en spieren, hoewel deze opslagcapaciteit beperkt is. Koolhydraten zijn tevens bouwstenen voor genetisch materiaal zoals desoxyribose (DNA) en ribose (RNA), en maken deel uit van de celmembranen waar ze als signaal- en herkenningsmoleculen functioneren, gekoppeld aan eiwitten of vetten (glycanen, glycoproteïnen, glycolipiden).
#### 2.1.1 Wat zijn glycanen?
Glycanen zijn polysachariden die covalent gebonden zijn aan eiwitten en/of lipiden. Ze vormen suikerantennes aan de buitenkant van cellen en zijn cruciaal voor celcommunicatie en het aansturen van lichaamsprocessen. Ze fungeren als cellulaire herkenningsmoleculen, bijvoorbeeld in het ABO-bloedgroepsysteem, en zijn ook aanwezig op pathogenen.
#### 2.1.2 Koolhydraten in de voeding
Koolhydraten zijn van nature aanwezig in graanproducten (brood, rijst, pasta), aardappelen, peulvruchten en fruit. Ook worden ze vaak toegevoegd aan voedingsmiddelen in de vorm van suiker. Gezonde keuzes omvatten koolhydraatbronnen rijk aan voedingsvezels, zoals volkorenproducten en peulvruchten. Koolhydraten worden ook wel suikers of sachariden genoemd, verwijzend naar hun samenstelling van koolstof en water.
#### 2.1.3 Indeling volgens ketenlengte
De indeling van koolhydraten gebeurt op basis van het aantal sachariden:
* **Monosachariden** (1 sacharide):
* Glucose
* Fructose (vooral in fruit, honing)
* Galactose (in melkproducten)
* **Disachariden** (2 sachariden aan elkaar):
* Sacharose = glucose + fructose (tafelsuiker)
* Lactose = glucose + galactose (melksuiker)
* Maltose = glucose + glucose (moutsugars)
* **Oligosachariden** (3 tot 9 sachariden aan elkaar):
* Fructo-oligosachariden (FOS) (in uien, artisjokken)
* Galacto-oligosachariden (GOS) (in sojabonen, peulvruchten)
* Maltodextrines
* Deze worden soms toegevoegd aan producten voor vezelverrijking en vanwege hun prebiotische effecten.
* **Polysachariden** (meer dan 9 sachariden aan elkaar):
* Zetmeel
* Cellulose
#### 2.1.4 Indeling volgens verteerbaarheid
* **Verteerbare koolhydraten:** Kunnen door het lichaam worden opgenomen en als energiebron dienen. Voorbeelden zijn glucose, fructose, galactose, maltose en zetmeel. Na vertering komen ze als glucose in het bloed. Glucose wordt opgenomen door weefsels voor energieproductie. Overtollige glucose kan als glycogeen worden opgeslagen. De bloedsuikerspiegel wordt gereguleerd door insuline en glucagon.
* **Niet-verteerbare koolhydraten (voedingsvezels):** Kunnen niet door het lichaam worden opgenomen en leveren geen energie. Ze zijn echter essentieel voor de darmfunctie. Voorbeelden zijn resistent zetmeel, pectine, cellulose, bèta-glucanen, FOS en GOS.
* **Oplosbare vezels** (pectine, gommen, sommige hemicellulosen, FOS, inuline): Zitten in fruit, groenten, peulvruchten, maïs en haver. Ze geven volume, vertragen de maaglediging en darmpassage, worden gefermenteerd in de dikke darm en stimuleren de peristaltiek.
* **Niet-oplosbare vezels** (cellulose, sommige hemicellulosen, lignine): Zitten in bruin brood, volkoren graanproducten, groenten en noten. Ze geven volume, hebben een waterbindend vermogen.
#### 2.1.5 Zoetstoffen
Er zijn twee hoofdgroepen zoetstoffen:
* **Extensieve zoetstoffen (Polyolen):** Vul- of bulkzoetstoffen, industrieel gemaakt maar ook natuurlijk aanwezig. Ze leveren minder calorieën dan suikers en verhogen de bloedsuikerspiegel niet. Overmatig gebruik kan laxerend werken. Voorbeelden zijn erythritol, isomalt, lactitol, maltitol, mannitol, sorbitol, tagatose en xylitol. Ze worden ook gebruikt voor technologische doeleinden.
* **Intensieve zoetstoffen:** Hebben een zeer hoge zoetkracht met verwaarloosbare calorieën. Ze verhogen de bloedsuikerspiegel niet en veroorzaken geen cariës. Er is een Aanvaardbare Dagelijkse Inname (ADI) van toepassing. Voorbeelden zijn acesulfaam-K, advantaam, aspartaam, cyclamaat, neohesperidine, neotaam, sacharine, steviolglycosiden en sucralose. Vaak worden combinaties van zoetstoffen gebruikt voor een betere smaak.
#### 2.1.6 Aanbevolen hoeveelheden koolhydraten
Koolhydraten zouden minimaal 55% van de totale energiebehoefte moeten leveren. De inname dient voornamelijk te bestaan uit complexe koolhydraten (zetmeel) uit graanproducten, peulvruchten en knollen. Toegevoegde suikers mogen niet meer dan 10% van de totale energiebehoefte bedragen. De totale inname van voedingsvezels moet minimaal 30 gram per dag zijn voor optimale darmfunctie en ter preventie van diverse chronische ziekten.
#### 2.1.7 Koolhydraten en mondhygiëne
Suikerrijke en zure voedingsmiddelen kunnen leiden tot demineralisatie van tandglazuur. Frequentie van consumptie verminderen, kiezen voor voedsel waarop gekauwd moet worden, goede mondhygiëne (2x per dag poetsen met fluoride tandpasta), en het beperken van eet- en drinkmomenten tot maximaal 5 per dag, zijn belangrijk ter preventie van cariës en tanderosie.
#### 2.1.8 Preventie van obstipatie
Obstipatie wordt vaak veroorzaakt door een vezelarme voeding, het negeren van defecatiedrang, geen ontbijt eten, of gebrek aan lichaamsbeweging. Een vezelrijke voeding in combinatie met voldoende vochtinname is essentieel voor een gezonde darmtransit.
### 2.2 Vetten
Vetten zijn een diverse groep lipiden die hydrofoob zijn (niet mengbaar met water). Ze bestaan uit koolstof, waterstof en zuurstof. De belangrijkste vormen in voeding zijn triglyceriden, cholesterol en fosfolipiden.
#### 2.2.1 Triglyceriden
Triglyceriden zijn opgebouwd uit glycerol en drie vetzuren. Ze vormen een belangrijke energievoorraad, isoleren het lichaam en hebben endocriene functies (bv. productie van leptine).
#### 2.2.2 Cholesterol
Cholesterol is een grote vetmolecule die essentieel is voor celmembranen, de aanmaak van steroïdhormonen, galvorming en vitamine D-synthese. Het wordt deels uit voeding opgenomen en deels door het lichaam zelf aangemaakt. Een hoog cholesterolgehalte in bloed verhoogt het risico op atherosclerose.
#### 2.2.3 Fosfolipiden
Fosfolipiden bestaan uit glycerol, twee vetzuren en een niet-lipide groep. Ze zijn amfipathisch (hydrofiel en hydrofoob) en vormen de basis van celmembranen, waarbij ze een waterafstotende barrière vormen.
#### 2.2.4 Vertering en transport van vetten
Cholesterol en triglyceriden zijn hydrofoob en worden getransporteerd in lipoproteïnen, verbindingen van lipiden en eiwitten, aangemaakt in de lever.
* **LDL (Low Density Lipoprotein):** Transporteert cholesterol van de lever naar lichaamscellen. Een hoge LDL-concentratie kan bijdragen aan atherosclerose.
* **HDL (High Density Lipoprotein):** Neemt overtollig cholesterol op uit weefsels en transporteert dit naar de lever. Wordt beschouwd als "goed cholesterol" en beschermt tegen hart- en vaatziekten.
#### 2.2.5 Functies van vetten
Vetten leveren energie (9 kcal/g), zijn bouwstenen voor celmembranen en myelineschedes, dienen als energieopslag, isoleren het lichaam en beschermen organen. Ze zijn ook nodig voor de opname van vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K) en zijn bron van essentiële vetzuren. Vitamine D wordt ook in de huid aangemaakt onder invloed van zonlicht met behulp van cholesterol.
#### 2.2.6 Eigenschappen en aanbevelingen
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen verzadigde en onverzadigde vetten. Een gunstige vetzuursamenstelling heeft minimaal 2/3 onverzadigde vetten.
* **Verzadigde vetten:** Voornamelijk in dierlijke producten (vlees, boter, zuivel). Kunnen het LDL-cholesterol verhogen. De inname wordt beperkt tot maximaal 10 energie%. Sommige plantaardige vetten (kokos-, palmolie) bevatten ook veel verzadigde vetten. Gehard plantaardig vet (bv. harde margarine) kan een bron zijn van verzadigd vet en transvetzuren.
* **Onverzadigde vetten:**
* **Mono-onverzadigde vetten** (omega 9): Vinden we in olijven, olijfolie, pinda's, noten. Ze verlagen het cholesterolgehalte. Minimaal 10 energie% van de dagelijkse vetinname.
* **Poly-onverzadigde vetten** (omega 3 en omega 6): Essentieel. Goede bronnen voor omega 6 zijn zonnebloemolie, maïsolie. Goede bronnen voor omega 3 zijn lijnzaad, koolzaad, noten. Dierlijke bronnen van omega 3 zijn vette vissoorten (EPA, DHA). Aanbevolen 5,3-10 energie% (waarvan 1,3-2,0% omega-3 en 4-8% omega-6).
* **Transvetzuren:** Verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Ontstaan bij industriële hydrogenering van plantaardige oliën en door oververhitting van frituurolie. De inname moet zo laag mogelijk zijn (<1 energie%).
### 2.3 Eiwitten
Eiwitten (proteïnen) zijn opgebouwd uit ketens van aminozuren, verbonden door peptidebindingen. Er zijn 20 verschillende aminozuren, waarvan 9 essentieel (niet door het lichaam zelf aan te maken) zijn. Eiwitten hebben complexe driedimensionale structuren die cruciaal zijn voor hun functie.
#### 2.3.1 Vertering van eiwitten
Eiwitvertering begint in de maag met maagzuur en pepsine, die de eiwitketens verknippen. In de dunne darm worden kortere ketens verder gesplitst door proteasen tot losse aminozuren, die worden opgenomen in het bloed. Overbodige aminozuren worden in de lever afgebroken, waarbij ammoniak ontstaat, dat wordt omgezet in ureum en via de nieren wordt uitgescheiden.
#### 2.3.2 Functies van eiwitten
* **Bouwstoffen:** Essentieel voor groei, onderhoud en herstel van lichaamsweefsels (bv. spieren, huid, haar).
* **Transport:** Vervoer van stoffen in het bloed (bv. hemoglobine, albumine) en door celmembranen (bv. ionkanalen).
* **Regulatie:** Rollen bij zuur-base balans en als enzymen en hormonen.
* **Immuniteit:** Vormen van antistoffen.
* **Alternatieve energiebron:** Indien nodig, kunnen aminozuren worden omgezet in energie.
#### 2.3.3 Eigenschappen en aanbevelingen
Eiwitten komen zowel in dierlijke (vlees, vis, eieren, zuivel) als plantaardige bronnen (granen, peulvruchten, noten) voor. Dierlijke eiwitten bevatten alle essentiële aminozuren in de juiste verhouding. Plantaardige eiwitten (behalve soja) moeten gecombineerd worden om een compleet aminozuurprofiel te verkrijgen. Een hoge consumptie van dierlijke eiwitten wordt afgeraden vanwege het vaak hoge gehalte aan verzadigde vetten. De behoefte bedraagt 9 tot 11% van de dagelijkse energie-inname (ongeveer 50-80 gram).
#### 2.3.4 Eiwitondervoeding
Een tekort aan eiwitten en calorieën kan leiden tot groeivertraging, verzwakt immuunsysteem, spierafbraak, vochtophoping (oedeem) en leververvetting.
### 2.4 Aanbevelingen voor macronutriënten
* **Koolhydraten:** Minimaal 55% van de energie, voornamelijk complexe koolhydraten. Toegevoegde suikers max. 10%.
* **Vetten:** 30-35% van de energie, met voorkeur voor onverzadigde vetten. Verzadigde vetten max. 10%, transvetzuren zo laag mogelijk (<1%).
* **Eiwitten:** 9-11% van de energie (50-80 gram).
---
**Tip:** De voedingsdriehoek, zoals beschreven in het document, biedt een visuele weergave van de aanbevolen voedingsmiddelen en hun plaats in een gezond dieet, gebaseerd op hun effect op de gezondheid.
**Voorbeeld:** Het vervangen van wit brood door volkorenbrood is een concrete toepassing van de aanbeveling om complexe koolhydraten en vezels te verkiezen boven geraffineerde koolhydraten.
---
# Micronutriënten: vitamines en mineralen
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht over micronutriënten, specifiek vitamines en mineralen, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 3. Micronutriënten: vitamines en mineralen
Dit onderdeel gaat dieper in op de functies, bronnen en mogelijke tekortverschijnselen van essentiële vitamines en mineralen, alsook spoorelementen, die cruciaal zijn voor diverse lichaamsprocessen.
### 3.1 Vitamines
Vitamines zijn organische verbindingen die het lichaam niet zelf kan aanmaken, maar die wel essentieel zijn voor diverse fysiologische functies. Ze worden onderverdeeld in vetoplosbare en wateroplosbare vitamines.
#### 3.1.1 Vetoplosbare vitamines
Vetoplosbare vitamines worden voornamelijk opgenomen uit vetten in voedsel en kunnen in het lichaam worden opgeslagen in weefsels.
* **Vitamine A en bètacaroteen**
* **Functies:** Vitamine A is essentieel voor het immuunsysteem, groei, gezichtsvermogen, en de gezondheid van huid en tandvlees. Bètacaroteen is een voorloper die het lichaam omzet in vitamine A en heeft ook antioxidatieve eigenschappen, beschermend tegen vrije radicalen.
* **Bronnen:** Lever, vis, boter, en plantaardige producten rijk aan bètacaroteen zoals donkergroene bladgroenten (spinazie), koolsoorten, wortelen, mango's en mandarijnen. Vitamine A wordt ook toegevoegd aan margarine en bak- en braadvetten.
* **Bijzonderheden/Tekort:** Een chronisch overschot van vitamine A kan leiden tot toxiciteit (meer dan 3000 microgram/dag). Tijdens de zwangerschap wordt teveel vitamine A afgeraden omdat het de vrucht kan beschadigen. Bètacaroteen wordt niet meer omgezet dan nodig, wat het een veilige vorm van vitamine A maakt. Een tekort aan vitamine A kan leiden tot nachtblindheid en, in ernstige gevallen, tot xerophthalmie (totale blindheid), vooral in ontwikkelingslanden.
* **Vitamine D**
* **Functies:** Cruciaal voor sterke botten en tanden door de opname van calcium en fosfor te bevorderen. Speelt een rol in de weerstand en spierfunctie.
* **Bronnen:** Zonlicht is de belangrijkste bron (15-30 minuten blootstelling per dag). Dierlijke voedingsmiddelen bevatten vitamine D, met vette vissoorten (paling, zalm, makreel) als uitzondering met hogere gehaltes. Vitamine D wordt ook toegevoegd aan margarine en bak- en braadvetten in België. Aanvulling via supplementen wordt aanbevolen, vooral voor kinderen, adolescenten, ouderen, zwangere vrouwen en tijdens de borstvoeding.
* **Tekort:** Een tekort komt veel voor, met name in de wintermaanden. Het leidt tot rachitis (skeletafwijkingen bij kinderen) en osteomalacie (verweking van botten bij volwassenen). Een langdurig tekort kan osteoporose veroorzaken, wat het risico op botbreuken verhoogt.
* **Vitamine E (Tocoferol)**
* **Functies:** Speelt een rol bij de aanmaak van rode bloedcellen, het onderhouden van weefsels en de weerstand. Het is een antioxidant die cellen beschermt tegen vrije radicalen.
* **Bronnen:** Plantaardige oliën, granen, noten, zaden, groenten en fruit. Dierlijke producten bevatten relatief weinig vitamine E.
* **Tekort:** Ernstige tekorten zijn zeldzaam en treden meestal op bij ernstige absorptiestoornissen.
* **Vitamine K**
* **Functies:** Essentieel voor de bloedstolling en de botstofwisseling.
* **Bronnen:** Wordt deels door darmbacteriën geproduceerd, maar aanvulling uit voeding is vaak nodig. Bronnen zijn plantaardige oliën, fruit, brood, kaas, eieren, vlees en melkproducten.
* **Tekort:** Een tekort leidt tot vertraagde bloedstolling en bloedingen. Komt voornamelijk voor bij pasgeborenen, personen met ernstige absorptiestoornissen, en na langdurig antibioticagebruik.
#### 3.1.2 Wateroplosbare vitamines
Wateroplosbare vitamines bevinden zich in het vocht van voedingsmiddelen en kunnen, met uitzondering van vitamine B12, nauwelijks in het lichaam worden opgeslagen. Een teveel wordt via de urine uitgescheiden.
* **Vitamine B-complex**
Dit complex bestaat uit meerdere afzonderlijke vitamines met diverse functies.
* **Vitamine B1 (Thiamine)**
* **Functies:** Belangrijk voor de koolhydraatstofwisseling, het zenuwstelsel en hartfunctie.
* **Bronnen:** Varkensvlees en graanproducten.
* **Tekort:** Kan leiden tot psychische stoornissen (depressie, concentratieproblemen, geheugenverlies), spierzwakte, verminderde eetlust en maagstoornissen. Chronisch alcoholisme in combinatie met een tekort aan B1 kan leiden tot het Wernicke-Korsakoff syndroom. Beriberi is de klassieke tekortziekte.
* **Vitamine B2 (Riboflavine)**
* **Functies:** Belangrijk voor het zenuwstelsel, spijsvertering en energiehuishouding.
* **Bronnen:** Zuivel, vlees(waren), groenten, fruit en graanproducten.
* **Tekort:** Kan huidontstekingen (met name bij mondhoeken) veroorzaken en leiden tot vermoeidheid door een verlaging van het hemoglobinegehalte.
* **Vitamine B3 (Niacine)**
* **Functies:** Cruciaal voor energievoorziening van cellen, werking van het zenuwstelsel en een gezonde huid.
* **Bronnen:** Vlees, vis, gevogelte, noten, zaden, graanproducten. Het lichaam kan B3 deels aanmaken uit tryptofaan.
* **Tekort:** Zeldzaam, gezien eiwitrijke voeding voldoende levert.
* **Vitamine B5 (Pantotheenzuur)**
* **Functies:** Speelt een belangrijke rol bij de afbraak van eiwitten, vetten en koolhydraten, draagt bij aan energievorming, hormoonproductie en zenuwstelselfunctie.
* **Bronnen:** Vlees, vis, eieren, aardappelen, melk(producten), groenten en fruit.
* **Tekort:** Treedt enkel op bij ernstige ondervoeding.
* **Vitamine B6 (Pyridoxine)**
* **Functies:** Belangrijk voor de weerstand, spijsvertering, vorming van rode bloedcellen, energievoorziening en zenuwstelselfunctie.
* **Bronnen:** Vlees, eieren, vis, graanproducten, aardappelen en peulvruchten.
* **Tekort:** Bij zuigelingen: stuipen, overgeven, gewichtsverlies. Bij volwassenen: ontstekingen van tong en huid, depressie, verwardheid, vermoeidheid, neurologische aandoeningen.
* **Vitamine B8 (Biotine)**
* **Functies:** Belangrijk voor opbouw en afbraak van koolhydraten en eiwitten, vetzuurproductie, zenuwstelsel, gezond haar en een gezonde huid.
* **Bronnen:** Eieren, melk, sojaproducten, noten en pinda's.
* **Tekort:** Zeer zeldzaam.
* **Vitamine B11 (Foliumzuur)**
* **Functies:** Cruciaal voor zenuwstelsel, immuunsysteem, vorming van rode bloedcellen, DNA-aanmaak en gezonde groei tijdens zwangerschap (verlaagt risico op spina bifida). Verlaagt homocysteïnegehalte (risicofactor voor hart- en vaatziekten).
* **Bronnen:** Groene groenten, fruit, volkorenproducten, minder in melk en melkproducten.
* **Tekort:** Kan leiden tot afwijkingen van rode en witte bloedcellen, verminderde eetlust, gewichtsverlies en vermoeidheid.
* **Vitamine B12 (Cobalamine)**
* **Functies:** Belangrijk voor de weerstand, vorming van gezonde rode bloedcellen, zenuwstelselfunctie en energievoorziening. Speelt rol in metabolisme van foliumzuur.
* **Bronnen:** Enkel in dierlijke producten (vlees, zuivel).
* **Tekort:** Vaak door verminderde absorptie. Veganisten lopen risico. Symptomen treden pas na jaren op (bloedarmoede, zenuwaantasting). Kan tekort aan foliumzuur veroorzaken.
* **Vitamine C (Ascorbinezuur)**
* **Functies:** Cruciaal voor weerstand, gezonde botten, tanden, huid, bloedvaten, zenuwstelsel en energievoorziening. Is een antioxidant en bevordert ijzeropname.
* **Bronnen:** Groenten, fruit en aardappelen.
* **Tekort:** Leidt tot verminderde weerstand, wondgenezing en bindweefselopbouw. Scheurbuik is de bekende ziekte met symptomen als tandvleesbloedingen en inwendige bloedingen.
### 3.2 Mineralen en spoorelementen
Mineralen en spoorelementen zijn eveneens essentieel en niet-zelf aan te maken. Het verschil zit in de benodigde hoeveelheid: van mineralen is meer nodig dan van spoorelementen.
#### 3.2.1 Mineralen
* **Calcium**
* **Functies:** Verleent stevigheid aan skelet en gebit. Essentieel voor spierfunctie, zenuwgeleiding, bloedstolling, celgroei en hormoonstofwisseling.
* **Bronnen:** Voornamelijk zuivelproducten (melk, kaas). Ook brood, groenten, peulvruchten en aardappelen dragen bij. Opname wordt bevorderd door beweging en vitamine D; verminderd door gebrek aan beweging, vitamine D, hormonale veranderingen (menopauze) en alcohol.
* **Tekort:** Bij zuigelingen: spierkramp. Bij ouderen: osteoporose. Bij tekort aan vitamine D: osteomalacie.
* **Kalium**
* **Functies:** Belangrijk voor zenuwprikkelgeleiding, bloeddrukregulatie, spiercontractie en energiehuishouding in spieren.
* **Bronnen:** Bijna alle voedingsmiddelen, met name aardappelen, brood, zuivel, vlees(waren) en groenten. Kalium kan verloren gaan bij koken in veel water.
* **Tekort/Teveel:** Nieren reguleren de hoeveelheid kalium. Tekorten zijn zeldzaam en ontstaan door diarree, braken of gebruik van laxeermiddelen/diuretica (spierzwakte, hartritmestoornissen). Teveel is onwaarschijnlijk door voeding, maar kan bij nierfalen leiden tot een levensgevaarlijke stijging, met risico op hartstilstand.
* **Magnesium**
* **Functies:** Rol in genregulatie, elektrische signalen in zenuwen en celmembranen, eiwitsynthese en spiercontractie.
* **Bronnen:** Groenten, peulvruchten, volle granen, pure chocolade en noten. Hard leidingwater bevat meer magnesium dan zacht water.
* **Tekort/Teveel:** Tekorten zijn zeer zeldzaam. Mogelijke symptomen zijn zenuwirritatie, hartritmestoornissen, maagkrampen en vermoeidheid. Een teveel kan lichte diarree veroorzaken.
* **Fosfor**
* **Functies:** Essentieel voor botten en tanden, onderdeel van celmembranen en DNA/RNA, en speelt een rol in de energiehuishouding (ATP).
* **Bronnen:** Vlees, vis, eieren, zuivel, noten en graanproducten.
* **Tekort:** Zeldzaam, tenzij bij ernstige ondervoeding.
#### 3.2.2 Spoorelementen
Spoorelementen zijn net als mineralen essentieel, maar worden in veel kleinere hoeveelheden door het lichaam benodigd.
* **IJzer (Fe)**
* **Functies:** Cruciaal bestanddeel van hemoglobine (zuurstoftransport in rode bloedcellen), ondersteunt het immuunsysteem en draagt bij aan energievorming.
* **Bronnen:** Twee vormen: heemijzer (dierlijke oorsprong: vlees, pluimvee, vis) en non-heemijzer (plantaardige oorsprong: groenten, peulvruchten, granen, fruit). Heemijzer wordt beter opgenomen. De opname wordt beïnvloed door ijzervoorraad en behoefte (hoger bij kinderen, menstruerende vrouwen, zwangere vrouwen, bloedarmoede). Koffie, thee en calcium verlagen de opname; vlees, vis en vitamine C verhogen de opname van non-heemijzer.
* **Tekort:** Kan leiden tot duizeligheid, verminderd concentratievermogen en bloedarmoede.
* **Zink (Zn)**
* **Functies:** Noodzakelijk voor eiwitopbouw, groei en vernieuwing van weefsel. Belangrijk voor botten, haar, huid en geheugen.
* **Bronnen:** Vlees en vleesproducten, eieren, vis, granen, peulvruchten en melkproducten.
* **Tekort:** Kan leiden tot groeiachterstand, verminderde smaak- en reukzin en huidafwijkingen.
* **Koper**
* **Functies:** Helpt ijzer vastleggen in hemoglobine, betrokken bij pigmentatie, bindweefsel- en botvorming, weerstand en energievoorziening.
* **Bronnen:** Orgaanvlees, zeevis, schaal- en schelpdieren, noten, graanproducten, groenten, fruit en cacao.
* **Tekort:** Zeldzaam, behalve bij pasgeborenen, prematuren en ondervoede kinderen.
* **Seleen**
* **Functies:** Werkt als antioxidant en gaat de vorming van schadelijke stoffen in het lichaam tegen.
* **Bronnen:** Vrijwel alle voedingsmiddelen, met name orgaanvlees, vis, schelpdieren en paranoten.
* **Jodium**
* **Functies:** Noodzakelijk voor de aanmaak van schildklierhormonen, die essentieel zijn voor groei en stofwisseling.
* **Bronnen:** Zeevis, groenten (afhankelijk van aardebodem), brood en broodvervangers, keukenzout en melk.
* **Tekort:** Kan leiden tot een opgezette schildklier (krop/struma). Bij kinderen veroorzaakt het groei- en geestelijke achterstand. Bij volwassenen vertragen reacties, ontstaat vochtophoping en vermindert denkvermogen.
* **Chroom (Cr)**
* **Functies:** Belangrijk voor de werking van insuline en het handhaven van bloedsuikergehalte. Speelt rol in vetstofwisseling.
* **Bronnen:** Vlees, oliën en vetten, brood, gist, noten en vis.
* **Tekort:** Komt voor zover bekend niet voor in België.
* **Fluor (Fluoride)**
* **Functies:** Essentieel voor de opbouw van tanden en botten, versterkt tandglazuur en botstructuur, en beschermt tegen tandbederf.
* **Bronnen:** Gebruik van gefluorideerde tandpasta (gepaste concentratie afhankelijk van leeftijd).
* **Tekort/Teveel:** Overmatig gebruik van fluoridetabletten kan leiden tot bruine vlekken op tanden. Een tekort verhoogt de kans op tandbederf.
### 3.3 Belangrijke mineralen in lichaamscompartimenten
De verdeling van de belangrijkste ionen verschilt tussen het extracellulaire (ECV) en intracellulaire vochtcompartiment (ICV):
* **ECV (bv. bloedplasma, interstitieel vocht):** Hoge concentraties natrium ($Na^+$), chloor ($Cl^-$) en bicarbonaat ($HCO_3^-$).
* **ICV (bv. cytosol):** Hoge concentraties kalium ($K^+$), magnesium ($Mg^{2+}$), fosfaat ($PO_4^{3-}$) en negatief geladen eiwitten.
Dit verschil in concentraties, mede in stand gehouden door de $Na^+/K^+$-pomp, is cruciaal voor het handhaven van osmotische druk en het genereren van elektrische prikkels in zenuw- en spiercellen.
### 3.4 Zuur-base balans
De pH van lichaamsvloeistoffen, met name bloed (normaal 7,35-7,45), moet nauwkeurig gereguleerd worden door buffersystemen, longen en nieren. Verstoringen kunnen leiden tot acidose (verhoogde zuurgraad) of alkalose (verhoogde basischheid), met ernstige gevolgen voor orgaansystemen.
* **Buffersystemen** (bv. bicarbonaatbuffersysteem) neutraliseren kleine pH-schommelingen.
* **Longen** reguleren pH door CO2-uitscheiding (sneller ademen verhoogt pH, langzamer ademen verlaagt pH).
* **Nieren** reguleren pH door uitscheiding/reabsorptie van H+ en bicarbonaat.
Zuur-base stoornissen kunnen respiratoir (ademhalingsgerelateerd) of metabool (stofwisselingsgerelateerd) zijn. Metabole acidose kan bijvoorbeeld optreden door lactaatvorming (anaerobe verbranding) of ketonen (vetverbranding), wat kan leiden tot keto-acidose bij diabetes. Metabole alkalose kan ontstaan door overmatig braken of inname van basische stoffen.
### 3.5 Energie en stofwisseling
De celstofwisseling, met name de omzetting van glucose naar ATP (energie), is fundamenteel voor leven. Dit proces omvat glycolyse, de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering.
* **Glucosemetabolisme:**
* **Aerobe verbranding (met zuurstof):** Levert circa 36 ATP per glucosemolecuul. Glucose wordt via glycolyse omgezet in pyruvaat, daarna in acetyl-CoA, dat de citroenzuurcyclus ingaat. Uiteindelijk leidt de elektronentransportketen tot ATP-productie en de vorming van CO2 en H2O.
* **Anaerobe verbranding (zonder zuurstof):** Pyruvaat wordt omgezet in lactaat, met een lage ATP-opbrengst (2 ATP). Dit kan leiden tot metabole acidose en spierpijn.
* **Vetmetabolisme:**
* Vetten (triglyceriden) worden afgebroken tot glycerol en vetzuren. Vetzuren worden via bèta-oxidatie omgezet in acetyl-CoA, wat meer ATP kan opleveren dan glucoseverbranding (ca. 108 ATP per vetzuur van 12 C-atomen).
* Bij vetverbranding, en ook eiwitverbranding, kunnen ketonlichamen gevormd worden (keto-acidose), die echter ook als brandstof voor hersenen en andere weefsels kunnen dienen.
* **Eiwitmetabolisme:**
* Eiwitten worden voornamelijk als bouwstof gebruikt. Pas bij energietekort worden aminozuren afgebroken via deaminering (waarbij giftig ammoniak ontstaat, omgezet tot ureum) en kunnen ze de citroenzuurcyclus of gluconeogenese ingaan.
* **Energiebehoefte:** Bepaald door ruststofwisseling, verteringsprocessen en lichamelijke activiteit. Een caloriebalans tussen inname en verbruik is cruciaal voor een gezond gewicht.
### 3.6 Bronnen van micronutriënten in voeding
Een gevarieerd dieet, rijk aan plantaardige producten, is de sleutel tot voldoende inname van vitamines en mineralen. Dierlijke producten zijn vaak rijk aan bepaalde essentiële aminozuren en vitamines (bv. B12, D), terwijl plantaardige bronnen meer vezels, vitamines (C, E, K, foliumzuur) en mineralen leveren. Het combineren van plantaardige eiwitbronnen is belangrijk om alle essentiële aminozuren binnen te krijgen.
**Tip:** Een voeding gebaseerd op de voedingsdriehoek, met veel groenten, fruit, volle granen en peulvruchten, vormt een solide basis voor de inname van micronutriënten.
**Voorbeeld:** Om voldoende vitamine C binnen te krijgen, is het aan te raden dagelijks verse groenten en fruit te consumeren. Vitamine C bevordert bovendien de opname van ijzer, wat gunstig is bij de inname van ijzerrijke plantaardige producten.
---
# Vochtbalans, elektrolyten en zuur-base evenwicht
Dit deel behandelt de fundamentele mechanismen die de vocht- en elektrolytenbalans in het lichaam reguleren, evenals de complexe regulatie van het zuur-base evenwicht, essentieel voor het behoud van homeostase.
### 4.1 Transport van stoffen in en uit de cellen
De celmembraan, een selectief permeabele barrière bestaande uit een dubbele fosfolipidenlaag en eiwitten, reguleert de uitwisseling van stoffen tussen het intracellulaire en extracellulaire milieu. Transport kan **passief** plaatsvinden (zonder energieverbruik, met de concentratiegradiënt mee) of **actief** (met energieverbruik, tegen de concentratiegradiënt in).
#### 4.1.1 Passief transport
* **Diffusie**: Verplaatsing van opgeloste stoffen van een hoge naar een lage concentratie. Vetoplosbare moleculen passeren vrij, terwijl wateroplosbare stoffen dit via eiwitkanalen doen.
* **Gasuitwisseling in longen**: Zuivere diffusie van O$_2$ en CO$_2$.
* **Glucose transport**: Vereist een carrier (transporteiwit) geactiveerd door insuline, maar geen ATP.
* **Osmose**: Diffusie van water door een semipermeabele membraan in de richting van de hoogste concentratie opgeloste deeltjes. Dit proces is cruciaal voor het handhaven van het celvolume. De kracht die osmose tegenwerkt is de **osmotische druk**.
* **Colloïd osmotische druk**: Veroorzaakt door grote eiwitten (zoals albumine) in het bloed, die vocht in de bloedbaan houden.
* **Kristalloïd osmotische druk**: Bepaald door de concentratie van zouten en andere kleine deeltjes.
* **Toepassingen**: Infuusvloeistoffen (isotone, hypotone, hypertone oplossingen) en de werking van rode bloedcellen in verschillende oplossingen.
* **Filtratie**: Passief transport van zowel oplosmiddel als bepaalde opgeloste stoffen door een semipermeabele membraan, gedreven door hydrostatische druk (bv. bloeddruk in capillairen, nierfilter).
#### 4.1.2 Actief transport
* **Na$^+$ /K$^+$ pomp**: Een essentieel membraaneiwit dat, met behulp van ATP, natrium (Na$^+$) actief uit de cel pompt en kalium (K$^+$) de cel in. Dit handhaaft cruciale concentratiegradiënten voor zenuw- en spiercellen.
#### 4.1.3 Vesiculair transport
* **Endocytose en exocytose**: Transport van grotere moleculen via blaasjes (vesikels). Endocytose brengt stoffen in de cel, exocytose voert ze uit.
### 4.2 Lichaamsvloeistoffen
Het menselijk lichaam bestaat voor ongeveer 60% uit water. Dit water is verdeeld over twee hoofdcompartimenten:
* **Intracellulaire vloeistof (ICF)**: Water binnen de cellen. Rijk aan kalium (K$^+$), magnesium (Mg$^{2+}$), fosfaten en eiwitten.
* **Extracellulaire vloeistof (ECF)**: Water buiten de cellen. Verdeeld over:
* **Interstitieel vocht (weefselvocht)**: De ruimte tussen de cellen.
* **Bloedplasma**: Het vloeibare deel van het bloed.
* Andere vloeistoffen (cerebrospinale vloeistof, gewrichtsvloeistof, etc.).
* Rijk aan natrium (Na$^+$) en chloor (Cl$^-$).
Er is constante uitwisseling tussen deze compartimenten, gereguleerd door semipermeabele membranen en transportmechanismen.
#### 4.2.1 Vochtbalans
De vochtbalans is essentieel voor transport, oplossen van stoffen en warmteregulatie. Vocht wordt opgenomen via voeding en drank, en uitgescheiden via urine, feces, zweet en ademhaling. Verstoorde vochtbalans kan leiden tot dehydratie (vochttekort) of overhydratie (vochtophoping, bv. oedeem, hyponatriëmie).
* **Dehydratie**: Kan ontstaan door braken, diarree, zweten of onvoldoende inname. Leidt tot dorst, verminderde urineproductie, droge mond en bij ernstig verlies, verwardheid en shock.
* **Overhydratie**: Kan leiden tot een relatief tekort aan natrium (hyponatriëmie), met symptomen als verwardheid, stuipen en coma.
#### 4.2.2 Mineralenbalans - elektrolytenbalans
Mineralen, of elektrolyten, zijn ionen die essentieel zijn voor elektrische geleiding, osmotische druk en buffering.
* **Belangrijkste elektrolyten in ECF**: Na$^+$, Cl$^-$, HCO$_3^-$.
* **Belangrijkste elektrolyten in ICF**: K$^+$, Mg$^{2+}$, fosfaat.
**Functies van elektrolyten:**
* **Bouwstof**: (bv. Ca$^{2+}$ in botten, Fe$^{2+}$ in hemoglobine).
* **Geleiden van elektrische prikkels**: Essentieel voor spier- en zenuwfunctie.
* **Reguleren vochtbalans**: Via osmotische druk.
* **Bepalen zuurgraad**: Als buffers.
Verstoringen in de elektrolytenbalans (bv. hyponatriëmie, hypernatriëmie, hypokaliëmie, hyperkaliëmie) kunnen ernstige gevolgen hebben voor organen, met name het hart en de hersenen.
#### 4.2.3 pH en zuur-base balans
De pH van het bloed (normaal 7,35-7,45) is cruciaal voor fysiologische processen. Afwijkingen leiden tot **acidose** (lage pH, te zuur) of **alkalose** (hoge pH, te basisch).
* **Zuur**: Stoffen die H$^+$ afstaan (bv. HCl, H$_2$CO$_3$).
* **Base**: Stoffen die H$^+$ kunnen binden of OH$^-$ afstaan (bv. OH$^-$, HCO$_3^-$).
* **pH-schaal**: Logaritmische schaal die de concentratie H$^+$ ionen weergeeft.
**Regulatie van pH:**
1. **Buffersystemen**: Snelle neutralisatie van kleine pH-schommelingen.
* **Bicarbonaatbuffersysteem**: Het belangrijkste systeem in het bloed, bestaande uit zwak koolzuur (H$_2$CO$_3$) en natriumbicarbonaat (NaHCO$_3$).
$$ \text{CO}_2 + \text{H}_2\text{O} \rightleftharpoons \text{H}_2\text{CO}_3 \rightleftharpoons \text{H}^+ + \text{HCO}_3^- $$
Bij verzuring bindt HCO$_3^-$ aan H$^+$, vormt H$_2$CO$_3$ en vervolgens CO$_2$ dat wordt uitgeademd. Bij verbasching splitst H$_2$CO$_3$ in H$^+$ en HCO$_3^-$.
2. **Longen**: Reguleren de CO$_2$-concentratie door aanpassing van de ademhalingsfrequentie (sneller ademen verwijdert CO$_2$ en verhoogt pH; langzamer ademen verlaagt pH). Dit is een relatief snelle compensatiemechanisme.
3. **Nieren**: Reguleren de excretie van H$^+$ en de reabsorptie/excretie van HCO$_3^-$. Dit is een langzamer, maar krachtiger mechanisme voor langdurige pH-correctie.
**Zuur-base stoornissen:**
* **Respiratoire acidose/alkalose**: Veroorzaakt door problemen met de ademhaling (CO$_2$-niveau).
* Respiratoire acidose: Hypoventilatie -> CO$_2$ stijgt -> H$^+$ stijgt -> pH daalt. Compensatie: nieren scheiden H$^+$ uit, reabsorberen HCO$_3^-$.
* Respiratoire alkalose: Hyperventilatie -> CO$_2$ daalt -> H$^+$ daalt -> pH stijgt. Compensatie: nieren scheiden HCO$_3^-$ uit, reabsorberen minder H$^+$.
* **Metabole acidose/alkalose**: Veroorzaakt door problemen met het metabolisme of bicarbonaatgehalte.
* Metabole acidose: Toename van metabole zuren (bv. lactaat bij anaerobe verbranding, ketonen bij vetverbranding) of verlies van bicarbonaat (bv. bij diarree). Compensatie: longen hyperventileren om CO$_2$ te verwijderen; nieren scheiden H$^+$ uit, reabsorberen HCO$_3^-$.
* Metabole alkalose: Verlies van H$^+$ (bv. door braken) of overmatige inname van basen. Compensatie: longen hypoventileren om CO$_2$ te behouden; nieren scheiden HCO$_3^-$ uit, reabsorberen H$^+$.
### 4.3 Energie en stofwisseling
Het celmetabolisme zet voedingsstoffen om in energie (ATP) en bouwstenen.
#### 4.3.1 Metabolisme van koolhydraten
Glucose is de primaire energiebron.
* **Aerobe verbranding (met zuurstof)**: Vormt aanzienlijke hoeveelheden ATP (ca. 36-38 moleculen per glucosemolecuul) via glycolyse, de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering. Produceert CO$_2$ en H$_2$O.
$$ \text{C}_6\text{H}_{12}\text{O}_6 + 6\text{O}_2 \longrightarrow 6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{Energie (ATP + warmte)} $$
* **Anaerobe verbranding (zonder zuurstof)**: Produceert slechts 2 ATP per glucosemolecuul en vormt lactaat, wat kan leiden tot metabole acidose.
**Sleutelprocessen:**
* **Glycogenese**: Aanmaak van glycogeen uit glucose (lever en spieren).
* **Glycogenolyse**: Afbraak van glycogeen tot glucose.
* **Gluconeogenese**: Vorming van glucose uit niet-koolhydraatbronnen (lactaat, glycerol, aminozuren).
#### 4.3.2 Metabolisme van vetten
Vetten (triglyceriden) worden afgebroken tot glycerol en vetzuren.
* **Vetzuren**: Worden via bèta-oxidatie omgezet in Acetyl-CoA, dat de citroenzuurcyclus ingaat. Levert meer ATP per gram vet dan koolhydraten. De verbranding van vetzuren kan leiden tot vorming van **ketonlichamen** (aceton, acetoacetaat, β-hydroxybutyraat), die als brandstof kunnen dienen, maar bij overproductie kunnen leiden tot keto-acidose (een vorm van metabole acidose).
* **Glycerol**: Kan worden omgezet in pyruvaat of glucose (gluconeogenese).
#### 4.3.3 Metabolisme van eiwitten
Eiwitten worden primair als bouwstoffen gebruikt. Pas bij energietekort worden ze afgebroken tot aminozuren voor energieproductie.
* **Aminozuren**: Na deaminering (verwijdering van de aminogroep als toxisch ammoniak, dat in de lever wordt omgezet tot ureum) worden ze omgezet in pyruvaat, tussenproducten van de citroenzuurcyclus, of ketonen. Sommige kunnen ook worden omgezet tot glucose (gluconeogenese).
#### 4.3.4 Energiebehoefte
De totale energiebehoefte is de som van:
* **Ruststofwisseling (basale metabolisme)**: Energieverbruik in rust.
* **Energie voor vertering**.
* **Energieverbruik door lichamelijke activiteit**.
Een energiebalans (inname = verbruik) is cruciaal voor een gezond gewicht.
---
**Tip:** Begrijp de relatie tussen de verschillende buffersystemen, de rol van de longen en nieren bij pH-regulatie, en hoe verstoringen hierin leiden tot specifieke acidose/alkalose vormen. De moleculaire processen van celademhaling zijn cruciaal, vooral de overgang tussen aerobe en anaerobe verbranding en de gevolgen daarvan voor de ATP-productie en pH.
---
# Energie, stofwisseling en lichaamsbeweging
Hier is een gedetailleerde samenvatting over Energie, stofwisseling en lichaamsbeweging, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 5 Energie, stofwisseling en lichaamsbeweging
Dit onderwerp behandelt de basisprincipes van celmetabolisme, de cruciale rol van ATP als energiedrager, de energieproductie uit koolhydraten, vetten en eiwitten, de energiebehoefte van het lichaam, en de impact van beweging en sedentair gedrag op de gezondheid.
### 5.1 Celmetabolisme en ATP
Levende organismen functioneren door middel van biochemische reacties binnenin cellen, wat gezamenlijk bekend staat als celmetabolisme. Het primaire doel van celmetabolisme is het produceren van adenosinetrifosfaat (ATP), de universele energiedrager van de cel. Voor deze energieproductie zijn glucose en zuurstof essentieel. ATP kan energie opslaan, transporteren en afgeven wanneer nodig. De synthese van ATP vindt plaats via drie opeenvolgende processen: glycolyse, de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering. Naast glucose kunnen ook vetzuren en aminozuren worden gebruikt als brandstof, wat bekend staat als gluconeogenese. Tijdens deze energievormende processen gaat een significant deel van de energie verloren als warmte, wat bijdraagt aan het handhaven van de lichaamstemperatuur, een cruciaal aspect voor homeotherme organismen zoals de mens.
#### 5.1.1 Nucleïnezuren
Nucleïnezuren, zoals DNA en RNA, zijn opgebouwd uit nucleotiden. Nucleotiden bestaan uit een suikergroep, een stikstofbase en fosfaatgroepen. DNA bevat genetisch materiaal, terwijl RNA betrokken is bij de eiwitsynthese. Voedingsstoffen rijk aan nucleïnezuren worden afgebroken tot nucleotiden door het enzym nuclease. Bij de afbraak van nucleïnezuren ontstaat urinezuur, dat door de nieren wordt uitgescheiden. Een teveel aan urinezuur kan leiden tot kristalafzettingen, wat kan resulteren in aandoeningen zoals jicht.
#### 5.1.2 Adenosinetrifosfaat (ATP)
ATP is een nucleotide met ribose als suikergroep, adenine als stikstofbase en drie fosfaatgroepen. Het fungeert als de primaire energiedrager in het lichaam. Wanneer energie nodig is, wordt een fosfaatgroep van ATP afgesplitst, waarbij energie en water vrijkomen, wat leidt tot de vorming van adenosinedifosfaat (ADP). ATP wordt geregenereerd uit ADP en een fosfaatgroep tijdens de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering, een proces dat plaatsvindt in de mitochondriën.
#### 5.1.3 Metabolisme van koolhydraten
Koolhydraten, voornamelijk in de vorm van glucose, zijn de belangrijkste brandstofbron voor het lichaam. De afbraak van glucose levert energie en bouwstoffen.
* **Glycogenese:** De aanmaak van glycogeen (opgeslagen glucose) in lever- en spiercellen, gestimuleerd door insuline.
* **Glycogenolyse:** De afbraak van glycogeen tot glucose wanneer energie nodig is en de bloedglucosespiegel laag is, gestimuleerd door glucagon.
* **Gluconeogenese:** De aanmaak van nieuwe glucose uit niet-koolhydraatbronnen zoals pyruvaat, glycerol (uit vetten), aminozuren of lactaat, voornamelijk in de lever.
**Verbranding van glucose in de cel:**
Glucose wordt opgenomen in de cel en ondergaat celademhaling om ATP te produceren. Dit proces vereist zuurstof (aerobe verbranding). De algemene formule voor de aerobe verbranding van glucose is:
$$ \text{Glucose} + 6\text{O}_2 \rightarrow 6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{Energie (ATP en warmte)} $$
De verbranding van glucose verloopt in drie stappen:
1. **Glycolyse:**
* Vindt plaats in het cytoplasma.
* Glucose (6 C-atomen) wordt afgebroken tot twee moleculen pyruvaat (3 C-atomen).
* Dit proces vereist de initiële investering van 2 ATP, maar genereert 4 ATP, resulterend in een netto winst van 2 ATP per glucosemolecuul.
* Tevens worden NADH (elektronendrager) en water gevormd.
* Indien zuurstof afwezig is (anaerobe verbranding), wordt pyruvaat omgezet in lactaat, wat leidt tot verzuring (metabole acidose) en een veel lagere ATP-opbrengst (enkel de 2 ATP uit de glycolyse).
2. **Citroenzuurcyclus (Krebscyclus):**
* Vindt plaats in de matrix van de mitochondriën.
* Pyruvaat wordt omgezet in Acetyl-CoA (2 C-atomen), waarbij CO2 vrijkomt.
* Acetyl-CoA treedt de cyclus binnen, waarbij in meerdere stappen opnieuw CO2, NADH en FADH2 (een andere elektronendrager) worden gevormd.
* De cyclus produceert geen ATP direct, maar levert de energierijke elektronendragers die nodig zijn voor de volgende stap.
3. **Oxidatieve fosforylering (terminale oxidatieketen):**
* Vindt plaats aan de binnenmembraan van de mitochondriën.
* NADH en FADH2 geven hun energierijke elektronen af aan het elektronentransportsysteem.
* De energie die hierbij vrijkomt, wordt gebruikt om protonen (H+) naar de tussenmembraanruimte te pompen, waardoor een protonengradiënt ontstaat.
* Protonen stromen terug naar de matrix via ATP-synthetase, een enzym dat de kinetische energie gebruikt om ADP te fosforyleren tot ATP. Zuurstof fungeert hier als de uiteindelijke elektronenacceptor.
**Eindresultaat van glucoseverbranding:**
Theoretisch levert de volledige aerobe verbranding van één glucosemolecuul ongeveer 38 ATP op. In de praktijk is dit vaak rond de 36 ATP. Bij anaerobe verbranding is de opbrengst slechts 2 ATP.
#### 5.1.4 Metabolisme van vetten
Vetten, voornamelijk triglyceriden, zijn een belangrijke energiebron. Tijdens de vertering worden vetten geëmulsioneerd door galzouten en afgebroken tot vetzuren en glycerol door lipase.
**Verbranding van vetzuren:**
* Vetzuren worden in de mitochondriën afgebroken tot Acetyl-CoA via bèta-oxidatie.
* Elke Acetyl-CoA molecuul levert netto ongeveer 18 ATP op via de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering. Vetzuren leveren per gram meer energie op dan koolhydraten.
* Bij de verbranding van vetzuren (en eiwitten) kan een overmaat aan Acetyl-CoA worden omgezet in **ketonlichamen** (bèta-hydroxyboterzuur, acetoacetaat, aceton) in de lever. Ketonen kunnen door de hersenen en andere weefsels als brandstof worden gebruikt, vooral bij een tekort aan glucose. Een te hoge concentratie ketonen in het bloed (ketose) kan leiden tot keto-acidose, een gevaarlijke metabole verzuring.
**Verwerking van glycerol:**
* Glycerol kan worden omgezet in tussenproducten van de glycolyse en aldus bijdragen aan de aanmaak van pyruvaat en Acetyl-CoA.
* Glycerol kan ook worden omgezet in glucose via gluconeogenese.
#### 5.1.5 Metabolisme van eiwitten
Eiwitten worden primair als bouwstoffen gebruikt. Slechts in tijden van energietekort worden ze als alternatieve energiebron aangewend.
* Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren.
* **Deaminering:** De aminogroep (-NH2) wordt afgesplitst van het aminozuur in de lever, waarbij toxisch ammoniak (NH3) vrijkomt.
* Ammoniak wordt in de lever omgezet tot ureum en uitgescheiden via de nieren.
* De overgebleven koolstofketen van het aminozuur kan worden omgezet in pyruvaat, tussenproducten van de citroenzuurcyclus, of ketonen. Sommige aminozuren kunnen ook via gluconeogenese worden omgezet in glucose.
### 5.2 Energiebehoefte
De totale energiebehoefte van een persoon wordt bepaald door de energie-inname (voeding) en het energieverbruik. Een evenwicht tussen deze twee is cruciaal voor het behoud van een gezond lichaamsgewicht.
De energiebehoefte bestaat uit drie componenten:
1. **Rustmetabolisme (basale stofwisseling):** De energie die het lichaam verbruikt in rust om vitale functies te onderhouden (ademhaling, hartslag, spijsvertering, lichaamstemperatuur). Dit is de grootste component en varieert per persoon (lengte, gewicht, leeftijd, geslacht). Spierweefsel verbruikt meer energie dan vetweefsel.
2. **Verteringsprocessen:** Energie verbruikt voor de vertering en omzetting van voedsel.
3. **Lichamelijke activiteiten:** Energieverbruik door beweging, variërend van lichte activiteiten tot intensieve sport.
* **Energie-inhoud van voedingsstoffen:**
* Eiwitten: 4 kcal/g
* Vetten: 9 kcal/g
* Koolhydraten: 4 kcal/g
* Alcohol: 7 kcal/g
Gemiddelde dagelijkse energiebehoefte: ca. 2000 kcal voor vrouwen, ca. 2500 kcal voor mannen.
### 5.3 Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is essentieel voor de gezondheid, terwijl langdurig stilzitten (sedentair gedrag) schadelijk kan zijn.
#### 5.3.1 Sedentair gedrag
Sedentair gedrag verwijst naar activiteiten die liggend of zittend worden uitgevoerd met een zeer laag energieverbruik, exclusief slaap. Voorbeelden zijn zitten op school of werk, autorijden, en schermtijd (tv, computer, tablet, smartphone). Sedentair gedrag is niet hetzelfde als fysiek inactief zijn; iemand kan voldoende bewegen en toch veel zitten. Een gezonde balans tussen zitten, staan en bewegen is belangrijk voor alle leeftijden.
#### 5.3.2 Intensiteit van lichaamsbeweging
De intensiteit van lichaamsbeweging kan worden gekarakteriseerd door het effect op de ademhaling, hartslag en het vermogen om te praten. De **MET (Metabolic Equivalent of a Task)** waarde geeft de intensiteit aan, waarbij 1 MET gelijk is aan het energieverbruik in rust.
* **Licht intensief bewegen (MET 1.6 - 2.9):**
* Ademhaling en hartslag blijven normaal.
* Praten is zonder problemen mogelijk.
* Voorbeelden: staand bellen, traag stappen, yoga, licht huishoudelijk werk.
* Energieverbruik per minuut (kcal/min): $ \frac{(\text{MET-waarde} \times 3.5 \times \text{gewicht in kg})}{200} $
* **Matig intensief bewegen (MET 3.0 - 5.9):**
* Versnelde ademhaling (aëroob), versnelde hartslag.
* Praten is mogelijk, maar zingen wordt moeilijk.
* Voorbeelden: stevig wandelen, fietsen, harken in de tuin, ramen poetsen.
* **Hoog intensief bewegen (MET ≥ 6.0):**
* Zeer snelle ademhaling, hoge hartslag, zweten.
* Praten is moeilijk.
* Voorbeelden: joggen, spitten in de tuin, trappen oplopen met zware boodschappen, touwspringen.
* *Voorzichtigheid is geboden voor ongetrainde personen boven de 45 jaar.*
#### 5.3.3 Aanbevelingen lichaamsbeweging
* **Algemeen:** Minimaal 150 minuten per week aan matige intensieve beweging, of 75 minuten aan hoge intensieve beweging, of een combinatie hiervan.
* Beweging aan hoge intensiteit telt dubbel (1 minuut hoog = 2 minuten matig).
* Hoe meer bewegen, hoe beter. Tot 300 minuten matige of 150 minuten hoge intensiteit per week wordt aangeraden.
* **Spier- en botversterkende activiteiten:** Twee keer per week activiteiten die botten en spieren versterken (bv. krachttraining, traplopen).
* **Stappentelling:** Dagelijks 10.000 stappen is een ideaal doel.
### 5.4 Voedingsaanbevelingen en Energiebehoefte
De aangeboden documentatie bevat gedetailleerde voedingsaanbevelingen, ingedeeld naar voedingsgroepen (groenten, fruit, volle granen, eiwitten, vetten, etc.) en de voedingsdriehoek. Hoewel de tekst uitgebreid ingaat op macro- en micronutriënten en hun rol in de stofwisseling en gezondheid, wordt de energiebehoefte samengevat onder sectie 5.2. De specifieke hoeveelheden en aanbevelingen per voedingsmiddel vallen buiten de directe scope van een samenvatting over *energie, stofwisseling en lichaamsbeweging*, maar leggen de basis voor een gezonde energie-inname.
### 5.5 Vocht- en elektrolytenbalans
Het lichaam bestaat voor ongeveer 60% uit water, dat verdeeld is over intracellulaire (ICV) en extracellulaire vloeistof (ECV). ECV omvat bloedplasma, interstitieel vocht en lymfe. De celmembraan is selectief permeabel en reguleert de uitwisseling van stoffen tussen de compartimenten via passief transport (diffusie, osmose, filtratie) en actief transport (met ATP-verbruik).
* **Diffusie:** Verplaatsing van stoffen van hoge naar lage concentratie (passief).
* **Osmose:** Diffusie van water door een semipermeabele membraan naar de oplossing met de hoogste concentratie opgeloste deeltjes.
* **Filtratie:** Verplaatsing van water en kleine opgeloste stoffen door een semipermeabele membraan onder invloed van hydrostatische druk.
* **Actief transport:** Transport tegen de concentratiegradiënt in, vereist ATP (bv. Na+/K+-pomp).
**Vochtbalans:** Een positieve of negatieve vochtbalans kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Dehydratie (vochttekort) en overmatige vochtinname (hyponatriëmie) kunnen beide gevaarlijk zijn.
**Mineralenbalans (elektrolytenbalans):** Mineralen, zoals Na+, K+, Ca2+, Cl-, zijn elektrolyten die essentieel zijn voor elektrische geleiding, osmotische drukregulatie, buffervorming en als bouwstenen. De concentratie van elektrolyten in lichaamsvloeistoffen moet nauwkeurig worden gereguleerd, met name de balans tussen natrium (hoofd-ECV-ion) en kalium (hoofd-ICV-ion).
#### 5.5.1 pH en zuur-base balans
De pH van het bloed is strikt gereguleerd tussen 7.35 en 7.45. Afwijkingen (acidose: te zuur, alkalose: te basisch) kunnen levensbedreigend zijn. Het lichaam beschikt over buffersystemen (o.a. bicarbonaatbuffersysteem), de longen (CO2-uitscheiding) en de nieren (regulerende uitscheiding van H+ en bicarbonaat) om de pH te stabiliseren.
* **Respiratoire acidose/alkalose:** Verstoorde gasuitwisseling in de longen.
* **Metabole acidose/alkalose:** Verstoringen gerelateerd aan het metabolisme, zoals te weinig zuurstof/glucose voor verbranding (leidt tot lactaatvorming), te veel vetverbranding (leidt tot ketonen), of verlies van bicarbonaat (bv. bij diarree).
### 5.6 Vitamines en mineralen
* **Vitamines:** Essentiële organische stoffen, onderverdeeld in vetoplosbaar (A, D, E, K) en wateroplosbaar (B-complex, C). Ze spelen cruciale rollen in diverse stofwisselingsprocessen, groei, weerstand en celbescherming.
* **Mineralen en spoorelementen:** Essentiële anorganische stoffen, nodig in grotere hoeveelheden (mineralen: calcium, magnesium, kalium, natrium, fosfor) of kleinere hoeveelheden (spoorelementen: ijzer, zink, koper, jodium, chroom, fluoride). Ze zijn betrokken bij botopbouw, zenuwfunctie, enzymactiviteit, zuurstoftransport en meer.
### 5.7 Voedingsaanbevelingen (Samenvatting)
Hoewel uitgebreid besproken in de originele tekst, is de kern van de voedingsaanbevelingen gericht op een gevarieerd dieet met de nadruk op onbewerkte plantaardige producten. Aanbevelingen omvatten:
* Voldoende groenten en fruit.
* Keuze voor volle graanproducten.
* Matige consumptie van rood en bewerkt vlees.
* Regelmatige inname van peulvruchten, vis, noten en zaden.
* Beperking van zout, toegevoegde suikers en ultrabewerkte producten.
* Hydratatie met water.
De voedingsdriehoek visualiseert deze aanbevelingen met kleurcodes voor de impact op de gezondheid.
Dit samenvattende document dient als een uitgebreide basis voor de studie van energie, stofwisseling en lichaamsbeweging, en behandelt de belangrijkste concepten, processen en aanbevelingen uit de verstrekte tekst.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voedingsaanbevelingen | Richtlijnen opgesteld door gezondheidsautoriteiten die adviseren over de optimale inname van verschillende voedingsstoffen om de gezondheid te bevorderen en ziekterisico's te verminderen. |
| Voedingsdriehoek | Een grafische weergave die voedingsmiddelen categoriseert en aanbeveelt in verhoudingen om een gezond en evenwichtig eetpatroon te realiseren, gebaseerd op de effecten van de producten op de gezondheid. |
| Macronutriënten | Voedingsstoffen die het lichaam in grote hoeveelheden nodig heeft en die energie leveren, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. |
| Koolhydraten | Organische verbindingen, opgebouwd uit koolstof, waterstof en zuurstof, die dienen als primaire energiebron voor het lichaam en ook bouwstenen vormen voor erfelijk materiaal en celmembranen. |
| Glycanen | Complexe suikermoleculen (polysachariden) die covalent gebonden zijn aan eiwitten of lipiden en een belangrijke rol spelen bij celcommunicatie, herkenning en het aansturen van lichaamsprocessen. |
| Disachariden | Koolhydraten bestaande uit twee monosacharide-eenheden, zoals sacharose (tafelsuiker), lactose (melksuiker) en maltose (moutsugar). |
| Voedingsvezels | Onverteerbare koolhydraten die essentieel zijn voor een gezonde darmfunctie, het verzadigingsgevoel bevorderen en kunnen bijdragen aan de preventie van diverse chronische ziekten. |
| Prebiotica | Voedingsbestanddelen die selectief de groei en/of activiteit van gunstige micro-organismen in de dikke darm stimuleren, wat leidt tot een betere darmgezondheid. |
| Probiotica | Levende micro-organismen, vaak bacteriën, die, wanneer ze in adequate hoeveelheden worden ingenomen, een gezondheidsvoordeel bieden voor de gastheer, met name op het gebied van de darmflora. |
| Polyolen | Een groep van koolhydraten die ook wel suikeralcoholen worden genoemd; ze worden gebruikt als vul- of bulkzoetstoffen en leveren minder calorieën dan suikers, met een beperkt effect op de bloedsuikerspiegel. |
| Intensieve zoetstoffen | Stoffen met een zeer hoge zoetkracht, waardoor er slechts een kleine hoeveelheid nodig is; ze leveren verwaarloosbare calorieën en hebben geen invloed op de bloedsuikerspiegel. |
| Eiwitten (proteïnen) | Complexe moleculen opgebouwd uit lange ketens van aminozuren, essentieel voor groei, onderhoud en herstel van lichaamsweefsels, transport van stoffen, enzymatische reacties en immuniteit. |
| Aminozuren | De bouwstenen van eiwitten; moleculen die een aminogroep, een carboxygroep en een variabele restgroep bevatten, waarbij 9 van de 20 gangbare aminozuren essentieel zijn en via de voeding moeten worden verkregen. |
| Essentiële aminozuren | Aminozuren die het menselijk lichaam niet zelf kan aanmaken en dus uit de voeding moeten worden verkregen om te voldoen aan de behoefte voor eiwitsynthese. |
| Peptidebinding | Een chemische binding die twee aminozuren aan elkaar koppelt, waarbij water wordt afgesplitst, en die de ruggengraat vormt van eiwitmoleculen. |
| Denaturatie van eiwitten | Het proces waarbij de driedimensionale structuur van een eiwit verandert, vaak door blootstelling aan hitte, extreme pH-waarden of chemische stoffen, wat leidt tot verlies van functie. |
| Enzymen | Eiwitten die functioneren als biologische katalysatoren, het versnellen of in gang zetten van specifieke biochemische reacties in het lichaam zonder zelf te worden verbruikt. |
| Vitamines | Essentiële organische verbindingen die het lichaam in kleine hoeveelheden nodig heeft voor diverse metabole processen en functies; ze worden ingedeeld in vetoplosbare en wateroplosbare vitamines. |
| Vetoplosbare vitamines | Vitamines (A, D, E, K) die oplossen in vetten en in het lichaam kunnen worden opgeslagen in vetweefsel en de lever. |
| Wateroplosbare vitamines | Vitamines (B-complex en C) die oplossen in water en over het algemeen niet in grote hoeveelheden door het lichaam worden opgeslagen; een teveel wordt via de urine uitgescheiden. |
| Bèta-caroteen | Een voorloper van vitamine A (provitamine A) die in het lichaam kan worden omgezet in vitamine A en ook fungeert als antioxidant. |
| Vitamine B-complex | Een groep van wateroplosbare vitamines (B1, B2, B3, B5, B6, B8, B11, B12) die een cruciale rol spelen in het energiemetabolisme, het zenuwstelsel en de vorming van rode bloedcellen. |
| Foliumzuur (vitamine B11) | Een wateroplosbare vitamine die essentieel is voor celgroei, DNA-synthese en de vorming van rode bloedcellen, met name belangrijk tijdens de zwangerschap om neurale buisdefecten te voorkomen. |
| Mineralen | Anorganische stoffen die het lichaam in relatief grotere hoeveelheden nodig heeft voor diverse functies, zoals botopbouw, spiercontractie en vochtbalans. |
| Spoorelementen | Mineralen die het lichaam in zeer kleine hoeveelheden nodig heeft, maar die essentieel zijn voor diverse enzymatische processen en metabole functies. |
| Haemijzer | De ijzervorm die voorkomt in dierlijke producten en die efficiënter door het lichaam wordt opgenomen dan non-haemijzer. |
| Non-haemijzer | De ijzervorm die voorkomt in plantaardige producten en waarvan de opname sterk wordt beïnvloed door andere voedingsfactoren. |
| Lipiden (vetten) | Een diverse groep organische verbindingen die onoplosbaar zijn in water, dienen als energievoorraad, bouwstof voor celmembranen en isolatie, en zijn nodig voor de opname van vetoplosbare vitamines. |
| Triglyceriden | De belangrijkste vorm van vet in de voeding en in het lichaam, opgebouwd uit glycerol en drie vetzuren, die dienen als energiebron en isolatie. |
| Cholesterol | Een vetachtige molecule die een rol speelt bij de opbouw van celmembranen, de aanmaak van hormonen en galzouten, en waarvan het bloedgehalte geassocieerd kan worden met het risico op hart- en vaatziekten. |
| Fosfolipiden | Vetachtige moleculen met een hydrofiele kop en een hydrofobe staart, die essentieel zijn voor de structuur van celmembranen en het vormen van een waterafstotende barrière. |
| Lipoproteïnen | Speciale transportmoleculen in het bloed, bestaande uit lipiden en eiwitten, die cholesterol en triglyceriden in het bloed transporteren, zoals LDL (low-density lipoproteïne) en HDL (high-density lipoproteïne). |
| Atherosclerose | Een aandoening waarbij plaques van vet en cholesterol zich ophopen aan de binnenwand van slagaders, wat leidt tot vernauwing en een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. |
| Verzadigde vetten | Vetten die voornamelijk voorkomen in dierlijke producten en waarvan een hoge inname geassocieerd kan worden met een verhoogd cholesterolgehalte en een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. |
| Onverzadigde vetten | Vetten die worden onderverdeeld in mono-onverzadigde en poly-onverzadigde vetzuren, die een gunstig effect hebben op de cholesterolwaarden en het risico op hart- en vaatziekten kunnen verminderen. |
| Transvetzuren | Een type onverzadigd vet met een afwijkende chemische structuur, dat het risico op hart- en vaatziekten nog meer verhoogt dan verzadigde vetten en voornamelijk voorkomt in industrieel bewerkte vetten. |
| Celmetabolisme | Het geheel van biochemische reacties die plaatsvinden binnen een cel om energie te produceren, macromoleculen op te bouwen en af te breken, en levensprocessen te handhaven. |
| ATP (Adenosinetrifosfaat) | De primaire energiedrager in cellen, die door het vrijmaken van energie uit fosfaatbindingen essentiële celprocessen aandrijft; ook wel de 'energie-munt' van de cel genoemd. |
| Glycolyse | De eerste stap van glucoseverbranding, waarbij glucose in het cytoplasma van de cel wordt afgebroken tot twee moleculen pyruvaat, met een kleine netto-energieopbrengst. |
| Citroenzuurcyclus (Krebs-cyclus) | Een reeks biochemische reacties die plaatsvinden in de mitochondriën, waarbij acetyl-CoA wordt afgebroken onder vorming van ATP, NADH, FADH2 en CO2. |
| Oxidatieve fosforylering | Het proces in de binnenmembraan van mitochondriën waarbij de energie uit NADH en FADH2 wordt gebruikt om ATP te synthetiseren in aanwezigheid van zuurstof; dit levert de grootste hoeveelheid ATP op. |
| Anaerobe verbranding | Energieproductie zonder zuurstof, waarbij glucose wordt omgezet in lactaat en een beperkte hoeveelheid ATP. |
| Aerobe verbranding | Energieproductie in aanwezigheid van zuurstof, waarbij glucose volledig wordt afgebroken tot CO2, water en een grote hoeveelheid ATP via glycolyse, de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering. |
| Glycogenese | Het proces van de aanmaak van glycogeen (een opgeslagen vorm van glucose) in de lever en spieren, gestimuleerd door insuline. |
| Glycogenolyse | De afbraak van glycogeen tot glucose, voornamelijk in de lever, om de bloedsuikerspiegel te handhaven, gestimuleerd door glucagon. |
| Gluconeogenese | De aanmaak van glucose uit niet-koolhydraatbronnen zoals pyruvaat, glycerol en aminozuren, voornamelijk in de lever. |
| Ketonlichamen | Verbindingen (acetoacetaat, bèta-hydroxybutyraat, aceton) die worden gevormd in de lever bij de verbranding van vetten en aminozuren wanneer de beschikbaarheid van glucose beperkt is; ze kunnen als brandstof dienen, maar een teveel kan leiden tot keto-acidose. |
| Keto-acidose | Een potentieel levensbedreigende metabole acidose veroorzaakt door een teveel aan ketonlichamen in het bloed, vaak geassocieerd met ontregelde diabetes. |
| Sedentair gedrag | Activiteiten die worden uitgevoerd in liggende of zittende positie met een laag energieverbruik, zoals langdurig zitten op school, werk, in de auto of voor schermen. |
| MET (Metabolic Equivalent of a Task) | Een maat voor de intensiteit van fysieke activiteit, uitgedrukt als een veelvoud van het energieverbruik in rust (1 MET). |
| Vochtbalans | Het evenwicht tussen de inname en uitscheiding van vocht in het lichaam, essentieel voor het handhaven van celactiviteit, transport en temperatuurregulatie. |
| Elektrolyten | Geïoniseerde minerale zouten (zoals natrium, kalium, chloride) die cruciaal zijn voor de vochtbalans, zenuw- en spierfunctie, en het handhaven van de osmotische druk. |
| Zuur-base balans (pH) | Het evenwicht tussen zuren en basen in lichaamsvloeistoffen, gemeten met de pH-schaal, dat nauwkeurig gereguleerd moet worden om cellulaire functies te behouden. |
| Buffersystemen | Biochemische systemen in lichaamsvloeistoffen die schommelingen in de pH-waarde tegengaan door overtollige H+-ionen te binden of toe te voegen, zoals het bicarbonaatbuffersysteem. |
| Acidose | Een aandoening waarbij de pH van het bloed te laag is (te zuur), veroorzaakt door een overschot aan zuren of een tekort aan basen. |
| Alkalose | Een aandoening waarbij de pH van het bloed te hoog is (te basisch), veroorzaakt door een tekort aan zuren of een overschot aan basen. |
| Respiratoire acidose/alkalose | Zuur-base stoornissen waarbij de oorzaak ligt bij een afwijking in de ademhaling, zoals hypoventilatie (respiratoire acidose) of hyperventilatie (respiratoire alkalose). |
| Metabole acidose/alkalose | Zuur-base stoornissen waarbij de oorzaak ligt bij problemen met het metabolisme, zoals de aanmaak van melkzuur, ketonen of een verstoord bicarbonaatgehalte. |
| REM-slaap | Een fase van de slaap gekenmerkt door snelle oogbewegingen, verhoogde hersenactiviteit en spierverlamming, waarin de meeste levendige dromen voorkomen. |
| Non-REM-slaap | De slaapstadia die geen snelle oogbewegingen kenmerken, variërend van lichte slaap (doezeligheid) tot diepe slaap, waarin herstelprocessen plaatsvinden. |
| Biologische klok | Het interne ritme dat de slaap-waakcycli, hormoonafgifte en andere fysiologische processen reguleert, beïnvloed door licht en duisternis. |
| Blauw licht | Licht met een korte golflengte, afkomstig van onder andere beeldschermen, dat de productie van melatonine kan onderdrukken en de slaap kan verstoren. |
| Alcohol | Een psychoactieve substantie die energie levert, maar bij overmatig gebruik schadelijk is voor de gezondheid en het centrale zenuwstelsel beïnvloedt. |
| Standaardglas alcohol | Een maateenheid die een vaste hoeveelheid pure alcohol (ongeveer 10 gram) vertegenwoordigt, ongeacht het type alcoholische drank. |
| Bloedalcoholgehalte (promillage) | De concentratie van alcohol in het bloed, die afhangt van de hoeveelheid geconsumeerde alcohol, lichaamsgewicht, geslacht en tijd sinds consumptie. |
| Homeotherm | Een warmbloedig organisme dat zijn lichaamstemperatuur zelf kan reguleren, ongeacht de omgevingstemperatuur. |
| Katabolisme | De afbraakstofwisseling, waarbij macromoleculen worden afgebroken tot kleinere eenheden, waarbij energie vrijkomt. |
| Anabolisme | De opbouwstofwisseling, waarbij kleinere moleculen worden gebruikt om complexere structuren op te bouwen, waarvoor energie nodig is. |
| Nucleïnezuren | Macromoleculen, DNA en RNA, opgebouwd uit nucleotiden, die genetische informatie opslaan en overdragen of betrokken zijn bij eiwitsynthese. |
| Urinezuur | Een afbraakproduct van nucleïnezuren dat, bij te hoge concentraties in het bloed, kan leiden tot kristalafzettingen en jicht. |
Cover
cursus eerste lijn deel sociale gezondheidszorg - brug dt.pdf
Summary
# De evolutie van de Belgische verzorgingsstaat
Onze hedendaagse verzorgingsstaat is het resultaat van een lange en complexe historische ontwikkeling, gekenmerkt door strijd, hervormingen en een verschuiving van een minimale staat naar een uitgebreid sociaal vangnet [3](#page=3).
## 1. Ontstaansgeschiedenis van de Belgische verzorgingsstaat
### 1.1 Van nachtwakersstaat naar verzorgingsstaat
#### 1.1.1 De nachtwakersstaat in de 19e eeuw
De 19e eeuw in België kenmerkte zich door een "nachtwakersstaat". Dit betekende dat de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeide met het leven van burgers. De kerntaken van de overheid beperkten zich tot het garanderen van de veiligheid via politie en leger, en het handhaven van de rechtsorde [3](#page=3).
#### 1.1.2 De impact van de Industriële Revolutie en sociale ellende
De Industriële Revolutie bracht ingrijpende veranderingen met zich mee. De economische macht concentreerde zich in handen van een kleine groep kapitaalkrachtige individuen die de nieuwe fabrieken konden bouwen. Voor de massa van de gewone mensen betekende dit vaak slechtere sociale en economische omstandigheden. De nieuwe industrie, die vanaf de jaren 1870 een belangrijke werkgever werd, plaatste arbeiders in omstandigheden met lange werkdagen, ongezonde woningen, lage lonen, en kinderarbeid. Tegen deze risico's van industriële arbeid bestond aanvankelijk geen enkele bescherming; een tegenslag zoals een arbeidsongeval of ziekte betekende direct inkomensverlies [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.3 Vroege vormen van sociale bescherming en solidariteit
* **Mutualiteiten:** Thuisarbeiders, die niet konden concurreren met grote producenten, organiseerden zich in kleine groepen om zich te beschermen tegen sociale risico's via Maatschappijen van Onderlinge Bijstand. Hoewel aanvankelijk verboden door de burgerij, werd er vanaf 1851 een wettelijke uitzondering gemaakt voor mutualiteiten. Deze kenden succes, vooral bij beter betaalden. Met de opkomst van het socialisme ontstonden ook "rode" initiatieven, zoals de coöperatieve bedrijven [4](#page=4).
* **Overheidsambtenaren:** Enkel ambtenaren genoten een uitzondering op het gebrek aan sociale bescherming, met het recht op een rustpensioen en weduwen- en wezenuitkeringen vanaf 1844 [4](#page=4).
* **Algemene Lijfrentekas:** De overheid richtte de Algemene Lijfrentekas op om mensen te laten sparen voor een pensioen, maar noch de overheid noch werkgevers droegen bij aan dit pensioen, waardoor het voor gewone arbeiders onmogelijk was om er een op te bouwen [4](#page=4).
#### 1.1.4 Strijd en hervormingen in de late 19e en vroege 20e eeuw
* **Arbeidersopstand van 1886:** Een gewelddadige arbeidersopstand in Wallonië in 1886, bloedig onderdrukt, schokte de burgerij en leidde tot de oprichting van een parlementaire Commissie van den Arbeid. Dit resulteerde in de eerste sociale wetten, zoals het verbod op loon in natura en de beperking van kinderarbeid [5](#page=5).
* **Politieke toegevingen:** Na de invoering van het Algemeen Meervoudig Stemrecht in 1893, kregen socialisten voor het eerst een plaats in het parlement [5](#page=5).
* **Katholieke beweging:** De encycliek Rerum Novarum rechtvaardigde het streven van arbeiders naar organisatie en gaf steun aan progressieve katholieken (christendemocraten) die later christelijke arbeidersorganisaties zouden oprichten [5](#page=5).
* **Eerste sociale wetgeving (tot WO I):** Ondanks groeiende invloed van de arbeidersbeweging, bleef de overheid tot WO I gedomineerd door conservatieve opvattingen. Sociale wetten beperkten zich tot het afzwakken van uitbuiting, met subsidiering van vrij initatief als voornaamste aanpak. Enkel de arbeidsongevallenverzekering werd in 1903 verplicht [5](#page=5).
* **Werkloosheidskassen:** Vakbonden initieerden werkloosheidskassen, gesubsidieerd door de overheid [5](#page=5).
#### 1.1.5 De fundamenten van de sociale zekerheid na Wereldoorlog I
De gebeurtenissen rond Wereldoorlog I zorgden voor fundamentele veranderingen, grotendeels ingegeven door angst voor communistische revoluties [6](#page=6).
* **Ingrijpende toegevingen:**
* Invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht voor mannen [6](#page=6).
* Opname van socialisten in de regering [6](#page=6).
* Vastlegging van de achturige werkdag [6](#page=6).
* Decriminalisering van efficiënt staken (schrappen art. 310 Strafwetboek) [6](#page=6).
* Oprichting van de eerste paritaire comités [6](#page=6).
* **Verplichte sociale bescherming:** De socialistische toegeeflijkheid verdween na WO I, maar de slagkracht en politieke invloed van vakbonden waren toegenomen. Dit leidde tijdens de economisch goede jaren '20 tot de verplichting van een groot deel van de sociale bescherming, waaronder pensioenen, beroepsziekten en kindergegeld. Ook de voorlopers van de OCMW's werden opgericht [6](#page=6).
* **Crisis van de jaren '30 en stakingen:** De crisis van de jaren '30 leidde tot opnieuw terreinverlies voor arbeiders. Een wilde staking in Antwerpen in 1936 dwong de overheid en werkgevers tot erkenning van zowel christelijke als socialistische vakbonden [6](#page=6).
* **Toegevingen na 1936:**
* Invoering van een minimumloon [6](#page=6).
* Aanvaarding van het principe van een 40-uren week [7](#page=7).
* Een week betaald verlof voor arbeiders [7](#page=7).
* **Sociaal overleg:** De staking van 1936 markeerde het begin van grootschalig georganiseerd sociaal overleg met de oprichting van de eerste nationale arbeidsconferentie. Dit evolueerde later naar de Nationale Arbeidsraad (NAR) [7](#page=7).
#### 1.1.6 Het Sociaal Pact en de Besluitwet op de Maatschappelijke Zekerheid
Tijdens de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog overlegden werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers over de naoorlogse periode, wat leidde tot het Sociaal Pact. Op basis hiervan vaardigde Achilles Van Acker op 28 december 1944 de Besluitwet op de Maatschappelijke Zekerheid uit. Deze wet consolideerde bestaande structuren (gezinsbijslagen, ziekte- en invaliditeitsverzekering, werkloosheidsverzekering, pensioenen) en introduceerde fundamentele nieuwigheden [7](#page=7):
* Directe inhouding van bijdragen door de werkgever [7](#page=7).
* Centralisering van bijdragen door één inningsdienst (RMZ, voorloper RSZ) [7](#page=7).
* Gevoelige verhoging van de bijdragen [8](#page=8).
* Uitbreiding van de verplichte aansluiting voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en werkloosheid [8](#page=8).
#### 1.1.7 Groei en reorganisatie van de sociale zekerheid (jaren '50-'70)
De jaren vijftig en begin zestig zagen een explosieve groei van het sociale zekerheidsstelsel, met uitbreiding van risico's, verzekerden, uitkeringen en bijdragen. Deze wildgroei leidde tot een reorganisatie van de systemen en de oprichting van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). In 1963 werd een regeling voor paritair beheer vastgelegd [8](#page=8).
* **Residuaire stelsels:** De uitbouw van residuaire stelsels (maatregelen voor personen die anders buiten de boot vallen) omvatte onder andere de tegemoetkoming voor mindervaliden gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum (1969-1974) [8](#page=8).
#### 1.1.8 De crisis van de jaren '70 en besparingen
De economische crisis van 1974 markeerde het einde van de periode van sterke economische groei. Ondanks de crisis ging de uitbreiding van de Sociale Zekerheid nog een tijd door, deels gedreven door de stijgende werkloosheid [8](#page=8).
* **Besparingsbeleid begin jaren '80:** Het werd duidelijk dat de crisis structureel was. Ondernemingen zochten naar winstherstel via arbeidsbesparende technologie, wat leidde tot meer werkloosheid en hogere sociale uitgaven. De regering van 1982 voerde een besparingsbeleid door met [8](#page=8):
* Beperkte verhoging van gewone bijdragen [9](#page=9).
* Solidariteitsbijdragen [9](#page=9).
* Loonmatiging [9](#page=9).
* Bijdragen op het volledige loon [9](#page=9).
* Verhoogde remgelden in de gezondheidszorg [9](#page=9).
* Inhoudingen op kinderbijslagen [9](#page=9).
* Ingekrompen pensioenen en vakantiegeld [9](#page=9).
* Ingrijpende hervormingen in de werkloosheidsreglementering [9](#page=9).
* **Complexere wetgeving en financieringsverschuiving:** Pogingen tot besparen leidden tot complexere en minder transparante wetgeving. De financieringslast werd steeds meer verschoven naar werknemers en werkgevers, terwijl de tussenkomst van de overheid verminderde [9](#page=9).
* **Hervormingen in de jaren '90:** De besparingen in de jaren '90, mede ingegeven door de toetreding tot de Euro, leidden tot de aankondiging van een grondige hervorming van de Sociale Zekerheid. Echter, internationale vergelijkingen toonden aan dat de Belgische Sociale Zekerheid een van de meest succesvolle armoedebestrijders was. De focus verschoof naar "modernisering" om het systeem aan te passen aan de 21e eeuw [9](#page=9).
#### 1.1.9 Huidige financieringsuitdagingen
De financiering van de Sociale Zekerheid gebeurt grotendeels via bijdragen van werknemers en werkgevers. De lasten van de werkgevers werden via diverse programma's sterk verlaagd, waardoor arbeid de grootste last draagt en duur wordt. Dit leidt tot een vicieuze cirkel van stijgende werkloosheid, hogere uitgaven en minder inkomsten. Er is nood aan een herverdeling van de lasten, bijvoorbeeld door een grotere rol voor BTW-inkomsten [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 1.1.10 De blijvende strijd voor sociale zekerheid
Het stelsel van sociale zekerheid staat nog steeds onder druk, met krachten die een andere visie op sociale zekerheid bepleiten (bv. meer private verzekeringen). Waakzaamheid blijft geboden om het stelsel te vrijwaren [10](#page=10).
## 2. Functies en principes van de sociale zekerheid
### 2.1 Functies van de sociale zekerheid
De Belgische sociale zekerheid heeft drie hoofdfuncties [10](#page=10):
1. **Vervangen van inkomen:** Bij het wegvallen van inkomen door een sociaal risico.
2. **Aanvullen van inkomen:** Om (zware) bijkomende kosten te dragen.
3. **Waarborgen van een minimumloon:** Voor iedereen die onvoldoende bestaansmiddelen heeft.
De eerste twee functies zijn afhankelijk van de betaalde bijdragen, terwijl de derde functie (bijstandsregeling) enkel gebaseerd is op de bestaansmiddelen [10](#page=10).
### 2.2 Principes van de sociale zekerheid
De sociale zekerheid is geworteld in twee fundamentele principes [11](#page=11):
#### 2.2.1 Het verzekeringsprincipe
Dit principe houdt in dat er een verband is tussen de betaalde premie en het recht op een uitkering. Het betalen van een bijdrage creëert rechten, waarbij een uitkering geen gunst is, maar een recht dat ontstaat door het slachtoffer te zijn van een verzekerd risico [11](#page=11).
#### 2.2.2 Het solidariteitsprincipe
Dit principe verzacht het "harde" verzekeringsprincipe. Het zorgt ervoor dat de band tussen premie, uitkering en risico wordt versoepeld, waardoor verzekering voor iedereen betaalbaar blijft. Solidariteit kent verschillende vormen [11](#page=11):
* **Horizontale solidariteit:** Solidariteit tussen groepen met een hoog en laag risico. Iedereen betaalt ongeveer hetzelfde bijdragepercentage om tegen risico's verzekerd te zijn, ongeacht het individuele risico [11](#page=11).
* **Verticale solidariteit:** De koppeling loon-bijdrage-uitkering wordt afgezwakt door vaste bedragen, gezinsmodulering, maximum- en minimumuitkeringen, en verlaging van werkgeversbijdragen voor hogere lonen. Dit zorgt ervoor dat mensen met hogere lonen relatief meer bijdragen en mensen met lagere lonen of grotere gezinnen relatief meer ontvangen, waardoor een behoorlijk inkomen voor iedereen gegarandeerd wordt [12](#page=12).
* **Solidariteit tussen de generaties:** Bijdragen die vandaag betaald worden, financieren huidige uitkeringen. De eigen rechten op latere uitkeringen worden gegarandeerd door de bijdragen van toekomstige generaties. Dit is het meest zichtbaar bij pensioenen, waar bijdragen direct worden herverdeeld (repartitie) [12](#page=12).
* **Nationale solidariteit:** Een deel van de financiering komt van de overheid (belastinggeld), wat een zorg voor risico's die de hele gemeenschap treffen (bv. ziekte) en het garanderen van inkomen weerspiegelt [13](#page=13).
* **Solidariteit tussen personen:** De belangrijkste vorm van solidariteit, die geld herverdeelt tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden om armoede te voorkomen. Dit leidt ook tot transfers tussen regio's met verschillende welvaartsniveaus [13](#page=13).
### 2.3 Resultaat van de sociale zekerheid
De solidariteitsmechanismen leiden tot een spectaculaire daling van de armoedecijfers. Zonder sociale zekerheid zou 41% van de bevolking onder de armoedegrens leven; na transfers daalt dit tot 14%. Het verhogen van uitkeringen en het welvaartsvast maken ervan blijft een belangrijke uitdaging [13](#page=13).
[Tabel met 'Doeltreffendheid van sociaal zekerheidssysteem' toont een aanzienlijke reductie van arme huishoudens na tussenkomst van de SZ in diverse landen, met België aan kop met 5,7% arme huishoudens na tussenkomst [14](#page=14).
De uitkeringen van het bijstandstype, zoals het bestaansminimum, worden toegekend na een bestaansmiddelenonderzoek en zijn een voorbeeld van zuivere solidariteit, gefinancierd door de gemeenschap via belastingen [14](#page=14).
## 3. Organisatie van de Belgische verzorgingsstaat
De Belgische verzorgingsstaat wordt gekenmerkt door een uitgebreid netwerk van voorzieningen. De focus ligt op enerzijds de sociale zekerheid en anderzijds de sociale bijstand [16](#page=16) [18](#page=18).
### 3.1 Sociale zekerheid
De sociale zekerheid is gefinancierd door solidariteit tussen werkgevers en werknemers, aangevuld met staatstoelagen. Sinds 1 januari 1995 is er een globaal financieel beheer binnen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Uitkeringen zijn juridisch afdwingbaar en garanderen in hoge mate het welzijn van burgers [18](#page=18).
#### 3.1.1 Organisatie en instellingen
De RSZ kent drie niveaus [19](#page=19):
* **A. Inningsinstelling:** RSZ, belast met de inning van sociale zekerheidsbijdragen voor werknemers en de verdeling ervan naar de verschillende takken [19](#page=19).
* **B. Beheersinstellingen:** Verantwoordelijk voor beheer en toezicht op betalingsinstellingen, en treden soms zelf op als betalingsinstelling. Dit zijn onder andere [19](#page=19):
1. Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeit (RIZIV)
2. Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV)
3. Rijksdienst voor Pensioenen (RVP)
4. Rijksdienst voor Kinderbijslag van Werknemers (RKW)
5. Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)
6. Fonds voor Arbeidsongevallen (FAO)
7. Fonds voor Beroepsziekten (FBZ)
* **C. Betalingsinstellingen:** Gekenmerkt door "institutioneel pluralisme", met instellingen opgericht door werkgevers- en werknemersorganisaties (behalve voor pensioenen en beroepsziekten) [19](#page=19).
#### 3.1.2 Verschillende stelsels van sociale zekerheid
In België bestaan vier hoofd stelsels van sociale zekerheid [20](#page=20):
1. **Het werknemersstelsel:** Van toepassing op alle werknemers en werkgevers die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Werkgever en werknemer zijn verplicht bijdragen te betalen aan de RSZ [20](#page=20) [21](#page=21).
2. **Het stelsel van de zelfstandigen:** Zelfstandigen in hoofdberoep zijn verplicht zich aan te sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds en sociale bijdragen te betalen die gebaseerd zijn op hun beroepsinkomsten van drie jaar eerder [21](#page=21).
3. **Regelingen voor overheidspersoneel:** Verschillende overheden (federaal, gemeenschappen, gewesten, provincies, gemeenten) hebben hun eigen administratieve structuur en personeelsstatuut, wat leidt tot diversiteit in sociale bescherming. De bescherming is even uitgebreid als voor werknemers, maar de modaliteiten verschillen [21](#page=21) [22](#page=22).
4. **Bijstandsstelsel (residuaire stelsel):** Omvat onder andere tegemoetkomingen voor personen met een handicap, leefloners, inkomensgarantie voor ouderen en gewaarborgde gezinsbijslag [22](#page=22).
#### 3.1.3 Gemeenschappelijke diensten
* **Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ):** Centraliseert en verspreidt elektronisch uitgewisselde informatie tussen verschillende sociale zekerheidsactoren, inclusief mutualiteiten. Dit vereenvoudigt administratieve procedures en gebruikt een uniek identificatienummer (INSZ) [22](#page=22).
* **Geschillen inzake sociale zekerheid:** De arbeidsrechtbanken zijn bevoegd voor de meeste geschillen inzake sociale zekerheid [22](#page=22).
### 3.2 Takken van de sociale zekerheid
#### 3.2.1 Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeit (RIZIV)
De volledige Belgische bevolking is verplicht verzekerd voor geneeskundige verzorging. De betalingen worden verzorgd door de landsbonden van ziekenfondsen, de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en de kas der Geneeskundige Verzorging van de NMBS. De mutualiteiten spelen hierin een centrale rol. De verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering omvat [24](#page=24):
* **Gezondheidszorgen:** Gedeeltelijke terugbetaling van medische kosten (dokters, medicijnen, kinesitherapie) [24](#page=24).
* **Uitkeringen:** Vervanging van het normale loon bij langdurige ziekte, onderverdeeld in primaire arbeidsongeschiktheid (eerste jaar) en invaliditeit (na 12 maanden) [24-25](#page=24 25).
* **Moederschapsverzekering:** Uitkering voor werkneemsters bij zwangerschap, bevalling of borstvoeding; moederschapsrust bedraagt 15 weken (of 19 bij meerlingen), opgesplitst in pre- en postnatale rust [25](#page=25).
* **Vaderschapsverlof:** 20 verlofdagen voor vaders bij de geboorte van een kind [25](#page=25).
**Het ziekenfonds als bewaker van medische kosten:** Mutualiteiten waken over de beperking van medische kosten via verschillende mechanismen [26](#page=26):
* **Rechthebbende op verhoogde verzekeringstegemoetkoming (RVV):** Personen met een leefloon, sociale hulp, inkomensgarantie voor ouderen (IGO), erkende handicap, of verhoogde kinderbijslag kunnen genieten van een verhoogde tegemoetkoming, mits ze aan inkomensvoorwaarden voldoen. Ook andere categorieën zoals weduwen, invaliden, gepensioneerden, volledig langdurig werklozen, etc., komen in aanmerking [26-27](#page=26 27) [26](#page=26).
* **Maximumfactuur (MAF):** Sinds 2002 zorgt de MAF ervoor dat jaarlijkse medische kosten binnen de perken blijven [26](#page=26).
* **Omnio-statuut (nu opgenomen in RVV):** Was bedoeld voor gezinnen met een moeilijke financiële situatie om de remgelden te verlagen. Werd vanaf 2014 afgeschaft en geïntegreerd in het systeem van verhoogde tegemoetkoming [27](#page=27).
* **Globaal medisch dossier (GMD):** Wordt bijgehouden door de huisarts en biedt volledige terugbetaling van het honorarium en remgeldvermindering voor consultaties [27](#page=27).
* **Derde betalersregeling:** Een instrument om gezondheidszorgen te verlenen aan personen in financiële nood, waarbij de derde betaler (meestal het ziekenfonds) de kosten direct met de zorgverlener regelt. Komt in aanmerking voor verschillende categorieën, waaronder rechthebbenden op verhoogde tegemoetkoming [28](#page=28).
**Aanvullende verzekering:** Naast de wettelijke ziekteverzekering bieden ziekenfondsen aanvullende diensten, die sinds 2013 verplicht zijn voor leden. Alternatief is aansluiting bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV) [28](#page=28).
**Vlaamse zorgverzekering:** Vergoedt sinds 2001 niet-medische kosten voor zwaar zorgbehoevenden thuis of in woonzorgcentra. Aansluiting is verplicht voor inwoners van Vlaanderen. De premie is in 2015 verhoogd [29](#page=29).
#### 3.2.2 Rijksdienst voor Pensioenen (RVP)
Het pensioen waarborgt een vervangingsinkomen, berekend op basis van de verdiende lonen, met maximumlonen vanaf 1981 die de berekening beperken. Voor bijna 2 miljoen mensen is pensioen de belangrijkste inkomensbron. Om recht te hebben op een rustpensioen is een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en een loopbaan van 45 jaren vereist. De pensioenleeftijd en loopbaanvoorwaarden zullen geleidelijk verhoogd worden [30](#page=30).
* **Inkomensgarantie voor ouderen (IGO):** Vervangt het "Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden" en is bedoeld voor ouderen zonder voldoende eigen bestaansmiddelen [30](#page=30).
#### 3.2.3 Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)
Doel is werkloosheidsuitkeringen toe te kennen aan werklozen die buiten hun schuld om niet in een nieuwe betrekking kunnen worden ingeschakeld. Er zijn arbeidsdagen te bewijzen binnen een referentieperiode. Aanvullende toekenningsvoorwaarden zijn onder meer het zonder loon zijn, werkloosheid buiten eigen wil, voltijdse werkloosheid, en beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Uitbetaling gebeurt via de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW) of werknemersorganisaties na inschrijving bij VDAB [30](#page=30) [31](#page=31).
* **RVA als partner in thuiszorg:** De RVA voorziet ook in onderbrekingsuitkeringen voor thematisch verlof:
* **Verlof voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid:** Mogelijkheid tot volledige schorsing (max. 12 maanden per patiënt) of vermindering van arbeidsprestaties (max. 24 maanden per patiënt). Ontslagbescherming is van toepassing [32](#page=32) [33](#page=33).
* **Palliatief verlof:** Mogelijkheid tot volledige schorsing (max. 1 maand, tweemaal verlengbaar) of vermindering van arbeidsprestaties (max. 1 maand, tweemaal verlengbaar) voor de palliatieve verzorging van een persoon in een terminale fase. Ontslagbescherming is van toepassing [33](#page=33).
#### 3.2.4 Rijksdienst voor Kinderbijslag van Werknemers (RKW) - Famifed
Sinds 1 juli 2014 is kinderbijslag een Vlaamse bevoegdheid. Soorten bijslag omvatten kraamgeld, adoptiepremie, gewone kinderbijslag, wezenbijslagen, forfaitaire kinderbijslag voor kinderen geplaatst bij een particulier, en de bijslag voor gehandicapte kinderen. De gewaarborgde gezinsbijslag is een "restregeling" voor behoeftige gezinnen. Uitbetaling gebeurt via "vrije kinderbijslagfondsen" [34](#page=34).
### 3.3 Sociale bijstand (niet gebonden aan een tak van de sociale zekerheid)
#### 3.3.1 Tegemoetkomingen aan personen met een handicap – zorgbudgetten Vlaamse Sociale Bescherming
De wet voorziet in drie tegemoetkomingen [35](#page=35):
* **Inkomensvervangende tegemoetkoming:** Voor personen met een handicap (21-65 jaar) wiens verdienvermogen tot één derde of minder is gedaald [35](#page=35).
* **Integratietegemoetkoming:** Voor personen met een handicap (21-65 jaar) met een gebrek aan of vermindering van zelfredzaamheid [35](#page=35).
* **Tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB):** Vooral relevant voor verpleegkundigen bij patiënten ouder dan 65 jaar [35](#page=35).
Deze tegemoetkomingen moeten bij de zorgkas worden aangevraagd [35](#page=35).
#### 3.3.2 Het recht op maatschappelijke integratie: Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW)
* **Het leefloon:** Sinds 1974 ingevoerd als "bestaansminimum". Het garandeert een basisinkomen voor iedereen die door de mazen van het sociale zekerheidsnet valt. Financiering gebeurt via belastinggeld en uitbetaling via OCMW's, mits een bestaansmiddelenonderzoek. Basisvoorwaarden zijn: geen toereikende bestaansmiddelen, geen of onvoldoende steun via sociale zekerheid, geen bezit van onroerende goederen of groot kapitaal, nalaten van onderhoudsgeld, verblijf in België, en meerderjarigheid [36](#page=36).
* **Andere financiële steun:** OCMW's kunnen aanvullende steun verlenen (bv. voedselbonnen). Ze kennen ook voorschotten toe bij niet-uitbetaald onderhoudsgeld [37](#page=37).
* **Sociale maatregelen voor bijzondere groepen:**
* **Integratiecontracten voor jongeren:** Verplicht voor jongeren onder 25 jaar die een leefloon aanvragen, gericht op maatschappelijke integratie [37](#page=37).
* **100% regel voor landlopers:** Leefloon voor daklozen wordt voor 100% terugbetaald door de overheid aan het OCMW [37](#page=37).
* **100% regel voor vluchtelingen:** OCMW-steun voor kandidaat-vluchtelingen in de gegrondheidsfase wordt voor 100% terugbetaald door de overheid [37-38](#page=37 38).
* **0% regel voor mensen-zonder-papieren:** Geen recht op OCMW-steun die door de overheid wordt terugbetaald, met een uitzondering voor uitgeprocedeerde vluchtelingen die vrijwillig het land willen verlaten [38](#page=38).
* **Recht op dringende medische hulp:** OCMW's verlenen dringende medische hulp, ook aan mensen zonder papieren, die 100% wordt terugbetaald door de federale overheid [38](#page=38).
#### 3.3.3 OCMW en lokaal sociaal beleid
OCMW's zijn het "laatste vangnet" voor financiële ondersteuning en een partner in lokaal welzijn. De dienst maatschappelijk werk streeft naar armoedebestrijding en welzijn voor diverse doelgroepen. Maatschappelijke dienstverlening kent vele vormen: materiële hulp (financieel, voedselbonnen), immateriële hulp (budgetbegeleiding, juridisch advies) [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Initiatieven:** Op sociaal vlak, geestelijke gezondheidszorg, gezondheidszorg, seniorenzorg, werkgelegenheid, huisvesting, en thuiszorg [40-41](#page=40 41).
* **De maatschappelijk werker:** Heeft een onderzoeks-, advies-, begeleidings-, controle- en signaalfunctie. Financieel tussenkomst wordt voorafgegaan door een sociaal onderzoek [41](#page=41).
#### 3.3.4 Sociale tewerkstelling – artikel 60
OCMW's treden op als werkgever om cliënten arbeidsdagen te laten presteren voor sociale uitkeringen. Dit proces kan motiveren tot werken, organisatievaardigheden aanleren en een nieuw levensritme vinden [42](#page=42).
#### 3.3.5 Budgetbeheer
De dienst Budgetbeheer helpt cliënten met inkomsten en schulden, beheert inkomsten en geeft leefgeld. Onderhandelt met schuldeisers en maakt afspraken over afbetalingen [42](#page=42).
#### 3.3.6 Jeugdzorg
OCMW's oefenen voogdij uit over minderjarige kinderen die aan hen zijn toevertrouwd [43](#page=43).
### 3.4 Dienstverlening
Naast het OCMW, wordt dienstverlening verdeeld onder algemeen welzijnswerk (AWW), Vlaamse voorzieningen en voorzieningen voor lage inkomens [43](#page=43).
#### 3.4.1 Algemeen welzijnswerk (AWW)
AWW biedt sociale dienst- en hulpverlening aan alle burgers wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd zijn, ongeacht ideologische overtuiging. Het onderscheidt zich door gerichtheid op het brede publiek en bestaat uit ambulante en residentiële diensten [43](#page=43).
* **Centrum voor teleonthaal:** Biedt permanente telefonische hulpverlening, crisisopvang, informatie en advies [44](#page=44).
* **Centrum voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen:** Speelt een belangrijke rol bij de aanvraag van tegemoetkomingen die buiten de bevoegdheid van het ziekenfonds vallen. De dienst maatschappelijk werk van de mutualiteit is vaak de draaischijf [45](#page=45).
* **Autonoom centrum voor algemeen welzijnswerk (CAW):** Organiseert dienst- en hulpverlenende activiteiten gericht op het detecteren, voorkomen, verminderen en oplossen van factoren die welzijn bedreigen. Biedt laagdrempelig onthaal, informatie, advies, eerste opvang, signalering van maatschappelijke tekorten, begeleiding, nazorg, en verwijzing. De eerstelijnshulp van een CAW is aanvullend op de lokale dienstverlening van het OCMW [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 3.4.2 Vlaamse welzijnsvoorzieningen
Het aanbod van hulp- en dienstverlening in de welzijnssector is uitgebreid en versnipperd, wat de toegankelijkheid en kwaliteit kan beïnvloeden. Er is ook sprake van overlappende dienstverlening en concurrentie tussen voorzieningen [54](#page=54).
* **Vlaams agentschap Zorg & Gezondheid:** Subsidieert en reglementeert zorg- en gezondheidsvoorzieningen. Thuiszorg omvat diverse vormen van hulpverlening om mensen zo lang mogelijk thuis te laten wonen en verzorgd te worden. Dit vormt samen met ouderenzorg de "woonzorg". Mantelzorg, de vrijwillige en onbetaalde zorg door naasten, is cruciaal en verdient ondersteuning [55](#page=55) [56](#page=56).
* **Vlaams agentschap voor personen met een handicap:** Voormalig "Vlaams Fonds", richt zich op sociale integratie van personen met een handicap, hulpmiddelen, scholing, beroepsopleiding en bemiddeling voor tewerkstelling. Het biedt ook het Persoonlijk Assistentiebudget (PAB) [66](#page=66).
#### 3.4.3 Residentiële ouderenzorg
Voorzieningen waar ouderen tijdelijk of permanent kunnen verblijven [63](#page=63).
* **Woonzorgcentra en rust- en verzorgingstehuizen (RVT):** Bieden permanente opvang en verzorging aan ouderen, als nieuwe thuis. RVT-bedden zijn voor zwaar zorgbehoevenden. Ze vormen de meest verregaande schakel in ouderenzorg, na thuiszorg en tussenformules [63](#page=63).
* **Dagverzorgingscentra (DVC):** Bieden overdag opvang en verzorging aan ouderen, een oplossing wanneer thuiszorg niet constant aanwezig kan zijn. DVC's conform artikel 51 van bijlage IX zijn enkel toegankelijk voor gebruikers van gezinszorg en aanvullende thuiszorg [64](#page=64).
* **Dagcentrum voor palliatieve verzorging:** Biedt overdag opvang en verzorging aan palliatieve personen, waardoor ze thuis kunnen blijven [64](#page=64).
* **Centra voor kortverblijf (CVK):** Bieden tijdelijk (max. 60 dagen opeenvolgend, 90 dagen per jaar) verzorging en opvang aan ouderen. Een adempauze voor de mantelzorger [65](#page=65).
* **Centra voor herstelverblijf:** Bieden opvang, verzorging en revalidatie na een operatie, zware aandoening of ongeval, tot men voldoende hersteld is om naar huis te gaan (max. 60 dagen). Toegankelijk voor alle leeftijden [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Serviceflats en assistentiewoningen:** Combinatie van zelfstandig wonen met ondersteuning en zorg op maat, gericht op ouderen (+65 jaar) die zelfstandig willen blijven wonen [66](#page=66).
## 4. Armoede en maatschappelijke tendensen
Hoewel België een welvaartsmaatschappij is, blijft armoede een actueel probleem. "Moderne armoede" kent diverse vormen en wordt beïnvloed door zowel individuele als structurele factoren [71](#page=71).
### 4.1 Aspecten en oorzaken van armoede
* **Visie op kansarmoede:** Definities en aanpak van armoede variëren, maar het is cruciaal voor hulpverleners om hun eigen perspectief te kennen, dat beïnvloed kan zijn door ideologie en sociale positie. Men spreekt van "relatieve armoede", gerelateerd aan het welvaartspeil van de bevolking [71](#page=71) [72](#page=72).
* **Oorzaken:** Gekoppeld aan een individuele en een structurele dimensie [72](#page=72).
* **Microniveau:** Individueel schuldmodel en individueel ongevalmodel [72](#page=72).
* **Macroniveau:** Maatschappelijk (structureel) ongevalmodel en maatschappelijk (structureel) schuldmodel [72](#page=72).
* **Mesoniveau:** Maatschappelijke kwetsbaarheid, een interactie tussen individuele en structurele dimensies [72](#page=72).
* **Multi-complexiteit van armoede:** Armoede is een "web" dat zich over verschillende domeinen verspreidt (inkomen, arbeid, onderwijs, wonen, gezondheid, rechtsbedeling, cultuur). Dit wordt ook aangeduid als "multi-aspectualiteit" of "multicomplexe problematiek" [73](#page=73).
* **Armoede schaadt de gezondheid:** Lagere sociaaleconomische groepen hebben meer kans op een slechte gezondheid en beperktere toegang tot gezondheidszorg [73](#page=73).
* **Armoede en arbeid:** Arbeid is een "koninklijke weg" uit armoede, maar niet zonder hindernissen. Een job beschermt niet altijd tegen armoede door te lage lonen, flexibele uren of te grote huishoudens. Vanzelfsprekende overtuigingen rond werk als oplossing kunnen leiden tot valkuilen zoals de 'snel-werk-valkuil' en de 'rechten en plichten valkuil' [74](#page=74).
* **Onderwijs:** Het Vlaamse onderwijs scoort goed, maar ongelijkheid is groot. Kinderen uit zwakkere sociale klassen worden vaak weg geselecteerd [75](#page=75).
* **Wonen:** Lange wachtlijsten voor sociale huurmarkt maken kwalitatieve en betaalbare woningen buiten bereik voor velen [75](#page=75).
* **Cultuur:** Armen zijn ondervertegenwoordigd bij zowel elitaire als populaire cultuurvormen [76](#page=76).
* **Financiële stress:** Betalingsproblemen met regelmatige en onregelmatige kosten zijn een groot probleem voor arme huishoudens [76](#page=76).
* **Omgevingsproblemen:** Meer hinder van criminaliteit en vandalisme in de omgeving [76](#page=76).
* **Psychologische aspecten:** Hulpverlening moet rekening houden met de diversiteit en positieve krachten van kansarmen (bv. "overlevingsenergie") [76](#page=76).
#### 4.1.1 Kenmerken van kansarmen volgens het theoretisch kader van maatzorg
* **Multi-complexe problematiek:** (Zie supra) [77](#page=77).
* **Gevoelens van machteloosheid:** Gevolg van externe beheersingsoriëntatie, opvoedingsstijl en minder stimulansen op sociaaleconomische ontwikkeling [77](#page=77).
* **Gevoelens van wantrouwen:** Ontbreken van warme vertrouwensfiguren in de kindertijd [77](#page=77).
* **Gestoorde communicatie:** Conflicten met de maatschappij door andere taal en gedrag [78](#page=78).
* **Verbintenisproblematiek als centraal kenmerk:** Verstoorde verbinding met zichzelf, anderen, de maatschappij (en haar instituties), en de toekomst [78](#page=78).
#### 4.1.2 'Gekleurde' armoede
Personen van niet-Belgische herkomst lopen een groter risico op inkomensarmoede. Naast economisch kapitaal is ook sociaal en cultureel kapitaal vaak ontoereikend [79](#page=79).
#### 4.1.3 Is armoede vrouwelijk?
Vrouwen lopen hogere risico's op bestaansonzekerheid en armoede door cumulatie van achterstandskenmerken zoals scheiding, economische afhankelijkheid, lage scholing, etc.. Alleenstaande moeders en oudere alleenstaande vrouwen zijn bijzonder kwetsbaar [80](#page=80).
#### 4.1.4 Kwantitatieve benadering: cijfers en beleid
De EU-norm definieert armoede als huishoudens met een beschikbaar inkomen kleiner dan de helft van het gemiddelde inkomen. Cijfers tonen grote verschillen per regio en kwetsbare groepen zoals jongeren, 65-plussers, éénoudergezinnen, werklozen en laagopgeleiden. De "armoedebarometer" meet de evolutie van armoede aan de hand van 15 indicatoren [81](#page=81).
#### 4.1.5 De wettelijke armoedegrens
De wetgever bepaalt een armoedegrens, die beïnvloed wordt door politieke besluitvorming. Wettelijke mogelijkheden omvatten het recht op maatschappelijke integratie (leefloon, tewerkstelling via artikel 60), gewaarborgde gezinsbijslag, gewaarborgd inkomen voor bejaarden (IGO), en tegemoetkomingen aan personen met een handicap en hulp aan bejaarden (TAPH/THAB) [82](#page=82).
---
# Welzijnsvoorzieningen en sociale kaart
Dit deel biedt een uitgebreid overzicht van de welzijnsinstellingen en dienstverlenende instanties in België, met focus op de organisatie, financiering en specifieke diensten die beschikbaar zijn voor burgers, evenals de sociale kaart.
## 2 Welzijnsvoorzieningen en sociale kaart
Het doel van dit cursusdeel is om de kennis over de sociale kaart te vergroten, inzicht te bieden in actuele ontwikkelingen, knelpunten binnen bestaande voorzieningen aan te kaarten en studenten vertrouwd te maken met de gebruikte terminologie. Het streeft niet naar volledigheid, aangezien de hoeveelheid voorzieningen enorm is, maar focust op de meest essentiële informatie en relevante bronnen [15](#page=15).
### 2.1 Begrippenkader
* **Welzijn**: Een toestand van welbevinden die ontstaat wanneer iemand zich kan ontplooien in diverse facetten (lichamelijk, psychisch, sociaal, materieel) met respect voor de ontplooiing van anderen. Het impliceert maatschappelijke kansen voor iedereen om erbij te horen en zich te ontplooien [15](#page=15).
* **Welzijnsbeleid**: Beleid gericht op het realiseren van welzijn in verschillende maatschappelijke sectoren zoals gezin, jongeren, ouderen, psychisch zwakken en kansarmen [15](#page=15).
* **Welzijnsrechten**: In België vertaald in basisrechten zoals recht op arbeid, sociale zekerheid, gezondheidszorg, bijstand, huisvesting, leefmilieu, culturele ontplooiing en onderwijs, die voor alle wettelijk verblijvende burgers gewaarborgd moeten zijn [16](#page=16).
België is uitgebouwd als een verzorgingsstaat die primair verantwoordelijk is voor het welzijn van zijn burgers, in tegenstelling tot een 'nachtwakersstaat' [18](#page=18).
### 2.2 Schematisch overzicht van onze verzorgingsstaat
Het schematisch overzicht, dat studenten zelf kunnen aanvullen, biedt een houvast om de verschillende voorzieningen te situeren [17](#page=17).
### 2.3 Financiële ondersteuning
Financiële ondersteuning wordt onderverdeeld in:
A. Uitkeringen uit de sociale zekerheid [18](#page=18).
B. Sociale bijstand, indien de rechten uit de sociale zekerheid uitgeput zijn [18](#page=18).
#### 2.3.1 Sociale zekerheid
De financiering van de sociale zekerheid is gebaseerd op solidariteit tussen werkgevers, werknemers en nationale solidariteit via staatstoelagen. Sinds 1 januari 1995 is er een globaal financieel beheer binnen de Rijksdienst Sociale Zekerheid (RSZ). Uitkeringen zijn juridisch afdwingbaar en garanderen in hoge mate het welzijn van burgers. De sociale zekerheid kent wettelijk omschreven uitkeringsvoorwaarden die gelijke behandeling waarborgen op basis van leeftijd, wachtijd, etc.. De overheid organiseert, centraliseert en controleert deze voorzieningen [18](#page=18).
##### 2.3.1.1 Organisatie en schematische voorstelling van de sociale zekerheid
De sociale zekerheid is georganiseerd op drie niveaus [19](#page=19):
A. **Inningsinstelling**: RSZ, verantwoordelijk voor de inning van sociale zekerheidsbijdragen en de verdeling ervan [19](#page=19).
B. **Beheersinstellingen**: Zeven rijksdiensten die instaan voor beheer en toezicht, en soms optreden als betalingsinstelling:
1. Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeit (RIZIV) [19](#page=19).
2. Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV) [19](#page=19).
3. Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) [19](#page=19).
4. Rijksdienst voor Kinderbijslag van Werknemers (RKW) [19](#page=19).
5. Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) [19](#page=19).
6. Fonds voor Arbeidsongevallen (FAO) [19](#page=19).
7. Fonds voor Beroepsziekten (FBZ) [19](#page=19).
C. **Betalingsinstellingen**: Gekenmerkt door institutioneel pluralisme (behalve pensioenen en beroepsziekten), met oorsprong in pre-WOII werkgevers- en werknemersorganisaties [19](#page=19).
België kent verschillende stelsels van sociale zekerheid [20](#page=20):
1. Het werknemersstelsel [20](#page=20).
2. Het stelsel van de zelfstandigen [21](#page=21).
3. Regelingen voor overheidspersoneel [21](#page=21).
4. Bijstandsstelsel (residuair stelsel) [22](#page=22).
* **Het werknemersstelsel**: Van toepassing op alle werknemers en werkgevers met een arbeidsovereenkomst (prestaties, loon, ondergeschiktheid). Werkgevers kunnen aangesloten zijn bij 'sociale secretariaten'. Momenteel onder bevoegdheid van drie federale ministers (Sociale Zaken, Werk, Pensioenen) [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Stelsel van zelfstandigen**: Onderscheid tussen hoofdberoep, helpers, meewerkende echtgenoten en bijberoep. Zelfstandige: natuurlijke persoon die beroepsbezigheid uitoefent zonder arbeidsovereenkomst of statuut. Verplichtingen: aansluiting bij sociaal verzekeringsfonds en betaling van driemaandelijkse bijdragen voor kinderbijslag, pensioen, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsverzekering. Sociale bijdragen zijn een percentage van de beroepsinkomsten van het derde voorafgaande kalenderjaar [21](#page=21).
* **Regelingen voor overheidspersoneel**: Diverse overheden (federaal, gemeenschappen, gewesten, provincies, gemeenten) hebben eigen administratieve structuren en personeelsstatuten. Sociale bescherming is uitgebreid, maar modaliteiten verschillen [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Bijstandsstelsel**: Residuaire stelsel met tegemoetkomingen voor personen met een handicap, leefloners, inkomensgarantie voor ouderen, en gewaarborgd gezinsbijslag [22](#page=22).
###### 2.3.1.2 De diensten gemeenschappelijk voor de verschillende stelsels
* **De Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ)**: Verzamelt en verspreidt elektronische informatie van sociale zekerheidsactoren, vereenvoudigt informatieoverdracht en vermindert administratieve stappen voor verzekerden. Identificatie gebeurt via een uniek nummer (INSZ) [22](#page=22).
* **Rijksregister (RR)**: Databank van het Ministerie van Binnenlandse Zaken met basisgegevens over personen ingeschreven in het bevolkingsregister [22](#page=22).
* **Geschillen inzake sociale zekerheid**: De arbeidsrechtbanken zijn bevoegd voor vrijwel alle geschillen gerelateerd aan sociale zekerheid [22](#page=22).
Hulpverleners komen het meest in contact met de sociale zekerheid via de betalingsinstellingen [23](#page=23).
###### 2.3.1.3 Rijksdienst voor ziekte en invaliditeit (RIZIV)
De Belgische bevolking heeft een verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. Het RIZIV draagt zorg voor de betaling van tegemoetkomingen via verzekeringsinstellingen zoals landsbonden van ziekenfondsen, de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en de Kas der Geneeskundige Verzorging van de NMBS Holding. Er zijn 5 nationale landsbonden van ziekenfondsen. Mutualiteiten spelen een belangrijke rol, veel meer dan enkel uitbetalingsinstelling [24](#page=24).
De verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering kent drie luiken [24](#page=24):
* **Gezondheidszorgen**: Gedeeltelijke terugbetaling van doktersbriefjes, geneesmiddelen, kinesitherapie, etc. [24](#page=24).
* **Uitkeringen**: Vervanging van het normale loon voor langdurig zieken. Men spreekt van primaire arbeidsongeschiktheid (eerste jaar) en invaliditeit (na 12 maanden primaire arbeidsongeschiktheid). Een 'getuigschrift van arbeidsongeschiktheid' dient binnen 48 uur bezorgd te worden [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Moederschapsverzekering**: Uitkering voor werkneemsters die zwanger zijn, bevallen of borstvoeding geven. Moederschapsrust bedraagt 15 weken (19 bij meerling), opgesplitst in pre- en postnatale rust. Borstvoedingsverlof kan tot 5 maanden na bevalling [25](#page=25).
* **Vaderschapsverlof**: 20 verlofdagen op te nemen binnen vier maanden na bevalling. De werkgever betaalt de eerste drie dagen, daarna krijgt de vader een tegemoetkoming van 82% van het begrensd bruto-dagloon. (2023: 20 dagen) [25](#page=25).
**Het ziekenfonds als bewaker van de beperking van medische kosten**:
1. **Rechthebbende op verhoogde verzekeringstegemoetkoming (RVV)**: Kan genoten worden bij een leefloon van het OCMW, sociale hulp van het OCMW, inkomensgarantie voor ouderen (IGO), vergoeding als persoon met handicap, of verhoogde kinderbijslag (min. 66%). Er zijn ook inkomensvoorwaarden en specifieke categorieën rechthebbenden (bv. weduw(naar)(e), gepensioneerde, erkend gehandicapte, langdurig werkloze, éénoudergezin) [26](#page=26).
2. **Maximumfactuur (MAF)**: Sinds 2002 automatisch van toepassing, zorgt dat jaarlijkse medische kosten binnen de perken blijven [26](#page=26).
3. **Omnio-statuut**: Bedoeld voor personen met een moeilijke financiële gezinssituatie. Het is een uitbreiding van de verhoogde tegemoetkoming voor medische prestaties, waardoor de persoonlijke bijdrage (remgeld) merkelijk lager is. Het criterium is het jaarlijks bruto belastbaar gezinsinkomen. Sinds 1 april 2007 ingesteld, met ingang van 1/1/14 opgenomen in het stelsel van verhoogde tegemoetkoming [27](#page=27).
4. **Globaal medisch dossier (GMD)**: Bij een erkende huisarts wordt alle gezondheidsinformatie bijgehouden. Het biedt een remgeldvermindering van 30% voor consultaties bij de huisarts die het GMD bijhoudt, of een andere huisarts met toegang [27](#page=27).
5. **Derde betalersregeling**: Een instrument om te voorkomen dat mensen in armoede gezondheidszorg uitstellen. De geconventioneerde huisarts past deze regeling toe op vraag van de patiënt. Komt in aanmerking voor rechthebbenden in financiële nood, op verhoogde tegemoetkoming, met een gezinsinkomen niet hoger dan het leefloon, gecontroleerde werklozen met gezinslast of alleenstaande, en rechthebbenden op verhoogde kinderbijslag [28](#page=28).
**Aanvullende verzekering**: Naast de wettelijke ziekteverzekering bieden ziekenfondsen extra diensten gefinancierd vanuit de aanvullende verzekering, die sinds 1 januari 2013 verplicht is. Als alternatief kan men zich aansluiten bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV) [28](#page=28).
**Vlaamse zorgverzekering**: Startte op 1 oktober 2001 en biedt een maandelijkse zorgvergoeding voor zwaar zorgbehoevenden die thuis verzorgd worden. Ook toegekend aan personen in erkende woonzorgcentra, rust- en verzorgingstehuizen of psychiatrische verzorgingstehuizen. Verplichte aansluiting voor inwoners van Vlaanderen. De jaarlijkse bijdrage bedraagt 50 euro (vanaf 1/1/26: 100 euro), met een verlaagd tarief voor personen met recht op verhoogde tegemoetkoming [29](#page=29).
###### 2.3.1.4 Rijksdienst voor pensioenen (RVP)
Het pensioen waarborgt een vervangingsinkomen berekend op basis van verdiende lonen, met maximumlonen vanaf 1981. In België is het pensioen voor bijna 2 miljoen mensen de voornaamste bron van inkomen. Naast rustpensioenen zijn er ook overlevingspensioenen. Om recht te hebben op een pensioen moet men de pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar) bereiken en een volledige loopbaan hebben (vanaf 2009: 45 jaar). Men kan kiezen om vroeger met pensioen te gaan (vanaf 60 jaar), maar de minimumleeftijd en loopbaan zullen geleidelijk verhoogd worden [30](#page=30).
* **Inkomensgarantie voor ouderen (IGO)**: Vervangt het 'Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden' en wordt toegekend aan pensioengerechtigde ouderen zonder voldoende eigen bestaansmiddelen [30](#page=30).
###### 2.3.1.5 Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA)
Het doel van de werkloosheidsreglementering is werkloosheidsuitkeringen toe te kennen aan werklozen die buiten hun schuld om niet in een nieuwe arbeidsbetrekking kunnen worden ingeschakeld, ter vervanging van verloren loon. Vereisten: bewijs van arbeidsdagen in een referentieperiode, geen loon ontvangen, werkloos zijn buiten eigen wil, voltijds werkloos zijn, geen andere arbeid verrichten, arbeidsgeschikt zijn, beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, controlekaart bezitten, effectief in België verblijven, en niet de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben [30](#page=30) [31](#page=31).
Uitbetaling van de uitkering gebeurt via de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW, gratis) of een werknemersorganisatie (vakbond, verplichte bijdrage) na inschrijving als werkzoekende bij de VDAB. De beslissing tot toekenning wordt genomen door de RVA [31](#page=31) [32](#page=32).
**RVA als partner in de thuiszorg**:
Naast werkloosheidsdossiers kan men bij de RVA terecht voor een uitkering bij tijdelijke opschorting van arbeid (thematisch verlof) [32](#page=32).
1. **Verlof voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid**: Werknemers kunnen de arbeidsovereenkomst volledig schorsen (max. 12 maanden per patiënt) of arbeidsprestaties verminderen met 1/5 of ½ (max. 24 maanden per patiënt). Met gezinslid wordt elke persoon bedoeld die samenwoont; familielid is bloed- of aanverwant tot de tweede graad. Een zware ziekte wordt door de behandelende geneesheer bepaald. De werknemer moet dit schriftelijk melden aan de werkgever, minstens 7 dagen voor de ingangsdatum. Tijdens dit verlof is er een 'onderbrekingsuitkering' voorzien. Ontslagbescherming is van toepassing [32](#page=32) [33](#page=33).
2. **Palliatief verlof**: Werknemers kunnen de arbeidsovereenkomst volledig schorsen (1 maand, tweemaal verlengbaar met 1 maand) of arbeidsprestaties verminderen (1/5 of ½, tweemaal verlengbaar met 1 maand) om zich te wijden aan palliatieve verzorging van een persoon in de terminale fase. Vereist een attest van de behandelende geneesheer. Tijdens dit verlof is er een 'onderbrekingsuitkering' van 726,85 euro (indexaanpassing voorbehoud) voorzien. Ontslagbescherming is van toepassing [33](#page=33).
###### 2.3.1.6 Rijksdienst voor Kinderbijslag van Werknemers (RKW) - Famifed
Sinds 1/07/14 is kinderbijslag een Vlaamse bevoegdheid. Soorten bijslag: kraamgeld, adoptiepremie, gewone kinderbijslag, wezenbijslagen, forfaitaire kinderbijslag voor kinderen geplaatst bij een particulier, en de bijslag voor gehandicapte kinderen (verhoogd kindereld). De gewone kinderbijslag en wezenbijslag worden verhoogd tot 21 jaar, afhankelijk van de graad van zelfredzaamheid [34](#page=34).
* **Gewaarborgde gezinsbijslag**: Kent uitkeringen toe zonder band met arbeid, voor behoeftige gezinnen op basis van inkomenscriteria [34](#page=34).
Uitbetaling gebeurt door 'vrije kinderbijslagfondsen' die door werkgevers worden opgericht en beheerd [34](#page=34).
#### 2.3.2 De sociale bijstand (niet gebonden aan een tak van de sociale zekerheid)
##### 2.3.2.1 Tegemoetkomingen aan personen met een handicap – zorgbudgetten Vlaamse sociale bescherming
De wet voorziet in drie tegemoetkomingen [35](#page=35):
* **Inkomensvervangende tegemoetkoming**: Voor personen met een handicap (21-65 jaar) wiens verdienvermogen verminderd is tot minstens een derde van wat een gezonde persoon kan verdienen. Tewerkstelling in een beschutte werkplaats wordt niet als algemene arbeidsmarkt gerekend [35](#page=35).
* **Integratietegemoetkoming**: Voor personen met een handicap (21-65 jaar) met een gebrek aan of vermindering van zelfredzaamheid [35](#page=35).
* **Tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB)**: Vooral belangrijk voor verpleegkundigen bij patiënten ouder dan 65 jaar [35](#page=35).
Deze tegemoetkomingen moeten bij de zorgkas worden aangevraagd [35](#page=35).
##### 2.3.2.2 Het recht op maatschappelijke integratie: de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW)
* **Het leefloon**: In 1974 ingevoerd als 'bestaansminimum', met wettelijk vastgestelde bedragen voor alleenstaanden, samenwonenden en gezinnen met minderjarige kinderen ten laste. Het is een basisinkomen voor inwoners van België die door de mazen van het sociaal zekerheidsnet vallen. Financiering gebeurt met belastinggeld, uitbetaling door de OCMW's. Vereisten: geen toereikende bestaansmiddelen, niet in staat deze te verwerven, geen of onvoldoende steun via sociale zekerheid, geen onroerende goederen of groot kapitaal, rechten laten gelden op onderhoudsgeld, in België verblijven, meerderjarig zijn [36](#page=36).
* **Andere financiële steun**: Naast het bestaansminimum kan het OCMW aanvullende steun verstrekken voor maatschappelijke dienstverlening. Het OCMW kan voorschotten toekennen bij niet-betaalde onderhoudsgelden. Ook hulp in natura zoals voedsel- en kledingbonnen [36](#page=36) [37](#page=37).
**Sociale maatregelen voor bijzondere groepen**:
A. **Integratiecontracten voor jongeren**: Verplicht voor jongeren onder 25 jaar die een leefloon aanvragen, gericht op maatschappelijke integratie via opleiding, tewerkstelling, medische verzorging, etc. Aanvaarding en naleving zijn vereist, anders volgen sancties [37](#page=37).
B. **100% regel voor landlopers**: Leefloon voor daklozen wordt 100% terugbetaald door de overheid aan het uitbetalend OCMW, mits verblijf in de gemeente [37](#page=37).
C. **100% regel voor vluchtelingen**: OCMW-steun aan kandidaat-vluchtelingen in de gegrondheidsfase van asielonderzoek wordt 100% terugbetaald door de overheid aan het OCMW indien een woonst is aangeboden. Er is een spreidingsplan om de lasten te verdelen [37](#page=37) [38](#page=38).
D. **0% regel voor mensen-zonder-papieren**: Deze groep heeft geen recht op terugbetaalde OCMW-steun, met een uitzondering voor uitgeprocedeerde vluchtelingen die vrijwillig het land verlaten [38](#page=38).
* **Recht op dringende medische hulp**: OCMW verleent hulp bij onmiddellijke medische verzorging na ongeval of ziekte, ook voor mensen zonder papieren (100% terugbetaald door federale overheid) [38](#page=38).
**OCMW en lokaal sociaal beleid**:
Het OCMW is het 'laatste vangnet' voor financiële ondersteuning en een belangrijke partner in lokaal welzijn [39](#page=39).
* **Dienst maatschappelijk werk binnen het OCMW**:
* **Doel**: Armoede bestrijden en welzijn bevorderen zodat iedereen een menswaardig leven kan leiden [39](#page=39).
* **Maatschappelijke dienstverlening**: Kan materiële hulp (financieel, voedselbonnen) en immateriële hulp (budgetbegeleiding, juridisch advies) omvatten [39](#page=39).
* **Initiatieven**: Op sociaal vlak (dienst maatschappelijk werk, sociaal centrum, sociale tewerkstelling, budgetbeheer, jeugdzorg, rechtshulp), geestelijke gezondheidszorg (beschut wonen), gezondheidszorg (ziekenhuis), seniorenzorg (dienstencentra, seniorenwoningen), werkgelegenheid (onderwijs, begeleiding werkzoekenden), huisvesting (woonbemiddeling, thuiszorgdiensten, thuislozenzorg) [39](#page=39) [40](#page=40).
* **De maatschappelijk werker**:
* **Plaats en hoofddoel**: Werkt onder leiding van hoofd sociale dienst, rapporteert aan Raad voor Maatschappelijk Welzijn. Tracht hulpvrager en gezin in staat te stellen een menswaardig leven te leiden en problemen aan te pakken. Takenpakket omvat informatieverstrekking, verwijzing, bemiddeling, plaatsing, en armoedebestrijding [40](#page=40).
* **Functies**: Onderzoeksfunctie, adviesfunctie, begeleidingsfunctie, controlefunctie, signaalfunctie. Financiële tussenkomst wordt voorafgegaan door een sociaal onderzoek [41](#page=41).
* **Algemeen maatschappelijk werk**: Lokaal welzijnsbeleid voor elke burger, met prioriteit voor armoedebestrijding en welzijn voor kwetsbare groepen. Alle soorten hulp kunnen hier aangevraagd worden: financieel, thuiszorg, aangepaste huisvesting, begeleidingsmogelijkheden, opvangmogelijkheden, bejaardenzorg, thuislozenzorg [41](#page=41).
* **Sociale Tewerkstelling – artikel 60**: OCMW treedt op als werkgever om cliënten te helpen arbeidsdagen te presteren voor sociale uitkeringen. Dit proces stimuleert motivatie, organisatie en een nieuw levensritme [42](#page=42).
* **Budgetbeheer**: Helpt cliënten met eigen inkomsten maar grote schulden bij het beheren van inkomsten en het onderhandelen met schuldeisers. Dit is niet hetzelfde als volmacht/lastgeving of bewindvoering [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Jeugdzorg**: OCMW oefent voogdij uit over minderjarige kinderen die aan het OCMW zijn toevertrouwd [43](#page=43).
### 2.4 Dienstverlening
Naast het maatschappelijk werk van het OCMW, wordt dienstverlening traditioneel verdeeld onder drie vormen: algemeen welzijnswerk (AWW), Vlaamse voorzieningen en voorzieningen voor lage inkomens [43](#page=43).
#### 2.4.1 Het algemeen welzijnswerk
**Algemeen Welzijnswerk (AWW)**: Sociale dienst- en hulpverlening voor alle burgers wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd worden door persoonlijke, relationele, gezins- of maatschappelijke factoren, ongeacht overtuiging. Kenmerkt zich door gerichtheid op het brede publiek en bestaat uit ambulante en residentiële diensten. Er is een vereenvoudiging en fusie van centra, met een enveloppenfinanciering [43](#page=43) [44](#page=44).
Drie typen centra zijn erkend door de Vlaamse regering [44](#page=44):
* **Centrum voor teleonthaal**: Biedt permanente telefonische hulpverlening, crisisopvang, informatie- en adviesverstrekking, gericht doorverwijzen en signaleren van welzijnsbehoeften, 24 uur per dag bereikbaar [44](#page=44).
* **Centrum voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen**: De dienst maatschappelijk werk van de mutualiteit is vaak een draaischijf voor de aanvraag van diverse tegemoetkomingen [45](#page=45).
* **SIS kaart en kleefbriefje**: De SIS-kaart (Sociaal Informatie Systeem) bevat gegevens over sociale zekerheid en is bruikbaar voor instanties zoals ziekenfondsen. Vanaf 1 januari 2014 wordt deze geïntegreerd in de eID. Het kleefbriefje blijft in gebruik op documenten voor het ziekenfonds [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Katzschaal en BEL profiel**: Instrumenten om de graad van zorgbehoevendheid bij bejaarden in kaart te brengen, rekening houdend met fysieke, psychische en sociale variabelen [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Ondersteuning thuiszorg**:
* **Uitleendiensten**: Mutualiteiten, Rode Kruis, Witgele Kruis en Vlaamse Kruis bieden uitleen van verzorgingsmateriaal (bv. ziekenhuisbedden, rolstoelen) [50](#page=50).
* **Personenalarm**: Een alarmeringssysteem dat bij druk op een knop een signaal verstuurt naar een centrale, die contact opneemt met contactpersonen of hulpdiensten. Aanvraag verloopt via de huisarts of behandelende geneesheer en de dienst maatschappelijk werk van de mutualiteit of het OCMW [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Autonoom centrum voor algemeen welzijnswerk (CAW)**: Organiseert dienst- en hulpverlenende activiteiten gericht op het detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van factoren die welzijn bedreigen. Kenmerken: laagdrempelig onthaal, eerste opvang, signaleren van maatschappelijke tekorten, begeleiding (relaties, huwelijk, gezin, beperkingen), nazorg, bevorderen maatschappelijke integratie, verwijzen naar gespecialiseerde diensten, preventieve acties. Het CAW biedt een luisterend oor en psychosociale opvang en ondersteunt zelfredzaamheid. De eerstelijnshulp van een CAW is aanvullend/complementair aan lokale OCMW-dienstverlening. Visie: Bereikbaar, Beschikbaar, Bruikbaar, Betaalbaar/gratis, Begrijpelijk [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 2.4.2 Vlaamse welzijnsvoorzieningen
##### 2.4.2.1 Vlaams agentschap Zorg & Gezondheid
Subsidieert en reglementeert zorg- en gezondheidsvoorzieningen (bv. rusthuizen, ziekenhuizen, oppasdiensten). De website biedt een overzicht van zorg- en gezondheidsvoorzieningen in Vlaanderen. Sectoren: Preventieve zorg, Thuiszorg, Residentiële ouderenzorg, Geestelijke gezondheidszorg, Patiëntenorganisaties, Palliatieve zorg [55](#page=55).
* **Thuiszorg**: Diverse vormen van hulp en dienstverlening gericht op zelfstandig thuis wonen en verzorgd worden. Omvat hulp bij huishouden, lichaamsverzorging en verpleegkundige zorg [55](#page=55).
* **Mantelzorg**: Zorg die vrijwillig en onbetaald wordt verleend aan personen met beperkingen. Ondersteuning kan financieel, ter voorkoming van overbelasting (met signalen zoals psychische en lichamelijke klachten) of via meetinstrumenten zoals de Caregiver Strain Index (CSI) [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg**: Bieden persoonsverzorging, hulp in het huishouden, psychosociale ondersteuning en begeleiding. Aanvraag verloopt via een sociaal onderzoek. Betaling is een gebruikersbijdrage per uur, berekend op basis van inkomen en gezinssamenstelling [57](#page=57) [58](#page=58).
* **Diensten voor logistieke hulp**: Hulp bij schoonmaken en karweitjes in en rond het huis. Dienstencheques kunnen hierbij gebruikt worden [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Diensten voor gastopvang**: Gastgezinnen vangen zorgbehoevenden opvang op dagelijkse of nachtelijke basis. Vormt een aanvulling op professionele hulp, oppashulp en mantelzorg. Enkel onkostenvergoeding aan de dienst voor gastopvang [59](#page=59).
* **Diensten voor oppashulp**: Organiseren oppashulp door vrijwilligers voor gezelschap of toezicht. Vormt een aanvulling op professionele hulp en mantelzorg. Maximaal 2,71 euro per uur onkostenvergoeding [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Diensten voor thuisverpleging**: Staan in voor kwaliteit, samenwerking en continuïteit van thuisverplegers. Bieden medicatie, inspuitingen, wondverzorging, palliatieve zorgen, preventie en gezondheidsvoorlichting [60](#page=60).
* **Lokale dienstencentra**: Bieden informatieve, recreatieve en vormende activiteiten, hulp bij dagelijkse activiteiten en bevorderen zelfredzaamheid en sociaal netwerk van ouderen. Preventieve functie in strijd tegen vereenzaming [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Regionale dienstencentra**: Bieden informatie en vorming, coördineren vrijwilligerszorg, adviseren over materiële en immateriële hulpmiddelen en organiseren overleg tussen zorgverleners [61](#page=61).
* **Verenigingen van gebruikers en mantelzorgers**: Geven advies en informatie, komen op voor belangen, organiseren overleg en ontmoetingen. Inventariseren en signaleren knelpunten aan de overheid [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg (SEL)**: Samenwerking tussen zorgaanbieders (gezinszorg, huisartsen, LDC's, OCMW, woonzorgcentra, verpleegkundigen, vroedvrouwen, CAW's) om zorgverlening rond de patiënt te verbeteren [62](#page=62).
**Residentiële ouderenzorg**: Tijdelijk of permanent verblijf voor ouderen [63](#page=63).
* **Woonzorgcentra en rust- en verzorgingstehuizen (RVT)**: Bieden permanente opvang en verzorging aan ouderen. RVT-bedden zijn voor zwaar zorgbehoevende ouderen [63](#page=63).
* **Dagverzorgingscentra (DVC)**: Bieden overdag opvang en verzorging aan ouderen, met activatie-, revalidatie- en ontspanningsactiviteiten [64](#page=64).
* **Dagcentrum voor palliatieve verzorging**: Biedt overdag opvang en verzorging aan palliatieve personen om thuis te blijven [64](#page=64).
* **Centra voor kortverblijf (CVK)**: Bieden tijdelijk verzorging en opvang voor maximaal 60 dagen opeenvolgend en 90 dagen per jaar [65](#page=65).
* **Centra voor herstelverblijf**: Opvang, verzorging en revalidatie na ziekenhuisopname of herstel van aandoening/ongeval, voor maximaal 60 dagen [65](#page=65).
* **Serviceflats en assistentiewoningen**: Combinatie van zelfstandig wonen met ondersteuning en zorg op maat, gericht op ouderen (+65) die zelfstandig willen blijven wonen [66](#page=66).
##### 2.4.2.2 Vlaams agentschap voor personen met een handicap
Doel: sociale integratie van personen met een handicap. Biedt hulpmiddelen, scholing, beroepsopleiding en bemiddeling voor tewerkstelling. Sinds 2001 is het Persoonlijk Assistentiebudget (PAB) een nieuwe zorgvorm [66](#page=66).
**Sociale voorzieningen in verschillende sectoren**:
* Welzijnsvoorzieningen in de gezondheidszorg (bv. gezondheidscentra, centra geestelijke gezondheidszorg, diensten verslaafdenzorg) [68](#page=68).
* Welzijnsvoorzieningen in de juridische sector (bv. sociale diensten verbonden aan rechtbanken, justitiehuizen) [68](#page=68).
* Welzijnsvoorzieningen in het onderwijs (bv. CLB, dienst maatschappelijk werk in bijzonder onderwijs) [68](#page=68).
* **Ontslagmanagement**: Begeleidt patiënten en familie bij het ontslag uit het ziekenhuis om heropname te voorkomen [67](#page=67).
* **Voorzieningen voor lage inkomens**:
* **Sociale huisvesting**: Betaalbare woningen voor gezinnen met een laag inkomen. Nadeel: lange wachtlijsten [69](#page=69).
* **Dienst voor alimentatievordering (DAVO)** [70](#page=70).
* **Stookoliefonds**: Verwarmingstoelage voor personen met een laag inkomen als compensatie voor prijsverhogingen van huisbrandolie, aan te vragen bij het OCMW [70](#page=70).
---
# Maatschappelijke tendensen: armoede en het moderne gezinsleven
Dit topic behandelt de hedendaagse maatschappelijke tendensen van armoede en de evolutie van het moderne gezinsleven, met aandacht voor de diverse vormen, oorzaken, gevolgen en nieuwe leefvormen.
## 3. Maatschappelijke tendensen
### 3.1 Armoede
Armoede, hoewel vaak geassocieerd met ontwikkelingslanden, is ook een significant fenomeen in welvaartsmaatschappijen, gekend als 'moderne armoede'. Het begrijpen van armoede varieert en hangt af van de gehanteerde definities, wat ook de aanpak en hulpverlening beïnvloedt. Er is een onderscheid tussen de focus van beleidsmakers en onderzoekers op definiëring en meting, en de kwalitatieve invulling door praktijkmensen. Het 'normatieve karakter' van armoede uit zich bijvoorbeeld in het onderscheid tussen 'deserving' en 'non-deserving poor'. In westerse samenlevingen spreekt men van 'relatieve armoede', waarbij armoede wordt gerelateerd aan het algemene welvaartspeil. De oorzaken van armoede liggen niet uitsluitend bij het individu, maar ook in de maatschappelijke inrichting, met een toenemende dualisering tussen arm en rijk. Deze kloof bedreigt het sociale weefsel, de cohesie en kan leiden tot criminaliteit en terrorisme. In 2009 ontvingen de armste 10% van de bevolking 0.5% van het totale belastbaar netto-inkomen, terwijl de rijkste 10% 31.9% ontving; na belastingen steeg dit respectievelijk tot 0.7% en daalde tot 27.5% [71](#page=71) [72](#page=72).
#### 3.1.1 Oorzaken van armoede
De oorzaken van armoede kunnen worden onderverdeeld in een individuele en een structurele dimensie. De dominante neoliberale logica ziet armoede vaak als een individueel probleem. Vier klassieke verklaringsmodellen worden onderscheiden [72](#page=72):
* **Microniveau:**
* Individueel schuldmodel: nadruk op individuele levensloop en verantwoordelijkheid in termen van schuld [72](#page=72).
* Individueel ongevalmodel: nadruk op individuele levensloop in termen van een overkomen ongeval [72](#page=72).
* **Macroniveau:**
* Maatschappelijk (structureel) ongevalmodel: armoede als voorbijgaande 'ongevallen' in de samenleving [72](#page=72).
* Maatschappelijk (structureel) schuldmodel: armoede veroorzaakt door de maatschappelijke structuur [72](#page=72).
Een derde invalshoek, het mesoniveau, beschouwt armoede als een interactie tussen individuele en structurele dimensies, bekend als de theorie van 'maatschappelijke kwetsbaarheid'. Een maatschappelijk kwetsbaar persoon ervaart voornamelijk de negatieve en sanctionerende aspecten van maatschappelijke instellingen. Dit is een cumulatief proces dat vroeg begint [72](#page=72) [73](#page=73).
#### 3.1.2 Kwalitatieve benadering: armoede als multicomplexe problematiek
Armoede wordt gekenmerkt door een verminderde deelname aan maatschappelijke goederen zoals inkomen, arbeid, onderwijs, wonen, gezondheid, rechtsbedeling en cultuur. Het is een 'web dat zich over verschillende domeinen uitspreidt' wat men aanduidt als multi-aspectualiteit. Van Regenmortel spreekt van multicomplexe problematiek, waarbij problemen zich cumuleren op de vier levensdomeinen: werken, wonen, welzijn en weten (de 4 W's). Kansarme gezinnen zitten vaak verstrikt in een web van onderling verweven problemen [73](#page=73).
##### 3.1.2.1 Armoede schaadt de gezondheid
Mensen aan de onderkant van de maatschappelijke ladder hebben een hogere kans op een slechtere gezondheid. Financiële en andere drempels bemoeilijken de toegang tot gezondheidszorg [73](#page=73).
* Socio-economische verschillen zijn reeds merkbaar in de prenatale fase, met een verhoogd risico op sterfte rond de geboorte en het eerste levensjaar [73](#page=73).
* Lagere sociaaleconomische groepen kampen vaker met chronische aandoeningen en handicaps [73](#page=73).
* De toegang tot gezondheidszorg blijft beperkt voor mensen met weinig middelen, die kosten vaak niet in hun budget kunnen inpassen of het gebruik uitstellen (6% van de Vlaamse gezinnen stelt gezondheidszorgen uit wegens geldgebrek) [73](#page=73).
* Een aanvullende hospitalisatieverzekering is vaak niet haalbaar voor degenen die ze het hardst nodig hebben [74](#page=74).
* Wat betreft 'sociale gezondheid', hoewel sociale netwerken van armen niet noodzakelijk kleiner zijn of minder frequent contact hebben, is de kwaliteit van deze netwerken significant verschillend: men kan minder op hulp rekenen van familie of omgeving en ervaart vaker eenzaamheid. Informele hulp of mantelzorg is ook minder vaak beschikbaar [74](#page=74).
* Er bestaat een complex verband tussen depressie en armoede, maar armen zijn ondervertegenwoordigd in de ambulante gezondheidszorg [74](#page=74).
* Specifieke bevolkingsgroepen zoals etnische minderheden, mensen zonder papieren en thuislozen kampen met een vaak onrustwekkende gezondheidstoestand [74](#page=74).
##### 3.1.2.2 Armoede en arbeid
Arbeid wordt gezien als een weg uit armoede, maar deze weg is bezaaid met hindernissen. Een job biedt geen absolute bescherming tegen armoede; 4-6% van de werkende bevolking is arm, vaak door te laag loon, te flexibele uren of een te groot huishouden in verhouding tot het loon [74](#page=74).
Twee valkuilen in het discours over werk en armoede worden benoemd [74](#page=74):
* **'De snel-werk-valkuil':** negeert het belang van een minimaal welzijn als basisvoorwaarde voor deelname aan activeringsprojecten. Men pleit voor 'voortrajecten' om zelfvertrouwen te versterken en concrete armoededrempels (zoals huisvesting en schuldbemiddeling) op te lossen, met name voor generatiearmen [74](#page=74) [75](#page=75).
* **'De rechten en plichten valkuil':** te veel nadruk op plichten kan contraproductief werken, een beeld van schorsingsmechanismen wekken en het gevoel geven dat er geen keuze is, enkel voor 'rest' jobs. Dit leidt tot het gevoel zich eenzijdig aan te moeten passen aan de noden van de arbeidsmarkt, wat onvoldoende garanties biedt op zinvolle en duurzame tewerkstelling, zoals de zogenaamde 'Big Mac'-jobs in de horeca en distributie [75](#page=75).
Om arbeid als hefboom te gebruiken, hebben armen ook het 'recht' op arbeid [75](#page=75).
##### 3.1.2.3 Onderwijs
Hoewel het Vlaamse onderwijs over het algemeen goed scoort, is de ongelijkheid in het onderwijs nergens groter. Het onderwijssysteem selecteert kinderen uit zwakkere sociale klassen weg, waardoor ze aan de onderkant eindigen. De sociaaleconomische situatie van ouders bepaalt nog steeds grotendeels de kansen van een leerling. Uitsluiting en achterstand beginnen al vóór school en worden versterkt tijdens de schoolloopbaan. 23% van de laagopgeleiden is arm, tegenover 4% van de hoogopgeleiden. Het eerste leerjaar is een struikelblok voor veel leerlingen, wat vaak leidt tot doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs, waarvan het aandeel sinds 2006-2007 (6.5%) gestegen is [75](#page=75).
##### 3.1.2.4 Wonen
Veel mensen kunnen geen eigen woning kopen en zijn aangewezen op de private huurmarkt, aangezien de sociale huurmarkt te klein is (5.2% van de totale Vlaamse huurmarkt), wat leidt tot lange wachtlijsten. Slechte woonsituaties hebben negatieve gevolgen voor gezondheid, onderwijsprestaties en gezinsrelaties. Kwaliteitsvolle en betaalbare woningen zijn voor velen onbereikbaar, en woonkosten nemen een steeds groter deel van het inkomen in beslag, met name voor de laagste inkomens [75](#page=75) [76](#page=76).
##### 3.1.2.5 Cultuur
Armen zijn niet alleen ondervertegenwoordigd bij elitaire kunstvormen, maar ook bij populaire cultuurvormen zoals bioscoopbezoek en festivals [76](#page=76).
##### 3.1.2.6 Financiële stress
Dit verwijst naar betalingsproblemen met regelmatige kosten zoals belastingen, gas/water/elektriciteit of leningen. Bijna de helft van de arme huishoudens heeft moeite met onregelmatige betalingen (gezondheidskosten, boetes). Het verschil in betalingsproblemen voor huisvesting is groot: 0.5% van de niet-armen heeft problemen met hypotheek of huur, tegenover 40% van de armen [76](#page=76).
##### 3.1.2.7 Omgevingsproblemen
Meer dan de helft van de armen rapporteert hinder te ondervinden van criminaliteit of vandalisme in de directe omgeving, vergeleken met 12% van de niet-arme huishoudens [76](#page=76).
##### 3.1.2.8 Psychologische aspecten van armoede
Het is cruciaal om de grote heterogeniteit onder kansarmen te erkennen, die verder gaat dan de driedeling generatie-armen, nieuwe armen en gemarginaliseerden. Van Regenmortel benadrukt de 'overlevingsenergie' en positieve krachten van kansarmen, wat helpt om negatieve etikettering tegen te gaan. Armen worden vaak omschreven door wat ze 'niet zijn' of 'niet doen' (onaangepast, ongemotiveerd, niet-werker, onwetend, slechte opvoeder). Volgens sociaal psychiater Jenner bestaat de ongemotiveerde cliënt niet; de kunst van hulpverlening ligt in het ontdekken waar cliënten wel gemotiveerd voor zijn. Loskomen van negatief denken over armen voorkomt schuldinductie [76](#page=76) [77](#page=77).
#### 3.1.3 Kenmerken van kansarmen volgens het theoretisch kader van maatzorg
Om hulpverlening beter af te stemmen, bundelt Van Regenmortel de kenmerken van kansarmen in een kader (systeemtheoretisch). Dit expliciteert het perspectief van de hulpverlener, vergemakkelijkt overleg en maakt eigen functioneren toetsbaar en evalueerbaar. Ondanks heterogeniteit zijn er gemeenschappelijke kenmerken [77](#page=77):
* **Multicomplexe problematiek:** Zie supra [77](#page=77).
* **Gevoelens van machteloosheid:** Gevolgen van externe beheersingsoriëntatie, opvoedingsstijl (conformistische waarden, autoritaire opvoeding, gevolgenmoraal), en externe beheersingsoriëntatie die versterkt wordt in het dagelijks leven, evenals minder stimuli voor de sociaaleconomische ontwikkeling van kinderen [77](#page=77).
* **Gevoelens van wantrouwen:** Vaak ontbreken warme en hechte vertrouwensfiguren in de kindertijd (door plaatsing, wisselende partners), wat de ontwikkeling van basisveiligheid en -vertrouwen belemmert, essentieel voor latere hechte relaties [77](#page=77).
* **Gestoorde communicatie:** Een andere taal en gedrag (meer nadruk op volume, lichaamstaal, snelle escalaties van emoties) leidt tot voortdurende botsingen met de maatschappij [78](#page=78).
* **Verbintenisproblematiek als centraal kenmerk:** De bovengenoemde kenmerken leiden tot verbintenisproblematiek [78](#page=78).
* **Met zichzelf:** door externe beheersingsoriëntatie, 'apathy-futility syndroom', leven in 'sociale afhankelijkheden' [78](#page=78).
* **Met de anderen:** ambivalente gevoelens (aantrekken/afstoten), sociaal isolement [78](#page=78).
* **Met de maatschappij (en haar instituties):** de buitenwereld wordt als vijandig ervaren; men komt vaak in aanraking met negatieve, sanctionerende aspecten en profiteert minder van het positieve aanbod. Dit kenmerkt zich door afhankelijkheid, een negatief stigma, en controle met mogelijk schaamte en vernedering tot gevolg [78](#page=78).
* **Met de toekomst:** bij ernstige armoede is er vaak sprake van gezinnen zonder hoop, zonder toekomst. Een gebrek aan binding met de toekomst maakt motivatie tot verandering moeilijk, in een samenleving die toekomstplanning verwacht [78](#page=78).
Een verbintenis is belangrijk voor het behoud van relaties (bv. met ouders, arbeidsmarkt), maar het ontbreken ervan kan psychologisch 'bevrijdend' werken (geen verantwoordelijkheid, confrontatie, controle), maar beperkt verandering. Hulpverlening aan kansarmen volgt een methodiek zoals maatzorg en empowerment [78](#page=78) [79](#page=79).
#### 3.1.4 ‘Gekleurde’ armoede
Gordon introduceert de term 'ethnic reality' om de leefwereld van minderheidsgroepen te beschrijven, waar het microniveau van het levensverhaal en het macroniveau van de samenleving samenkomen. Tot voor kort besteedde armoedeonderzoek weinig aandacht aan personen van niet-Belgische herkomst. Onderzoek in 2007 toonde aan dat alle groepen met een niet-Belgische herkomst een hoger risico lopen op inkomensarmoede (ongeveer de helft is inkomensarm). Naast gelijkenissen met autochtone armen (overleven in een web van problemen), zijn er specifieke kenmerken [79](#page=79):
* Eerstegeneratiemigranten gebruiken vaak de omstandigheden in het land van herkomst als referentiekader, waardoor hun moeilijke feitelijke omstandigheden niet altijd als zodanig ervaren worden als bij autochtonen of tweede-/derdegeneratiemigranten [79](#page=79).
* Bij 'gekleurde armoede' ontbreekt vaak niet alleen economisch kapitaal, maar ook sociaal en cultureel kapitaal. Sociaal kapitaal verwijst naar bestaande of potentiële hulpbronnen uit netwerken. Cultureel kapitaal omvat opleiding, cognitieve vaardigheden en culturele kennis. De migratiesituatie zorgt ervoor dat cultureel kapitaal in de nieuwe omgeving minder 'werkt'. Het vinden van de weg in de Belgische samenleving en het doolhof van voorzieningen is moeilijk, mede door een gebrekkige kennis van het Nederlands [79](#page=79) [80](#page=80).
#### 3.1.5 Is armoede vrouwelijk?
Vrouwenorganisaties zoals KAV besteden aandacht aan de vrouwelijke invalshoek van armoede. Risicofactoren voor bestaansonzekerheid en armoede bij vrouwen zijn scheiding, economische afhankelijkheid, lage scholing, werkloosheid, schulden en hoge leeftijd. Vrouwen cumuleren achterstandskenmerken, wat leidt tot grotere bestaansonzekerheid [80](#page=80).
* Alleenstaande moeders vormen ruim 80% van de éénoudergezinnen en lopen een hoog risico op armoede. Ze combineren de problemen van gezinnen met één kostwinner met de zwakkere sociaaleconomische positie van vrouwen en ondoelmatige sociale beschermingsmaatregelen (onbetaalde verzorgingsarbeid, beperkte compensatie kosten kinderen) [80](#page=80).
* Thuisblijvende gehuwde vrouwen vormen een grotere, verborgen groep onder de bestaansonzekere vrouwen. Door het tweeverdienerschap worden dubbele inkomens de norm. Laaggeschoolde vrouwen met meerdere kinderen die thuisblijven, wegen de voordelen van een beroepsactiviteit niet op tegen de combinatie van werk en zorg, wat hen kwetsbaar maakt door gebrek aan scholing, werkervaring en economische afhankelijkheid [80](#page=80).
* Oudere alleenstaande vrouwen worden benadeeld door het op inkomsten gebaseerde pensioenstelsel, de loonkloof en onderbrekingen voor zorgtaken, waardoor velen nauwelijks aan het wettelijke minimum komen in de pensioenleeftijd [80](#page=80).
#### 3.1.6 Kwantitatieve benadering: cijfers en beleid
De EU-norm definieert armoede als huishoudens met een beschikbaar inkomen lager dan de helft van het gemiddelde inkomen. In 2011 leefde 15.3% van de Belgen onder de Europese armoedegrens (voor een alleenstaande lager dan 1.000 euro per maand). Het leefloon ligt altijd onder deze grens. Regionaal zijn er grote verschillen: 9.8% in Vlaanderen, 19.2% in Wallonië. Kwetsbare groepen zoals thuislozen, slachtoffers van gezinsgeweld, personen met een mentale beperking, verslaafden en jongeren uit bijzondere jeugdzorg zijn belangrijk om te beschouwen [80](#page=80) [81](#page=81).
Het armoederisico is groter voor vrouwen (16%) dan voor mannen (14.6%). Jongeren (18.5%) en 65-plussers (20.2%) kampen met een verhoogd armoederisico, met grote regionale verschillen (16-24 jarigen: 21.9% in Wallonië vs. 6.4% in Vlaanderen). Eénoudergezinnen (38.5% in België) lopen het grootste risico, gevolgd door de inactieve bevolking (26.4%) en werklozen (37.8%). Laagopgeleiden hebben een sterk verhoogd armoederisico (25.4%), tegenover 7.2% bij hoogopgeleiden [81](#page=81).
De armoedebarometer, een initiatief van de overheden, meet armoede aan de hand van 15 indicatoren, waaronder toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en participatie in het sociale en culturele leven. Dit geeft overheden de kans om gegevens mee te nemen in hun beleidsmaatregelen. Recente gegevens zijn te vinden op www.decenniumdoelen.be [81](#page=81).
#### 3.1.7 De wettelijke armoedegrens
De wetgever bepaalt een armoedegrens, waaronder het moeilijk is om een bestaanszeker leven op te bouwen of zich maatschappelijk te integreren. Deze grens is politiek bepaald, niet primair gebaseerd op gemeten behoeften. Wettelijke mogelijkheden omvatten [82](#page=82):
* Recht op maatschappelijke integratie (leefloon en/of tewerkstelling via artikel 60) verleend door het OCMW [82](#page=82).
* Gewaarborgde gezinsbijslag (restregeling) [82](#page=82).
* Gewaarborgd inkomen voor bejaarden (GIB) of inkomensgarantie voor ouderen (IGO) [82](#page=82).
* Tegemoetkoming aan personen met een handicap (TAPH) of hulp aan bejaarden (THAB). Het aantal ontvangers van THAB is sterk gestegen, mede door vergrijzing en toenemende levensverwachting [82](#page=82).
### 3.4 Het moderne gezinsleven
De tijd heeft invloed op familie- en gezinsleven, evoluerend van het traditionele familiemodel naar het gezin als samenlevingskern. Diverse leefvormen zoals samenwoners, eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen komen op de voorgrond. Fenomenen als toenemende echtscheidingen en dalende geboortecijfers kenmerken de moderne samenleving [82](#page=82).
#### 3.4.1 De plaats van het kind in de huidige samenleving
Cijfergegevens van Kind & Gezin zijn beschikbaar via: https://www.opgroeien.be/kennis/cijfers-en-onderzoek/geboorte/cijfers-op-maat [83](#page=83).
#### 3.4.2 De gezinnen van jonge kinderen: divers!
Dit gedeelte focust op de gezinscontext van jonge kinderen in Vlaanderen en de gezinsvormen waarin zij opgroeien. Cijfers over gezinsamenstelling zijn te vinden via: https://www.opgroeien.be/zoekresultaten?search_api_fulltext=gezinssamenstelling+cijfers [83](#page=83).
#### 3.4.3 Gezinstypologie van Olson
Olson onderscheidt gezinstypen op basis van de mate van emotionele verbondenheid en individuele autonomie, op een glijdende schaal tussen het 'los-zandgezin' en het 'kluwengezin' [83](#page=83).
* **Kluwengezin:** Zeer hecht, alles samen doen, weinig ruimte voor individuele interesses, groepsbelang primeert. Geen duidelijke rolverdeling of grenzen, geen ouderlijke autonomie. Lijkt van buitenaf een eenheid, maar is intern kwetsbaar. Zowel het 'kluwengezin' als het 'los-zandgezin' is ongezond voor de ontwikkeling van een kind. In een kluwengezin kan het kind zijn identiteit niet ontplooien; rebellie is een mogelijke reactie, waarna het kind als zondebok wordt aangewezen [83](#page=83) [84](#page=84).
* **Los-zandgezin:** Gezinsleden leven langs elkaar heen, geen idee van elkaars bezigheden. Geen structuur, 'ieder voor zich'. Oppervlakkige contacten, geen gezamenlijke interesses. Het gezin lijkt enkel door de familienaam gebonden. Een los-zandgezin biedt geen veilige haven; het kind kent niemand om op te vertrouwen, er is niemand die hem terechtwijst bij afglijden. Het zoekt mogelijk beschutting buiten het gezin, bij verkeerde vrienden [83](#page=83) [84](#page=84).
Een gezond gezin biedt warme aandacht maar ook ruimte voor eigen groei, en bevindt zich ergens midden op de schaalverdeling [84](#page=84).
#### 3.4.4 Het gezinstype dat combineert
Er is een voorkeur voor een combinatie tussen mannen en vrouwen in werk en huishouden, hoewel vrouwen (59%) vaker een ongelijke verdeling wensen met minder belasting voor de vrouw in het huishouden. Wetenschappelijke cijfers tonen aan dat de kloof in tijdsbesteding tussen mannen en vrouwen blijft bestaan; mannen besteden gemiddeld minder tijd aan huishoudelijk werk. Vrouwen ervaren de moeilijkheid van het combineren van werk en zorg. De vraag of een vrouw die kan kiezen tussen een dubbele dagtaak (werk en huishouden) of enkel huishouden een vrije keuze heeft, wordt gesteld. Pas wanneer er gelijke loopbaanmogelijkheden, kinderopvang, gelijke lonen, gezinsvriendelijke bedrijfscultuur en een goede verlofregeling zijn, kan er van vrije keuze gesproken worden. De focus moet liggen op de echte vragen: waarom vrouwen minder verdienen, hun diploma's minder valoriseren, en het tekort aan kinderopvang [84](#page=84) [85](#page=85).
#### 3.4.5 Traditioneel en modern gezin
Er is een differentiatie gegroeid tussen het pre-industriële gezin en het hedendaagse gezin [85](#page=85).
* **Pre-industriële gezin:** Gelijkend op een kleine onderneming die deels in eigen levensonderhoud voorzag (zelf kleding maken, landbouwproducten verwerken, thuis zieken verzorgen, beperkte schoolgang met thuisopleiding). Relaties tussen ouders en kinderen waren koeler; vader was de 'werkgever' [85](#page=85).
* De idealisering van het traditionele gezin wordt in vraag gesteld vanwege het hoge percentage dienstpersoneel met weinig kansen, veel weeskinderen door lage levensverwachting, en onaanvaardbare leef- en werkomstandigheden [85](#page=85).
* **Hedendaagse gezin:** Het gezin speelt een geringe rol in de opleiding van kinderen, de opvoeding wordt gedeeld met scholen en specialisten. Er is geen directe invloed op werkgelegenheid van kinderen, en het gezin produceert weinig consumptiegoederen. Deze functies zijn verschoven naar andere interactiekaders zoals scholen, ziekenhuizen, rusthuizen en fabrieken [85](#page=85) [86](#page=86).
* Het gezin heeft grotendeels zijn economisch-productieve, verzorgende functie en onderwijstaak verloren. Een optimistische strekking ziet voordelen in de specialisatie van uitbestede functies, waarbij het gezin zich focust op de 'koesterfunctie' (intimiteit, liefdevol samenzijn). Sceptici vrezen dat door functieverlies het gezin niet meer de nodige bescherming kan bieden [86](#page=86).
Twee specifieke gevolgen van deze differentiatie zijn de verandering van liefde en de betekenis van kinderen [86](#page=86).
##### 3.4.5.1 Liefde en het romantisch huwelijk
De basis voor het huwelijk is veranderd van praktische en materiële redenen naar 'liefde'. Het 'romantische huwelijk', ontstaan vanaf de 18e eeuw, verandert de ontstaansreden, relaties, verkering en seksueel gedrag. Gellner beschrijft een 'nieuw soort liefde' als plotselinge, onweerstaanbare verliefdheid, leidend tot een unieke relatie die een huwelijk of cohabitatie onvermijdelijk maakt. Seksuele aantrekkingskracht is een belangrijk element in romantische liefde, wat een breuk vormt met de Victoriaanse moraal. In de jaren '60 en '70 groeide de norm dat seks, los van liefde, een recht en vorm van zelfexpressie is [86](#page=86) [87](#page=87).
De toename van echtscheidingen is een gevolg van het romantische huwelijk. Een huwelijk gebaseerd op overweldigende emotie wordt als zinvol beschouwd zolang partners emotioneel en seksueel bevredigd zijn. Als de emotie afneemt of verandert, kan het huwelijk in twijfel worden getrokken. De wetgeving erkent echtscheiding met wederzijdse toestemming. Economische onafhankelijkheid van vrouwen heeft ook bijgedragen aan meer echtscheidingen. Vrouwen zijn niet langer bereid een huwelijk voort te laten duren ondanks geweld, overspel of gevoelloosheid, mede door economische en sociale onafhankelijkheid [87](#page=87).
Dirk De Wachter beschrijft 'gewonigheid' van liefde, relatie en leven als een alternatief voor hyperromantische liefde. De prijs van de huwelijksmoraal kan betaald worden door kinderen, die in twee gezinnen of éénoudergezinnen leven. De emotionele revolutie is nog niet voltooid en vereist aanpassingen. De gevolgen van echtscheiding voor kinderen variëren; gescheiden ouders en hun kinderen scoren minder goed op welbevinden en welzijn. Factoren die het sneller overwinnen van een scheiding bevorderen zijn hoger onderwijs, hogere sociaaleconomische positie, het vinden van een nieuwe levensgezel en een ondersteunende omgeving [87](#page=87) [88](#page=88).
##### 3.4.5.2 De betekenis van kinderen
Zolang het gezin een economische taak had, hadden kinderen een duidelijke economische betekenis. Tussen 1870 en 1930 nam kinderarbeid af, mede door leerplicht, waardoor de betekenis van kinderen veranderde. De middenklasse verzette zich als eerste tegen kinderarbeid. Voor minder begoeden bleef de gezinsbijdrage van kinderen noodzakelijk. In de tweede helft van de 20e eeuw verspreidde de nieuwe betekenis van kinderen zich: kinderen worden niet langer als economisch nuttig beschouwd, maar als object van affectie ('sacralisering van het kind') [88](#page=88).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale gezondheidszorg | Het veld dat zich bezighoudt met de sociale en maatschappelijke context van de patiënt, waarbij de patiënt niet louter als individu maar als deel van zijn netwerk en ruimere omgeving wordt beschouwd, inclusief het samenlevingsniveau. |
| Cliëntsysteem | Het netwerk van personen en relaties rondom een cliënt, zoals familie en vrienden, die van invloed zijn op zijn welzijn en gezondheid. |
| Sociaal netwerk | De bredere omgeving en connecties van een persoon, die invloed kunnen hebben op zijn sociale integratie en welzijn. |
| Macroniveau | Het niveau van de samenleving of de gemeenschap als geheel, dat invloed heeft op individuen en gezinnen. |
| Maatschappelijk werk | Een vorm van professioneel helpen gericht op het tot zijn recht laten komen van mensen door hun handelingscompetentie te vergroten, een brug te slaan tussen mensen en instituties, en maatschappelijk alert te zijn voor bestaanscondities en participatiemogelijkheden. |
| Verzorgingsstaat | Een staat waarin de overheid een primaire verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van zijn burgers, met name op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid. |
| Nachtwakersstaat | Een staat waarin de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeit met de burgers, met als primaire taak het garanderen van veiligheid door middel van politie en leger. |
| Industriële Revolutie | Een periode van ingrijpende economische en technologische veranderingen die begon in de 18e eeuw, gekenmerkt door de intrede van machinale productie en de opkomst van fabrieken. |
| Handelingscompetentie | Het vermogen van een persoon om autonoom en effectief te handelen binnen zijn omgeving. |
| Maatschappelijke tendensen | Trends en ontwikkelingen binnen de samenleving die invloed hebben op het welzijn en de leefomstandigheden van mensen. |
| Armoede | Een staat van geringe deelname aan maatschappelijke goederen zoals inkomen, arbeid, onderwijs, wonen en gezondheid, wat leidt tot bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting. |
| Het moderne gezinsleven | De evolutie van gezinsstructuren en -relaties in de huidige samenleving, gekenmerkt door diverse leefvormen, een dalend geboortecijfer en een veranderde rolverdeling binnen het gezin. |
| Sociale kaart | Een overzicht van de verschillende welzijnsinstellingen, dienstverlenende instanties en hulpverleningsaanbod binnen een bepaalde regio. |
| Welzijnsvoorzieningen | Instellingen en organisaties die diensten en hulp verlenen gericht op het bevorderen van het welzijn van burgers. |
| Welzijn | Een toestand van welbevinden die ontstaat wanneer iemand tot ontplooiing van zijn bestaan komt in zijn verschillende facetten, met respect voor de ontplooiing van anderen. |
| Welzijnsbeleid | Beleid dat gericht is op het realiseren van welzijn in verschillende sectoren van de samenleving. |
| Welzijnsrechten | Basisrechten van de grondwet die de toegankelijkheid tot voorzieningen en diensten moeten garanderen voor alle burgers. |
| Sociale zekerheid | Een stelsel dat voorziet in de vervanging of aanvulling van inkomen bij het wegvallen ervan door een sociaal risico, en het waarborgen van een minimumloon voor iedereen die onvoldoende bestaansmiddelen heeft. |
| Verzekeringsprincipe | Een principe binnen de sociale zekerheid waarbij er een verband bestaat tussen de betaalde premie en het recht op een uitkering, vergelijkbaar met een klassieke verzekering. |
| Solidariteitsprincipe | Een principe binnen de sociale zekerheid dat het verzekeringsprincipe verzacht door de lasten te verdelen over alle verzekerden, ongeacht individuele risico's of inkomens. |
| Horizontale solidariteit | Solidariteit tussen groepen met een hoog of laag sociaal risico, waarbij mensen met een hoger risico toch verzekerd worden tegen een haalbare prijs. |
| Verticale solidariteit | Solidariteit tussen mensen met verschillende inkomensniveaus, waarbij hogere inkomens relatief meer bijdragen en lagere inkomens relatief meer kunnen ontvangen. |
| Intergenerationele solidariteit | Solidariteit tussen verschillende generaties, waarbij de bijdragen van de werkende generatie worden gebruikt om uitkeringen voor ouderen te financieren. |
| Nationale solidariteit | Solidariteit vanuit de gemeenschap, waarbij de overheid (via belastingen) bijdraagt aan de financiering van de sociale zekerheid voor risico's die de hele gemeenschap treffen. |
| Solidariteit tussen personen | De herverdeling van geld tussen werkende personen en uitkeringsgerechtigden om te voorkomen dat mensen die niet kunnen werken in armoede terechtkomen. |
| Bijstandsregeling | Het deel van de sociale zekerheid dat voorziet in uitkeringen op basis van het al dan niet hebben van bestaansmiddelen, ongeacht de betaalde bijdragen. |
| Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) | De centrale inningsdienst die sociale zekerheidsbijdragen int en verdeelt over de verschillende takken van de sociale zekerheid. |
| Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeit (RIZIV) | Een overheidsinstantie die de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering beheert en zorgt voor de terugbetaling van medische kosten en uitkeringen bij ziekte of invaliditeit. |
| Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) | De overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor het beheer en de uitbetaling van pensioenen. |
| Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) | De overheidsinstantie die werkloosheidsuitkeringen beheert en toekent, en ook thematisch verlof voor bijstand of palliatieve zorg regelt. |
| Rijksdienst voor Kinderbijslag van Werknemers (RKW) | De overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor de uitbetaling van kinderbijslag. |
| Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) | Lokale instanties die zorgen voor maatschappelijke dienstverlening en financiële bijstand, waaronder het leefloon, aan personen die tussen de mazen van het sociale zekerheidsnet vallen. |
| Leefloon | Een bestaansminimum dat door het OCMW wordt verstrekt aan personen die geen toereikende bestaansmiddelen hebben en deze niet zelf kunnen verwerven. |
| Maatschappelijke integratie | Het proces waarbij individuen volledig kunnen deelnemen aan de samenleving, met alle rechten en plichten die daarbij horen. |
| Hulpmiddelen | Instrumenten, apparaten of voorzieningen die personen met een handicap ondersteunen bij hun dagelijks functioneren. |
| Mantelzorg | Zorg die vrijwillig en onbetaald wordt verleend aan naasten met fysieke, verstandelijke of psychische beperkingen, door familie, vrienden of buren. |
| Mantelzorger | Persoon die mantelzorg verleent. |
| Ziekte- en invaliditeitsverzekering | Een verplichte verzekering die dekt: gezondheidszorgen (terugbetaling van dokters, medicijnen, etc.), uitkeringen (vervanging van loon bij langdurige ziekte) en moederschapsverzekering. |
| Primair arbeidsongeschiktheid | De eerste periode van ziekte, meestal tot een jaar, waarin het loon wordt vervangen door een uitkering. |
| Invaliditeit | De toestand van arbeidsongeschiktheid die intreedt na een periode van primaire arbeidsongeschiktheid en recht geeft op invaliditeitsuitkering. |
| Moederschapsverzekering | Een uitkering voor werkneemsters die zwanger zijn, bevallen of borstvoeding geven, inclusief moederschapsrust. |
| Vaderschapsverlof | Verlof voor vaders bij de geboorte van een kind, met recht op een tegemoetkoming van het ziekenfonds. |
| Verhoogde verzekeringstegemoetkoming (RVV) | Een verhoogde tegemoetkoming in de medische kosten voor personen met een laag inkomen of specifieke sociale statussen. |
| Maximumfactuur (MAF) | Een regeling die ervoor zorgt dat de jaarlijkse medische kosten voor elk gezin binnen een bepaald maximum blijven. |
| Globaal medisch dossier (GMD) | Een dossier bij de huisarts dat alle medische gegevens van een patiënt bijhoudt, en recht geeft op een remgeldvermindering. |
| Derde betalersregeling | Een regeling waarbij het ziekenfonds rechtstreeks betaalt aan de zorgverlener, waardoor de patiënt enkel het remgeld hoeft te betalen. |
| Aanvullende verzekering | Extra dekking die ziekenfondsen aanbieden bovenop de wettelijk verplichte verzekering, zoals tandzorg of brillen. |
| Vlaamse zorgverzekering | Een initiatief van de Vlaamse overheid dat een maandelijkse zorgvergoeding biedt aan zwaar zorgbehoevenden die thuis verzorgd worden of in een woonzorgcentrum verblijven. |
| Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) | De overheidsdienst die de pensioenen beheert en uitbetaalt. |
| Inkomensgarantie voor ouderen (IGO) | Een financiële tegemoetkoming voor gepensioneerden die onvoldoende eigen bestaansmiddelen hebben. |
| Werkloosheidsreglementering | Wetgeving die bepaalt aan welke voorwaarden men moet voldoen om recht te hebben op werkloosheidsuitkeringen. |
| Thematisch verlof | Verlof dat men kan opnemen om een zwaar ziek gezins- of familielid bij te staan of palliatieve verzorging te verlenen, met recht op een onderbrekingsuitkering. |
| Bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid | Thematisch verlof om een naaste met een levensbedreigende ziekte te verzorgen. |
| Palliatief verlof | Thematisch verlof om palliatieve verzorging te verlenen aan personen in een terminale fase van een ongeneeslijke ziekte. |
| Onderbrekingsuitkering | Een uitkering die wordt verleend tijdens periodes van thematisch verlof voor bijstand of palliatieve zorg. |
| Kinderbijslag | Een financiële tegemoetkoming voor gezinnen met kinderen, bedoeld om de kosten van kinderopvang en -verzorging te ondersteunen. |
| Gewaarborgde gezinsbijslag | Een restregeling die kinderbijslag toekent aan de meest behoeftige gezinnen, ongeacht de band met arbeid. |
| Inkomensvervangende tegemoetkoming | Een uitkering voor personen met een handicap die hun verdienvermogen hebben verminderd tot één derde of minder. |
| Integratietegemoetkoming | Een uitkering voor personen met een handicap die een gebrek aan of vermindering van zelfredzaamheid vertonen. |
| Tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB) | Een financiële tegemoetkoming voor bejaarden die hulp nodig hebben bij hun dagelijkse activiteiten. |
| Sociaal beleid | Beleid gericht op het bevorderen van het welzijn en de sociale integratie van burgers, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen. |
| Algemeen welzijnswerk (AWW) | Sociale dienst- en hulpverlening die ter beschikking staat van alle burgers, ongeacht ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging. |
| Centrum voor teleonthaal | Een organisatie die permanente telefonische hulpverlening, crisisopvang en informatieverstrekking biedt. |
| Centrum voor algemeen welzijnswerk in het kader van de ziekenfondsen | Een dienst binnen ziekenfondsen die hulp en advies biedt, en ondersteuning bij de aanvraag van tegemoetkomingen. |
| Autonoom centrum voor algemeen welzijnswerk (CAW) | Een onafhankelijke organisatie die laagdrempelig onthaal, informatie en advies biedt, en hulpverlening organiseert voor personen in nood. |
| Vlaamse welzijnsvoorzieningen | Instellingen en organisaties in Vlaanderen die hulp- en dienstverlening aanbieden in de welzijnssector. |
| Vlaams agentschap Zorg & Gezondheid | Een overheidsinstantie die zorg- en gezondheidsvoorzieningen subsidieert en reglementeert in Vlaanderen. |
| Thuiszorg | Hulp- en dienstverlening die aan huis wordt geboden om mensen zo lang mogelijk thuis te laten wonen en verzorgd te kunnen worden. |
| Woonzorg | Zorg die aan bewoners wordt geboden in woonvoorzieningen zoals woonzorgcentra of serviceflats. |
| Mantelzorgondersteuning | Maatregelen om de belasting van mantelzorgers te verminderen en hen te versterken in hun zorgtaak. |
| Caregiver Strain Index (CSI) | Een vragenlijst om overbelasting door mantelzorg te meten. |
| Gezinszorg | Hulp aan huis op het gebied van persoonsverzorging, huishoudelijke hulp en psychosociale ondersteuning. |
| Aanvullende thuiszorg | Hulp bij schoonmaak, oppas en karweitjes aan huis. |
| Logistieke hulp | Hulp bij schoonmaak en karweitjes in en rond het huis. |
| Gastopvang | Opvang van een zorgbehoevende door een gastgezin, overdag, ’s nachts of gedurende enkele dagen. |
| Oppashulp | Hulp door vrijwilligers die gezelschap bieden, toezicht houden of de mantelzorger ondersteunen. |
| Thuisverpleging | Verpleegkundige zorg aan huis, inclusief medicatie, wondverzorging en palliatieve zorgen. |
| Lokale dienstencentra | Centra die informatieve, recreatieve en vormende activiteiten aanbieden, en hulp bieden bij dagelijkse levensactiviteiten om zelfredzaamheid te versterken en sociale contacten te bevorderen. |
| Regionale dienstencentra | Centra die informatie en vorming aanbieden aan ouderen, mantelzorgers en vrijwilligers, en overleg organiseren tussen zorgverleners. |
| Verenigingen van gebruikers en mantelzorgers | Organisaties die advies en informatie verstrekken aan gebruikers en mantelzorgers, en opkomen voor hun belangen. |
| Samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg (SEL) | Samenwerkingsverbanden tussen zorgaanbieders om de dienst- en zorgverlening rond de patiënt te verbeteren. |
| Residentiële ouderenzorg | Voorzieningen waar ouderen tijdelijk of permanent kunnen verblijven, zoals woonzorgcentra, centra voor kortverblijf en serviceflats. |
| Woonzorgcentra | Voorzieningen die permanente opvang en verzorging bieden aan ouderen, en die ook dagverzorgingscentra of centra voor kortverblijf kunnen omvatten. |
| Rust- en verzorgingstehuizen (RVT) | Woonzorgcentra met speciale plaatsen voor zwaar zorgbehoevende ouderen. |
| Dagverzorgingscentra (DVC) | Centra die overdag opvang en verzorging bieden aan ouderen, met activatie-, revalidatie- en ontspanningsactiviteiten. |
| Dagcentrum voor palliatieve verzorging | Dagcentra die opvang en verzorging bieden aan palliatieve personen, zodat zij thuis kunnen blijven wonen. |
| Centra voor kortverblijf (CVK) | Centra die tijdelijke verzorging en opvang bieden aan ouderen, voor maximaal 60 opeenvolgende dagen en 90 dagen per jaar. |
| Centra voor herstelverblijf | Centra waar patiënten na een ziekenhuisopname of zware aandoening kunnen verblijven voor opvang, verzorging en revalidatie, tot ze voldoende hersteld zijn om naar huis te gaan. |
| Serviceflats en assistentiewoningen | Individuele flats waar ouderen zelfstandig wonen met de mogelijkheid om beroep te doen op gemeenschappelijke diensten en voorzieningen. |
| Vlaams agentschap voor personen met een handicap | Een agentschap dat de sociale integratie van personen met een handicap bevordert door middel van hulpmiddelen, opleiding en bemiddeling bij tewerkstelling. |
| Sociaal onderzoek | Een onderzoek dat wordt uitgevoerd door een hulpverlener om de zorgbehoefte, de situatie en de nodige hulp van een cliënt in kaart te brengen. |
| Armoede | Een staat van geringe deelname aan maatschappelijke goederen, leidend tot bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting. |
| Relatieve armoede | Armoede die wordt gedefinieerd in relatie tot het welvaartspeil van de bevolking in een bepaald land of regio. |
| Structurele armoede | Armoede die veroorzaakt wordt door de inrichting van de maatschappij, zoals economische, sociale en culturele structuren. |
| Maatschappelijke kwetsbaarheid | Een positie waarin individuen, door interactie tussen individuele en structurele factoren, vooral te maken hebben met negatieve en sanctionerende aspecten van maatschappelijke instellingen. |
| Multicomplexe problematiek | De opeenstapeling van problemen op verschillende levensdomeinen (werken, wonen, welzijn, weten) die kenmerkend is voor armoede. |
| Financile stress | Betalingsproblemen met regelmatige en onregelmatige kosten, zoals belastingen, rekeningen en gezondheidskosten. |
| Psychologische aspecten van armoede | De psychische gevolgen van leven in armoede, zoals gevoelens van machteloosheid, wantrouwen en gestoorde communicatie. |
| Verbintenisproblematiek | Een centrale kenmerk van kansarmen, waarbij de verbintenis met zichzelf, anderen, de maatschappij en de toekomst is verstoord. |
| Gekleurde armoede | Armoede bij personen van niet-Belgische herkomst, gekenmerkt door zowel gemeenschappelijke als specifieke kenmerken gerelateerd aan migratie. |
| Sociaal kapitaal | Het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen die voortvloeien uit het bezit van een netwerk van relaties. |
| Cultureel kapitaal | De som van iemands opleiding, cognitieve vaardigheden en culturele kennis. |
| Vrouwelijk armoede | Armoede die specifiek vrouwen treft, vaak als gevolg van factoren zoals scheiding, economische afhankelijkheid en onvolledige loopbanen. |
| Eenoudergezinnen | Gezinnen die geleid worden door één ouder, die een verhoogd risico lopen op armoede. |
| Armoedebarometer | Een meetinstrument dat de evolutie van armoede in België meet aan de hand van 15 indicatoren, waaronder toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en participatie in het sociale en culturele leven. |
| Wettelijke armoedegrens | Een door de wetgever bepaalde grens, onder welke het moeilijk is om een bestaanszeker leven op te bouwen of zich maatschappelijk te integreren. |
| Recht op maatschappelijke integratie | Het recht op een leefloon en/of tewerkstelling via artikel 60 van de wet, verleend door het OCMW. |
| Gewaarborgd inkomen voor ouderen (IGO) | Financiële hulp aan bejaarde personen die niet over voldoende middelen beschikken. |
| Tegemoetkoming aan personen met een handicap (TAPH) | Financiële tegemoetkoming voor personen met een handicap jonger dan 65 jaar. |
| Tessels (moderne gezinsleven) | Verschillende leefvormen die in de huidige samenleving voorkomen, zoals samenwoners, eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen. |
| Olson's gezinstheorie | Een theorie die gezinstypen classificeert op basis van emotionele verbondenheid en individuele autonomie, met aan de uitersten het 'los-zandgezin' en het 'kluwengezin'. |
| Romantisch huwelijk | Een huwelijk dat gebaseerd is op liefde en emotionele verbondenheid, ontstaan vanaf de 18e eeuw. |
| Sacralisering van het kind | De betekenis van kinderen als object van affectie, waarbij hun economische nut is afgenomen. |
Cover
Deschamps et al 2021 Value based digital foot care framework.pdf
Summary
# Introductie en ontwikkeling van een conceptueel kader voor podotherapie
Hier is de studiehandleiding voor het onderwerp "Introductie en ontwikkeling van een conceptueel kader voor podotherapie".
## 1. Introductie en ontwikkeling van een conceptueel kader voor podotherapie
Dit gedeelte introduceert de noodzaak voor een nieuw conceptueel kader in de podotherapie, gezien de variërende internationale standaarden en de impact van digitale ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen op voetgezondheid, met als doel een raamwerk te presenteren dat de complexiteit van de praktijk weerspiegelt.
### 1.1 Noodzaak voor een nieuw conceptueel kader
#### 1.1.1 Internationale variatie in de podotherapie
Podotherapie wordt in slechts een klein aantal landen wereldwijd als een erkend beroep beschouwd. Dit leidt tot aanzienlijke verschillen tussen landen wat betreft curricula, opleidingsduur en wetgeving die het beroep reguleert. Deze variatie beïnvloedt de reikwijdte van de praktijk [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.2 Invloed van innovaties en digitale ontwikkelingen
Klinische en onderzoeksgerelateerde innovaties hebben het potentieel om veranderingen in professionele grenzen en de intellectuele onderbouwing van de praktijk te bewerkstelligen. Echter, er wordt erkenning gegeven aan de moeilijkheden en barrières bij het vertalen van kennis uit onderzoeksresultaten naar de praktijk, opleiding, discussie en cultuur [2](#page=2).
Podotherapie bevindt zich momenteel in een gezondheidspraktijkgemeenschap die geconfronteerd wordt met een digitale revolutie. Zorgverleners streven ernaar digitale gezondheidsoplossingen te omarmen, wat de relatie tussen zorgverlener en patiënt en de context waarin zorg wordt verleend, transformeert [2](#page=2) .
#### 1.1.3 Maatschappelijke veranderingen en voetgezondheid
De groei van op onderzoek gebaseerde evidence-based practice, en het opkomende digitale landschap van de gezondheidszorg, vinden plaats naast trends in ziekte en gezondheidsgedrag die een sterke invloed hebben op de voetgezondheid. Factoren zoals diabetes, obesitas, actieve levensstijlen en langer leven dragen bij aan een significante evolutie van de publieke gezondheidsrol van de podotherapeut (of een vergelijkbare voetgezondheidspractitioner) binnen de samenleving [2](#page=2).
#### 1.1.4 Kritische reflectie op bestaande raamwerken
De veranderende, complexe rol van de podotherapeut vereist kritische reflectie op de huidige praktijkraamwerken en of deze nog adequaat zijn. De auteurs stellen dat het een passend moment is om de raamwerken die de podotherapie en voetgezondheidspraktijk ondersteunen te herzien. Er is een gebrek aan conceptuele raamwerken die een geschikte lens bieden om het brede scala aan factoren die de praktijk beïnvloeden te overwegen. De noodzaak om de dynamische aard van kennis en praktijk te beschouwen om evoluerende benaderingen te representeren, wordt benadrukt [2](#page=2).
### 1.2 Het Value Based Digital Foot Care Framework
#### 1.2.1 Doel en definitie van het framework
Het doel van deze publicatie is het presenteren van een conceptueel raamwerk, het "Value Based Digital Foot Care Framework", voor gebruik door podotherapie studenten, docenten, therapeuten, wetenschappers en beleidsmakers. Een raamwerk omvat een aantal concepten, theorieën en empirische bevindingen uit de (wetenschappelijke) literatuur en wordt gebruikt om relaties aan te tonen en innovatie tussen deze componenten te stimuleren. Het definieert een manier om fenomenen te verklaren en dient als basis voor het omgaan met complexiteiten [2](#page=2).
#### 1.2.2 Metafoor van het elektronisch circuit
Het voorgestelde raamwerk voor podotherapiepraktijk maakt gebruik van de metafoor van een elektronisch circuit om de enorme en complexe onderlinge verbanden tussen factoren die praktijk en professioneel gedrag beïnvloeden, te weerspiegelen. Het circuit benadrukt de onderlinge verbondenheid/interactie van talrijke gekoppelde concepten, modellen, paradigma's, theorieën en praktijken die zijn geclassificeerd in drie clusters. Het raamwerk helpt bij het in beeld brengen en definiëren van drijfveren voor de praktijk, de daadwerkelijke praktijk en potentiële barrières voor huidige en toekomstige praktijk [1](#page=1) [2](#page=2).
> **Tip:** De infographic (Fig. 1) die het conceptuele raamwerk illustreert, is gecreëerd omdat deze de verschillende componenten van het raamwerk op een duidelijke en makkelijk te onthouden en toe te passen manier vastlegt [2](#page=2).
#### 1.2.3 Toepassingen van het framework
Twee voorbeelden van hoe dit raamwerk kan worden gebruikt zijn:
1. Als een hulpmiddel bij het kritisch reflecteren over een toekomstig zelfperspectief bij het omgaan met bachelorstudenten [2](#page=2).
2. Als een hulpmiddel om een waardegebaseerd zorgpad te ontwikkelen voor een specifieke voetgerelateerde aandoening of ziekte [2](#page=2).
#### 1.2.4 Clusters van factoren binnen het framework
##### 1.2.4.1 Cluster 1: Interne factoren
De podotherapeut wordt aan de basis van het circuit weergegeven en de infographic richt zich op interne factoren met een persoonsgerichte benadering. Interne factoren omvatten eerdere ervaringen, de waargenomen complexiteit van een zorg- en/of ondersteuningsvraag, en de expertise van de podotherapeut [2](#page=2).
Gedurende hun opleiding ontwikkelen podotherapeuten de vereiste kennis en vaardigheden binnen de grenzen van nationale wetgeving. Deze worden vaak geclassificeerd binnen competentieraamwerken die aansluiten bij professionele waarden en gedragingen. Tijdens het leren en ontwikkelen worden student-podotherapeuten aangemoedigd om de principes van evidence-based practice en een persoonsgerichte benadering te omarmen. De term "persoonsgerichte benadering" wordt specifiek gebruikt om podotherapeuten aan te moedigen een patiëntenzorgperspectief aan te nemen dat verder gaat dan de aandoening en is afgestemd op de wensen en behoeften van het individu/de patiënt [2](#page=2) .
Daarnaast moeten leerlingen worden aangemoedigd kennis te ontwikkelen via vele manieren van weten: emotie, geloof, verbeelding, intuïtie, taal, geheugen, rede, zintuiglijke waarneming). Het stimuleren van deze benadering stelt leerlingen in staat te waarderen hoe sociologische, technologische en politieke veranderingen hun toekomstige zelfperspectief en klinische praktijk kunnen beïnvloeden .
##### 1.2.4.2 Cluster 2: Interactiefactoren
Dit cluster, gepresenteerd als het centrale deel van het circuit, focust op de interactie tussen de podotherapeut en de persoon. Kritische beoordeling van de huidige podiatrische praktijk en gepubliceerde onderzoeken onthult dat de primaire focus altijd heeft gelegen op de fysieke determinanten van voetgerelateerde klachten. Deze biofysische benadering kan geschikt zijn voor sommige pathologieën; echter, onderzoek suggereert een sterke invloed van psychologische en sociale factoren bij veel musculoskeletale aandoeningen wat niet-biofysische elementen weerspiegelt [2](#page=2) .
---
# Het waardegebaseerde digitale voetverzorgingskader
Dit gedeelte introduceert het voorgestelde 'Waardegebaseerde Digitale Voetverzorgingskader' (Value Based Digital Foot Care Framework), dat de elektronische schakeling als metafoor gebruikt om de onderlinge verbanden tussen diverse factoren in de podotherapiepraktijk te illustreren [2](#page=2).
### 2.1 Achtergrond en doelstelling van het kader
De podotherapiepraktijk bevindt zich te midden van een digitale revolutie, waarbij zorgverleners digitale gezondheidsoplossingen omarmen die de professional-patiëntrelatie en de context van zorgverlening hervormen. Deze digitale transformatie, samen met een groei in evidence-based practice en veranderende ziektebeelden en gedragingen (zoals diabetes, obesitas, actieve levensstijlen en langer leven), heeft de publieke rol van de podotherapeut aanzienlijk doen evolueren. Gezien deze evoluerende en complexe rol, is er een behoefte aan kritische reflectie op bestaande praktijkkaders en de ontwikkeling van nieuwe conceptuele kaders die de grote variëteit aan factoren die de praktijk beïnvloeden, kunnen omvatten [2](#page=2).
Het doel van dit commentaar is het presenteren van het Waardegebaseerde Digitale Voetverzorgingskader als een hulpmiddel voor studenten, docenten, therapeuten, wetenschappers en beleidsmakers binnen de podotherapie. Dit kader is ontworpen om relaties te tonen en innovatie te stimuleren door middel van concepten, theorieën en empirische bevindingen uit de literatuur. Het biedt een manier om fenomenen te verklaren en dient als basis voor het omgaan met complexiteit, met als doel de volwassenheid, intellectuele kwaliteit en dynamiek van de podotherapie vooruit te helpen [2](#page=2).
### 2.2 De metafoor van de elektronische schakeling
Het voorgestelde kader gebruikt de metafoor van een elektronische schakeling om de complexe onderlinge verbanden en interacties tussen de factoren die de praktijk en professioneel gedrag beïnvloeden, te visualiseren (Fig. 1). De schakeling benadrukt de interconnectiviteit van talrijke concepten, modellen, paradigma's, theorieën en praktijken, die zijn onderverdeeld in drie clusters. Het kader helpt bij het portretteren en definiëren van drijfveren van de praktijk, de actuele praktijk en potentiële barrières voor huidige en toekomstige praktijk [2](#page=2).
De infographic van het kader is ontworpen om de verschillende componenten op een duidelijke en memorabele manier vast te leggen. Het kader kan bijvoorbeeld gebruikt worden als reflectietool voor toekomstige professionele ontwikkeling bij studenten of als hulpmiddel bij het ontwikkelen van een waardegebaseerd zorgpad voor specifieke voetgerelateerde aandoeningen [2](#page=2).
### 2.3 De drie clusters van factoren
Het kader is onderverdeeld in drie clusters die de diverse factoren die de podotherapiepraktijk beïnvloeden, classificeren:
#### 2.3.1 Cluster 1: Interne factoren
Dit cluster, weergegeven aan de basis van de schakeling, focust op interne factoren en hanteert een persoonsgerichte benadering. Interne factoren omvatten de reeds opgedane ervaringen, de waargenomen complexiteit van een gezondheids- of ondersteuningsvraag, en de expertise van de podotherapeut. Gedurende hun opleiding ontwikkelen podotherapeuten de benodigde kennis en vaardigheden binnen wettelijke kaders, vaak vastgelegd in competentieprofielen die aansluiten bij professionele waarden en gedrag. Studenten worden aangemoedigd om principes van evidence-based practice en een persoonsgerichte benadering te omarmen, waarbij de focus ligt op de individuele behoeften van de patiënt, verdergaand dan de specifieke aandoening. Daarnaast moeten leerlingen worden aangemoedigd om kennis te ontwikkelen via diverse wegen, waaronder emotie, geloof, verbeelding, intuïtie, taal, geheugen, rede en zintuiglijke waarneming. Het stimuleren van deze benadering helpt studenten te begrijpen hoe sociologische, technologische en politieke veranderingen hun toekomstige professionele zelfbeeld en klinische praktijk kunnen beïnvloeden [2](#page=2).
#### 2.3.2 Cluster 2: Interactiefactoren
Het centrale gedeelte van de schakeling richt zich op interactiefactoren en definieert de wisselwerking tussen de podotherapeut en de patiënt. Kritische evaluatie van de huidige podiatrische praktijk en onderzoek toont aan dat de primaire focus traditioneel lag op de fysieke determinanten van voetgerelateerde klachten. Hoewel dit biofysische benadering voor sommige pathologieën passend kan zijn, suggereren onderzoeksresultaten echter een sterke invloed van psychologische en sociale factoren bij veel musculoskeletale aandoeningen. Dit impliceert dat een herziening van de huidige podotherapieopleidingen en praktijken, met training en onderzoek naar de beoordeling van geestelijke gezondheid, somatiserende trekken, gezondheidsovertuigingen en -gedragingen, wenselijk kan zijn. Een dergelijke aanpak kan leiden tot een verbetering van de praktijk en een afwijzing van het denken in enkele factoren, wat de reikwijdte van de praktijk en daarmee de patiëntuitkomsten beperkt [2](#page=2) [3](#page=3).
In het Verenigd Koninkrijk stellen de Standards of Proficiency (HCPC) dat podotherapeuten in staat moeten zijn effectieve en professionele interacties aan te gaan en een persoonsgerichte aanpak te hanteren. Deze aanpak bepaalt de kwaliteit van de patiëntervaring en is essentieel waar complexe interacties nodig zijn om voetgezondheid te ondersteunen. In de huidige gezondheidszorg zijn multidimensionale interventies en persoonsgerichte zelfzorg de gouden standaard geworden. Het is daarom passend dat podotherapeuten methoden inzetten om te identificeren hoe multidimensionale benaderingen worden toegepast, bijvoorbeeld door het gebruik van klinische (rode vlaggen) en psychosociale vlaggen (gele, blauwe en zwarte vlaggen) die de patiëntuitkomsten beïnvloeden [3](#page=3).
#### 2.3.3 Cluster 3: Externe factoren
Dit kader benadrukt een biopsychosociale benadering, waarbij de behoeften en wensen van individuen worden gerespecteerd en waarde wordt gehecht aan de patiënt als expert in zijn eigen leven en gezondheid. Dit verschuift de focus van wat de professional "doet" naar de waarde die voor de patiënt wordt toegevoegd. Een persoonsgerichte aanpak sluit aan bij de overtuiging dat gezondheidszorgsystemen rechtvaardig en duurzaam moeten zijn en middelen transparant moeten gebruiken. Er is reeds een duidelijke verschuiving gaande naar een 'value-based healthcare (VBH)' leveringsmodel, waarbij aanbieders worden betaald op basis van de gezondheidsuitkomsten van patiënten, in plaats van de fee-for-a-service aanpak die betaalt voor wat geleverd wordt, ongeacht het resultaat. Ondanks dat VBH wordt gepropageerd als een optimaal model voor toekomstige gezondheidszorgsystemen, stelt de solidariteit tussen professional en patiënt, die diep geworteld is in dit model, aanzienlijke uitdagingen voor zorgverleners. Deze uitdagingen, samen met kansen en beperkingen binnen de samenleving en beïnvloed door overheden, onderstrepen verder de noodzaak van een flexibele en innovatieve podotherapeut die patiëntuitkomsten effectief kan integreren in hun zorgplannen en managementkader [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.4 De digitale component
Het 'digitale component' is het laatste element dat in het conceptuele kader wordt weergegeven en wordt gevisualiseerd door de elektronische schakeling. Dit is gekozen om niet alleen de interconnectiviteit en interactie van de drie clusters en hun componenten te illustreren, maar ook de opkomst van 'digitale gezondheid'. Digitale gezondheid is een geavanceerd fenomeen in de samenleving dat onafhankelijk functioneert van moderne gezondheidszorgsystemen en dus geen optioneel aspect meer is van de zorg die een persoon ontvangt. Societale verwachtingen met betrekking tot digitale ervaringen vragen dat zorgprofessionals en patiënten digitale technologieën op flexibele wijze integreren en gebruiken [4](#page=4).
Daarom wordt de vraag gesteld of een 'biopsychosociaal-digitale' benadering van voetgerelateerde problemen en behoeften passend is. Digitale vaardigheden en gedragingen moeten, naar de mening van de auteurs, worden ingebed in alle curricula vanaf het begin van de professionele leerweg, aangezien deze centraal zullen staan in vrijwel alle aspecten van het leven van een zorgprofessional. De impact van digitale zorg op gezondheidskwesties, zoals getoond tijdens de 2019-nCoV uitbraak (publieke gezondheidsberichten, digitale notificaties van testresultaten, trackingtechnologieën, en podotherapie via video- en spraakconsultaties), illustreert deze transformatie [4](#page=4).
---
# De drie clusters van het conceptuele kader
Het conceptuele kader voor podotherapiepraktijk is onderverdeeld in drie onderling verbonden clusters die de diverse factoren weerspiegelen die de praktijk en professionele gedragingen beïnvloeden. Dit kader, gemodelleerd als een elektronisch circuit, benadrukt de interactie tussen deze clusters en de opkomende digitale component binnen de gezondheidszorg [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 3.1 Cluster 1: interne factoren
De interne factoren richten zich op de podotherapeut zelf en hanteren een persoonsgerichte benadering. Deze factoren omvatten de reeds opgedane ervaringen van de podotherapeut, de waargenomen complexiteit van een zorg- of ondersteuningsvraag, en diens expertise [2](#page=2).
* **Kennis en vaardigheden:** Gedurende hun opleiding ontwikkelen podotherapeuten de benodigde kennis en vaardigheden binnen de nationale wetgeving en professionele competentiekaders [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Evidence-based practice en persoonsgerichte benadering:** Studenten podotherapie worden aangemoedigd om principes van evidence-based practice en een persoonsgerichte benadering te omarmen. Dit houdt in dat patiëntenzorg verder gaat dan de specifieke aandoening en is afgestemd op de individuele wensen en behoeften van de patiënt [2](#page=2).
* **Vele manieren van weten:** Het stimuleren van de ontwikkeling van kennis door diverse wegen, zoals emotie, geloof, verbeelding, intuïtie, taal, geheugen, rede en zintuiglijke waarneming, kan leerlingen helpen begrijpen hoe maatschappelijke, technologische en politieke veranderingen hun toekomstige zelfbeeld en klinische praktijk kunnen beïnvloeden [2](#page=2) .
> **Tip:** Een persoonsgerichte benadering is cruciaal voor het opbouwen van een sterke therapeutische relatie en het optimaliseren van patiëntuitkomsten [2](#page=2).
### 3.2 Cluster 2: interactiefactoren
Dit cluster, gepositioneerd als het centrale deel van het circuit, focust op de interactie tussen de podotherapeut en de patiënt. Traditioneel lag de nadruk in de podotherapie voornamelijk op de fysieke determinanten van voetgerelateerde klachten [2](#page=2) .
* **Biopsychosociaal model:** Onderzoek suggereert echter dat psychologische en sociale factoren een sterke invloed hebben op veel musculoskeletale aandoeningen. Dit vereist mogelijk een heroverweging van de huidige opleiding en praktijk, met training en onderzoek gericht op de beoordeling van mentale gezondheid, somatisatie, gezondheidsovertuigingen en -gedragingen [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Professionele interactie en persoonsgerichte zorg:** In het Verenigd Koninkrijk stellen de Standards of Proficiency dat podotherapeuten effectieve en professionele interacties moeten aangaan en een persoonsgerichte benadering moeten hanteren. Deze benadering vormt de kwaliteit van de patiëntervaring en is essentieel bij complexe interacties ter ondersteuning van voetgezondheid [3](#page=3).
* **Multidimensionale interventies en zelfzorg:** In de huidige gezondheidszorg zijn multidimensionale interventies en persoonsgerichte zelfzorg de gouden standaard geworden. Podotherapeuten moeten daarom methoden toepassen om te identificeren hoe multidimensionale benaderingen worden toegepast, bijvoorbeeld door gebruik te maken van klinische (rode vlaggen) en psychosociale vlaggen (gele, blauwe en zwarte vlaggen) die van invloed zijn op patiëntuitkomsten [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Het gebruik van 'gele vlaggen' (psychosociale factoren) naast 'rode vlaggen' (medische urgentie) kan helpen bij het identificeren van patiënten die baat hebben bij een breder, multidimensionaal zorgtraject [3](#page=3).
### 3.3 Cluster 3: externe factoren
Dit cluster omvat bredere maatschappelijke, economische en politieke invloeden die de podotherapiepraktijk beïnvloeden. Het kader benadrukt een biopsychosociaal benadering, waarbij de behoeften en wensen van het individu centraal staan en de patiënt wordt erkend als expert in zijn eigen leven en gezondheid [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Value-based healthcare (VBH):** Er is een duidelijke verschuiving naar een 'value-based healthcare' (VBH) leveringsmodel, waarbij zorgverleners worden betaald op basis van gezondheidsuitkomsten voor de patiënt, in plaats van op basis van geleverde diensten. Dit model vereist een flexibele en innovatieve podotherapeut die patiëntuitkomsten effectief kan integreren in hun zorgplannen en managementframeworks [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Maatschappelijke en overheidsinvloeden:** Uitdagingen, kansen en beperkingen binnen de samenleving en beïnvloed door overheden onderstrepen de noodzaak van een flexibele en innovatieve podotherapeut [4](#page=4).
### 3.4 De digitale component
De digitale component wordt gevisualiseerd door het elektronische circuit en symboliseert de toenemende integratie van 'digitale gezondheid' in de zorg. Dit is geen optioneel aspect meer van zorgverlening, maar een integraal onderdeel [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Integratie van digitale technologie:** Maatschappelijke verwachtingen vragen van zorgprofessionals en patiënten om digitale technologieën flexibel te integreren en te gebruiken. De vraag is of een 'biopsychosociaal-digitale' benadering voor voetgerelateerde problemen en behoeften passend is [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Digitale vaardigheden in curricula:** Digitale vaardigheden en gedragingen moeten worden ingebed in alle curricula vanaf het begin van de professionele opleiding, aangezien deze centraal zullen staan in bijna alle aspecten van het werk van zorgprofessionals. De impact van digitale zorg, zoals teleconsultaties en digitale gezondheidsberichten, is duidelijk geworden, mede door de 2019-nCoV uitbraak [4](#page=4).
> **Tip:** Het is essentieel voor toekomstige podotherapeuten om digitale competenties te ontwikkelen en te integreren in hun praktijk om aan te sluiten bij de moderne gezondheidszorg en de verwachtingen van patiënten [4](#page=4).
---
# De rol van digitale gezondheid en conclusies
Dit gedeelte bespreekt de integratie van digitale technologieën in de gezondheidszorg en stelt een biopsychosociaal-digitale benadering voor voetgerelateerde problemen voor, waarbij het succes afhangt van gemeenschapsconsensus en een focus op patiëntgezondheid.
### 4.1 Het digitale component
Het conceptuele raamwerk omvat een 'digitale component', gesymboliseerd door een elektronische schakeling. Dit illustreert niet alleen de onderlinge verbondenheid van de drie clusters binnen het raamwerk, maar ook de opkomst van 'digitale gezondheid' [ . Digitale gezondheid is een steeds belangrijker fenomeen, onafhankelijk van bestaande gezondheidszorgsystemen, en is daarom geen optionele toevoeging meer aan de zorgverlening [ . Maatschappelijke verwachtingen leiden ertoe dat zowel zorgprofessionals als patiënten digitale technologieën flexibel moeten integreren en gebruiken [ ] [4](#page=4).
#### 4.1.1 De biopsychosociaal-digitale benadering
Gezien de voorgaande overwegingen wordt de vraag gesteld of een 'biopsychosociaal-digitale' benadering van voetgerelateerde problemen en behoeften passend is [ . De opkomst van digitale zorg, zoals gedemonstreerd tijdens de 2019-nCoV-uitbraak met publieke gezondheidsboodschappen, digitale testuitslagen, trackingtechnologieën en virtuele consulten, toont de transformatieve impact ervan aan [ ] [4](#page=4).
> **Tip:** Het is essentieel dat digitale vaardigheden en gedragingen vanaf het begin van de professionele opleiding worden ingebed in alle curricula, aangezien deze een centrale rol zullen spelen in vrijwel alle aspecten van het werk van gezondheidsprofessionals [ ] [4](#page=4).
### 4.2 Conclusies
Het succes van het voorgestelde nieuwe raamwerk zal afhangen van bewuste ontwikkeling van gemeenschapsconsensus, respectvolle dialoog, constructieve kritische evaluatie, en het behouden van passie en focus op het verbeteren van de gezondheid van patiënten met voetgerelateerde problemen [ . Dit zou de evidence zijn van een gezond professioneel kader dat doelbewust evolueert om aan veranderende maatschappelijke behoeften te voldoen [ ] [4](#page=4).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Podotherapie | Een erkend paramedisch beroep dat gespecialiseerd is in de diagnose, behandeling en preventie van aandoeningen aan de voet en de enkel. Het omvat een breed scala aan klinische praktijken en onderzoeksgebieden. |
| Evidence-based practice (EBP) | Een benadering van gezondheidszorg waarbij clinici bewust en verstandig gebruik maken van het beste beschikbare bewijs bij het nemen van beslissingen over de zorg voor individuele patiënten. Dit omvat klinische expertise, patiëntwaarde en de beste wetenschappelijke literatuur. |
| Conceptueel kader | Een analytisch hulpmiddel dat bestaat uit algemene ideeën, theorieën, modellen en concepten die worden gebruikt om een fenomeen te beschrijven, te verklaren of te onderzoeken. Het biedt een structuur voor het organiseren van kennis en het leiden van onderzoek. |
| Biopsychosociaal model | Een benadering van gezondheid en ziekte die erkent dat biologische, psychologische en sociale factoren elkaar wederzijds beïnvloeden en een rol spelen bij de ontwikkeling en het verloop van gezondheidsproblemen. |
| Digitale gezondheid | Het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën om de gezondheidszorg te verbeteren. Dit omvat telediensten, elektronische patiëntendossiers, mobiele gezondheidsapps en andere digitale oplossingen. |
| Waardegebaseerde gezondheidszorg (VBH) | Een model van gezondheidszorg waarbij de vergoeding gebaseerd is op de gezondheidsresultaten voor de patiënt, in plaats van op de geleverde diensten. Het doel is om de waarde voor de patiënt te maximaliseren ten opzichte van de kosten. |
| Persoonsgerichte zorg | Een zorgbenadering waarbij de individuele behoeften, voorkeuren, waarden en omstandigheden van de patiënt centraal staan. Het moedigt patiënten aan om actief deel te nemen aan hun eigen zorgbeslissingen. |
| Interne factoren | De elementen die inherent zijn aan de podotherapeut, zoals hun ervaringen, kennis, vaardigheden, competenties en persoonlijke waarden. Deze beïnvloeden hun klinische besluitvorming en praktijkvoering. |
| Interactiefactoren | De dynamiek en de relatie tussen de podotherapeut en de patiënt. Dit omvat communicatie, de professionele relatie, het wederzijds begrip en de gezamenlijke besluitvorming die de zorgervaring vormgeven. |
| Externe factoren | Invloeden van buitenaf die de podotherapiepraktijk beïnvloeden, zoals wet- en regelgeving, maatschappelijke trends, economische omstandigheden, technologische ontwikkelingen en de bredere gezondheidszorgcontext. |
Cover
economie werkcollege.docx
Summary
# Inleiding tot epidemiologie en gezondheidsindicatoren
Dit gedeelte introduceert epidemiologie als de studie van gezondheidsindicatoren binnen een bevolking, waarbij de uitdagingen van het meten van gezondheid en belangrijke indicatoren zoals levensverwachting worden besproken.
### 1.1 Wat is epidemiologie?
Epidemiologie is het studiegebied dat zich richt op de studie van gezondheidsindicatoren binnen een bevolking. Epidemiologen onderzoeken de voorkomen van ziekten en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van een populatie.
### 1.2 Het meten van gezondheid en gezondheidsindicatoren
Het kwantificeren van gezondheid is complex. Er zijn echter diverse indicatoren ontwikkeld om de gezondheid van een bevolking te meten en te monitoren.
#### 1.2.1 Levensverwachting
* **Definitie:** Levensverwachting geeft aan hoeveel jaar een persoon op een bepaalde leeftijd naar verwachting nog zal leven.
* **Berekening:** Deze wordt berekend op basis van de op die leeftijd specifieke sterftecijfers die op dat moment gelden.
#### 1.2.2 Gezonde levensverwachting
* **Definitie:** Dit is het aantal jaren dat men verwacht in goede gezondheid te leven. Dit onderscheidt zich van de algemene levensverwachting door de focus op de kwaliteit van de geleefde jaren.
#### 1.2.3 Indicatoren gerelateerd aan ziekte en sterfte
Er zijn diverse indicatoren om de prevalentie en impact van ziekte en sterfte in een bevolking te meten:
* **Oorzaakspecifiek sterftecijfer:** Het jaarlijkse aantal sterfgevallen aan een specifieke doodsoorzaak, uitgedrukt per 1.000 of 100.000 inwoners in dat jaar.
* **Bruto sterftecijfers:** Het totale aantal overledenen in een bepaalde periode (meestal één jaar) binnen een specifieke populatie, vaak uitgedrukt per 1.000, 10.000 of 100.000 personen.
* **Gestandaardiseerde sterfte (Adjusted Standardized Rate - ASR):** Deze indicator houdt rekening met de leeftijdssamenstelling van de bevolking. De sterftecijfers worden berekend alsof de leeftijdsverdeling van de bevolking constant blijft.
* **Prevalentie:** Geeft het aantal personen aan dat op een specifiek moment lijdt aan een specifieke ziekte.
* **Incidentie:** Geeft aan hoeveel mensen gedurende een bepaalde periode een specifieke aandoening ontwikkelen.
#### 1.2.4 Indicatoren voor de impact van ziekte op de bevolking
Naast sterftecijfers zijn er indicatoren om de bredere impact van ziekte te meten:
* **Verloren potentiële levensjaren (VPJ):** Het totaal aantal jaren dat in de bevolking verloren is gegaan door voortijdige sterfte (vóór de leeftijd van 75 jaar). De analyse naar doodsoorzaak kan de belangrijkste oorzaken van voortijdig overlijden identificeren.
* **Ervaren gezondheid:** Dit is een indicator voor de kwaliteit van leven, vaak gemeten via gezondheidsenquêtes op basis van een schaal. Het wordt beschouwd als een van de meest waardevolle gezondheidsindicatoren.
* **Burden of disease (ziektelast):** Meet de hoeveelheid gezondheidsverlies in een populatie veroorzaakt door ziekten. De *Disability Adjusted Life Year* (DALY) is een belangrijke maatstaf, die de tijd waarin een patiënt met een handicap leeft én de tijd verloren door voortijdige sterfte meerekent.
* **Vermijdbare sterfte:** Dit betreft sterfte die voorkomen kan worden door preventie of medische interventies. Het is een hulpmiddel om gebieden voor verbetering in de gezondheidszorg en het preventief beleid te identificeren, en niet zozeer een letterlijke aanduiding van "vermijdbaarheid".
### 1.3 De relatie tussen gezondheid, welvaart en socio-economische status
De gezondheid van een bevolking wordt beïnvloed door de effecten van gezondheidszorg en welvaart, waarbij significante verschillen bestaan tussen rijkere en armere landen.
#### 1.3.1 Socio-economische status (SES)
SES is een cruciale factor die verband houdt met gezondheid en omvat doorgaans drie dimensies: opleiding, inkomen en beroep. Er is een duidelijke link tussen SES en gezondheid, vaak aangeduid als een sociaal-economische gradiënt of hiërarchie. Dit verband kan in twee richtingen gaan:
* **Directe effecten:** Bijvoorbeeld, lagere SES kan leiden tot minder toegang tot gezonde voeding of veilige woonomstandigheden.
* **Indirecte effecten:** Bijvoorbeeld, stress gerelateerd aan financiële problemen kan leiden tot gezondheidsproblemen.
Ongelijkheid in levensverwachting tussen verschillende sociaal-economische groepen is een belangrijke observatie binnen de epidemiologie.
---
# Meten van ziekte en sterfte
Dit onderdeel bespreekt diverse indicatoren die worden gebruikt om de frequentie van ziekte en de sterfte binnen een bevolking te kwantificeren.
### 2.1 Epidemiologie en gezondheidsindicatoren
Epidemiologie is het studiegebied dat zich bezighoudt met gezondheidsindicatoren en de verspreiding van ziekten en hun gevolgen binnen een populatie. Om de algemene gezondheid van een bevolking te meten, worden verschillende indicatoren gehanteerd.
#### 2.1.1 Levensverwachting
De levensverwachting is het geschatte aantal jaren dat een persoon op een bepaalde leeftijd nog verwacht te leven, berekend op basis van de op dat moment geldende, leeftijdsspecifieke sterftecijfers.
#### 2.1.2 Gezonde levensverwachting
Dit is een indicator die het aantal jaren vertegenwoordigt dat men verwacht in goede gezondheid te leven.
### 2.2 Kwantificeren van ziekte en sterfte
Om het optreden van ziekte en sterfte te meten, worden specifieke indicatoren gebruikt.
#### 2.2.1 Oorzaak-specifieke sterftecijfers
Dit betreft het jaarlijkse aantal sterfgevallen als gevolg van een specifieke doodsoorzaak, uitgedrukt per 1000 of 100.000 inwoners die gedurende dat jaar leefden.
#### 2.2.2 Bruto sterftecijfers
Dit is het totale aantal overledenen binnen een specifieke periode (doorgaans één jaar) en in een bepaalde populatie, meestal uitgedrukt per 1000, 10.000 of 100.000 personen uit die populatie.
#### 2.2.3 Gestandaardiseerde sterfte (Age-Standardized Rate, ASR)
Deze methode houdt rekening met de leeftijdssamenstelling van de bevolking. Het sterftecijfer wordt berekend alsof de leeftijdsverdeling van de bevolking jaarlijks constant zou blijven, wat vergelijkingen tussen bevolkingen met verschillende leeftijdsstructuren vergemakkelijkt.
#### 2.2.4 Prevalentie
Prevalentie geeft aan hoeveel personen op een specifiek moment lijden aan een bepaalde ziekte. Het wordt vaak uitgedrukt als een percentage of een aantal per 1000 of 100.000 personen.
$$ \text{Prevalentie} = \frac{\text{Aantal personen met de ziekte op een bepaald moment}}{\text{Totale populatie op dat moment}} \times \text{Schaalfactor (bv. 100 of 100.000)} $$
#### 2.2.5 Incidentie
Incidentie meet het aantal nieuwe gevallen van een specifieke aandoening die zich gedurende een bepaalde periode voordoen binnen een populatie. Dit wordt vaak uitgedrukt als een incidentiecijfer.
$$ \text{Incidentiecijfer} = \frac{\text{Aantal nieuwe gevallen gedurende een periode}}{\text{Populatie-at-risk gedurende die periode}} \times \text{Schaalfactor} $$
> **Tip:** Prevalentie meet de "last" van een ziekte op een bepaald moment, terwijl incidentie de snelheid van nieuwe gevallen meet.
### 2.3 Meten van de impact van ziekte op de bevolking
Naast het meten van ziekte- en sterftecijfers, zijn er indicatoren die de bredere impact van ziekte op de bevolking in kaart brengen.
#### 2.3.1 Verloren potentiële levensjaren (VPJ)
Dit vertegenwoordigt het totaal aantal jaren dat verloren gaat door voortijdige sterfte, gedefinieerd als sterfte vóór een bepaalde leeftijd (bv. 75 jaar). De analyse van VPJ per doodsoorzaak helpt bij het identificeren van de belangrijkste oorzaken van vroegtijdig overlijden.
#### 2.3.2 Ervaren gezondheid
Dit is een subjectieve indicator gebaseerd op hoe individuen hun eigen gezondheid inschatten, vaak via gezondheidsenquêtes met behulp van een schaal (bv. een 5-puntenschaal). Het wordt beschouwd als een waardevolle indicator voor de kwaliteit van leven.
#### 2.3.3 Burden of disease (ziektelast)
De ziektelast kwantificeert de totale hoeveelheid gezondheidsverlies binnen een populatie, veroorzaakt door alle voorkomende ziekten.
##### 2.3.3.1 Disability Adjusted Life Year (DALY)
De DALY is een maatstaf die zowel de jaren geleefd met een handicap (disability) als de verloren jaren door voortijdig overlijden (life years lost) combineert. Het geeft een geïntegreerd beeld van de ziektelast.
$$ \text{DALY} = \text{YLD} + \text{YLL} $$
Waar:
- $ \text{YLD} $ = Years Lost due to Disability (jaren verloren door handicap)
- $ \text{YLL} = $ Years of Life Lost (jaren verloren door voortijdig overlijden)
#### 2.3.4 Vermijdbare sterfte
Dit betreft sterfgevallen die voorkomen hadden kunnen worden door middel van preventieve maatregelen of medische interventies. Het is een cruciaal hulpmiddel om gebieden te identificeren waar verbeteringen in de gezondheidszorg en het preventief beleid mogelijk zijn, en is dus niet letterlijk bedoeld als "vermijdbaar" in alle omstandigheden.
### 2.4 Socio-economische status en gezondheid
De socio-economische status (SES) is nauw verbonden met gezondheid, waarbij de relatie in beide richtingen werkt. SES wordt doorgaans bepaald door drie dimensies: opleiding, inkomen en beroep.
* **Directe effecten:** Bijvoorbeeld de impact van inkomen op toegang tot gezonde voeding en leefomgeving.
* **Indirecte effecten:** Bijvoorbeeld de invloed van opleidingsniveau op gezondheidsvaardigheden en het vermogen om gezondheidsadvies te interpreteren en toe te passen.
Er bestaan significante verschillen in gezondheid, waaronder levensverwachting, tussen verschillende SES-groepen binnen een bevolking, wat wijst op sociaaleconomische ongelijkheid in gezondheid. Deze ongelijkheden zijn zichtbaar in zowel rijke als armere landen en kunnen ook in de tijd variëren.
---
# Impact van ziekte op de bevolking en gezondheidszorg
Dit onderdeel verkent methoden om de impact van ziekte op de bevolking te kwantificeren, met aandacht voor verloren potentiële levensjaren, ervaren gezondheid, ziektelast en vermijdbare sterfte.
### 3.1 Meten van de algemene gezondheid
Het meten van de gezondheid van een bevolking is complex, maar er zijn verschillende indicatoren ontwikkeld.
#### 3.1.1 Levensverwachting
De levensverwachting geeft aan hoeveel jaar een persoon op een bepaalde leeftijd nog verwacht wordt te leven, berekend op basis van de op dat moment geldende, leeftijdsspecifieke sterftecijfers.
#### 3.1.2 Gezonde levensverwachting
Dit is het aantal jaren dat men verwacht in goede gezondheid te leven, wat een indicatie geeft van de kwaliteit van leven en niet enkel de levensduur. Gezondheidsenquêtes, waarbij men de gezondheid inschat op een vijfpuntenschaal, leveren hier waardevolle inzichten voor.
### 3.2 Indicatoren voor ziekte en sterfte
Diverse indicatoren helpen bij het in kaart brengen van ziekte en sterfte binnen een populatie.
#### 3.2.1 Oorzaak-specifiek sterftecijfer
Dit is het jaarlijkse aantal sterfgevallen aan een specifieke doodsoorzaak, uitgedrukt per 1000 of 100.000 levende inwoners in dat jaar. Het helpt bij het identificeren van de meest impactvolle doodsoorzaken.
#### 3.2.2 Sterftecijfers
* **Bruto sterftecijfers:** Het totale aantal overledenen in een bepaalde periode (meestal een jaar) binnen een populatie, vaak uitgedrukt per 1000, 10.000 of 100.000 personen.
* **Gestandaardiseerde sterfte (ASR - Age-Standardized Rate):** Deze indicator corrigeert voor de leeftijdssamenstelling van de bevolking. Het berekent de sterfte alsof de leeftijdsverdeling van de bevolking constant blijft, wat vergelijkingen over tijd of tussen bevolkingsgroepen met verschillende leeftijdsstructuren vergemakkelijkt.
#### 3.2.3 Prevalentie
Dit geeft aan hoeveel personen op een specifiek moment lijden aan een bepaalde ziekte.
#### 3.2.4 Incidentie
Dit meet het aantal nieuwe gevallen van een specifieke aandoening die zich voordoen gedurende een bepaalde periode.
### 3.3 Impact van ziekte op de bevolking
De impact van ziekte op de bevolking kan op verschillende manieren worden gemeten.
#### 3.3.1 Verloren potentiële levensjaren (VPJ)
Dit omvat het totaal aantal jaren dat in de bevolking verloren is gegaan door voortijdige sterfte, gedefinieerd als sterfte vóór de leeftijd van 75 jaar. Het aantal VPJ per doodsoorzaak identificeert de ziektes die het meest bijdragen aan vroegtijdig overlijden.
> **Tip:** Verloren potentiële levensjaren geven een goed beeld van de impact van ziektes op de productieve levensduur van een bevolking.
#### 3.3.2 Ervaren gezondheid
Dit is een belangrijke indicator voor de kwaliteit van leven en wordt vaak gemeten via gezondheidsenquêtes. Het geeft een subjectieve inschatting van iemands gezondheidstoestand.
#### 3.3.3 Burden of disease (ziektelast)
De ziektelast meet de totale hoeveelheid gezondheidsverlies binnen een populatie, veroorzaakt door diverse ziekten.
* **Disability Adjusted Life Year (DALY):** Dit is een veelgebruikte maatstaf binnen de ziektelast. Eén DALY vertegenwoordigt één verloren levensjaar door voortijdige sterfte of één jaar geleefd met een handicap. De formule kan conceptueel worden voorgesteld als:
$$DALY = YLL + YLD$$
Waarbij:
* $YLL$ (Years of Life Lost) het aantal jaren is verloren door voortijdige sterfte.
* $YLD$ (Years Lost due to Disability) het aantal jaren is verloren door het leven met een handicap of ziekte.
#### 3.3.4 Vermijdbare sterfte
Dit betreft sterfgevallen die, onder ideale omstandigheden, voorkomen hadden kunnen worden door effectieve preventieve maatregelen of medische interventies. Deze indicator is een krachtig hulpmiddel om verbeterpunten in de gezondheidszorg en preventief beleid te identificeren.
> **Voorbeeld:** Sterfte aan hart- en vaatziekten die voorkomen had kunnen worden door een gezondere levensstijl (zoals stoppen met roken, gezonde voeding, voldoende beweging) of door tijdige en adequate medische behandeling valt onder vermijdbare sterfte.
### 3.4 Relatie tussen gezondheid, gezondheidszorg en socio-economische status
Er is een duidelijke relatie tussen de gezondheid van een bevolking, de geleverde gezondheidszorg en welvaart, wat onder andere zichtbaar is in de verschillen tussen rijkere en armere landen.
#### 3.4.1 Socio-economische status (SES)
SES is een belangrijke determinant van gezondheid en omvat doorgaans drie dimensies: opleiding, inkomen en beroep. Een lagere SES correleert vaak met een slechtere gezondheid en een lagere levensverwachting, wat duidt op een sociaal-economische gradiënt in gezondheid.
* **Directe effecten:** Dit zijn bijvoorbeeld de directe gevolgen van armoede op de toegang tot gezonde voeding of leefomstandigheden.
* **Indirecte effecten:** Dit kan betrekking hebben op stress gerelateerd aan economische onzekerheid of een gebrek aan toegang tot preventieve zorg.
> **Tip:** Het bestuderen van vermijdbare sterfte en de impact van SES op de gezondheid is cruciaal voor het ontwikkelen van effectief volksgezondheidsbeleid.
---
# Socio-economische status en gezondheidsverschillen
Dit gedeelte onderzoekt de relatie tussen socio-economische status (SES) en gezondheid, en hoe dit leidt tot verschillen in levensverwachting en gezondheid tussen verschillende bevolkingsgroepen.
### 4.1 De concepten van socio-economische status (SES)
Socio-economische status (SES) is een concept dat verband houdt met gezondheid en een centrale rol speelt bij het begrijpen van gezondheidsverschillen binnen bevolkingsgroepen. SES wordt bepaald door drie hoofddimensies: opleiding, inkomen en beroep. Deze dimensies bepalen de positie van een individu binnen de sociale hiërarchie, wat leidt tot een sociaal-economische gradiënt in gezondheid. De relatie tussen SES en gezondheid is complex en gaat in twee richtingen, met zowel directe als indirecte effecten die de gezondheid van individuen beïnvloeden.
### 4.2 De relatie tussen SES en gezondheid
De invloed van SES op gezondheid kan worden onderverdeeld in directe en indirecte effecten.
#### 4.2.1 Directe effecten van SES op gezondheid
Directe effecten verwijzen naar de manieren waarop SES de blootstelling aan gezondheidsrisico's en de toegang tot gezondheidszorg direct beïnvloedt. Individuen met een lagere SES hebben vaak een hogere blootstelling aan omgevingsrisico's, zoals slechte woonomstandigheden, luchtvervuiling en gevaarlijk werk. Daarnaast kan een lagere SES leiden tot beperkte toegang tot kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg, medicijnen en preventieve diensten.
#### 4.2.2 Indirecte effecten van SES op gezondheid
Indirecte effecten van SES op gezondheid manifesteren zich via gedragsmatige en psychologische factoren. Een lagere SES kan geassocieerd worden met ongezondere leefstijlkeuzes, zoals een minder gezonde voeding, minder lichaamsbeweging en hogere percentages roken en alcoholgebruik. Stress, veroorzaakt door financiële onzekerheid, werkloosheid en sociale deprivatie, speelt ook een belangrijke rol. Chronische stress kan leiden tot fysiologische veranderingen die de vatbaarheid voor ziekten vergroten.
### 4.3 Gezondheidsverschillen en SES
SES is een belangrijke determinant van gezondheidsverschillen binnen een bevolking, wat zich uit in verschillen in levensverwachting en de prevalentie van ziekten.
#### 4.3.1 Verschillen in levensverwachting
Onderzoek toont consistent aan dat er een sociaal-economische gradiënt bestaat in de levensverwachting. Personen met een hogere SES leven gemiddeld langer dan personen met een lagere SES. Dit verschil wordt toegeschreven aan de gecombineerde effecten van directe en indirecte risicofactoren, evenals verschillen in toegang tot en gebruik van gezondheidszorg.
#### 4.3.2 Verschillen in gezondheid en ziekteburden
Naast levensverwachting, beïnvloedt SES ook de kwaliteit van de geleefde jaren en de prevalentie van specifieke ziekten. Mensen met een lagere SES ervaren vaker chronische ziekten, psychische problemen en een slechtere algemene gezondheidstoestand. De "burden of disease" (ziektelast), vaak gemeten in Disability Adjusted Life Years (DALY's), is hoger in sociaal-economisch achtergestelde groepen. DALY's omvatten zowel het aantal geleefde jaren met een beperking als het aantal verloren jaren door voortijdige sterfte.
#### 4.3.3 Vermijdbare sterfte en SES
Vermijdbare sterfte, oftewel sterfgevallen die voorkomen hadden kunnen worden door middel van preventieve maatregelen of medische interventies, vertoont ook significante SES-gerelateerde verschillen. Een hogere incidentie van vermijdbare sterfte in lagere SES-groepen onderstreept de noodzaak van gerichte interventies om deze ongelijkheden aan te pakken.
### 4.4 SES en gezondheidszorg
De relatie tussen SES en gezondheid is onlosmakelijk verbonden met de rol van de gezondheidszorg.
#### 4.4.1 De rol van welvaart en gezondheidszorg
Welvaart en de beschikbaarheid en toegankelijkheid van gezondheidszorg hebben een bewezen effect op de algemene volksgezondheid. Er zijn duidelijke verschillen zichtbaar tussen rijkere en armere landen wat betreft gezondheidsindicatoren zoals levensverwachting en kindersterfte.
#### 4.4.2 Ongelijkheid in de gezondheidszorg
Hoewel gezondheidszorgsystemen ernaar streven universele zorg te bieden, kunnen SES-gerelateerde barrières de toegang tot en het gebruik van diensten belemmeren. Dit kan leiden tot verdere gezondheidsongelijkheden, waarbij sociaal-economisch achtergestelde groepen minder profiteren van beschikbare medische vooruitgang.
> **Tip:** Het is cruciaal om de multidimensionale aard van SES te erkennen. Opleiding, inkomen en beroep interageren en versterken elkaars effect op de gezondheid.
>
> **Voorbeeld:** Een individu met een lagere opleiding, een laag inkomen en een beroep met fysieke risico's loopt een significant hoger risico op een slechtere gezondheid dan iemand die slechts op één van deze factoren achteruitgaat.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Epidemiologie | Het studiegebied dat zich bezighoudt met de gezondheidsindicatoren in een bevolking, en onderzoekt welke ziektes voorkomen en wat hun gevolgen zijn. |
| Levensverwachting | Het aantal jaren dat een persoon op een bepaalde leeftijd nog verwacht wordt te leven, berekend op basis van de op die leeftijdsspecifieke sterftecijfers. |
| Gezonde levensverwachting | Het aantal jaren dat men verwacht wordt in goede gezondheid te leven, een indicator die de kwaliteit van de geleefde jaren beoogt te meten. |
| Oorzaak-specifiek sterftecijfer | Het jaarlijkse aantal sterfgevallen aan een specifieke doodsoorzaak, uitgedrukt per 1000 of 100.000 inwoners die in dat jaar leefden. |
| Bruto sterftecijfers | Het totale aantal overledenen in een bepaalde periode, meestal een jaar, binnen een specifieke populatie, vaak uitgedrukt per 1000 of 100.000 personen. |
| Gestandaardiseerde sterfte (ASR) | Een sterftecijfer dat rekening houdt met de leeftijdssamenstelling van de bevolking, door de sterfte te berekenen alsof de leeftijdsverdeling constant blijft. |
| Prevalentie | Een maat die aangeeft hoeveel personen op een specifiek moment lijden aan een bepaalde ziekte binnen een populatie. |
| Incidentie | Een maat die aangeeft hoeveel nieuwe gevallen van een specifieke aandoening zich voordoen gedurende een bepaalde periode binnen een populatie. |
| Verloren potentiële levensjaren (VPJ) | Het totaal aantal jaren dat verloren is gegaan door voortijdige sterfte, doorgaans gedefinieerd als sterfte voor de leeftijd van 75 jaar. |
| Ervaren gezondheid | Een indicator voor de kwaliteit van leven, vaak gemeten via gezondheidsenquêtes op basis van een zelfbeoordelingsschaal. |
| Burden of disease (ziektelast) | De totale hoeveelheid gezondheidsverlies in een populatie veroorzaakt door de aanwezige ziekten, waarbij rekening wordt gehouden met zowel ziekte als sterfte. |
| DALY (Disability Adjusted Life Year) | Een maat voor de ziektelast die zowel de tijd waarin een patiënt leeft met een handicap als de tijd verloren door voortijdige sterfte meerekent. |
| Vermijdbare sterfte | Sterfte die potentieel voorkomen kan worden door middel van preventie of adequate medische interventies, en dient als hulpmiddel voor verbetering van de gezondheidszorg. |
| Socio-economische status (SES) | Een maatstaf die de sociale en economische positie van een individu of groep bepaalt, meestal gebaseerd op opleiding, inkomen en beroep. |
Cover
Eerstelijnszones ppt
Summary
# Introductie tot eerstelijnszones
Dit deel introduceert het concept van eerstelijnszones, hun definities en de historische context waarin ze zijn ontstaan, en schetst de algemene opbouw van de zorglijnen en de uitdagingen in de eerste lijn [1](#page=1) [2](#page=2) [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.1 Wat is een eerstelijnszone?
De term "eerstelijnszone" (ELZ) verwijst naar een concept binnen de gezondheidszorg dat de organisatie en samenwerking binnen de eerste lijn van zorg beoogt te verbeteren. De eerste lijn vormt de toegangspoort tot het zorglandschap en is essentieel voor de continuïteit en efficiëntie van de zorgverlening [2](#page=2) [4](#page=4).
### 1.2 Definities en historiek
Historisch gezien is de zorg opgedeeld in verschillende lijnen: de 0de, 1ste, 2de en 3de lijn [4](#page=4).
* **0de lijn:** Dit verwijst naar preventieve acties en algemene volksgezondheid die plaatsvinden buiten de directe zorgcontext, gericht op het voorkomen van ziekte en het bevorderen van gezondheid [4](#page=4).
* **1ste lijn:** Dit is de eerstelijnszorg, bestaande uit huisartsen, verpleegkundigen, paramedici, apothekers en andere zorgverleners die direct toegankelijk zijn voor de patiënt zonder verwijzing [4](#page=4).
* **2de lijn:** Dit omvat gespecialiseerde zorg, meestal verleend in ziekenhuizen of door specialisten, waar patiënten naartoe verwezen worden vanuit de eerste lijn [4](#page=4).
* **3de lijn:** Dit is de hooggespecialiseerde zorg, zoals in universitaire ziekenhuizen, gericht op complexe medische aandoeningen en ingrepen [4](#page=4).
De oprichting van eerstelijnszones is een reactie op de uitdagingen die ervaren worden in de eerste lijn met als doel de samenwerking en de efficiëntie te verhogen [2](#page=2) [5](#page=5).
### 1.3 Uitdagingen en belangrijke concepten in de eerste lijn
De eerste lijn wordt geconfronteerd met diverse uitdagingen. Hoewel specifieke uitdagingen niet gedetailleerd worden op pagina 5, impliceert de context dat deze te maken hebben met de organisatie, financiering, personeelsbezetting en de integrale zorgverlening aan de bevolking. Concepten die hierbij relevant zijn, omvatten preventie, continuïteit van zorg, interdisciplinaire samenwerking en patiëntgerichtheid. Het streven is om de eerste lijn te versterken om zo de druk op de hogere zorglijnen te verminderen en een efficiënter zorgsysteem te creëren [2](#page=2) [4](#page=4) [5](#page=5).
---
# Identiteit en kernopdrachten van eerstelijnszones
Eerstelijnszones (ELZ) vormen een cruciaal netwerk in de Vlaamse en Brusselse gezondheids- en welzijnszorg, gericht op het faciliteren van geïntegreerde zorg door middel van afstemming en samenwerking tussen diverse actoren [13](#page=13).
### 2.1 Identiteit van eerstelijnszones
Een eerstelijnszone is een geografisch afgebakend gebied met gemiddeld 70.000 tot 120.000 inwoners. In Vlaanderen en Brussel zijn er momenteel 60 van dergelijke zones. Ze werden opgericht in 2020 en worden gefinancierd door het Departement Zorg. De organisatiestructuur van een ELZ is die van een vzw, waarbij de zorgraad de aansturende entiteit is. Elke eerstelijnszone beschikt over een aantal medewerkers om haar taken uit te voeren [9](#page=9).
De ELZ fungeert als een netwerkorganisatie die de brug slaat tussen zorg- en welzijnsactoren, lokale besturen, vrijwilligers en/of mantelzorgorganisaties. Het hoofddoel is het bereiken van een betere afstemming en samenwerking tussen zorg- en welzijnsprofessionals, met als uiteindelijke ambitie het realiseren van geïntegreerde zorg voor elke zorgvrager [13](#page=13).
**Voorbeeld van actoren binnen een eerstelijnszone:**
* **Algemene actoren:** Woonzorgcentra, CAW, DMW’s, OCMW’s, Opgroeien, VAPH, LDC’s, thuiszorgdiensten [11](#page=11).
* **Specifieke gemeenten (voorbeeld):** Gavere, Horebeke, Maarkedal, Kluisbergen, Oudenaarde, Kruisem, Wortegem-Petegem, Zwalm [11](#page=11).
* **Zorg- en welzijnsprofessionals:** Huisartsen, apothekers, ergotherapeuten, psychologen, podologen, verpleegkundigen, thuiszorgdiensten [11](#page=11).
* **Zorgvragers en ondersteunende netwerken:** De zorgvrager, mantelzorgverenigingen, vrijwilligersverenigingen [11](#page=11).
### 2.2 De vier kernopdrachten van eerstelijnszones
De eerstelijnszones hebben vier decretale kernopdrachten [14](#page=14):
#### 2.2.1 De organisatie en het aanbod van kwaliteitsvolle zorg en ondersteuning afstemmen op de zorg- en ondersteuningsvragen, zoals vastgesteld op bevolkingsniveau binnen het werkgebied van de zorgraad
Deze opdracht omvat diverse activiteiten gericht op het in kaart brengen van noden en het faciliteren van overleg. Kernactiviteiten zijn onder andere het opmaken van een omgevingsanalyse, die dient als basis voor het actie- en meerjarenplan. Daarnaast faciliteren ELZ’s overleg en organiseren ze werkgroepen rond specifieke thema’s zoals ‘Geestelijke Gezondheid’, dementie, valpreventie en mondgezondheid. Het doorgeven van relevante signalen uit de bevolking aan beleidsmakers behoort eveneens tot deze opdracht [15](#page=15).
#### 2.2.2 De ondersteuning van het lokale sociaal beleid
ELZ’s spelen een ondersteunende rol in het lokale sociale beleid. Concrete voorbeelden van initiatieven binnen deze opdracht zijn het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) en ‘De Gele Doos’. Daarnaast dragen ze bij aan het Regionaal Project Mondgezondheid en faciliteren ze overleg en kennisdeling tussen lokale besturen [16](#page=16).
#### 2.2.3 Zorgaanbieders ondersteunen bij de organisatie van kwaliteitsvolle en geïntegreerde zorg en ondersteuning van de personen met een zorg- en ondersteuningsvraag
Deze opdracht richt zich op het versterken van de zorgaanbieders zelf. De ELZ draagt bij aan de bekendheid en het gebruik van de Vlaamse Sociale Kaart en stimuleert een helder beeld van het zorglandschap. Ook het mee uitdragen van Vlaamse initiatieven, zoals de Mantelzorgatlas ELZ Vlaamse Ardennen en de Zorgwijzer Dementie, behoort tot deze taak. Verder organiseren ze infosessies en vormingen, bijvoorbeeld rond vroegtijdige zorgplanning en levenseinde, en verspreiden ze nieuwsbrieven met relevante informatie voor zorgaanbieders [17](#page=17).
#### 2.2.4 Meewerken aan de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen en beleidsdoelstellingen
ELZ’s dragen bij aan de realisatie van bredere Vlaamse gezondheids- en beleidsdoelstellingen. Voorbeelden hiervan zijn de organisatie van vaccinatiecampagnes, zoals de COVID-vaccinatiecampagne. Ze zijn ook betrokken bij preventie-initiatieven zoals ‘De Vlaming leeft gezonder’ door een goede afstemming met gezondheidsmakers op het vlak van preventie. Specifieke projecten omvatten de ontwikkeling van een zorgpad suïcidepreventie voor kinderen en jongeren, en initiatieven zoals ‘Bewegen op Verwijzing’ [18](#page=18).
---
# Rol en toekomstige ontwikkelingen van eerstelijnszones
Dit gedeelte bespreekt de rol van eerstelijnszones (szone) voor professionals, verkent recente initiatieven en schetst de toekomstige visie en hervormingen binnen de eerstelijnszorg.
### 3.1 De rol van eerstelijnszones voor professionals
Eerstelijnszones bieden professionals in de zorg en welzijn verschillende voordelen. Ze fungeren als een platform voor signalering, afstemming en vorming, en faciliteren het opbouwen van een relevant netwerk [22](#page=22).
> **Voorbeelden van situaties waarin een eerstelijnszone nuttig kan zijn voor professionals:**
> * Een maatschappelijk werker (MW) kan een cliënt niet doorverwijzen naar een huisarts vanwege patiëntenstops in meerdere praktijken [22](#page=22).
> * Een MW in een ziekenhuis heeft onvoldoende zicht op de thuissituatie van een patiënt [22](#page=22).
> * Een MW mist specifieke inzichten of vaardigheden met betrekking tot afhankelijkheidsproblematiek (zoals drugs of alcohol) [22](#page=22).
### 3.2 Toekomstige ontwikkelingen en visie
De toekomst van de eerstelijnszorg wordt gekenmerkt door een toenemende afstemming tussen de Vlaamse en Federale overheid. Dit uit zich onder andere in het Interfederaal plan geïntegreerde zorg, dat drie programma's omvat voor specifieke doelgroepen [23](#page=23):
* **Kwetsbare zwangere vrouwen; Perinataal programma**
* **Kwetsbare ouderen, personen met dementie**
* **Obesitas bij kinderen en jongeren**
Verder zijn er initiatieven zoals Alivia (DZOP) en de hervorming van de palliatieve zorg die bijdragen aan de bredere visie "De toekomst is thuis – de toekomst is samen" [23](#page=23).
### 3.3 Meer informatie
Voor professionals die meer informatie wensen of willen weten tot welke eerstelijnszone hun woonplaats behoort, is de website www.eerstelijnszone.be beschikbaar [24](#page=24).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Eerstelijnszone (ELZ) | Een geografisch afgebakend gebied met een gemiddelde van 70.000 tot 120.000 inwoners, opgericht in 2020, dat tot doel heeft de samenwerking en afstemming tussen zorg- en welzijnsactoren te bevorderen met het oog op geïntegreerde zorg. |
| Zorgraad | Een orgaan binnen een eerstelijnszone dat de zone aanstuurt en de strategische beslissingen neemt met betrekking tot de organisatie en het aanbod van zorg en ondersteuning. |
| Geïntegreerde zorg | Een vorm van zorgverlening waarbij verschillende zorgaanbieders en diensten op elkaar zijn afgestemd om een coherent en naadloos zorgtraject te garanderen voor personen met een zorg- of ondersteuningsvraag. |
| Omgevingsanalyse | Een proces waarbij de huidige zorg- en ondersteuningsbehoeften binnen het werkgebied van een eerstelijnszone worden vastgesteld, met als doel de basis te leggen voor een actie- en meerjarenplan. |
| Gezondheidsdoelstellingen | Doelstellingen die gesteld worden op Vlaams niveau met betrekking tot de gezondheid van de bevolking, waarbij eerstelijnszones een rol spelen in de implementatie en afstemming. |
| Mantelzorg | Zorg en ondersteuning die door familieleden, vrienden of andere naasten wordt verleend aan personen die hulp nodig hebben, vaak naast de professionele zorg. |
| Vlaamse Sociale Kaart | Een online database die een overzicht biedt van alle zorgaanbieders en ondersteuningsdiensten in Vlaanderen, bedoeld om professionals en burgers te informeren over het beschikbare aanbod. |
| Lokaal sociaal beleid | Het beleid dat op gemeentelijk niveau wordt gevoerd om het welzijn en de sociale inclusie van de inwoners te bevorderen, waarbij eerstelijnszones ondersteuning bieden. |
| Vzw-structuur | Een vereniging zonder winstoogmerk, de juridische vorm waarin veel eerstelijnszones worden georganiseerd, wat impliceert dat de winsten worden geherinvesteerd in de doelstellingen van de organisatie. |
| Zorgvrager | Een persoon die behoefte heeft aan zorg of ondersteuning, of dit nu op medisch, sociaal of persoonlijk vlak is. |
Cover
gezonde neonaat ; voeding van het kind.pdf
Summary
# Voedingsbehoeften van zuigelingen
Dit deel behandelt de essentiële nutriënten zoals energie, eiwitten, vetten, koolhydraten, water, vitaminen en mineralen die cruciaal zijn voor de groei en ontwikkeling van zuigelingen, alsook groeicurven en het belang van een evenwichtige voeding [7](#page=7).
### 1.1 Groei, algemene aanbevelingen en specifieke nutriënten
Een goede, evenwichtige voeding in de eerste levensjaren is cruciaal voor de preventie van obesitas en andere aandoeningen op latere leeftijd [7](#page=7).
#### 1.1.1 Groei
Om na te gaan of een baby voldoende nutriënten inneemt, worden groeicurves gebruikt, zoals die van de WHO en Kind & Gezin. Deze curves tonen het gewicht, de lengte of de hoofdomtrek in functie van de leeftijd en vergelijken deze met een referentiegroep. De curves zijn verschillend voor jongens en meisjes en tonen percentielen; bijvoorbeeld, de p75-gewichtscurve betekent dat 25% van de kinderen in de referentiegroep zwaarder is en 75% lichter. Als een baby zijn eigen groeicurve volgt, wordt aangenomen dat de nutriënten- en energie-inname voldoende is. Afwijkingen van de curve worden nauw opgevolgd door een pediater, aangezien dit kan wijzen op onderliggende problemen zoals te weinig energie-inname of intoleranties [7](#page=7).
**Adiposity Rebound** De Body Mass Index (BMI) stijgt tijdens het eerste levensjaar, piekt tussen 6-12 maanden, daalt tot een dieptepunt rond 5-6 jaar, en stijgt daarna opnieuw. Deze tweede stijging wordt de adiposity rebound genoemd [7](#page=7).
> **Tip:** Een vroegtijdige adiposity rebound brengt aanzienlijke risico's met zich mee, waaronder een hoger risico op overgewicht en obesitas in de latere kindertijd en adolescentie, vroegtijdige menarche bij meisjes, en een hoger risico op obesitas, glucose-intolerantie en metabool syndroom op volwassen leeftijd. Het is de grootste voorspeller van obesitas bij adolescenten; 75% van de obese adolescenten had een normale BMI in de eerste twee levensjaren, maar de helft had overgewicht rond de leeftijd van 5 jaar [8](#page=8).
### 1.2 Energie
De energiebehoefte hangt af van de stofwisseling, activiteit en groei van het kind. In het eerste levensjaar is het belangrijk dat vaste voeding voldoende energie- en nutriëntendens is. Kinderen jonger dan 1 jaar hebben een beperkte maaginhoud, waardoor ze kleine hoeveelheden per maaltijd kunnen eten. Moedermelk bevat ongeveer 70 kcal/100ml, terwijl vaste voeding varieert tussen 60 en 100 kcal/100g, en waterige voeding slechts 30 kcal/100g. Om energiedens te zijn, moet voeding voldoende dik zijn en vet bevatten. De WHO adviseert vaste voeding die minstens zo energiedens is als moedermelk (70 kcal/100ml of 70 kcal/100g) [8](#page=8).
Jonge kinderen voelen zelf goed aan hoeveel energie ze nodig hebben; bij introductie van vaste voeding zal de melkinname verminderen en zal vaste voeding een deel van de melkvoeding vervangen. Er bestaat een risico op te weinig energie-inname als vaste voeding een te lage energiedensiteit heeft, vanwege het beperkte maagvolume. Naast energiedensiteit is de verhouding van macronutriënten en micronutriënten een maatstaf voor de kwaliteitsbeoordeling van een voedingsmiddel [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.3 Eiwitten
Eiwitten zijn essentiële bouwstenen van het lichaam en betrokken bij de opbouw van haar, nagels, huid, bloedcellen, hormonen en spieren. Ze leveren ook energie: 1 gram eiwit levert 4 kcal. Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren; er zijn 20 verschillende aminozuren, en een eiwit kan duizenden aminozuren bevatten. Belangrijke eiwitbronnen zijn vlees, vis, eieren, melkproducten, peulvruchten en graanproducten. Voor jonge kinderen is melk de grootste eiwitbron, gevolgd door vlees, vis, eieren en andere zuivel zoals kaas en yoghurt. De aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor 0-1 jaar ligt tussen 9 en 12 gram per dag [9](#page=9).
Een te hoge eiwitinname (meer dan 15-20% van de totale energie-inname op 12 maanden leeftijd) is geassocieerd met een verhoogd risico op overgewicht en obesitas bij kinderen. Het eiwitgehalte van moedermelk en kunstvoeding is hierop aangepast (ongeveer 1 g/100ml) vergeleken met andere dierlijke melken (ongeveer 3 g/100ml). Het is belangrijk dat ouders de portie-aanbevelingen van Kind & Gezin voor vlees/vis/eieren/vleesvervangers volgen om binnen de aanbevelingen voor eiwitinname te blijven [10](#page=10).
### 1.4 Vetten
Vetten zijn essentieel voor overleving en de belangrijkste energieleverancier voor jonge kinderen vanwege hun hoge energiedichtheid (1 gram vet = 9 kcal). Ze zijn onmisbaar voor de opname van vetoplosbare vitaminen en dragen bij aan optimale hersenontwikkeling en het immuunsysteem. Vetten worden onderverdeeld in verzadigde en onverzadigde vetzuren (mono-onverzadigd zoals omega-9, en poly-onverzadigd zoals omega-3 en omega-6). Verzadigde vetten worden als "ongezond" beschouwd en een te hoge inname kan leiden tot hart- en vaatziekten en diabetes type 2. Tekorten aan onverzadigde vetten zijn schadelijk voor hersen- en immuunsysteemontwikkeling. De recente wetgeving verplicht de toevoeging van docosahexaeenzuur (DHA), een omega-3 vetzuur, aan flesvoeding [10](#page=10).
EFSA raadt voor kinderen tussen 6 en 12 maanden aan dat vet 40% van de energie-inname uitmaakt, waarvan 4 en% uit linolzuur, 0,5 en% uit alfalinoleenzuur, en 100 mg/dag uit DHA. De Hoge Gezondheidsraad heeft licht afwijkende aanbevelingen. De grootste bronnen van vet bij zuigelingen zijn melk en toegevoegde vetten/oliën. Een te hoog vetgehalte (> 50 en%) kan leiden tot te weinig diversiteit in de voeding, met tekorten aan vitamines, mineralen, eiwitten en koolhydraten tot gevolg [11](#page=11).
### 1.5 Koolhydraten
Koolhydraten zijn een essentieel onderdeel van de voeding van een jong kind. Er is een onderscheid tussen verteerbare (4 kcal/g) en niet-verteerbare koolhydraten (voedingsvezels). De Hoge Gezondheidsraad formuleert geen adviezen voor verteerbare koolhydraten onder de leeftijd van 1 jaar. Belangrijk is het onderscheid tussen toegevoegde en van nature aanwezige suikers; toegevoegde suikers (zoals honing, kristalsuiker, fructosestroop) worden bij jonge kinderen afgeraden. Belangrijkste bronnen van verteerbare koolhydraten zijn groenten, fruit, aardappelen en granen [11](#page=11).
Niet-verteerbare koolhydraten (voedingsvezels) beschermen de darmen en het lichaam tegen hart- en vaatziekten, obesitas en diabetes type 2. Bij zuigelingen wordt aangeraden geen te grote hoeveelheden onverteerbare vezels te gebruiken (bv. volkorenbrood) omdat deze voor een snellere verzadiging zorgen, terwijl jonge kinderen een grotere energiebehoefte hebben. Een overmaat aan vezels kan krampen en winderigheid veroorzaken. Tussen 1 en 3 jaar wordt 10 gram vezels per dag aanbevolen. De belangrijkste bronnen van niet-verteerbare koolhydraten zijn volkoren granen (te beperken < 1 jaar), groenten en fruit [11](#page=11) [12](#page=12).
Vanaf 1 jaar beveelt de Hoge Gezondheidsraad aan dat koolhydraten 50-55% van de totale energiebehoefte dekken, voornamelijk uit voedingsmiddelen rijk aan voedingsvezels en micronutriënten zoals volle graangewassen, aardappelen, peulvruchten, groenten en fruit. De inname van toegevoegde suikers mag maximaal 10 energie% bedragen [12](#page=12).
### 1.6 Water
Water is de belangrijkste dorstlesser en noodzakelijk om vochtverlies via urine, stoelgang, huid (zweten) en ademhaling te compenseren. De eerste 6 maanden heeft een zuigeling alleen melkvoeding nodig; extra drank vermindert de eetlust. Na 6 maanden drinkt een baby nog minstens een halve liter melkvoeding of borstvoeding op vraag. Naast vaste voeding die vocht bevat, hebben baby's behoefte aan extra drinken, zeker bij warm weer. Vaker aanleggen bij borstvoeding of het geven van een beetje water kan aan deze extra behoefte tegemoetkomen [12](#page=12).
### 1.7 Vitaminen en mineralen
Vitaminen zijn onmisbaar voor lichaamsfuncties en worden onderverdeeld in vetoplosbare (vitamine A, D, E, K) en wateroplosbare vitaminen (vitamine C en B-vitaminen). Vet is nodig voor de opname van vetoplosbare vitaminen [13](#page=13).
**Specifieke adviezen voor supplementatie:**
* **Vitamine D:** Dagelijks supplement van geboorte tot 6 jaar is noodzakelijk omdat de hoeveelheid in moedermelk/kunstvoeding te laag is en er te weinig zonlichtcontact is. Voor kinderen met een bleke huidskleur is 400 IE per dag aangeraden, en voor kinderen met een donkere huidskleur 600 IE per dag, omdat donkere huid Uv-stralen minder goed doorlaat [13](#page=13).
* **Vitamine K:** Een supplement bij de geboorte is essentieel voor bloedstolling. Dit kan oraal (2 mg per week tot 3 maanden) of intramusculair direct na de bevalling (eenmalig) [13](#page=13).
Mineralen en sporenelementen zijn bouwstoffen voor het skelet en lichaamweefsels. Belangrijke mineralen zijn calcium, natrium, magnesium, kalium en fosfor. Calcium en fosfor zijn essentieel voor botsterkte. Sporenelementen zoals ijzer, fluor, jodium en zink zijn nodig in zeer kleine hoeveelheden [13](#page=13).
Een ijzertekort tijdens de eerste levensjaren kan langetermijngevolgen hebben op neurologische ontwikkeling, immunologische functies en eetgedrag. Omdat het ijzergehalte in moedermelk/kunstvoeding laag is en de lichaamsreserves rond 6 maanden op zijn, moet vaste voeding vanaf 6 maanden worden geïntroduceerd om de ijzervoorraad aan te vullen. Er wordt aangeraden minstens één ijzerrijke voeding per dag aan te bieden (bv. groentepap). Te laat starten met vaste voeding verhoogt de kans op ijzertekort [13](#page=13).
Het toevoegen van zout aan maaltijden wordt afgeraden, omdat de nieren van zuigelingen nog geen te hoge zoutvolumes kunnen verwerken [13](#page=13).
De aanbevolen dagelijkse hoeveelheden (ADH) voor vitamines en mineralen zijn in tabellen weergegeven [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15).
### 1.8 Praktische aanbevelingen micro- & macronutriënten
Bij het formuleren van praktische aanbevelingen aan ouders is het belangrijk breder te kijken dan individuele nutriënten, omdat een voedingspatroon uit voedingsmiddelen bestaat [16](#page=16).
**Aanbevelingen micronutriënten:**
* Supplementatie van vitamine D & K is noodzakelijk [16](#page=16).
* Tijdige introductie van vaste voeding vanaf 6 maanden is cruciaal om de ijzerinname te garanderen. Dit betekent minstens één ijzerrijke voeding per dag (groentepap) en niet later dan 6 maanden starten met vaste voeding [16](#page=16).
* Voeg geen zout toe aan maaltijden en vermijd bewerkte voeding vanwege het vaak toegevoegde zout [16](#page=16).
**Aanbevelingen macronutriënten:**
* Het eiwitgehalte van de voeding moet voldoende laag blijven; moedermelk en kunstvoeding zijn hierop aangepast. Bouw de inname van vlees, vis en eieren langzaam op vanaf 6 maanden tot maximaal 25 gram op 12 maanden. Zuivelproducten zoals kaas en yoghurt zijn overbodig [16](#page=16).
* Het vetgehalte van de voeding moet voldoende hoog zijn, met extra aandacht voor omega-3 vetzuren. Voeg gezonde vetstof toe aan groentepap (1 theelepel tot eetlepel per maaltijd) en vermijd light producten [16](#page=16).
* Het aandeel toegevoegde suikers moet laag blijven. Vermijd bewerkte voeding (koekjes, kinderchips, gesuikerde dranken). Toevoeging van koekjesmeel of geplette kinderkoek is niet nodig. Kies voor ongesuikerde groeimelken [16](#page=16).
**Allergenen:** Introduceer ei en pinda vóór de leeftijd van 8 maanden en blijf deze regelmatig aanbieden, tenzij er een gediagnosticeerde allergie is. Bij een verhoogd risico op allergieën (één of beide ouders hebben allergieën) moet het allergeen vóór 6 maanden geïntroduceerd worden; bij geen verhoogd risico vóór 8 maanden. Doe dit geleidelijk aan met zeer kleine porties tot duidelijk is dat het kindje niet reageert, en introduceer ze niet gelijktijdig. Volledige noten worden afgeraden tot de leeftijd van 6 jaar vanwege verstikkingsgevaar. Pindanoten kunnen op een specifieke manier geïntroduceerd worden [16](#page=16).
Het risico op glutenintolerantie (coeliakie) wordt voornamelijk bepaald door genetische aanleg. Desondanks dienen gluten geïntroduceerd te worden bij de start van vaste voeding (bv. aardappel in groentepuree vervangen door fijngemixte pasta) en vóór 12 maanden [16](#page=16).
* * *
# Flesvoeding en bereiding
Deze sectie behandelt de verschillende soorten flesvoeding, hun samenstelling, verkrijgbaarheid, en de correcte bereiding, bewaring en toediening om hygiëne en veiligheid te waarborgen.
### 2.1 Soorten flesvoeding
Flesvoeding wordt geproduceerd op basis van koemelk, geitenmelk of soja-eiwit, en na aanpassingen voldoet het aan de behoeften van baby's en wettelijke normen. Aangepaste melkvoeding wordt bij voorkeur gegeven tot 12 à 18 maanden [17](#page=17).
#### 2.1.1 Startvoeding of eersteleeftijdsmelk
Deze voeding is bedoeld vanaf de geboorte tot 6 maanden en bootst qua samenstelling moedermelk na met een laag eiwitgehalte en goede verteerbaarheid. Startvoeding is verkrijgbaar in de apotheek en soms in beperkte mate in de supermarkt, herkenbaar aan het cijfer 1 op de verpakking [17](#page=17).
#### 2.1.2 Opvolgvoeding of tweedeleeftijdsmelk
Vanaf 6 maanden tot 12-18 maanden wordt opvolgvoeding gebruikt in combinatie met vaste voeding. De samenstelling is aangepast aan de veranderende behoeften van de oudere baby, waarbij een deel van de voedingsstoffen via vaste voeding wordt aangeleverd. De overschakeling van startvoeding naar opvolgvoeding wordt best niet gelijktijdig laten plaatsvinden met de eerste vaste voeding. Opvolgvoeding is te koop in de apotheek en supermarkt en herkenbaar aan het cijfer 2 op de verpakking [17](#page=17).
#### 2.1.3 Groeimelk
Tussen 12 en 18 maanden kan worden overgestapt op groeimelk of volle melk. Groeimelk is verrijkt met mineralen, vitaminen en essentiële vetzuren in vergelijking met koemelk, waarbij een ongezoete variant zonder toegevoegde smaak de voorkeur heeft. Vanaf 12 à 18 maanden kan men overstappen op volle melk(producten) of calciumverrijkte sojaproducten, waarbij volle melkproducten tot 3 jaar aangewezen zijn. Vitamine D suppletie is aangewezen tot 6 jaar. Een kind drinkt vanaf 1 jaar ongeveer 500 ml groeimelk per dag. Deze voeding is herkenbaar aan het cijfer 1+ (12-24 maanden) en 2+ (24-36 maanden) op de verpakking [17](#page=17).
> **Tip:** Veranderingen in melksoorten dienen op vaste leeftijdsmomenten te gebeuren, tenzij er problemen optreden. Raadpleeg bij problemen eerst een arts voordat de voeding wordt gewijzigd [17](#page=17).
Dieetvoeding is aangewezen voor baby's die gewone babyvoeding niet verdragen of om medische redenen niet mogen drinken. Halfvolle en magere koemelk, niet-aangepaste geitenmelk, paardenmelk, karnemelk en niet-aangepaste sojadranken zijn niet geschikt voor baby's vanwege afwijkende samenstellingen en voedingsstoffen. Zuigelingenvoeding op basis van geitenmelk die voldoet aan wettelijke normen is wel beschikbaar [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 2.1.4 Soja of andere dranken
Start- of opvolgvoeding op basis van soja is geschikt voor kinderen tot 12 à 18 maanden, maar is momenteel niet beschikbaar op de Belgische markt. Groeimelk op basis van soja is wel verkrijgbaar. Gewone sojadranken en sojadesserten zijn nutritioneel niet aangepast voor baby's. Rijstdrank, granendrank en notendrank zijn niet geschikt als aangepaste melkvoeding voor baby's [19](#page=19).
### 2.2 De ingrediënten van flesvoeding
#### 2.2.1 Eiwitten
##### 2.2.1.1 Hoeveelheid eiwitten in flesvoeding
Het eiwitgehalte in moedermelk is lager dan in andere dierlijke melk. Een te hoog eiwitgehalte in kunstmelk kan leiden tot hogere gewichtstoename, wat geassocieerd wordt met een verhoogd risico op obesitas en diabetes op latere leeftijd. De fysiologische verklaring hiervoor vermoedt een stimulatie van insulineachtige groeifactoren. Kunstmelk op basis van dierlijke eiwitten mag maximaal 1,75 g/100 ml bevatten, met een ondergrens van 1,2 g/100 ml [18](#page=18).
##### 2.2.1.2 Type eiwitten in flesvoeding
Caseïne en wei zijn de twee eiwitten in dierlijke melk. Caseïne wordt langzamer verteerd en belast de nieren meer door een hoger fosforgehalte dan wei. Koemelk heeft een caseïne/wei-verhouding van 80/20, terwijl moedermelk en kunstmelk een verhouding van 30/70 hebben voor betere vertering en minder nierbelasting. Na 4 tot 6 maanden evolueert deze verhouding in moedermelk/kunstmelk naar 50/50 naarmate het spijsverteringsstelsel en de nieren van het kind meer ontwikkeld zijn [18](#page=18).
##### 2.2.1.3 Eiwitbronnen voor kunstmelk
* **Dierlijke eiwitten:** Koemelk- en geitenmelkeiwitten zijn de meest gebruikte bronnen. Er is geen fysiologisch verschil merkbaar in groei en ontwikkeling tussen zuigelingen die kunstmelk op basis van verschillende dierlijke eiwitbronnen krijgen [19](#page=19).
* **Plantaardige bronnen:** Soja- en rijsteiwitten worden wereldwijd gebruikt voor start- en opvolgmelk. In België en Nederland zijn enkel start- en opvolgmelk op basis van rijsteiwitten op de markt. Ouders kiezen om verschillende redenen voor plantaardige eiwitten, zoals overtuiging (vegetarisch/veganistisch), geloof (gebruik van varkensenzymen bij hydrolyse) of de behandeling van aandoeningen zoals koemelkeiwit-allergie, galactosemie en lactose-intolerantie. Er is geen verschil in groei en ontwikkeling tussen baby's die kunstmelk op basis van plantaardige en koemelk krijgen. Het gebruik van kunstmelk op basis van soja-eiwitten wordt echter niet aangeraden onder de 6 maanden door ESPHAGAN. Kunstmelk op basis van plantaardige eiwitten wordt afgeraden aan premature baby's [19](#page=19).
#### 2.2.2 Koolhydraten, inclusief prebiotica
Koolhydraten kunnen worden onderverdeeld in verteerbare en niet-verteerbare soorten [19](#page=19).
##### 2.2.2.1 Type verteerbare koolhydraten in kunstvoeding
Deze koolhydraten worden in de darmen gesplitst en opgenomen om energie te leveren. Ze omvatten lactose, maltodextrine, amylose, amylopectine, sucrose en glucose [19](#page=19).
##### 2.2.2.2 Type onverteerbare koolhydraten in kunstvoeding
Deze koolhydraten leveren geen energie maar bevorderen de darmgezondheid door voedingsstoffen te leveren aan darmbacteriën. Prebiotica zoals galacto-oligosachariden (GOS) en fructo-oligosachariden (FOS) geven een significant verschil in stoelgangsfrequentie en zachtere stoelgang, maar beïnvloeden diarree, krampen, teruggeven of huilen niet. Polydextrose en inuline behoren ook tot deze categorie. Een Europese richtlijn stelt de maximale bovengrens voor GOS en FOS in kunstmelk op 0,8 g/100 ml [19](#page=19) [20](#page=20).
> **Let op:** Probiotica bevorderen de darmgezondheid door levende bacteriën, niet als voedingsstof, en zijn geen koolhydraten. Probiotica in kunstmelk lijken veilig voor gezonde kinderen qua groei en bijwerkingen, maar zijn gecontra-indiceerd bij immuungecompromitteerde kinderen [20](#page=20).
Human Milk Oligosacchariden (HMO's) zijn complexe koolhydraten in moedermelk die dienen als voedingsbron voor gunstige darmbacteriën en een beschermende functie hebben tegen pathogenen. Sommige babyvoedingen zijn verrijkt met synthetische HMO's [20](#page=20).
#### 2.2.3 Vetten
Vetten vormen een belangrijke energiebron, waarbij 40 tot 55% van de energie uit kunstmelk van vetten moet komen. Vetzuren kunnen verzadigd, mono-onverzadigd (omega 9) of poly-onverzadigd (omega 3 & omega 6) zijn [20](#page=20).
De meest voorkomende vetzuren in kunstmelk zijn:
* Verzadigde vetzuren: Laurinezuur, Myristinezuur, Stearinezuur.
* Onverzadigde vetzuren:
* Oleïnezuur (omega 9) = mono-onverzadigd vetzuur.
* Linolzuur (LA, omega 6) = poly-onverzadigd vetzuur (verplicht toe te voegen: LA >300 mg/100 kcal) [20](#page=20).
* Alfa-linoleenzuur (ALA, omega 3) (verplicht toe te voegen: ALA >50 mg/100 kcal) [20](#page=20).
* Arachidonzuur (AA, omega 6).
* Eicosapentanoïnezuur (EPA, omega 3).
* Docosahexaeenzuur (DHA, omega 3) (verplicht toe te voegen sinds 2020) [20](#page=20).
##### Omega 6-vetzuren
De toevoeging van LA is verplicht en gereguleerd bij omega 6-vetzuren. De minimale hoeveelheid LA in moedermelk is vastgelegd op 5% van de vetfractie [21](#page=21).
##### Omega 3-vetzuren
Tot 2020 was enkel ALA verplicht toe te voegen aan kunstmelk. Het menselijk lichaam kan ALA omzetten naar EPA en DHA, maar pasgeborenen kunnen mogelijk niet voldoende DHA aanmaken vanuit ALA. DHA is essentieel voor de neurologische ontwikkeling, vandaar de verplichting tot toevoeging sinds 2020 [21](#page=21).
#### 2.2.4 Mineralen en vitaminen
De vereisten voor mineralen in kunstmelk zijn wettelijk vastgelegd en de concentraties zijn vergelijkbaar met moedermelk [22](#page=22).
##### Vetoplosbare vitamines
* **Vitamine A:** Essentieel voor groei, immuunsysteem en visuele ontwikkeling. Tekorten kunnen leiden tot nachtblindheid en verhoogd risico op infectie-gerelateerde sterfte [22](#page=22).
* **Vitamine D:** Neonataal wordt 400 IE/dag aangeraden, bovenop elke voeding. Risicogroepen voor tekort zijn baby's met een donkere huid, een vitamine D-deficiënte moeder, of baby's/moeders die zon vermijden. Tekorten leiden tot hypocalciëmie en botdemineralisatie; overdosis kan hypercalciëmie veroorzaken [22](#page=22).
* **Vitamine E:** Belangrijk antioxidant. Tekorten kunnen retina-letsels veroorzaken, te hoge inname kan bloedingen bevorderen [22](#page=22).
* **Vitamine K:** Moet gesuppleerd worden bij neonaten omdat de placentapassage beperkt is en de darmflora nog niet ontwikkeld is. Tekorten kunnen leiden tot bloedingen in het maagdarmstelsel, huid, navel of hersenen [22](#page=22).
#### 2.2.5 Gamma startvoeding & opvolgvoeding
De belangrijkste spelers op de Belgische markt voor flesvoeding zijn Nutricia (Nutrilon) en Nestlé (Nan). Beide bieden diverse formules aan die aansluiten bij specifieke behoeften [22](#page=22).
1. **Nutrilon & Nan Optipro:** Standaardflesvoedingen voor gezonde baby's vanaf de geboorte [23](#page=23).
2. **Nutrilon Profutura & Nan Evolia:** Premiumformules gericht op baby's die overschakelen van borstvoeding naar flesvoeding [23](#page=23).
3. **Nutrilon Omneo & Nan Complete:** Ontwikkeld voor baby's met gevoelige darmpjes of spijsverteringsproblemen, bevatten gedeeltelijk gehydrolyseerde eiwitten voor betere verteerbaarheid [23](#page=23).
4. **Nutrilon A.R. & Nan A.R. (Anti-Regurgitatie):** Speciaal voor baby's met frequent last van regurgitatie. De voedingen zijn ingedikt om terugvloeiing te verminderen [23](#page=23).
5. **Nutrilon Pepti Syneo & Nan Optipro Hydrolysed Protein:** Voor baby's met koemelkeiwitallergie. Bevatten gehydrolyseerde eiwitten (afgebroken tot aminozuren) om allergische reacties te minimaliseren [23](#page=23).
6. **Nutrilon Lactosevrij & Nan Lactosevrij:** Voor baby's met lactose-intolerantie, zonder lactose maar met alle essentiële voedingsstoffen [23](#page=23).
> **Aandachtspunt bij overschakeling naar nieuwe melk:** Kleine verschillen in samenstelling kunnen de darmen van een baby ontregelen. Een nieuwe flesvoeding dient minimaal 10 tot 14 dagen gebruikt te worden alvorens conclusies te trekken [23](#page=23).
>
> **Aandachtspunt bij Comfort-voedingen:** Functionele gastro-intestinale symptomen (regurgitatie, huilen, constipatie, etc.) komen ook voor bij borstgevoede baby's. Er is geen evidentie dat preventie mogelijk is. Onnodige voedingswijzigingen bij kunstgevoede baby's kunnen een placebo-effect hebben met tijdelijke verbetering en nadien herval, wat kan leiden tot ongerustheid bij ouders en medicalisering. Huilen, veranderingen in stoelgang, flatus en opboeren zijn in de regel geen indicatie voor een voedingswijziging. Een voedingswijziging is wel nodig bij aanhoudend veel teruggeven, huilen tijdens het eten, wegtrekken van de fles of overstrekken, waarbij advies van een arts cruciaal is [24](#page=24).
### 2.3 Waar kopen?
Flesvoeding kan gekocht worden in de apotheek (start-, opvolg- en dieetvoeding) en in warenhuizen (opvolgvoeding, groeimelk en soms startvoeding met een beperkter aanbod). Kant-en-klare flesvoedingen zijn praktisch en foutloos in gebruik, maar hebben een beperkte houdbaarheid (max. 24 uur gekoeld na opening) en zijn duurder. Er is geen verschil in voedingswaarde tussen poeder- en vloeibare vormen van dezelfde melk [25](#page=25).
### 2.4 Flesvoeding bereiden, bewaren en meenemen
Hygiënische bereiding is cruciaal omdat baby's vatbaar zijn voor infecties. Handen moeten altijd gewassen worden vóór de bereiding, en de voeding moet vlak voor gebruik klaargemaakt worden, aangezien melk een ideale voedingsbodem is voor bacteriën [25](#page=25).
#### 2.4.1 Soorten flessen en spenen
Er is weinig wetenschappelijk bewijs over de voorkeur voor plastic, siliconen of glazen flessen; de keuze is persoonlijk en afhankelijk van kostprijs en hygiëne. Zuigflessen met een brede hals zijn makkelijker te reinigen. Flessen dienen vervangen te worden bij beschadiging, krassen of barsten. Spenen zijn er in siliconen en natuurrubber, met varianten afhankelijk van leeftijd, voorkeur, voedingstype en drinkgedrag van het kind. Spenen moeten vervangen worden bij slijtage [25](#page=25).
#### 2.4.2 Bereidingswijze
Bij gebruik van melkpoeder moeten afgestreken maatjes worden genomen om constipatie en te hoge calorische inname te voorkomen. Het water wordt best apart opgewarmd en daarna wordt het poeder toegevoegd. Walsen wordt aanbevolen voor het mengen om luchtophoping en de kans op inslikken van lucht te minimaliseren, wat krampen en reflux kan veroorzaken [25](#page=25).
##### 2.4.2.1 Keuze water
De voorkeur gaat uit naar niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm flessenwater dat geschikt is voor de bereiding van babyvoeding. Water zonder deze vermelding moet voldoen aan specifieke criteria voor zuiverheid, droogrest, zout-, nitraat-, nitriet-, sulfaat-, calcium-, magnesium-, chloride-, fluoride- en seleniumgehalte [25](#page=25).
> **Tip:** Kraantjeswater kan veilig gebruikt worden, maar het is aan te raden een staal te laten analyseren door de watermaatschappij. Voor kwetsbare groepen (bv. premature baby's, kinderen met kanker) is het beter geen kraantjeswater te gebruiken. Extra zekerheid kan verkregen worden door kraantjeswater af te koken. Gebruik koud water om metaalconcentraties uit leidingen te vermijden [26](#page=26).
##### 2.4.2.2 Melkpoeder
De normale verhouding is 1 afgestreken maatschepje melkpoeder per 30 ml water. Gebruik uitsluitend het meegeleverde maatschepje. Te veel poeder leidt tot geconcentreerde melk, minder vochtinname, verstopping en zwaardere belasting van spijsvertering en nieren. Te weinig poeder maakt de melk waterachtig met onvoldoende voedingsstoffen. Het toevoegen van meel of graanvlokken aan baby's onder de 4 maanden is niet toegestaan en verstoort het evenwicht van de voeding [26](#page=26).
> **Tip:** Een normale ontlasting is 1-3 keer per dag, maar een dag zonder ontlasting is ook normaal. Bij zuigelingen die enkel melk krijgen, is de kleur geel tot geelgroen; bij vaste voeding donkerder. Verstopping (constipatie) kan aanwezig zijn bij een zeer lage frequentie gepaard met krampen. Slijmen in de ontlasting kunnen bij pasgeborenen door ingeslikt vruchtwater en bij oudere baby's door een luchtweginfectie komen [26](#page=26) [27](#page=27).
##### 2.4.2.3 Temperatuur
De temperatuur van de bereiding of toediening maakt niet veel uit, mits de warme bereiding niet boven 40°C komt. De ideale toedieningstemperatuur ligt net onder lichaamstemperatuur, te testen op de pols. Kant-en-klare melk uit de koelkast mag niet op kamertemperatuur komen om bacteriegroei te voorkomen. Bij indikking met zetmeel is warme bereiding vereist; bij johannesbroodpitmeel is koude bereiding effectiever [27](#page=27).
#### 2.4.3 Bewaartijden
* Neem koud flessenwater mee indien opwarmen mogelijk is [27](#page=27).
* Neem nooit bereide melkvoeding mee in een fles, thermoskan of koelbox, omdat bacteriën zich kunnen ontwikkelen [27](#page=27).
* Een koelbox kan de gewenste temperatuur (4-7°C) niet garanderen en in een thermoskan gaan vitaminen verloren [27](#page=27).
* Neem melkpoeder en een propere thermoskan met warm water apart mee [27](#page=27).
* Ongeopende kant-en-klare melkvoeding mag meegenomen worden; na opening bewaren in de koelkast [27](#page=27).
#### 2.4.4 Hoeveelheden en aantal voedingen
Een baby bepaalt zelf de hoeveelheid en het aantal voedingen door te aangeven wanneer hij/zij honger heeft en genoeg heeft. Voed de baby dus op verzoek [27](#page=27).
* * *
# Introductie van vaste voeding
Dit onderdeel beschrijft de timing, methoden, samenstelling en te vermijden voedingsmiddelen bij de introductie van vaste voeding bij zuigelingen.
### 3.1 Wanneer vaste voeding introduceren?
De algemene regel is dat een kind anatomisch, motorisch en fysiologisch klaar moet zijn voor voeding anders dan melkvoeding. Dit omvat [35](#page=35):
* **Anatomische veranderingen in de mondholte** [35](#page=35).
* **Motorische ontwikkeling**: Ontwikkeling van grove motoriek (hoofd-romp-stabiliteit) en fijne motoriek (lip-, tong- en kaakbewegingen). Ook het verdwijnen of verminderen van de tongstootreflex, die vaste voeding automatisch naar buiten duwt, is essentieel [35](#page=35).
* **Fysiologische capaciteit**: Het gastro-intestinale en renale systeem moeten in staat zijn vaste voeding te verwerken [35](#page=35).
Signalen dat een kind klaar is voor vaste voeding:
* Kan lang genoeg rechtop zitten met steun [35](#page=35).
* Duwt voeding niet meer naar buiten met de tong [35](#page=35).
* Heeft voldoende mondcontrole om vaste voeding te verwerken [35](#page=35).
* Toont interesse in voeding [35](#page=35).
Hoewel kinderen vaak fysiek klaar zijn voor vaste voeding vóór 6 maanden, is dit nutritioneel niet altijd noodzakelijk, aangezien moedermelk of kunstvoeding alle benodigde voedingsstoffen bevat tot 6 maanden. Een uitzondering vormen kinderen met een risico op ijzertekort, die baat kunnen hebben bij een vroegere, ijzerrijke introductie van vaste voeding. Dit geldt onder andere voor kinderen die exclusief borstvoeding krijgen van moeders met een lage ijzerstatus tijdens de zwangerschap, bij vroege afklemmen van de navelstreng, prematuriteit, of wanneer het kind klein is voor de zwangerschapsduur [35](#page=35).
**Tip:** Elk kind ontwikkelt zich in zijn eigen tempo; eten is een leerproces vergelijkbaar met kruipen en lopen [35](#page=35).
### 3.2 Algemene richtlijnen en principes
Wereldwijd zijn er geen eenduidige richtlijnen, maar een algemene consensus is om niet te starten vóór 4 maanden en niet later dan 6 maanden. De individuele ontwikkeling van het kind is leidend, los van de kalenderleeftijd [36](#page=36).
Eten is meer dan een lichamelijke noodzaak; het is ook een sociaal, ontwikkelings- en opvoedingsproces. Een ontspannen sfeer aan tafel bevordert sociale interactie en deelname van het kind. Ouders bepalen de regels voor eten, maar kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid en regelmaat. Het leren eten kan niet geforceerd worden en ouders dienen in te spelen op de signalen van het kind [36](#page=36).
#### 3.2.1 Honger en verzadiging
Kinderen in hun eerste levensjaar groeien enorm en hebben daarom energiedichte voeding nodig. Ze beschikken over adequate interne regulatiemechanismen voor honger en verzadiging. Het voeden op vraag wordt aangeraden om dit interne regulatiesysteem te onderhouden. Borstvoeding leidt vaak tot een betere regulatie van de energiebehoefte dan flesvoeding [37](#page=37).
Factoren die het verzadigingsgevoel beïnvloeden zijn:
* Samenstelling van de voeding [37](#page=37).
* Eetsnelheid [37](#page=37).
* Afleiding [37](#page=37).
Tekenen van verzadiging bij kinderen:
* Mond gesloten houden [37](#page=37).
* Hoofd wegdraaien [37](#page=37).
* Lepel of bord wegduwen [37](#page=37).
* Ouder kind: 'neen' zeggen [37](#page=37).
* Voeding uitspuwen, weigeren door te slikken, roepen, huilen, kokhalzen of overgeven [37](#page=37).
**Principe van verdeelde verantwoordelijkheid:**
* Ouders bepalen **wat** er op tafel komt (evenwichtige keuzes) en vanaf 1 jaar ook **wanneer** er gegeten wordt [37](#page=37).
* Kinderen bepalen **hoeveel** er gegeten wordt en **of** ze eten [37](#page=37).
**Praktische tips voor zuigelingen (0-1 jaar):**
* Respecteer honger- en verzadigingssignalen om zelfregulatie te behouden [37](#page=37).
* Benut de fase met minder voedselneofobie door variatie aan te bieden en individuele voedingsmiddelen te presenteren [37](#page=37).
* Laat het kind voeding met alle zintuigen verkennen, inclusief tastzin [37](#page=37).
**Voedselneofobie:** Angst om onbekende voedingsmiddelen te proeven, bereikt een hoogtepunt op peuterleeftijd. Jongere zuigelingen accepteren gemakkelijker nieuwe smaken dan oudere kinderen [37](#page=37).
**Alarmsignalen die extra hulp vereisen:**
* Kind groeit niet zoals verwacht [38](#page=38).
* Kind aanvaardt geen stukken voeding in het eerste levensjaar [38](#page=38).
* Kind is erg selectief en/of weigert langdurig voeding [38](#page=38).
* Ouders dwingen het kind te eten [38](#page=38).
* Ouders voeden met een strak schema zonder rekening te houden met honger- en verzadigingssignalen [38](#page=38).
#### 3.2.2 Introductie van gluten en allergenen
Er is geen evidentie dat het moment van glutenintroductie invloed heeft op de ontwikkeling van coeliakie bij genetisch aanlegde personen. Het algemeen advies is om gluten te introduceren tussen 6 en 12 maanden, net als voor andere allergenen. Het bewijs voor introductie van allergenen tussen 6 en 12 maanden ten opzichte van na 12 maanden is sterker. Het beschermende effect geldt echter alleen als deze voedingsmiddelen na de eerste introductie regelmatig worden aangeboden [38](#page=38).
### 3.3 Methoden voor het aanbieden van vaste voeding
Er zijn twee voornaamste methoden: lepelvoeding en baby-led weaning [39](#page=39).
#### 3.3.1 Lepelvoeding
Dit is de meest gangbare methode, waarbij gepureerde of geprakte voeding door een verzorger met een lepel aan het kind wordt gegeven. De structuur van de voeding wordt geleidelijk grover naarmate het kind ouder wordt. Rond 12 maanden wordt verwacht dat het kind dezelfde maaltijden eet als de rest van het gezin [39](#page=39).
**Manier van voeden bij lepelvoeding:** De verzorger heeft de regie, maar het is cruciaal om de signalen van verzadiging van het kind te respecteren. Dit principe van verdeelde verantwoordelijkheid (ouder bepaalt wat, kind bepaalt of en hoeveel) geldt ook hier. Een lepel van geschikte grootte, van onbreekbaar plastic of metaal, is belangrijk. Kinderen happen actief van de lepel af; het afschrapen aan de tandboog of bovenlip wordt afgeraden [39](#page=39).
**Bereiding en samenstelling bij lepelvoeding:**
* **Caloriedichtheid:** Vaste voeding moet even calorierijk zijn als moedermelk (ongeveer 70 kcal/100g) [39](#page=39).
* **Groentemaaltijd:** Een verhouding van 1/3 zetmeelbron (bv. aardappelen) en 2/3 groenten wordt geadviseerd. Toevoeging van olie (bij voorkeur rijk aan omega-3-vetzuren zoals koolzaad-, lijnzaad-, soja- of walnootolie) is essentieel [39](#page=39).
* **IJzer:** Vanaf 6 maanden is extra ijzer uit vaste voeding nodig, dus ijzerrijke voedingsmiddelen (vlees, vis, groene groenten, peulvruchten) toevoegen is belangrijk [39](#page=39).
* **Zout:** Toevoeging van zout is niet nodig en wordt afgeraden [39](#page=39).
* **Fruitmaaltijd:** Meestal verschillende soorten fruit gemengd. Het gebruik van één fruitsoort met stevige textuur (bv. banaan, mango) kan indikkingsmiddelen overbodig maken. Het is lastig om enkel met fruit de aanbevolen energiedichtheid (> 70 kcal/100g) te behalen, tenzij banaan of avocado wordt gebruikt [39](#page=39).
* **Viscositeit:** De dikte van de voeding moet aangepast zijn aan de motorische ontwikkeling om acceptatie van grovere texturen te bevorderen. Het aanbieden van individuele smaken en texturen is nuttig [40](#page=40).
**Indikking van gepureerde voeding:** Het toevoegen van sinaasappelsap, geplette koek of koekjesmeel wordt afgeraden vanwege te veel toegevoegde suikers. Gebruik fruitsoorten die de gewenste consistentie geven, of melen op basis van granen zonder toegevoegde suikers. Medische producten zijn een optie op advies van een pediater [40](#page=40).
**Praktische aanbevelingen bij start lepelvoeding:**
* Bied variatie aan smaken [40](#page=40).
* Ga over op minder gladde texturen wanneer het kind er klaar voor is [40](#page=40).
* Bied dagelijks ijzerrijke voeding aan vanaf 6 maanden [40](#page=40).
* Zorg voor voldoende energiedichtheid door olie toe te voegen, bij voorkeur rijk aan alfalinoleenzuur [40](#page=40).
* Wees aandachtig voor honger- en verzadigingssignalen [40](#page=40).
* Geef ruimte voor het leerproces van eten, inclusief knoeien [40](#page=40).
**Introductieschema's:** Er is onvoldoende evidentie voor specifieke introductieschema's voor voedingsmiddelen. Kind en Gezin stelt een schema voor, maar dit is niet universeel. Ook over het aantal nieuwe voedingsmiddelen per keer of dag is geen consensus. Bij kinderen met verhoogd allergierisico wordt vaak één nieuw voedingsmiddel per 3-4 dagen aangeraden [40](#page=40).
**Te vermijden voedingsmiddelen:**
* **Honing:** Afgeraden onder 12 maanden vanwege risico op \_Clostridium botulinum sporen [41](#page=41).
* **Rijst:** Kinderen onder 3 jaar zijn kwetsbaar voor chronische blootstelling aan anorganisch arseen, met mogelijke neurotoxiciteit en verhoogd kankerrisico. Advies: gevarieerd dieet, rijst koken in ruime hoeveelheid water (6x meer water dan rijst) en kookwater weggieten, rijstkoeken niet als regelmatige snack [41](#page=41).
* **Zout:** Te hoge inname belast de nieren en legt de basis voor latere hoge inname. Geen zout toevoegen aan voeding voor jonge kinderen [41](#page=41).
* **Suiker:** Te hoge inname verhoogt risico op overgewicht en cariës en kan een voorkeur voor zoet bevorderen. WHO adviseert beperking van toegevoegde suikers tot max. 10%. Suikerrijke dranken, waaronder vruchtensappen, worden afgeraden [41](#page=41).
* **Venkel:** Bevat estragol, een natuurlijk genotoxisch carcinogeen. Venkelolie en -thee worden afgeraden voor kinderen onder 4 jaar [41](#page=41).
* **Volledige noten:** Afgeraden onder 4 jaar wegens verstikkingsgevaar. Notenpasta's of gehakte noten in gerechten zijn geen probleem [41](#page=41).
**Advies nitraatrijke voeding:** Het advies om nitraatrijke groenten (bv. rode bieten, spinazie) te beperken tot tweemaal per week is achterhaald. EFSA (Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid) geeft geen beperkend advies meer voor zuigelingen. Het belang van groenteconsumptie weegt zwaarder dan de communicatie over nitraatrisico's [41](#page=41).
**Vanaf 6 maanden:** Mager vlees, vis, een half ei of een vleesvervanger kan worden toegevoegd. Variatie is belangrijk. Als gestart wordt met vaste voeding rond 6 maanden, laat de baby eerst wennen aan de basisvoeding voordat vlees of vleesvervangers worden geïntroduceerd. Zolang het kind nog niet goed kan kauwen, wordt de voeding fijner gemaakt. Het apart aanbieden van groenten, aardappelen, vlees/vis of fruit helpt de baby de smaken te leren kennen [42](#page=42).
* **Groente- en fruitpap:** Start met licht verteerbare groenten (bv. courgette, pompoen). Geef de warme maaltijd bij voorkeur 's middags. Start met enkele lepeltjes en voer de hoeveelheid op tot gemiddeld 150 gram tegen 1 jaar (250-300 gram). Voeg eventueel soep toe voor consistentie, maar soep kan geen warme maaltijd vervangen. Gebruik verse of diepvriesgroenten zonder toevoegingen; groenten uit blik/glas bevatten vaak te veel zout. Vermijd suiker, zout of scherpe kruiden; zachte tuinkruiden (bv. peterselie, basilicum) zijn wel toegestaan. Bij afkeer van groentepap kan men langzaam groenten of aardappelen aan fruitpap toevoegen. Kies zacht, zoet, vers en rijp seizoensfruit. Begin met vruchten als banaan, appel, peer. Bouw de hoeveelheid op tot gemiddeld 150 gram, tegen 1 jaar 250-300 gram. Vanaf 12 maanden wordt fruit als tussendoortje gegeven [42](#page=42).
* **Vlees, vis, eieren:** Vlees is een bron van eiwitten, ijzer en vitamines. Kies vers vlees zonder zichtbare vetrandjes. Start met 1 eetlepel, verhoog naar 25 gram (rauw gewogen) op 12 maanden. Alle verse zeevis is geschikt; voorkeur gaat uit naar gefileerde vis. Advies: 1-2 keer per week vis, waarvan 1x vette vis. Start met 1 eetlepel, verhoog naar 30 gram (rauw gewogen) op 12 maanden. Eieren zijn een volwaardige vleesvervanger en bevatten veel voedingsstoffen. Een half ei vervangt 1 portie vlees, geef maximaal 1 ei per week [43](#page=43).
* **Vegetarische voeding:** Veganisme wordt niet aangeraden voor zuigelingen en peuters wegens de moeilijkheid om een evenwichtige nutritionele balans te bereiken. Lacto-(ovo)-vegetarische voeding heeft de voorkeur. Bij veganisme is begeleiding van gezondheidswerkers noodzakelijk en zijn extra vitaminen/mineralen nodig [43](#page=43).
* **Potjesvoeding:** Potjesvoeding is een volwaardig alternatief voor zelfbereide voeding, onderhevig aan strenge controles. Let op de houdbaarheidsdatum. Het 'klikgeluid' garandeert een ongeopend potje. Potjes met vlees zijn pas geschikt vanaf 6 maanden. Kant-en-klare groentemaaltijden bevatten meestal geen toegevoegd zout; indien wel, is dit wettelijk gereguleerd. Voeg vetstof toe aan potjesvoeding (plantaardige olie, margarine). Door de homogenisatie kan de structuur van potjesvoeding sterk verschillen van zelfbereide maaltijden; geef niet uitsluitend potjesvoeding om de motorische ontwikkeling te ondersteunen. Warm potjesvoeding niet opnieuw op en warm slechts de benodigde hoeveelheid op [44](#page=44).
#### 3.3.2 Baby-led weaning (BLW) / Rapley methode
Deze methode laat baby's vanaf de start zelf zachte stukjes voeding eten, waarbij het kind zelf bepaalt wat en hoeveel het eet. Het speelt in op de aangeboren drang van de baby om te onderzoeken, experimenteren en imiteren [51](#page=51).
**Principes van Baby-Led Weaning:**
* Start wanneer het kind er klaar voor is, meestal vanaf 6 maanden, met de volgende signalen: kan rechtop zitten, grijpt naar stukjes, brengt ze naar de mond, toont interesse [51](#page=51).
* Voedingsmiddelen worden aangeboden als zachte, vuistgrote stukken, niet gepureerd [51](#page=51).
* Ouders en verzorgers volgen principes zoals voeden op vraag (ook met melk) [51](#page=51).
* Er wordt samen aan tafel gegeten met dezelfde voedingsproducten [51](#page=51).
* Het kind bepaalt zelf wat het eet en hoeveel [51](#page=51).
**Verwachte voordelen volgens Gill Rapley:**
* Frequenter en langduriger oefenen met zelfstandig eten [52](#page=52).
* Makkelijker innemen van nieuwe voedingsmiddelen door kleur, textuur en smaak [52](#page=52).
* Betere voedselkwaliteit [52](#page=52).
* Beter kunnen reguleren van voedselinname [52](#page=52).
* Minder voedingsproblemen en een aangenamer eetproces [52](#page=52).
* Minder kans op overgewicht en obesitas [52](#page=52).
**Noodzakelijke aandachtspunten bij BLW:**
* Constant toezicht tijdens het eten is vereist [52](#page=52).
* Ouders moeten zich goed laten begeleiden [52](#page=52).
* Ouders moeten goed geïnformeerd zijn over:
* Noodzakelijke ontwikkeling van het kind [52](#page=52).
* Hoe energiedichte en ijzerrijke voeding aan te bieden [52](#page=52).
* Mogelijke impact op de groei [52](#page=52).
* Omgaan met verslikken/verstikken [52](#page=52).
* Aanleren van nieuwe smaken en een gevarieerd voedingspatroon [52](#page=52).
Meer onderzoek is nodig om de voordelen en risico's van BLW beter te documenteren [52](#page=52).
### 3.4 Ontwikkeling van het eetpatroon en specifieke voedingsgroepen
#### 3.4.1 Vanaf 8 maanden
Geleidelijk kan gestart worden met grover voedsel; het kind leert kauwen. Brood of stukjes zacht smeltende voeding (bv. gestoomde aardappel) kan worden aangeboden. Het combineren van lepelvoeding met zelfstandig eten van stukjes voeding vergemakkelijkt de overgang naar grovere texturen. Baby's leren grover gemalen en vast voedsel eten, zelfs zonder tandjes. Variatie in smaak en textuur vergroot de kans op een goede eter. De overgang van fijn (geplet) naar grover (geprakt) voedsel is geleidelijk [45](#page=45).
**Broodmaaltijd:** Start met stukjes lichtbruin brood, eventueel geweekt in melkvoeding. Besmeer het brood met vetstof en beleg met zacht beleg. Start met 1/2 of 1 sneetje brood per dag. Het brood van een baby moet altijd ingesmeerd worden met zachte, plantaardige margarine rijk aan onverzadigde vetten [45](#page=45).
**Geschikt broodbeleg:**
* Geplet vers fruit [46](#page=46).
* Vruchtenmoes zonder suiker [46](#page=46).
* Groentemousse [46](#page=46).
* Ei of gekookte vis (fijngeplet) [46](#page=46).
* Hummus of notenpasta (zelf bereid, zonder toevoegingen) [46](#page=46).
**Niet aanbevolen broodbeleg:**
* Zoet beleg (bv. choco) [46](#page=46).
* Kaas [46](#page=46).
* Vette of bereide vleeswaren [46](#page=46).
* Bereid gehakt [46](#page=46). Deze zijn vaak sterk gezouten, bevatten veel verborgen vet en conserveringsmiddelen [46](#page=46).
**Extra drinken:** Adequate melkvoeding (borst- of flesvoeding) is aangewezen tot 12-18 maanden. Gewone koemelk belast de nieren en bevat onvoldoende voedingsstoffen. Water geniet de voorkeur bij vaste maaltijden. Een baby mag soep drinken [46](#page=46).
**Tussendoortjes:** Voor kinderen jonger dan 9 maanden is een kinderkoek alleen geschikt geprakt met vloeistof. Vanaf 9 maanden kan een droog koekje, maar ook gezondere alternatieven zoals mais- of rijstwafel of een broodkorstje worden gegeven [46](#page=46).
#### 3.4.2 Vanaf 12 maanden
Het kind mag meer soorten groenten en fruit, en gebakken vlees of vis eten. Een evenwichtige en gevarieerde voeding blijft belangrijk, met specifieke behoeften zoals calcium, ijzer en vet. Het kind kan beter kauwen, waardoor fijnmalen minder nodig is. Groenten, aardappelen en vlees/vis kunnen apart worden aangeboden [46](#page=46).
* **Vanaf nu kan fruit met pitten of moeilijkere structuren (velletjes, vezelig) worden aangeboden:** Druiven, kersen, bessen, ananas. De fruitpap kan eventueel vervangen worden door fijngesneden fruit [47](#page=47).
* **Groentemaaltijd:** Fijngesneden of geraspte groenten (bv. sla, tomaat) kunnen worden aangeboden zodra het kind goed kan kauwen. Bereidingswijzen zoals roerbakken en al dente zijn mogelijk [47](#page=47).
* **Vlees of vis:** Mag af en toe gebakken worden in plaats van gestoomd of gekookt. Het moet gaar, fijn gesneden of geplet zijn [47](#page=47).
**Zelfstandig eten:** Het kind wil zelfstandig eten en oefenen met een lepel is een leerproces. Positieve bekrachtiging en het aanbieden van een tweede lepel door de ouder kan helpen [47](#page=47).
**Porties:** Kinderen tussen 1 en 6 jaar groeien snel en zijn actief. De maaltijden (3 hoofdmaaltijden en max. 2 tussendoortjes) moeten gezond en aantrekkelijk zijn. Vanaf 1 jaar eet het kind minder dan voorheen; zolang het goed groeit en actief is, is dit geen reden tot zorg [47](#page=47).
**Melkproducten en afgeleiden:** Melk blijft belangrijk: borstvoeding, aangepaste melkvoeding, volle melk(producten) of calciumverrijkte sojaproducten. Tussen 12 en 18 maanden kan worden overgeschakeld op groeimelk of volle melk. Groeimelk is niet essentieel, maar kan helpen bij het aanvullen van specifieke voedingsstoffen (ijzer, vitamine D, omega-3). Vitamine D-suppletie is noodzakelijk tot 6 jaar. Plantaardige dranken zoals notendrank zijn geen vervanging voor melk. De aanbevolen hoeveelheid is 350-500 ml melkvoeding per dag [47](#page=47) [48](#page=48).
**Extra drinken:** Leidingwater geniet de voorkeur vanaf 12 maanden. Melk, (ongezoet) fruitsap, groentesap en groentesoep zijn ook vochtleveranciers [48](#page=48).
**Volkorenproducten:** Volkorenproducten leveren vezels en zijn zwaar verteerbaar. Wacht met volkorenbrood tot het kind voldoende tandjes heeft. Start met lichtbruin brood en bouw geleidelijk op naar brood met meer vezels. Bruin brood is een goed alternatief indien volkorenbrood niet gelust wordt. In de loop van het tweede levensjaar kan de voeding worden aangevuld met bruine rijst, havermout, volkorendeegwaren en -brood. Beperk rijst tot 1x per week [48](#page=48).
**Ontbijtgranen:** Vanaf 12 maanden kan een baby cornflakes, gepofte rijstkorrels, havermout en ontbijtgranen eten, mits ze fijn gemaakt zijn. Kies niet-gesuikerde ontbijtgranen [48](#page=48).
* * *
# Specifieke voedingssituaties
Dit deel van de studiehandleiding behandelt specifieke voedingssituaties bij jonge kinderen, waaronder de voeding van prematuren, voeding na ontslag uit het ziekenhuis, en de wetgeving rondom zuigelingen- en peutervoeding, met focus op samenstelling en etikettering.
### 4.1 Voeding van jonge kinderen
#### 4.1.1 Melkinname tot één jaar
Na volledige diversificatie van fruit- en groentepap blijft een dagelijkse melkinname van 500 ml aanbevolen tot de leeftijd van één jaar. Het evalueren van de totale eiwitinname is cruciaal om te besluiten wanneer overgeschakeld kan worden naar volle koemelk. Een dagelijkse eiwitinname van ongeveer 1,15 g/kg/dag is aanbevolen. Voor een kind van 9 kg (één jaar) komt dit neer op circa 10,5 g/dag. Dit betekent dat 350 ml volle melk (3 g/100 ml) voldoende is voor de dagelijkse eiwitbehoefte. De European Society of Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition (ESPGHAN) adviseert dat de totale dagelijkse eiwitinname niet meer dan 15% van de totale energie-inname mag bedragen [32](#page=32).
Indien een kind een groter volume melk wenst, heeft een melkvoeding met een lager eiwitgehalte de voorkeur. Moedermelk of kunstvoeding zijn opties. Kunstvoeding kan eerste- of tweedeleeftijds- of groeimelk zijn (voor kinderen ouder dan één jaar). Eerste- of tweedeleeftijds melk kan gebruikt worden, mits de ijzer- en vitamine D-inname via vaste voeding voldoende is. De samenstelling van groeimelk moet gecontroleerd worden, aangezien de term niet wettelijk beschermd is en producenten willekeurige samenstellingen mogen hanteren [32](#page=32).
Er zijn verschillende meningen over het gebruik van groeimelk:
* Kind en Gezin adviseert de overstap van opvolgmelk naar groeimelk tussen 12 en 18 maanden. Vanaf 3 jaar kan halfvolle melk gegeven worden [32](#page=32).
* De European Food Safety Authority (EFSA) stelt dat een kind vanaf één jaar alle nodige voedingsstoffen kan opnemen met een gevarieerde voeding (groenten, fruit, vis, vlees, zuivel, vezelrijke voeding) [32](#page=32).
* Nederlands advies is vergelijkbaar: vanaf één jaar kan, in combinatie met een afwisselend voedingspatroon, overgestapt worden op gewone (halfvolle) koemelk [32](#page=32).
* De WHO, ESPGHAN, American Association of Pediatrics (AAP) en Australische voedingsrichtlijnen raden volle koemelk af als drank voor de leeftijd van 12 maanden. Dit komt voornamelijk door het negatieve effect van koemelk op de ijzerstatus van zuigelingen; ongemodificeerde koemelk bevat weinig goed absorbeerbaar ijzer en kan geassocieerd worden met rectaal bloedverlies bij zuigelingen [32](#page=32).
### 4.2 Prematurenvoeding
Borstvoeding blijft de ideale basisvoeding voor prematuren, mede door hun hogere gevoeligheid voor infecties. Moedermelk bevat essentiële stoffen zoals groeifactoren, antilichamen en absorptie-cofactoren, wat het risico op aandoeningen zoals necrotiserende enterocolitis, diarree en urineweginfecties verlaagt. Tevens verbetert borstvoeding de neurologische en visuele ontwikkeling [33](#page=33).
Moedermelk van moeders die een preterme bevalling hebben gehad, past zich aan de kortere zwangerschapsduur aan. Deze moedermelk is van nature calorie- en eiwitrijker (met name door meer antistoffen), bevat meer vet met langeketen- en middellangeketenvetzuren, en meer mineralen en vitaminen. Bij prematuren met een laag (<1500g) of extreem laag (<1000g) geboortegewicht is moedermelk voldoende voor optimale groei, waarbij de intra-uteriene groei als referentie dient [33](#page=33).
Metabole en gastro-intestinale immaturiteit bij prematuren kan leiden tot vochtrestrictie. Een vochtinname van 150-160 ml/kg/dag wordt geadviseerd. Om minimale nutriëntenhoeveelheden te bereiken met onverrijkte moedermelk, zou een inname van 180-200 ml/kg/dag nodig zijn. Verrijking van moedermelk maakt het mogelijk om de minimale nutriëntenbehoeften te dekken [33](#page=33).
#### 4.2.1 Verrijken van moedermelk (MM)
Nutriëntentekorten in moedermelk voor prematuren kunnen worden opgevangen met verrijkers. Deze voegen energie, eiwit, calcium, fosfaat en natrium toe, en verhogen vaak het gehalte aan langeketen-poly-onverzadigde vetzuren. Dit leidt tot verbeterde gewichtstoename, stikstofbalans, eiwitstatus op korte termijn, botdensiteit en natriumbalans. Lange termijn studies zijn nodig om het effect op neurocognitieve uitkomsten te bepalen. Het wordt aangeraden deze verrijkers te stoppen voor ontslag uit het ziekenhuis [33](#page=33). Voorbeelden van verrijkers zijn Nutricia BMF (Breast Milk Fortifier) en Pre Nan HFM (Human Milk Fortifier) [33](#page=33).
#### 4.2.2 Kunstvoeding voor prematuren
Indien moedermelkproductie onvoldoende is na een preterme bevalling, kan kunstvoeding specifiek voor prematuren nodig zijn. Kunstvoeding met intacte eiwitten heeft de hoogste stikstofabsorptie, terwijl gedeeltelijk gehydrolyseerde kunstvoeding een snellere maaglediging veroorzaakt. De belangrijkste verschillen met kunstvoeding voor à terme geboren kinderen zijn hogere gehalten aan eiwitten, vetten, calcium en fosfaat. De hoeveelheid kunstvoeding voor prematuren wordt doorgaans verdeeld over 7-8 voedingen per dag volgens een schema dat per materniteit kan verschillen [34](#page=34):
* Dag 0: 40 ml/kg/24u
* Dag 1: 60 ml/kg/24u
* Dag 2: 80 ml/kg/24u
* Dag 3: 100 ml/kg/24u
* Dag 4: 120 ml/kg/24u
* Dag 5: 140 ml/kg/24u
* Dag 6 en volgende: 160 ml/kg/24u
Voorbeelden van kunstvoeding voor prematuren zijn Nutricia Prematuur en Pre-NAN stage 1 [34](#page=34).
#### 4.2.3 Kunstvoeding voor ex-prematuren: na ontslag uit het ziekenhuis
Na ontslag uit het ziekenhuis is het klinische doel de groei van à terme neona ten te evenaren. Onderzoek suggereert dat baby's die kunstvoeding voor ex-prematuren krijgen tot 6 maanden gecorrigeerde leeftijd, meer 'lean mass' en 'bone mineral content' opbouwen dan baby's op standaardkunstvoeding, en een hogere hoofdomtrek groei vertonen. Sommige artsen adviseren daarom kunstvoeding voor ex-prematuren tot minimaal 40 weken, en eventueel tot 52 weken postconceptioneel [34](#page=34).
Een Cochrane-review evalueerde 1251 preterm geboren kinderen tot 18 maanden na ontslag en vond geen verschil in groei of ontwikkeling tussen kinderen gevoed met standaardkunstvoeding en kinderen gevoed met kunstvoeding voor ex-prematuren. De Cochrane-groep adviseert daarom na ziekenhuisontslag standaardkunstvoeding te gebruiken [34](#page=34). Voorbeelden van kunstvoeding voor ex-prematuren zijn Nutricia Ex-prematuur en Pre-NAN stage 2 [34](#page=34).
### 4.3 Wetgeving inzake zuigelingen- en peutervoeding
Aangepaste melkvoedingen (startmelk en opvolgmelk) moeten voldoen aan Europese normen en Belgische wetgeving [54](#page=54).
* **Europese Verordening (EU) nr. 609/2013**: Kadert de volgende categorieën:
* Voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen
* Voeding voor medisch gebruik
* Volledig dagelijkse voeding vervangende producten voor gewichtsbeheersing [54](#page=54).
* **Gedelegeerde Verordening 2016/127**: Vult de verordening aan met samenstellings- en informatievoorschriften voor volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding [54](#page=54).
De voedingswaarde van start- en opvolgmelk moet vermeld worden, uitgedrukt per 100 ml gebruiksklare product. Voedings- en gezondheidsclaims zijn niet toegestaan vanwege de specifieke rol van deze producten. Groeimelken vallen niet onder deze regelgeving en worden als gewone levensmiddelen beschouwd [54](#page=54).
Specifieke bepalingen voor samenstelling, etikettering en reclame zijn vastgelegd [54](#page=54).
* Volledige zuigelingenvoeding moet voldoen aan de samenstellingsvoorschriften van bijlage I, met inachtneming van de waarden voor aminozuren in bijlage III [54](#page=54).
* De verplichte toevoeging van docosahexaeenzuur (DHA) aan volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding is een nieuw voorschrift, zoals recent door de EFSA aanbevolen [54](#page=54).
* De etikettering, presentatie en reclame voor deze producten moet zo zijn ingericht dat borstvoeding niet wordt ontmoedigd [54](#page=54).
* Reclame op verkooppunten, uitdelen van monsters of andere promotionele activiteiten gericht op directe verkoop aan de consument in de detailhandel zijn verboden [54](#page=54).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zuigeling | Kinderen binnen de leeftijdscategorie van 0 tot 12 maanden. Deze periode is cruciaal voor de ontwikkeling en vereist specifieke voedingsbehoeften. |
| Startvoeding of eersteleeftijdsmelk of zuigelingenmelk | Melkvoeding die geschikt is vanaf de geboorte tot 6 maanden, met een samenstelling die zo dicht mogelijk bij moedermelk ligt en licht verteerbaar is. |
| Opvolgvoeding of tweedeleeftijdsmelk | Voeding bedoeld voor baby's vanaf 6 maanden tot 12-18 maanden, ter aanvulling op vaste voeding, omdat de samenstelling van startvoeding dan niet meer volstaat. |
| Groeimelk | Melkvoeding die bestemd is voor kinderen tussen 12 en 18 maanden, verrijkt met mineralen en vitaminen, ter vervanging van opvolgmelk of volle koemelk. |
| Lepelvoeding | Een methode waarbij vaste voeding door een verzorger met een lepel aan het kind wordt aangeboden, waarbij de structuur geleidelijk aan toeneemt naarmate het kind ouder wordt. |
| Baby-led weaning (BLW) | Een methode waarbij kinderen vanaf 6 maanden zichzelf voeden met zachte, vuistgrote stukken voeding, wat het kind controle geeft over wat, hoeveel en hoe snel het eet. |
| Macronutriënten | Essentiële voedingsstoffen die in grote hoeveelheden nodig zijn, zoals eiwitten, vetten en koolhydraten, die de bouwstenen en energieleveranciers van het lichaam vormen. |
| Micronutriënten | Essentiële voedingsstoffen die in kleine hoeveelheden nodig zijn, zoals vitaminen en mineralen, die onmisbaar zijn voor diverse lichaamsprocessen en functies. |
| Adiposity Rebound | Een periode waarbij de Body Mass Index (BMI) na een daling in de vroege kindertijd weer begint te stijgen, wat kan wijzen op een verhoogd risico op overgewicht op latere leeftijd. |
| Energetische dichtheid | De hoeveelheid calorieën per eenheid van voedsel (bijvoorbeeld per 100ml of 100g), wat belangrijk is voor jonge kinderen met een beperkte maaginhoud om voldoende energie binnen te krijgen. |
| Prebiotica | Niet-verteerbare koolhydraten die dienen als voedingsbron voor gunstige darmbacteriën, waardoor ze de darmgezondheid bevorderen en bijdragen aan een gezonde stoelgang. |
| Human Milk Oligosacchariden (HMO's) | Complexe koolhydraten die van nature voorkomen in moedermelk en een belangrijke rol spelen in de darmgezondheid en het immuunsysteem van de baby, door o.a. als voedingsbron voor darmbacteriën te dienen. |
| Vitaminen en mineralen | Essentiële micronutriënten die nodig zijn voor groei, herstel, immuunsysteem en diverse metabole processen. Specifieke supplementatie is soms nodig, zoals voor vitamine D en K. |
| Allergenen | Voedingsmiddelen die bij sommige personen een allergische reactie kunnen veroorzaken, zoals ei, pinda's en gluten, die op specifieke momenten geïntroduceerd dienen te worden. |
| Coeliakie | Een chronische auto-immuunziekte van de dunne darm die wordt uitgelokt door gluten, waarbij het risico genetisch bepaald is en de introductie van gluten tussen 6 en 12 maanden wordt geadviseerd. |
| Voedselneofobie | De angst om onbekende voedingsmiddelen te proeven, die op jonge leeftijd minder sterk aanwezig is en kan worden aangepakt door een grote variatie aan voedingsmiddelen aan te bieden. |
| Nutrilon & Nan | Standaardflesvoedingen van de merken Nutricia en Nestlé, bedoeld voor gezonde baby's vanaf de geboorte, met diverse variaties voor specifieke behoeften zoals gevoelige darmen of allergieën. |
Cover
Gezondheidsbevordering_gezondh & maatsch I_2025-2026_ufora-50-95.pdf
Summary
# Gezondheidspsychologische modellen voor gedragsverandering
Dit gedeelte behandelt theoretische modellen die worden gebruikt om gezondheidsgedrag te verklaren en te bevorderen, waaronder het Health Belief Model, de Theory of Reasoned Action, de Theory of Planned Behavior en de Self-Determination Theory [1](#page=1) [5](#page=5) [7](#page=7) [9](#page=9).
### 1.1 Het Health Belief Model
Het Health Belief Model (HBM) is een veelgebruikt model voor het verklaren van preventief gezondheidsgedrag. Het model stelt dat gedragsverandering plaatsvindt op basis van twee inschattingen: de dreigingsinschatting en de coping-inschatting [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.1 Dreigingsinschatting
De dreigingsinschatting omvat de waargenomen ernst van een gezondheidsprobleem en de waargenomen vatbaarheid voor dit probleem. Daarnaast spelen ook de waargenomen angst, en de waargenomen intrinsieke en extrinsieke beloningen die gepaard gaan met het stellen van ongezond gedrag een rol [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.2 Coping-inschatting
De coping-inschatting betreft de mate van self-efficacy (de overtuiging dat men het gezonde gedrag kan stellen) en response efficacy (de overtuiging dat het stellen van gezond gedrag de dreiging zal doen dalen). Ook de response costs, oftewel de geschatte kosten of nadelen van het gezonde gedrag, worden meegenomen [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.3 Beperkingen van het HBM
Een belangrijke beperking van het HBM is dat angst induceren alleen werkt als mensen een hoge eigen-effectiviteit hebben ten aanzien van het gezonde gedrag. Bovendien leidt motivatie niet altijd tot actie, en houdt het model geen rekening met onbewuste processen, noch met de rol van sociale factoren en omgevingsinvloeden [4](#page=4).
### 1.2 Theory of Reasoned Action (TRA)
De Theory of Reasoned Action (TRA), ontwikkeld door Fishbein en Ajzen is een algemeen sociaal-psychologisch model dat intentie centraal stelt als directe voorspeller van gedrag [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.2.1 Kerncomponenten van de TRA
De intentie om gedrag uit te voeren wordt in de TRA beïnvloed door twee hoofdfactoren [6](#page=6):
* **Attitude:** Deze wordt gevormd door de opvattingen (beliefs) van een persoon over de gevolgen van het gedrag en de evaluatie van die gevolgen [6](#page=6).
* **Subjectieve norm:** Deze wordt bepaald door de opvattingen van anderen (referentiegroepen) en de mate waarin men instemt met die meningen [6](#page=6).
Het model gaat ervan uit dat mensen rationeel denken en dat hun gedrag onder vrijwillige controle staat, waardoor het minder geschikt is voor routines en gewoontes [6](#page=6).
### 1.3 Theory of Planned Behavior (TPB)
De Theory of Planned Behavior (TPB), geïntroduceerd door Ajzen is een aanpassing van de Theory of Reasoned Action die een derde belangrijke determinant van intentie toevoegt: de gedragscontrole [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.3.1 Gedragscontrole
Gedragscontrole is vergelijkbaar met 'eigen-effectiviteit' en betreft de overtuiging van een persoon over hoe moeilijk of gemakkelijk het uitvoeren van het gedrag is. Deze overtuiging wordt beïnvloed door eerdere ervaringen en gepercipieerde hindernissen. Net als de TRA, erkent de TPB dat niet al het gedrag onder bewuste controle staat, zoals gewoontes [8](#page=8).
### 1.4 Self-Determination Theory (SDT)
De Self-Determination Theory (SDT), ontwikkeld door Ryan en Deci biedt inzicht in de redenen waarom mensen bepaald gezondheidsgedrag aannemen en volhouden door onderscheid te maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie, en verschillende regulatiestijlen [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 1.4.1 Motivatie en Regulatiestijlen
SDT onderscheidt vier typen motivatie/regulatie [10](#page=10):
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gesteld omwille van plezier, uitdaging of interesse [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Geïdentificeerde regulatie:** Gedrag wordt als persoonlijk zinvol en belangrijk ervaren [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Geïntrojecteerde regulatie:** Gedrag wordt gesteld om gevoelens van schuld, schaamte of angst te vermijden, of om de zelfwaarde hoog te houden [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Externe regulatie:** Gedrag wordt gesteld om externe beloningen te verkrijgen, externe straffen te vermijden, of om te voldoen aan de verwachtingen van anderen [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 1.4.2 Autonome versus Gecontroleerde Motivatie
Externe en geïntrojecteerde regulaties worden gezien als vormen van **gecontroleerde motivatie**, waarbij men handelt onder interne of externe druk. Geïdentificeerde en intrinsieke regulaties worden beschouwd als vormen van **autonome motivatie**, waarbij men de activiteit uit vrije wil kiest. Autonome motivatie leidt tot blijvende gedragsverandering [11](#page=11).
### 1.5 Beperkingen van individuele gedragsverklaringsmodellen
Individuele gedragsverklaringsmodellen, zoals de Health Belief Model, Theory of Reasoned Action en Theory of Planned Behavior, die zich voornamelijk richten op persoonlijke en psychosociale determinanten, hebben significante beperkingen. Deze modellen verklaren maximaal ongeveer 40% van de variantie in gezondheidsgedrag en laten doorgaans slechts effecten op korte termijn zien, met een beperkt bereik [14](#page=14).
### 1.6 Belangrijke individuele determinanten van gedrag
Gedrag wordt beïnvloed door een complex samenspel van determinanten [13](#page=13).
#### 1.6.1 Cognitieve determinanten
Deze omvatten kennis (bewustzijn, risicoperceptie), attitudes (waarden, normen, uitkomstverwachtingen, afweging voor- en nadelen), sociale invloed (modeling, subjectieve norm, sociale steun), eigen-effectiviteit of gedragscontrole, motivatie en intentie [13](#page=13).
#### 1.6.2 Onbewuste determinanten
Daarnaast spelen ook onbewuste determinanten zoals gewoonte en drang een rol [13](#page=13).
Deze determinanten interageren binnen een dual-process model dat zowel beredeneerd als impulsief gedrag kan verklaren, en de constante strijd tussen situaties/controle en gedrag weergeeft [13](#page=13).
---
# Ecologische en omgevingsfactoren voor gedragsverandering
Dit deel behandelt hoe ecologische modellen en omgevingsfactoren gedragsverandering beïnvloeden, inclusief nudging en verschillende niveaus van omgevingsinvloeden.
## 2 Ecologische en omgevingsfactoren voor gedragsverandering
Tot ongeveer twintig jaar geleden lag de focus van gedragsverklaringen primair op persoonlijke en psychosociale determinanten. Individuele gedragsverklaringsmodellen zoals het Health Belief Model, de Theory of Reasoned Action en de Theory of Planned Behavior verklaarden echter slechts maximaal 40% van de variantie in gezondheidsgedrag en hadden beperkte effecten op de lange termijn [14](#page=14).
### 2.1 Ecologische modellen en het socio-ecologisch model
Ecologische modellen bieden een bredere kijk op gedragsverandering door de invloed van de omgeving te erkennen. Het socio-ecologisch model stelt dat veranderingen in de omgeving een groot bereik hebben en vaak inwerken op onbewuste processen. Deze modellen erkennen dat omgevingsfactoren een significante rol spelen in het aanmoedigen of ontmoedigen van bepaald gedrag [14](#page=14) [15](#page=15).
### 2.2 Nudges: subtiele omgevingsinterventies
Nudges zijn interventies die direct inspelen op gedrag zonder bewuste afweging, en zonder gebruik te maken van incentives of regulering. Ze respecteren de keuzevrijheid van het individu, maar moedigen de gewenste keuze aan [16](#page=16).
> **Tip:** Nudges maken gebruik van de principes van gedragspsychologie om de omgeving zo in te richten dat de 'standaard' keuze de meest wenselijke keuze wordt, zonder dwingend te zijn.
### 2.3 Omgevingsexperimenten
Omgevingsexperimenten zijn methoden om de effectiviteit van omgevingsinterventies op gedrag te meten en te evalueren. Deze experimenten helpen bij het begrijpen van causale verbanden tussen omgevingskenmerken en gedragsuitkomsten [17](#page=17).
### 2.4 Niveaus van omgevingsinvloeden
De omgeving kan op verschillende niveaus invloed uitoefenen op gedrag. Deze niveaus variëren van directe fysieke omgevingen tot bredere sociale, culturele en politieke contexten [18](#page=18).
* **Individueel niveau:** Kenmerken van het individu, zoals kennis, attitudes en vaardigheden.
* **Interpersoonlijk niveau:** Relaties en interacties met familie, vrienden en collega's.
* **Organisatorisch niveau:** Kenmerken van organisaties waarbinnen individuen opereren, zoals scholen, werkplekken en gemeenschappen.
* **Gemeenschapsniveau:** De bredere omgeving van buurten, steden en regio's, inclusief toegang tot voorzieningen en de fysieke infrastructuur.
* **Maatschappelijk niveau:** Brede culturele normen, beleid en wetgeving die gedrag beïnvloeden.
Deze verschillende niveaus werken vaak samen en beïnvloeden elkaar, wat leidt tot complexe patronen van gedragsverandering. Het begrijpen van deze hiërarchie is cruciaal voor het ontwerpen van effectieve interventies [18](#page=18).
---
# Stadia van gedragsverandering en het overbruggen van de intentie-gedragskloof
Dit onderwerp beschrijft de fasen die mensen doorlopen bij gedragsverandering, voornamelijk via het transtheoretische model, en technieken die worden gebruikt om de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag te dichten, zoals uiteengezet in de Health Action Process Approach (HAPA).
### 3.1 Het transtheoretische model (Stages of Change)
Het transtheoretische model, ontwikkeld door Prochaska en DiClemente stelt dat gedragsverandering een proces is dat door verschillende stadia verloopt. Deze stadia worden gekenmerkt door verschillen in intentie en vereisen elk een specifieke aanpak om iemand naar een volgend stadium te laten evolueren [21](#page=21).
#### 3.1.1 De stadia van gedragsverandering
* **Stadium 1: Precontemplatie**
In dit stadium overweegt een persoon nog niet om binnen de nabije toekomst (zes maanden) te veranderen. Redenen hiervoor kunnen zijn: geen bewustzijn van de risico's van huidig gedrag, ontmoediging of het gevoel dat verandering te moeilijk is, de overtuiging dat het huidige gedrag te belangrijk is, of een gebrek aan motivatie. De aanpak in dit stadium richt zich op het verhogen van kennis en bewustzijn (awareness) en het stimuleren van self-monitoring [22](#page=22).
* **Stadium 2: Contemplatie**
Personen in dit stadium erkennen dat er een probleem is en hebben de intentie om in de nabije toekomst (binnen zes maanden) te veranderen, maar hebben nog geen concrete plannen. Dit stadium wordt gekenmerkt door ambivalentie. De aanpak omvat het opmaken van een beslissingsbalans, waarbij de voor- en nadelen van zowel gezond als ongezond gedrag worden afgewogen: de kosten van de status quo, de voordelen van verandering, de kosten van verandering en de voordelen van de status quo [23](#page=23).
* **Stadium 3: Preparatie**
Personen zijn klaar om gedrag te veranderen in de nabije toekomst (binnen één maand). Ze hebben besloten stappen te ondernemen, maar er kan nog steeds ambivalentie aanwezig zijn. De aanpak bestaat uit het ontwikkelen van een concreet plan, het zoeken naar oplossingen voor hindernissen en barrières, en het stellen van doelen (bijvoorbeeld SMART-doelen) [24](#page=24).
* **Stadium 4: Actie**
In dit stadium wordt het plan geïmplementeerd en worden concrete doelstellingen nagestreefd. Veranderingen in gedrag zijn recent (in de laatste zes maanden). Positieve en negatieve ervaringen met het nieuwe gedrag bepalen of dit wordt voortgezet. De aanpak omvat stimuluscontrole en het benutten van sociale steun en modeling [25](#page=25).
* **Stadium 5: Consolidatie**
Het nieuwe gedrag wordt behouden gedurende minstens zes maanden. De aanpak richt zich op anticipatie en probleemoplossing. Vaak doorlopen mensen de stadia meerdere keren voordat een stabiele gedragsverandering wordt bereikt [26](#page=26).
#### 3.1.2 Herval
Herval wordt gedefinieerd als de terugkeer naar een vroeger stadium. Eénmalig terugvallen is echter geen herval; het is belangrijk om uit herval te leren. Herval is eerder regel dan uitzondering. Cijfers tonen dit aan: roken kent een herval van 43% na één jaar en 7% na vijf jaar, terwijl 50% van de mensen die sporten hervalt na drie maanden. Herval is groter bij een gecontroleerde motivatie [27](#page=27).
> **Tip:** Het herkennen van het huidige stadium waarin iemand zich bevindt, is cruciaal voor het kiezen van de meest effectieve interventie.
### 3.2 De intentie-gedragskloof overbruggen met de Health Action Process Approach (HAPA)
De Health Action Process Approach (HAPA), ontwikkeld door Schwarzer biedt concrete technieken om de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag te overbruggen. Deze kloof houdt in dat een aanzienlijke verandering in intentie slechts een beperkte tot middelgrote verandering in gedrag tot gevolg heeft [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 3.2.1 Planvorming en zelf-monitoring
HAPA benadrukt het belang van planning en zelf-monitoring om intenties om te zetten in actie. Dit omvat [31](#page=31):
* **Action planning**: Het opstellen van concrete plannen, met name implementatie-intenties (als... dan...) die specifieke acties koppelen aan situaties [31](#page=31).
* **Coping planning**: Het anticiperen op mogelijke obstakels en het bedenken van strategieën om deze te overwinnen [31](#page=31).
* **Zelf-monitoring (action control)**: Het continu volgen en evalueren van het eigen gedrag en de voortgang [31](#page=31).
#### 3.2.2 Verhoging van gedragscontrole en autonome motivatie
Verdere strategieën gericht op het overbruggen van de intentie-gedragskloof binnen HAPA zijn:
* **Verhogen van gedragscontrole of eigen-effectiviteit**: Dit kan worden bereikt door:
* **Mastery experience**: Succesvolle eerdere ervaringen met het beoogde gedrag [32](#page=32).
* **Vicarious experience**: Het observeren van anderen die succesvol zijn in het beoogde gedrag [32](#page=32).
* **Verbal persuasion**: Overtuiging en aanmoediging door anderen [32](#page=32).
* **Psychological states**: Het positief beïnvloeden van emotionele en fysiologische reacties [32](#page=32).
* **Verhogen van autonome motivatie**: Het bevorderen van intrinsieke motivatie en een gevoel van controle over het gedrag [32](#page=32).
> **Tip:** Implementatie-intenties formuleren als "Als [situatie X zich voordoet, dan zal ik [gedrag Y uitvoeren]" kan de kans op succesvolle gedragsverandering significant vergroten.
> **Voorbeeld:** Iemand die wil stoppen met roken kan een implementatie-intentie formuleren: "Als ik na het eten trek krijg in een sigaret, dan zal ik in plaats daarvan een stuk fruit eten." [31](#page=31).
---
# Toepassingen van gezondheidsbevordering in de praktijk
Dit gedeelte bespreekt de praktische implementatie van gezondheidsbevordering binnen verschillende zorg- en welzijnssectoren, met focus op initiatieven zoals rookvrije ziekenhuizen, preventieprogramma's in woonzorgcentra en de rol van huisartsenpraktijken, inclusief het specifieke programma Bewegen op Verwijzing.
### 4.1 Gezondheidsbevordering binnen zorg en welzijn
Het concept van gezondheidsbevordering vindt concrete toepassingen binnen diverse zorginstellingen en welzijnsomgevingen.
#### 4.1.1 Rookvrije ziekenhuizen
Een illustratief voorbeeld van toegepaste gezondheidsbevordering is de implementatie van rookvrije ziekenhuizen. Dit initiatief draagt bij aan een gezondere omgeving voor zowel patiënten als personeel [35](#page=35).
> **Tip:** Denk na over de uitdagingen en voordelen van het creëren van een rookvrije omgeving in een zorginstelling.
#### 4.1.2 Preventie in woonzorgcentra
Woonzorgcentra spelen een cruciale rol in preventie, gezien de kwetsbare populatie die er verblijft. De problematiek rondom ouderen is significant: wereldwijd valt er elke zes seconden een 65-plusser en elke elf seconden wordt een 65-plusser opgenomen op de spoedafdeling na een val. Bovendien overlijdt er elke negentien minuten een 65-plusser als gevolg van een val. Deze cijfers benadrukken de urgentie van effectieve preventiestrategieën in deze setting [37](#page=37) [38](#page=38).
#### 4.1.3 Preventie in de huisartsenpraktijk
Huisartsenpraktijken vormen een belangrijk knooppunt voor preventieve zorg. Ze kunnen een sleutelrol spelen bij het identificeren van risicofactoren en het initiëren van interventies om de gezondheid van patiënten te bevorderen [39](#page=39).
### 4.2 Bewegen op Verwijzing (BOV)
Bewegen op Verwijzing (BOV) is een initiatief dat de Vlaamse overheid heeft uitgewerkt via het Vlaams Instituut Gezond Leven [41](#page=41).
#### 4.2.1 Doelstellingen en werking van BOV
Het primaire doel van BOV is het ondersteunen van mensen die onvoldoende bewegen, om hen op weg te helpen naar een actiever en gezonder leven. Dit wordt gerealiseerd door middel van terugbetaalde BOV-coaching. De coaching kan zowel individueel als in groepsverband plaatsvinden, of een combinatie van beide. De Vlaamse overheid financiert een deel van de kosten, en sommige mutualiteiten bieden aanvullende terugbetalingen [41](#page=41).
#### 4.2.2 Doelgroep van BOV
De doelgroep van BOV omvat patiënten die niet voldoen aan de aanbevelingen voor beweging en/of te veel langdurig zitten [42](#page=42).
> **Voorbeeld:** Een patiënt die veel zittend werk verricht en weinig tijd besteedt aan lichaamsbeweging, kan via de huisarts verwezen worden naar BOV voor begeleiding om zijn bewegingspatroon te verbeteren.
#### 4.2.3 Resultaten van BOV
Uit de evaluaties blijkt dat deelnemers aan het BOV-programma meer bewegen [43](#page=43).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Beschermingsmotivatietheorie (Protection Motivation Theory) | Een model dat verklaart hoe mensen motiveren om zichzelf te beschermen tegen gezondheidsrisico's door de inschatting van dreiging en coping-strategieën. |
| Inschatting van dreiging (Threat appraisal) | Het proces waarbij individuen de ernst van een gezondheidsrisico en hun eigen vatbaarheid daarvoor beoordelen, evenals de potentiële angst die dit oproept. |
| Inschatting van coping (Coping appraisal) | Het beoordelen van de effectiviteit van eigen gedrag (self-efficacy) en de effectiviteit van de interventie (response efficacy) om een dreiging te verminderen, rekening houdend met de kosten van het gedrag (response costs). |
| Eigen-effectiviteit (Self-efficacy) | Het geloof van een individu in zijn eigen vermogen om succesvol een bepaald gedrag uit te voeren, zelfs onder moeilijke omstandigheden. |
| Response-effectiviteit (Response efficacy) | De overtuiging van een individu dat een bepaald gedrag daadwerkelijk de dreiging zal verminderen of elimineren. |
| Responsekosten (Response costs) | De inschatting van de negatieve gevolgen, inspanningen of nadelen die gepaard gaan met het uitvoeren van een bepaald gedrag. |
| Theory of Reasoned Action (TRA) | Een sociaal-psychologisch model dat stelt dat gedragsintentie wordt gevormd door attitude ten opzichte van het gedrag en subjectieve normen, en dat intentie de belangrijkste voorspeller is van gedrag. |
| Attitude | De positieve of negatieve evaluatie die een persoon heeft ten opzichte van een gedrag, gebaseerd op zijn of haar overtuigingen over de gevolgen van dat gedrag en de evaluatie van die gevolgen. |
| Subjectieve norm | De waargenomen sociale druk om een bepaald gedrag wel of niet uit te voeren, gebaseerd op de overtuigingen van belangrijke anderen en de mate van instemming met die meningen. |
| Theory of Planned Behaviour (TPB) | Een uitbreiding van de Theory of Reasoned Action die gedragscontrole (perceived behavioral control) toevoegt als een derde determinant van gedragsintentie, naast attitude en subjectieve norm. |
| Gedragscontrole (Perceived behavioral control) | De waargenomen mate waarin iemand controle heeft over het uitvoeren van een gedrag, beïnvloed door eerdere ervaringen en gepercipieerde obstakels. |
| Zelfdeterminatietheorie (Self-Determination Theory - SDT) | Een theorie die de nadruk legt op de rol van autonome versus gecontroleerde motivatie in gedragsverandering, en stelt dat autonomie, competentie en verbondenheid basispsychologische behoeften zijn. |
| Autonome motivatie | Motivatie die voortkomt uit interne bronnen, zoals plezier, interesse, persoonlijke waarde of een gevoel van keuzevrijheid. |
| Gecontroleerde motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe druk, zoals beloningen, straffen, schuldgevoelens of de noodzaak om aan verwachtingen te voldoen. |
| Transtheoretisch model (Stages of Change) | Een model dat beschrijft hoe mensen door verschillende stadia van gedragsverandering gaan, van precontemplatie tot consolidatie, waarbij elk stadium specifieke interventies vereist. |
| Precontemplatie | Het stadium waarin een individu niet van plan is gedrag te veranderen in de nabije toekomst (binnen 6 maanden) en zich mogelijk niet bewust is van de risico's. |
| Contemplatie | Het stadium waarin een individu erkent dat er een probleem is en de intentie heeft om gedrag te veranderen binnen de nabije toekomst (6 maanden), maar nog geen concrete plannen heeft. |
| Preparatie | Het stadium waarin een individu klaar is om gedrag te veranderen in de zeer nabije toekomst (minder dan 1 maand) en concrete stappen plant. |
| Actie | Het stadium waarin een individu zijn plan implementeert en significante veranderingen in gedrag heeft aangebracht in de afgelopen 6 maanden. |
| Consolidatie | Het stadium waarin een individu nieuw gedrag behoudt gedurende ten minste 6 maanden, waarbij de focus ligt op het voorkomen van terugval. |
| Herval (Relapse) | Het terugkeren naar een eerder stadium van gedragsverandering na vooruitgang te hebben geboekt, wat wordt beschouwd als een normaal onderdeel van het proces. |
| Intentie-gedragskloof (Intention-Behaviour Gap) | Het fenomeen waarbij er een discrepantie bestaat tussen de intentie van een persoon om bepaald gedrag te vertonen en het daadwerkelijk vertonen van dat gedrag. |
| Health Action Process Approach (HAPA) | Een model dat zich richt op het overbruggen van de intentie-gedragskloof door middel van verschillende fasen van gedragsverandering, waaronder motivatie- en implementatiefasen. |
| Nudge | Een subtiele interventie die het gedrag van mensen beïnvloedt zonder hun keuzevrijheid te beperken, door de keuzeomgeving op een voorspelbare manier aan te passen. |
| Ecologisch model | Een benadering die gedrag verklaart als een interactie tussen individuele factoren en de bredere sociale en fysieke omgeving, op verschillende niveaus (individueel, interpersoonlijk, organisatie, gemeenschap, beleid). |
Cover
Gezondheidsbevordering_gezondh & maatsch I_2025-2026_ufora.pdf
Summary
# Concepten en indeling van preventie
Preventie kan op verschillende manieren worden ingedeeld, afhankelijk van het type maatregel, het stadium van het ziekteproces en de specifieke doelgroep, met toepassingen die zich uitstrekken tot de geestelijke gezondheidszorg.
### 1.1 Indeling naar type maatregel
Preventieve maatregelen kunnen worden onderverdeeld op basis van hun focus en aanpak:
#### 1.1.1 Gezondheidsbescherming
Dit type preventie omvat maatregelen waarbij er geen directe tussenkomst van de burger vereist is [4](#page=4).
#### 1.1.2 Ziektepreventie
Ziektepreventie richt zich specifiek op het voorkomen van bepaalde ziekten. Hierbij is het vertrekpunt de ziekte zelf, de doelgroep zijn risicogroepen, en de actoren zijn voornamelijk de medische sector [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.1.3 Gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering richt zich op de fysieke en sociale omgeving, evenals op de levensstijl van mensen. Het vertrekpunt is gezondheid, de doelgroep is de algemene populatie, en de aanpak is positief met deskundigen uit diverse disciplines [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.2 Indeling op basis van het ziekteproces
Een veelgebruikte indeling van preventie is gebaseerd op het stadium van het ziekteproces:
#### 1.2.1 Primaire preventie
Primaire preventie richt zich op het aanpakken van specifieke causale factoren van ziekte. Voorbeelden hiervan zijn de reglementering op het roken van sigaretten, en een voedingsbeleid gericht op het aanbieden van betaalbare gezonde voeding. De doelgroep zijn gezonde mensen, zowel de totale populatie als specifieke groepen [7](#page=7).
#### 1.2.2 Secundaire preventie
Secundaire preventie is gericht op het detecteren van ziektes in een vroeg stadium. Dit omvat bijvoorbeeld screeningsprogramma's. De doelgroep kan de totale populatie zijn (universele screening) of specifieke risicogroepen (case finding) [8](#page=8).
#### 1.2.3 Tertiaire preventie
Tertiaire preventie, ook wel "zorggerichte preventie" genoemd, richt zich op het tegengaan van verslechtering van de gezondheidstoestand en het voorkomen van complicaties bij reeds zieke mensen. Voorbeelden zijn levensstijlprogramma's voor diabetespatiënten. De doelgroep zijn zieke mensen [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Oncorevalidatie in het ziekenhuis, waarbij aangepaste lichaamstraining wordt gecombineerd met informatieve sessies over kanker, verbetert de fysieke conditie en levenskwaliteit van patiënten [9](#page=9).
#### 1.2.4 Quaternaire preventie
Quaternaire preventie heeft als doel het vermijden van overmedicalisering. Dit kan door het vermijden van onnodige check-ups of onderzoeken, en het beperken van het gebruik van antibiotica. Dit gebeurt door rekening te houden met wetenschappelijke evidentie en ethische verantwoording [10](#page=10).
#### 1.2.5 Primordiale of pro-actieve preventie
Primordiale of pro-actieve preventie is een relatief nieuw concept dat zich richt op het in stand houden van de algemene voorwaarden voor gezondheid. Dit omvat economische, sociale en culturele voorwaarden, zoals een stabiele economische situatie, het tegengaan van uitsluiting van bevolkingsgroepen, bestrijding van kansarmoede, en goede scholen. De doelgroepen zijn de gehele populatie of specifieke groepen. Dit wordt ook wel gezien als "upstream strategieën" [11](#page=11).
> **Tip:** De verschillende vormen van preventie kunnen worden gevisualiseerd in een matrix die de staat van de persoon (voelt zich gezond/ziek) en de aanwezigheid van ziekte (aanwezig/afwezig) combineert met de preventieve interventie [13](#page=13) [14](#page=14).
### 1.3 Indeling preventie in geestelijke gezondheidszorg
De indeling van preventie wordt ook toegepast binnen de geestelijke gezondheidszorg en in preventieprogramma's voor alcohol en drugs. Hierbij worden de volgende niveaus onderscheiden [15](#page=15):
#### 1.3.1 Universele preventie
Gericht op de totale bevolking voordat er problemen ontstaan [15](#page=15).
#### 1.3.2 Selectieve preventie
Gericht op specifieke risicogroepen [15](#page=15).
#### 1.3.3 Geïndiceerde preventie
Gericht op personen bij wie er reeds problemen zijn, maar nog niet in die mate dat er een diagnose van ziekte gesteld kan worden [15](#page=15).
#### 1.3.4 Zorggerelateerde preventie
Gericht op het voorkomen van complicaties bij een reeds bestaande ziekte. Dit komt overeen met tertiaire preventie [15](#page=15).
---
# Gezondheidsbevordering: definitie en principes
Dit deel van het studiemateriaal introduceert de definitie van gezondheidsbevordering, de historische context van dit concept en de fundamentele principes die eraan ten grondslag liggen.
### 2.1 Definitie van gezondheidsbevordering
De Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheidsbevordering als "het proces waardoor mensen of groepen van mensen in staat gesteld worden om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid, en zo hun gezondheid te verbeteren". Dit concept is vastgelegd in het Ottawa Charter in 1986. Essentieel hierbij is dat gezondheid niet louter wordt gezien als de afwezigheid van ziekte, maar als een toestand van volledig fysiek, sociaal en psychisch welbevinden [16](#page=16).
### 2.2 Historische context van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering is een relatief jong begrip. Het werd formeel geïntroduceerd door de WHO in 1986 via het "Ottawa Charter for Health Promotion". Het doel van deze introductie was om antwoorden te bieden op specifieke gezondheidsproblemen die zich voordeden in welvarende landen, met name de toenemende prevalentie van chronische en deels vermijdbare "beschavingsziekten" [22](#page=22).
### 2.3 Basisprincipes van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering wordt gestuurd door een reeks fundamentele principes [21](#page=21):
* **Holistisch:** Kijkt naar gezondheid als een geïntegreerd geheel van fysieke, sociale en psychische componenten [16](#page=16).
* **Participatief:** Benadrukt de actieve betrokkenheid van individuen en gemeenschappen bij het bevorderen van hun eigen gezondheid [21](#page=21) [24](#page=24).
* **Emancipatorisch:** Stelt mensen in staat meer controle te krijgen over hun gezondheid door middel van empowerment [16](#page=16) [21](#page=21).
* **Rechtvaardig:** Streeft naar een eerlijke verdeling van gezondheidskansen en het aanpakken van gezondheidsverschillen [21](#page=21).
* **Duurzaam:** Zorgt ervoor dat de inspanningen voor gezondheidsbevordering op lange termijn effectief blijven [21](#page=21).
* **Multidisciplinair:** Betrekt expertise uit verschillende wetenschappelijke disciplines [21](#page=21).
* **Multistrategisch:** Maakt gebruik van een breed scala aan strategieën en benaderingen [21](#page=21).
### 2.4 Strategieën voor gezondheidsbevordering
De WHO onderscheidt drie kernstrategieën binnen gezondheidsbevordering [23](#page=23):
* **Pleitbezorging (Advocate):** Het bevorderen van acties bij beleidsmakers om voorwaarden te creëren die gezondheid ondersteunen. Dit omvat het lobbyen voor wetgeving en beleid die gezondheid bevordert [23](#page=23).
* **Bemiddelen (Mediate):** Het stimuleren van intersectorale acties. Dit betekent samenwerking tussen verschillende sectoren (zoals onderwijs, economie, welzijn) om gezondheidsdoelen te bereiken [23](#page=23).
* **In staat stellen (Enable):** Het vergroten van de mogelijkheden voor mensen om hun gezondheid te verbeteren. Dit houdt in het bevorderen van toegang tot informatie, het aanleren van vaardigheden en het verminderen van sociale, economische en culturele verschillen die de gezondheid kunnen belemmeren [23](#page=23).
> **Tip:** De drie strategieën (pleitbezorging, bemiddelen, in staat stellen) zijn onderling verbonden en versterken elkaar. Effectieve gezondheidsbevordering vereist vaak een combinatie van deze benaderingen.
### 2.5 Actieterreinen van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering richt zich op verschillende actieterreinen om positieve veranderingen teweeg te brengen [24](#page=24) [25](#page=25):
* **Ontwikkelen van persoonlijke vaardigheden:** Dit omvat activiteiten zoals educatie, sensibilisering, motivatie en het direct aanleren van vaardigheden die individuen helpen gezondere keuzes te maken [24](#page=24).
* **Creëren van ondersteunende omgevingen:** Deze benadering, ook wel de sociaal-ecologische aanpak genoemd, richt zich op het aanpassen van de omgeving (fysiek, sociaal, economisch) om gezonde keuzes gemakkelijker te maken [24](#page=24).
* **Versterken van gemeenschapsacties:** Dit terrein focust op het stimuleren van participatie binnen gemeenschappen, zodat zij zelf initiatieven kunnen nemen om hun gezondheid te verbeteren [24](#page=24).
* **Heroriënteren van gezondheidsdiensten:** Dit houdt in dat gezondheidszorgsystemen meer nadruk gaan leggen op preventie en het bevorderen van gezondheid, naast de behandeling van ziekte [25](#page=25).
* **Ontwikkelen van gezond beleid:** Dit terrein benadrukt de noodzaak van intersectorale samenwerking bij het formuleren van beleid dat de gezondheid van de bevolking bevordert [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** Het creëren van een ondersteunende omgeving kan betekenen dat er veilige fietspaden worden aangelegd (ondersteuning voor fysieke activiteit) of dat gezonde voedselopties toegankelijker en betaalbaarder worden gemaakt in gemeenschappen (ondersteuning voor gezonde voeding).
---
# Determinanten van gezondheid en gedrag
Dit hoofdstuk behandelt de factoren die gezondheid en gezondheidsgedrag beïnvloeden, inclusief individuele en omgevingsfactoren, en de theoretische modellen die deze relaties verklaren [44](#page=44).
## 3.1 De Lalonde-conceptualisering van gezondheid
Het Lalonde-concept, geïntroduceerd in 1974, identificeerde vier hoofdcategorieën van determinanten van gezondheid:
* **Menselijke biologie:** Genetische factoren en aangeboren kenmerken [17](#page=17).
* **Levensstijl:** Individuele gedragingen en gewoonten die de gezondheid beïnvloeden [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Omgeving:** Externe factoren zoals sociale, culturele, economische, fysieke en politieke omstandigheden [17](#page=17) [19](#page=19).
* **Organisatie van de gezondheidszorg:** De beschikbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van gezondheidszorgdiensten [17](#page=17).
## 3.2 Theoretische modellen voor gedragsverklaring
Theoretische modellen bieden inzicht in hoe bepaald gedrag tot stand komt en op welke factoren ingegrepen kan worden om dit gedrag positief te beïnvloeden. Determinanten zijn de factoren die samenhangen met gezond of ongezond gedrag, of variabelen die een bepaald gedrag veroorzaken. Deze modellen worden onderverdeeld in individuele modellen en ecologische modellen [44](#page=44).
### 3.2.1 Individuele gedragsverklaringsmodellen
Individuele modellen focussen op de cognitieve en psychologische processen binnen een individu die gedrag sturen.
#### 3.2.1.1 Health Belief Model (HBM)
Het Health Belief Model (Rosenstock, 1950) is een gezondheidspsychologisch model dat beschrijft en verklaart in welke mate mensen gezondheidsaanbevelingen volgen, zoals vaccinaties of deelname aan screenings. Het legt de nadruk op cognitieve variabelen zoals kennis, attitude en overtuigingen van het individu, waarbij mentale processen zoals verwachting en redenering centraal staan [46](#page=46).
Het model stelt dat actie wordt ondernomen wanneer iemand 'psychologisch klaar is', wat een afweging is tussen de gepercipieerde bedreiging voor de gezondheid en de verwachtingen over de voor- en nadelen van gedragsverandering [48](#page=48).
* **Gepercipieerde bedreiging:** Bepaald door de waargenomen ernst van het gezondheidsrisico en de vatbaarheid voor dit risico [48](#page=48).
* **Gepercipieerde voor- en nadelen:** Een kosten-batenanalyse van de preventieve actie [48](#page=48).
* **Cues to action:** Gebeurtenissen die het cognitieve verwerkingsproces in gang zetten [48](#page=48).
Later werd **zelf-effectiviteit** (het geloof in het eigen vermogen om gedrag te veranderen) aan het model toegevoegd. Het originele model was primair gericht op eenmalige acties die weinig persoonlijke kans op welslagen vereisen [49](#page=49).
#### 3.2.1.2 Protectie Motivatie Theorie (PMT)
De Protection Motivation Theory (Rogers, 1975) is een gezondheidspsychologisch model dat de determinanten van motivatie om zich te beschermen onderzoekt. Het model omvat de inschatting van dreiging en de inschatting van coping [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Threat appraisal (Inschatting van dreiging):** Bevat de inschatting van de ernst en waargenomen vatbaarheid, waargenomen angst, en waargenomen intrinsieke en extrinsieke beloningen die gepaard gaan met ongezond gedrag [52](#page=52).
* **Coping appraisal (Inschatting van coping):** Omvat de mate van self-efficacy (geloof in het eigen kunnen om gezond gedrag te stellen), response efficacy (inschatting dat gezond gedrag de dreiging zal doen dalen) en response costs (inschatting van kosten of nadelen van gezond gedrag) [52](#page=52).
De theorie wordt veel gebruikt voor het verklaren van preventief gezondheidsgedrag. Het induceren van angst werkt echter alleen effectief bij een hoge eigen-effectiviteit. Beperkingen zijn dat motivatie niet altijd tot actie leidt en dat onbewuste processen en de rol van sociale factoren/omgeving niet worden meegenomen [53](#page=53).
#### 3.2.1.3 Theory of Reasoned Action (TRA)
De Theory of Reasoned Action (Fishbein & Azjen, 1975) is een algemeen sociaal psychologisch model dat intentie (de mate waarin iemand van plan is gedrag uit te voeren) als centrale determinant ziet. Intentie wordt beïnvloed door [54](#page=54) [55](#page=55):
* **Attitude:** Bepaald door opvattingen over de gevolgen van het gedrag (beliefs) en de evaluatie van die gevolgen [55](#page=55).
* **Subjectieve norm:** Bepaald door opvattingen van anderen en de mate van instemming met die meningen [55](#page=55).
Het model veronderstelt dat mensen rationeel denken en dat hun gedrag onder vrijwillige controle staat; het is daarom niet toepasbaar op routines en gewoontes [55](#page=55).
#### 3.2.1.4 Theory of Planned Behaviour (TPB)
De Theory of Planned Behaviour (Azjen, 1988) is een aanpassing van de TRA die een derde variabele introduceert: **gedragscontrole**. Dit is vergelijkbaar met eigen-effectiviteit en wordt gedefinieerd als de overtuiging over hoe moeilijk of gemakkelijk het uitvoeren van het gedrag is, bepaald door vroegere ervaringen en gepercipieerde hindernissen. Echter, niet al het gedrag staat onder bewuste controle, zoals gewoontes [56](#page=56) [57](#page=57).
#### 3.2.1.5 Zelfdeterminatie Theorie (ZDT)
De Zelfdeterminatie Theorie (Ryan & Deci, 2000) biedt inzicht in de redenen waarom mensen bepaald gezondheidsgedrag aannemen en volhouden. Het onderscheidt twee hoofdtypes motivatie [58](#page=58) [59](#page=59):
* **Autonome motivatie:** Gedrag wordt vanuit vrije wil gekozen.
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gesteld omwille van plezier, uitdaging, passie of interesse [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Geïdentificeerde regulatie:** Gedrag wordt ervaren als persoonlijk zinvol en belangrijk [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Gecontroleerde motivatie:** Gedrag wordt gesteld onder druk of verplichting.
* **Geïntrojecteerde regulatie:** Gedrag wordt gesteld om schuld, schaamte of angst te vermijden, of om zelfwaarde te behouden [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Externe regulatie:** Gedrag wordt gesteld voor externe beloning, om externe straf te vermijden, of om aan verwachtingen van anderen te voldoen [58](#page=58) [59](#page=59).
Autonome motivatie leidt tot blijvende gedragsverandering [60](#page=60).
### 3.2.2 Ecologische modellen
Ecologische modellen stellen dat veranderingen in de omgeving een groter bereik hebben en vaak indirect, ook op onbewuste processen, inspelen. Deze modellen kregen vanaf circa 20 jaar geleden meer aandacht, omdat individuele modellen maximaal 40% van de variantie in gezondheidsgedrag konden verklaren en slechts effecten op korte termijn hadden met een beperkt bereik [63](#page=63) [64](#page=64).
Het **Socio-Ecologisch Model** is een voorbeeld van een ecologisch model. De niveaus van omgevingsinvloeden worden nader uitgewerkt in het concept van het Gedragswiel [64](#page=64) [67](#page=67) [68](#page=68).
## 3.3 Belangrijke individuele determinanten van gezondheidsgedrag
De belangrijkste individuele determinanten van gezondheidsgedrag kunnen worden onderverdeeld in:
* **Cognitieve determinanten:**
* Kennis: Bewustzijn, risicoperceptie [62](#page=62).
* Attitudes: Waarden, normen, uitkomstverwachtingen, afweging voor- en nadelen [62](#page=62).
* Sociale invloed: Modeling, subjectieve norm, sociale steun [62](#page=62).
* Eigen-effectiviteit of gedragscontrole [62](#page=62).
* Motivatie [62](#page=62).
* Intentie [62](#page=62).
* **Onbewuste determinanten:**
* Gewoonte [62](#page=62).
* Drang [62](#page=62).
Deze determinanten kunnen leiden tot **beredeneerd** of **impulsief** gedrag. Het Dual-process model beschrijft de continue strijd tussen deze twee processen in relatie tot de situatie en controle [62](#page=62).
## 3.4 Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren spelen een cruciale rol in de determinanten van gezondheid en gedrag. Deze omvatten [19](#page=19):
* **Sociale factoren:** Interacties en relaties met anderen [19](#page=19).
* **Culturele factoren:** Normen, waarden en tradities van een samenleving [19](#page=19).
* **Economische factoren:** Inkomen, werkgelegenheid en financiële middelen [19](#page=19).
* **Werkomstandigheden:** De aard van het werk en de werkplek [19](#page=19).
* **Fysieke omgeving:** De leefomgeving, zoals luchtkwaliteit, toegang tot groen en veilige infrastructuur [19](#page=19).
* **Politieke omgeving:** Overheidsbeleid en wetgeving die gezondheid beïnvloeden [19](#page=19).
---
# Strategieën en modellen voor gedragsverandering
Dit onderwerp behandelt de verschillende benaderingen en theoretische modellen die worden gebruikt om gedragsverandering te faciliteren, zoals de stadia van verandering en het overbruggen van de intentie-gedrags-kloof.
### 4.1 Benaderingen van gezondheidsbevordering
Verschillende benaderingen worden gehanteerd binnen gezondheidsbevordering, elk met een eigen focus en doel. Deze kunnen worden onderverdeeld in de medische, educatieve, empowerment en sociale veranderingsaanpak. De keuze voor een specifieke aanpak hangt af van de context en de gewenste uitkomst [38](#page=38).
#### 4.1.1 Medische aanpak
De medische aanpak richt zich primair op het verminderen van ziekte, gebaseerd op objectieve wetenschappelijke kennis. Binnen deze aanpak wordt een gezondheidsprobleem beschouwd als een individueel probleem, waarbij de gezondheidsprofessional fungeert als expert die een verticale relatie aangaat met het publiek. Methoden omvatten voorlichtings- en overtuigingstechnieken, vaak met een waarschuwende toon en het risico op "victim blaming" [39](#page=39).
#### 4.1.2 Educatieve aanpak
Het doel van de educatieve aanpak is het faciliteren van een geïnformeerde vrije keuze door het individu. Deze benadering legt de focus op het individu en vermijdt overtuigingstechnieken. In plaats daarvan wordt getracht het "waarom" achter gezond en ongezond gedrag te verhelderen. De relatie tussen de professional en het publiek is hierbij meer horizontaal. Deze aanpak wordt veel gebruikt in onderwijs, volwasseneneducatie en bedrijven, maar kan de sociale kloof vergroten. Methoden omvatten voorlichtingstechnieken en pedagogische en psychologische methoden [40](#page=40).
#### 4.1.3 Empowerment aanpak
De empowerment aanpak stelt het individu in staat om geïnformeerde keuzes waar te maken, met een sterke klemtoon op het individu. De professional fungeert hier als facilitator, gericht op het bevorderen van self-empowerment en eigenwaarde. Methoden omvatten psychotherapeutische technieken, overtuigingstechnieken en vooral vaardigheidstraining [41](#page=41).
#### 4.1.4 Aanpak van sociale veranderingen
Deze aanpak streeft naar verandering in de fysieke, sociale, politieke en economische omgeving en vereist samenwerking met andere sectoren. Methoden omvatten advocacy en onderhandelen [42](#page=42).
#### 4.1.5 Nudges
Nudges zijn interventies die gericht zijn op het rechtstreeks inspelen op gedrag, zonder bewuste afweging, incentive of regulering, en met behoud van keuzevrijheid, om de gewenste keuze aan te moedigen [65](#page=65).
### 4.2 Gedragsverandering: definities en modellen
Gedragsverandering wordt gedefinieerd als het toepassen van theoretisch onderbouwde en empirisch ondersteunde methoden en technieken om gezond gedrag te vermeerderen en ongezond gedrag te verminderen. Om gedrag te veranderen, moet een persoon idealiter verschillende stadia doorlopen, waarbij elk stadium specifieke kenmerken heeft met betrekking tot intentie en een andere aanpak vereist [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 4.2.1 Het Stages of Change / Transtheoretisch Model (Prochaska & Di Clemente, 1986)
Dit model beschrijft verschillende stadia die individuen doorlopen tijdens gedragsverandering [70](#page=70).
##### 4.2.1.1 Stadium 1: Precontemplatie
In dit stadium overweegt een persoon geen verandering in de nabije toekomst (binnen 6 maanden). Redenen hiervoor kunnen zijn: onbewustzijn van risico's, ontmoediging of een gevoel van hopeloosheid, onwil om te veranderen omdat het huidige gedrag te belangrijk is, of een gebrek aan motivatie. De aanpak in dit stadium richt zich op het verhogen van kennis en bewustzijn (awareness) en het stimuleren van self-monitoring [71](#page=71).
##### 4.2.1.2 Stadium 2: Contemplatie
Personen in dit stadium erkennen een probleem en hebben de intentie om gedrag te veranderen binnen 6 maanden, maar hebben nog geen concrete plannen. Er is vaak sprake van ambivalentie. De aanpak omvat het opmaken van een beslissingsbalans, waarbij de voor- en nadelen van gezond en ongezond gedrag worden afgewogen (kosten van status quo, voordelen van verandering, kosten van verandering, voordelen van status-quo) [72](#page=72).
##### 4.2.1.3 Stadium 3: Preparatie
In dit stadium is de persoon klaar om gedrag te veranderen binnen 1 maand, heeft besloten stappen te ondernemen, maar kan nog steeds ambivalentie ervaren. De aanpak omvat het ontwikkelen van een concreet plan, het zoeken naar oplossingen voor hindernissen en barrières, en het stellen van SMART-doelen [73](#page=73).
##### 4.2.1.4 Stadium 4: Actie
Hier wordt het plan geïmplementeerd, met concrete doelstellingen en gedragsveranderingen die in de afgelopen 6 maanden hebben plaatsgevonden. Positieve en negatieve ervaringen met het nieuwe gedrag bepalen of dit wordt voortgezet. De aanpak omvat stimuluscontrole, sociale steun en modeling [74](#page=74).
##### 4.2.1.5 Stadium 5: Consolidatie
In dit stadium wordt het nieuwe gedrag behouden gedurende minimaal 6 maanden. De aanpak richt zich op anticipatie en probleemoplossen. Het is gebruikelijk om meerdere keren stadia te doorlopen voordat stabiele gedragsverandering optreedt [75](#page=75).
#### 4.2.2 Herval
Herval is de terugkeer naar een vroeger stadium. Eénmalig terugvallen wordt niet direct als herval beschouwd. Het is belangrijk om van herval te leren, aangezien herval eerder regel dan uitzondering is. Bij roken is de kans op herval na 1 jaar 43% en na 5 jaar 7%. Bij sport is dit 50% na 3 maanden. Herval is groter bij gecontroleerde motivatie [76](#page=76).
#### 4.2.3 De intentie-gedrags-kloof (Intention-Behaviour Gap)
Er is een aanzienlijke kloof tussen intentie en gedrag; een middelgrote tot grote verandering in intentie resulteert vaak slechts in een kleine tot middelgrote verandering in gedrag [78](#page=78).
#### 4.2.4 Health Action Process Approach (HAPA) (Zwart, 1992)
De HAPA biedt concrete technieken om de intentie-gedrags-kloof te overbruggen. Het model richt zich op het opstellen van een plan (action planning en implementation intentions: "als... dan...") en coping planning, evenals self-monitoring (action control). Het model streeft ernaar de gedragscontrole of eigen-effectiviteit te verhogen door middel van mastery experience, vicarious experience, verbal persuasion en psychological states, en tegelijkertijd de autonome motivatie te verhogen [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
### 4.3 Andere modellen relevant voor gedragsverandering
#### 4.3.1 Cognitive Dissonance Theory (Festinger, 1957)
Deze theorie beschrijft de psychologische onrust die ontstaat wanneer iemand inconsistenties ervaart tussen zijn of haar overtuigingen, attitudes of gedrag [82](#page=82).
#### 4.3.2 Elaboration Likelihood Model (Petty & Cacioppo, 1986)
Dit model beschrijft twee routes voor overtuiging: de centrale route, waarbij men de boodschap zorgvuldig verwerkt, en de perifere route, waarbij men meer op oppervlakkige cues let [83](#page=83).
---
# Actoren en praktijk van gezondheidsbevordering
Dit deel identificeert de verschillende actoren die betrokken zijn bij het realiseren van preventief gezondheidsbeleid en belicht de toepassing van gezondheidsbevordering in specifieke settings.
### 5.1 De noodzaak van preventief gezondheidsbeleid
Het is niet enkel een maatschappelijke opdracht om ziekte te genezen, maar tevens om ziekte te voorkomen. Dit sluit aan bij de "Bodies in the River" metafoor, waarbij men niet enkel mensen uit de rivier redt (genezen), maar ook stroomopwaarts gaat om te achterhalen waarom mensen in de rivier vallen (preventie). Gezondheidsvoorlichting richt zich vaak op het individu, terwijl gezondheidsbevordering een bredere focus heeft op zowel het individu als de omgeving [12](#page=12) [20](#page=20) [3](#page=3).
### 5.2 Ethiek binnen gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering wordt soms geconfronteerd met ethische vraagstukken, met name wanneer het gaat om het promoten van een "juiste" levensstijl, ook aan personen die dit niet wensen. De vraag is of het ethisch verantwoord is om hierin te gaan en hoe ver men mag gaan in het sturen van individuele keuzes. Een fundamenteel principe is dat de keuzevrijheid van de ene persoon de gezondheid van een andere niet mag schaden, wat de noodzaak van regels en beperkingen rechtvaardigt. De WHO stelt dat de overheid de plicht heeft om gezondheid te bevorderen, en burgers hebben een 'recht op gezondheid'. Hoewel overheidsinterventies soms als betuttelend of paternalistisch worden ervaren, stellen ze burgers in staat om gezonde keuzes te maken [26](#page=26) [29](#page=29) [30](#page=30).
### 5.3 Stijgende aandacht voor gezondheidsbevordering
De aandacht voor gezondheidsbevordering neemt toe door verschillende factoren [31](#page=31):
* **Gewijzigde morbiditeits- en mortaliteitspatronen**: Twee derde van de vroegtijdige sterftes in Europa is te wijten aan hart- en vaatziekten, diabetes, kanker en chronische respiratoire ziekten. Minstens 80% van de hart- en vaatziekten en diabetes type 2, en 40% van de kankers kan voorkomen worden [31](#page=31).
* **Impact van COVID-19**: De impact van de pandemie zou minder groot zijn geweest bij een performant preventief gezondheidsbeleid [31](#page=31).
* **Emancipatorische beweging (empowerment)**: De focus op het versterken van individuele en collectieve capaciteiten voor gezondheid [31](#page=31).
* **Financiële redenen**: Ondanks de stijgende aandacht, gaat vooralsnog slechts 2 tot 3% van het gezondheidsbudget naar preventie [31](#page=31).
### 5.4 Actoren in preventief gezondheidsbeleid
De Vlaamse overheid werkt samen met verschillende actoren om preventief gezondheidsbeleid te realiseren. Deze actoren kunnen worden onderverdeeld in [32](#page=32):
#### 5.4.1 Partnerorganisaties (of expertisecentra)
Dit zijn centra met specifieke expertise in één of meerdere domeinen van gezondheidsbevordering. Zij ondersteunen andere actoren, verstrekken informatie en advies, ontwikkelen methodieken en materialen, en helpen bij de implementatie ervan. Deze organisaties hebben een meerjarige beheersovereenkomst met de overheid. Voorbeelden zijn de Diabetes Liga, Eetexpert, het Vlaams Instituut Gezond Leven en het Vlaams expertisecentrum alcohol en andere drugs (VAD) [33](#page=33) [34](#page=34).
#### 5.4.2 Gezondheidsmakers VZW
Gezondheidsmakers VZW ondersteunt lokaal preventief gezondheidsbeleid door gevalideerde preventiemethodieken lokaal te verspreiden. Ze vormen een geografisch afgebakend netwerk van lokale partners uit gezondheids- en aanverwante sectoren, met 13 antennepunten en 12 regio's in Vlaanderen. Ze ontvangen erkenning en subsidies voor een periode van 5 jaar [35](#page=35).
Belangrijke organisaties die uitgenodigd moeten worden ter ondersteuning van hun werking zijn onder andere huisartsenkringen, CLB's, preventiediensten op het werk, lokale besturen, gezondheidsbevorderende diensten van ziekenfondsen en consultatiebureaus [36](#page=36).
#### 5.4.3 Organisaties met terreinwerking
Deze organisaties staan in voor het daadwerkelijke veldwerk. Ze doen hiervoor beroep op de expertise van partnerorganisaties en werken samen met gezondheidsmakers. De meeste van deze organisaties hebben een beheersovereenkomst met de Vlaamse overheid. Voorbeelden zijn centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), suïcide- en middelenpreventiewerking van centra voor geestelijke gezondheidszorg (CGG), en het centrum voor kankeropsporing [37](#page=37).
#### 5.4.4 Individuele zorgaanbieders
Hoewel niet expliciet uitgewerkt in een aparte subsectie, worden individuele zorgaanbieders ook genoemd als actoren die betrokken zijn bij het realiseren van preventief gezondheidsbeleid [32](#page=32).
### 5.5 Gezondheidsbevordering in specifieke settings
Gezondheidsbevordering wordt toegepast in diverse settings, waaronder:
#### 5.5.1 Zorg en welzijn
Binnen de zorg en welzijnssector is er aandacht voor gezondheidsbevordering, zoals het realiseren van rookvrije ziekenhuizen. Het concept van het "Health Promoting Hospital" benadrukt de rol van ziekenhuizen in het bevorderen van de gezondheid van zowel patiënten als personeel [84](#page=84) [85](#page=85).
#### 5.5.2 Woonzorgcentra
In woonzorgcentra is preventie cruciaal, gezien de hoge incidentie van vallen bij 65-plussers. Elke 11 seconden wordt een 65-plusser opgenomen op de spoed wegens een val, en elke 19 minuten overlijdt een 65-plusser als gevolg van een val [87](#page=87).
#### 5.5.3 Huisartsenpraktijk
De huisartsenpraktijk speelt een belangrijke rol in preventie. Initiatieven zoals "Bewegen op Verwijzing (BOV)", uitgewerkt door het Vlaams Instituut Gezond Leven in opdracht van de Vlaamse Overheid, helpen mensen die onvoldoende bewegen op weg naar een actiever en gezonder leven. Dit gebeurt via terugbetaalde BOV-coaching, die zowel individueel als in groep kan plaatsvinden. Patiënten die de aanbevelingen voor beweging en/of het beperken van langdurig zitten niet halen, vormen de doelgroep van BOV. Uit onderzoek blijkt dat deelnemers aan BOV meer bewegen [88](#page=88) [90](#page=90) [91](#page=91) [92](#page=92).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidsbescherming | Een vorm van preventie die geen directe tussenkomst van de burger vereist en zich richt op het beschermen van de algemene gezondheid van de bevolking. |
| Ziektepreventie | Maatregelen die specifiek gericht zijn op het voorkomen van het ontstaan van bepaalde ziekten, vaak door het aanpakken van causale factoren of risicogroepen. |
| Gezondheidsbevordering | Een breder proces dat zich richt op het vergroten van de controle die mensen en gemeenschappen hebben over hun gezondheid, door interventies op de fysieke en sociale omgeving en op levensstijlen. |
| Primaire preventie | Gericht op het voorkomen van ziekte of letsel voordat het optreedt. Dit omvat maatregelen die de algemene gezondheid bevorderen en specifieke risicofactoren aanpakken. |
| Secundaire preventie | Gericht op het vroegtijdig opsporen van ziekten, zodat behandeling zo snel mogelijk kan beginnen om de progressie ervan te beperken of te stoppen. |
| Tertiaire preventie | Gericht op het voorkomen van complicaties, beperkingen en terugval bij mensen die al een ziekte hebben. Het doel is de levenskwaliteit te verbeteren en de ziekte onder controle te houden. |
| Quaternaire preventie | Gericht op het vermijden van overmatige medische interventies, overdiagnostiek en overbehandeling, teneinde onnodige schade te voorkomen. |
| Primordiale preventie | Ook wel pro-actieve preventie genoemd, dit richt zich op het in stand houden van de algemene omstandigheden die bevorderlijk zijn voor gezondheid, zoals economische, sociale en culturele factoren. |
| Universele preventie | Preventieve maatregelen gericht op de gehele bevolking, zonder onderscheid te maken op basis van risico of bestaande problemen. |
| Selectieve preventie | Preventieve maatregelen gericht op specifieke groepen binnen de bevolking die een verhoogd risico hebben op bepaalde gezondheidsproblemen. |
| Geïndiceerde preventie | Preventieve maatregelen gericht op individuen die reeds subtiele symptomen vertonen of risicofactoren hebben die wijzen op een verhoogd risico op een ziekte, maar nog geen diagnose hebben gekregen. |
| Health Field Concept | Een model dat gezondheid deelt in vier hoofdbegrippen: biologie, levensstijl, omgeving en organisatie van de gezondheidszorg, en hun relatieve bijdrage aan de gezondheid. |
| Socio-ecologisch model | Een theoretisch kader dat stelt dat gezondheid en gezondheidsgedrag worden beïnvloed door meerdere niveaus van interactie, variërend van individuele factoren tot maatschappelijke en omgevingsfactoren. |
| Nudges | Subtiele interventies die het gedrag van mensen beïnvloeden door keuzearchitectuur aan te passen, zonder de keuzevrijheid te beperken of financiële prikkels te gebruiken. |
| Stages of Change (Transtheoretisch Model) | Een model dat beschrijft hoe mensen door verschillende stadia gaan bij het veranderen van gedrag, van precontemplatie tot actie en consolidatie, met herval als mogelijk gevolg. |
| Intention-Behaviour Gap | Het verschil tussen de intentie van een persoon om bepaald gedrag te vertonen en het daadwerkelijk vertonen van dat gedrag. |
| Zelfdeterminatietheorie (ZDT) | Een theorie die de focus legt op de psychologische behoeften van autonomie, competentie en verbondenheid als drijfveren voor motivatie en gedragsverandering. |
| Health Belief Model (HBM) | Een psychologisch model dat verklaart waarom mensen wel of geen actie ondernemen om ziekten te voorkomen, gebaseerd op de perceptie van bedreiging, voordelen en barrières. |
| Theory of Planned Behaviour (TPB) | Een sociaal psychologisch model dat gedrag verklaart aan de hand van intentie, die op zijn beurt wordt bepaald door attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole. |
| Empowerment | Het proces waarbij individuen of groepen meer controle krijgen over hun leven en hun gezondheid, door het vergroten van hun kennis, vaardigheden en zelfvertrouwen. |
| Holistisch | Een benadering die kijkt naar het geheel van een persoon, inclusief fysieke, mentale, sociale en emotionele aspecten, in plaats van zich te beperken tot geïsoleerde symptomen of problemen. |
| Participatief | Een aanpak waarbij belanghebbenden actief betrokken worden bij de planning, uitvoering en evaluatie van interventies. |
| Emancipatorisch | Een benadering die gericht is op het versterken van de autonomie en zelfredzaamheid van individuen en gemeenschappen, zodat zij meer controle krijgen over hun eigen leven en gezondheid. |
| Multistrategisch | Een aanpak die gebruikmaakt van diverse methoden en strategieën om gezondheidsdoelstellingen te bereiken, rekening houdend met verschillende contexten en doelgroepen. |
Cover
Gezondheidsbevordering_gezondh & maatsch I_2025-2026_ufora.pdf
Summary
# Indeling en concepten van preventie
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de verschillende manieren waarop preventie kan worden ingedeeld, zowel op basis van het type maatregel als op het stadium van het ziekteproces, met aandacht voor de specifieke doelgroepen en conceptuele nuances [6](#page=6).
### 1.1 Indeling van preventie naar type maatregel
Preventieve maatregelen kunnen worden gecategoriseerd op basis van hun focus en interventiestrategie [4](#page=4).
#### 1.1.1 Gezondheidsbescherming
Dit type preventie omvat maatregelen waarbij de burger geen directe tussenkomst nodig heeft [4](#page=4).
#### 1.1.2 Ziektepreventie
Ziektepreventie richt zich specifiek op het voorkomen van bepaalde ziekten. De focus ligt hierbij op de ziekte zelf, met als doelgroep risicogroepen en de medische sector als primaire actor [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.1.3 Gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering heeft een bredere focus. Het richt zich op de fysieke en sociale omgeving, evenals op de levensstijl van mensen. De doelgroep is de algemene bevolking en de benadering is positief ingesteld, met inbreng van deskundigen uit diverse disciplines [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.2 Indeling van preventie op basis van het ziekteproces
Een veelgebruikte indeling van preventie is gebaseerd op het stadium waarin een ziekte zich bevindt of nog voorkomen kan worden. Deze indeling omvat primordiale, primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire preventie [13](#page=13) [6](#page=6).
#### 1.2.1 Primordiale of pro-actieve preventie
Dit is een relatief nieuw concept dat zich richt op het in stand houden van de algemene voorwaarden voor gezondheid. Hierbij gaat het om economische, sociale en culturele omstandigheden die een gezonde levensstijl bevorderen, zoals een stabiele economie, het bestrijden van kansarmoede en het zorgen voor goede scholen. Deze strategieën worden ook wel "upstream" strategieën genoemd, verwijzend naar de metafoor van de "bodies in the river". De doelgroep is de gehele populatie of specifieke groepen [11](#page=11).
> **Tip:** Primordiale preventie probeert de oorzaken van ziekte te voorkomen door de omstandigheden te verbeteren waarbinnen ziekte zich ontwikkelt [11](#page=11).
##### 1.2.1.1 The "bodies in the river" metaphor
Deze metafoor illustreert het verschil tussen downstream en upstream interventies. Terwijl de meeste redders mensen uit het water proberen te vissen nadat ze de waterval zijn afgevallen (downstream), gaat één persoon stroomopwaarts om te achterhalen waarom mensen überhaupt in de rivier vallen (upstream). Dit laatste representeert de essentie van primordiale preventie [12](#page=12).
#### 1.2.2 Primaire preventie
Primaire preventie richt zich op het aanpakken van specifieke causale factoren van ziekte. Het doel is om ziekte te voorkomen nog voordat deze zich ontwikkelt. Voorbeelden hiervan zijn regelgeving rond roken of een voedingsbeleid dat gezonde voeding betaalbaar maakt. De doelgroep zijn gezonde mensen, zowel de totale populatie als specifieke groepen [7](#page=7).
#### 1.2.3 Secundaire preventie
Secundaire preventie is gericht op het vroegtijdig detecteren van ziekten. Dit gebeurt vaak via screeningsprogramma's. De doelgroep kan de totale populatie zijn (universele screening) of specifieke risicogroepen (case finding) [8](#page=8).
> **Example:** Jaarlijkse bloedonderzoeken voor cholesterol kunnen vallen onder secundaire preventie als ze bedoeld zijn om een te hoog cholesterolgehalte vroegtijdig op te sporen.
#### 1.2.4 Tertiaire preventie
Tertiaire preventie, ook wel "zorggerichte preventie" genoemd, heeft als doel het tegengaan van de verslechtering van een reeds bestaande gezondheidstoestand en het voorkomen van complicaties. Levensstijlprogramma's voor diabetespatiënten zijn hier een voorbeeld van. De doelgroep zijn zieke mensen [9](#page=9).
> **Example:** Oncorevalidatie in een ziekenhuis, die aangepaste lichaamstraining combineert met informatieve sessies, is een vorm van tertiaire preventie gericht op het verbeteren van de levenskwaliteit van kankerpatiënten [9](#page=9).
#### 1.2.5 Quaternaire preventie
Quaternaire preventie richt zich op het vermijden van overmedicalisering. Dit houdt in dat onnodige check-ups of onderzoeken vermeden worden, evenals het beperken van het gebruik van bijvoorbeeld antibiotica. Dit gebeurt door rekening te houden met wetenschappelijke evidentie en ethische verantwoording [10](#page=10).
> **Tip:** Quaternaire preventie is essentieel om te voorkomen dat medische interventies meer kwaad dan goed doen [10](#page=10).
### 1.3 Indeling van preventie in de geestelijke gezondheidszorg
De indeling van preventie, zoals besproken in de context van ziekteprocessen, wordt ook toegepast in sectoren zoals de geestelijke gezondheidszorg, en bij alcohol- en drugspreventie. Hierbij worden de volgende categorieën gehanteerd [15](#page=15):
* **Universele preventie:** Gericht op de totale bevolking, nog voordat er problemen zijn ontstaan. Dit komt overeen met primaire preventie [15](#page=15).
* **Selectieve preventie:** Gericht op specifieke risicogroepen. Dit overlapt met primaire en secundaire preventie, afhankelijk van de focus [15](#page=15).
* **Geïndiceerde preventie:** Gericht op personen die reeds problemen ervaren, maar nog geen officiële diagnose van een ziekte hebben gekregen. Dit valt vaak onder secundaire preventie [15](#page=15).
* **Zorggerelateerde preventie:** Gericht op het voorkomen van complicaties bij een reeds bestaande ziekte. Dit is equivalent aan tertiaire preventie [15](#page=15).
> **Tip:** Het begrijpen van deze verschillende indelingen helpt om de juiste preventieve strategie te kiezen voor de juiste doelgroep en het juiste moment in het ziekteproces [13](#page=13) [14](#page=14).
---
# Gezondheidsbevordering: definities en principes
Dit onderwerp verkent de definitie en kernprincipes van gezondheidsbevordering, inclusief het ontstaan van het concept, de context van Lalonde's Health Field Concept, en de strategieën die worden ingezet om gezondheid te verbeteren.
### 2.1 Definitie van gezondheidsbevordering
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheidsbevordering als het proces waarbij mensen of groepen van mensen in staat gesteld worden om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid, en zo hun gezondheid te verbeteren. Cruciaal hierbij is dat gezondheid niet enkel wordt gezien als de afwezigheid van ziekte, maar als een toestand van volledig fysiek, sociaal en psychisch welbevinden [16](#page=16).
### 2.2 Het Health Field Concept van Lalonde
Het Health Field Concept, geïntroduceerd door Marc Lalonde, is een belangrijk model dat de determinanten van gezondheid identificeert. Dit concept stelt dat gezondheid wordt beïnvloed door vier hoofdcategorieën [17](#page=17):
* **Levensstijl:** Dit omvat gedragingen en keuzes die individuen maken met betrekking tot hun gezondheid [17](#page=17).
* **Omgeving:** Dit verwijst naar externe factoren, zowel fysiek als sociaal, die de gezondheid kunnen beïnvloeden [17](#page=17).
* **Sociale factoren** [19](#page=19).
* **Culturele factoren** [19](#page=19).
* **Economische factoren** [19](#page=19).
* **Werkomstandigheden** [19](#page=19).
* **Fysieke omgeving** [19](#page=19).
* **Politieke omgeving** [19](#page=19).
* **Biologische factoren:** Dit omvat genetische aanleg en lichamelijke kenmerken [17](#page=17).
* **Organisatie van de gezondheidszorg:** Dit betreft de toegankelijkheid, kwaliteit en efficiëntie van gezondheidsdiensten [17](#page=17).
Het is belangrijk om gezondheidsbevordering te onderscheiden van gezondheidsvoorlichting. Terwijl gezondheidsvoorlichting zich voornamelijk richt op het individu, heeft gezondheidsbevordering een bredere focus die zowel het individu als de omgeving omvat [20](#page=20).
### 2.3 Basisprincipes van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering is gebaseerd op verschillende fundamentele principes die de aanpak en de doelstellingen sturen:
* **Holistisch:** Gezondheid wordt in zijn totaliteit benaderd, rekening houdend met fysieke, psychische en sociale aspecten [21](#page=21).
* **Participatief:** Individuen en gemeenschappen worden actief betrokken bij het proces van gezondheidsbevordering [21](#page=21).
* **Emancipatorisch:** Het principe van emancipatie is gericht op het versterken van de autonomie en eigen regie van mensen met betrekking tot hun gezondheid [21](#page=21).
* **Rechtvaardig:** Gezondheidsbevordering streeft naar eerlijkheid en gelijkheid, en wil gezondheidsverschillen aanpakken [21](#page=21).
* **Duurzaam:** De effecten van gezondheidsbevordering moeten blijvend zijn en op lange termijn positieve impact hebben [21](#page=21).
* **Multidisciplinair:** Samenwerking tussen verschillende disciplines is essentieel voor een integrale aanpak [21](#page=21).
* **Multistrategisch:** Er worden diverse strategieën ingezet om de gezondheid te bevorderen [21](#page=21).
### 2.4 Ontstaan van gezondheidsbevordering als discipline
Gezondheidsbevordering is een relatief jong begrip binnen de gezondheidswetenschappen. Het werd formeel geïntroduceerd door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in 1986 via het "Ottawa Charter for Health Promotion". De noodzaak voor deze discipline ontstond als antwoord op specifieke gezondheidsproblemen in landen met een hoog welvaartsniveau, gekenmerkt door een toenemend aantal chronische en deels vermijdbare "beschavingsziekten" [22](#page=22).
### 2.5 Strategieën voor gezondheidsbevordering
De WHO identificeert drie kernstrategieën voor gezondheidsbevordering:
* **In staat stellen (enable):** Dit houdt in dat mensen toegang krijgen tot informatie, vaardigheden leren en obstakels, zoals sociale, economische en culturele verschillen in gezondheid, worden weggenomen [23](#page=23).
* **Bemiddelen (mediate):** Dit verwijst naar het stimuleren van intersectorale acties, waarbij verschillende sectoren (bv. onderwijs, ruimtelijke ordening, economie) samenwerken om gezondheid te bevorderen [23](#page=23).
* **Pleitbezorging (advocate):** Dit omvat acties gericht op beleidsmakers om voorwaarden te creëren die de gezondheid ten goede komen [23](#page=23).
### 2.6 Gezondheidsbevorderende actieterreinen
Om deze strategieën te realiseren, richt gezondheidsbevordering zich op diverse actieterreinen:
* **Ontwikkelen van persoonlijke vaardigheden:** Dit omvat educatie, sensibilisering, motiveren en het aanleren van specifieke vaardigheden [24](#page=24).
* **Creëren van ondersteunende omgevingen:** Hierbij wordt een socio-ecologische aanpak gehanteerd om omgevingen te scheppen die gezond gedrag faciliteren [24](#page=24).
* **Versterken van gemeenschapsacties:** Dit bevordert participatie en collectieve inspanningen om de gezondheid te verbeteren [24](#page=24).
* **Heroriënteren van gezondheidsdiensten:** Dit impliceert een verschuiving naar meer preventie binnen de gezondheidszorg [25](#page=25).
* **Ontwikkelen van gezond beleid:** Dit vereist intersectorale samenwerking om beleid te creëren dat gezondheid bevordert [25](#page=25).
> **Tip:** Het is essentieel om te onthouden dat gezondheidsbevordering een dynamisch en multidimensionaal proces is dat niet alleen gericht is op individuele gedragsverandering, maar ook op het creëren van gunstige omstandigheden en beleid die gezondheid ondersteunen.
> **Voorbeeld:** Het bevorderen van gezonde voeding kan bijvoorbeeld bestaan uit het geven van educatie over voedingswaarde (persoonlijke vaardigheden), het aanpassen van schoolkantines om gezonde opties te bieden (ondersteunende omgeving), het organiseren van kookworkshops in de wijk (gemeenschapsactie), het aanpassen van overheidssubsidies voor ongezonde voedingsmiddelen (gezond beleid), en het stimuleren van artsen om preventieve voedingsadviezen te geven (heroriëntatie gezondheidsdiensten).
---
# Theoretische modellen voor gedragsverklaring en -verandering
Dit deel behandelt diverse theoretische modellen die helpen begrijpen waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit gedrag kan worden veranderd [44](#page=44).
### 3.1 Individuele modellen
Individuele modellen beschrijven hoe een bepaald gedrag tot stand komt en op welke factoren er het best kan worden ingegrepen om het gedrag in positieve zin te veranderen. De determinanten binnen deze modellen zijn de factoren die samengaan met gezond of ongezond gedrag of die een bepaald gedrag veroorzaken [44](#page=44).
#### 3.1.1 Health Belief Model (HBM)
Het Health Belief Model (HBM) is een gezondheidspsychologisch model dat beschrijft en verklaart in welke mate mensen aanbevelingen met betrekking tot hun gezondheid volgen, zoals vaccinaties of deelname aan gezondheidsscreenings. Het verklaart gezondheidsgedragingen door de nadruk te leggen op cognitieve variabelen zoals kennis, attitude en de overtuiging van het individu. Mentale processen zoals verwachten en redeneren staan hierbij centraal [46](#page=46).
Het model stelt dat gezondheidsbevorderende actie wordt ondernomen wanneer men er 'psychologisch klaar voor is'. De bereidheid tot handelen is een afweging van de gepercipieerde bedreiging voor de gezondheid versus de verwachtingen over de voor- en nadelen van gedragsverandering [48](#page=48).
* **Gepercipieerde bedreiging:** Wordt bepaald door de waargenomen ernst van het gezondheidsrisico en de vatbaarheid voor dit risico [48](#page=48).
* **Gepercipieerde voor- en nadelen:** Zorgen voor een kosten-batenanalyse voor het betreffende gedrag [48](#page=48).
* **Cues to action:** Cognitieve verwerkingsprocessen worden in gang gezet door gebeurtenissen bij zichzelf of in de omgeving [48](#page=48).
Later werd **zelf-effectiviteit** of eigen-effectiviteit toegevoegd aan het model. Dit is de mate waarin mensen geloven dat ze in staat zijn hun gedrag te veranderen. De oorspronkelijke focus van het model lag op éénmalige acties die weinig vragen oproepen met betrekking tot de persoonlijke kans op welslagen [49](#page=49).
#### 3.1.2 Protection Motivation Theory (PMT)
De Protection Motivation Theory (PMT) is een gezondheidspsychologisch model dat determinanten van de motivatie om zich te beschermen verklaart. Het model focust op de inschatting van dreiging en coping [50](#page=50).
* **Inschatting van dreiging:** Omvat de inschatting van de ernst en waargenomen vatbaarheid, waargenomen angst, en waargenomen intrinsieke en extrinsieke beloningen die gepaard gaan met ongezond gedrag [52](#page=52).
* **Inschatting van coping:** Omvat de mate van self-efficacy (inschatting dat men gezond gedrag kan stellen) en response efficacy (inschatting dat gezond gedrag de dreiging zal doen dalen), alsook de response costs (inschatting van de kosten of nadelen die met gezond gedrag gepaard gaan) [52](#page=52).
Het model wordt veel gebruikt voor het verklaren van preventief gezondheidsgedrag. Een belangrijk inzicht is dat angst induceren alleen werkt als mensen een hoge eigen-effectiviteit hebben ten aanzien van het gezonde gedrag [53](#page=53).
Beperkingen van de PMT zijn dat motivatie niet altijd tot actie leidt, en dat het model onbewuste processen en de rol van sociale factoren en omgevingsinvloeden negeert [53](#page=53).
#### 3.1.3 Theory of Reasoned Action (TRA)
De Theory of Reasoned Action (TRA) is een algemeen sociaal psychologisch model dat gedrag verklaart op basis van de intentie om dat gedrag uit te voeren (#page=54, page=55). Intentie wordt beïnvloed door [54](#page=54) [55](#page=55):
* **Attitude:** Bepaald door de opvattingen van een persoon over de gevolgen van het gedrag ("beliefs") en de evaluatie van deze gevolgen [55](#page=55).
* **Subjectieve norm:** Bepaald door de opvattingen van anderen en de mate van instemming met deze meningen [55](#page=55).
Het model gaat ervan uit dat mensen rationeel denken en dat hun gedrag onder vrijwillige controle staat. Het is niet van toepassing op routines en gewoontes [55](#page=55).
#### 3.1.4 Theory of Planned Behaviour (TPB)
De Theory of Planned Behaviour (TPB) is een aanpassing van de TRA (#page=56, page=57). Het voegt een derde variabele toe: **gedragscontrole**. Gedragscontrole is vergelijkbaar met eigen-effectiviteit en betreft de overtuiging over hoe moeilijk of gemakkelijk het uitvoeren van het gedrag is. Deze overtuiging wordt bepaald door vroegere ervaringen en gepercipieerde hindernissen. Echter, niet al het gedrag staat onder bewuste controle, zoals gewoontes [56](#page=56) [57](#page=57).
#### 3.1.5 Self-Determination Theory (SDT)
De Self-Determination Theory (SDT) biedt inzicht in de redenen waarom mensen bepaald gezondheidsgedrag aannemen en volhouden (#page=58, page=59). Het model onderscheidt verschillende vormen van motivatie [58](#page=58) [59](#page=59):
* **Gecontroleerde motivatie:** Omvat externe regulatie (gedrag gesteld voor externe beloning, straf vermijden, voldoen aan verwachtingen) en geïntrojecteerde regulatie (gedrag gesteld om schuld, schaamte, angst te vermijden of om zelfwaarde te behouden) (#page=58, page=59, page=60). Hierbij handelen mensen onder gevoelens van interne of externe druk [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Autonome motivatie:** Omvat geïdentificeerde regulatie (gedrag als persoonlijk zinvol en belangrijk ervaren) en intrinsieke regulatie (gedrag gesteld omwille van plezier, uitdaging, passie of interesse) (#page=58, page=59, page=60). Mensen kiezen hierbij uit vrije wil [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60).
Autonome motivatie leidt tot blijvende gedragsverandering [60](#page=60).
### 3.2 Belangrijke individuele determinanten
Individuele gedragsverklaringsmodellen richten zich op persoonlijke en psychosociale determinanten. Deze determinanten omvatten [63](#page=63):
* **Cognitieve determinanten:** Kennis (bewustzijn, risicoperceptie), attitudes (waarden, normen, uitkomstverwachtingen, afweging voor- en nadelen), sociale invloed (modeling, subjectieve norm, sociale steun), eigen-effectiviteit of gedragscontrole, motivatie en intentie [62](#page=62).
* **Onbewuste determinanten:** Gewoonte, drang [62](#page=62).
Deze modellen verklaren maximaal 40% van de variantie in gezondheidsgedrag en hebben voornamelijk effecten op korte termijn [63](#page=63).
### 3.3 Ecologische modellen
Ecologische modellen erkennen dat veranderingen in de omgeving een groot bereik kunnen hebben en vaak inwerken op onbewuste processen (#page=63, page=64). Deze modellen beschouwen gedrag als een interactie tussen individuele factoren en omgevingsfactoren, en streven naar gedragsverandering door aanpassingen in de omgeving [63](#page=63) [64](#page=64).
#### 3.3.1 Nudges
Nudges zijn interventies die direct inspelen op gedrag zonder bewuste afweging, incentive of regulering. Ze moedigen de gewenste keuze aan door middel van subtiele omgevingsaanpassingen, met behoud van keuzevrijheid [65](#page=65).
#### 3.3.2 Gedragswiel
Het gedragswiel is een model dat verschillende niveaus van omgevingsinvloeden en gedragsdeterminanten visualiseert (#page=67, page=68) [67](#page=67) [68](#page=68).
### 3.4 Gedragsverandering en stadia
Gedragsverandering wordt gedefinieerd als het toepassen van theoretisch onderbouwde en empirisch ondersteunde methoden en technieken om gezond gedrag te vermeerderen en ongezond gedrag te verminderen [69](#page=69).
#### 3.4.1 Transtheoretisch Model (Stages of Change)
Het Transtheoretisch Model (TTM) van Prochaska & DiClemente stelt dat personen door verschillende stadia van gedragsverandering gaan, gekenmerkt door verschillen in intentie. Gezondheidsbevorderende acties kunnen mensen ertoe aanzetten naar een volgend stadium te evolueren, waarbij elk stadium een andere aanpak vereist [70](#page=70).
* **Stadium 1: Precontemplatie:** Geen overweging tot verandering in de nabije toekomst (6 maanden). Redenen hiervoor kunnen gebrek aan kennis, ontmoediging, onwil om te veranderen, of gebrek aan motivatie zijn. Aanpak: kennis en bewustzijn verhogen, self-monitoring [71](#page=71).
* **Stadium 2: Contemplatie:** Erkenning van een probleem en intentie tot verandering binnen 6 maanden, maar nog geen concrete plannen. Kenmerkend is ambivalentie. Aanpak: beslissingsbalans opmaken (kosten/batenanalyse) [72](#page=72).
* **Stadium 3: Preparatie:** Klaar om gedrag te veranderen binnen 1 maand, met beslissing tot stappen, maar nog steeds ambivalentie. Aanpak: concreet plan ontwikkelen, oplossingen zoeken voor hindernissen, doelbepaling (SMART) [73](#page=73).
* **Stadium 4: Actie:** Implementatie van het plan, met concrete doelstellingen en gedragsveranderingen in de laatste 6 maanden. Positieve en negatieve ervaringen bepalen of gedrag wordt voortgezet. Aanpak: stimuluscontrole, sociale steun en modeling [74](#page=74).
* **Stadium 5: Consolidatie:** Behouden van nieuw gedrag gedurende minstens 6 maanden. Aanpak: anticipatie en probleemoplossing [75](#page=75).
Vaak worden stadia meerdere keren doorlopen alvorens tot stabiele gedragsverandering te komen [75](#page=75).
#### 3.4.2 Herval
Herval is de terugkeer naar een vroeger stadium. Eénmalig terugvallen is geen herval. Uit herval kan geleerd worden. Herval is eerder de regel dan de uitzondering en is groter bij gecontroleerde motivatie [76](#page=76).
#### 3.4.3 Intention-Behaviour Gap
De Intention-Behaviour Gap beschrijft dat een verandering in intentie slechts een kleine tot middelgrote verandering in gedrag tot gevolg heeft [78](#page=78).
#### 3.4.4 Health Action Process Approach (HAPA)
De Health Action Process Approach (HAPA) biedt concrete technieken om de intention-behaviour gap te overbruggen. Dit omvat het opstellen van een plan (action planning, implementatie-intenties zoals 'als... dan...') en coping planning, alsook zelfmonitoring (action control). Daarnaast kan de gedragscontrole of eigen-effectiviteit worden verhoogd door mastery experience, vicarious experience, verbal persuasion en psychological states. Ook het verhogen van autonome motivatie draagt bij aan het overbruggen van de gap [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
### 3.5 Andere modellen
Enkele andere relevante modellen zijn:
* Cognitive Dissonance Theory [82](#page=82).
* Elaboration Likelihood Model [83](#page=83).
---
# Actoren en toepassingen van gezondheidsbevordering
Dit gedeelte belicht de diverse actoren die betrokken zijn bij het realiseren van preventief gezondheidsbeleid in Vlaanderen en specifieke toepassingen van gezondheidsbevordering binnen verschillende zorgcontexten.
### 4.1 Actoren in preventief gezondheidsbeleid
De Vlaamse overheid werkt samen met verschillende actoren om preventief gezondheidsbeleid te realiseren. Deze actoren omvatten partnerorganisaties, gezondheidsmakers, organisaties met terreinwerking en individuele zorgaanbieders [32](#page=32).
#### 4.1.1 Partnerorganisaties
Partnerorganisaties zijn centra met expertise in één of meerdere domeinen van gezondheidsbevordering. Hun rol is het ondersteunen van gezondheidsmakers, organisaties met terreinwerking en individuele zorgaanbieders. Dit doen zij door [33](#page=33):
* Informatie en advies te verstrekken [33](#page=33).
* Methodieken en materialen te ontwikkelen [33](#page=33).
* De implementatie en het gebruik ervan te ondersteunen [33](#page=33).
Partnerorganisaties hebben een meerjarige beheersovereenkomst met de overheid over hun opdracht [33](#page=33).
Enkele voorbeelden van partnerorganisaties zijn:
* Diabetes Liga [34](#page=34).
* Eetexpert [34](#page=34).
* Expertisecentrum Val- en fractuurpreventie Vlaanderen [34](#page=34).
* Instituut Tropische Geneeskunde [34](#page=34).
* Milieugezondheidszorg [34](#page=34).
* Vlaams Instituut Mondgezondheid [34](#page=34).
* Sensoa [34](#page=34).
* Vlaams expertisecentrum alcohol en andere drugs (VAD) [34](#page=34).
* Vlaams Instituut Gezond Leven [34](#page=34).
* Vlaams expertisecentrum voor suïcidepreventie (VLESP) [34](#page=34).
* Vlaamse Wetenschappelijke Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg [34](#page=34).
* Ondersteuning Settinggericht samenWerken (PO OSW) [34](#page=34).
#### 4.1.2 Gezondheidsmakers vzw
Gezondheidsmakers vzw ondersteunen lokaal preventief gezondheidsbeleid door gevalideerde preventiemethodieken lokaal te verspreiden. Zij vormen een geografisch afgebakend netwerk van lokale partners uit de gezondheids- en aanverwante sectoren. Gezondheidsmakers hebben 13 antennepunten en werken in 12 regio's in Vlaanderen, gecoördineerd door een centrale afdeling met Vlaamse experten per thema/setting. Er is ook een initiatief genaamd "Gezond in Brussel". Gezondheidsmakers ontvangen erkenning en subsidies gedurende 5 jaar. Meer informatie is te vinden op www.gezondheidsmakers.be en www.departementzorg.be/nl/logos-gezondheidsmakers-en-gezond-brussel [35](#page=35).
Preventieorganisaties die zeker moeten worden uitgenodigd om hun werking te ondersteunen zijn onder andere:
* Huisartsenkringen [36](#page=36).
* CLB's, pedagogische begeleidingsdiensten [36](#page=36).
* Externe en interne diensten preventie en bescherming op het werk [36](#page=36).
* Lokale besturen (gemeentebesturen en OCMW's) [36](#page=36).
* Gezondheidsbevorderende diensten ziekenfondsen [36](#page=36).
* Consultatiebureaus en huizen van het kind van Kind en Gezin [36](#page=36).
Ook andere relevante organisaties zijn welkom [36](#page=36).
#### 4.1.3 Organisaties met terreinwerking
Organisaties met terreinwerking staan in voor het veldwerk en doen hiervoor beroep op de expertise van partnerorganisaties. Ze werken ook samen met gezondheidsmakers. De meeste van deze organisaties hebben een beheersovereenkomst met de Vlaamse overheid, met uitzondering van CLB's die van rechtswege geregeld zijn [37](#page=37).
Voorbeelden van organisaties met terreinwerking zijn:
* Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB) [37](#page=37).
* Suïcide- en middelenpreventiewerking van centra voor geestelijke gezondheidszorg (CGG) [37](#page=37).
* Landsbonden van ziekenfondsen [37](#page=37).
* VRGT [37](#page=37).
* Pasop [37](#page=37).
* Centrum voor kankeropsporing [37](#page=37).
* Centrum ter preventie van zelfdoding [37](#page=37).
* Free Clinic [37](#page=37).
### 4.2 Toepassingen van gezondheidsbevordering
#### 4.2.1 Gezondheidsbevordering binnen zorg en welzijn
Een voorbeeld van gezondheidsbevordering binnen zorg en welzijn is het initiatief van rookvrije ziekenhuizen [84](#page=84).
> **Tip:** Het concept van 'Health Promoting Hospitals' benadrukt de integratie van gezondheidsbevordering in alle aspecten van de ziekenhuiswerking [85](#page=85).
#### 4.2.2 Preventie in woonzorgcentra
Preventie in woonzorgcentra is essentieel gezien de kwetsbaarheid van de oudere populatie. Specifieke cijfers benadrukken de urgentie [86](#page=86):
* Elke seconde valt er wereldwijd een 65-plusser [87](#page=87).
* Elke 11 seconden wordt een 65-plusser opgenomen op spoed ten gevolge van een val [87](#page=87).
* Elke 19 minuten overlijdt een 65-plusser ten gevolge van een val [87](#page=87).
#### 4.2.3 Preventie in de huisartsenpraktijk
De huisartsenpraktijk speelt een cruciale rol in preventie [88](#page=88).
> **Voorbeeld:** De website www.domusmedica.be/preventie-tot-de-huisartsenpraktijk biedt informatie over preventie binnen de huisartsenpraktijk [88](#page=88).
#### 4.2.4 Bewegen Op Verwijzing (BOV)
Bewegen Op Verwijzing (BOV) is een initiatief van de Vlaamse Overheid, uitgewerkt door het Vlaams Instituut Gezond Leven. BOV helpt mensen die onvoldoende bewegen op weg naar een actiever en gezonder leven door middel van terugbetaalde BOV-coaching. De coaching kan zowel individueel als in groep, of een combinatie van beide, plaatsvinden. De Vlaamse overheid betaalt een deel terug, en sommige mutualiteiten betalen een bijkomend deel. Meer informatie is te vinden op www.bewegenopverwijzing.be [90](#page=90).
De doelgroep van BOV bestaat uit patiënten die de aanbeveling voor beweging en/of langdurig zitten niet halen [91](#page=91).
> **Tip:** Er zijn filmpjes beschikbaar op ufora die de werking en resultaten van BOV illustreren [91](#page=91) [92](#page=92).
Er wordt gerapporteerd dat deelnemers aan BOV meer bewegen [92](#page=92).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidsbescherming | Een vorm van preventie die geen directe interventie van de burger vereist en gericht is op het beschermen van de algemene gezondheid. |
| Ziektepreventie | Maatregelen die specifiek gericht zijn op het voorkomen van het ontstaan of de verspreiding van bepaalde ziekten. |
| Gezondheidsbevordering | Een proces waarbij individuen of groepen meer controle krijgen over de factoren die hun gezondheid beïnvloeden, met als doel hun welzijn te verbeteren. |
| Primaire preventie | Richt zich op het aanpakken van causale factoren van ziekte om deze te voorkomen bij gezonde individuen of specifieke groepen. |
| Secundaire preventie | Gericht op het vroegtijdig opsporen van ziekten, bijvoorbeeld via screeningsprogramma’s, bij zowel de algemene bevolking als risicogroepen. |
| Tertiaire preventie | Streeft ernaar de verslechtering van een bestaande gezondheidstoestand tegen te gaan en complicaties te voorkomen, vaak bij zieke individuen door middel van zorggerichte programma’s. |
| Quaternaire preventie | Heeft als doel overmedicalisering te vermijden door onnodige behandelingen of onderzoeken te beperken, met aandacht voor wetenschappelijke evidentie en ethische verantwoording. |
| Primordiale preventie | Een relatief nieuw concept gericht op het in stand houden van algemene voorwaarden voor gezondheid, zoals economische, sociale en culturele omstandigheden. |
| Ottawa Charter | Een baanbrekend document uit 1986 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat de definitie en strategieën voor gezondheidsbevordering vastlegde. |
| Health Field Concept | Een model dat gezondheid verklaart aan de hand van vier hoofdfactoren: biologische factoren, levensstijl, omgeving en organisatie van de gezondheidszorg. |
| Holistisch | Een benadering die gezondheid en ziekte ziet als een samenspel van lichamelijke, geestelijke en sociale factoren, in plaats van geïsoleerde elementen. |
| Participatief | Een principe binnen gezondheidsbevordering waarbij de doelgroep actief wordt betrokken bij het ontwerpen en uitvoeren van interventies. |
| Emancipatorisch | Een principe dat streeft naar het versterken van de autonomie en zelfredzaamheid van individuen en gemeenschappen op het gebied van gezondheid. |
| Multistrategisch | Een aanpak binnen gezondheidsbevordering die gebruikmaakt van een combinatie van verschillende interventiestrategieën om effectiviteit te maximaliseren. |
| Health Belief Model | Een psychologisch model dat verklaart hoe overtuigingen en percepties (zoals de waargenomen dreiging en de kosten-batenanalyse van gedragsverandering) gezondheidsgedrag beïnvloeden. |
| Protection Motivation Theory | Een model dat de motivatie om zich te beschermen tegen gezondheidsrisico’s verklaart op basis van inschattingen van dreiging (ernst, vatbaarheid) en coping (efficacy, kosten). |
| Theory of Reasoned Action | Een sociaal psychologisch model dat stelt dat gedragsintentie, gevormd door attitudes en subjectieve normen, de belangrijkste voorspeller is van gedrag. |
| Theory of Planned Behaviour | Een uitbreiding van de Theory of Reasoned Action, die gedragscontrole (de perceptie van hoe makkelijk of moeilijk gedrag is uit te voeren) toevoegt als een belangrijke determinant van intentie en gedrag. |
| Self-Determination Theory (ZDT) | Een theorie die de rol van intrinsieke en extrinsieke motivatie en de bevrediging van psychologische basisbehoeften (autonomie, competentie, verbondenheid) in gedragsverandering onderzoekt. |
| Autonome motivatie | Motivatie die voortkomt uit intrinsieke interesse, plezier of een gevoel van persoonlijke keuze en zinvolheid. |
| Gecontroleerde motivatie | Motivatie die wordt gedreven door externe druk, beloningen, straffen, schuldgevoelens of de noodzaak om aan verwachtingen te voldoen. |
| Ecologische modellen | Modellen die gedrag verklaren door zowel individuele factoren als de bredere omgeving en sociale systemen te beschouwen, zoals het socio-ecologisch model. |
| Socio-ecologisch model | Een raamwerk dat erkent dat gedrag wordt beïnvloed door meerdere niveaus van omgevingsinvloeden, van individuele tot maatschappelijke factoren. |
| Nudges | Kleine subtiele interventies die mensen aanmoedigen om een gewenste keuze te maken, zonder hun keuzevrijheid te beperken of incentives te gebruiken. |
| Gedragswiel | Een model dat de verschillende determinanten van gedrag categoriseert, vaak in relatie tot de omgeving en de context. |
| Transtheoretisch Model (Stages of Change) | Een model dat gedragsverandering beschrijft als een proces dat door verschillende stadia loopt (precontemplatie, contemplatie, preparatie, actie, consolidatie), waarbij elke fase een specifieke aanpak vereist. |
| Intention-Behaviour Gap | Het verschil tussen de intentie van een persoon om een bepaald gedrag te vertonen en het daadwerkelijk vertonen van dat gedrag. |
| Health Action Process Approach (HAPA) | Een model dat zich richt op het overbruggen van de intention-behaviour gap door middel van strategieën zoals actieplanning, copingplanning en zelfmonitoring. |
| Cognitive Dissonance Theory | Een theorie die verklaart hoe mensen inconsistenties tussen hun overtuigingen, attitudes en gedragingen ervaren en proberen te verminderen. |
| Elaboration Likelihood Model | Een theorie die beschrijft hoe mensen informatie verwerken en hoe dit leidt tot attitude- of gedragsverandering, via centrale of perifere routes. |
| Bewegen Op Verwijzing (BOV) | Een initiatief in Vlaanderen dat mensen ondersteunt bij het ontwikkelen van een actiever en gezonder leven door middel van terugbetaalde coaching. |
Cover
GP 4.pdf
Summary
# Gezonde voeding en het belang van groenten en fruit
Dit hoofdstuk behandelt de aanbevelingen voor gezonde voeding, met speciale nadruk op de consumptie van groenten en fruit en hun rol bij het verminderen van het risico op chronische ziekten, inclusief de aanbevelingen van gezondheidsinstituten en de voedingskeuzes van Nederlanders [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1. Groenten en fruit in een gezond voedingspatroon
Groenten en fruit leveren essentiële voedingsstoffen zoals vitaminen, foliumzuur, antioxidanten en polyfenolen, die bijdragen aan een gezonde lichaamsfunctie en bescherming bieden tegen chronische en levensbedreigende ziekten. Grootschalige onderzoeken en meta-analyses van prospectieve onderzoeken hebben aangetoond dat een verhoogde consumptie van groenten en fruit het sterfterisico en het risico op hart- en vaatziekten verlaagt. Er is een dosis-responsrelatie vastgesteld waarbij het risico op mortaliteit door hart- en vaatziekten afneemt per portie groente en fruit per dag, met een aanbevolen drempel van vijf porties per dag [1](#page=1).
Hoewel er internationale variatie is en andere leefstijlfactoren een rol spelen, wordt het Mediterrane dieet, dat rijk is aan groenten en fruit, geassocieerd met een lager risico op diverse ziekten. Een meta-analyse suggereert dat vegetariërs een lager incidentie van hartaanvallen en een lagere mortaliteit, met name door ischemische hartaandoeningen, hebben dan niet-vegetariërs. Echter, dit risicoverlagende effect is niet altijd gecorrigeerd voor andere leefstijlfactoren, en de directe relatie tussen veganisme en bescherming tegen deze aandoeningen vereist verder onderzoek [1](#page=1).
Onderzoek naar de biologische, biochemische en fysiologische effecten suggereert dat een gezond en afgewogen voedingspatroon, zoals het Mediterrane dieet, kan leiden tot langere telomeren, die geassocieerd worden met een vertraagd verouderingsproces en een lager risico op ziekten. De gunstige effecten van een gezond dieet met groenten en fruit kunnen ook indirect via gewichtsbeheersing plaatsvinden, wat weer het risico op aandoeningen van kransslagaders vermindert [1](#page=1) [2](#page=2).
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) adviseert op basis van deze conclusies om per dag minimaal 400 gram groenten en fruit te consumeren. Verschillende landen stellen hun eigen voedingsrichtlijnen op, waarbij factoren geïdentificeerd worden die dit gezonde gedrag kunnen bevorderen [2](#page=2).
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat de voordelen van groenten en fruit niet alleen in de hoeveelheid zitten, maar ook in de diversiteit. Probeer een breed scala aan groenten en fruit te consumeren om een breed spectrum aan voedingsstoffen binnen te krijgen.
#### 1.1.1. Vitaminen en antioxidanten in groenten en fruit
Groenten en fruit zijn rijke bronnen van vitaminen, foliumzuur, antioxidanten en polyfenolen. Deze stoffen spelen een cruciale rol in het ondersteunen van de lichaamsfuncties en bieden bescherming tegen de ontwikkeling van chronische ziekten [1](#page=1).
#### 1.1.2. Effecten op chronische ziekten
Regelmatige consumptie van groenten en fruit is wetenschappelijk bewezen effectief in het verlagen van het risico op chronische en levensbedreigende ziekten. Meta-analyses tonen aan dat een hogere inname van groenten en fruit geassocieerd is met een verminderd risico op hart- en vaatziekten en een lagere mortaliteit [1](#page=1).
### 1.2. Aanbevelingen voor gezonde voeding
Gezondheidsinstituten zoals het Belgische Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid en het Nederlandse Voedingscentrum geven aanbevelingen voor een gezonde voeding, gebaseerd op drie uitgangspunten:
1. **Plantaardige oorsprong:** Geef voorrang aan voeding met een plantaardige oorsprong, zoals groenten, fruit, peulvruchten en volle granen [2](#page=2).
2. **Niet of weinig bewerkt:** Kies voor zo weinig mogelijk of onbewerkte voeding en vermijd ultra-bewerkte voeding [2](#page=2).
3. **Voorkom overconsumptie en voedselverspilling:** Consumeer met mate en vermijd verspilling [2](#page=2).
Het Nederlandse voedingscentrum deelt producten in met gunstige, neutrale of ongunstige effecten op de gezondheid [2](#page=2).
* **Gunstig effect:** Groenten, fruit, peulvruchten, volle granen [2](#page=2).
* **Neutraal of onvoldoende/onduidelijk effect:** Vis, yoghurt, noten, zaden, gevogelte [2](#page=2).
* **Ongunstig effect:** Rood vlees, bewerkt vlees [2](#page=2).
* **Ultra-bewerkte producten met ongunstig gezondheidseffect:** Frisdranken, snacks (worden als overbodig beschouwd) [2](#page=2).
#### 1.2.1. De consumptiepatronen van Nederlanders
Onderzoek van het RIVM en het Belgische Instituut voor Volksgezondheid peilt regelmatig de voedingspatronen en de kwaliteit van de gezondheid van de bevolking. De consumptie van water, brood, aardappelen, groenten, fruit, zuivelproducten en vis ligt vaak te laag en moet verhoogd worden. De consumptie van kaas, vlees en restgroepen ligt te hoog en moet verlaagd worden. Hoewel het drinken van alcoholvrije dranken in 2016 is toegenomen, heeft dit weinig effect gehad op het doel om de consumptie van suikerhoudende dranken te verminderen. Ondanks een stijgende levensverwachting heeft het merendeel van de Nederlanders overgewicht, waarbij een groter percentage bij de lagere sociaaleconomische status (SES) voorkomt [2](#page=2).
### 1.3. Voorkeuren en aanleren van eetgedrag
Eetvoorkeuren worden in grote mate bepaald door sociale en culturele factoren, waarbij ouders een belangrijke rol spelen in het vormgeven van eetpatronen, voedselgewoonten en vrijetijdsbesteding. Hedendaags eetgedrag, met name de consumptie van groenten en fruit, kan positief worden beïnvloed door gerichte opvoeding. Voorkeuren worden aangeleerd via socialisatie binnen het gezin, waarbij de omgeving en de sociale kring mede bepalend zijn [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Veel scholen stimuleren gezond eten door deel te nemen aan het EU-schoolfruit- en groenteprogramma, waarbij leerlingen gratis groente of fruit ontvangen, mits dit gepaard gaat met educatieve lessen [3](#page=3).
#### 1.3.1. Educatieve programma's op scholen
Deelname aan het EU-schoolfruit- en groenteprogramma op basisscholen, waarbij leerlingen gratis groente of fruit krijgen aangeboden, is gekoppeld aan educatieve sessies. In 2021 had 43% van de scholen deelgenomen aan dergelijke programma's die gericht zijn op het promoten van groenten en fruit [3](#page=3).
### 1.4. Lichamelijke beweging en gezondheid
De WHO beschouwt lichamelijke beweging als een van de belangrijkste risicofactoren voor gezondheid. Onvoldoende lichaamsbeweging is een bepalende factor voor het risico op chronische ziekten zoals hart- en vaatziekten en kanker. Regelmatige lichaamsbeweging heeft significante gezondheidseffecten en draagt bij aan de preventie van niet-overdraagbare ziekten. Wereldwijd beweegt één op de vier volwassenen te weinig, wat aanleiding geeft tot het opstellen van richtlijnen voor de juiste hoeveelheid lichaamsbeweging. In Vlaanderen beweegt 60% van de volwassenen onvoldoende, waarbij jongeren en laag- en middelgeschoolden onder de 18-24 jaar het minst bewegen [3](#page=3).
---
# Het belang van lichaamsbeweging voor gezondheid
Regelmatige lichaamsbeweging is een cruciale factor voor zowel fysieke als psychologische gezondheid, met specifieke aanbevelingen voor verschillende leeftijdsgroepen en diverse positieve effecten op het lichaam en de geest [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.1 Lichaamsbeweging: definitie en aanbevelingen
Onvoldoende lichaamsbeweging wordt wereldwijd beschouwd als een van de voornaamste risicofactoren voor gezondheidsproblemen en is een bepalende factor voor het risico op chronische, niet-overdraagbare ziekten zoals hart- en vaatziekten en kanker. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt dat lichaamsbeweging betekenisvolle gezondheidseffecten heeft bij het voorkomen en behandelen van niet-overdraagbare ziekten [3](#page=3).
Wereldwijd beweegt één op de vier volwassenen te weinig om de benodigde gezondheidsvoordelen te realiseren. In Vlaanderen beweegt 60% van de volwassenen onvoldoende. Mensen met een lagere sociaaleconomische status (SES) bewegen minder dan mensen met een hogere SES, en jongeren tussen 18 en 24 jaar bewegen het minst [3](#page=3).
**Aanbevelingen voor lichaamsbeweging:**
* **Kinderen tot en met 4 jaar:** Minimaal 3 uur per dag bewegen [4](#page=4).
* **Kinderen en jongeren van 4-17 jaar:** Minimaal 60 minuten per dag matig tot intensief bewegen, plus 3 keer per week spier- en botversterkende oefeningen [4](#page=4).
* **Volwassenen:** Minimaal 150 minuten per week matig intensief bewegen, plus 2 keer per week spier- en botversterkende oefeningen [4](#page=4).
> **Tip:** Het is belangrijk te realiseren dat niet alle beweging gestructureerd hoeft te zijn; dagelijkse activiteiten kunnen ook bijdragen aan de benodigde beweging [4](#page=4).
### 2.2 Lichamelijke voordelen van lichaamsbeweging
Regelmatige lichaamsbeweging heeft een breed scala aan positieve fysieke effecten. Het verkleint het risico op chronische ziekten zoals hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en bepaalde kankers, waarbij een dosis-responsrelatie bestaat: hoe meer men beweegt, hoe groter de voordelen [4](#page=4).
**Specifieke lichamelijke voordelen:**
* **Cardiovasculaire gezondheid:** Regelmatige beweging, zoals wandelen of dansen, is goed voor het hart en de bloedvaten. Het versterkt de spieren, verbetert de coördinatie en het evenwicht, wat het risico op vallen vermindert [4](#page=4).
* **Botgezondheid:** Lichaamsbeweging vermindert het risico op osteoporose (botontkalking) [4](#page=4).
* **Gewichtsbeheersing en conditie:** Een goede conditie, gemeten aan de hand van bijvoorbeeld de BMI of het vermogen om te sporten, biedt bescherming tegen overgewicht en een slechte conditie. Overgewicht is echter niet altijd gelijk aan een slechte conditie [4](#page=4).
* **Spierkracht en -functie:** Lichaamsbeweging vergroot de spierkracht en verbetert de spierfunctie, wat essentieel is voor dagelijkse activiteiten en het behoud van zelfstandigheid [4](#page=4).
* **Energie en welzijn:** Lichaamsbeweging helpt bij het verwerken van energie, activeert energie-recruterende processen en beschermt de lichamelijke gezondheid op uiteenlopende manieren [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een meta-analyse toont aan dat regelmatig bewegen het risico op hart- en vaatziekten aanzienlijk vermindert [4](#page=4).
Het effect van lichaamsbeweging is het grootst wanneer mensen die al voldoende bewegen, nóg actiever worden. Er is een duidelijke dosis-responsrelatie: hoe meer men beweegt, hoe groter de gezondheidswinst. Een gebrek aan beweging kan echter ook leiden tot een negatief lichaamsbeeld en andere stoornissen, en overmatig sporten kan het risico op blessures vergroten [5](#page=5).
### 2.3 Psychologische voordelen van lichaamsbeweging
Naast de fysieke voordelen, heeft lichaamsbeweging ook significante positieve effecten op de psychische gesteldheid [5](#page=5).
**Specifieke psychologische voordelen:**
* **Verbetering van stemming en depressie:** Onderzoek toont een verband aan tussen lichaamsbeweging en verbetering van de stemming, met name door vermindering van depressieve symptomen. Meta-analyses die lichaamsbeweging als interventie aanbieden bij depressieve patiënten laten een duidelijke reductie van depressieve symptomen zien. Hoewel niet altijd significant, zijn de effecten vergelijkbaar met die van cognitieve therapie. In klinische populaties wordt regelmatige beweging in verband gebracht met vermindering van angst en depressie, en een beter lichaamsbeeld [5](#page=5).
* **Verhoging van eigenwaarde:** Cardiovasculaire fitness en training kunnen leiden tot verbetering van de eigenwaarde en prosociaal gedrag, zoals helpende acties voor anderen [5](#page=5).
* **Biologische mechanismen:** Psychologische voordelen worden deels verklaard door biologische mechanismen, zoals de afgifte van endorfines en natuurlijke opiaten in het bloed, die een pijnstillend effect hebben. Lichaamsbeweging stimuleert ook de afgifte van catecholamines zoals noradrenaline en adrenaline, wat helpt bij stresshantering [5](#page=5).
* **Stressreductie:** Lichaamsbeweging kan helpen bij het verwerken van stress en spierontspanning [5](#page=5).
* **Lichaamsbeeld en zelfvertrouwen:** Actieve mensen hebben vaak een gunstiger lichaamsbeeld dan niet-actieve mensen. Dit kan bijdragen aan een beter gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen [6](#page=6).
* **Sociale interactie:** Lichaamsbeweging kan sociale interactie bevorderen, wat een positieve rol speelt bij het verhogen van het zelfvertrouwen en het gevoel van eigenwaarde [6](#page=6).
> **Tip:** Het volhouden van beweging is belangrijk voor het psychologische effect; de positieve effecten van beweging op de stemming zijn vooral merkbaar na afloop, en niet zozeer tijdens de inspanning zelf [5](#page=5).
### 2.4 Lichaamsbeweging en cognitief functioneren
Regelmatige, niet-excessieve fysieke activiteit is ook gunstig voor cognitieve functies, met name bij het tegengaan van leeftijdsgerelateerde achteruitgang [6](#page=6).
**Voordelen voor cognitief functioneren:**
* **Vertraging van cognitieve achteruitgang:** Lichamelijke activiteit is gerelateerd aan het vertragen van leeftijdsgerelateerde cognitieve achteruitgang en het tegengaan van cognitieve stoornissen [6](#page=6).
* **Hersengezondheid:** Studies suggereren dat regelmatige fysieke activiteit de hersenen kan helpen herstellen en vasculaire processen kan verbeteren, wat indirect bijdraagt aan cognitieve functies [6](#page=6).
Over het algemeen is regelmatige lichaamsbeweging goed voor de fysieke en psychische gezondheid en kan het de levensverwachting verlengen [6](#page=6).
### 2.5 Barrières voor lichaamsbeweging
Ondanks de vele voordelen, ervaren veel mensen barrières om actief te zijn [6](#page=6).
**Veelvoorkomende barrières zijn:**
* Gebrek aan tijd [6](#page=6).
* Gebrek aan motivatie [6](#page=6).
* Gebrek aan energie [6](#page=6).
* Gênance [6](#page=6).
* Gebrek aan toegang tot faciliteiten of apparatuur [6](#page=6).
* Onzekerheid over het eigen kunnen of gebrek aan sportattributen [6](#page=6).
---
# Vaccinaties en immunisatie
Dit onderwerp behandelt het beleid rondom vaccinaties, het doel van immunisatie, de toedieningsmethoden en de effectiviteit ervan bij het voorkomen van specifieke ziekten, met een focus op vaccinatieprogramma's en factoren die de vaccinatiebereidheid beïnvloeden.
### 3.1 Het doel en de werking van vaccinaties
Vaccinaties zijn een belangrijk volksgezondheidsbeleid gericht op het bieden van langdurige bescherming tegen specifieke ziekteverwekkers en het minimaliseren van nadelige gevolgen voor individuen. Het primaire doel van vaccinatie is immunisatie, waarbij het lichaam wordt blootgesteld aan een verzwakte of geïnactiveerde ziekteverwekker, of delen daarvan, om het immuunsysteem te stimuleren antistoffen aan te maken [7](#page=7).
#### 3.1.1 Toedieningsmethoden
Vaccins kunnen op verschillende manieren worden toegediend:
* Intramusculair (in de spier) [7](#page=7).
* Subcutaan (onder de huid) [7](#page=7).
* Intradermale (in de huid) [7](#page=7).
#### 3.1.2 Soorten ziekteverwekkers in vaccins
Bij vaccinaties worden vaak verzwakte of geïnactiveerde ziekteverwekkers gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn vaccins tegen kinkhoest en bof. Andere vaccins, zoals die tegen hepatitis B, gebruiken geïnactiveerde ziekteverwekkers [7](#page=7).
### 3.2 Vaccinatieprogramma's en effectiviteit
Vaccinatieprogramma's zijn ingevoerd in alle EU-lidstaten en worden beschouwd als zeer effectief in het bestrijden van infectieziekten. Door middel van vaccinatieprogramma's wordt getracht groepsimmuniteit te bereiken, wat gunstig is voor de maatschappij als geheel [7](#page=7).
#### 3.2.1 Historische impact en huidige trends
In het verleden hebben vaccinaties geleid tot een aanzienlijke vermindering van infectieziekten en kindersterfte. Ziekten zoals polio, difterie en mazelen zijn hierdoor grotendeels verdwenen in westerse landen. Tuberculose blijft echter wereldwijd een belangrijke doodsoorzaak [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 3.2.2 Specifieke vaccinatieprogramma's
* **HPV-vaccinatie:** Het HPV-vaccin is effectief bij jongvolwassenen en is gericht op het voorkomen van infecties door humaan papillomavirus (HPV), dat genitale wratten en andere infecties kan veroorzaken. Het vaccin beschermt tegen de meest voorkomende typen die in het vaccin zitten [8](#page=8).
* **COVID-19 vaccinatie:** In 2020 werd wereldwijd een grootschalig vaccinatieprogramma tegen het coronavirus COVID-19 opgezet. Dit programma werd gekenmerkt door snelle ontwikkeling en distributie van vaccins, transparantie vanuit autoriteiten en actieve voorlichting om de acceptatie te optimaliseren [8](#page=8).
### 3.3 Factoren die vaccinatiebereidheid beïnvloeden
De vaccinatiegraad kan variabel zijn en invloed hebben op de verspreiding van ziekten. Verschillende sociaaleconomische factoren, zoals een lagere opleidingsgraad, kunnen de vaccinatiebereidheid beïnvloeden. Echter, niet alle individuen zijn hierdoor gedemotiveerd, en onderzoek wijst consequent naar een aantal factoren die vaccinatie voorspellen. Deze factoren omvatten onder andere leeftijds-, gender- en leeftijdsgerelateerde invloeden, motivatie en overtuigingen over de effectiviteit van vaccins [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** Bij het bestuderen van vaccinatiebereidheid is het belangrijk om niet alleen te kijken naar demografische factoren, maar ook naar psychologische en sociale variabelen die de besluitvorming van individuen kunnen beïnvloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gesarde voeding | Een voedingspatroon dat bijdraagt aan een goede gezondheid en het verminderen van het risico op chronische ziekten, vaak gekenmerkt door een hoge inname van plantaardige producten zoals groenten en fruit. |
| Risicofactor | Een variabele of omstandigheid die de kans op het ontwikkelen van een ziekte of aandoening vergroot, zoals ongezonde voeding of onvoldoende lichaamsbeweging. |
| Chronische ziekten | Langdurige aandoeningen die vaak langzaam voortschrijden en moeilijk volledig te genezen zijn, zoals hart- en vaatziekten, diabetes en bepaalde vormen van kanker. |
| Antioxidanten | Stoffen die cellen beschermen tegen schade veroorzaakt door vrije radicalen, wat kan bijdragen aan het voorkomen van ziekten en het vertragen van veroudering. |
| Polyfenolen | Een groep plantaardige stoffen met antioxidante eigenschappen, die in diverse groenten, fruit en dranken worden aangetroffen en gunstige gezondheidseffecten kunnen hebben. |
| Dose-responsrelatie | De relatie tussen de hoeveelheid van een blootstelling (bijvoorbeeld een voedingsstof of medicijn) en het effect dat dit teweegbrengt; een hogere dosis leidt vaak tot een groter effect. |
| Vegetariërs | Personen die geen vlees of vis eten, maar mogelijk wel andere dierlijke producten zoals zuivel en eieren consumeren. |
| Veganisme | Een levensstijl waarbij alle dierlijke producten, inclusief vlees, vis, zuivel, eieren en soms ook honing, worden vermeden. |
| Mediterrane dieet | Een voedingspatroon dat traditioneel is voor landen rond de Middellandse Zee, gekenmerkt door veel groenten, fruit, volle granen, peulvruchten, noten, olijfolie en vis, met beperkte inname van rood vlees en bewerkte voedingsmiddelen. |
| Ultrabewerkt voedsel | Voedingsmiddelen die vaak veel toevoegingen bevatten, zoals suikers, zouten en vetten, en weinig voedingsstoffen bieden; deze worden geassocieerd met negatieve gezondheidseffecten. |
| Lichaamsbeweging | Elke beweging van het lichaam die door de skeletspieren wordt veroorzaakt en energie verbruikt, variërend van lichte activiteiten tot intensieve trainingen. |
| Osteoporose | Een aandoening waarbij de botten broos en zwak worden, waardoor het risico op fracturen toeneemt. |
| Cognitief functioneren | Het vermogen van de hersenen om te denken, te leren, te onthouden en problemen op te lossen; dit kan worden beïnvloed door factoren zoals leeftijd en lichaamsbeweging. |
| Immunisatie | Het proces waarbij een individu bescherming krijgt tegen een specifieke ziekte, vaak door vaccinatie of natuurlijke blootstelling aan een ziekteverwekker. |
| Vaccinatiegraad | Het percentage van een populatie dat gevaccineerd is tegen een bepaalde ziekte, wat belangrijk is voor het bereiken van groepsimmuniteit. |
| Groepsimmuniteit | Bescherming van een populatie tegen een infectieziekte, die ontstaat wanneer een voldoende groot deel van de bevolking immuun is, waardoor de ziekte zich minder gemakkelijk kan verspreiden. |
| Virussen | Microscopisch kleine ziekteverwekkers die zich vermenigvuldigen in levende cellen en diverse ziekten kunnen veroorzaken, zoals griep en COVID-19. |
| Antilichamen | Eiwitten die door het immuunsysteem worden geproduceerd als reactie op de aanwezigheid van een ziekteverwekker, zoals een virus of bacterie, om deze te bestrijden. |
| COVID-19 | Een besmettelijke ziekte veroorzaakt door het SARS-CoV-2-virus, die wereldwijd een pandemie heeft veroorzaakt en diverse symptomen kan geven, variërend van mild tot ernstig. |
Cover
GP 6.pdf-summary.pdf
Summary
# Het Precede-Proceed model voor gezondheidsinterventies
Het Precede-Proceed model biedt een uitgebreid raamwerk voor het plannen, implementeren en evalueren van gezondheidsinterventies, waarbij rekening wordt gehouden met psychosociale, gedragsmatige en omgevingsfactoren. Het hoofddoel van volksgezondheidsinterventies is om populaties te stimuleren tot gezonder gedrag, waarvoor technieken nodig zijn die gedragsverandering faciliteren. Het model verdeelt het planningsproces in twee hoofdfasen: de Precede-fase voor het identificeren van relevante variabelen en de Proceed-fase voor de implementatie van interventies [6](#page=6).
### 1.1 De Precede-fase: identificeren van variabelen
De Precede-fase richt zich op het identificeren van de determinanten van gedrag en gezondheidsproblemen. Hierbij worden drie soorten factoren onderscheiden [6](#page=6):
#### 1.1.1 Predisponerende factoren
Dit zijn kenmerken van een individu die de kans op bepaald gedrag beïnvloeden en een gedragsverandering in gang zetten. Voorbeelden hiervan zijn kennis, attitudes, overtuigingen, persoonlijkheidskenmerken, bestaande vaardigheden en zelfeffectiviteit met betrekking tot het gewenste gedrag [1](#page=1) [6](#page=6).
#### 1.1.2 Faciliterende factoren
Deze factoren vergemakkelijken gedragsverandering door het bieden van de benodigde vaardigheden of middelen. Ze maken de uitvoering van gewenst gedrag mogelijk [1](#page=1) [6](#page=6).
#### 1.1.3 Versterkende factoren
Dit zijn elementen die het gewenste gedrag bekrachtigen of belonen, en zo de kans op herhaling vergroten. Voorbeelden zijn sociale steun, economische voordelen en sociale normen. Het Precede-Proceed model houdt ook rekening met politieke en sociale invloeden, beleidsmaatregelen, maatschappelijke structuur, onderwijs en sociale netwerken die gedragsverandering kunnen belemmeren of faciliteren [1](#page=1) [6](#page=6).
### 1.2 De fasen van het Precede-Proceed model
Het model doorloopt acht fasen om te komen tot een effectieve interventie. De eerste vier fasen vallen onder de Precede-fase, en de laatste vier onder de Proceed-fase [1](#page=1).
#### 1.2.1 Fase 1: Sociale diagnose
Het doel is het identificeren van gezondheidsproblemen binnen een gemeenschap die de kwaliteit van leven beïnvloeden. Dit omvat het in kaart brengen van sterke en zwakke punten, beschikbare hulpmiddelen en de bereidheid tot verandering. Methoden hiervoor zijn onder andere vragenlijsten, interviews, gemeenschapsforums en focusgroepen [1](#page=1) [7](#page=7).
#### 1.2.2 Fase 2: Epidemiologische en gedragsdiagnose
Deze fase focust op het identificeren en analyseren van specifieke gezondheidsproblemen binnen de doelgroep. Dit omvat een gedragsanalyse om te bepalen welke gedragingen gerelateerd zijn aan deze problemen, en een analyse van sociale en omgevingsfactoren die deze gedragingen beïnvloeden [1](#page=1) [7](#page=7).
#### 1.2.3 Fase 3: Gedrags- en ecologische diagnose
Hier worden de gedragingen uit fase 2 geprioriteerd en wordt de aard ervan vastgesteld. Er wordt bepaald welke predisponerende, faciliterende en versterkende factoren relevant zijn voor gedragsverandering, en welke strategieën haalbaar en acceptabel zijn voor de doelgroep. De ecologische diagnose richt zich op omgevingsfactoren, zoals beleid, economische omstandigheden en sociale normen [2](#page=2) [7](#page=7).
#### 1.2.4 Fase 4: Beleidsdiagnose
Deze fase beoordeelt de compatibiliteit van het geplande interventieprogramma met het overheidsbeleid en de organisatorische structuur. Het kijkt naar de consistentie van het programma met het werk van de organisatie en de betrokkenen [2](#page=2) [7](#page=7).
Na de Precede-fase volgt de Proceed-fase, waarin de interventie daadwerkelijk wordt geïmplementeerd en geëvalueerd. De evaluatie vindt plaats op drie niveaus: procesevaluatie (uitvoering zoals gepland), effectevaluatie (directe impact op gedrag of attitudes) en impactevaluatie (langetermijneffecten op algemene gezondheid en welzijn) [2](#page=2) [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** Het Precede-Proceed model is een systematisch raamwerk dat helpt bij het identificeren van relevante factoren die gedragsverandering beïnvloeden, wat cruciaal is voor effectieve volksgezondheidsinterventies [7](#page=7).
### 1.3 Strategieën voor het veranderen van risicogedrag
Voor gedragsverandering is kennis over het vergroten van motivatie, het beïnvloeden van overtuigingen en attitudes, en het bieden van ondersteuning essentieel. Het Precede-Proceed model integreert deze aspecten. Andere modellen die aanvullende inzichten bieden, zijn het Transtheoretisch Model (Stages of Change) en het Com-B model [7](#page=7).
#### 1.3.1 Het Com-B model
Het Com-B model (Capability, Opportunity, Motivation - Behaviour) van Michie et al. verklaart gedrag als een interactie tussen drie elementen [2](#page=2) [8](#page=8):
* **Capaciteit (Capability):** De psychologische en fysieke bekwaamheid van een individu om een activiteit uit te voeren [2](#page=2) [8](#page=8).
* **Gelegenheid (Opportunity):** Alle externe factoren, fysiek en sociaal, die gedrag faciliteren of belemmeren en buiten de directe controle van het individu liggen [2](#page=2) [8](#page=8).
* **Motivatie (Motivation):** De innerlijke drijfveer en bereidheid van een individu om keuzes te maken en energie te steken in nieuw gedrag [3](#page=3) [8](#page=8).
Interventies gebaseerd op dit model richten zich op het aanpakken van specifieke, individueel gerichte factoren [8](#page=8).
#### 1.3.2 Het Transtheoretisch Model (Stages of Change)
Dit model van Prochaska en DiClemente identificeert vijf fasen van gedragsverandering [3](#page=3) [8](#page=8):
1. **Precontemplatie:** Het individu is zich niet bewust van het probleem of van verandering [3](#page=3) [8](#page=8).
2. **Contemplatie:** Het individu overweegt verandering, maar is nog niet volledig toegewijd [3](#page=3) [8](#page=8).
3. **Voorbereiding:** Het individu plant concrete stappen om de gedragsverandering door te voeren [3](#page=3) [8](#page=8).
4. **Actie:** Het individu is actief bezig met het implementeren van de gedragsverandering [3](#page=3) [8](#page=8).
5. **Onderhoud of terugval:** Het individu handhaaft de verandering, of valt terug in oud gedrag [3](#page=3) [8](#page=8).
Dit model is nuttig omdat interventies kunnen worden afgestemd op de specifieke fase waarin een individu zich bevindt. Men kan fasen overslaan of omkeren [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Een campagne om roken te ontmoedigen zou verschillende interventies kunnen gebruiken, afhankelijk van de fase waarin de doelgroep zich bevindt: voorlichtingsmateriaal voor de precontemplatiefase, counseling voor de contemplatieve fase, en nicotinevervangers voor de actie- en onderhoudsfase [9](#page=9).
### 1.4 Theoretische perspectieven op gezondheidsinterventies
Veel volksgezondheidsinterventies zijn gebaseerd op theoretische uitgangspunten, wat hun effectiviteit kan vergroten. Modellen bieden een structuur om interventies effectiever te maken door inzicht te geven in de processen van gedragsverandering. Bijvoorbeeld, Prestwich et al. vonden dat 56% van de onderzochte psychosociale interventies voor gezonder eten en meer bewegen theoretische modellen gebruikte [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.5 Plannen van interventies met het Precede-Proceed model
Het Precede-Proceed model, gecombineerd met gedragsveranderingsbenaderingen zoals Com-B en het gedragsveranderingswiel, kan helpen bij het effectiever maken van interventies. Dit omvat [9](#page=9):
* **Doelstelling:** Vaststellen van doelen voor gedragsverandering en identificeren van risicogedraganalyse-deelgebieden [9](#page=9).
* **Actieplanning:** Verbanden leggen tussen doelen en methoden om deze te bereiken, met focus op een 'waarom-verklaring' [9](#page=9).
* **Carrièreplanning:** Onderbouwen van elk onderdeel van het plan, identificeren van uitdagingen en barrières, en rekening houden met concurrerende doelen [9](#page=9).
* **Regelmatige evaluatie:** Beoordelen van gedragsdoelen en resultaatindicatoren, en vergelijken van behaalde resultaten [9](#page=9).
* **Belangenbehartiging:** Inschakelen van ondersteuning en creëren van een omgeving gericht op gedragsdoelen [9](#page=9).
* **Zelfbeloning:** Toekennen van lof en erkenning, essentieel voor motivatiebehoud [9](#page=9).
Het model stelt ook dat interventies het beste kunnen worden ontworpen door alle mogelijke actieve elementen en interventies te overwegen [9](#page=9).
---
# Theoretische modellen van gedragsverandering
Verschillende theoretische modellen bieden inzicht in de processen die ten grondslag liggen aan gedragsverandering, door onder andere de interactie tussen individuele capaciteit, gelegenheid, motivatie en de manier waarop informatie wordt verwerkt te analyseren [10](#page=10) [3](#page=3).
### 2.1 Het Com-B model
Het Com-B model, ontwikkeld door Michie et al., beschrijft gedrag als een systeem waarin drie interactieve elementen samenkomen: capaciteit, gelegenheid en motivatie. Gedrag wordt hierbij verklaard door de interactie tussen [10](#page=10) [2](#page=2) [8](#page=8):
* **Capaciteit (Capability)**: De psychologische en fysieke bekwaamheid van een individu om een bepaalde activiteit uit te voeren of gedrag te vertonen. Dit omvat zowel de fysieke als de psychologische vaardigheid om een gedrag te vertonen [10](#page=10) [2](#page=2) [8](#page=8).
* **Gelegenheid (Opportunity)**: Alle externe factoren, zowel fysiek als sociaal, die gedrag faciliteren of belemmeren en buiten de directe controle van het individu liggen. Dit zijn de factoren die het mogelijk maken om gedrag te veranderen of uit te voeren [10](#page=10) [2](#page=2) [8](#page=8).
* **Motivatie (Motivation)**: De innerlijke drijfveer en bereidheid van een individu om keuzes te maken en energie te steken in nieuw gedrag. Dit omvat het vermogen om bewuste keuzes te maken met betrekking tot nieuw gedrag en de energie die daarvoor nodig is [10](#page=10) [2](#page=2) [8](#page=8).
Interventies gebaseerd op het Com-B model zijn gericht op het aanpakken van specifieke, individueel gerichte factoren die gedrag beïnvloeden. Het model wordt gezien als een systeem van drie beweegbare delen, waarbij interventiemethoden, bredere veranderingsstrategieën en het Com-B systeem zelf allemaal een rol spelen [8](#page=8).
### 2.2 Het transtheoretisch model (TTM)
Het transtheoretisch model (TTM), ook wel het Stages of Change model genoemd en ontwikkeld door Prochaska en DiClemente, beschrijft gedragsverandering als een proces dat doorloopt via verschillende fasen. Deze fasen zijn [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8):
1. **Precontemplatie**: De eerste fase waarin een individu nog geen intentie heeft om verandering te overwegen of zich niet bewust is van het probleem [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8).
2. **Contemplatie**: De fase waarin een individu de verandering overweegt, maar nog niet volledig toegewijd is [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8).
3. **Voorbereiding**: De fase waarin een individu concrete stappen plant om de gedragsverandering door te voeren [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8).
4. **Actie**: De fase waarin een individu actief bezig is met het implementeren van de gedragsverandering [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8).
5. **Onderhoud of terugval**: De fase waarin de gedragsverandering wordt volgehouden, of waarin een terugval naar het oude gedrag plaatsvindt [10](#page=10) [3](#page=3) [8](#page=8).
Het model erkent dat mensen niet lineair door deze fasen gaan; men kan fasen overslaan of terugkeren naar eerdere fasen. Het TTM is nuttig omdat interventies kunnen worden afgestemd op de specifieke fase waarin een individu zich bevindt. Een belangrijke implicatie is dat gedragsverandering mogelijk is door aan te sluiten bij de motivatie van de persoon in de precontemplatie- of contemplatiefase [10](#page=10) [8](#page=8).
> **Tip:** Het Precede-Proceed model is een systematisch raamwerk dat helpt bij het identificeren van relevante factoren die gedragsverandering beïnvloeden, wat cruciaal is voor effectieve volksgezondheidsinterventies [7](#page=7).
### 2.3 Rol van motivatie, attitude en zelfeffectiviteit
* **Motivatie**: Is cruciaal voor gedragsverandering en kan op verschillende manieren vergroot worden, bijvoorbeeld door de voordelen van verandering te benadrukken [10](#page=10).
* **Attitude**: Houdingen ten opzichte van gedrag beïnvloeden de intentie tot verandering [10](#page=10).
* **Zelfeffectiviteit**: Dit is het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om een specifieke taak succesvol uit te voeren of een bepaald gedrag te vertonen. Hoge zelfeffectiviteit is vaak geassocieerd met een grotere kans op succesvolle gedragsverandering [10](#page=10) [3](#page=3).
### 2.4 Het Elaboration Likelihood Model (ELM)
Het Elaboration Likelihood Model (ELM), ontwikkeld door Petty en Cacioppo, beschrijft hoe mensen informatie verwerken en hoe dit leidt tot attitude- of gedragsverandering. Het ELM identificeert twee routes van informatieverwerking [11](#page=11) [13](#page=13) [3](#page=3):
* **Centrale route (ELM)**: Dit gebeurt wanneer ontvangers gemotiveerd en in staat zijn om de argumenten in een boodschap zorgvuldig te evalueren en te verwerken. Kenmerken die de centrale route stimuleren zijn een goede stemming van de ontvanger, kwalitatief sterke argumenten, relevantie van de boodschap voor de ontvanger, en de intellectuele capaciteit van de ontvanger om de boodschap te verwerken. Houdingsveranderingen die via deze route tot stand komen, zijn duurzamer en voorspellender voor gedrag [11](#page=11) [13](#page=13) [3](#page=3).
* **Perifere route (ELM)**: Dit gebeurt wanneer ontvangers niet sterk gemotiveerd of niet in staat zijn om diepgaand na te denken over de inhoud van de boodschap. Ze vertrouwen in plaats daarvan op indirecte cues, zoals de geloofwaardigheid of aantrekkelijkheid van de bron, of de lengte van de boodschap. Boodschappen die via de perifere route worden verwerkt, leiden tot minder duurzame veranderingen en zijn minder voorspellend voor gedrag [11](#page=11) [13](#page=13) [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Massa-mediacampagnes kunnen effectiever zijn als ze inspelen op perifere cues, zoals het gebruik van bekende personen of emotioneel geladen beelden, vooral bij een breed publiek dat mogelijk niet diepgaand nadenkt over de inhoud [11](#page=11).
### 2.5 Angstaanjagende berichten en framing
* **Angstaanjagende berichten**: Communicatie die gebruikmaakt van angst om de ontvanger te motiveren tot gedragsverandering, bijvoorbeeld door de gevaren van bepaald gedrag te benadrukken. Volgens de Protection Motivation Theory (PMT) en het Extended Parallel Process Model (EPPM) zijn angstaanjagende boodschappen alleen effectief als ontvangers geloven dat de dreiging verminderd kan worden door gedragsverandering (respons effectiviteit) en dat zij in staat zijn deze verandering uit te voeren (zelfeffectiviteit) [11](#page=11) [13](#page=13) [4](#page=4).
* **Framing**: De manier waarop informatie wordt gepresenteerd of gekaderd, wat de interpretatie en de reactie van de ontvanger kan beïnvloeden. Positief framen richt zich op de voordelen van gedragsverandering, terwijl negatief framen de nadelen van het uitblijven van verandering benadrukt. Negatief geframede boodschappen kunnen, net als angstaanjagende boodschappen, motiverend werken [11](#page=11) [4](#page=4).
### 2.6 Motiverende gespreksvoering
Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing) is een effectieve, niet-confronterende, cliëntgerichte benadering die gericht is op het versterken van de eigen motivatie van een individu om verandering te overwegen en door te voeren. Het uitgangspunt is dat individuen zelf de redenen voor verandering moeten ontdekken en het verkennen van ambivalentie over gedrag en het aanmoedigen van het individu om zelf oplossingen te bedenken staan centraal. Succesvolle motiverende gespreksvoering vereist dat de hulpverlener betrouwbare informatie geeft, oprechte belangstelling toont en de ambivalentie over het huidige gedrag en de voordelen van verandering onderzoekt [11](#page=11) [12](#page=12) [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een zorgverlener die motiverende gespreksvoering toepast, zal de patiënt aanmoedigen om zelf argumenten te bedenken waarom stoppen met roken belangrijk is, in plaats van alleen de risico's van roken op te sommen [12](#page=12).
### 2.7 Gedragsveranderingsstrategieën in de praktijk
Effectieve interventies combineren vaak strategieën die gebaseerd zijn op theoretische modellen zoals Com-B en het transtheoretisch model. Belangrijke componenten zijn [12](#page=12):
* **Doelstellingen en actieplanning**: Het vaststellen van duidelijke doelen en het creëren van een actieplan, inclusief het anticiperen op barrières, zijn essentiële onderdelen [12](#page=12).
* **Evaluatie**: Regelmatige evaluatie van gedragsdoelen en resultaten, evenals het bieden van beloningen, zijn belangrijk voor het handhaven van motivatie [12](#page=12).
Effectieve interventies die gericht zijn op gedragsverandering, gebruiken theorieën om de effectiviteit van strategieën te maximaliseren en sluiten aan bij de doelgroep en hun behoeften. Communicatiestrategieën en framing kunnen worden ingezet om gedragsverandering te stimuleren [12](#page=12).
### 2.8 Samenvatting Precede-Proceed model
Het Precede-Proceed model is een raamwerk dat door verschillende fasen loopt om tot een interventie te komen [7](#page=7).
* **Fase 1: Sociale diagnose**: Identificeert gezondheidsproblemen die de kwaliteit van leven beïnvloeden en brengt sterke en zwakke punten, middelen en de bereidheid tot verandering in kaart [7](#page=7).
* **Fase 2: Epidemiologische en gedragsdiagnose**: Richt zich op de identificatie en analyse van gezondheidsproblemen specifiek voor de doelgroep, inclusief gedragsanalyse en de analyse van sociale en omgevingsfactoren die gedrag beïnvloeden [7](#page=7).
* **Fase 3: Gedrags- en ecologische diagnose**: Prioriteert gedragingen uit fase 2, bepaalt de aard ervan en identificeert predisponerende, faciliterende en versterkende factoren die relevant zijn voor gedragsverandering [7](#page=7).
* **Fase 4: Beleidsdiagnose**: Beoordeelt de consistentie van het programma met het werk van de organisatie en betrokkenen [7](#page=7).
Na deze fasen volgt een evaluatie van de geplande interventie op het gebied van proces, effect en uitkomst [7](#page=7).
---
# Communicatiestrategieën voor gedragsbeïnvloeding
Dit onderwerp onderzoekt diverse communicatiestrategieën, waaronder angstaanjagende berichten, framing, motiverende gespreksvoering en oplossingsgerichte benaderingen, om gedragsverandering te stimuleren.
### 3.1 Theoretische kaders voor gedragsbeïnvloeding
Communicatiestrategieën voor gedragsbeïnvloeding zijn gebaseerd op verschillende theoretische modellen die verklaren hoe attitudes en gedrag veranderen.
#### 3.1.1 Het Elaboration Likelihood Model (ELM)
Het Elaboration Likelihood Model (ELM), ontwikkeld door Petty en Cacioppo, beschrijft twee routes van informatieverwerking die attitudes kunnen veranderen: de centrale route en de perifere route [11](#page=11).
* **Centrale route:** Deze route wordt gevolgd wanneer ontvangers gemotiveerd en in staat zijn om de argumenten in een boodschap zorgvuldig te evalueren. Kenmerken die de centrale route stimuleren zijn onder andere een goede stemming bij de ontvanger, hoogwaardige argumenten, relevantie van de boodschap en de intellectuele capaciteit van de ontvanger om de boodschap te verwerken. Houdingsveranderingen die via de centrale route tot stand komen, zijn duurzamer en beter voorspellend voor gedrag [11](#page=11) [13](#page=13).
* **Perifere route:** Deze route wordt gebruikt wanneer ontvangers niet gemotiveerd of niet in staat zijn om de boodschap zorgvuldig te evalueren. Ze vertrouwen dan op indirecte cues, zoals de geloofwaardigheid of aantrekkelijkheid van de bron, of de lengte van de boodschap. Boodschappen die via de perifere route worden verwerkt, leiden tot minder duurzame en minder voorspellende veranderingen. Massa-mediacampagnes kunnen effectiever zijn door in te spelen op perifere cues, zoals het gebruik van bekende personen of emotioneel geladen beelden, vooral bij een breed publiek dat mogelijk niet diepgaand nadenkt over de inhoud [11](#page=11) [13](#page=13).
> **Tip:** Campagnes gebaseerd op het ELM dienen de doelgroep expliciet te betrekken [13](#page=13).
#### 3.1.2 Angstaanjagende berichten
Het gebruik van angstaanjagende berichten is een veelgebruikte strategie in gezondheidscommunicatie om gedragsverandering te stimuleren. De effectiviteit ervan is afhankelijk van verschillende factoren [11](#page=11) [13](#page=13).
* **Protection Motivation Theory (PMT):** Volgens deze theorie zijn angstaanjagende boodschappen effectiever wanneer de ontvanger gelooft dat gedragsverandering de dreiging reduceert (respons-effectiviteit) en dat hij/zij in staat is het gedrag te veranderen (zelf-effectiviteit) [13](#page=13).
* **Extended Parallel Process Model (EPPM):** Het EPPM van Witte stelt dat individuen die zich bedreigd voelen, dit op twee manieren kunnen interpreteren: door middel van gedragsbeheersing (actie ondernemen om de dreiging te verminderen) of angstbeheersing (de perceptie van het risico verkleinen, wat kan leiden tot het vermijden van de boodschap) [14](#page=14) [4](#page=4).
Om angstaanjagende berichten effectief te laten zijn voor gedragsverandering, is het cruciaal dat de boodschap niet alleen angst oproept, maar ook de kans vergroot dat individuen geloven dat ze de dreiging kunnen vermijden (respons-effectiviteit) en dat ze in staat zijn deze respons uit te voeren (zelf-effectiviteit) [14](#page=14).
#### 3.1.3 Framing
Framing is een communicatiestrategie waarbij de manier waarop informatie wordt gepresenteerd, de perceptie en reactie van de ontvanger beïnvloedt [11](#page=11) [14](#page=14) [4](#page=4).
* **Positief framing:** Presenteert de voordelen van gedragsverandering als winst [14](#page=14).
* **Negatief framing:** Presenteert de resultaten van gedragsverandering als het voorkomen van verlies. Negatief geframede boodschappen kunnen, net als angstaanjagende boodschappen, motiverend werken [11](#page=11) [14](#page=14).
#### 3.1.4 Motiverende gespreksvoering
Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing, MI) is een effectieve interventiestijl die gericht is op het versterken van iemands eigen motivatie voor gedragsverandering. Het uitgangspunt is dat individuen zelf de motivatie en de middelen hebben om verandering tot stand te brengen, en dat deze verandering het best werkt als deze van binnenuit komt [11](#page=11) [14](#page=14) [4](#page=4).
MI is niet-confronterend en wordt beschouwd als een filosofie om individuele gedragsverandering te ondersteunen. Het doel is om de ambivalentie over gedrag te verkennen en te ontrafelen. Dit vereist van de hulpverlener een oprechte en betrouwbare belangstelling voor de verandering van de cliënt, en het identificeren van redenen voor verandering [11](#page=11) [12](#page=12) [14](#page=14).
Het proces wordt versterkt door verschillende strategieën:
* Het verkennen van de voordelen van de status quo [14](#page=14).
* Het verkennen van de voordelen van verandering [14](#page=14).
* Het aansluiten bij de wens tot verandering [14](#page=14).
* Het stimuleren van optimisme over de mogelijkheid van verandering [14](#page=14).
> **Example:** Een zorgverlener die motiverende gespreksvoering toepast, zal de patiënt aanmoedigen om zelf argumenten te bedenken waarom stoppen met roken belangrijk is, in plaats van alleen de risico's van roken op te sommen [12](#page=12).
#### 3.1.5 Oplossingsgerichte benadering
Oplossingsgerichte gespreksvoering wordt veel toegepast in het sociaal medische veld en de jeugdgezondheidszorg, met name bij multiprobleemcliënten. Bij deze doelgroep is vaak veel geprobeerd zonder succes, wat kan leiden tot wantrouwen in nieuwe interventies voor gedragsverandering [15](#page=15) [4](#page=4).
Deze benadering richt zich op het vinden van oplossingen in plaats van het diepgaand analyseren van problemen. Er wordt gebruik gemaakt van specifieke vragen, zoals de wondervraag en schaalvragen. Deze vragen helpen om gedragsverandering overzichtelijk te maken en bieden snel feedback [15](#page=15).
Kernprincipes van oplossingsgerichte gespreksvoering zijn dat vragen gericht zijn op de toekomst en het gewenste resultaat, in plaats van op de analyse van het probleem zelf [15](#page=15).
> **Tip:** Bij het toepassen van communicatiestrategieën is het cruciaal om rekening te houden met de specifieke kenmerken, motivaties en behoeften van de doelgroep om de effectiviteit te maximaliseren [15](#page=15).
> **Example:** Een campagne die gericht is op het stoppen met roken kan gebruik maken van angstaanjagende beelden van longkanker (negatief framing, angstaanjagend bericht), maar moet ook de effectiviteit van stoppen benadrukken en hoe men dit kan bereiken (zelf-effectiviteit). Tegelijkertijd kan motiverende gespreksvoering de individuele ambivalentie over stoppen verkennen en de voordelen van een rookvrij leven naar voren brengen [15](#page=15).
### 3.2 Gedragsveranderingsstrategieën in de praktijk
Interventies moeten vaak een combinatie van strategieën gebruiken die gebaseerd zijn op theoretische modellen zoals Com-B en het trans-theoretische model om effectiever te zijn [12](#page=12).
* **Doelstellingen en actieplanning:** Het vaststellen van duidelijke doelstellingen en het creëren van een actieplan, inclusief het anticiperen op barrières, zijn essentiële onderdelen van gedragsverandering [12](#page=12).
* **Evaluatie:** Regelmatige evaluatie van gedragsdoelen en resultaten, evenals het bieden van beloningen, zijn belangrijk voor het handhaven van motivatie [12](#page=12).
Effectieve interventies die gericht zijn op gedragsverandering, gebruiken theorieën om de effectiviteit van strategieën te maximaliseren en sluiten aan bij de doelgroep en hun behoeften. Communicatiestrategieën en framing bij gedragsbeïnvloeding zetten diverse strategieën in, zoals het gebruik van angst, framing en motiverende gespreksvoering, om gedragsverandering te stimuleren. Effectieve communicatie voor gedragsverandering richt zich op het vergroten van de motivatie om een bepaald gedrag te veranderen. Dit vereist informatie die effectief wordt overgebracht en relevant is voor de doelgroep. Strategieën die de motivatie voor gedragsverandering vergroten, richten zich niet alleen op de negatieve gevolgen van ongezond gedrag, maar ook op bredere aspecten die de motivatie verhogen. Verschillende criteria kunnen worden gebruikt om de effectiviteit van informatie en communicatie te beoordelen [12](#page=12).
---
# Oplossingsgerichte benaderingen in de hulpverlening
Deze benadering richt zich op het identificeren en benutten van de krachten en middelen van een individu om oplossingen te vinden voor problemen met speciale aandacht voor multiprobleemcliënten [15](#page=15) [4](#page=4).
### 4.1 Kernprincipes van oplossingsgerichte gespreksvoering
Oplossingsgerichte gespreksvoering maakt gebruik van specifieke vragen om veranderingen te bewerkstelligen. Deze vragen zijn gericht op de toekomst en het gewenste resultaat, in plaats van op de analyse van het probleem zelf [15](#page=15).
#### 4.1.1 Vraagstelling gericht op oplossingen en successen
Binnen de oplossingsgerichte benadering worden vaste vraagvormen gebruikt die gericht zijn op het identificeren van oplossingen en successen. Twee veelgebruikte vraagtypen zijn de 'wonder"-vraag en de schaalvraag. Beide vragen worden gesteld met de cliënt als 'expert' en richten zich op wat de cliënt als positieve stap ziet in de richting van een oplossing. Dit helpt om gedragsverandering overzichtelijk te maken en de focus te verleggen van het probleem naar het gewenste eindresultaat [16](#page=16).
> **Tip:** De kracht van oplossingsgerichte vragen ligt in het activeren van de eigen oplossingskracht en veerkracht van de cliënt [16](#page=16).
> **Example:** In plaats van te vragen "Wat maakt dat u zich zo somber voelt?", zou een oplossingsgerichte vraag kunnen zijn: "Stel dat u morgen wakker wordt en de zon schijnt, wat zou dan het eerste teken zijn dat dingen beter gaan?" [16](#page=16).
#### 4.1.2 Toepassing bij multiprobleemcliënten
Oplossingsgerichte gespreksvoering wordt veel toegepast in het sociaal medische veld en de jeugdgezondheidszorg, met name bij multiprobleemcliënten. Bij deze doelgroep is vaak veel geprobeerd zonder succes, wat kan leiden tot wantrouwen in nieuwe interventies voor gedragsverandering. Deze benadering richt zich op het vinden van oplossingen in plaats van het diepgaand analyseren van problemen. Er wordt gebruik gemaakt van vaste vragen, zoals de wondervraag en schaalvragen. Deze vragen helpen om gedragsverandering overzichtelijk te maken en bieden snel feedback [15](#page=15).
> **Tip:** Bij het toepassen van communicatiestrategieën is het cruciaal om rekening te houden met de specifieke kenmerken, motivaties en behoeften van de doelgroep om de effectiviteit te maximaliseren [15](#page=15).
> **Example:** Een campagne die gericht is op het stoppen met roken kan gebruik maken van angstaanjagende beelden van longkanker (negatief framing, angstaanjagend bericht), maar moet ook de effectiviteit van stoppen benadrukken en hoe men dit kan bereiken (zelf-effectiviteit). Tegelijkertijd kan motiverende gespreksvoering de individuele ambivalentie over stoppen verkennen en de voordelen van een rookvrij leven naar voren brengen [15](#page=15).
### 4.2 Veelgemaakte fouten om te vermijden
Om effectief te zijn in de hulpverlening, is het belangrijk om veelgemaakte fouten te vermijden, zoals het te diep ingaan op probleemanalyses in plaats van het focussen op oplossingen. De oplossingsgerichte benadering focust juist op het identificeren en benutten van de krachten en middelen van een individu [15](#page=15) [4](#page=4).
> **Tip:** Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens. Let op formules en belangrijke definities. Oefen met de voorbeelden in elke sectie. Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen [16](#page=16).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Volksgezondheid | Het geheel van maatregelen en initiatieven gericht op het bevorderen en beschermen van de gezondheid van de gehele bevolking of specifieke populaties. |
| Gedragsverandering | Het proces waarbij een individu zijn of haar gedrag aanpast of nieuwe gedragingen aanleert, vaak met als doel een verbetering in gezondheid of welzijn te bereiken. |
| Precede-Proceed model | Een uitgebreid raamwerk voor het plannen, implementeren en evalueren van gezondheidsinterventies, dat acht fasen doorloopt, beginnend bij een sociale diagnose en eindigend met proces- en effectevaluatie. |
| Predisponerende factoren | Kenmerken van een individu, zoals kennis, attitudes, overtuigingen en zelfeffectiviteit, die de kans op het vertonen van bepaald gedrag beïnvloeden. |
| Faciliterende factoren | Omstandigheden of middelen, zoals vaardigheden, beschikbare hulpbronnen of een ondersteunende omgeving, die de uitvoering van gewenst gedrag mogelijk maken of vergemakkelijken. |
| Versterkende factoren | Elementen die positief gedrag bekrachtigen of belonen, zoals sociale steun, erkenning of materiële voordelen, en zo de kans op herhaling van het gedrag vergroten. |
| Sociale diagnose | De eerste fase van het Precede-Proceed model, waarbij gezondheidsproblemen binnen een gemeenschap worden geïdentificeerd, evenals de sterke en zwakke punten, beschikbare middelen en de bereidheid tot verandering. |
| Epidemiologische diagnose | Een fase in het Precede-Proceed model gericht op het identificeren van specifieke gezondheidsproblemen, de bijbehorende risicofactoren en de determinanten van het gedrag binnen een doelgroep. |
| Gedragsanalyse | Het proces van het identificeren en begrijpen van de specifieke gedragingen die moeten worden veranderd, inclusief de predisponerende, faciliterende en versterkende factoren die hierbij een rol spelen. |
| Ecologische diagnose | Een fase in het Precede-Proceed model die zich richt op omgevingsfactoren, zoals beleid, economische omstandigheden en sociale normen, die gedragsverandering kunnen beïnvloeden. |
| Overheids- en beleidsdiagnose | De vierde fase van het Precede-Proceed model, waarbij de compatibiliteit van het geplande interventieprogramma met het overheidsbeleid en de organisatorische structuur wordt beoordeeld. |
| Procesevaluatie | Het beoordelen van de mate waarin een interventie is uitgevoerd zoals gepland, inclusief de effectiviteit van de levering van de interventie en de betrokkenheid van de doelgroep. |
| Effectevaluatie | Het meten van de directe impact van een interventie op de beoogde gedragingen of attitudes van de doelgroep. |
| Impactevaluatie | Het beoordelen van de langetermijneffecten van een interventie op de algemene gezondheid en het welzijn van de doelgroep. |
| Com-B systeem | Een model van gedragsverandering (Capacity, Opportunity, Motivation-Behavior) dat gedrag verklaart door de interactie tussen individuele capaciteit (psychologisch en fysiek), gelegenheid (omgevingsfactoren) en motivatie. |
| Capaciteit (Com-B) | De psychologische en fysieke bekwaamheid van een individu om een bepaalde activiteit uit te voeren of gedrag te vertonen. |
| Gelegenheid (Com-B) | Alle externe factoren, zowel fysiek als sociaal, die gedrag faciliteren of belemmeren en buiten de directe controle van het individu liggen. |
| Motivatie (Com-B) | De innerlijke drijfveer en bereidheid van een individu om keuzes te maken en energie te steken in nieuw gedrag. |
| Gedragsveranderingswiel | Een model dat verschillende componenten en strategieën voor gedragsverandering identificeert, onderverdeeld in zeven deelsectoren die gericht zijn op het veranderen van gewoonten. |
| Trans-theoretisch model (TTM) | Een model van gedragsverandering dat de stadia van verandering (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval) beschrijft die een persoon doorloopt bij het aanpassen van gedrag. |
| Precontemplatie | De eerste fase in het trans-theoretische model, waarin een individu nog geen intentie heeft om verandering te overwegen. |
| Contemplatie | De fase waarin een individu de verandering overweegt, maar nog niet volledig toegewijd is. |
| Voorbereiding | De fase waarin een individu concrete stappen plant om de gedragsverandering door te voeren. |
| Actie | De fase waarin een individu actief bezig is met het implementeren van de gedragsverandering. |
| Onderhoud of terugval | De fase waarin de gedragsverandering wordt volgehouden, of waarin een terugval naar het oude gedrag plaatsvindt. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om een specifieke taak succesvol uit te voeren of een bepaald gedrag te vertonen. |
| Elaboration Likelihood Model (ELM) | Een theorie die beschrijft hoe mensen informatie verwerken en hoe dit leidt tot attitude- of gedragsverandering, met twee routes: de centrale route (rationele argumenten) en de perifere route (heuristieken en cues). |
| Centrale route (ELM) | De verwerkingsroute in het ELM waarbij ontvangers zorgvuldig de argumenten in een boodschap evalueren en verwerken, wat leidt tot duurzame attitude- en gedragsverandering. |
| Perifere route (ELM) | De verwerkingsroute in het ELM waarbij ontvangers de boodschap oppervlakkig verwerken via indirecte cues, zoals de geloofwaardigheid van de bron, wat leidt tot minder duurzame veranderingen. |
| Angstwelkende berichten | Communicatie die gebruikmaakt van angst om de ontvanger te motiveren tot gedragsverandering, bijvoorbeeld door de gevaren van bepaald gedrag te benadrukken. |
| Extended Parallel Process Model (EPPM) | Een model dat verklaart hoe mensen reageren op angstaanjagende boodschappen, met twee mogelijke reacties: responsbeheersing (actie ondernemen) of angstbeheersing (de dreiging negeren of bagatelliseren). |
| Respons effectiviteit | Het geloof van een individu dat een specifieke reactie (bijvoorbeeld een gedragsverandering) effectief zal zijn in het verminderen van een dreiging. |
| Framing | De manier waarop informatie wordt gepresenteerd of gekaderd, wat de interpretatie en de reactie van de ontvanger kan beïnvloeden (bijvoorbeeld positieve versus negatieve framing). |
| Motiverende gespreksvoering | Een non-confronterende, cliëntgerichte benadering die gericht is op het versterken van de eigen motivatie van een individu om verandering te overwegen en door te voeren. |
| Oplossingsgerichte benadering | Een therapeutische stijl die zich richt op het identificeren en benutten van de krachten en middelen van een individu om oplossingen te vinden voor problemen, in plaats van zich te concentreren op de problemen zelf. |
| Schaalvragen | Vragen binnen een oplossingsgerichte benadering die een cliënt vragen om zijn of haar huidige situatie op een schaal aan te geven (bijvoorbeeld van 1 tot 10), om zo de voortgang of afstand tot het gewenste doel te meten. |
| Wondervraag | Een oplossingsgerichte vraag die een cliënt vraagt zich voor te stellen dat het probleem is opgelost, om zo het gewenste eindresultaat te verkennen. |
Cover
HC 3 Gezondheid en Preventie - Kinesitherapeutische toepassing - FA (3).pdf
Summary
# Definitie en metingen van fysieke activiteit
Dit onderwerp verkent de definitie van fysieke activiteit, onderscheidt het van oefening en beschrijft diverse methoden voor het meten van de intensiteit ervan.
### 1.1 Definitie van fysieke activiteit (FA)
Fysieke activiteit (FA) wordt door de World Health Organisation (WHO) gedefinieerd als elke lichaamsbeweging die door skeletspieren wordt geproduceerd en energie vereist. Dit omvat alle bewegingen, zowel tijdens vrije tijd, voor transport, als onderdeel van werk. Lichte, matige en zware fysieke activiteit verbeteren de gezondheid. Populaire actieve bezigheden zijn wandelen, fietsen, sporten, recreatie en spelen, toegankelijk voor alle vaardigheidsniveaus en leeftijden [5](#page=5).
#### 1.1.1 Verschil tussen fysieke activiteit en oefening
Oefening wordt specifiek gedefinieerd als een vorm van fysieke activiteit die gepland, gestructureerd en herhaald wordt met als doel de fysieke conditie te verbeteren of te behouden. Fysieke activiteit is een bredere term die alle vormen van beweging omvat, terwijl oefening een subset daarvan is met een specifiek doel. Een patiënt kan bijvoorbeeld aangeven "de hele dag door actief te zijn" wat duidt op algemene fysieke activiteit, mogelijk niet per se gestructureerde oefening [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.2 Meten van fysieke activiteit
Aanbevelingen voor fysieke activiteit zijn doorgaans gebaseerd op het "FITT"-principe: Frequentie, Intensiteit, Tijd en Type [9](#page=9).
#### 1.2.1 Frequentie, Intensiteit, Tijd en Type
* **Frequentie:** Hoe vaak de activiteit wordt uitgevoerd, meestal uitgedrukt in dagen per week [9](#page=9).
* **Intensiteit:** De benodigde inspanning per activiteit, beschreven als licht, matig of zwaar/krachtig. Dit verwijst naar de inspanning die geleverd wordt [9](#page=9).
* **Tijd (duur):** De tijdsduur van de activiteit, uitgedrukt in minuten per dag, week of sessie [9](#page=9).
* **Type (modaliteit):** Het soort activiteit, waarbij elk type verschillende voordelen biedt [9](#page=9).
#### 1.2.2 Intensiteit van fysieke activiteit
De intensiteit van fysieke activiteit is cruciaal voor het beoordelen van de gezondheidseffecten en trainingsbelasting. Bij lichte intensiteit is er zelden sprake van een verhoogde hartslag of versnelde ademhaling. Matige intensiteit leidt wel tot een verhoogde hartslag en ademhaling. Zeer zware intensiteit veroorzaakt naast deze effecten ook zweten en kortademigheid [10](#page=10).
##### 1.2.2.1 Methoden voor het meten van intensiteit
Intensiteit kan op drie manieren gemeten worden: klinische interpretatie, subjectieve evaluatie en objectieve evaluatie [12](#page=12) [13](#page=13) [15](#page=15).
###### 1.2.2.1.1 Klinische interpretatie
De 'talk test' is een klinische methode om de intensiteit te beoordelen. Tijdens matige intensiteit kan men praten, maar niet zingen. Bij zware intensiteit kan men slechts enkele woorden zeggen alvorens opnieuw adem te moeten halen. Klinische symptomen van fysieke belasting bij matige intensiteit omvatten een verhoogd gevoel van warmte, beginnend zweten, en een verhoogde ademhalingsfrequentie en hartslag. Bij zware intensiteit treden een sterk gevoel van warmte op, kortheid van adem, en een hoge, bewust waarneembare hartslag [12](#page=12).
###### 1.2.2.1.2 Subjectieve evaluatie (Rate of Perceived Exertion - RPE)
De Borg RPE-schaal is een subjectieve beoordelingsmethode die loopt van 6 tot 20, waarbij 6 "geen inspanning" en 20 "absoluut maximale inspanning" vertegenwoordigt. Deze schaal meet de ervaren inspanning, belastingsgraad en vermoeidheid. Er bestaat een sterke correlatie tussen de Borgschaal en hartslag; bijvoorbeeld, een score van 13 op de Borgschaal correspondeert doorgaans met ongeveer 130 hartslagen per minuut ($13 \times 10$ slagen per minuut = 130 slagen per minuut). Soms wordt ook een aangepaste Borgschaal van 0-10 gebruikt [13](#page=13).
> **Tip:** De Borgschaal is nuttig omdat het de relatieve belasting vanuit het perspectief van de patiënt kwantificeert.
###### 1.2.2.1.3 Objectieve evaluatie
* **Hartslag:** Hartslag kan handmatig gemeten worden door de pols te voelen en de slagen per minuut te tellen, of door een shortcut te gebruiken: tel de slagen in 15 seconden en vermenigvuldig met 4. Het gebruik van hartslagmeters, smartwatches of vergelijkbare apparaten is ook mogelijk [15](#page=15).
* **Doelhartslagbereiken:** Deze zijn leeftijdsafhankelijk. Een algemene vuistregel voor maximale hartslag is 220 min de leeftijd. Matige intensiteitstraining valt doorgaans tussen 50 en 70-80% van de maximale hartslag, terwijl intensieve training 70-80 tot bijna 100% van de maximale hartslag beslaat [15](#page=15).
> **Tip:** Wees voorzichtig bij het handmatig meten van de hartslag door de duim niet te gebruiken, aangezien deze een eigen polsslag heeft [15](#page=15).
> **Tip:** Houd rekening met de individuele aard van intensiteit. Wat voor de ene persoon matig is, kan voor de ander zwaar zijn. Dit benadrukt het onderscheid tussen absolute en relatieve intensiteit [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 1.2.3 Intensiteit van fysieke prestatie bij professionals
Bij professionals of in onderzoekscontexten wordt intensiteit van fysieke prestaties gemeten met gespecialiseerde methoden zoals cardiopulmonary exercise testing (CPET), isokinetische dynamometrie, 1-RM testing en maximum voluntary contractions met EMG [20](#page=20).
### 1.3 Type (modaliteit) van fysieke activiteit
Het type fysieke activiteit verwijst naar de modaliteit van beweging. Er zijn vier hoofdcategorieën [21](#page=21):
* **Aerobe activiteit ('cardio'):** Continue, herhaalde, ritmische bewegingen van grote spiergroepen die zuurstof vereisen en de cardiorespiratoire conditie verbeteren. Voorbeelden zijn stevig wandelen, joggen, dansen, fietsen en zwemmen [21](#page=21).
* **Weerstandsoefeningen:** Gericht op het opbouwen van spierkracht en omvang, met behulp van lichaamsgewicht (bv. squats, lunges, push-ups) of gewichten/weerstandsmachines [21](#page=21).
* **Flexibiliteitsoefeningen:** Vergroten het bewegingsbereik van gewrichten en spieren door middel van stretching of mobilisaties [21](#page=21).
* **Neuromotorische oefeningen (functionele fitnesstraining):** Focussen op bewegingscontrole, zoals evenwicht en coördinatie. Voorbeelden zijn yoga en tai chi [21](#page=21).
> **Tip:** Het bepalen van het type activiteit biedt zowel uitdagingen als kansen voor clinici en onderzoekers [22](#page=22).
---
# Richtlijnen voor fysieke activiteit
Dit deel van de studiegids behandelt de algemene richtlijnen voor fysieke activiteit voor diverse leeftijdsgroepen, met de nadruk op het belang van elke vorm van beweging en de voordelen van het naleven van de aanbevelingen.
### 2.1 Algemene principes
De kernprincipes voor fysieke activiteit zijn "Every move/step counts" en "Some is good, more is better". Er zijn geen absolute drempels voor fysieke activiteit; voordelen worden behaald op niveaus onder en boven de aanbevolen richtlijnen. Het doel van de modellen is om iedereen bewust te maken en te motiveren om evenwichtiger te eten, meer te bewegen en lang stilzitten te beperken [24](#page=24) [26](#page=26).
### 2.2 Richtlijnen voor volwassenen
Voor een goede fysieke en mentale gezondheid moeten volwassenen ernaar streven om dagelijks fysiek actief te zijn. Elke activiteit is beter dan geen activiteit, en meer is nog beter [27](#page=27).
#### 2.2.1 Spierversterkende activiteiten
Volwassenen moeten activiteiten doen om de kracht in de belangrijkste spiergroepen te ontwikkelen of te behouden. Spierversterkende activiteiten moeten minstens twee dagen per week worden gedaan, maar elke versterkende activiteit is beter dan geen [27](#page=27).
#### 2.2.2 Aerobe activiteit
Volwassenen moeten elke week minstens 150 minuten matige intensiteitsactiviteit of 75 minuten (zeer) zwaar intensieve activiteit uitvoeren; of een combinatie van matige, zware en zeer zware intensiteitsactiviteit [27](#page=27).
#### 2.2.3 Beperken van sedentair gedrag
Volwassenen moeten ernaar streven om de hoeveelheid tijd die ze zittend doorbrengen te minimaliseren en, wanneer fysiek mogelijk, lange periodes van inactiviteit op te splitsen met ten minste lichte fysieke activiteit [27](#page=27).
### 2.3 Richtlijnen voor kinderen onder 5 jaar
Deze leeftijdsgroep omvat baby's (<1 jaar), peuters (1-2 jaar) en kleuters (3-4 jaar), elk met specifieke behoeften [29](#page=29).
#### 2.3.1 Richtlijnen voor baby's (<1 jaar)
Baby's moeten elke dag meerdere keren fysiek actief zijn op verschillende manieren, waaronder interactieve activiteiten op de vloer, zoals kruipen. Voor baby's die nog niet mobiel zijn, omvat dit ten minste 30 minuten buiktijd verspreid over de dag terwijl ze wakker zijn (en andere bewegingen zoals reiken en grijpen, zichzelf onafhankelijk duwen en trekken of omrollen); meer is beter [30](#page=30).
#### 2.3.2 Richtlijnen voor peuters (1-2 jaar) en kleuters (3-4 jaar)
Peuters en kleuters moeten minimaal 180 minuten (3 uur) per dag besteden aan verschillende fysieke activiteiten met verschillende intensiteiten, waaronder actief buitenspelen, verspreid over de dag. Hoe meer, hoe beter. Voor kleuters moeten de 180 minuten minstens 60 minuten matig tot zware activiteit omvatten [31](#page=31).
### 2.4 Richtlijnen voor kinderen en jongeren (5-18 jaar)
Kinderen en jongeren zouden gemiddeld ten minste 60 minuten per dag gedurende de week aan matige tot zwaar intensieve activiteit moeten doen. Dit kan alle vormen van activiteit omvatten, zoals lichamelijke opvoeding, actief reizen, naschoolse activiteiten, spel en sport [32](#page=32).
#### 2.4.1 Ontwikkeling van vaardigheden en conditie
Kinderen en jongeren zouden gedurende de week aan verschillende soorten en intensiteiten van fysieke activiteit moeten deelnemen om bewegingsvaardigheden, spierconditie en botsterkte te ontwikkelen [32](#page=32).
#### 2.4.2 Beperken van sedentair gedrag
Kinderen en jongeren zouden ernaar moeten streven om de hoeveelheid tijd die ze zittend doorbrengen te minimaliseren en, wanneer fysiek mogelijk, lange periodes van inactiviteit moeten opbreken met ten minste lichte fysieke activiteit [32](#page=32).
### 2.5 Richtlijnen voor ouderen
Ouderen moeten deelnemen aan dagelijkse fysieke activiteit om gezondheidsvoordelen te behalen, waaronder het behoud van een goede fysieke en mentale gezondheid, welzijn en sociaal functioneren. Een beetje fysieke activiteit is beter dan helemaal geen; zelfs lichte activiteit levert gezondheidsvoordelen op in vergelijking met sedentair zijn [33](#page=33).
#### 2.5.1 Aerobe activiteit
Ouderen moeten elke week streven naar ten minste 150 minuten matige intensiteit aerobe activiteit, geleidelijk opbouwend vanaf het huidige niveau. Degenen die al regelmatig actief zijn, kunnen deze voordelen ook bereiken door 75 minuten zware intensiteitsactiviteit, of een combinatie, om grotere voordelen te behalen [33](#page=33).
#### 2.5.2 Botgezondheid en functionele fitheid
Gewichtdragende activiteiten die een impact hebben op het lichaam helpen de gezondheid van de botten te behouden. Ouderen moeten hun fysieke functie behouden of verbeteren door activiteiten te ondernemen die gericht zijn op het verbeteren of behouden van spierkracht, evenwicht en flexibiliteit op ten minste drie dagen per week. Deze kunnen worden gecombineerd met sessies met matige aerobe activiteit of kunnen extra sessies zijn die specifiek gericht zijn op deze componenten van fitness, in functie van het beperken van het valrisico en het behoud van zelfstandigheid [33](#page=33).
#### 2.5.3 Onderbreken van sedentair gedrag
Ouderen moeten langdurige perioden van sedentair zijn opbreken met lichte activiteit wanneer dit fysiek mogelijk is, of in ieder geval met staan, omdat dit duidelijke gezondheidsvoordelen heeft voor ouderen [33](#page=33).
### 2.6 Richtlijnen voor ouderen met fragiliteit (frailty)
Fragiele ouderen zijn degenen die als fragiel/broos worden geïdentificeerd of een zeer lage fysieke of cognitieve functie hebben, mogelijk vanwege een chronische ziekte zoals artrose, dementie of gevorderde ouderdom zelf [34](#page=34).
#### 2.6.1 Toename van activiteit en vermindering van sedentair gedrag
Elke toename in het volume en de frequentie van lichte activiteiten, en elke vermindering van sedentair gedrag, is een startpunt en draagt bij aan de gezondheid [34](#page=34).
#### 2.6.2 Focus op dagelijkse taken en korte oefeningen
Voor deze groep zijn zwaardere activiteiten minder waarschijnlijk haalbaar. Een programma van activiteiten zou zich in plaats daarvan kunnen richten op het verminderen van sedentair gedrag en het deelnemen aan regelmatige sit-to-stand-oefeningen en korte wandelingen, traplopen, het integreren van kracht- en evenwichtsactiviteiten in dagelijkse taken, en het verlengen van de duur van het wandelen, in plaats van zich te concentreren op intensiteit [34](#page=34).
### 2.7 Extra concepten en aanbevelingen
#### 2.7.1 Stapdoelen
Onderzoek wijst uit dat 10.000 stappen per dag zetten hetzelfde positieve effect op de gezondheid heeft als elke dag een half uur extra bewegen. Het zetten van stappen kan overal: op het werk, tijdens verplaatsingen, in de vrije tijd of thuis (10 minuten beweging aan minstens matige intensiteit is gelijk aan 1.500 stappen). Voor 65-plussers is 8.000 stappen per dag aanbevolen. Voor personen met overgewicht zijn 14.000 stappen aanbevolen, in combinatie met gezonde voeding [37](#page=37).
#### 2.7.2 Snacktivity
"Snacktivity" richt zich op het promoten van kleine, maar frequente, doses regelmatige, matige intensiteit fysieke activiteit gedurende de dag, zodat er wekelijks minstens 150 minuten fysieke activiteit wordt verzameld. Een fysieke activiteitssnack duurt doorgaans twee tot vijf minuten en omvat activiteiten zoals wandelgesprekken, koffiepauzes en het gebruik van de trap in plaats van de lift [39](#page=39).
---
# Voordelen, barrières, facilitatoren en sedentarisme in relatie tot fysieke activiteit
Fysieke activiteit (FA) biedt uitgebreide biopsychosociale voordelen en wordt beïnvloed door diverse barrières en facilitatoren op verschillende maatschappelijke niveaus, terwijl sedentarisme een groeiend wereldwijd probleem is dat losstaat van de hoeveelheid beweging [43](#page=43).
### 3.1 Voordelen van fysieke activiteit
Bewegen biedt een breed scala aan biopsychosociaal voordelen, wat betekent dat het zowel positieve effecten heeft op lichamelijk als op geestelijk welzijn. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen en demografische profielen [43](#page=43).
### 3.2 Barrières en facilitatoren voor fysieke activiteit
Barrières en facilitatoren voor fysieke activiteit komen voor op verschillende niveaus binnen de samenleving en kunnen worden geanalyseerd aan de hand van het socio-ecologische model [47](#page=47).
#### 3.2.1 Individueel niveau
Op individueel niveau zijn barrières en facilitatoren gerelateerd aan biologische en demografische kenmerken, houdingen en overtuigingen, leeftijd, gewicht, inkomen en invaliditeitsstatus [48](#page=48).
#### 3.2.2 Interpersoonlijk niveau
Op interpersoonlijk niveau spelen de steun van familie, vrienden en andere sociale netwerken een rol [49](#page=49).
#### 3.2.3 Organisatorisch niveau
Organisatorische factoren omvatten initiatieven die worden genomen op de specifieke werkplek of leerplek [51](#page=51).
#### 3.2.4 Gemeenschapsniveau
Op gemeenschapsniveau worden barrières en facilitatoren beïnvloed door de cultuur en de sociale normen van die gemeenschap [53](#page=53).
#### 3.2.5 Publiek beleidsniveau
Op het niveau van openbaar beleid zijn brede keuzes en ondersteuning op maatschappelijk niveau van belang [55](#page=55).
### 3.3 Sedentarisme
Sedentarisme verwijst naar inactieve personen die minder dan 10% van hun dagelijks energieverbruik besteden aan fysieke activiteit van ten minste matige intensiteit [61](#page=61).
#### 3.3.1 Definiëring en kadering van sedentarisme
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) monitort fysieke inactiviteit wereldwijd. Een recent onderzoek wees uit dat bijna een derde (31%) van de volwassen wereldbevolking, wat neerkomt op 1,8 miljard volwassenen, fysiek inactief is, wat betekent dat ze niet voldoen aan de aanbeveling van minimaal 150 minuten matige intensiteit fysieke activiteit per week. Tussen 2010 en 2022 is dit percentage met 5 procentpunten gestegen, en de verwachting is dat dit in 2030 zal oplopen tot 35% als de trend aanhoudt [60](#page=60).
#### 3.3.2 Prevalentie en demografische verschillen
Wereldwijd zijn er aanzienlijke verschillen in fysieke inactiviteit tussen leeftijdsgroepen en geslachten. Vrouwen zijn gemiddeld 5 procentpunten minder actief dan mannen. Na de leeftijd van 60 jaar neemt fysieke inactiviteit toe bij zowel mannen als vrouwen. Bij adolescenten (11-17 jaar) was 81% fysiek inactief [60](#page=60).
#### 3.3.3 Gevolgen van sedentair gedrag
Er bestaat een direct verband tussen een sedentaire leefstijl en een verhoogd risico op sterfte en specifieke aandoeningen [61](#page=61).
#### 3.3.4 Onderscheid met fysieke inactiviteit
Sedentair gedrag is niet hetzelfde als een gebrek aan lichaamsbeweging. Iemand kan bijvoorbeeld overdag sedentair zijn tijdens werkzaamheden of woon-werkverkeer, maar in de vrije tijd wel veel aan lichaamsbeweging doen, zoals sporten [61](#page=61).
#### 3.3.5 Maatschappelijke trends en sedentarisme
Volgens de Gezondheidsenquête 2018 zit de Belg (15 jaar en ouder) gemiddeld 6 uur per dag. Nieuwe technologieën en mechanisatie hebben zowel het werk van mensen als hun dagelijkse activiteiten beïnvloed. Snelle urbanisatie, toenemend gemotoriseerd transport en de toename van zittende vrijetijdsactiviteiten, zoals schermgebruik (tv kijken, computergebruik), dragen bij aan wereldwijde veranderingen in lichaamsbeweging [61](#page=61).
> **Tip:** Het is cruciaal om het onderscheid te maken tussen fysieke inactiviteit (niet voldoen aan de aanbevelingen qua beweging) en sedentair gedrag (langdurig stilzitten). Een persoon kan zeer actief zijn in zijn vrije tijd, maar toch een sedentaire leefstijl hebben door de aard van zijn werk [61](#page=61).
> **Voorbeeld:** Iemand die dagelijks 8 uur achter een bureau zit voor zijn werk en 's avonds geen fysieke activiteit onderneemt, is zowel fysiek inactief als sedentair. Een andere persoon die ook 8 uur achter een bureau zit, maar 's avonds intensief sport, is niet fysiek inactief maar kan nog steeds als sedentair worden beschouwd vanwege het langdurig zitten overdag [61](#page=61).
---
# De rol van kinesisten en maatschappelijke campagnes
Dit gedeelte belicht de verwachtingen van patiënten ten aanzien van kinesisten betreffende fysieke activiteit, de promotie, evaluatie en opvolging ervan, en het belang van motiveren, aangevuld met een overzicht van maatschappelijke campagnes rond fysieke activiteit.
### 4.1 Verwachtingen van patiënten ten aanzien van kinesisten
Patiënten hebben hoge verwachtingen van kinesisten wat betreft advies en ondersteuning bij fysieke activiteit [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 4.1.1 Promotie, evaluatie en opvolging van fysieke activiteit
Hoewel de promotie van fysieke activiteit door kinesisten redelijk goed lijkt te gaan, schiet de evaluatie en opvolging ervan nog tekort [64](#page=64).
* **Eerste sessie:** Hier ligt de focus op het initiëren van fysieke activiteit.
* **Korte termijn opvolging:** De nadruk ligt op het behouden van de activiteit op korte termijn.
* **Lange termijn opvolging:** De uitdaging ligt in het duurzaam integreren van fysieke activiteit in het leven van de patiënt op lange termijn [65](#page=65).
> **Tip:** Het is cruciaal voor kinesisten om niet alleen advies te geven over fysieke activiteit, maar ook actief te plannen voor de evaluatie en continue opvolging om de effectiviteit te maximaliseren en de patiënt gemotiveerd te houden.
### 4.2 Het belang van motiveren
Het motiveren van patiënten is een essentiële component in het bevorderen van fysieke activiteit. Kinesisten spelen hierin een sleutelrol door patiënten te inspireren en te ondersteunen in hun traject naar een actievere levensstijl [68](#page=68) [69](#page=69).
### 4.3 Maatschappelijke campagnes rond fysieke activiteit
Er bestaan diverse maatschappelijke campagnes die gericht zijn op het promoten van fysieke activiteit. Enkele voorbeelden zijn:
* Gezond Leven (België) [70](#page=70).
* Moev Vlaanderen (België) [70](#page=70).
* Move it Monday (Engeland) [70](#page=70).
* #Wisselwerken (België) [70](#page=70).
* De nationale beweegminuut (Nederland) [70](#page=70).
* Beweging op verwijzing (België) [70](#page=70).
> **Tip:** Maatschappelijke campagnes kunnen kinesisten ondersteunen in hun rol door het creëren van een bredere maatschappelijke bewustwording en het aanbieden van laagdrempelige initiatieven die patiënten kunnen aanspreken.
> **Example:** Een campagne zoals "Beweging op verwijzing" moedigt patiënten aan om met hun arts of kinesist te praten over het starten van meer fysieke activiteit, wat de drempel verlaagt en de communicatie tussen zorgverlener en patiënt stimuleert.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fysieke activiteit (FA) | Elke lichaamsbeweging die wordt geproduceerd door skeletspieren en waarvoor energie nodig is. Dit omvat alle bewegingen tijdens de vrije tijd, voor transport, of als onderdeel van iemands werk, en kan op elk niveau van vaardigheid en voor iedereen leuk zijn. |
| Oefening | Een vorm van fysieke activiteit die gepland, gestructureerd en herhaald wordt, met als doel de fysieke conditie te verbeteren of te behouden. |
| FITT-principe | Een principe dat gebruikt wordt om fysieke activiteit te beschrijven, bestaande uit Frequentie (hoe vaak), Intensiteit (hoeveel inspanning), Tijd (duur) en Type (soort activiteit). |
| Frequentie | Hoe vaak een oefening of activiteit wordt uitgevoerd, meestal uitgedrukt als het aantal dagen per week. |
| Intensiteit | De hoeveelheid inspanning die nodig is voor een specifieke oefening of activiteit, beschreven als licht, matig of zwaar/krachtig. |
| Tijd (duur) | De tijdsduur dat een oefening of activiteit wordt uitgevoerd, uitgedrukt in minuten per dag, per week of per sessie. |
| Type (mode/modaliteit) | Het specifieke soort activiteit of oefening dat wordt uitgevoerd, waarbij elk type verschillende voordelen en resultaten heeft. |
| Borgschaal | Een subjectieve schaal (variërend van 6 tot 20) die gebruikt wordt om de ervaren belasting of inspanning tijdens fysieke activiteit te beoordelen, vaak in relatie tot de hartslag. |
| Hartslagzones | Bepaalde bereiken van de hartslag die corresponderen met verschillende intensiteitsniveaus van fysieke activiteit, afhankelijk van de leeftijd. |
| Aerobe activiteit | Aanhoudende, herhaalde, ritmische beweging van grote spiergroepen die zuurstof nodig heeft, zoals wandelen, joggen of fietsen, ter verbetering van de cardiorespiratoire conditie. |
| Weerstandsoefeningen | Oefeningen gericht op het opbouwen van spierkracht en omvang, met behulp van lichaamsgewicht, gewichten of weerstandsmachines. |
| Flexibiliteitsoefeningen | Oefeningen die gericht zijn op het vergroten van het bewegingsbereik van gewrichten en spieren, zoals stretching en mobilisaties. |
| Neuromotorische oefeningen | Oefeningen die zich richten op bewegingscontrole, evenwicht en coördinatie, ook wel functionele fitnesstraining genoemd, met voorbeelden als yoga en tai chi. |
| Sedentarisme | Een leefstijl waarbij men gedurende lange periodes zit of ligt, met minimaal energieverbruik. Sedentair gedrag is niet hetzelfde als een gebrek aan lichaamsbeweging. |
| Maatschappelijke campagnes | Georganiseerde initiatieven op bredere schaal gericht op het bevorderen van gezond gedrag, zoals fysieke activiteit, door middel van bewustwording en motivatie. |
| Biopsychosociaal | Een benadering die de invloed van biologische, psychologische en sociale factoren op gezondheid en welzijn erkent. |
| Barrières (voor FA) | Factoren die fysieke activiteit belemmeren, zoals gebrek aan tijd, motivatie, of beperkte toegang tot faciliteiten. |
| Facilitatoren (voor FA) | Factoren die fysieke activiteit ondersteunen en bevorderen, zoals sociale steun, positieve attitudes, en toegankelijke infrastructuur. |
| Frailty (kwetsbaarheid) | Een toestand van verhoogde kwetsbaarheid bij ouderen, gekenmerkt door verminderde fysieke of cognitieve functie, wat leidt tot een verhoogd risico op negatieve gezondheidsuitkomsten. |
Cover
Health beliefs, motivation and behaviour.pdf
Summary
# Gezondheidsovertuigingen en gedragsmodellen
Gezondheidsovertuigingen en gedragsmodellen vormen de kern van het begrijpen hoe individuele overtuigingen en percepties gezondheidsgedrag beïnvloeden, met nadruk op theoretische modellen zoals het Health Belief Model en Protection Motivation Theory.
## 1. Gezondheidsovertuigingen en gedragsmodellen
### 1.1 De rol van overtuigingen en percepties in gezondheidsgedrag
Ongezond gedrag, zoals fysieke inactiviteit, slechte voeding, roken en overmatig alcoholgebruik, verhoogt het risico op vroegtijdige sterfte, ziekte en invaliditeit. Om individuen te stimuleren tot gezondheidsbevorderend gedrag is het cruciaal om de factoren te begrijpen die dit gedrag bepalen. Modificeerbare sociaal-cognitieve variabelen, waaronder iemands attitudes, percepties en overtuigingen over hun sociale omgeving, gezondheid en gezondheidsgedrag, spelen een sleutelrol bij het aanleren en onderhouden van gezondheidsbevorderend gedrag [1](#page=1).
### 1.2 Het Health Belief Model (HBM)
Het Health Belief Model (HBM), geïntroduceerd door Rosenstock in 1974, was het eerste model dat het belang van iemands attitudes en overtuigingen over gezondheidsgedrag benadrukte voor toekomstig gedrag. Het model identificeert vier kernfactoren die van invloed zijn op de beslissing van een individu om gezondheidsbevorderend gedrag te vertonen [1](#page=1):
* **Perceptie van vatbaarheid:** De mate waarin een individu gelooft dat hij of zij een bepaalde ziekte of aandoening kan oplopen [1](#page=1).
* **Perceptie van ernst:** De mate waarin een individu de ziekte of aandoening als ernstig beschouwt, rekening houdend met de mogelijke gevolgen voor het leven, zoals overlijden, invaliditeit, beroep en gezinsleven [1](#page=1).
* **Perceptie van voordelen:** De mate waarin een individu gelooft dat het ondernemen van actie voordelen zal opleveren [1](#page=1).
* **Perceptie van barrières:** De mate waarin een individu barrières ervaart om actie te ondernemen, zoals de actie als onaangenaam, pijnlijk, ongemakkelijk of kostbaar ervaren [1](#page=1).
Het HBM stelt dat gezondheidsbevorderend gedrag wordt geïnitieerd wanneer een individu "cues to action" ervaart, dit zijn interne of externe gebeurtenissen die het proces in gang zetten [1](#page=1).
> **Tip:** Het HBM is uitgebreid toegepast om verschillende gezondheidsgedragingen te verklaren, waaronder sporten, roken en therapietrouw [1](#page=1).
In de oorspronkelijke vorm bevatte het HBM echter geen constructen die het motivatieniveau/intentie tot handelen en zelfeffectiviteit (vertrouwen in iemands vermogen om actie te ondernemen) konden vangen, terwijl dit krachtige indicatoren van gezondheidsacties zijn [1](#page=1).
### 1.3 De Protection Motivation Theory (PMT)
De Protection Motivation Theory (PMT), ontwikkeld door Rogers in de jaren zeventig, bouwt voort op het HBM, maar legt meer nadruk op motivatie. Volgens de PMT is beschermingsmotivatie, oftewel iemands motivatie of intentie om te handelen, de directe bepalende factor voor gezondheidsgerelateerd gedrag. Deze motivatie wordt beïnvloed door twee belangrijke cognitieve beoordelingen [1](#page=1):
1. **Beoordeling van dreiging:** Dit omvat de perceptie van kwetsbaarheid (vergelijkbaar met de HBM) en de perceptie van de ernst van de dreiging [1](#page=1).
2. **Beoordeling van coping:** Dit betreft de evaluatie van de effectiviteit van een voorgestelde reactie om de dreiging te verminderen (responseefficiëntie) en het vertrouwen in het eigen vermogen om deze reactie uit te voeren (zelfeffectiviteit) [1](#page=1).
> **Voorbeeld:** Callum, een verzorger, weigert een griepprik omdat hij flu als niet ernstig beschouwt voor zichzelf (perceptie van ernst) en gelooft dat de vaccinatie niet werkt (responseefficiëntie), ondanks zijn kwetsbaarheid en zelfeffectiviteit om de afspraak te maken [2](#page=2).
De PMT, met de constructen van motivatie en zelfeffectiviteit, wordt beschouwd als een geavanceerd theoretisch model. Het model erkent echter ook dat goede intenties niet altijd leiden tot daadwerkelijk gedrag, een fenomeen dat bekend staat als de 'intention-behaviour gap' [2](#page=2).
### 1.4 Het Health Action Process Approach (HAPA) Model
Het Health Action Process Approach (HAPA) model (Schwarzer, 1992) onderscheidt twee fasen in gedragsverandering: de motivationele fase en de volitionele fase. Gedragsverandering is een proces waarbij individuen door deze fasen gaan, gebaseerd op hun intentie [2](#page=2).
* **Motivationele fase:** Specifieke cognities zijn cruciaal, waaronder risicoperceptie (ernst en vatbaarheid van de dreiging), uitkomstverwachtingen (gepercipieerde gevolgen van de dreiging) en zelfeffectiviteit (vertrouwen in het eigen vermogen om gedragsverandering te initiëren) [2](#page=2).
* **Volitionele fase:** Zodra individuen gemotiveerd zijn en een intentie hebben gevormd, gaan ze over naar de volitionele fase. Hierbij spelen processen zoals planning, zelfregulatie en zelfeffectiviteit een rol bij het omzetten van intenties in gedrag. Zelfeffectiviteit is in deze fase ook belangrijk voor het behouden van het nieuw aangenomen gedrag en voor herstel na terugval [2](#page=2).
Interventies die gebaseerd zijn op theoretische modellen die zowel motivationele als volitionele fasen omvatten, zoals het HAPA-model, zijn effectiever in het veranderen van gezondheidsgerelateerd gedrag. De kracht van het HAPA-model ligt in de integratie van specifieke strategieën om gedragsverandering in de praktijk te bevorderen [2](#page=2).
### 1.5 De nuttigheid van sociaal-cognitieve modellen
Theoretische modellen van gedrag zijn essentieel voor het ontwerpen van interventies voor gedragsverandering, omdat ze de hypothetische causale determinanten van gedrag vertegenwoordigen en inzicht geven in de mechanismen die aangepakt moeten worden. Hoewel oudere modellen zoals het HBM nuttig waren, worden ze niet meer als 'state of the art' beschouwd. Recente empirische tests suggereren dat modellen die de motivationele en volitionele fasen van gedragsverandering meenemen, zoals het HAPA-model, een grotere effectiviteit hebben [2](#page=2).
> **Conclusie:** Begrip van individuele overtuigingen over gezondheidsgedrag kan helpen dit gedrag te veranderen. Motivatie en zelfeffectiviteit zijn belangrijk, maar vaak onvoldoende; volitionele processen zijn cruciaal voor het omzetten van intenties in actie. Interventies moeten gebaseerd zijn op actuele en empirisch onderbouwde gedragstheorieën [2](#page=2).
---
# Beschermingsmotivatietheorie
De Beschermingsmotivatietheorie (PMT) is een sociaal-cognitief model dat de motivatie tot gezondheidsgerelateerd gedrag verklaart door de beoordeling van bedreigingen en copingstrategieën. Het model bouwt voort op de Health Belief Model (HBM) en legt de nadruk op de rol van motivatie bij het bepalen van gezondheidsgedrag [1](#page=1).
### 2.1 Kernconcepten van de PMT
De PMT stelt dat beschermingsmotivatie, oftewel de motivatie of intentie van een individu om actie te ondernemen, de directe bepalende factor is voor gezondheidsgerelateerd gedrag. Deze beschermingsmotivatie wordt beïnvloed door twee hoofdcomponenten van cognitieve beoordeling [1](#page=1):
#### 2.1.1 Beoordeling van de bedreiging (Threat Appraisal)
Dit verwijst naar de inschatting van een individu van een potentiële bedreiging voor de gezondheid. De beoordeling van de bedreiging wordt bepaald door twee factoren [1](#page=1):
* **Waargenomen kwetsbaarheid (Perceived Vulnerability):** De mate waarin een individu gelooft dat hij of zij vatbaar is voor een bepaalde ziekte of aandoening [1](#page=1).
* **Waargenomen ernst (Perceived Severity):** De inschatting van de ernst van de ziekte of aandoening en de mogelijke implicaties daarvan voor het leven van het individu, zoals dood, invaliditeit, werk of gezinsleven [1](#page=1).
#### 2.1.2 Copingbeoordeling (Coping Appraisal)
Dit betreft de evaluatie van hoe effectief een bepaalde reactie is om de bedreiging te verminderen en het vertrouwen dat het individu heeft in zijn of haar vermogen om die reactie uit te voeren. De copingbeoordeling bestaat uit [1](#page=1):
* **Effectiviteit van de reactie (Response Efficacy):** De overtuiging dat een specifieke gedragsinterventie (bijvoorbeeld vaccinatie) effectief zal zijn in het verminderen van de bedreiging [1](#page=1).
* **Zelfeffectiviteit (Self-Efficacy):** Het vertrouwen van een individu in zijn of haar eigen capaciteit om een specifieke gedragsreactie succesvol uit te voeren [1](#page=1).
> **Tip:** De PMT benadrukt dat zowel de inschatting van de dreiging als de overtuiging in de eigen copingvaardigheden cruciaal zijn voor het vormen van motivatie tot gezond gedrag.
#### 2.1.3 Beschermingsmotivatie en Gedrag
De theorie veronderstelt dat wanneer de beschermingsmotivatie van een individu hoog is, dit zal leiden tot overeenkomstig gedrag. Echter, het document merkt op dat goede intenties niet altijd leiden tot daadwerkelijk gedrag, wat bekend staat als de 'intention-behaviour gap'. Dit suggereert dat de PMT, hoewel nuttig, de psychologische processen die intentie omzetten in actie niet volledig adresseert [1](#page=1) [2](#page=2).
### 2.2 Vergelijking met de Health Belief Model (HBM)
De PMT is ontwikkeld vanuit de HBM, maar voegt cruciale constructen toe die de oorspronkelijke HBM miste. Terwijl de HBM zich richt op vier factoren (waargenomen kwetsbaarheid, waargenomen ernst, waargenomen voordelen en waargenomen barrières) introduceert de PMT expliciet de concepten van motivatie en zelfeffectiviteit als krachtige voorspellers van gezondheidsacties [1](#page=1).
### 2.3 Illustratief voorbeeld: Callum
Callum, een 37-jarige verzorger, weigert een griepprik [2](#page=2).
* **Beoordeling van de bedreiging:** Callum erkent dat hij kwetsbaar is voor griep door zijn werk met kwetsbare ouderen (waargenomen kwetsbaarheid). Hij beschouwt griep echter niet als een ernstige ziekte omdat hij er snel van herstelt (waargenomen ernst) [2](#page=2).
* **Copingbeoordeling:** Callum is in staat de afspraak te regelen (zelfeffectiviteit) maar gelooft niet dat de vaccinatie griep voorkomt (effectiviteit van de reactie). Bovendien vreest hij negatieve langetermijncomplicaties van vaccinaties, gebaseerd op informatie van sociale media (kosten van de reactie) [2](#page=2).
Deze beoordelingen resulteren in een gebrek aan motivatie (beschermingsmotivatie) en vermijding van de aanbevolen actie. Een interventie gericht op het verhogen van de waargenomen ernst van griep (door de gevolgen voor zijn patiënten te benadrukken) en het corrigeren van misvattingen over de effectiviteit van vaccins leidde ertoe dat Callum zijn afspraak wel maakte [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Callum's casus illustreert hoe de interactie tussen dreigingsbeoordeling en copingbeoordeling de beschermingsmotivatie beïnvloedt, en hoe gerichte informatie deze beoordelingen kan veranderen.
### 2.4 Relatie met andere modellen
De PMT wordt gezien als een geavanceerd theoretisch model. Echter, omdat het de vertaling van intentie naar actie niet volledig verklaart, is er behoefte aan modellen die ook volitieve processen meenemen. Het Health Action Process Approach (HAPA) model, bijvoorbeeld, onderscheidt motivationele en volitieve fasen en is effectiever gebleken in het bewerkstelligen van gedragsverandering [1](#page=1) [2](#page=2).
---
# Het Health Action Process Approach (HAPA) model
Het Health Action Process Approach (HAPA) model beschrijft gedragsverandering als een proces dat individuen doorlopen via motivationele en volitionalle fasen, waarbij intenties worden omgezet in actie [2](#page=2).
### 3.1 De fasen van gedragsverandering
Het HAPA-model onderscheidt twee hoofdfasen in gedragsverandering: de motivationele fase en de volitionalle fase [2](#page=2).
#### 3.1.1 De motivationele fase
Tijdens de motivationele fase zijn specifieke cognitieve processen van belang, die de basis leggen voor intentie en gedragsverandering. Deze cognitieve factoren omvatten [2](#page=2):
* **Risicobewustzijn**: Dit betreft de perceptie van zowel de ernst (perceived severity) als de vatbaarheid (perceived susceptibility) voor een bepaalde gezondheidsdreiging. Callum erkent bijvoorbeeld dat hij vatbaar is voor griep door zijn werk, maar bagatelliseert de ernst ervan voor zichzelf [2](#page=2).
* **Resultaatverwachtingen (Outcome expectancies)**: Dit verwijst naar de gepercipieerde gevolgen van een bepaalde dreiging of gedraging, zowel positief als negatief. Hieronder valt ook respons-efficacy, de overtuiging dat een bepaalde actie effectief is om een gewenst resultaat te bereiken of een negatief resultaat te voorkomen. Callum gelooft bijvoorbeeld niet dat de griepprik griep voorkomt (lage respons-efficacy). Ook de perceptie van negatieve consequenties (response costs) speelt hierbij een rol, zoals Callum's idee van mogelijke complicaties na vaccinatie [2](#page=2).
* **Zelfeffectiviteit (Self-efficacy)**: Dit is het vertrouwen van een individu in zijn of haar eigen vermogen om een gedragsverandering te initiëren en vol te houden. Callum gelooft dat hij in staat is de afspraak te maken (hoge zelfeffectiviteit), maar dit vertaalt zich niet in intentie [2](#page=2).
Deze factoren leiden tot beschermingsmotivatie (protection motivation) en de vorming van een intentie om actie te ondernemen [2](#page=2).
#### 3.1.2 De volitionalle fase
Nadat individuen gemotiveerd zijn en een intentie hebben gevormd, gaan ze over naar de volitionalle fase. In deze fase worden processen zoals planning, zelfregulatie en zelfeffectiviteit ingezet om de intenties om te zetten in daadwerkelijk gedrag [2](#page=2).
* **Actieplanning (Action planning)**: Het specificeren van concrete plannen over wanneer, waar en hoe het gedrag zal worden uitgevoerd [2](#page=2).
* **Copingplanning (Coping planning)**: Het anticiperen op mogelijke obstakels en het ontwikkelen van strategieën om deze te overwinnen [2](#page=2).
* **Zelfeffectiviteit in de volitionalle fase**: Zelfeffectiviteit is ook in deze fase cruciaal, niet alleen voor het in stand houden van het nieuw aangenomen gedrag, maar ook voor het herstellen na terugval (relapse) [2](#page=2).
### 3.2 De nuttigheid van het HAPA-model in de praktijk
Interventies die gebaseerd zijn op sociaal-cognitieve modellen zijn effectief gebleken in het veranderen van cognities en motivatie, maar minder in het bewerkstelligen van gedragsverandering. Literatuuronderzoek toont aan dat interventies die rekening houden met zowel de motivationele als de volitionalle fasen van gedragsverandering, zoals het HAPA-model, effectiever zijn in het veranderen van gezondheidsgerelateerd gedrag. De belangrijkste kracht van het HAPA-model ligt in de integratie van specifieke strategieën die gebruikt kunnen worden om gedragsverandering in de praktijk te bevorderen [2](#page=2).
> **Tip:** Het HAPA-model biedt een uitgebreider kader dan eerdere modellen zoals de Health Belief Model (HBM) en de Theory of Planned Behaviour, omdat het expliciet de overgang van intentie naar actie adresseert door middel van volitionalle processen.
> **Voorbeeld:** Callum's geval illustreert de fasen van het HAPA-model. Zijn initiële afwijzing van de griepprik was gebaseerd op zijn motivationele cognities (lage waargenomen ernst, lage respons-efficacy, hoge response costs). De interventie die gericht was op het verhogen van zijn perceptie van ernst en het corrigeren van zijn misvattingen over respons-efficacy, leidde tot een herwaardering en uiteindelijk tot de intentie en planning om de vaccinatie te ontvangen, wat de overgang naar de volitionalle fase aangeeft [2](#page=2).
---
# Toepassing van sociaal-cognitieve modellen voor gedragsverandering
Dit onderdeel bespreekt de effectiviteit en beperkingen van sociaal-cognitieve modellen bij het ontwerpen van interventies voor gedragsverandering, met een focus op actuele en empirisch ondersteunde theorieën [2](#page=2).
### 4.1 Theoretische modellen voor gedragsverandering
Theoretische modellen zijn essentieel voor het ontwerpen van interventies omdat ze de veronderstelde causale determinanten van gedrag identificeren en inzicht geven in de mechanismen die moeten worden aangepakt. Het gebruik van deze modellen draagt bij aan een cumulatieve bewijsbasis. Hoewel veel modellen zich richten op gezondheidsovertuigingen en motivatie, zijn sommige, zoals het Health Belief Model (HBM) en de Theory of Planned Behaviour, verouderd bevonden en niet meer state-of-the-art [2](#page=2).
### 4.2 Motivatie en gedrag
Het begrijpen van iemands overtuigingen en cognities met betrekking tot gezondheidsgedrag kan helpen bij het bewerkstelligen van gedragsverandering. Motivatie en zelfeffectiviteit zijn belangrijke variabelen, maar vaak onvoldoende om gedragsverandering te bewerkstelligen. Volitionele processen spelen een cruciale rol bij het omzetten van intenties in actie [2](#page=2).
> **Tip:** De ontwerp van interventies dient geïnformeerd te worden door up-to-date en empirisch ondersteunde gedragstheorieën [2](#page=2).
### 4.3 Het Health Action Process Approach (HAPA) model
Het HAPA-model (Schwarzer, 1992) onderscheidt een motivationele en een volitionele fase in gedragsverandering [2](#page=2).
#### 4.3.1 Motivationele fase
Tijdens de motivationele fase zijn specifieke cognities belangrijk:
* **Risicobewustzijn:** Dit omvat de waargenomen ernst en vatbaarheid voor een bedreiging [2](#page=2).
* **Uitkomstverwachtingen (outcome expectancies):** Dit zijn de waargenomen gevolgen van de bedreiging [2](#page=2).
* **Zelfeffectiviteit:** Dit is het vertrouwen in iemands eigen vermogen om gedragsverandering te initiëren [2](#page=2).
#### 4.3.2 Volitionele fase
Zodra individuen gemotiveerd zijn en een intentie hebben gevormd, gaan ze over naar de volitionele fase. Hierbij spelen processen zoals planning, zelfregulatie en zelfeffectiviteit een rol bij het omzetten van intenties in gedrag. Zelfeffectiviteit is in deze fase nodig voor het handhaven van het nieuw aangenomen gedrag en voor herstel na terugval [2](#page=2).
#### 4.3.3 Casus Callum: Toepassing van HAPA
Callum, een 37-jarige verzorger, weigert een griepprik afspraak te maken, ondanks aanmoediging [2](#page=2).
* **Risicobewustzijn:** Callum erkent zijn vatbaarheid voor griep door contact met kwetsbare ouderen (perceived vulnerability). Hij gelooft echter niet dat griep een ernstige ziekte is, omdat hij er zelf snel van herstelt (perceived severity) [2](#page=2).
* **Zelfeffectiviteit (initiatie):** Callum is in staat een afspraak te maken (self-efficacy) [2](#page=2).
* **Uitkomstverwachtingen (response efficacy):** Hij gelooft niet dat de vaccinatie griep voorkomt (response efficacy) [2](#page=2).
* **Kosten van respons (response costs):** Hij heeft sterke opvattingen over negatieve gevolgen na vaccinatie, gebaseerd op informatie over complicaties van andere vaccins op sociale media (response costs) [2](#page=2).
Deze opvattingen leiden tot een gebrek aan beschermingsmotivatie en vermijding van de aanbevolen actie [2](#page=2).
Na het ontvangen van theoretisch onderbouwde informatie om de waargenomen ernst te verhogen (bijvoorbeeld door de ernstige implicaties van het verspreiden van griep naar zijn patiënten te benadrukken) en evidence-based informatie over de effectiviteit van de respons (bijvoorbeeld door te benadrukken dat mythes over beperkte effectiviteit en ongewenste bijwerkingen van vaccins ongegrond zijn), evalueert Callum zijn situatie opnieuw en plant hij een afspraak voor de vaccinatie [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Interventies die gebaseerd zijn op theoretische modellen die rekening houden met de motivationele en volitionele fasen van gedragsverandering, zoals het HAPA-model, zijn effectiever in het veranderen van gezondheidsgerelateerd gedrag. Het HAPA-model biedt specifieke strategieën om gedragsverandering te stimuleren [2](#page=2).
### 4.4 Effectiviteit en beperkingen van sociaal-cognitieve modellen
Interventies die gebruik maken van sociaal-cognitieve modellen zijn effectief gebleken in het veranderen van cognities en motivatie, maar minder effectief in het veranderen van daadwerkelijk gedrag. Literatuuronderzoek toont aan dat interventies, gebaseerd op theoretische modellen die zowel motivationele als volitionele fasen van gedragsverandering omvatten (zoals het HAPA-model), effectiever zijn in het bewerkstelligen van gedragsverandering. De belangrijkste kracht van het HAPA-model ligt in de integratie van specifieke strategieën voor het stimuleren van gedragsverandering in de praktijk [2](#page=2).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidsgedrag | Gedragingen die de gezondheid bevorderen of de risico's op ziekte en invaliditeit verminderen. |
| Sociaal-cognitieve variabelen | Psychologische en sociale factoren, zoals attitudes, percepties en overtuigingen, die van invloed zijn op het nemen en volhouden van gezondheidsbevorderend gedrag. |
| Health Belief Model (HBM) | Een theoretisch model dat stelt dat individuele attitudes en overtuigingen over gezondheid bepalend zijn voor toekomstig gezondheidsgedrag, gebaseerd op vier sleutelfactoren: waargenomen vatbaarheid, waargenomen ernst, waargenomen voordelen en waargenomen barrières. |
| Waargenomen vatbaarheid | De subjectieve inschatting van een individu over de kans om een bepaalde ziekte of aandoening op te lopen. |
| Waargenomen ernst | De subjectieve inschatting van een individu over de implicaties van een ziekte of aandoening voor zijn of haar leven, zoals overlijden, invaliditeit of gevolgen voor werk en familie. |
| Waargenomen voordelen | De subjectieve inschatting van een individu over de positieve uitkomsten van het ondernemen van een bepaalde gezondheidsactie. |
| Waargenomen barrières | De subjectieve inschatting van een individu over de obstakels, kosten of nadelen die gepaard gaan met het ondernemen van een bepaalde gezondheidsactie. |
| Cues to action | Interne of externe gebeurtenissen die het proces van gedragsverandering in gang zetten, zoals het voelen van pijn of het zien van een campagne voor volksgezondheid. |
| Protection Motivation Theory (PMT) | Een theoretisch model gebaseerd op het HBM, dat zich richt op motivatie en stelt dat de motivatie tot beschermend gedrag wordt bepaald door de beoordeling van een dreiging en de beoordeling van copingmogelijkheden. |
| Bedreigingsbeoordeling | De cognitieve beoordeling door een individu van de waarschijnlijkheid en ernst van een gezondheidsbedreiging. |
| Copingbeoordeling | De cognitieve beoordeling door een individu van de effectiviteit van een voorgestelde reactie om de dreiging te verminderen en het vertrouwen in het eigen vermogen om die reactie uit te voeren. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om succesvol een specifieke taak uit te voeren of gedrag te vertonen dat leidt tot een gewenste uitkomst. |
| Health Action Process Approach (HAPA) model | Een model dat gedragsverandering beschrijft als een proces met een motivationele en een volitionele fase, waarbij specifieke cognitieve processen zoals risicobewustzijn, verwachtingen van uitkomsten en zelfeffectiviteit een rol spelen in beide fasen. |
| Motivationele fase | Het stadium waarin een individu risicobewustzijn, verwachtingen van uitkomsten en zelfeffectiviteit evalueert om tot een intentie tot gedragsverandering te komen. |
| Volitionele fase | Het stadium waarin een individu, na het vormen van een intentie, plannen maakt, zelfregulatie toepast en zelfeffectiviteit gebruikt om de intentie om te zetten in daadwerkelijk gedrag en dit gedrag vol te houden. |
| Intentie-gedragsleemte | Het fenomeen waarbij mensen ondanks goede voornemens er niet in slagen hun intenties om te zetten in daadwerkelijk gedrag. |
Cover
Hfdstk: The social context of behavioural change.pdf
Summary
# Het sociale en economische kader van gedragsverandering
Deze sectie onderzoekt hoe sociale en economische omstandigheden, inclusief werk, inkomen, opleiding en de omgeving, individueel gedrag beïnvloeden en gezondheid creëren, en bespreekt modellen voor gedragsverandering en hun beperkingen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 De sociale context van individueel gedrag
Sociale context, of milieu, verwijst naar de directe fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, werken en ontspannen. Het omvat aspecten van het dagelijks leven zoals machtsverhoudingen, politiek, inkomen, opleidingsmogelijkheden, familie en collega's, en interacties die zowel direct als indirect via media plaatsvinden. Maatschappelijke factoren zijn belangrijke determinanten van gezondheid en gezondheidsgedrag [1](#page=1).
De sociale context van gedragsverandering kent twee aspecten: ten eerste, de omgeving waarin individuen zich op een bepaalde manier gedragen; en ten tweede, de manier waarop de samenleving het gezondheidsgedrag van haar burgers beïnvloedt. Deze context heeft ingrijpende sociaal-culturele veranderingen ondergaan, zoals veranderingen in de aard van werkgelegenheid, de beschikbaarheid en agressieve marketing van goedkoop, sterk bewerkt voedsel met veel vet, suiker en zout, en een toename van zittende vrijetijdsactiviteiten. Het sociale en economische kader kan gedragsveranderingsprogramma's belemmeren, wat belangrijk is bij het kiezen van interventies [1](#page=1).
#### 1.1.1 Gedragsmodellen en hun beperkingen
Gedragsvoorspellingsmodellen, zoals het Health Belief Model, gaan ervan uit dat individuen rationeel de kosten en baten afwegen alvorens bepaald gedrag te vertonen. Hoewel dit model enige voorspellende waarde heeft voor specifieke preventieve gedragingen, zoals screenings, is de aanname dat gedrag simpelweg door het beïnvloeden van gedachten (houdingen/overtuigingen) verandert, onjuist gebleken uit empirisch onderzoek. Reclamebedrijven wisten dit al lang en richtten zich op slechts een klein percentage van hun publiek. Vroege gezondheidsvoorlichtingsinitiatieven hadden onrealistische verwachtingen, vooral bij het veranderen van aangenaam gedrag zoals roken. In sommige culturen kan gevaarlijk gedrag juist gewaardeerd worden vanwege het bijbehorende risico, zoals blijkt uit de succesvolle verkoop van sigaretten met de naam "Death Cigarettes" [1](#page=1).
Gedrag wordt gewoonte wanneer het automatisch wordt en onafhankelijk van bewuste gedachten. Omdat mensen minder aandacht besteden aan informatie over aangename gewoonten (zoals roken en alcohol drinken), zijn aansporing of overreding minder effectieve strategieën voor gedragsverandering [1](#page=1).
#### 1.1.2 Begrijpen van 'ongezond' gedrag in sociale en economische context
Gedrag zoals roken vindt plaats binnen een sociaal kader dat voor de roker een web van onderling afhankelijke oorzaken en culturele betekenissen vormt. Een studie van Hilary Graham illustreerde het belang van het onderzoeken van de context en complexiteit van roken in iemands leven. Zij stelde dat moeders die zorgden voor kinderen en de financiële en organisatorische lasten van het huishouden droegen, dit als een zeer stressvolle ervaring beschouwden en roken gebruikten als copingstrategie. Een deelnemer gaf aan: "Na de lunch ruim ik op en was ik af en zet ik de tv aan voor Stevie [haar zoon. Ik zal een zitje op de bank hebben, met een sigaret… Het is heerlijk, het is het enige moment van de dag dat ik echt geniet en ik weet dat Stevie me niet zal storen. Ik kon niet stoppen, ik kon het gewoon niet. Het houdt me kalm. Het is mijn enige ontspanning, is roken" (Graham, 1987, p. 172). Roken hielp deze persoon om een effectievere moeder te zijn. Graham noemde dit fenomeen 'de verantwoordelijkheid van onverantwoordelijk gedrag'. Nicotine heeft inderdaad een kortetermijnstressverlagend effect [1](#page=1).
Gedragsverandering wordt beperkt door sociale omstandigheden en werkomstandigheden, evenals door leefomstandigheden, die allemaal negatieve gezondheidseffecten kunnen hebben. Bovendien ontvangen overheden aanzienlijke inkomsten uit de verkoop van tabak en alcohol, wat kan verklaren waarom bedrijven die dergelijke producten produceren, mogen adverteren tijdens evenementen die vanuit gezondheidsperspectief tegenstrijdig lijken, zoals sportsponsoring. De filosofie van 'zorg voor je eigen gezondheid' heeft ook geleid tot een groeiende gezondheidsindustrie die de aankoop van 'gezondheidsproducten' aanmoedigt, van yoghurt tot lidmaatschappen van sportscholen, als middel tot het bereiken van gezondheid. De spanning die overheden ervaren tussen het informeren van burgers over gezonde keuzes en het controleren van beschikbare opties, is duidelijk zichtbaar in relatie tot obesitas. Voedselproducenten moeten nu informatie verstrekken over vet-, zout- en suikergehalte, terwijl reclame voor 'junkfood' rond programma's voor jonge kinderen verboden is. De algehele context van ons gedrag wordt uiteindelijk bepaald door politieke en economische overwegingen [2](#page=2).
> **Tip:** Het is cruciaal om te herkennen dat individuele gedragsveranderingsprogramma's vaak falen omdat ze geen rekening houden met de bredere sociale en economische context waarin mensen leven.
> **Voorbeeld:** De situatie van moeders die roken als stresscoping gebruiken, toont aan dat het reduceren van stressoren in hun leven (zoals financiële druk of gebrek aan ondersteuning) belangrijker kan zijn dan alleen advies geven om te stoppen met roken [1](#page=1).
### 1.2 De rol van gezondheidsprofessionals
Gezondheidsprofessionals beschikken door hun rol en dagelijkse klinische praktijk over kennis van het leven van de mensen die zij behandelen of verzorgen. Ze kunnen krachtige invloeden uitoefenen op individuen door bijvoorbeeld patiënten te adviseren hun gedrag aan te passen, op lokale overheden door gemeenschapshulpgroepen te ondersteunen, en op nationale overheden door aanbevelingen te doen voor bijvoorbeeld een verlaging van het wettelijke alcoholgehalte voor bestuurders. Professionele organisaties kunnen hierbij ook een rol spelen, zoals de Ontario Society of Nutrition Professionals in Public Health die de Canadese regering adviseert om een basisinkomen te overwegen [2](#page=2).
Het onderzoeken van de sociale context onthult redenen achter verschillen in gezondheidsgedrag en -uitkomsten tussen sociale klassen, zoals waarom moeders uit de arbeidersklasse (met minder materiële middelen) mogelijk meer moeite hebben om te stoppen met roken dan moeders uit de middenklasse. Het uitsluitend focussen op geïsoleerde psychologische factoren, zoals de houding ten opzichte van stoppen met roken, is simplistisch [2](#page=2).
#### 1.2.1 Casestudy: Obesitas bij jongeren
Mevrouw Berry, een 34-jarige moeder, bezoekt haar huisarts vanwege het overgewicht van haar 14-jarige zoon. Ondanks haar pogingen om gezondere maaltijden te bereiden en hem gezonder te laten eten, weigert hij dit, en ze weet dat hij buitenhuis "junkfood" koopt. Hij brengt ook het grootste deel van zijn tijd zittend door met tv-kijken of gamen. Dr. Hall herinnert zich een studie waarin de voorliefde van jongeren voor technologie, specifiek hun mobiele telefoons, werd gebruikt om hen te helpen stoppen met roken door middel van dagelijkse sms-berichten. Dr. Hall vraagt zich af of een soortgelijk project kan worden opgezet om de consumptie van 'junkfood' tegen te gaan en beweging te stimuleren [2](#page=2).
> **Stop and think:** Welke benadering zou u steunen: een gezondheidswaarschuwing over verzadigde vetten op pakken boter en kaas, of een verhoogde belasting op deze producten? Wat zouden uw redenen zijn die een beleidsmaker zouden kunnen overtuigen?
### 1.3 Hulpmiddelen voor sociale gedragsverandering
Massale voorlichtingscampagnes gericht op houdingen zijn vaak gebruikt voor gedragsveranderingsdoelen op populatieniveau door overheden, maar hebben ondanks hun populariteit beperkt succes gehad in het veranderen van gedrag [2](#page=2).
Soms kan de staat externe prikkels implementeren om gewenst gezondheidsgedrag te bereiken, zoals subsidies (voor lidmaatschappen van sportscholen of goedkopere gezonde voeding), belastingen (op alcohol en tabak) of wetgeving (snelheidslimieten of rookverboden in openbare ruimtes). Er is ook debat over de acceptatie van staatsinterventie om praktijken zoals roken of drinken in de privésfeer te verbieden [2](#page=2).
#### 1.3.1 'Gezonde keuzes' en individuele verantwoordelijkheid
De aanpak van de Britse regering voor volksgezondheid heeft doorgaans gepresenteerd dat mensen maximale vrijheid hebben en de capaciteit om een gezonde levensstijl te kiezen, en heeft bijgevolg de nadruk gelegd op de individuele verantwoordelijkheid voor iemands eigen gezondheid. Er zijn echter problemen met dit individualisme, aangezien de Commissie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) inzake Sociale Determinanten van Gezondheid concludeerde dat materiële, omgevings- en politieke omstandigheden een belangrijke rol blijven spelen bij het creëren van gezondheidsverschillen binnen en tussen landen [2](#page=2).
Overheden hebben duidelijk conflicterende belangen: terwijl ze de individuele controle en keuzes rond gezondheidskwesties willen bevorderen, kan het ondersteunen van economische groei leiden tot vervuiling en ongezonde omstandigheden [2](#page=2).
#### 1.3.2 Conclusies over sociale context van gedragsverandering
* De sociale context van gedragsverandering omvat onze individuele inspanningen om schadelijk gedrag te stoppen (of gunstig gedrag te starten) en algemene maatschappelijke invloeden op hoe we ons gedragen en denken [1](#page=1) [2](#page=2).
* Pogingen om gedragsverandering op grote schaal te bewerkstelligen, kunnen succesvoller zijn als het gedrag, de culturele houdingen die ermee gepaard gaan, en de sociaaleconomische determinanten ervan worden aangepakt [2](#page=2).
* Het idee dat individuen keuze kunnen uitoefenen over hun gezondheidstoestand kan de aandacht afleiden van omgevings-/materiële verklaringen voor gezondheidsongelijkheden [2](#page=2).
* Gezondheidsprofessionals hebben een rol in het ondersteunen van mensen bij gedragsverandering. Beroepsorganisaties kunnen ook een rol spelen bij het vergroten van het bewustzijn van gezondheidsschadelijk sociaal en economisch beleid onder hun leden en de algemene bevolking, om zo ondersteunende omgevingen te creëren die bevorderlijk zijn voor gedragsverandering [2](#page=2).
* Het proberen te beïnvloeden van gedrag heeft altijd ethische implicaties [2](#page=2).
---
# De rol van gezondheidsprofessionals bij gedragsverandering
Gezondheidsprofessionals kunnen op diverse niveaus invloed uitoefenen om gedragsverandering te bevorderen en gezondheidsongelijkheden te verminderen. Hun kennis van de levens van patiënten stelt hen in staat om zowel individuen te beïnvloeden, lokale overheden te ondersteunen als nationale overheidsbeleid te beïnvloeden via hun professionele verenigingen [2](#page=2).
### 2.1 Invloed op individuen en gemeenschappen
Gezondheidsprofessionals kunnen direct ingrijpen door patiënten te adviseren hun gedrag aan te passen. Daarnaast kunnen zij lokale gemeenschappen ondersteunen, bijvoorbeeld door het promoten van zelfhulpgroepen [2](#page=2).
#### 2.1.1 Innovatieve benaderingen in de praktijk
Een voorbeeld hiervan is het inzetten van technologie om gedragsverandering te stimuleren. In een casestudy met een 14-jarige jongen die veel junkfood at en een zittend leven leidde, overwoog een huisarts een project naar het succes van sms-berichten bij het stoppen met roken bij jongeren. Een vergelijkbare aanpak zou kunnen worden onderzocht om weerstand tegen junkfood te vergroten en lichaamsbeweging te stimuleren [2](#page=2).
> **Tip:** Casestudies zijn waardevol om te laten zien hoe theoretische concepten in de praktijk worden toegepast en welke resultaten dit kan opleveren [2](#page=2).
### 2.2 Invloed op beleid en maatschappelijke structuren
Gezondheidsprofessionals, via hun professionele organisaties, kunnen ook invloed uitoefenen op nationaal beleid. Dit kan variëren van het aanbevelen van specifieke beleidsmaatregelen, zoals het verlagen van de wettelijke alcoholgrens voor bestuurders, tot het lobbyen voor grotere maatschappelijke veranderingen. Een voorbeeld hiervan is de Ontario Society of Nutrition Professionals in Public Health die de Canadese overheid adviseert een basisinkomen te overwegen [2](#page=2).
#### 2.2.1 Beleidsbeïnvloeding en ethische overwegingen
Het is belangrijk om te erkennen dat pogingen om gedrag te beïnvloeden altijd ethische implicaties hebben. Bovendien kan de focus op individuele keuzes ten koste gaan van het aanpakken van omgevingsfactoren en materiële omstandigheden die bijdragen aan gezondheidsongelijkheden. Gezondheidsprofessionals kunnen helpen bij het creëren van bewustzijn over gezondheidsschadelijk sociaal en economisch beleid [2](#page=2).
### 2.3 Maatschappelijke context en gezondheidsongelijkheden
De bredere maatschappelijke context, inclusief politieke en economische overwegingen, bepaalt uiteindelijk het gedrag van mensen. Regeringen staan vaak voor dilemma's, zoals het balanceren van het informeren van burgers over gezonde keuzes tegenover de economische belangen van de industrie, wat geïllustreerd wordt door de regelgeving rondom obesitas en de marketing van ongezonde voeding [2](#page=2).
#### 2.3.1 De rol van sociale determinanten
Het document benadrukt dat de sociale context van gedragsverandering niet alleen individuele inspanningen omvat, maar ook maatschappelijke invloeden. Pogingen tot gedragsverandering op grote schaal kunnen succesvoller zijn als ze gericht zijn op zowel het gedrag als de culturele attitudes en de sociaaleconomische determinanten daarvan. Het idee van individuele keuzevrijheid over gezondheid kan de aandacht afleiden van omgevings- en materiële verklaringen voor gezondheidsverschillen [2](#page=2).
#### 2.3.2 Instrumenten voor gedragsbeïnvloeding
Verschillende instrumenten worden ingezet om attitudes en gedrag te veranderen:
* **Massale voorlichtingscampagnes:** Hoewel populair, hebben deze vaak beperkt succes gehad bij het veranderen van gedrag [2](#page=2).
* **Externe prikkels:** De overheid kan prikkels implementeren, zoals subsidies voor gezonde opties (bijvoorbeeld sportschoolabonnementen of gezonde voeding), belastingen op schadelijke producten (zoals alcohol en tabak), en wetgeving (zoals snelheidslimieten of rookverboden in openbare ruimtes). Er is ook discussie over staatsinterventie in privéruimtes, zoals roken of drinken [2](#page=2).
> **Tip:** Bij het analyseren van gedragsverandering is het cruciaal om de sociaaleconomische context en individuele verschillen mee te nemen, aangezien factoren zoals materiële middelen een rol spelen in de mogelijkheid om bijvoorbeeld te stoppen met roken [2](#page=2).
---
# Strategieën voor het veranderen van sociale attitudes en gedrag
Deze sectie onderzoekt de effectiviteit van diverse methoden, waaronder grootschalige educatieve campagnes, externe financiële prikkels en wetgeving, bij het sturen van publiek gedrag ten behoeve van de gezondheid.
### 3.1 De rol van de sociale context bij gedragsverandering
Gedragsverandering binnen een maatschappelijke context omvat zowel individuele inspanningen om schadelijk gedrag te stoppen of gunstig gedrag te starten, als de bredere maatschappelijke invloeden op ons gedrag en denken. Pogingen om gedragsverandering op grote schaal te bewerkstelligen kunnen succesvoller zijn als ze zich richten op het gedrag, de culturele attitudes die ermee samenhangen, en de sociaaleconomische determinanten ervan. Het idee dat individuen zelf controle hebben over hun gezondheidstoestand kan de aandacht afleiden van omgevings- en materiële verklaringen voor gezondheidsverschillen [2](#page=2).
#### 3.1.1 Conflicterende belangen van overheden
Overheden worden geconfronteerd met conflicterende belangen: enerzijds willen ze individuele controle en keuzevrijheid rond gezondheidskwesties bevorderen, anderzijds kan het ondersteunen van economische groei leiden tot vervuiling en ongezond gedrag met negatieve gezondheidsgevolgen. Veel overheden ontvangen aanzienlijke inkomsten uit de verkoop van tabak en alcohol, wat verklaart waarom bedrijven die deze producten produceren zich mogen adverteren op evenementen die vanuit gezondheidsperspectief contra-intuïtief lijken, zoals sponsoring van sportevenementen. De filosofie van 'zorg voor je eigen gezondheid' heeft ook een groeiende gezondheidsindustrie voortgebracht die de aankoop van 'gezonde' producten, van yoghurt tot sportabonnementen, promoot als middel tot gezondheid. De spanningen die overheden ervaren tussen het enerzijds aanbieden van de nodige informatie aan burgers om gezonde opties te 'kiezen' en anderzijds het proberen te controleren van de beschikbare keuzes, wordt goed geïllustreerd in relatie tot obesitas. Voedselproducenten moeten nu informatie verstrekken over vet-, zout- en suikergehaltes, terwijl de reclame voor 'junkfood' rond programma's gericht op jonge kinderen verboden is. De algehele context waarin we ons gedrag uitoefenen, wordt uiteindelijk bepaald door politieke en economische overwegingen [2](#page=2).
#### 3.1.2 De rol van gezondheidsprofessionals
Gezondheidsprofessionals beschikken, door hun rol en dagelijkse klinische praktijk, over kennis over het leven van de mensen die zij behandelen of verzorgen. In deze rollen kunnen zij krachtige invloeden uitoefenen op individuen (door patiënten te adviseren hun gedrag aan te passen), op lokale overheden (door gemeenschapshulpverleningsgroepen te ondersteunen) en op nationale overheden (door een reductie aan te bevelen in de wettelijke alcohollimiet voor bestuurders) via hun beroepsverenigingen. Bijvoorbeeld, de Ontario Society of Nutrition Professionals in Public Health lobbyt de Canadese overheid om een basisinkomen te overwegen als beleidsoptie [2](#page=2).
> **Tip:** Het onderzoeken van de sociale context, zoals sociaaleconomische determinanten, kan dieper inzicht bieden in gezondheidsverschillen, bijvoorbeeld waarom moeders uit de arbeidersklasse (met minder materiële middelen) het moeilijker kunnen hebben om te stoppen met roken dan moeders uit de middenklasse [2](#page=2).
#### 3.1.3 Ethische implicaties van gedragsbeïnvloeding
Pogingen om gedrag te beïnvloeden hebben altijd ethische implicaties [2](#page=2).
### 3.2 Tools voor het veranderen van sociale attitudes en gedrag
#### 3.2.1 Massale educatieve campagnes
Grootschalige educatieve campagnes gericht op attitudes zijn algemeen gebruikt door overheden voor gedragsveranderingsdoelen bij de bevolking. Ondanks hun populariteit hebben deze campagnes echter beperkt succes gehad bij het veranderen van gedrag [2](#page=2).
#### 3.2.2 Externe prikkels en wetgeving
Soms kan de staat externe prikkels implementeren om gewenst gezondheidsgedrag te bereiken, zoals subsidies (voor sportlidmaatschappen of voordelig gezonde voeding), belastingen (op alcohol en tabak) of wetgeving (snelheidslimieten of een rookverbod in openbare ruimtes). Er is ook debat over de acceptatie van staatsinterventie om praktijken zoals roken of drinken in de privésfeer te verbieden [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Een onderzoek waarin jongeren hun technologiegebruik, specifiek mobiele telefoons, gebruikten om te stoppen met roken, door hen dagelijks sms-berichten te sturen zoals: 'schrijf vier mensen op die een kick krijgen van jou die aan het stoppen bent' gedurende zes weken. Deze strategie bleek zeer succesvol in het veranderen van gedrag en het betrekken van de doelgroep. Dit suggereert de mogelijkheid om een soortgelijk project op te zetten voor het weerstaan van junkfood en het beginnen met lichaamsbeweging [2](#page=2).
#### 3.2.3 'Gezonde keuzes' en individuele verantwoordelijkheid
De Britse overheidsbenadering van de volksgezondheid heeft typisch gepresenteerd dat mensen maximale vrijheid en de mogelijkheid hebben om een gezonde levensstijl te kiezen, en heeft daarom veel nadruk gelegd op de individuele verantwoordelijkheid voor iemands eigen gezondheid. Er zijn echter problemen met dit individualisme, aangezien het rapport van de Commissie Sociale Determinanten van Gezondheid van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) concludeerde dat materiële, omgevings- en politieke omstandigheden een significante rol blijven spelen bij het genereren van gezondheidsverschillen binnen en tussen landen [2](#page=2).
> **Stop en denk:** Welke zou u steunen: een gezondheidswaarschuwing over verzadigde vetten op pakken boter en kaas of een verhoogde belasting op die producten? Wat zouden uw redenen zijn om een beleidsmaker te overtuigen? [2](#page=2).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaal context of milieu | De directe fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, werken en ontspannen, inclusief factoren zoals macht, inkomen, opleiding en interacties. |
| Gedragsverandering | Het proces waarbij men probeert een schadelijk gedrag te stoppen of een gunstig gedrag aan te leren, beïnvloed door zowel individuele inspanningen als maatschappelijke invloeden. |
| Health Belief Model | Een psychologisch model dat veronderstelt dat individuen rationeel kosten en baten afwegen voordat ze bepaald gedrag vertonen, en dat beïnvloeding van gedrag afhangt van het aanpakken van iemands gedachten en overtuigingen. |
| Gewoontevorming | Het proces waarbij gedrag automatisch wordt en onafhankelijk is van bewuste gedachten, waardoor het moeilijker te veranderen is door middel van overreding. |
| Sociaal-economische determinanten van gezondheid | Factoren zoals inkomen, opleiding, werkgelegenheid en leefomstandigheden die een significante invloed hebben op de gezondheidstoestand en gezondheidsuitkomsten van individuen en bevolkingsgroepen. |
| Gezondheidsprofessionals | Personen die werkzaam zijn in de gezondheidszorg, zoals artsen en verpleegkundigen, die door hun rol en klinische praktijk kennis hebben van de levens van patiënten en invloed kunnen uitoefenen op gedragsverandering. |
| Massale educatieve campagnes | Overheidsinitiatieven gericht op het veranderen van publieke attitudes en gedragingen door middel van grootschalige communicatie, hoewel de effectiviteit ervan in het veranderen van gedrag vaak beperkt is. |
| Externe prikkels | Maatregelen zoals subsidies, belastingen of wetgeving die door de staat worden ingevoerd om gewenst gezondheidsgedrag te stimuleren of ongewenst gedrag te ontmoedigen. |
| Gezondheidsongelijkheden | Verschillen in gezondheidstoestanden en levensverwachting tussen verschillende sociaaleconomische groepen binnen een bevolking, vaak veroorzaakt door ongelijke toegang tot middelen en ongelijke blootstelling aan risicofactoren. |
Cover
Leerpad 4.docx
Summary
# Definities en evolutie van gezondheid
Dit onderwerp verkent de veranderende definities van gezondheid, van een focus op afwezigheid van ziekte naar een meer adaptief vermogen en eigen regie.
### 1.1 De biomedische definitie van gezondheid
De traditionele definitie van gezondheid, ontstaan na de Tweede Wereldoorlog, omschrijft gezondheid als:
“Een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte.”
#### 1.1.1 Kernpunten van de biomedische definitie
* **Breed kader:** Gezondheid wordt gezien als meer dan louter de afwezigheid van ziekte of letsel.
* **Bio-psycho-sociaal model:** Dit model stelt dat het ontstaan, voortbestaan en herstel van klachten een samenspel is van biologische, psychologische en sociale factoren.
#### 1.1.2 Kritiek op de biomedische definitie
Deze definitie stuitte op verschillende kritieken:
* **"Compleet" en medicalisering:** Het streven naar "compleet" welbevinden kan leiden tot overmatig medicijngebruik en medicalisering, waarbij elk ongemak als reden voor medicatie kan gelden. Letterlijk genomen, zou iedereen ongezond zijn.
* **Onvoldoende operationeel:** De definitie biedt geen handvatten voor hoe te handelen ter preventie of bij een bestaande ziekte/stoornis.
* **Verouderd in licht van huidige ziektebeelden:** De definitie dateert uit een tijdperk van infectieziekten, terwijl nu chronische en niet-overdraagbare ziekten dominant zijn.
### 1.2 De salutogene definitie van gezondheid
Als reactie op de beperkingen van de biomedische definitie, ontstond een nieuwe benadering:
“Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven.”
#### 1.2.1 Doelstellingen en implicaties van de salutogene definitie
* **Kostenreductie in gezondheidszorg:** Het stimuleren van eigen regie en een gezonde levenshouding kan onnodige zorgvraag verminderen.
* **Stimuleren van gezonde levenshouding:** Er is aandacht voor zowel fysieke als mentale gezondheid, met integratie van sociale uitdagingen.
* **Rol van overheid en preventie:** De overheid kan individuen, groepen en organisaties stimuleren tot een gezondere levensstijl, waardoor preventie een centrale plaats krijgt.
* **Internationale erkenning:** Deze definitie wint terrein in de internationale wetenschappelijke gemeenschap.
#### 1.2.2 Gezondheid vanuit mensenrechtenperspectief
Volgens een VN-resolutie heeft iedereen recht op "het genieten van de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid". Dit impliceert:
* **Beschikbaarheid:** Goede zorgvoorzieningen, geschoolde professionals en medicijnen moeten beschikbaar zijn.
* **Toegankelijkheid:** Zorg moet zowel fysiek als economisch voor iedereen toegankelijk zijn.
* **Kwaliteit en passendheid:** Voorzieningen moeten voldoen aan medische ethiek, cultureel passend zijn, rekening houden met gendergelijkheid en wetenschappelijk en medisch adequaat zijn.
### 1.3 Geestelijke gezondheid: definitie en onderscheid
#### 1.3.1 Definitie van psychische problemen en -klachten
Dit verwijst naar:
“…verandering merkbaar in een persoon zijn denken, en/of voelen, en/of gedrag en/of relaties. Deze verandering kan zowel de persoon zelf hinderen in het dagelijks leven als door de omgeving als ongewenst ervaren worden.”
#### 1.3.2 Definitie van psychische stoornis
Een psychische stoornis kenmerkt zich door:
* **Klassificatiesystemen:** De problemen of klachten zijn ernstiger, voortdurend en langdurig aanwezig en worden opgenomen in een psychiatrisch classificatiesysteem.
* **Functionele impact:** Er ontstaan negatieve effecten op het functioneren in diverse levensdomeinen (werk, wonen, financiën, vrije tijd) en sociale rollen.
#### 1.3.3 Het onderscheid tussen klachten en stoornissen
* **Continuüm:** De grens tussen psychische klachten en stoornissen is niet altijd scherp.
* **Sociaal werk perspectief:** Bestaande medische termen sluiten niet altijd aan bij de visies van sociaal werk, daarom wordt vaak gesproken over 'mensen met een psychische kwetsbaarheid'.
* **Normaliteit van klachten:** Iedereen ervaart in het leven psychische klachten (bv. door stress, verlies), die tijdelijk of langdurig kunnen zijn.
### 1.4 Evolutie van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
#### 1.4.1 Vroege perioden: focus op controle en uitsluiting
* **Gasthuizen en dolhuizen (vanaf ca. 1200):** Opvang voor armen, zieken en geesteszieken, vaak met isoleercellen. Dolhuizen waren voor wie de thuissituatie onmogelijk werd of voor agressieve patiënten.
* **Gevangenissen en kloosters:** Minder gevaarlijke zieken werden opgesloten; armenzorg lag deels bij de Kerk.
* **Armenhuizen en gevangenissen:** Controle van afwijkend gedrag bij criminelen, psychiatrische patiënten en landlopers, zonder therapie. Nadruk lag op 'verzekerde bewaring' en bescherming van de maatschappij. Terminologie getuigde van weinig inzicht en empathie.
#### 1.4.2 De 19e eeuw: focus op behandeling en modernisering
* **Pinel en het 'asiel':** Pionier van de moderne psychiatrie. Krankzinnigheid werd gezien als een mentale stoornis die te genezen viel. Het 'asiel' werd een plek voor behandeling.
* **Wetgeving:** In Frankrijk (1838) en later in België (1850, Wet op de behandeling van krankzinnigen) werd wetgeving ingevoerd om onterechte opsluiting te voorkomen.
#### 1.4.3 Na WOII: de verzorgingsstaat en de opkomst van geestelijke gezondheidszorg
* **Sociale zekerheid:** Na 1945 werd de sociale zekerheid structureel ingebed met verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Latere aandacht voor geestelijke gezondheidszorg:** Pas vanaf de jaren 1960 kwam er meer focus op geestelijke gezondheidszorg, mede door de ontwikkeling van psychofarmaca en nieuwe therapieën.
* **Wet op ziekenhuizen (1963):** Stelde erkenningsnormen voor instellingen, wat een voorwaarde werd voor terugbetaling door het RIZIV. De focus verschoof van bewaring naar behandeling en verzorging.
* **Heroriëntatie residentiële hulpverlening:** Er was een streven naar afbouw van grote ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven zoals beschut wonen en de integratie van psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen (PAAZ). Ambulante hulpverlening werd uitgebouwd.
* **Wet van 6 juli 1973:** Verbeterde de spreiding van ziekenhuisbedden en voorzag in specifieke diensten. Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) ontstonden.
* **Jaren '90:** Wetgeving ter bescherming van geesteszieken (bv. 1990) regelde gedwongen opnames.
* **21e eeuw:** Kenmerkt zich door vermaatschappelijking van de zorg, met toenemende rol voor thuiszorg en mobiele teams.
#### 1.4.4 Evolutie van de algemene gezondheidszorg
* **Sociaal zekerheidsstelsel (vanaf 1945):** Ontstaan uit het 'Ontwerp tot overeenkomst tot Sociale Solidariteit' (1944). Verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering werd ingesteld.
* **Economische en sociale groei (na WOII):** Alle klassen profiteerden van de groei.
* **Crisisjaren '70:** Eind aan de groei, focus op kostenreductie en concurrentiekracht. De verzorgingsstaat kwam onder druk.
* **Neoliberalisme:** Dominante ideologie met een kleinere rol voor de overheid, nadruk op privatisering, deregulering en individuele verantwoordelijkheid. Dit staat op gespannen voet met het principe van solidariteit in de gezondheidszorg.
* **Veranderingen in de eerstelijnszorg:**
* **Wet 'Leburton' (1963):** Wettelijke vastlegging van artsenhonorarissen, leidde tot stakingen.
* **Nieuwe samenwerkingsvormen:** Reactie op de starre beroepsverenigingen. Jonge artsen, studenten en sociale bewegingen stimuleerden multidisciplinaire groepspraktijken.
* **Centrale rol voor de patiënt:** Oprichting van patiëntverenigingen en werkgroepen, de rol van de WHO en Unicef in eerstelijnsgezondheidszorg, en de definitie van gezondheid gaven ruimte aan nieuwe samenwerkingsvormen.
* **Wijkgezondheidscentra:** Ontstonden mede dankzij initiatieven zoals 'Wereldscholen', waar sociaal werkers een cruciale rol spelen in een multidisciplinaire aanpak.
* **Eerstelijnszones (vanaf 2017):** Initiatief van de Vlaamse overheid na een pilootproject, met erkenning van het belang van interdisciplinaire samenwerking.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Samenwerking tussen CAW, OCMW en mutualiteiten sinds 2018 om onderbescherming tegen te gaan en toegankelijkheid te vergroten.
#### 1.4.5 Huidige uitgaven en ziektelast
* **Uitgaven sociale zekerheid (cijfers 2019):** 40,4% naar pensioenen, 27,3% naar gezondheidszorg, 9,3% naar invaliditeitsuitkeringen.
* **Huidige ziektelast:** Meer dan de helft wordt veroorzaakt door mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
> **Tip:** De overgang van de biomedische naar de salutogene definitie van gezondheid weerspiegelt een bredere maatschappelijke verschuiving naar meer individuele verantwoordelijkheid en een focus op welbevinden, naast het bestrijden van ziekte. Het is cruciaal om de kritiekpunten op de oudere definities te begrijpen om de waarde van de modernere benaderingen te erkennen.
---
# Geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
De geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België toont een evolutie van opsluiting en controle naar behandeling en verzorging, culmineert in de verzorgingsstaat en wordt beïnvloed door maatschappelijke en ideologische verschuivingen.
### 2.1 Vroege vormen van zorg en controle (tot 19e eeuw)
Vanaf circa 1200 werden in België ‘gasthuizen’ opgericht voor armen en zieken, en ‘dolhuizen’ voor mensen met psychische problemen. Deze dolhuizen, waarvan het Sint-Janshuis in Gent (1191) een van de oudste in West-Europa is, kenmerkten zich door isoleercellen voor tijdelijke afzondering van personen die thuis niet meer konden worden opgevangen of die als agressief werden beschouwd.
* **Armenzorg en de Kerk:** Een aanzienlijk deel van de armenzorg, inclusief de opvang van krankzinnigen, werd door de Kerk verzorgd, vaak binnen kloosters.
* **Controle en opsluiting:** Vóór de opkomst van de moderne psychiatrie werden mensen met afwijkend gedrag, zoals misdadigers, psychiatrische patiënten en landlopers (de zogenaamde 'waanzinnigen'), ondergebracht in armenhuizen en gevangenissen. Het hoofddoel was de controle van dit deviante gedrag en het waarborgen van de maatschappelijke veiligheid, eerder dan behandeling. Gebruik van ketens en dwangmiddelen was gangbaar.
* **Terminologie:** De toenmalige terminologie getuigde van een beperkte kennis, weinig inzicht in ziektebeelden en een gebrek aan empathie voor deze groep.
### 2.2 Focus op behandeling en verzorging (vanaf 19e eeuw)
Aan het begin van de 19e eeuw begon de focus te verschuiven van opsluiting naar behandeling en verzorging.
* **Pioniers van de moderne psychiatrie:** Philippe Pinel wordt gezien als een pionier. Hij beschouwde krankzinnigheid als een mentale stoornis die genezen kon worden en introduceerde het concept van het ‘asiel’ voor behandeling. Afwijkend gedrag werd niet langer als misdaad, maar als een geneesbare ziekte van de geest beschouwd.
* **Wetgeving in België:** Naar aanleiding van de Franse wet van 1838, die onterechte opsluiting moest voorkomen, werd in België twaalf jaar later, onder invloed van Guislain, de ‘Wet op de behandeling van krankzinnigen’ van 1850 ingevoerd. Dit markeerde de eerste Belgische wetgeving specifiek gericht op geestelijke gezondheidsproblemen.
### 2.3 De verzorgingsstaat en de geestelijke gezondheidszorg (na WOII)
Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde België zich tot een verzorgingsstaat met de structurele inbedding van de sociale zekerheid, waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Ontwikkelingen in de jaren 1960:** Pas in de jaren 1960 kreeg de geestelijke gezondheidszorg specifieke aandacht, mede dankzij de ontwikkeling van nieuwe psychofarmaca en therapieën.
* **Wet op de ziekenhuizen (1963):** Deze wet stelde erkenningsnormen voor gezondheidszorginstellingen vast, wat een voorwaarde werd voor tussenkomst van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). De focus verschoof van bewaking en bescherming naar behandeling en verzorging van patiënten met psychische problemen, die als ‘zieken’ werden beschouwd.
* **De ‘Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg’:** Dit hervormingsplan beoogde een afbouw van het aantal ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven zoals beschut wonen. Patiënten met psychische problemen moesten ook in algemene ziekenhuizen terechtkunnen. De nadruk kwam te liggen op de uitbouw van ambulante hulpverlening.
* **Wet van 6 juli 1973:** Deze wet vulde de ziekenhuiswet van 1963 aan met ziekenhuisprogrammatie om een betere spreiding van bedden en afstemming op de behoeften te realiseren.
* **Ontstaan van PAAZ en CGG:** In de jaren na 1973 ontstonden de Psychiatrische Afdelingen Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) en de Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), wat de groei van ambulante zorg stimuleerde.
* **Wetten ter bescherming van geesteszieken (jaren 1990):** Wetten zoals die van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke reguleerden de voorwaarden en procedures voor gedwongen opname.
* **Vermaatschappelijking (21e eeuw):** De 21e eeuw kenmerkt zich door de vermaatschappelijking van de zorg, met een prominente rol voor (psychiatrische) thuiszorg en mobiele teams.
### 2.4 Algemene gezondheidszorg en maatschappelijke invloeden
De geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg is nauw verbonden met de bredere evolutie van de algemene gezondheidszorg in België.
* **Ontstaan Sociaal Zekerheidsstelsel (1945):** Het moderne sociale zekerheidsstelsel ontstond na WOII, met de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering in 1945 als cruciaal element.
* **Crisis en neoliberalisme (jaren 1970):** De economische en sociale groei na de oorlog kende een einde in de jaren zeventig, wat leidde tot druk op de verzorgingsstaat. De dominante ideologie verschoof naar neoliberalisme, met een kleinere rol voor de overheid, privatisering en deregulering.
* **Individualisering en verantwoordelijkheid:** De neoliberale visie legt de nadruk op individuele verantwoordelijkheid voor gezondheid en ziekte, wat kan botsen met het principe van solidariteit waarop de gezondheidszorg is gebaseerd.
* **Evolutie van de eerstelijnszorg:** Naast ziekenhuiszorg onderging ook de huisartsenpraktijk veranderingen. Nieuwe samenwerkingsvormen, zoals wijkgezondheidscentra, ontstonden vanuit de behoefte aan multidisciplinaire zorg en een grotere betrokkenheid van de patiënt.
* **Wet 'Leburton' en reactie van artsen (1963-1964):** Deze wet legde tarieven voor artsenhonoraria vast, wat leidde tot weerstand en een staking van artsen.
* **Nieuwe samenwerkingsvormen:** Initiatieven zoals de WHO/Unicef-conferentie over eerstelijnsgezondheidszorg (1978), de formulering van nieuwe gezondheidsdefinities en de oprichting van verenigingen zoals de ‘Wereldscholen’ stimuleerden multidisciplinaire praktijken en wijkgezondheidscentra.
* **Eerstelijnszones (vanaf 2017):** De Vlaamse overheid erkende het belang van interdisciplinaire samenwerking en initieerde de oprichting van eerstelijnszones.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Sinds 2018 bestaat deze samenwerking tussen CAW, OCMW en mutualiteiten om onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening voor kwetsbare groepen te vergroten.
* **Huidige ziektelast:** In 2019 bedroegen de uitgaven voor gezondheidszorg 27,3% van de totale sociale zekerheid. De huidige ziektelast wordt voor meer dan de helft bepaald door mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
---
# Algemene gezondheidszorg en sociale zekerheid in België
Dit onderdeel belicht de evolutie van het Belgische gezondheidszorg- en sociale zekerheidsstelsel, met aandacht voor definities van gezondheid, de impact van neoliberalisme en de veranderingen in de eerstelijnsgezondheidszorg.
### 3.1 Definities van gezondheid
De benadering van gezondheid is door de jaren heen geëvolueerd, waarbij twee belangrijke definities worden onderscheiden:
* **Definitie 1: Gezondheid als een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte.**
* Deze definitie benadrukt een breed kader voor gezondheid, dat verder gaat dan de afwezigheid van ziekte.
* Het bio-psycho-sociaal model vormt hierbij de basis, waarbij het ontstaan, voortbestaan en herstel van klachten worden gezien als een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.
* Kritiek op deze definitie omvat:
* Het concept van "compleet" kan leiden tot medicalisering en overmatig medicijngebruik.
* Het laat onvoldoende ruimte voor het omgaan met ziekte of stoornis.
* Het is minder geschikt voor de huidige realiteit van chronische en niet-overdraagbare ziekten, in tegenstelling tot de infectieziekten waar het oorspronkelijk op gericht was.
* **Definitie 2: Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven.**
* Deze definitie is operationeler en gericht op het verlagen van de kosten in de gezondheidszorg door mensen te stimuleren tot een gezonde levenshouding en eigen regie.
* Preventie krijgt hierbij een centrale rol.
* Deze definitie wint terrein in de internationale wetenschappelijke wereld.
* Volgens een VN-resolutie heeft iedereen recht op de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid, wat goede, toegankelijke en kwalitatieve voorzieningen vereist.
#### 3.1.1 Geestelijke gezondheid
* **Psychische problemen en -klachten:** Een verandering in denken, voelen, gedrag of relaties die hinder oplevert voor de persoon zelf of door de omgeving als ongewenst wordt ervaren.
* **Psychische stoornis:** Psychische problemen die ernstiger, voortdurend of langdurig aanwezig zijn, met negatieve effecten op diverse levensdomeinen en sociale rollen.
* De termen "psychische klachten" en "psychische stoornissen" sluiten niet altijd aan bij de visies van sociaal werk. Daarom wordt er gesproken over "mensen met een psychische kwetsbaarheid".
### 3.2 Geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
De ontwikkeling van de gezondheidszorg kent twee belangrijke fasen:
#### 3.2.1 Focus op controle van psychiatrische patiënten (tot 19e eeuw)
* Vanaf circa 1200 werden "gasthuizen" en "dolhuizen" opgericht voor zieken en geesteszieken.
* Dolhuizen boden tijdelijke afzondering en waren bedoeld voor patiënten wiens thuissituatie onmogelijk werd of voor agressieve patiënten.
* Armenzorg, inclusief opvang van krankzinnigen, was vaak in handen van de Kerk.
* Vóór de moderne psychiatrie werden mensen met afwijkend gedrag (zoals misdadigers, psychiatrische patiënten, landlopers) behandeld als "waanzinnigen" en opgevangen in armenhuizen en gevangenissen.
* De focus lag op "verzekerde bewaring", controle van deviante gedrag en bescherming van de maatschappij. Therapeutische zorg was afwezig.
* De gebruikte terminologie getuigde van beperkte kennis, weinig inzicht en een gebrek aan empathie.
#### 3.2.2 Focus op behandeling en verzorging van psychiatrische patiënten (vanaf 19e eeuw)
* **Pionier Pinel:** Aan het begin van de 19e eeuw werd krankzinnigheid gezien als een mentale stoornis die genezen kon worden. Pinel stichtte het "asiel" voor behandeling.
* **Wetgeving:**
* Frankrijk: Wet van 1838 met hervormingen van Pinel, voorkoming van onterechte opsluiting door middel van een krankzinnigenverklaring.
* België: Wet op de behandeling van krankzinnigen in 1850, onder invloed van Guislain.
* **Na de Tweede Wereldoorlog:** België evolueert naar een verzorgingsstaat met de structurele inbedding van sociale zekerheid, inclusief verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Jaren 1960:** Geestelijke gezondheidszorg krijgt meer aandacht door de ontwikkeling van psychofarmaca en nieuwe therapieën.
* Wet op de ziekenhuizen (1963): Stelde erkenningsnormen voor instellingen, noodzakelijk voor tussenkomst van het RIZIV.
* De focus verschoof van bewaring naar behandeling en verzorging van geesteszieken als "zieken".
* **Vernieuwingen:**
* "Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg": Beoogde afbouw van ziekenhuisbedden ten voordele van alternatieven zoals beschut wonen.
* Geesteszieken werden beschouwd als "gewone" zieken die ook in algemene ziekenhuizen terecht moesten kunnen.
* Heroriëntatie van residentiële naar ambulante hulpverlening.
* **Wet van 6 juli 1973 (ziekenhuisprogrammatie):** Streefde naar betere spreiding van ziekenhuisbedden en afstemming op capaciteit en specifieke dienstbehoeften.
* Ontstaan van PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis) en Centra Geestelijke Gezondheidszorg.
* **Jaren 1990:** Wetten betreffende geesteszieken, zoals de wet van 26 juni 1990 over de gedwongen opname.
* **21e eeuw:** Vermaatschappelijking van de (geestelijke) gezondheidszorg, met vaste waarden als (psychiatrische) thuiszorg en mobiele teams.
### 3.3 Het sociale zekerheidsstelsel in België
* **Ontstaan:** Het sociale zekerheidsstelsel is ontstaan in 1945 uit het akkoord "Ontwerp tot overeenkomst tot Sociale Solidariteit" van 1944 tussen werkgevers en werknemers.
* **Uitbouw:** Het stelsel werd gedurende decennia verder uitgebouwd.
* **Verplichte Ziekte- en Invaliditeitsverzekering:** In 1945 in het leven geroepen, met het RIZIV als centrale overheidsinstelling voor beheer en nauwe betrokkenheid van mutualiteiten.
* **Naoorlogse periode:** Grote economische en sociale groei.
* **Jaren zeventig:** Crisis, verschuiving van focus van loonsverhoging en sociale vooruitgang naar het verminderen van loonkosten en patronale eisen.
* **Druk op de verzorgingsstaat:** De verzorgingsstaat van na de oorlog kwam onder druk te staan.
### 3.4 De impact van het neoliberalisme
* **Dominante ideologie vanaf de jaren zeventig:** Neoliberalisme.
* **Kenmerken:**
* Minder actieve rol van de overheid in de economie.
* Privatisering en deregulering.
* Individu staat centraal, handelend vanuit eigenbelang.
* Prominente rol voor economie en zelfregulerende markten.
* Inmenging van de overheid aan banden gelegd.
* **Individuele verantwoordelijkheid:** De persoon is individueel verantwoordelijk voor geluk, ongeluk, ziekte of gezondheid.
* **Conflict met solidariteit:** Deze individualistische kijk, met een "individueel schuldmodel", staat haaks op het principe van solidariteit in de gezondheidszorg, dat uitgaat van goede zorg voor iedereen ongeacht keuzes of levensstijl.
### 3.5 Veranderingen in de eerstelijnsgezondheidszorg en samenwerkingsvormen
* **Wet "Leburton" (augustus 1963):** Legde de tarieven van honoraria van artsen wettelijk vast, wat leidde tot verplichte "conventie" (volgen van wettelijke salarissen).
* Artsen staakten in 1964 hiertegen, wat de beroepsgroep niet populair maakte.
* De conservatieve "Syndicale Kamers van Geneesheren" overheersten decennialang en stonden afkerig tegenover veranderende inzichten eind jaren '60, begin jaren '70.
* **Nieuwe samenwerkingsvormen:** Ontstonden omwille van:
* Nieuwe ideeën bij jonge artsen.
* Vernieuwende initiatieven van geneeskundestudenten.
* Ontstaan van andere sociale bewegingen.
* **Multidisciplinaire groepspraktijken:** Gedachtegang hierover groeide als reactie op de bestaande organisatie van huisartsen.
* **Stimulansen voor nieuwe samenwerkingsvormen:**
* Oprichting van verenigingen en werkgroepen met een centrale rol voor de patiënt.
* Organisatie van de WHO en Unicef over eerstelijnsgezondheidszorg (1978).
* Formulering van de nieuwe definitie van gezondheid.
* Ontstaan van nieuwe verenigingen zoals de "Wereldschool".
* **Wijkgezondheidscentra:** Gebaseerd op initiatieven zoals de Wereldscholen, met als doel een dynamiek tussen burger en gezondheidswerkers te creëren.
* Sociaal werkers spelen hierin vaak een belangrijke rol om de gezondheid van wijkbewoners centraal te stellen en te bevorderen vanuit een multidisciplinaire aanpak.
* **Eerstelijnszones:** De aanzet voor de oprichting van eerstelijnszones dateert van 2017, na een pilootproject in Gent dat het belang van interdisciplinaire en interorganisationele samenwerking erkende.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Een samenwerking tussen CAW, OCMW en diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten (sinds 2018), actief in Vlaanderen en Brussel.
* Doel: onderbescherming tegengaan, toegankelijkheid van dienstverlening vergroten en de drempel voor kwetsbare groepen verlagen om sociale en financiële rechten te benutten.
### 3.6 Uitgaven sociale zekerheid
* **Meest recente cijfers (2019):**
* Pensioenen: 40,4%
* Gezondheidszorg: 27,3%
* Invaliditeitsuitkeringen: 9,3%
* **Huidige ziektelast:** Voor meer dan de helft toe te schrijven aan mentale aandoeningen (bv. depressie), middelengebruik (bv. alcoholmisbruik), kanker en musculoskeletale aandoeningen (bv. lage rugpijn).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bio-psycho-sociaal model | Een model dat ervan uitgaat dat het ontstaan, het voortbestaan en het herstel van een klacht het resultaat zijn van een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Medicalisering | Het proces waarbij aspecten van het menselijk leven, die voorheen niet als medisch werden beschouwd, worden geclassificeerd als medische problemen of ziekten, wat kan leiden tot een overmatig gebruik van medische interventies. |
| Eigen regie voeren | Het vermogen van een individu om zichzelf te besturen en zelfstandig beslissingen te nemen over zijn of haar leven en gezondheid, rekening houdend met fysieke, emotionele en sociale uitdagingen. |
| Geestelijke gezondheidszorg | Het geheel van diensten en interventies gericht op het bevorderen van de psychische gezondheid, het voorkomen van psychische problemen, en het behandelen van psychische stoornissen. |
| Psychische kwetsbaarheid | Een term die gebruikt wordt om mensen te beschrijven die een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van psychische problemen, waarbij de nadruk ligt op de interactie tussen persoonlijke kenmerken en omgevingsfactoren. |
| Dolhuizen | Historische instellingen, opgericht vanaf de 12e eeuw, bedoeld voor de isolatie en tijdelijke afzondering van personen met geestelijke afwijkingen, vaak gekenmerkt door isoleercellen. |
| Psychiatrie | Een medisch specialisme dat zich bezighoudt met de diagnose, behandeling en preventie van psychische stoornissen en aandoeningen. |
| Verzorgingsstaat | Een maatschappijvorm waarin de staat een uitgebreid systeem van sociale zekerheid en welzijn voorziet voor zijn burgers, waaronder gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen. |
| Neoliberalisme | Een politieke en economische ideologie die pleit voor een minimale rol van de overheid, privatisering van staatsbedrijven, deregulering en vrije markten, met een nadruk op individuele verantwoordelijkheid en eigenbelang. |
| Eerstelijnsgezondheidszorg | De eerste fase van contact met de gezondheidszorg, die algemene medische zorg, preventie en gezondheidsbevordering omvat, vaak geleverd door huisartsen en andere zorgverleners in de directe omgeving van de patiënt. |
| Wijkgezondheidscentrum | Een multidisciplinaire eerstelijnszorgorganisatie die zich richt op het bevorderen van de gezondheid van wijkbewoners door middel van een integrale aanpak, waarbij artsen, verpleegkundigen en sociaal werkers samenwerken. |
| Vermaatschappelijking van de gezondheidszorg | Het proces waarbij gezondheidszorgactiviteiten en -verantwoordelijkheden steeds meer geïntegreerd worden in de samenleving en de gemeenschap, in plaats van uitsluitend binnen gespecialiseerde instellingen te blijven. |
| Geïntegreerd breed onthaal (GBO) | Een samenwerkingsverband tussen verschillende sociale dienstverleners (zoals CAW, OCMW en mutualiteiten) om kwetsbare groepen te ondersteunen, onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten. |
Cover
Leerpad 4. Gezondheidszorg
Summary
# Definities van gezondheid en geestelijke gezondheid
Dit onderwerp biedt een gedetailleerd overzicht van de evolutie van gezondheidsdefinities, de reikwijdte van het bio-psycho-sociale model, en de definities van psychische problemen en stoornissen.
### 1.1 Definities van gezondheid
Er worden twee belangrijke definities van gezondheid besproken, die verschillende invalshoeken bieden:
#### 1.1.1 Definitie van gezondheid (1)
De eerste definitie, die dateert van na de Tweede Wereldoorlog, luidt: "Een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte."
* **Belangrijke meerwaarde:**
* Gezondheid wordt breder gekaderd dan enkel de afwezigheid van ziekte of letsel.
* Gezondheid wordt geanalyseerd vanuit het **bio-psycho-sociale model**. Dit model stelt dat het ontstaan, voortbestaan en herstel van klachten het resultaat zijn van een samenspel tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Kritiek op deze definitie:**
* Het woord "compleet" kan leiden tot **medicalisering**, waarbij elk ongemak kan resulteren in medicijngebruik. Dit impliceert dat iedereen potentieel ongezond is.
* De definitie laat geen ruimte voor het **omgaan met ziekte of stoornissen**; er ontbreekt een operationele component die aangeeft hoe hiernaar te handelen.
* De definitie is ontstaan in een tijdperk waarin infectieziekten dominant waren, terwijl nu chronische en niet-overdraagbare ziekten de overhand hebben.
#### 1.1.2 Definitie van gezondheid (2)
Een meer hedendaagse definitie, die terrein wint in de internationale wetenschappelijke gemeenschap, is: "Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven."
* **Doelstelling:** Deze definitie beoogt onder meer de kosten van de gezondheidszorg te verlagen door mensen aan te moedigen een gezonde levenshouding aan te nemen, met aandacht voor fysieke, mentale en sociale aspecten.
* **Stimulans tot eigen regie:** De overheid kan individuen en groepen stimuleren om een eigen regie te voeren, waarbij preventie een belangrijke rol speelt.
* **Menserrechtenperspectief:** Volgens een VN-resolutie heeft iedereen recht op "het genieten van de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid". Dit impliceert de beschikbaarheid van goede voorzieningen, opgeleid personeel, medicijnen, en toegankelijkheid (fysiek en economisch), alsook wetenschappelijke en medische adequaatheid.
### 1.2 Geestelijke gezondheid en psychische problemen
#### 1.2.1 Wat zijn psychische problemen en -klachten?
Psychische problemen en -klachten worden omschreven als: "verandering merkbaar in een persoon zijn denken, en/of voelen, en/of gedrag en/of relaties. Deze verandering kan zowel de persoon zelf hinderen in het dagelijks leven als door de omgeving als ongewenst ervaren worden."
#### 1.2.2 Wat is een psychische stoornis?
Een psychische stoornis is een conditie die:
* Geregistreerd staat in een psychiatrisch classificatiesysteem.
* De psychische problemen of klachten ernstiger en/of voortdurend en langdurig aanwezig zijn.
* Leidt tot negatieve effecten op het functioneren op verschillende levensdomeinen (werk, wonen, financiën, vrije tijd, etc.).
* Sociale rollen (partner, ouder, leerling, collega, buur, etc.) zwaar onder druk zet.
> **Tip:** Hoewel elke mens psychische klachten kan ervaren (bv. stress, slapeloosheid, eenzaamheid) als gevolg van levensgebeurtenissen, is het onderscheid tussen psychische klachten en stoornissen niet altijd duidelijk. In sociaal werk wordt daarom vaak gesproken over 'mensen met een psychische kwetsbaarheid'.
### 1.3 Historische context van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
De geschiedenis van de gezondheidszorg, met name de geestelijke gezondheidszorg, kenmerkt zich door een verschuiving van controle naar behandeling en verzorging.
#### 1.3.1 Focus op de controle van psychiatrische patiënten (tot ca. 19e eeuw)
* **Middeleeuwen:** Oprichting van 'gasthuizen' voor armen en zieken, en 'dolhuizen' voor geesteszieken, met isolatiecellen voor tijdelijke afzondering. Ook gevangenissen werden gebruikt voor minder gevaarlijke zieken. De Kerk speelde een belangrijke rol in de armenzorg, inclusief opvang in kloosters.
* **Vroege moderne periode:** Mensen met afwijkend gedrag (misdadigers, psychiatrische patiënten, landlopers) werden verzorgd door Kerk, Staat en Gemeenschap in armenhuizen en gevangenissen. De focus lag op "verzekerde bewaring" en controle van deviant gedrag, met uitsluiting uit de maatschappij en het gebruik van dwangmiddelen om de maatschappij te beschermen. Therapeutische zorg was afwezig. De gebruikte terminologie duidde op beperkte kennis, weinig inzicht en gebrek aan empathie.
#### 1.3.2 Focus op de behandeling en verzorging van psychiatrische patiënten (vanaf 19e eeuw)
* **Pioniers van de moderne psychiatrie:** Aan het begin van de 19e eeuw, met figuren als Pinel in Frankrijk, werd krankzinnigheid gezien als een mentale stoornis die genezen kon worden. Het 'asiel' werd geïntroduceerd als plek voor behandeling. Afwijkend gedrag werd niet langer als misdaad, maar als ziekte van de geest beschouwd.
* **Wetgeving:** De Franse wet van 1838 en de Belgische wet van 1850 ('Wet op de behandeling van krankzinnigen') legden de basis voor bescherming tegen onterechte opsluiting.
* **Na WOII: De verzorgingsstaat:** De sociale zekerheid werd structureel ingebed met de oprichting van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Jaren 1960-1970:** Ontwikkeling van psychofarmaca en nieuwe therapieën versnelden de psychiatrische zorg. De wet op de ziekenhuizen (1963) stelde erkenningsnormen op en koppelde deze aan tussenkomst van het RIZIV. De focus verschoof van bewaring naar behandeling en verzorging.
* **'Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg':** Een hervormingsplan gericht op de afbouw van ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven zoals beschut wonen. Geesteszieken werden gelijkgesteld met 'gewone' zieken, met de bedoeling residentiële hulpverlening af te bouwen en ambulante hulpverlening uit te bouwen.
* **Wet van 6 juli 1973:** Aanvulling op de ziekenhuiswet, met ziekenhuisprogrammatie voor een betere spreiding van bedden en capaciteit. De oprichting van PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis) en Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) droeg bij aan de groei van ambulante zorg.
* **Jaren 1990:** Wetgeving ter bescherming van de persoon van de geesteszieke (bv. wet van 26 juni 1990) regelt gedwongen opname.
* **21e eeuw:** De "vermaatschappelijking" van de gezondheidszorg, met de vaste plaats van (psychiatrische) thuiszorg en mobiele teams.
### 1.4 Gezondheidszorg in het algemeen
De ontwikkeling van de algemene gezondheidszorg kent ook belangrijke mijlpalen:
* **Sociaal zekerheidsstelsel (1945):** Ontstaan uit het akkoord 'Ontwerp tot overeenkomst tot Sociale Solidariteit' (1944), wat de basis legde voor een degelijk stelsel van sociale zekerheid en de invoering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Periode van economische groei (na WOII):** Alle sociale klassen profiteerden.
* **Jaren 1970 - Neoliberalisme:** Een economische crisis leidde tot druk op de verzorgingsstaat. De dominante ideologie werd het neoliberalisme, met een kleinere rol voor de overheid, privatisering en deregulering.
* **Individualisme:** De focus verschoof naar het individu als verantwoordelijk voor zijn eigen geluk, ongeluk, ziekte of gezondheid. Dit druist in tegen het solidariteitsprincipe van de gezondheidszorg.
* **Ontwikkelingen in de eerste lijnzorg:** Nieuwe samenwerkingsvormen tussen artsen en andere zorgverleners leidden tot de oprichting van wijkgezondheidscentra.
* **Wet 'Leburton' (1963):** Wettelijke vastlegging van tarieven voor artsen, wat leidde tot protest.
* **Nieuwe inzichten en initiatieven:** Jonge artsen, geneeskundestudenten en sociale bewegingen stimuleerden de ontwikkeling van multidisciplinaire groepspraktijken en verenigingen die de patiënt centraal stellen.
* **WHO en UNICEF (1978):** Organisatie over eerstelijnsgezondheidszorg en de formulering van de definitie van gezondheid.
* **Wijkgezondheidscentra:** Ontstaan als initiatief om de burger en gezondheidswerkers dichter bij elkaar te brengen, met een belangrijke rol voor sociaal werkers in een multidisciplinaire aanpak.
* **Eerstelijnszones (vanaf 2017):** Initiatief van de Vlaamse overheid om samenwerking over disciplines en organisaties heen te bevorderen.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Samenwerking tussen CAW, OCMW en diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten om onderbescherming tegen te gaan en toegankelijkheid te vergroten.
* **Uitgaven sociale zekerheid (cijfers 2019):** 40,4% naar pensioenen, 27,3% naar gezondheidszorg, 9,3% naar invaliditeitsuitkeringen.
* **Huidige ziektelast:** Meer dan de helft toe te schrijven aan mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
### 1.5 Gezondheidsongelijkheid
#### 1.5.1 Definitie
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar de **ongelijke verdeling van gezondheid**, gerelateerd aan de sociaaleconomische status van individuen. Dit manifesteert zich als een "gezondheidskloof" of een **gezondheidsgradiënt**, waarbij een lagere sociale positie correleert met een verslechterde gezondheid.
#### 1.5.2 Proportioneel universalisme
Een antwoord op gezondheidsongelijkheid is **proportioneel universalisme**. Dit principe stelt dat:
* Maatregelen universeel moeten zijn (richt zich tot iedereen), maar met een **intensiteit en manier die in verhouding staat tot de mate van kwetsbaarheid**.
* Dit vanuit een rechtvaardigheidsgedachte, vertrekkend vanuit wat mensen verbindt, maar variërend in aanbod gezien de diversiteit en ongelijke noden van mensen.
* Het doel is om de steilte van de sociale gradiënt in gezondheid te verminderen door iedereen, ongeacht kwetsbaarheid, op een gepaste manier te ondersteunen.
### 1.6 Het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen
* **Vlaamse bevoegdheden:** Vallen onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, met het Departement Zorg als centrale instantie voor beleidsvoorbereiding, -evaluatie en -uitvoering (preventief beleid, geestelijke gezondheidszorg, eerstelijnszorg, ouderenzorg, thuiszorg).
* **Federale bevoegdheden:** Gevestigd bij de Federale overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (wetgevend kader euthanasie, vaccinatie, patiëntenrechten, binnenluchtkwaliteit).
### 1.7 Organisaties en doelgroepen in de gezondheidszorg
#### 1.7.1 Organisaties die werken aan de mentale gezondheid
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Bieden preventie, vroegdetectie en behandeling van psychische problemen voor diverse doelgroepen (kinderen tot ouderen, forensische context, verslaving). Ze coachen organisaties bij preventiebeleid, bieden vorming en training, en intervisie. Ze bieden ambulante hulp na doorverwijzing, met een multidisciplinair team (psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers). Wachttijden kunnen een beperking zijn.
* **Wijkgezondheidscentra (WGZ):** Bieden laagdrempelige, kwalitatieve eerstelijnszorg met focus op de gezondheid van buurtbewoners. Belangrijke uitgangspunten zijn toegankelijkheid (financieel via forfaitair systeem, socio-cultureel, fysiek), interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk en samenwerking met lokale partners. Ze hanteren het principe van proportioneel universalisme en streven naar sociale rechtvaardigheid in de gezondheidszorg. Gerichte inspanningen voor kwetsbare groepen (bv. via interculturele bemiddelaars, maatschappelijk werkers).
* **Overige organisaties:** 1813 zelfmoordlijn, mutualiteiten, psychiatrische ziekenhuizen, PAAZ, mobiele teams, drugpunten, preventiediensten (middelengebruik, suïcidepreventie), belangenorganisaties (bv. Anbn, tegek?).
* **Overheidsdiensten:** Agentschap Zorg & Gezondheid.
* **Expertisecentra:** VLESP (Expertisecentrum Suïcidepreventie), VAD (Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen vzw).
* **Online diensten:** AWEL, 1813, anbn.
#### 1.7.2 Organisaties die werken aan de fysieke gezondheid
* **Directe hulpverlening:** Mutualiteiten, sociale diensten van ziekenhuizen, dagcentra voor mensen met een beperking, wijkgezondheidscentra.
* **Expertisecentra:** Vlaams Instituut Gezond Leven (draagt bij aan overheidsbeleid).
* **Financiële ondersteuning:** VAPH – Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (ondersteunt personen met een handicap voor autonomie en levenskwaliteit). Definitie van handicap: "Elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten, en persoonlijke en externe factoren."
* **Belangenorganisaties:** Behartigen de belangen van mensen met specifieke aandoeningen (bv. Kinderkankerfonds).
### 1.8 Actuele uitdagingen
* **Stigma rond psychische kwetsbaarheid:** Er heersen nog steeds vooroordelen en stigma's, wat een open debat en correcte terminologie noodzakelijk maakt.
* **Omgevingsinvloed op gezonde levensstijl:** De buurt waarin iemand woont, is bepalend voor een gezonde levensstijl. Lokale overheden dienen te investeren in gezonde voeding, goede infrastructuur, en toegankelijke groene ruimtes om burgers, vooral de meest kwetsbaren, wegwijs te maken in een gezonde leefomgeving.
---
# Historische evolutie van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
Dit deel beschrijft de historische ontwikkeling van de geestelijke gezondheidszorg in België, van de vroege dolhuizen tot de verzorgingsstaat en de latere hervormingen.
### 2.1 Vroege vormen van zorg en controle
Vanaf ongeveer 1200 werden in Belgische steden 'gasthuizen' opgericht voor armen en zieken, en 'dolhuizen' specifiek voor geesteszieken. Deze dolhuizen kenden isoleercellen voor tijdelijke afzondering en waren bedoeld voor geesteszieken die thuis niet meer konden worden opgevangen, of voor agressieve krankzinnigen. Het Sint-Janshuis in Gent, opgericht in 1191, is het oudste dolhuis van West-Europa. Minder gevaarlijke zieken werden soms opgesloten in gevangenissen, zoals de kelders van het Geraard de Duivelsteen in Gent. De Kerk speelde een belangrijke rol in de armenzorg, waarbij krankzinnigen, net als andere armen, soms in kloosters werden opgenomen.
Voor de opkomst van de moderne psychiatrie werden mensen met afwijkend gedrag, waaronder misdadigers, psychiatrische patiënten en landlopers, verzorgd door de Kerk, de Staat en de Gemeenschap. Dit gebeurde binnen de context van armenhuizen en gevangenissen, waar het afwijkende gedrag vooral werd gecontroleerd in plaats van behandeld. De focus lag op 'verzekerde bewaring', waarbij geesteszieken werden uitgesloten uit de maatschappij en vaak geïnterneerd met ketens en dwangmiddelen, primair ter bescherming van de maatschappij. Er was geen sprake van therapeutische zorg, en de gebruikte terminologie getuigde van een gebrek aan kennis, inzicht en empathie.
### 2.2 De opkomst van de moderne psychiatrie en behandeling
Begin 19e eeuw verschoof de focus naar behandeling in plaats van uitbuiting en verwaarlozing. Philippe Pinel wordt beschouwd als de pionier van de moderne psychiatrie. Hij zag krankzinnigheid als een mentale stoornis die genezen kon worden en stichtte hiervoor het 'asiel'. Dit nieuwe denken beschouwde afwijkend gedrag niet langer als een misdaad, maar als een behandelbare ziekte van de geest.
De hervormingen van Pinel werden in Frankrijk vastgelegd in de wet van 1838, die onterechte opsluiting voorkwam door middel van een krankzinnigenverklaring. In België leidde dit, twaalf jaar later onder invloed van Guislain, tot gelijkaardige wetgeving. De 'Wet op de behandeling van krankzinnigen' van 1850 was de eerste Belgische wetgeving betreffende geestelijke gezondheidsproblemen.
### 2.3 De verzorgingsstaat en hervormingen in de geestelijke gezondheidszorg
Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde België zich tot een verzorgingsstaat met de structurele inbedding van de sociale zekerheid, waaronder de verplichte ziekteverzekering en werkloosheidsverzekering. Pas in de jaren 1960 kreeg de geestelijke gezondheidszorg daadwerkelijk aandacht. De ontwikkeling van nieuwe psychofarmaca en therapieën versnelde de psychiatrische zorgverlening.
De wet op de ziekenhuizen uit 1963 stelde erkenningsnormen voor gezondheidszorginstellingen vast, wat een voorwaarde werd voor tussenkomst van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). Dit betekende dat geesteszieken niet langer primair bewaakt en beschermd hoefden te worden, maar dat de focus verschoof naar behandeling en verzorging, waarbij zij als 'zieken' werden beschouwd.
De 'Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg' was een hervormingsplan dat gericht was op het afbouwen van het aantal ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven zoals beschut wonen. Geesteszieken moesten gelijkgesteld worden aan 'gewone' zieken en ook in algemene ziekenhuizen terechtkunnen. De bedoeling was om residentiële hulpverlening te heroriënteren en af te bouwen, en ambulante hulpverlening uit te bouwen, omdat behandeling ook buiten psychiatrische instellingen mogelijk werd.
De wet van 6 juli 1973 vulde de ziekenhuiswet van 1963 aan met ziekenhuisprogrammatie, gericht op een betere spreiding van ziekenhuisbedden en het voldoen aan specifieke behoeften. Hierdoor ontstonden in de volgende jaren de Psychiatrische Afdelingen van Algemene Ziekenhuizen (PAAZ) en de Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), wat de ambulante zorg deed groeien.
In de jaren 90 werden wetten gestemd ter bescherming van geesteszieken, zoals de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, die de voorwaarden en procedures voor gedwongen opname regelt. De 21ste eeuw kenmerkt zich door de vermaatschappelijking van de (geestelijke) gezondheidszorg, met de vaste waarde van (psychiatrische) thuiszorg en mobiele teams.
### 2.4 Algemene gezondheidszorg en de verzorgingsstaat
Het sociale zekerheidsstelsel ontstond in 1945 uit het akkoord tot Sociale Solidariteit van 1944, en werd verder uitgebouwd. In 1945 werd de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ingevoerd, beheerd door een centrale overheidsinstelling in samenwerking met mutualiteiten. De naoorlogse economische en sociale groei werd in de jaren 1970 gevolgd door een crisis, waarbij de focus verschoof van loonsverhoging naar het verminderen van loonkosten en het belang van patronale eisen.
De verzorgingsstaat kwam onder druk te staan door de opkomst van het neoliberalisme, dat een kleinere rol voor de overheid, privatisering en deregulering predikte. Het individu werd centraal gesteld, met nadruk op individuele verantwoordelijkheid voor geluk, ongeluk, ziekte en gezondheid. Deze individualistische kijk botste met het solidariteitsprincipe van de gezondheidszorg, dat uitgaat van goede zorg voor iedereen, ongeacht levensstijl.
Naast ziekenhuishervormingen, vonden ook veranderingen plaats in de huisartsenpraktijk. De wet 'Leburton' van 1963 legde de tarieven van artsen wettelijk vast, wat leidde tot stakingen in 1964. De conservatieve 'Syndicale Kamers van Geneesheren' bleven decennialang dominant en stonden aanvankelijk weigerachtig tegenover nieuwe inzichten eind jaren 60 en begin jaren 70.
Nieuwe samenwerkingsvormen tussen eerstelijnsartsen ontstonden, gedreven door jonge artsen, studenten en sociale bewegingen. Dit leidde tot nadenken over multidisciplinaire groepspraktijken. De oprichting van patiëntverenigingen, de WHO/Unicef-conferentie over eerstelijnsgezondheidszorg in 1978, de nieuwe definitie van gezondheid en de opkomst van verenigingen zoals de 'Wereldschool' gaven nieuwe samenwerkingsvormen een kans. De Wereldscholen waren medeoprichters van de eerste wijkgezondheidscentra in Gent en Alken, waar sociaal werkers een belangrijke rol spelen in het bevorderen van de gezondheid van wijkbewoners via een multidisciplinaire aanpak.
De oprichting van eerstelijnszones kreeg een impuls in 2017, na een pilootproject in Gent dat het belang van interdisciplinaire samenwerking benadrukte. Het geïntegreerd breed onthaal (GBO), een samenwerking tussen CAW, OCMW en diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten sinds 2018, beoogt onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten voor kwetsbare groepen.
In 2019 ging 40,4% van de uitgaven van de sociale zekerheid naar pensioenen, 27,3% naar gezondheidszorg en 9,3% naar invaliditeitsuitkeringen. De huidige ziektelast wordt voor meer dan de helft toegeschreven aan mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
### 2.5 Huidige uitdagingen en organisaties
#### 2.5.1 Gezondheidsongelijkheid en proportioneel universalisme
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar de ongelijke verdeling van gezondheid op basis van sociaaleconomische status. Er is een 'gezondheidskloof' tussen individuen met gunstige en ongunstige posities, en een geleidelijk verband tussen sociale positie en gezondheid (gezondheidsgradiënt). Mensen met een hogere sociaaleconomische status hebben doorgaans een betere gezondheid.
Als antwoord op deze ongelijkheid wordt proportioneel universalisme voorgesteld: universele maatregelen die in intensiteit worden aangepast aan de mate van kwetsbaarheid. Dit principe vertrekt vanuit een rechtvaardigheidsgedachte, richt zich tot iedereen, erkent de diversiteit van noden en de bestaande ongelijkheid, en varieert in het aanbod.
#### 2.5.2 Het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen
In Vlaanderen valt gezondheidszorg onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, met het Departement Zorg als centraal orgaan voor beleidsvoorbereiding, -evaluatie en -uitvoering. Dit departement is onder andere verantwoordelijk voor preventief gezondheidsbeleid, geestelijke gezondheidszorg en eerstelijnszorg.
Federale bevoegdheden op het gebied van gezondheidszorg vallen onder de Federale overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu, die instaat voor wetgeving rond euthanasie, patiëntenrechten, en andere federale aspecten.
#### 2.5.3 Organisaties en doelgroepen in de (geestelijke) gezondheidszorg
Verschillende organisaties werken in het domein van de gezondheidszorg, onderverdeeld naar fysieke en mentale gezondheid.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Gespecialiseerd in preventie, vroegdetectie en behandeling van psychische problemen voor diverse doelgroepen (kinderen, jongvolwassenen, ouderen, forensische context, verslavingen). Ze bieden ambulante hulp na doorverwijzing, met een team van psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers. Niet-medische consultaties kosten 11 euro, met mogelijke uitzonderingen. Wachttijden kunnen lang zijn. Hulpaanbod omvat informatie, advies, psychosociale begeleiding, psychodiagnostiek, psychologische interventies (therapie) en medisch-psychiatrische interventies. CGG's coachen organisaties bij preventiebeleid (bv. drugbeleid, suïcidepreventie), verzorgen vormingen en trainingen, en bieden intervisie en advies. In Vlaanderen zijn er 19 CGG's.
* **Wijkgezondheidscentra (WGZ):** Bieden laagdrempelige, kwaliteitsvolle eerstelijnszorg met aandacht voor de gezondheid van buurtbewoners. Belangrijke principes zijn toegankelijkheid (financieel, socio-cultureel, fysiek), interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk en samenwerking met lokale partners. WGZ's hanteren het principe van proportioneel universalisme door universele toegankelijkheid binnen een afgebakend werkingsgebied, met gerichte inspanningen voor kwetsbare groepen (bv. via interculturele bemiddelaars, maatschappelijk werkers). Ze dragen bij aan sociale rechtvaardigheid en gelijke toegang tot gezondheidszorg.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):** Streeft naar maximale autonomie en levenskwaliteit voor personen met een handicap. Het VAPH biedt financiële en materiële ondersteuning. Een handicap wordt gedefinieerd als een langdurig en belangrijk participatieprobleem door het samenspel van functiestoornissen, activiteit beperkingen en persoonlijke/externe factoren. Het VAPH omvat afdelingen voor toeleiding en hulpmiddelen, dienstverlening budgethouders en vergunnen en financieren van zorgaanbieders.
#### 2.5.4 Actuele uitdagingen
1. **Voorbij de vooroordelen (stigma):** Ondanks inspanningen heersen er nog steeds stigma's rond psychische kwetsbaarheid. Er is nood aan een open debat met correcte terminologie en een historisch perspectief op geestelijke gezondheid, waarbij ook de rol van kunst wordt erkend.
2. **De buurt bepaalt of je gezond kan leven:** De woonomgeving heeft een significante impact op gezonde levensstijlen. Lokale overheden dienen te investeren in gezonde voeding, veilige infrastructuur, toegankelijke groene ruimtes en sportmogelijkheden om publieke ruimtes 'zo gezond mogelijk' in te richten en burgers hierin wegwijs te maken. Dit gaat verder dan louter individuele beslissingen over levensstijl.
---
# Gezondheidszorg in het algemeen en gezondheidsongelijkheid
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Gezondheidszorg in het algemeen en gezondheidsongelijkheid".
## 3 Gezondheidszorg in het algemeen en gezondheidsongelijkheid
Dit onderwerp verkent de evolutie van gezondheidsdefinities, de historische context van de gezondheidszorg, de invloed van het neoliberalisme, het principe van solidariteit en de problematiek van gezondheidsongelijkheid.
### 3.1 Definities van gezondheid
De perceptie van gezondheid is geëvolueerd, met twee belangrijke definities die de nadruk leggen op verschillende aspecten:
* **Definitie 1 (Traditioneel):** "Een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte."
* **Sterke punten:** Benadrukt een breed kader, inclusief het biopsychosociaal model, waarbij gezondheid wordt gezien als een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Zwakke punten:** Het woord "compleet" kan leiden tot medicalisering en het gevoel permanent ongezond te zijn. De definitie biedt geen ruimte voor het omgaan met ziekte of stoornissen en is minder geschikt voor de huidige realiteit van chronische en niet-overdraagbare ziekten.
* **Definitie 2 (Modern):** "Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven."
* **Sterke punten:** Gericht op aanpassingsvermogen en zelfsturing, met het oog op het bevorderen van een gezonde levenshouding en het reduceren van onnodige zorgconsumptie. Preventie krijgt hier een centrale rol.
* **Context:** Deze definitie wint aan terrein in internationale wetenschappelijke kringen en sluit aan bij de VN-resolutie die iedereen recht geeft op de "hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid". Dit impliceert toegang tot kwalitatieve voorzieningen, opgeleid personeel, medicijnen en een medisch verantwoorde, cultureel passende en toegankelijke zorg.
### 3.2 Geestelijke gezondheid en psychische problemen/stoornissen
* **Geestelijke gezondheid:** Verwijst naar welzijn op mentaal en emotioneel vlak.
* **Psychische problemen en -klachten:** Worden gedefinieerd als een merkbare verandering in denken, voelen, gedrag of relaties die hinder kan veroorzaken voor het individu of als ongewenst wordt ervaren door de omgeving. Dit kan variëren van tijdelijke reacties op levensgebeurtenissen tot langdurige klachten.
* **Psychische stoornis:** Treedt op wanneer psychische problemen ernstiger, voortdurend of langdurig aanwezig zijn, met significante negatieve effecten op het functioneren in diverse levensdomeinen (werk, wonen, relaties, etc.) en de sociale rollen onder druk komen te staan. In het sociaal werk wordt vaker gesproken over "mensen met een psychische kwetsbaarheid" om de complexiteit en de mogelijke stigmatisering van medische termen te omzeilen.
### 3.3 Geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
De evolutie van de gezondheidszorg, met name de geestelijke gezondheidszorg, toont een verschuiving van controle en opsluiting naar behandeling en integrale zorg.
* **Vroege middeleeuwen (rond 1200):** Oprichting van "gasthuizen" voor armen en zieken en "dolhuizen" voor geesteszieken. Deze dolhuizen boden geïsoleerde cellen voor tijdelijke afzondering en werden gebruikt voor personen waarbij de thuissituatie onhoudbaar werd of die als agressief werden beschouwd. Kerk en Staat speelden een rol in de armenzorg, waarbij geesteszieken, net als andere armen, soms in kloosters werden opgenomen. Het gedrag van afwijkende individuen (misdadigers, psychiatrische patiënten, landlopers) werd voornamelijk gecontroleerd en niet behandeld; de focus lag op "verzekerde bewaring" en maatschappelijke uitsluiting.
* **19e eeuw (start):** Pioniers zoals Pinel brachten een omslag teweeg met de opvatting dat krankzinnigheid een mentale stoornis is die genezen kan worden. Het "asiel" werd geïntroduceerd als een plek voor behandeling. In België leidde dit tot de wetgeving van 1850, de 'Wet op de behandeling van krankzinnigen', die de basis legde voor bescherming tegen onterechte opsluiting.
* **Na de Tweede Wereldoorlog:** Ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid (vanaf 1945). Geestelijke gezondheidszorg kreeg echter pas vanaf de jaren 1960 meer aandacht, mede dankzij nieuwe psychofarmaca en therapieën. De wet op de ziekenhuizen (1963) stelde erkenningsnormen op, wat de basis vormde voor RIZIV-tussenkomst en de verschuiving van bewaring naar behandeling en verzorging van psychiatrische patiënten als zieken.
* **Late 20e eeuw:** Initiatieven zoals de 'Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg' beoogden een heroriëntatie van residentiële hulpverlening naar ambulante zorg en de integratie van psychiatrische patiënten in algemene ziekenhuizen (PAAZ) en de oprichting van Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG). De wet van 1973 rond ziekenhuisprogrammatie streefde naar een betere spreiding van ziekenhuisbedden en het voldoen aan specifieke behoeften. De wet van 1990 verbeterde de bescherming van de persoon van de geesteszieke, met procedures voor gedwongen opname.
* **21e eeuw:** De trend is naar "vermaatschappelijking" van de gezondheidszorg, met een groeiende rol voor thuiszorg en mobiele teams.
### 3.4 Gezondheidszorg in het algemeen en de impact van neoliberalisme
De ontwikkeling van de algemene gezondheidszorg in België is sterk verbonden met het sociale zekerheidsstelsel, ontstaan na de Tweede Wereldoorlog.
* **Oprichting sociale zekerheid (1945):** Gesteund door het akkoord "Ontwerp tot overeenkomst tot Sociale Solidariteit" (1944), werd een degelijk stelsel van sociale zekerheid uitgebouwd, inclusief de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. De mutualiteiten speelden hierbij een cruciale rol.
* **Economische crisis en opkomst neoliberalisme (jaren '70):** Na een periode van economische en sociale groei kwam er een crisis. De focus verschoof van sociale vooruitgang naar kostenreductie, met patronale eisen als concurrentiekracht centraal. De verzorgingsstaat kwam onder druk te staan.
* **Neoliberalisme:** Deze ideologie kenmerkt zich door een terugtrekkende overheid, privatisering en deregulering. Het individu staat centraal, met nadruk op eigenbelang, individuele verantwoordelijkheid voor succes en falen (inclusief ziekte en werkloosheid), en zelfregulerende markten.
* **Conflict met solidariteit:** De individualistische benadering van het neoliberalisme staat haaks op het oorspronkelijke principe van solidariteit in de gezondheidszorg, dat stelt dat iedereen, ongeacht levensstijl, recht heeft op goede zorg.
### 3.5 Veranderingen in de eerstelijnsgezondheidszorg
* **Wet Leburton (1963):** Legde de tarieven voor artsen vast, met de verplichting zich te 'conventioneren'. Dit leidde tot een artsenstaking in 1964 en een lange dominantie van conservatieve beroepsverenigingen.
* **Vernieuwingen eind jaren '60, begin jaren '70:** Jonge artsen, geneeskundestudenten en sociale bewegingen stimuleerden nieuwe samenwerkingsvormen. Dit leidde tot de opkomst van multidisciplinaire groepspraktijken en wijkgezondheidscentra (WGZ), mede geïnspireerd door initiatieven als de Wereldschool en de focus op eerstelijnsgezondheidszorg door de WHO en UNICEF.
* **Wijkgezondheidscentra (WGZ):** Deze centra bevorderen laagdrempelige, kwalitatieve eerstelijnszorg met aandacht voor de gezondheid van buurtbewoners. Ze benadrukken interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk en samenwerking met lokale partners. WGZ's zijn een voorbeeld van proportioneel universalisme.
* **Eerstelijnszones (vanaf 2017):** Op initiatief van de Vlaamse overheid wordt de samenwerking over disciplines en organisaties heen gestimuleerd.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO, sinds 2018):** Samenwerking tussen CAW, OCMW en diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten om onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten voor kwetsbare groepen.
### 3.6 Uitgaven sociale zekerheid (cijfers 2019)
De uitgaven van de sociale zekerheid zijn als volgt verdeeld:
* Pensioenen: 40,4%
* Gezondheidszorg: 27,3%
* Invaliditeitsuitkeringen: 9,3%
De huidige ziektelast wordt voor meer dan de helft toegeschreven aan mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
### 3.7 Gezondheidsongelijkheid
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar de ongelijke verdeling van gezondheid, gebaseerd op sociaaleconomische status.
* **Definitie:** Het gaat om de kloof in gezondheid tussen individuen, waarbij een lagere sociaaleconomische positie correleert met een slechtere gezondheid. Dit wordt weergegeven door de **gezondheidsgradiënt**, die een lineair verband aantoont tussen sociale positie en gezondheid.
* **Proportioneel universalisme als antwoord:** Dit principe stelt dat maatregelen universeel moeten zijn, maar met een intensiteit en focus die proportioneel is aan de mate van kwetsbaarheid. Het vertrekt vanuit een rechtvaardigheidsgedachte en richt zich tot iedereen, rekening houdend met de diversiteit en de ongelijke behoeften van mensen.
### 3.8 Het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen
Gezondheidszorg valt onder zowel Vlaamse als federale bevoegdheden.
* **Vlaamse bevoegdheden:** Vallen onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, met het Departement Zorg als centrale actor. Dit departement is verantwoordelijk voor preventief gezondheidsbeleid, geestelijke gezondheidszorg, eerstelijnszorg, ouderenzorg en thuiszorg.
* **Federale bevoegdheden:** Vallen onder de Federale overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu. Dit omvat wetgeving rond euthanasie, vaccinatie, patiëntenrechten en beleid rond binnenluchtkwaliteit.
### 3.9 Organisaties en doelgroepen in de gezondheidszorg
Verschillende organisaties in het sociaal werk spelen een rol in de gezondheidszorg, zowel voor fysieke als mentale gezondheid.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):**
* Bieden gespecialiseerde hulp aan diverse doelgroepen (kinderen, jongvolwassenen, ouderen, forensische contexten, verslaafden).
* Focussen op preventie, vroegdetectie en behandeling van psychische problemen.
* Bieden ambulante hulp via kortdurende interventies, met een multidisciplinair team (psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers).
* Kosten: 11 euro voor niet-medische consultaties; wachttijden kunnen een belemmering vormen.
* Preventiewerk: coaching, vorming en training rond thema's als suïcide en middelengebruik.
* Jaarlijks behandelen CGG's meer dan 50.000 mensen in Vlaanderen.
* **Wijkgezondheidscentra (WGZ):**
* Bieden laagdrempelige, kwaliteitsvolle eerstelijnszorg met expliciete aandacht voor buurtbewoners.
* Kenmerken: toegankelijkheid (financieel, socio-cultureel, fysiek), interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk.
* Principe van proportioneel universalisme: universeel toegankelijk, met gerichte inspanningen voor kwetsbare groepen (bv. via interculturele bemiddelaars, maatschappelijk werkers).
* Bevorderen sociale rechtvaardigheid en gezondheidszorg als basisrecht.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):**
* Streeft naar autonomie en levenskwaliteit voor personen met een handicap.
* Biedt financiële en materiële ondersteuning via o.a. persoonsvolgende budgetten en hulpmiddelen.
* Definitie handicap: langdurig en belangrijk participatieprobleem door samenspel van functiestoornissen, beperkingen bij activiteiten en persoonlijke/externe factoren.
* **Organisaties die werken aan fysieke gezondheid:** Mutualiteiten, sociale diensten van ziekenhuizen, dagcentra, wijkgezondheidscentra, expertisecentra (bv. Vlaams Instituut Gezond Leven), overheidsdiensten (bv. VAPH), en belangenorganisaties (bv. Kinderkankerfonds).
* **Organisaties die werken aan mentale gezondheid:** WGZ, CGG, zelfmoordlijn 1813, mutualiteiten, psychiatrische ziekenhuizen, PAAZ, mobiele teams, preventiediensten rond middelengebruik, organisaties die belangen behartigen (bv. Anbn, tegek?), overheidsdiensten (bv. Agentschap Zorg & Gezondheid), expertisecentra (bv. VLESP, VAD), en online diensten (bv. AWEL).
### 3.10 Actuele uitdagingen
* **Stigma rond psychische kwetsbaarheid:** Er heerst nog steeds een stigma rond mentale pijn, wat een open debat met correcte terminologie noodzakelijk maakt.
* **Omgevingsinvloed op gezondheid:** De leefomgeving (buurt) speelt een cruciale rol in het hanteren van een gezonde levensstijl. Lokale overheden dienen te investeren in gezonde voeding, veilige infrastructuur, en toegankelijke groene ruimtes om burgers te stimuleren tot een gezonde levensstijl. Dit gaat voorbij aan de opvatting dat een ongezonde levensstijl puur een persoonlijke keuze is.
---
# Gezondheidsbeleid, organisaties en actuele uitdagingen
Dit onderwerp belicht het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen, de belangrijkste organisaties binnen de gezondheidszorg, en de actuele uitdagingen waarmee de sector geconfronteerd wordt.
### 4.1 Definitie van gezondheid en geestelijke gezondheid
#### 4.1.1 Evolutie van de gezondheidsdefinitie
De traditionele definitie van gezondheid, "een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte", wordt gekenmerkt door een brede kijk op gezondheid, geïntegreerd binnen het bio-psycho-sociale model. Dit model stelt dat klachten voortkomen uit een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Echter, de term "compleet" leidt tot medicalisering en impliceert dat iedereen een beetje ongezond is. Bovendien laat deze definitie geen ruimte voor het omgaan met ziekte of stoornis.
Een meer operationele en hedendaagse definitie is: "Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven." Deze definitie legt de nadruk op preventie en stimuleert burgers om een gezonde levenshouding aan te nemen met aandacht voor fysieke, mentale en sociale aspecten. De Verenigde Naties bevestigen het recht op de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid, wat de beschikbaarheid van goede voorzieningen, opgeleide professionals en toegankelijke zorg vereist.
#### 4.1.2 Geestelijke gezondheid
* **Psychische problemen en -klachten:** Dit betreft veranderingen in denken, voelen, gedrag of relaties die hinderlijk zijn voor de persoon zelf of als ongewenst worden ervaren door de omgeving.
* **Psychische stoornis:** Hierbij zijn psychische problemen ernstiger, voortdurend of langdurig aanwezig, met negatieve effecten op het functioneren in diverse levensdomeinen (werk, wonen, financiën, vrije tijd) en op sociale rollen.
* **Mensen met een psychische kwetsbaarheid:** Dit is een sociaal-agogische term die de moeilijkheden van het onderscheid tussen klachten en stoornissen overstijgt.
### 4.2 Geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
#### 4.2.1 Focus op controle van psychiatrische patiënten (vóór 19e eeuw)
Historisch gezien werden 'dolhuizen' opgericht voor geesteszieken, gekenmerkt door isoleercellen en het opsluiten van mensen voor wie de thuissituatie onmogelijk werd, of die agressief gedrag vertoonden. De Kerk, Staat en Gemeenschap boden opvang in armenhuizen en gevangenissen waar afwijkend gedrag werd gecontroleerd in plaats van behandeld. Er was sprake van 'verzekerde bewaring' en internering met dwangmiddelen, met de nadruk op maatschappelijke bescherming en zonder therapeutische interventie.
#### 4.2.2 Focus op behandeling en verzorging van psychiatrische patiënten (vanaf 19e eeuw)
* **Pionierswerk:** Philippe Pinel introduceerde het concept van krankzinnigheid als mentale stoornis die genezen kon worden, en stichtte het 'asiel' voor behandeling. In Frankrijk leidde dit tot de wet van 1838, en in België volgde in 1850 de 'Wet op de behandeling van krankzinnigen' onder invloed van Guislain.
* **De verzorgingsstaat:** Na de Tweede Wereldoorlog werd de sociale zekerheid structureel ingebed, inclusief de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Pas vanaf de jaren 1960 kwam er expliciete aandacht voor geestelijke gezondheidszorg, mede door de ontwikkeling van psychofarmaca en nieuwe therapieën.
* **Hervormingen en decentralisatie:** De wet op de ziekenhuizen (1963) stelde erkenningsnormen op, wat de focus verlegde van bewaring naar behandeling. De 'Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg' pleitte voor de afbouw van ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven zoals beschut wonen, en voor integratie van psychiatrische zorg in algemene ziekenhuizen. De wet van 1973 bevorderde een betere spreiding van ziekenhuisbedden. Dit leidde tot de oprichting van PAAZ'en (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis) en Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), wat de ambulante zorg uitbreidde. De wet van 1990 regelde de bescherming van geesteszieken en de procedures voor gedwongen opname.
* **Vermaatschappelijking:** De 21ste eeuw kenmerkt zich door de vermaatschappelijking van de gezondheidszorg, met de opkomst van thuiszorg en mobiele teams.
#### 4.2.3 Algemene gezondheidszorg
Het sociale zekerheidsstelsel, ontstaan in 1945, werd geleidelijk uitgebouwd. De jaren '70 brachten een crisis, met een verschuiving naar het verminderen van loonkosten en de opkomst van het 'neoliberalisme', dat de rol van de overheid beperkt en het individu centraal stelt. Dit individualisme botst met het principe van solidariteit in de gezondheidszorg.
Nieuwe samenwerkingsvormen in de eerstelijnszorg, zoals wijkgezondheidscentra, kwamen tot stand vanuit een behoefte aan multidisciplinaire zorg, patiëntgerichte initiatieven en de erkenning van gezondheid als een recht. De oprichting van eerstelijnszones vanaf 2017 benadrukt het belang van samenwerking. Het geïntegreerd breed onthaal (GBO), een samenwerking tussen CAW, OCMW en mutualiteiten, beoogt onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten.
Momenteel gaat een significant deel van de sociale zekerheidsuitgaven naar pensioenen (40,4%), gezondheidszorg (27,3%) en invaliditeitsuitkeringen (9,3%). De belangrijkste ziektelast wordt veroorzaakt door mentale aandoeningen, middelengebruik, kanker en musculoskeletale aandoeningen.
### 4.3 Gezondheidsongelijkheid
#### 4.3.1 Definitie
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar de ongelijke verdeling van gezondheid op basis van sociaaleconomische status. Er is sprake van een gezondheidskloof tussen individuen, waarbij een lagere sociale positie correleert met een slechtere gezondheid. Dit fenomeen wordt ook wel de gezondheidsgradiënt genoemd.
#### 4.3.2 Proportioneel universalisme
Als antwoord op gezondheidsongelijkheid stelt proportioneel universalisme dat maatregelen universeel moeten zijn, maar met een intensiteit die in verhouding staat tot de mate van kwetsbaarheid. Dit principe vertrekt vanuit een rechtvaardigheidsgedachte, richt zich tot iedereen en erkent de diversiteit van noden en ongelijkheid tussen mensen.
### 4.4 Het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen
De Vlaamse overheid kent het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, waarbinnen het Departement Zorg een centrale rol speelt in het beleid, de evaluatie en de beleidsuitvoering, inclusief preventief gezondheidsbeleid, geestelijke gezondheidszorg en eerstelijnszorg.
Een deel van de gezondheidszorg valt onder federale bevoegdheden, waaronder het wetgevend kader rond euthanasie, patiëntenrechten en voeding (via de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu).
### 4.5 Organisaties en doelgroepen
Verschillende organisaties zijn actief binnen de gezondheidszorg:
#### 4.5.1 Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG)
* **Functie:** Gespecialiseerd in preventie, vroegdetectie en behandeling van psychische problemen bij diverse doelgroepen (kinderen, jongvolwassenen, ouderen, forensische context, verslaving).
* **Diensten:** Ambulante hulp via korte, intensieve of langdurige interventies, waaronder informatie, advies, psychosociale begeleiding, psychodiagnostiek, psychotherapie en medisch-psychiatrische interventies.
* **Preventie:** Ondersteuning van organisaties bij thema's zoals suïcide en middelengebruik door middel van coaching, vorming en training, en intervisie.
* **Bereik:** Behandelen jaarlijks meer dan 50.000 mensen in Vlaanderen. Wachttijden kunnen een beperking zijn.
#### 4.5.2 Wijkgezondheidscentra (WGZ)
* **Functie:** Bieden laagdrempelige, kwaliteitsvolle eerstelijnszorg met aandacht voor de gezondheid van buurtbewoners.
* **Uitgangspunten:** Financiële en socio-culturele toegankelijkheid, interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk, en samenwerking met lokale partners.
* **Principe:** Illustreren proportioneel universalisme door universele toegankelijkheid en gerichte inspanningen voor kwetsbare groepen.
* **Doel:** Bijdragen aan sociale rechtvaardigheid en een gelijke gezondheidszorg voor iedereen.
#### 4.5.3 Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
* **Doel:** Bevorderen van autonomie en levenskwaliteit voor personen met een handicap via financiële en materiële ondersteuning.
* **Definitie handicap:** Elk langdurig en belangrijk participatieprobleem ten gevolge van het samenspel van functiestoornissen, activiteitsbeperkingen en persoons- en omgevingsfactoren.
* **Diensten:** Afdelingen voor toeleiding en hulpmiddelen (bv. persoonsvolgend budget, hulpmiddelen), dienstverlening budgethouders, en vergunning en financiering van zorgaanbieders.
#### 4.5.4 Andere organisaties
* **Fysieke gezondheid:** Mutualiteiten, sociale diensten van ziekenhuizen, dagcentra, Vlaams Instituut Gezond Leven, VAPH, belangenorganisaties (bv. Kinderkankerfonds).
* **Mentale gezondheid:** Wijkgezondheidscentra, CGG, 1813 zelfmoordlijn, mutualiteiten, psychiatrische ziekenhuizen, PAAZ, mobiele teams, drugpunten, preventiediensten (middelengebruik, suïcide), belangenorganisaties, Agentschap Zorg & Gezondheid, VLESP (Vlaams Expertisecentrum Suïcidepreventie), VAD (Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen vzw). Online diensten zoals AWEL en 1813 worden ook aangeboden.
### 4.6 Actuele uitdagingen
#### 4.6.1 Stigma rond psychische kwetsbaarheid
Ondanks inspanningen om de onzichtbare ziekte onder de aandacht te brengen, heersen er nog steeds vooroordelen en stigma's rond psychische kwetsbaarheid. Een open debat met correcte terminologie is cruciaal.
#### 4.6.2 Invloed van de woonomgeving op gezondheid
De leefomgeving, zoals de buurt waarin men woont, is bepalend voor een gezonde levensstijl. Lokale overheden hebben de verantwoordelijkheid om te investeren in gezonde voedingswaren, veilige infrastructuur (fiets- en voetpaden, openbaar vervoer), en toegankelijke groene publieke ruimtes om bewegen en sporten te stimuleren. Het doel is om lokale overheden aan te zetten hun publieke ruimtes zo gezond mogelijk in te richten en burgers hierin wegwijs te maken.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheid (eerste definitie) | Een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden, en niet enkel de afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte. Deze definitie benadrukt een breed kader en het bio-psycho-sociale model. |
| Bio-psycho-sociaal model | Een model dat stelt dat het ontstaan, voortbestaan en herstel van klachten voortkomen uit een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Medicalisering | Het proces waarbij normale levensverschijnselen of lichte ongemakken worden gezien als medische problemen die behandeling vereisen, wat kan leiden tot overmatig medicijngebruik. |
| Gezondheid (tweede definitie) | Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en eigen regie te voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven. Dit legt de nadruk op zelfmanagement en preventie. |
| Eigen regie voeren | Het vermogen van een individu om zelfstandig beslissingen te nemen en controle uit te oefenen over zijn eigen leven en gezondheid, rekening houdend met uitdagingen. |
| Preventie | Maatregelen die worden genomen om het ontstaan van ziekten of gezondheidsproblemen te voorkomen, of om de impact ervan te verminderen. Dit omvat verschillende vormen, van primaire tot tertiaire preventie. |
| Psychische problemen en -klachten | Een merkbare verandering in iemands denken, voelen, gedrag of relaties die hinder kan veroorzaken in het dagelijks leven of als ongewenst wordt ervaren door de omgeving. |
| Psychische stoornis | Een psychisch probleem dat wordt geclassificeerd in een psychiatrisch classificatiesysteem, waarbij de klachten ernstig, voortdurend en langdurig aanwezig zijn, met negatieve effecten op diverse levensdomeinen. |
| Psychische kwetsbaarheid | Een sociaalwerkterm die gebruikt wordt in plaats van psychische stoornissen, om de nadruk te leggen op de menselijke bejegening en de context waarin problemen ontstaan. |
| Dolhuizen | Historische instellingen, opgericht rond 1200, voor de opvang van geesteszieken en agressieve krankzinnigen, gekenmerkt door isoleercellen voor tijdelijke afzondering. |
| Moderne psychiatrie | Een stroming binnen de psychiatrie die aan het begin van de 19e eeuw ontstond, met pioniers zoals Pinel, die krankzinnigheid als een mentale stoornis beschouwde die genezen kon worden door middel van behandeling in een ‘asiel’. |
| Verzorgingsstaat | Een staat die na de Tweede Wereldoorlog werd uitgebouwd in België, gekenmerkt door een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid, inclusief verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekeringen. |
| Ambulante hulpverlening | Zorgverlening die plaatsvindt buiten de muren van een instelling, zoals consultaties bij een arts of therapeut, en waarbij patiënten niet worden opgenomen. |
| Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) | Afdelingen binnen algemene ziekenhuizen die gespecialiseerde zorg bieden aan patiënten met psychische problemen. |
| Vermaatschappelijking van de gezondheidszorg | Een trend waarbij de gezondheidszorg meer geïntegreerd wordt in de maatschappij, met de nadruk op thuiszorg, mobiele teams en de rol van de gemeenschap. |
| Sociaal zekerheidsstelsel | Een systeem dat voorziet in inkomensbescherming en voorzieningen voor burgers, zoals ziekteverzekering, werkloosheidsuitkeringen en pensioenen, met als doel sociale solidariteit te waarborgen. |
| Neoliberalisme | Een politiek-economische ideologie die een minimale rol van de overheid in de economie voorstaat, met nadruk op privatisering, deregulering en individuele verantwoordelijkheid. |
| Solidariteit (in de gezondheidszorg) | Het principe dat goede zorg voor iedereen wordt gegarandeerd, ongeacht de individuele keuzes of levensstijl, gebaseerd op wederzijdse steun binnen de samenleving. |
| Multidisciplinaire groepspraktijken | Praktijken waarin verschillende zorgverleners, zoals artsen, verpleegkundigen en therapeuten, samenwerken om patiënten op een geïntegreerde manier te behandelen. |
| Eerstelijnszones | Regionale samenwerkingsverbanden die tot doel hebben de eerstelijnsgezondheidszorg te organiseren en te coördineren binnen een bepaald geografisch gebied. |
| Geïntegreerd breed onthaal (GBO) | Een samenwerking tussen verschillende organisaties (zoals CAW, OCMW en mutualiteiten) die bedoeld is om onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten, vooral voor kwetsbare groepen. |
| Ziektelast | De totale impact van ziekte op een populatie, uitgedrukt in termen van mortaliteit, morbiditeit en de gevolgen voor het dagelijks leven en de economie. |
| Gezondheidsongelijkheid | Ongelijke verdeling van gezondheid binnen een populatie, vaak gerelateerd aan sociaaleconomische status, wat leidt tot een gezondheidskloof en een gezondheidsgradiënt. |
| Sociaaleconomische status | Een maatstaf die de positie van een individu of gezin in de samenleving aangeeft, gebaseerd op factoren zoals inkomen, opleiding en beroep. |
| Gezondheidskloof | Het verschil in gezondheidstoestand tussen individuen of groepen, waarbij de ene groep een gunstiger gezondheidsprofiel heeft dan de andere. |
| Gezondheidsgradiënt | Een lineair verband tussen de sociale positie van een individu en de gezondheidstoestand, waarbij een lagere sociale positie geassocieerd wordt met een slechtere gezondheid. |
| Proportioneel universalisme | Een benadering om gezondheidsongelijkheid aan te pakken door universele maatregelen te combineren met gerichte interventies die in intensiteit en aard aangepast zijn aan de mate van kwetsbaarheid van verschillende bevolkingsgroepen. |
| Beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin | Een van de tien beleidsdomeinen in Vlaanderen dat zich bezighoudt met de gezondheid en het welzijn van de bevolking. |
| Departement Zorg | Een Vlaams departement dat verantwoordelijk is voor het beleid op het gebied van welzijn, volksgezondheid en gezin, en de beleidsuitvoering ondersteunt. |
| Federale overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu | Een federale overheidsdienst die een deel van het gezondheidsbeleid in België regelt, met name op het gebied van wetgeving, patiëntenrechten en volksgezondheid. |
| Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) | Gespecialiseerde centra die preventie, vroegdetectie en behandeling bieden aan mensen met psychische problemen en middelengerelateerde stoornissen. |
| Ambulante hulp (CGG) | Hulp die door CGG's wordt geboden en die plaatsvindt via consultaties en therapeutische sessies, zonder overnachtingsmogelijkheden. |
| Psychodiagnostiek | Het proces van het vaststellen en diagnosticeren van psychische problemen en stoornissen door middel van diverse methoden. |
| Psychotherapie | Een vorm van behandeling voor psychische problemen waarbij gesprekken en therapeutische technieken worden gebruikt om gedrags- en emotionele veranderingen te bewerkstelligen. |
| Wijkgezondheidscentra (WGZ) | Zorginstellingen die laagdrempelige, kwaliteitsvolle eerstelijnszorg bieden aan buurtbewoners, met nadruk op interdisciplinaire samenwerking en inbedding in de wijk. |
| Forfaitair betalingssysteem | Een systeem waarbij zorgverleners een vast bedrag ontvangen voor een bepaalde periode of een bepaald aantal patiënten, ongeacht het aantal verleende diensten. |
| Risicoselectie | Het proces waarbij zorgverleners bepaalde individuen of groepen uitsluiten van zorg op basis van hun risicoprofiel; WGZ’s sluiten dit uit. |
| Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) | Een agentschap dat zich inzet voor de autonomie en levenskwaliteit van personen met een handicap door financiële en materiële ondersteuning te bieden. |
| Participatieprobleem | Een probleem dat voortkomt uit de interactie tussen individuele beperkingen en omgevingsfactoren, wat de deelname aan maatschappelijke activiteiten bemoeilijkt. |
| Persoonsvolgend budget (PVB) | Een budget dat door het VAPH wordt toegekend aan personen met een handicap, waarmee zij zelf hun zorg en ondersteuning kunnen inkopen. |
| Stigma (rond psychische kwetsbaarheid) | Negatieve attitudes, vooroordelen en discriminatie die geassocieerd worden met psychische problemen of kwetsbaarheid, wat leidt tot sociale uitsluiting en belemmering van hulp zoeken. |
| Woonomgeving (invloed op gezondheid) | De fysieke en sociale omgeving waarin iemand woont, die een belangrijke rol kan spelen in het bevorderen of belemmeren van een gezonde levensstijl en algemeen welzijn. |
Cover
les 26:09- theorie MODULE 1 (H1-H2-H3).pptx
Summary
# Inleiding tot statistiek en variabele types
Dit deel introduceert de fundamentele concepten van toegepaste statistiek, inclusief de definities van data en variabelen, en een categorisering van verschillende variabele types.
### 1.1 Wat is toegepaste statistiek?
Toegepaste statistiek omvat het analyseren van data om wetenschappelijke vragen te beantwoorden. Data worden verzameld door waarnemingen op variabelen. Om uitspraken te kunnen doen over een grotere groep, de doelpopulatie, wordt een steekproef (de onderzoekspopulatie) genomen uit deze doelpopulatie.
### 1.2 Onderzoeksvormen
Verschillende onderzoeksvormen worden gebruikt om data te verzamelen, waaronder cohortstudies (vooruitkijkend), retrospectieve studies en transversale (cross-sectionele) studies. Case-control studies vergelijken twee groepen met verschillende variabelen.
### 1.3 Variabelen: Terminologie
* **Uitkomstvariabele (outcome, afhankelijke variabele):** Dit is de variabele die we willen voorspellen of verklaren.
* **Onafhankelijke variabele (determinant, verklarende variabele, voorspeller, predictor):** Dit zijn de variabelen die gebruikt worden om de uitkomstvariabele te verklaren of te voorspellen.
### 1.4 Soorten variabelen
Variabelen kunnen worden ingedeeld in twee hoofdtypen:
#### 1.4.1 Categorische / categoriale / kwalitatieve variabelen
Dit zijn variabelen die categorieën vertegenwoordigen.
* **Nominaal:** Categorieën zonder natuurlijke ordening (bv. geslacht, bloedgroep).
* **Ordinaal:** Categorieën met een natuurlijke ordening (bv. opleidingsniveau: laag, middel, hoog; ernst van een ziekte: mild, matig, ernstig).
* **Dichotoom:** Een speciaal geval van categorische variabelen met slechts twee categorieën (bv. ja/nee, aanwezig/afwezig). Deze kunnen vaak worden gecodeerd als 1 (aanwezig) en 0 (afwezig) voor analyse.
#### 1.4.2 Numerieke / kwantitatieve variabelen
Dit zijn variabelen die numerieke waarden vertegenwoordigen.
* **Discreet:** Variabelen die gehele getallen of aantallen vertegenwoordigen en vaak het resultaat zijn van tellen (bv. aantal kinderen, aantal ziekenhuisopnames). Tussen opeenvolgende waarden liggen geen waarden.
* **Continu:** Variabelen die in theorie elk waarde binnen een bepaald bereik kunnen aannemen en vaak het resultaat zijn van meten. Er zijn in theorie oneindig veel mogelijke waarden tussen twee willekeurige punten. Dit type wordt verder onderverdeeld in interval- en ratio-schalen, hoewel de specifieke schalen in dit document niet nader gedefinieerd worden voor de student om te kennen.
### 1.5 Soorten statistiek
Er zijn twee hoofdtypen statistiek:
* **Beschrijvende statistiek:** Dit omvat het samenvatten en weergeven van data op een overzichtelijke manier, zowel grafisch als numeriek. Het doel is om de data te structureren en inzichtelijk te maken.
* **Verklarende / inferentiële statistiek:** Dit type statistiek maakt het mogelijk om effecten en relaties te schatten op basis van steekproefdata. Het beoogt de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten te waarborgen en hypothesen te testen.
#### 1.5.1 Grafische weergave van data
Verschillende grafische methoden worden gebruikt om data weer te geven:
* **Categorische variabelen:**
* **Staafdiagram (bar chart):** Geschikt voor het weergeven van frequenties of percentages van categorieën.
* **Geclusterd of gesegmenteerd staafdiagram:** Handig voor het vergelijken van twee categorische variabelen.
* **Taartdiagram (pie chart):** Toont de proportionele verdeling van categorieën.
* **Continue variabelen:**
* **Histogram:** Geeft de frequentieverdeling van continue variabelen weer, waarbij de breedte van de staven de intervalbreedte voorstelt.
* **Tak-en-blad diagram (stem-and-leaf plot):** Een methode om de verdeling van data te tonen waarbij zowel de vorm van de verdeling als de individuele datapunten zichtbaar blijven.
* **Puntenwolk (scatterplot):** Gebruikt om de relatie tussen twee continue variabelen te visualiseren.
* **Box-and-whisker plot (box plot):** Een grafische weergave die de spreiding, centraliteit en uitschieters van een continue variabele toont.
#### 1.5.2 Numerieke weergave van data
Numerieke samenvattingen bieden kwantitatieve informatie over de data:
* **Categorische variabelen:**
* **Frequentietabel:** Toont het aantal waarnemingen (frequentie) en/of de proportie (percentage) voor elke categorie. Het is belangrijk om aan te geven welke data precies worden weergegeven (bv. 'valid percentage' wanneer er geen missende waarden zijn).
* **Continue variabelen:**
* **Centrummaten:** Beschrijven het typische of centrale niveau van de data.
* **Modus:** De meest voorkomende waarde in een dataset. Kan ook voor categorische variabelen gebruikt worden, maar is vaak weinig informatief.
* **Rekenkundig gemiddelde:** De som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden. Een goede indicator bij normaal verdeelde variabelen. Formule: $\bar{x} = \frac{\sum_{i=1}^{n} x_i}{n}$
* **Mediaan:** De middelste waarde in een geordende dataset (P50). Een alternatief voor het gemiddelde wanneer de data niet normaal verdeeld zijn.
* **Geometrisch gemiddelde:** Gebruikt voor transformatie van rechts scheve variabelen; het is de exponent van het gemiddelde van de natuurlijke logaritmen van de waarden. Formule: $e^{\text{gemiddelde}(\ln(x_i))}$
* **Spreidingsmaten:** Beschrijven de variabiliteit of verspreiding van de data.
* **Variantie ($s^2$):** De gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde. Formule: $s^2 = \frac{\sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2}{n-1}$
* **Standaarddeviatie ($s$):** De wortel uit de variantie. Geeft de gemiddelde afstand van elke observatie tot het gemiddelde aan. Formule: $s = \sqrt{s^2}$ Alleen een goede indicator bij normaal verdeelde variabelen.
* **Range:** Het verschil tussen de maximum- en minimumwaarde van de data.
* **Interkwartielafstand (IQR):** Het verschil tussen het 75e en 25e percentiel; vertegenwoordigt de spreiding van de middelste 50% van de data.
#### 1.5.3 Normaliteit van data
Het nagaan van de normaliteit van continue variabelen is cruciaal voor de keuze van beschrijvende en verklarende statistische technieken. Dit kan eenvoudig door:
* Observeren van een histogram.
* Vergelijken van het gemiddelde en de mediaan (voor symmetrie).
* Vergelijken van het gemiddelde en de standaarddeviatie (voor een klokvormige verdeling).
Meer formele indicatoren voor normaliteit bestaan ook.
### 1.6 Principes van verklarende statistiek
Verklarende (inferentiële) statistiek maakt het mogelijk om uitspraken te doen over een doelpopulatie op basis van data uit een steekproef.
* **Doelpopulatie:** Gekenmerkt door populatieparameters (bv. populatiegemiddelde $\mu$).
* **Onderzoekspopulatie/steekproef:** Gekenmerkt door steekproefresultaten (bv. steekproefgemiddelde $\bar{x}$), ook wel puntschattingen genoemd.
#### 1.6.1 Toetsen van hypothesen
Het testen van hypothesen is een kernonderdeel van verklarende statistiek.
* **Onderzoeksvraag:** Wordt vertaald naar statistische hypothesen.
* **Nulhypothese ($H_0$):** Stelt geen effect of geen verschil in de doelpopulatie.
* **Alternatieve hypothese ($H_a$):** Geldt als de nulhypothese onwaar is.
Het proces omvat het verzamelen van data in een steekproef en het beoordelen van de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar de doelpopulatie.
* **Kans op foutmarge (sampling error):** Er is altijd een zekere mate van onzekerheid.
* **Kwantificeren van onzekerheid:** Dit gebeurt door middel van toetsen (kansberekening) en schatten (betrouwbaarheidsintervallen).
#### 1.6.2 Kansberekening (p-waarde)
* **p-waarde (overschrijdingskans):** De kans op het observeren van het onderzoeksresultaat (of een nog extremer resultaat) als de nulhypothese waar zou zijn. Een lage p-waarde (< 0.05 doorgaans) leidt tot het verwerpen van $H_0$.
#### 1.6.3 Schatten van onzekerheid (betrouwbaarheidsinterval)
* **Betrouwbaarheidsinterval (BI):** Een bereik van waarden rond een puntschatting dat de werkelijke populatiewaarde met een bepaalde mate van zekerheid (bv. 95%) bevat.
#### 1.6.4 Factoren die onzekerheid beïnvloeden
De mate van onzekerheid is afhankelijk van:
* **Grootte van de steekproef (N):** Grotere steekproeven leiden tot meer precisie.
* **Spreiding/heterogeniteit van de observaties:** Meer spreiding leidt tot meer onzekerheid. De standard error of the mean (SEM) kwantificeert deze onzekerheid.
#### 1.6.5 Statistische toetsen
* **Teststatistiek:** Een waarde die de mate van bewijs tegen de nulhypothese samenvat. Een grotere teststatistiek impliceert minder compatibiliteit van de data met $H_0$.
* **Theoretische kansverdelingen:** Worden gebruikt om de p-waarde af te leiden op basis van de teststatistiek. Voorbeelden zijn de binomiale verdeling (voor dichotome variabelen) en de normale verdeling (z-verdeling) of t-verdeling (voor continue variabelen).
* **Standaardnormale kansverdeling (z-verdeling):** Een normale verdeling met een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1. De z-score geeft aan hoeveel standaarddeviaties een waarde verwijderd is van het gemiddelde.
* **t-verdeling:** Gelijkaardig aan de z-verdeling maar met bredere staarten, afhankelijk van het aantal vrijheidsgraden (df), wat vaak gelijk is aan $N-1$. De t-verdeling benadert de z-verdeling naarmate N toeneemt.
#### 1.6.6 p-waarde en significantie
* **Significantieniveau ($\alpha$):** Een vooraf bepaalde drempelwaarde, meestal 0.05.
* **Statistisch significant resultaat:** Als de p-waarde kleiner is dan $\alpha$ (p < 0.05), wordt $H_0$ verworpen en $H_a$ aanvaard.
#### 1.6.7 Interpretatie van toetsen en schatten
* **Toetsen:** Een kwalitatieve benadering ("alles-of-niets") die aangeeft óf er een statistisch significant effect is. Vereist kritische interpretatie.
* **Schatten:** Een kwantitatieve benadering die informatie geeft over de grootte van het effect en de onzekerheid errond (via betrouwbaarheidsintervallen). Dit is over het algemeen informatief.
#### 1.6.8 Centrale limietstelling (CLS)
De CLS stelt dat, bij voldoende grote steekproeven, de steekproefgemiddelden een normale kansverdeling zullen volgen, ongeacht de oorspronkelijke verdeling van de variabele. Dit maakt het testen van hypothesen mogelijk, zelfs als de onderliggende variabele niet normaal verdeeld is.
* **Tip:** De CLS is fundamenteel voor veel inferentiële statistische methoden, omdat het de toepassing van normale en t-verdelingen rechtvaardigt, zelfs met niet-normaal verdeelde populaties, mits de steekproefgrootte voldoende is.
#### 1.6.9 Toetsen vs. Schatten
* Als de waarde van de nulhypothese ($H_0$) buiten het 95% betrouwbaarheidsinterval valt, dan is de p-waarde kleiner dan 0.05.
* Het is belangrijk om kritisch te zijn bij het interpreteren van statistische significantie, aangezien een statistisch significant resultaat niet noodzakelijk klinisch relevant is.
---
# Beschrijvende statistiek: grafische en numerieke weergave
Dit deel van de cursus behandelt methoden om data overzichtelijk samen te vatten en weer te geven, zowel grafisch als numeriek.
### 2.1 Overzicht beschrijvende statistiek
Beschrijvende statistiek richt zich op het samenvatten van data om een overzicht te creëren. Dit kan zowel grafisch als numeriek gebeuren. De keuze van de weergavemethode is afhankelijk van het type variabele dat geanalyseerd wordt.
### 2.2 Grafische weergave
Grafische weergaven helpen bij het visualiseren van de verdeling en patronen in data.
#### 2.2.1 Weergave van categorische variabelen
* **Staafdiagram (bar chart):** Geschikt voor nominale en ordinale variabelen. De hoogte van de staven geeft de frequentie of het percentage van elke categorie weer.
* **Geclusterd staafdiagram:** Gebruikt om de distributie van een categorische variabele binnen de categorieën van een andere categorische variabele te vergelijken.
* **Gesegmenteerd staafdiagram:** Gebruikt om de relatieve proporties van subcategorieën binnen elke hoofdcategorie weer te geven.
* **Taartdiagram (pie chart):** Geschikt voor nominale variabelen om de proportionele verdeling van categorieën weer te geven. Elk segment vertegenwoordigt een categorie, waarbij de grootte van het segment evenredig is met de frequentie of het percentage.
#### 2.2.2 Weergave van continue variabelen
* **Histogram:** Toont de frequentieverdeling van continue variabelen. De variabele wordt verdeeld in intervallen (klassen), en de hoogte van de staven geeft de frequentie van observaties binnen elk interval aan.
* **Tak-en-blad diagram (stem-and-leaf plot):** Een methode om zowel de verdeling als de individuele datapunten van continue variabelen weer te geven. Het scheidt elk datapunt in een "tak" (meestal de voorste cijfers) en een "blad" (het laatste cijfer).
* **Puntenwolk (scatterplot):** Wordt gebruikt om de relatie tussen twee continue variabelen weer te geven. Elk punt op de grafiek vertegenwoordigt een observatie met waarden voor beide variabelen.
* **Box-and-whisker plot (box-plot):** Een grafische weergave die de centrale tendens, spreiding en uitschieters van een continue variabele samenvat. Het toont de mediaan, kwartielen en het bereik van de data.
### 2.3 Numerieke weergave
Numerieke samenvattingen bieden concrete waarden om kenmerken van de data te beschrijven.
#### 2.3.1 Weergave van categorische variabelen
* **Frequentietabel:** Een tabel die voor elke categorie van een variabele de absolute frequentie (aantal observaties) en het relatieve percentage weergeeft.
* **Valid percentage:** Het percentage berekend op basis van het aantal geldige observaties, waarbij missende waarden worden uitgesloten.
#### 2.3.2 Centrummaten voor continue variabelen
Centrummaten beschrijven de typische waarde in een dataset.
* **Modus:** De waarde die het meest frequent voorkomt in de dataset. Kan ook worden gebruikt voor categorische variabelen. Het is vaak weinig informatief voor continue variabelen.
* **Rekenkundig gemiddelde ($\bar{x}$ of $\mu$):** De som van alle observaties gedeeld door het aantal observaties. Het is een goede indicator van het centrum, maar gevoelig voor uitschieters. Enkel een goede indicator bij normaal verdeelde variabelen.
$$ \bar{x} = \frac{\sum_{i=1}^{n} x_i}{n} $$
* **Mediaan (P50):** De middelste waarde in een geordende dataset. Als er een even aantal observaties is, is het gemiddelde van de twee middelste waarden. De mediaan is een robuuste maat voor het centrum, minder gevoelig voor uitschieters dan het gemiddelde.
* **Geometrisch gemiddelde:** Een alternatief voor het rekenkundig gemiddelde, met name nuttig voor rechts-scheve verdelingen. Het wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de natuurlijke logaritmen van de waarden en vervolgens de inverse van de natuurlijke logaritme toe te passen.
$$ \text{Geometrisch gemiddelde} = e^{\left(\frac{\sum_{i=1}^{n} \ln(x_i)}{n}\right)} $$
#### 2.3.3 Spreidingsmaten voor continue variabelen
Spreidingsmaten beschrijven hoe verspreid de data is rond het centrum.
* **Variantie ($s^2$ of $\sigma^2$):** Het gemiddelde van de gekwadrateerde afwijkingen van elke observatie ten opzichte van het gemiddelde. De formule voor de steekproefvariantie is:
$$ s^2 = \frac{\sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2}{n-1} $$
* **Standaarddeviatie ($s$ of $\sigma$):** De vierkantswortel van de variantie. Het vertegenwoordigt de gemiddelde afstand van elke observatie tot het gemiddelde. Net als het gemiddelde, is het een goede indicator bij normaal verdeelde variabelen.
$$ s = \sqrt{s^2} = \sqrt{\frac{\sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2}{n-1}} $$
* **Range:** Het verschil tussen de maximum- en minimumwaarde in de dataset. Dit is een eenvoudige maat voor spreiding, maar zeer gevoelig voor uitschieters.
$$ \text{Range} = \text{maximum} - \text{minimum} $$
* **Interkwartielafstand (IQR):** Het verschil tussen het derde kwartiel (P75) en het eerste kwartiel (P25). Het vertegenwoordigt de spreiding van de middelste 50% van de data en is minder gevoelig voor uitschieters dan de range.
$$ \text{IQR} = P75 - P25 $$
### 2.4 Normaliteit van continue variabelen
Het beoordelen van de normaliteit van continue variabelen is cruciaal voor de keuze van beschrijvende en verklarende statistische technieken.
#### 2.4.1 Kenmerken van de normale verdeling
* **Symmetrie:** Observaties zijn symmetrisch verdeeld rond het gemiddelde.
* **Gelijk gemiddelde en mediaan:** In een perfect normale verdeling zijn het gemiddelde en de mediaan gelijk.
* **Klokvorm:** De grafiek heeft een kenmerkende klokvorm, waarbij de meeste observaties zich rond het gemiddelde bevinden en de frequentie afneemt naarmate men verder van het gemiddelde afwijkt.
* **Vuistregel:** Ongeveer 95% van de waarnemingen ligt binnen twee standaarddeviaties van het gemiddelde ($\text{gemiddelde} \pm 2 \times \text{sd}$).
#### 2.4.2 Niet-normale verdelingen
* **Rechtse scheve verdeling (skewed to the right):** De staart van de verdeling wijst naar rechts. Hierbij geldt dat het gemiddelde groter is dan de mediaan ($\text{gemiddelde} > \text{mediaan}$).
* **Linkse scheve verdeling (skewed to the left):** De staart van de verdeling wijst naar links. Hierbij geldt dat het gemiddelde kleiner is dan de mediaan ($\text{gemiddelde} < \text{mediaan}$).
#### 2.4.3 Nagaan van normaliteit
* **Visuele inspectie:** Observeren van een histogram of een box-plot.
* **Vergelijken van centrummaten:** Vergelijken van het gemiddelde en de mediaan. Als ze sterk verschillen, kan dit wijzen op scheefheid.
* **Formele statistische tests:** Meer formele methoden (vaak buiten het bestek van dit deel) kunnen worden gebruikt om normaliteit te toetsen.
> **Tip:** Het combineren van centrummaten met spreidingsmaten geeft een completer beeld van de data dan het gebruik van één maat alleen. Bij niet-normaal verdeelde data zijn de mediaan en de interkwartielafstand vaak betere samenvattingen dan het gemiddelde en de standaarddeviatie.
---
# Principes van verklarende statistiek: hypothesetoetsing en schatten
Oké, hier is een gedetailleerde samenvatting van de principes van verklarende statistiek, inclusief hypothesetoetsing en schatten, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Principes van verklarende statistiek
Dit deel legt de fundamenten van inferentiële statistiek uit, inclusief het formuleren en toetsen van hypothesen, het concept van p-waarden, betrouwbaarheidsintervallen, en de verschillen en relaties tussen toetsen en schatten.
### 3.1 Doel van verklarende statistiek
Verklarende (of inferentiële) statistiek heeft als doel om uitspraken te doen over een **doelpopulatie** door middel van **steekproefresultaten**. Terwijl de doelpopulatie gekenmerkt wordt door parameters, worden in de steekproef (onderzoekspopulatie) steekproefresultaten verzameld, die dienen als punt-schattingen van deze parameters.
Het centrale probleem in verklarende statistiek is het vertalen van de geobserveerde resultaten uit een steekproef naar de bredere doelpopulatie. Hierbij is het cruciaal om de betrouwbaarheid van deze generalisatie te beoordelen en de mate van onzekerheid te kwantificeren. Deze onzekerheid wordt veroorzaakt door de **sampling error**, het inherente verschil tussen de steekproef en de doelpopulatie.
### 3.2 Kwantificeren van onzekerheid
Om de mate van onzekerheid te kwantificeren, maakt verklarende statistiek gebruik van twee hoofdbenaderingen:
1. **Toetsen van hypothesen**: Dit proces maakt gebruik van kansberekening, met name het concept van de p-waarde.
2. **Schatten van de onzekerheid**: Dit wordt gedaan door het berekenen van een betrouwbaarheidsinterval rond het onderzoeksresultaat (de punt-schatting).
### 3.3 Hypothesetoetsing
Hypothesetoetsing start vanuit onderzoeksvragen die betrekking hebben op de doelpopulatie. Deze vragen worden geformuleerd als statistische hypothesen:
* **Nulhypothese ($H_0$)**: Deze hypothese veronderstelt géén effect, verschil of relatie in de doelpopulatie. Het is de "voorzichtige" aanname.
* **Alternatieve hypothese ($H_a$)**: Deze hypothese stelt dat er wél een effect, verschil of relatie is in de doelpopulatie, geldig indien de nulhypothese onwaar is.
Na dataverzameling in een steekproef, wordt geëvalueerd in hoeverre de steekproefdata de nulhypothese ondersteunen.
#### 3.3.1 Het proces van hypothesetoetsing
1. **Formuleren van hypothesen**: Definieer de $H_0$ en $H_a$.
2. **Dataverzameling**: Verzamel data uit een steekproef van de doelpopulatie.
3. **Berekenen van de teststatistiek**: Dit is een waarde die de mate van evidentie tegen de $H_0$ weergeeft, rekening houdend met de onzekerheid (steekproefgrootte $N$ en spreiding). Een grotere teststatistiek impliceert minder compatibiliteit van de data met de $H_0$.
4. **Bepalen van de p-waarde**: De p-waarde is de kans om een onderzoeksresultaat te observeren dat minstens zo extreem is als het gevonden resultaat, *als de nulhypothese waar zou zijn*.
5. **Beslissing**: Vergelijk de p-waarde met een vooraf bepaald significantieniveau ($\alpha$). Doorgaans wordt $\alpha = 0.05$ gehanteerd.
* Als $p < \alpha$: De nulhypothese wordt verworpen en de alternatieve hypothese wordt aanvaard. Het resultaat wordt als **statistisch significant** beschouwd.
* Als $p \ge \alpha$: De nulhypothese wordt niet verworpen op basis van deze studie. Dit betekent *niet* dat de $H_0$ waar of bewezen is, maar slechts dat er onvoldoende bewijs is om deze te verwerpen.
#### 3.3.2 Teststatistieken en kansverdelingen
Teststatistieken volgen theoretische kansverdelingen die rond de $H_0$ zijn gedefinieerd. Deze verdelingen maken het mogelijk de p-waarde af te leiden. Belangrijke verdelingen zijn:
* **Binomiale verdeling**: Voor dichotome uitkomstvariabelen.
* **Standaardnormale kansverdeling (z-verdeling)**: Voor continue uitkomstvariabelen, met een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1. De z-score standaardiseert een variabele door deze uit te drukken in het aantal standaarddeviaties van het gemiddelde.
* **Student's t-verdeling**: Een afgeleide van de z-verdeling, gebruikt bij het schatten van gemiddelden. Deze verdeling is breder dan de z-verdeling en de vorm ervan hangt af van het aantal **vrijheidsgraden** ($df$), dat gerelateerd is aan de steekproefgrootte ($df = N-1$). Naarmate $N$ toeneemt, benadert de t-verdeling de z-verdeling.
#### 3.3.3 Tweezijdig toetsen
Bij tweezijdig toetsen worden hypothesen niet in één specifieke richting geformuleerd. Dit wordt beschouwd als een meer "conservatieve" benadering, waarbij de p-waarde tweemaal zo groot is als bij een eenzijdig toets.
#### 3.3.4 Power van een test
De power van een test is de kans om een waar effect (een onware nulhypothese) correct te detecteren. Het is gelijk aan $1 - \beta$, waarbij $\beta$ de kans op een Type II fout is (het niet verwerpen van een onware $H_0$). De power hangt af van het significantieniveau ($\alpha$), de effectgrootte, de spreiding van de data en de steekproefgrootte.
### 3.4 Schatten van onzekerheid via betrouwbaarheidsintervallen
Een betrouwbaarheidsinterval (BI) biedt een bereik van waarden waarbinnen de werkelijke parameterwaarde in de doelpopulatie met een bepaalde mate van zekerheid ligt.
* Een **95% betrouwbaarheidsinterval** betekent dat we 95% zeker zijn dat de werkelijke waarde in de doelpopulatie binnen dit interval ligt. Dit is gekoppeld aan het significantieniveau $\alpha = 0.05$.
* De breedte van het betrouwbaarheidsinterval weerspiegelt de precisie van de schatting. Een smaller interval duidt op een preciezere schatting.
* De breedte van het BI wordt beïnvloed door de steekproefgrootte ($N$) en de spreiding van de data. Een grotere $N$ en kleinere spreiding leiden tot een smaller interval.
### 3.5 Relatie tussen toetsen en schatten
Er is een nauwe relatie tussen hypothesetoetsing en het berekenen van betrouwbaarheidsintervallen:
* Als de waarde gespecificeerd in de nulhypothese ($H_0$) *buiten* het 95% betrouwbaarheidsinterval valt, dan is de p-waarde kleiner dan 0.05 ($p < 0.05$), wat leidt tot het verwerpen van de $H_0$.
* Omgekeerd, als de waarde van $H_0$ *binnen* het 95% BI valt, dan is $p \ge 0.05$, en wordt de $H_0$ niet verworpen.
#### 3.5.1 Toetsen vs. schatten: een vergelijking
* **Toetsen** wordt vaak gezien als een kwalitatieve benadering ("alles-of-niets"). Het geeft aan of een resultaat statistisch significant is, maar zegt weinig over de grootte van het effect.
* **Schatten** via betrouwbaarheidsintervallen wordt gezien als een kwantitatieve benadering. Het is informatiever omdat het iets zegt over de grootte en precisie van het effect, wat klinisch relevanter kan zijn.
> **Tip:** Hoewel een statistisch significant resultaat belangrijk is, betekent dit niet automatisch dat het resultaat ook klinisch relevant is. De grootte van het effect, zoals weergegeven door het betrouwbaarheidsinterval, is essentieel voor de interpretatie in de praktijk.
### 3.6 Centrale Limietstelling (CLS)
De Centrale Limietstelling is een fundamenteel concept dat stelt dat, bij een voldoende grote steekproef ($N$), het steekproefgemiddelde een normale kansverdeling volgt, *ongeacht de oorspronkelijke verdeling van de variabele in de populatie*. Dit is cruciaal omdat het ons in staat stelt om hypothesetoetsen uit te voeren en betrouwbaarheidsintervallen te berekenen, zelfs als de onderliggende data niet normaal verdeeld is, of als de verdeling onbekend is.
> **Tip:** De CLS is de reden waarom veel statistische methoden, die uitgaan van normaliteit, toch toepasbaar zijn op data die oorspronkelijk niet normaal verdeeld zijn, zolang de steekproef maar groot genoeg is. Een "voldoende grote" steekproef wordt vaak geschat op $N > 30$, maar dit kan variëren afhankelijk van de mate van scheefheid van de oorspronkelijke verdeling.
### 3.7 t-verdeling versus z-verdeling
* De **z-verdeling** wordt gebruikt wanneer de populatiestandaarddeviatie ($\sigma$) bekend is. Dit is in de praktijk zelden het geval.
* De **t-verdeling** wordt gebruikt wanneer de populatiestandaarddeviatie onbekend is en geschat wordt met de steekproefstandaarddeviatie ($s$). De t-verdeling is breder dan de z-verdeling en corrigeert voor de extra onzekerheid die voortkomt uit het schatten van $\sigma$.
* Met toenemende steekproefgrootte ($N$) benadert de t-verdeling de z-verdeling.
> **Conventie:** Hoewel de z-verdeling theoretisch correct is voor grote steekproeven, is het in de praktijk gebruikelijk om altijd de t-verdeling te gebruiken, ongeacht de steekproefgrootte, omdat deze de meest algemene en robuuste keuze is.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Toegepaste statistiek | Het analyseren van data om een wetenschappelijke vraag te beantwoorden. |
| Data | Waarnemingen op variabelen die verzameld worden tijdens een onderzoek. |
| Doelpopulatie | De volledige groep individuen of eenheden waarover uitspraken gedaan willen worden in een onderzoek. |
| Steekproef | Een selectie van individuen of eenheden uit de doelpopulatie, gebruikt om informatie te verzamelen en conclusies over de populatie te trekken. |
| Onderzoekspopulatie | Wordt gelijkgesteld aan de steekproef, de groep die daadwerkelijk geobserveerd en geanalyseerd wordt. |
| Uitkomstvariabele (outcome, afhankelijke variabele) | De variabele die voorspeld of verklaard wordt in een onderzoek; het resultaat dat men wil meten. |
| Onafhankelijke variabele (determinant, verklarende variabele, voorspeller, predictor) | De variabele die wordt gebruikt om de uitkomstvariabele te verklaren of te voorspellen. |
| Categorische variabele | Een variabele die waarden aanneemt die tot discrete categorieën behoren, zoals geslacht of bloedgroep. |
| Nominale variabele | Een categorische variabele zonder natuurlijke ordening; categorieën zijn gelijkwaardig (bv. kleuren). |
| Ordinale variabele | Een categorische variabele met een natuurlijke ordening of rangschikking tussen de categorieën (bv. opleidingsniveau). |
| Dichotome variabele | Een categorische variabele met slechts twee mogelijke categorieën (bv. ja/nee, man/vrouw). |
| Numerieke variabele (kwantitatieve variabele) | Een variabele die numerieke waarden aanneemt die gemeten of geteld kunnen worden. |
| Discrete variabele | Een numerieke variabele waarbij de waarden tellende getallen zijn, meestal zonder tussenliggende waarden (bv. aantal kinderen). |
| Continue variabele | Een numerieke variabele waarbij de waarde in theorie elke waarde binnen een bepaald bereik kan aannemen (bv. lengte, gewicht). |
| Beschrijvende statistiek | Het samenvatten van data op een overzichtelijke manier, zowel grafisch als numeriek, om inzicht te geven in de data. |
| Verklarende statistiek (inferentiële statistiek) | Het schatten van effecten en relaties, het toetsen van hypothesen en het trekken van conclusies over een populatie op basis van een steekproef. |
| Staafdiagram (bar chart) | Een grafische weergave van de frequentie of proportie van categorische variabelen, met staven die de categorieën vertegenwoordigen. |
| Taartdiagram (pie chart) | Een cirkelvormige grafiek die de proportionele verdeling van categorieën in een dataset weergeeft. |
| Histogram | Een grafische weergave van de frequentieverdeling van continue variabelen, met aangrenzende staven die de frequentie in bepaalde intervallen aangeven. |
| Tak-en-blad diagram (stem-and-leaf plot) | Een grafische methode om data te visualiseren die zowel de vorm van de verdeling als de individuele datapunten toont. |
| Puntenwolk (scatterplot) | Een grafische weergave die de relatie tussen twee continue variabelen toont, waarbij elk punt een observatiepaartje vertegenwoordigt. |
| Frequentietabel | Een tabel die de frequentie (aantal voorkomens) van elke waarde of categorie van een variabele weergeeft. |
| Centrummaten | Statistieken die het "midden" of de typische waarde van een dataset samenvatten (bv. modus, gemiddelde, mediaan). |
| Modus | De waarde die het vaakst voorkomt in een dataset. |
| Rekenkundig gemiddelde | De som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden; het meest gebruikte gemiddelde. |
| Mediaan | De middelste waarde in een geordende dataset; het punt waaronder 50% van de data valt (P50). |
| Geometrisch gemiddelde | Een gemiddelde dat wordt gebruikt voor exponentiële groei of veranderende percentages, berekend als de n-de wortel van het product van n getallen of de exponent van het gemiddelde van de logaritmen. |
| Spreidingsmaten | Statistieken die de variabiliteit of de spreiding van data rond het centrum weergeven (bv. variantie, standaarddeviatie, range, interkwartielafstand). |
| Variantie | De gemiddelde gekwadrateerde afwijking van elke observatie tot het gemiddelde; een maat voor spreiding. |
| Standaarddeviatie (sd) | De vierkantswortel van de variantie; geeft de gemiddelde afstand van observaties tot het gemiddelde aan in de oorspronkelijke eenheden. |
| Range | Het verschil tussen de maximum- en minimumwaarde in een dataset. |
| Interkwartielafstand (IQR) | Het verschil tussen het derde kwartiel (P75) en het eerste kwartiel (P25); vertegenwoordigt de spreiding van de middelste 50% van de data. |
| Box-en-whisker plot (box-plot) | Een grafische weergave die de centrale tendens, spreiding en uitschieters van een dataset samenvat, gebaseerd op kwartielen. |
| Normaliteit | De eigenschap van data om een symmetrische, klokvormige verdeling te volgen, zoals de normale verdeling. |
| Normale verdeling | Een continue kansverdeling die symmetrisch is rond het gemiddelde en klokvormig is; vele natuurlijke fenomenen volgen deze verdeling. |
| Scheve verdeling (skewed distribution) | Een asymmetrische verdeling waarbij de data meer geconcentreerd is aan één kant; kan naar rechts (positief scheef) of naar links (negatief scheef) zijn. |
| Transformatie | Wiskundige bewerkingen (zoals het nemen van de natuurlijke logaritme) toegepast op data om de verdeling ervan te wijzigen, vaak om deze normaler te maken. |
| P-waarde (overschrijdingskans) | De kans om een onderzoeksresultaat te verkrijgen dat minstens zo extreem is als het waargenomen resultaat, aangenomen dat de nulhypothese waar is. |
| Betrouwbaarheidsinterval (BI) | Een reeks waarden die, met een bepaalde mate van zekerheid (bv. 95%), de werkelijke populatiewaarde van een parameter bevat. |
| Hypothesetoetsing | Een statistische methode om te bepalen of er voldoende bewijs is om een nulhypothese te verwerpen ten gunste van een alternatieve hypothese. |
| Nulhypothese (H0) | De hypothese die stelt dat er geen effect, verschil of relatie is in de doelpopulatie. |
| Alternatieve hypothese (Ha) | De hypothese die stelt dat er wel een effect, verschil of relatie is, die wordt aanvaard als de nulhypothese wordt verworpen. |
| Significantieniveau (α) | De drempelwaarde (vaak 0.05) waaronder de p-waarde wordt beschouwd als "klein genoeg" om de nulhypothese te verwerpen. |
| Statisch significant | Een resultaat waarbij de p-waarde lager is dan het significantieniveau, wat aangeeft dat het resultaat waarschijnlijk niet aan toeval te wijten is. |
| Teststatistiek | Een waarde berekend uit steekproefdata die gebruikt wordt om te toetsen of de nulhypothese verworpen kan worden. |
| Kansverdeling (probabiliteitsdistributie) | Een wiskundige functie die de kans op verschillende uitkomsten van een willekeurige variabele beschrijft. |
| Standaardnormale kansverdeling (z-verdeling) | Een normale verdeling met een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1, gebruikt voor toetsing van gemiddelden bij grote steekproeven. |
| Student's t-verdeling | Een kansverdeling die lijkt op de z-verdeling maar breder is, vooral bij kleinere steekproeven; gebruikt voor toetsing van gemiddelden wanneer de populatiestandaarddeviatie onbekend is. |
| Vrijheidsgraden (df) | Een parameter die de t-verdeling bepaalt, gerelateerd aan de steekproefgrootte (vaak N-1). |
| Centrale limietstelling (CLS) | Stelt dat, ongeacht de oorspronkelijke verdeling van een variabele, het steekproefgemiddelde van voldoende grote steekproeven normaal verdeeld zal zijn. |
| Eenzijdig toetsen | Het toetsen van een hypothese waarbij de alternatieve hypothese een specifieke richting van het effect impliceert. |
| Tweezijdig toetsen | Het toetsen van een hypothese waarbij de alternatieve hypothese een effect in beide richtingen (positief of negatief) toestaat. |
| Type I fout | Het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese (vals positief). |
| Type II fout | Het ten onrechte niet verwerpen van de nulhypothese (vals negatief). |
| Power van een test | De kans om een werkelijk bestaand effect te detecteren, oftewel 1 min de kans op een Type II fout (1 - β). |
| Betrouwbaarheid van meetinstrumenten | De mate waarin een meetinstrument consistente resultaten oplevert onder vergelijkbare omstandigheden. |
Cover
Les duurzaamheid_gezondheid.pdf
Summary
# Planetaire gezondheid en de menselijke impact
Dit onderwerp introduceert het concept planetaire gezondheid, de impact van menselijke activiteiten op natuurlijke systemen, en de implicaties van de antropocene periode voor menselijke en ecologische welzijn.
### 1.1 De evoluerende context: welvaart en verstoring
Er is een ongekende periode van welvaart maar tegelijkertijd worden natuurlijke systemen ernstig verstoord. Deze verstoring wordt gekenmerkt door het begin van het Antropoceen, een nieuwe geologische tijdsperiode waarin de menselijke invloed de aarde en haar systemen blijvend verandert. Mensen zijn de belangrijkste geologische kracht op aarde geworden [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.1.1 Kenmerken van menselijke impact op natuurlijke systemen
De menselijke impact manifesteert zich op diverse manieren:
* Verschuivingen in biodiversiteit [6](#page=6).
* Veranderende biogeochemische stromen [6](#page=6).
* Veranderend landgebruik en landbedekking [6](#page=6).
* Verstedelijking [6](#page=6).
* Wereldwijde vervuiling [6](#page=6).
* Klimaatverandering [6](#page=6).
* Uitputting van natuurlijke hulpbronnen [6](#page=6).
* Veranderende voedselsystemen [6](#page=6).
#### 1.1.2 De grote versnelling en het Antropoceen
Het begin van de "Grote Versnelling" (Great Acceleration), die samenvalt met de welvaartsstaat, markeert de start van het Antropoceen. Dit fenomeen beschrijft de periode waarin menselijke economische en sociale activiteit versneld is toegenomen sinds het midden van de 20e eeuw, met significante gevolgen voor de aarde [10](#page=10).
#### 1.1.3 Ongelijkheden in bijdragen en gevolgen
Er zijn grote ongelijkheden tussen landen wat betreft hun relatieve bijdragen aan de klimaatverandering en de gevolgen ervan. De BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China, Zuid-Afrika) leveren een aanzienlijke bijdrage aan de productie van broeikasgassen, maar de consumptie ligt nog steeds voornamelijk in ontwikkelde OESO-regio's, ondanks hun relatief kleinere bevolking. Dit leidt tot meervoudige sociale ongelijkheden op het gebied van gezondheid, inkomen, vermogen, politieke macht, gender, leeftijd, etniciteit, en meer. Er is een ongelijke verdeling van ecologische problemen, de gevolgen ervan, de herkenning en participatie in beleidsontwikkeling, en de verdeling van kosten en baten in transitiebeleid [11](#page=11) [12](#page=12).
> **Tip:** Begrijpen van de ongelijke verdeling van ecologische problemen en hun gevolgen is cruciaal voor een genuanceerd beeld van planetaire gezondheid en klimaatactie.
### 1.2 Definitie en gerelateerde concepten
Diverse definities helpen om het concept planetaire gezondheid te kaderen:
* **Planetaire gezondheid (Planetary health):** De gezondheid van menselijke beschavingen én van de natuurlijke systemen waarvan zij afhankelijk zijn. Het erkent de gezondheid van de planeet als een systeem [13](#page=13).
* **One Health:** Een geïntegreerde, verbindende aanpak die ernaar streeft de gezondheid van mensen, dieren en ecosystemen duurzaam in balans te brengen en te optimaliseren [13](#page=13).
* **Global health:** Het studie-, onderzoeks- en praktijkveld dat prioriteit geeft aan het verbeteren van gezondheid en het realiseren van gelijkheid in gezondheid voor alle mensen wereldwijd [13](#page=13).
* **Public health:** Alle georganiseerde maatregelen (publiek én privaat) om ziekte te voorkomen, gezondheid te bevorderen en het leven van de totale bevolking te verlengen [13](#page=13).
### 1.3 De planetaire grenzen
Het concept van planetaire grenzen beschrijft een "veilige handelingruimte" voor de mensheid binnen de veerkracht van de aarde. Deze grenzen vertegenwoordigen kritieke drempels voor natuurlijke systemen. Volgens recente schattingen uit 2023 zijn zes van deze grenzen reeds overschreden [14](#page=14).
#### 1.3.1 De negen planetaire grenzen (Rockström et al. 2009, Richardson et al. 2023)
De negen planetaire grenzen zijn:
1. Klimaatverandering
2. Verandering in biosfeerintegriteit (biodiversiteit en functionaliteit)
3. Landgebruiksverandering
4. Zoetwatergebruik
5. Biogeochemische stromen (stikstof en fosfor)
6. Oceanverzuring
7. Atmosferische chemie (o.a. ozonlaag)
8. Stofuitputting
9. **Nieuwe entiteiten (Novel entities)** [14](#page=14).
#### 1.3.2 Nieuwe entiteiten (Novel entities)
Nieuwe entiteiten zijn door de mens gemaakte stoffen die vreemd zijn aan natuurlijke systemen. Een voorbeeld hiervan is mariene plastic vervuiling. De accumulatie en verspreiding van deze antropogene stoffen vormen een significant risico voor zowel het milieu als de menselijke gezondheid [15](#page=15).
### 1.4 De link met sociale context en kwetsbaarheid
De problemen gerelateerd aan planetaire gezondheid zijn onlosmakelijk verbonden met sociale contexten. Er is een wereldwijde ongelijkheid in kwetsbaarheid op diverse gebieden, waaronder gezondheid, voedsel, water, ecosysteemdiensten, leefomgeving en infrastructuur [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 1.4.1 Kwetsbaarheid in België
De situatie voor België is ook relevant in de context van planetaire gezondheid en de menselijke impact. Dit impliceert dat ook binnen meer ontwikkelde landen specifieke aandacht nodig is voor de gezondheidseffecten van milieudegradatie en klimaatverandering [18](#page=18).
> **Tip:** Denk na over hoe sociale ongelijkheden de blootstelling aan milieudegradatie en de capaciteit om ermee om te gaan beïnvloeden. Dit is een kernconcept binnen planetaire gezondheid.
**Voorbeeld:** Luc, een 74-jarige man met COPD, hypertensie en chronische nierziekte, woont in een stadswijk met veel verkeer en nabijheid van industriële zones. Zijn kwetsbaarheid wordt verhoogd door zijn bestaande gezondheidsproblemen, levensstijl (roken) en de blootstelling aan luchtvervuiling, wat een direct gevolg is van menselijke activiteiten en stedelijke ontwikkeling. Dit illustreert de link tussen planetaire gezondheid, menselijke impact en sociale context [4](#page=4).
---
# Klimaatverandering en gezondheidseffecten in België
Dit thema onderzoekt de specifieke klimaatgerelateerde stressfactoren in België, zoals hittegolven, luchtvervuiling en wateroverlast, en hun directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid [19](#page=19).
### 2.1 Klimaatgerelateerde stressfactoren in België
#### 2.1.1 Hitte en hitte-eilandeffect
Stijgende temperaturen en de blootstelling aan fijn stof dragen bij aan oversterfte, vroegtijdige sterfte en morbiditeit, met name bij ouderen en chronisch zieken. Belgische steden worden extra getroffen door de combinatie van het stedelijk klimaat en klimaatverandering, wat leidt tot een versterkt hitte-eilandeffect [19](#page=19) [21](#page=21).
* **Hittegolfgraaddag (HDG):** Een meeteenheid die aangeeft hoeveel de drempel voor hittestress wordt overschreden. De drempels zijn (29,6)°C overdag en (18,2)°C 's nachts. Een score van 60 HDG's of meer wordt in Vlaanderen beschouwd als een indicator voor ernstige hittestress [22](#page=22).
* **Hittegolf in België:** Minimaal vijf opeenvolgende dagen met een maximumtemperatuur van °C of hoger, waarvan minstens drie dagen de temperatuur oploopt tot °C of hoger, gemeten in Ukkel [22](#page=22) [25](#page=25) [30](#page=30).
Vanaf 2030 wordt geschat dat in Belgische grote steden de drempel van 60 hittegolfgraaddagen jaarlijks zal worden overschreden. Hittegolven nemen toe in frequentie en intensiteit. Vroeger kwam er ongeveer één hittegolf om de 3-4 jaar voor, nu elk jaar, vaak meerdere keren. Tegen 2050–2100 worden meerdere hittegolven per jaar verwacht, die samen goed zijn voor ongeveer een maand, met op de heetste dagen een temperatuurstijging van 8-9°C. Studies voorspellen dat in 2050 100% van de kwetsbare (zorg)instellingen in Gent zal worden getroffen door hittestress [21](#page=21) [23](#page=23).
##### 2.1.1.1 Fysiologische impact van hitte
De hoeveelheid warmte die in het menselijk lichaam wordt opgeslagen, hangt af van het onvermogen om intern opgewekte warmte kwijt te raken door omgevingsfactoren (hoge temperatuur, hoge luchtvochtigheid, weinig wind, veel warmtestraling), de isolerende werking van kledij, en externe warmte-opname uit de omgeving. Als het lichaam zijn kerntemperatuur niet goed kan regelen en de warmte niet kan afvoeren, stijgt het risico op hitte-uitputting en hitteslag. De inspanning om af te koelen zet druk op het hart en de nieren [44](#page=44) [46](#page=46).
##### 2.1.1.2 Hitte en oversterfte in België
Hittegolven en ozonpieken zijn risicofactoren voor oversterfte in België. In de zomer van 2019 werden ongeveer 700 hitte-gerelateerde sterftes geregistreerd tijdens 3 hittegolven. In 2020 waren dit 1460 sterftes na 1 hittegolf, en in 2022 1200 sterftes na 1 hittegolf. Meestal betreft dit personen van 64 jaar en ouder, met een meerderheid aan vrouwen [48](#page=48).
#### 2.1.2 Luchtvervuiling
Luchtvervuiling, met name fijn stof, is een belangrijke stressfactor die directe gezondheidseffecten veroorzaakt [19](#page=19) [34](#page=34).
* **Bronnen van luchtvervuiling:**
* **Natuurlijke bronnen:** Stof en bodemdeeltjes, zeezout, bos- en savannebranden, vulkanen, biogene emissies van planten, microbiële bronnen, wetlands, en vulkanische/tektonische activiteit [34](#page=34).
* **Menselijke (antropogene) bronnen:** Verkeer (weg, lucht, zee), huishoudelijk stoken/koken, energiecentrales & industrie, landbouw (mest/kunstmest), afvalverbranding/open vuren, mijnbouw/steengroeven/bouw, stedelijke verdamping/oplosmiddelen, en scheepvaart [34](#page=34).
* **Processen van luchtvervuiling:** Veel schadelijke stoffen ontstaan in de lucht zelf door chemische reacties. Kleine deeltjes fijn stof worden uit de atmosfeer verwijderd door aanhechting aan waterdruppels die uitregenen, terwijl grotere deeltjes worden verwijderd door directe uitwassing door regendruppels [35](#page=35).
* **Gezondheidseffecten van luchtvervuiling:** Er is een verband tussen de concentratie van roetdeeltjes en het aantal acute luchtweginfecties. De kans op het ontwikkelen van COPD, astma en cardiovasculaire ziekten stijgt met hogere concentraties fijn stof (PM₂.₅). Luchtvervuiling, inclusief PM₂.₅, NO₂, O₃ en zwarte koolstof, modificeert ook de effecten van temperatuur op mortaliteit [25](#page=25) [42](#page=42) [49](#page=49).
##### 2.1.2.1 Particulate Matter (PM)
(Fijn)stof of particulate matter (PM) omvat deeltjes met een diameter kleiner dan 10 micrometer (PM₁₀) en fijnere deeltjes met een diameter kleiner dan 2,5 micrometer (PM₂.₅). Deze deeltjes kunnen diep in de longen doordringen en gezondheidsproblemen veroorzaken [36](#page=36) [37](#page=37).
##### 2.1.2.2 Ozon (O₃)
Ozon is een gas dat, vooral op leefniveau, schadelijk kan zijn voor de gezondheid [38](#page=38).
##### 2.1.2.3 Richtlijnen en effecten
De WHO hanteert luchtkwaliteitsrichtlijnen, met een aanbevolen maximumconcentratie van 5 µg/m³ voor PM₂.₅. Het Vlaamse jaarlijkse gemiddelde concentratie bedraagt 12 µg/m³. Het verlagen van de concentratie fijn stof naar de WHO-richtlijnen of lagere gemiddelden heeft een significant effect op de gezondheid. In steden als Kortrijk, Gent en Antwerpen kan een verlaging naar het Vlaamse gemiddelde rond de 20% van de COPD-gevallen voorkomen, terwijl een verlaging tot de WHO-richtlijn ongeveer 48% van de gevallen kan voorkomen. De ziektelast door luchtverontreiniging in Nederland toont de significante impact op de volksgezondheid [40](#page=40) [41](#page=41) [43](#page=43).
#### 2.1.3 Wateroverlast en overstromingen
Extreme weersomstandigheden zoals droogte, storm en overstromingen hebben een indirecte impact op de mentale gezondheid. Wateroverlast kan leiden tot diverse gezondheidsrisico's [19](#page=19) [51](#page=51).
##### 2.1.3.1 Gevolgen van overstromingen
De overstromingen in de Vesder Vallei in de zomer van 2021 hadden ingrijpende gevolgen [28](#page=28):
* Meer dan 97 km² getroffen gebied [28](#page=28).
* 209 gemeenten uitgeroepen tot rampgebied [28](#page=28).
* Meer dan 31.564 wooneenheden getroffen [28](#page=28).
* 8.700 gezinnen zonder gas [28](#page=28).
* Meer dan 160.000 ton weggespoeld afval [28](#page=28).
* 39 overlijdens, waarvan 37 in de provincie Luik [28](#page=28).
Tijdens de overstromingen waren toegangswegen onderbroken, kelders liepen vol, en burgers waren opgesloten in hun woning. Er waren problemen met medicijnleveringen, bereikbaarheid voor zorgverleners en hulpdiensten, en evacuatie per boot was noodzakelijk. Huizen werden vernietigd en er was gedurende 48 uur geen drinkwater, elektriciteit of gas. Na afname van de overstroming bleef afval achter in de getroffen gebieden [52](#page=52).
#### 2.1.4 Andere factoren
* **Warmere lentes en mildere winters:** Deze weersomstandigheden kunnen gebieden gevoelig maken voor de verspreiding van infectieziekten via transmissoren zoals de tijgermug en teken (bv. lyme disease) [19](#page=19).
* **Pollen en luchtallergenen:** Langere en vroegere pollenseizoenen, met vaak hogere concentraties door opwarming en veranderd neerslagpatroon, verhogen de blootstelling aan pollen en luchtallergenen [19](#page=19).
* **Gebrek aan stedelijk groen:** Dit is gelinkt aan vroegtijdige sterfte en een negatieve impact op mentaal welzijn [19](#page=19).
### 2.2 Indirecte gezondheidseffecten
#### 2.2.1 Mentale gezondheid
Extreme weersomstandigheden zoals droogte, storm en overstromingen hebben een significante impact op de mentale gezondheid. De overstromingen van 2021 in de Vesder Vallei toonden een aanzienlijke impact op het mentaal welzijn van getroffen burgers, met onder andere uitputting, stress en slaaptekort bij hulpverleners, paniek, angst, ontreddering, administratieve burnout, isolatie, en exacerbatie van verslavingsproblematiek. Een huisarts uit Trooz merkte op hoe een gebrek aan medicatie zoals methadon in een rampsituatie tot gevaarlijke situaties kon leiden [19](#page=19) [53](#page=53).
#### 2.2.2 Sociale ongelijkheid
Extreme temperaturen verhogen de sterfte, vooral door luchtwegaandoeningen. De kwetsbaarheid voor temperatuur wordt beïnvloed door sociale ongelijkheid. Mensen met astma zijn gevoeliger voor koude, en hogere hitte-effecten werden waargenomen bij mensen met psychoses. De impact van temperatuur op mortaliteit wordt verder gemodificeerd door luchtvervuiling. Koude-effecten op het sterfterisico worden vergeleken met het 2,5e percentiel van de dagtemperatuur, met vertragingen van 0-28 dagen vóór overlijden, terwijl hitte-effecten worden vergeleken met het 97,5e percentiel, met lags van 0-7 dagen [49](#page=49).
### 2.3 Verbanden met klimaatverandering
Hogere inkomensgroepen dragen meer bij aan de koolstofvoetafdruk van (Belgische) huishoudens. Klimaatverandering uit zich op diverse manieren die relevant zijn voor de gezondheidssector in België. De stijgende temperatuur, toename van hittegolven en veranderingen in neerslagpatronen zijn directe manifestaties die gevolgen hebben voor de volksgezondheid. Ook luchtvervuiling en wateroverlast zijn nauw verbonden met klimaatverandering en hebben significante gezondheidseffecten [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [24](#page=24) [26](#page=26) [31](#page=31).
> **Tip:** Het begrijpen van de link tussen hogere inkomens en een grotere koolstofvoetafdruk is cruciaal voor het ontwikkelen van effectief beleid om klimaatverandering te bestrijden en de bijbehorende gezondheidsrisico's te verminderen.
> **Tip:** De informatie uit documenten tot biedt een gedetailleerd overzicht van de specifieke uitdagingen waar België mee kampt op het gebied van klimaatverandering en de directe gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. Zorg ervoor dat je de definities van begrippen zoals hittegolfgraaddag goed kent [19](#page=19) [53](#page=53).
---
# Duurzame voeding en gezondheid
Dit deel onderzoekt de verbanden tussen voedselproductie, milieubelasting en gezondheidsresultaten, waarbij de nadruk ligt op concepten als duurzame maaltijden en plantaardige voedingspatronen.
### 3.1 De impact van de voedselketen op milieu en gezondheid
De hedendaagse voedselketen heeft aanzienlijke milieu- en gezondheidseffecten. Landbouw en voedselproductie zijn verantwoordelijk voor ongeveer 27% van de broeikasgasuitstoot en zijn een grote verbruiker van water. Deze activiteiten leiden tot ontbossing, biodiversiteitsverlies, bodemafbraak, lucht- en watervervuiling, en waterverspilling. De gevolgen voor de volksgezondheid omvatten chronische aandoeningen, ondervoeding en voedingsstofarme voeding, naast impact op de mentale gezondheid [56](#page=56).
#### 3.1.1 Broeikasgasuitstoot door voedselproductie
Verschillende voedingsmiddelen variëren sterk in hun broeikasgasuitstoot per kilogram product. Runderen hebben de hoogste uitstoot, gevolgd door schapen, geiten, varkens, vis, en vervolgens plantaardige producten zoals noten en groenten. Dit illustreert de significante ecologische voetafdruk van dierlijke producten in vergelijking met de meeste plantaardige alternatieven [57](#page=57).
#### 3.1.2 Waterverbruik in de voedselketen
Het waterverbruik voor voedselproductie kan ook aanzienlijk variëren. Naast "blue water" (grond- en oppervlaktewater), wordt ook rekening gehouden met "green water" (regenwater). Dierlijke producten, zoals rundvlees, vereisen doorgaans veel meer water per kilogram dan veel plantaardige opties, hoewel specifieke plantaardige producten zoals amandelen ook een relatief hoog waterverbruik kunnen hebben [58](#page=58).
#### 3.1.3 Ultra-processed voedsel en milieu-impact
Ultra-processed voedsel draagt onevenredig bij aan de milieuproblematiek. Het is verantwoordelijk voor 30% van de totale voedselgerelateerde broeikasgasuitstoot, 35% van het watergebruik, 39% van het energiegebruik, 33% van de CO₂-equivalente uitstoot en 35% van het landgebruik [59](#page=59).
### 3.2 Concepten van duurzame maaltijden en voedingspatronen
#### 3.2.1 Definitie van een plantaardige maaltijd
Een plantaardige maaltijd bestaat volledig of grotendeels uit plantaardige ingrediënten zoals groenten, fruit, peulvruchten, volle granen, noten, zaden en plantaardige oliën. Dit kan zuivel en eieren uitsluiten (veganistisch) of beperkt toelaten (vegetarisch, "plant-forward"). Een plantaardige maaltijd zegt op zichzelf echter niets over de milieudruk, verpakking, seizoensgebondenheid of herkomst [60](#page=60).
#### 3.2.2 Definitie van een duurzame maaltijd
Een duurzame maaltijd minimaliseert de totale impact op het milieu, de gezondheid en de maatschappij over de gehele keten. Dit omvat [60](#page=60):
* **Milieu:** lage uitstoot (CO₂e), weinig land- en watergebruik, biodiversiteitsvriendelijkheid, weinig voedselverlies/afval en beperkte verpakking [60](#page=60).
* **Gezondheid:** voedzaamheid (rijk aan vezels, weinig ultra-bewerkt voedsel, matig zout/suiker/verzadigd vet) en porties in balans [60](#page=60).
* **Sociaal/economisch:** eerlijke handel/arbeid, betaalbaarheid, lokaal/seizoensgebonden producten waar mogelijk, en respect voor dierenwelzijn [60](#page=60).
#### 3.2.3 Combinaties van gezondheid en duurzaamheid in maaltijdpatronen
Maaltijdpatronen kunnen worden gecategoriseerd op basis van hun gezondheid en duurzaamheid, wat leidt tot vier typen maaltijden [61](#page=61):
* **Win-Win Maaltijd (Gezond en Duurzaam):** Dit zijn plantaardige voedingspatronen met minder dierlijke producten en meer porties fruit, groenten, peulvruchten, noten en volkoren granen. Deze maaltijden dragen bij aan zowel persoonlijke gezondheid als planetaire duurzaamheid [61](#page=61).
* **Win-Verlies Maaltijd (Gezond en niet Duurzaam):** Deze diëten zijn gezond, maar houden onvoldoende rekening met de doelen van duurzame voedselproductie. Ze kunnen bijvoorbeeld nog steeds een hoge ecologische voetafdruk hebben [61](#page=61).
* **Verlies-Win Maaltijd (Ongezond en Duurzaam):** De productie van deze maaltijden is duurzaam, maar het dieet voldoet niet aan de energie- en voedingsstoffenbehoeften van de consument. Dit kan leiden tot ondervoeding of tekorten [61](#page=61).
* **Verlies-verlies Maaltijd (Ongezond en niet Duurzaam):** Dit zijn energierijke diëten met veel toegevoegde suikers, verzadigde vetten, bewerkt voedsel en rood vlees, die tevens een hoge milieu-impact hebben [61](#page=61).
### 3.3 Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) en voedselweerbaarheid
Het bereiken van SDG 3: Goede Gezondheid en Welzijn is nauw verbonden met voedselweerbaarheid. Dit houdt in dat de voedingsketen hersteld moet worden van onduurzame praktijken om voedselzekerheid te garanderen, wat essentieel is voor het welzijn van de gehele bevolking. Diverse SDG's, zoals SDG 2 (Geen honger), SDG 12 (Verantwoorde consumptie en productie) en SDG 15 (Bescherming van ecosystemen op land), zijn direct gerelateerd aan duurzame voeding en de impact ervan op de planeet [62](#page=62).
> **Tip:** Bij het evalueren van de duurzaamheid van een maaltijd is het belangrijk om verder te kijken dan alleen de plantaardige of dierlijke componenten. Overweeg de gehele levenscyclus, inclusief productieprocessen, transport, verpakking en afval [60](#page=60).
---
# Klimaatgevoelige aandoeningen
Dit onderwerp behandelt hoe klimaatverandering bestaande ziekten kan verergeren, met specifieke aandacht voor infectieziekten, allergieën en de impact van extreem weer [63](#page=63) [64](#page=64).
### 4.1 Verergering van ziekten door klimaatverandering
Meer dan de helft van de ziekteverwekkende aandoeningen kan worden verergerd door klimaatverandering. Dit fenomeen heeft betrekking op zowel infectieziekten als allergieën, en wordt mede beïnvloed door extremere weersomstandigheden [65](#page=65).
#### 4.1.1 Infectieziekten
Klimaatverandering creëert gunstigere omstandigheden voor de verspreiding en overleving van verschillende ziekteverwekkers en hun vectoren.
##### 4.1.1.1 Teken-overgedragen ziekten (bv. Lyme)
De prevalentie van teken-overgedragen ziekten, zoals de ziekte van Lyme, is significant toegenomen. In Nederland is het aantal gevallen van Lyme verviervoudigd in de afgelopen 20 jaar. De toename van tekenpopulaties wordt direct gelinkt aan klimaatverandering. Zachtere winters verhogen de overlevingskansen van teken en hun gastheren, zoals muizen en reeën, en verlengen hun actieve periode [66](#page=66).
##### 4.1.1.2 Muggen-overgedragen ziekten
Het Europese klimaat wordt steeds geschikter voor exotische steekmuggen, wat een verhoogd risico op de overdracht van virussen met zich meebrengt. De Aziatische tijgermug (*Aedes albopictus*), bijvoorbeeld, vestigt zich in Europa mede door internationale handel, reizen en veranderende klimaatomstandigheden. Deze mug wordt verspreid via goederen zoals gebruikte autobanden en planten, en door reizigers. Mildere winters faciliteren de overleving en voortplanting van de tijgermug. De tijgermug is een vector voor ziekten zoals dengue, chikungunya en zika [67](#page=67).
##### 4.1.1.3 Invloed van extreem weer op infectieziekten
Klimaatverandering leidt tot extreem weer, wat de risico's van infectieziekten verder vergroot. Veranderingen in luchtvochtigheid en droogte kunnen de verspreiding van virussen beïnvloeden. In tropische gebieden met een hoge biodiversiteit van wilde dieren en landgebruiksveranderingen is er een verhoogd risico op zoönotische spillover (het overspringen van ziekten van dieren op mensen) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 4.1.2 Allergieën
Klimaatverandering heeft ook een merkbare impact op allergieën, met name hooikoorts.
##### 4.1.2.1 Langere en intensere pollenseizoenen
De seizoenen voor pollen worden langer en beginnen vroeger, wat resulteert in een hogere blootstelling en meer klachten. Hogere concentraties CO₂ en warmere temperaturen kunnen de 'allergeniteit' van pollen versterken, waardoor de allergenen krachtiger worden [71](#page=71).
##### 4.1.2.2 Vestiging van nieuwe allergenen
Planten zoals ambrosia (*Ragweed*) krijgen meer kansen om zich te vestigen. Ambrosia is een sterk allergeen en vereist nauwgezette opvolging en bestrijding [71](#page=71).
##### 4.1.2.3 Impact van weersextremen op allergieën
Weersextremen, zoals hittegolven en onweer, in combinatie met luchtvervuiling, kunnen allergische symptomen versterken. Dit kan leiden tot aandoeningen zoals 'thunderstorm asthma'. De gezondheidsimpact omvat meer gevallen van hooikoorts, astma-exacerbaties en oog-/neusklachten [71](#page=71).
> **Tip:** Houd rekening met de veranderende seizoenspatronen en de toegenomen intensiteit van allergenen bij het adviseren van patiënten met allergieën [71](#page=71).
> **Voorbeeld:** Patiënten die voorheen weinig last hadden van hooikoorts, kunnen door de veranderde klimaatomstandigheden nu wel ernstige symptomen ervaren [71](#page=71).
---
# Duurzame en klimaatbestendige gezondheidszorg
De gezondheidszorgsector speelt een dubbele rol in de klimaatcrisis, zowel als bijdrager aan het probleem door uitstoot als als cruciale speler in de oplossing door mitigatie en adaptatie.
### 5.1 De gezondheidszorgsector als deel van het probleem en de oplossing
De gezondheidszorgsector is verantwoordelijk voor een aanzienlijke hoeveelheid uitstoot van broeikasgassen. Tegelijkertijd erkent de sector een groeiende noodzaak om duurzamer en klimaatbestendiger te worden om de gezondheid van individuen en gemeenschappen te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering [75](#page=75) [81](#page=81).
### 5.2 Uitstoot van de gezondheidszorgsector
De uitstoot van de gezondheidszorg wordt onderverdeeld in drie scopes [76](#page=76):
* **Scope 1: Directe uitstoot op zorgsites**
* Verbranding van fossiele brandstoffen ter plaatse, zoals in aardgasketels [77](#page=77).
* Gebruik van eigen voertuigen en vloten [77](#page=77).
* Lekkage van koelmiddelen [77](#page=77).
* Gebruik van medische gassen zoals lachgas en desfluraan [77](#page=77).
* **Scope 2: Indirecte uitstoot van aangekochte energie**
* Elektriciteit die wordt aangekocht [77](#page=77).
* Warmte, stoom of koeling die wordt ingekocht en elders wordt opgewekt [77](#page=77).
* **Scope 3: Overige indirecte uitstoot in de aanvoerketen**
* Aankoop van goederen en diensten, waaronder farmaceutica en medisch materiaal [77](#page=77).
* Kapitaalgoederen zoals gebouwen en toestellen [77](#page=77).
* Afvalverwerking en watergebruik [77](#page=77).
* Woon-werkverkeer van personeel [77](#page=77).
* Patiënten- en bezoekersverplaatsingen [77](#page=77).
* Zakenreizen [77](#page=77).
* Uitbestede activiteiten [77](#page=77).
* Distributie en investeringen [77](#page=77).
#### 5.2.1 Omvang van de uitstoot
In België draagt de gezondheidszorgsector bij aan ongeveer 5% van de nationale CO₂-eq uitstoot, wat neerkomt op circa 9.901 kiloton CO₂-eq per jaar. Zonder aanvullend beleid kan deze uitstoot tegen 2050 met ongeveer 61% stijgen. De grootste bijdrage aan deze voetafdruk komt uit Scope 3, met farmaceutica die ongeveer 31% van de totale zorguitstoot vertegenwoordigen. Ziekenhuizen zijn verantwoordelijk voor circa 55% van de zorguitstoot, waarvan meer dan 80% voortkomt uit goederen en diensten zoals medisch materiaal, voeding en medicatie. Wereldwijd is de zorgsector verantwoordelijk voor ongeveer 4,4% van alle emissies [79](#page=79).
### 5.3 Duurzame en klimaatbestendige gezondheidszorg: een nieuwe doelstelling
De invoering van een zesde gezondheidsdoelstelling (6e aim) erkent het belang van duurzame en klimaatbestendige gezondheidszorg [81](#page=81).
* **Klimaatbestendigheid** verwijst naar het vermogen van een systeem (gebouw, stad, samenleving) om negatieve effecten van klimaatverandering, zoals hittegolven, droogte en overstromingen, op te vangen of te beperken. Dit omvat adaptatie aan de veranderende omgeving om veerkrachtig te zijn en schade te minimaliseren [81](#page=81).
* Deze doelstelling erkent dat omgevingsfactoren zoals luchtvervuiling, chemische vervuiling, waterverontreiniging en extreme weersomstandigheden de gezondheid van mensen direct beïnvloeden. Een klimaatvriendelijke en veerkrachtige gezondheidszorg kan zowel de directe als indirecte gevolgen van klimaatverandering aanpakken [81](#page=81).
### 5.4 De dubbele verantwoordelijkheid van de gezondheidszorg
De gezondheidszorgsector heeft een dubbele verantwoordelijkheid op het gebied van duurzaamheid en klimaatbestendigheid [82](#page=82):
* **Bijdrage aan adaptatie:** Het versterken van gelijkwaardige en klimaatbestendige gezondheidssystemen die in staat zijn om in te spelen op veranderende noden als gevolg van klimaatverandering. Dit vereist een brede, horizontale systeemversterking en het vermijden van puur rampenbeheer, zodat oplossingen voor specifieke ziekten niet leiden tot een zwak systeem. Er moet gewerkt worden aan duurzame, langetermijnoplossingen [82](#page=82).
* **Bijdrage aan mitigatie:** Zorg verlenen op een manier die geen schade toebrengt aan mens en milieu [82](#page=82).
### 5.5 Principes van duurzame gezondheidszorg
Er worden vier principes gehanteerd voor duurzame gezondheidszorg [83](#page=83):
1. **Integreer omgevingsparameters in patiënt-interacties:** Houd rekening met omgevingsfactoren die de gezondheid beïnvloeden tijdens consultaties en behandelingen [84](#page=84).
> **Voorbeeld:** Overwegen van de impact van luchtvervuiling op cardiovasculaire gezondheid [84](#page=84).
2. **Duurzaamheid in medicatievoorschriften:** Kies waar mogelijk voor milieuvriendelijkere alternatieven voor medicatie.
> **Voorbeeld:** Het verschil tussen poederinhalatoren en aerosol-inhalatoren wat betreft milieu-impact [85](#page=85).
3. **Minimaliseer afval en bevorder circulaire economie:** Pas het principe van minder, beter, hergebruik en recyclage toe in de zorgprocessen [87](#page=87).
4. **Duurzame energie en gebouwen:** Investeer in hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiënte infrastructuur [87](#page=87).
### 5.6 Initiatieven voor duurzame en klimaatbestendige zorg
Verschillende initiatieven worden ontplooid om de gezondheidszorg duurzamer en klimaatbestendiger te maken:
* **Initiatieven in Vlaanderen:**
* Hitteplannen in woonzorgcentra [88](#page=88).
* Green Deal Zorg Vlaanderen [88](#page=88).
* **Internationale initiatieven:** Verschillende internationale organisaties en projecten werken aan duurzaamheid in de zorg [89](#page=89).
* **Erasmus Ziekenhuis duurzaamheidsinitiatieven:** Concrete acties die het Erasmus Ziekenhuis onderneemt om duurzamer te werken [90](#page=90).
* **Educatieve middelen:**
* De videogame "ePlanet.care" biedt een introductie tot planetary health en laat spelers uitdagingen oplossen op het gebied van voeding, luchtvervuiling, hitte, infectieziekten en andere duurzaamheidsvraagstukken binnen de gezondheidszorg [91](#page=91).
> **Tip:** De cursus "Duurzaamheid en gezondheidszorg" voor Gezondheid en Maatschappij I aan de KU Leuven, gegeven door Dr. Charlotte Scheerens en Prof. Sara Willems, biedt verdere inzichten [92](#page=92).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Planetaire gezondheid | De gezondheid van menselijke beschavingen én van de natuurlijke systemen waarvan zij afhankelijk zijn. Dit concept benadrukt de onderlinge verbondenheid tussen menselijke welvaart en de toestand van de aarde als ecosysteem. |
| Antropoceen | Een nieuwe geologische tijdsperiode waarin de invloed van de mens zo groot is dat ze de aarde en haar systemen blijvend verandert. Het beschrijft de periode waarin mensen de belangrijkste geologische kracht op aarde zijn geworden. |
| One Health | Een geïntegreerde, verbindende aanpak die ernaar streeft de gezondheid van mensen, dieren en ecosystemen duurzaam in balans te brengen en te optimaliseren. Dit concept erkent dat de gezondheid van deze entiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden is. |
| Planetaire grenzen | Concept dat negen kritieke planetaire processen identificeert wiens overschrijding de stabiliteit van de aarde kan bedreigen. Het definieert een veilige handelingsruimte voor de mensheid om binnen te opereren. |
| Novel entities | Door de mens gemaakte stoffen die vreemd zijn aan natuurlijke systemen, zoals bepaalde plastics en chemische verbindingen. Deze kunnen ecosystemen en de menselijke gezondheid negatief beïnvloeden. |
| Hittegolfgraaddag (HDG) | Een meeteenheid die aangeeft met hoeveel de drempel voor hittestress wordt overschreden, met name de drempel van (29,6)°C overdag en (18,2)°C 's nachts. Een score van 60 HDG's of meer wordt in Vlaanderen beschouwd als indicator voor ernstige hittestress. |
| Hittestress | Een toestand waarin het menselijk lichaam moeite heeft om zijn kerntemperatuur te reguleren door de omgevingstemperatuur, kledij en externe warmteopname. Dit kan leiden tot hitte-uitputting en hitteslag. |
| (Fijn)stof / (Fine) Particulate Matter (PM) | Kleine deeltjes in de lucht die een bedreiging vormen voor de gezondheid. Fijnstof ($PM_{2.5}$) kan diep in de longen doordringen en diverse ademhalings- en cardiovasculaire aandoeningen veroorzaken. |
| Zoonotic spillover | Het proces waarbij een infectieziekte van dieren overspringt naar mensen. Dit risico wordt beïnvloed door factoren zoals biodiversiteit, landgebruikverandering en klimaatverandering. |
| Klimaatadaptatie | Het aanpassen van onze leefomgeving en infrastructuur om veerkrachtig te zijn tegen de negatieve effecten van klimaatverandering, zoals hittegolven en overstromingen, en om de schade te minimaliseren. |
| Klimaatmitigatie | Maatregelen gericht op het verminderen van de oorzaken van klimaatverandering, voornamelijk door het reduceren van broeikasgasemissies. In de gezondheidszorg betekent dit het verminderen van de ecologische voetafdruk. |
| Scope 1 uitstoot | Directe broeikasgasemissies die plaatsvinden op zorgsites zelf, bijvoorbeeld door verbranding van aardgas voor verwarming of door lekken van koelmiddelen. |
| Scope 2 uitstoot | Indirecte uitstoot die voortkomt uit de energie die een zorginstelling aankoopt, zoals elektriciteit of warmte, die elders wordt opgewekt. |
| Scope 3 uitstoot | Alle overige indirecte broeikasgasemissies in de aanvoerketen van een zorginstelling, waaronder de productie van aangekochte goederen en diensten, afvalverwerking en woon-werkverkeer van personeel. |
Cover
Les duurzaamheid_gezondheid.pdf
Summary
# Planetaire gezondheid en de menselijke impact
Dit onderwerp introduceert het concept van planetaire gezondheid als de gezondheid van zowel de menselijke beschaving als de natuurlijke systemen waarvan we afhankelijk zijn, en de verstoorde natuurlijke systemen door menselijke invloed in het Antropoceen.
### 1.1 Het Antropoceen en de verstoorde natuurlijke systemen
Het concept van het Antropoceen beschrijft een nieuwe geologische tijdsperiode waarin de invloed van de mens zo groot is dat deze de aarde en haar systemen blijvend verandert, waardoor de mens de belangrijkste geologische kracht op aarde is geworden. Deze periode wordt gekenmerkt door de "Grote Versnelling", die samenvalt met de welvaartsstaat [10](#page=10) [6](#page=6).
Er is nog nooit zoveel welvaart geweest, maar tegelijkertijd zijn de natuurlijke systemen verstoord. De menselijke impact manifesteert zich op verschillende manieren [5](#page=5) [6](#page=6):
* Verschuivingen in biodiversiteit [6](#page=6).
* Veranderende biogeochemische stromen [6](#page=6).
* Veranderend landgebruik en landbedekking [6](#page=6).
* Verstedelijking [6](#page=6).
* Wereldwijde vervuiling [6](#page=6).
* Klimaatverandering [6](#page=6).
* Uitputting van natuurlijke hulpbronnen [6](#page=6).
* Veranderende voedselsystemen [6](#page=6).
* De introductie van "novel entities", wat verwijst naar door de mens gemaakte stoffen die vreemd zijn aan natuurlijke systemen, zoals mariene plastic vervuiling [15](#page=15).
Klimaatverandering wordt in het bijzonder veroorzaakt door de toename van het broeikaseffect door menselijk handelen. Dit is zichtbaar in de stijgende CO2-concentraties in de atmosfeer. De globale broeikasgasuitstoot en de bijbehorende opwarmingsscenario's tonen de ernst van deze situatie [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.2 Ongelijkheid in de context van planetaire gezondheid
Er zijn significante ongelijkheden in de bijdragen aan en de gevolgen van ecologische problemen, zowel tussen landen als binnen samenlevingen [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Relatieve bijdragen en ongelijke verdelingen:** De BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China, Zuid-Afrika) leveren een aanzienlijke bijdrage aan de productie, maar het grootste deel van de consumptie vindt nog steeds plaats in ontwikkelde OESO-regio's, ondanks hun relatief kleine aandeel in de wereldbevolking [11](#page=11).
* **Meervoudige sociale ongelijkheden:** Deze omvatten verschillen in gezondheid, inkomen, vermogen/rijkdom, politieke macht, gender, leeftijd, etniciteit, en meer [12](#page=12).
* **Ongelijk aandeel in ecologische problemen:** Sommige groepen dragen meer bij aan ecologische problemen dan andere [12](#page=12).
* **Ongelijke verdeling van gevolgen:** De gevolgen van ecologische problemen treffen niet iedereen gelijk [12](#page=12).
* **Ongelijke herkenning en deelname:** Er is een ongelijke verdeling in de erkenning en participatie in beleids- en kennisontwikkeling rond ecologische thema's [12](#page=12).
* **Ongelijke verdeling van kosten en baten:** De transitie naar duurzaamheid kent een ongelijke verdeling van kosten en baten. Dit principe van ongelijke verdeling van oorzaak en gevolg van ecologische problemen is een cruciaal leerstofonderdeel [12](#page=12).
Dit leidt tot wereldwijde ongelijkheid in kwetsbaarheid op het gebied van gezondheid, voedsel, water, ecosysteemdiensten, leefomgeving en infrastructuur [17](#page=17).
### 1.3 Definities van gerelateerde concepten
Om het veld van planetaire gezondheid te begrijpen, zijn enkele definities essentieel [13](#page=13):
* **Planetary health (planetaire gezondheid):** De gezondheid van menselijke beschavingen én van de natuurlijke systemen waarvan zij afhankelijk zijn. Het erkent de planeet als een systeem [13](#page=13).
* **One Health:** Een geïntegreerde, verbindende aanpak die ernaar streeft de gezondheid van mensen, dieren en ecosystemen duurzaam in balans te brengen en te optimaliseren [13](#page=13).
* **Global health:** Het studie-, onderzoeks- en praktijkveld dat prioriteit geeft aan het verbeteren van gezondheid en het realiseren van gelijkheid in gezondheid voor alle mensen wereldwijd [13](#page=13).
* **Public health:** Alle georganiseerde maatregelen (publiek én privaat) om ziekte te voorkomen, gezondheid te bevorderen en het leven van de totale bevolking te verlengen [13](#page=13).
### 1.4 Planetaire grenzen
Het concept van planetaire grenzen, zoals uiteengezet door Rockström et al. en Richardson et al. definieert een veilige handelingsruimte voor de mensheid. In 2023 zijn zes van deze grenzen overschreden [14](#page=14) .
> **Tip:** Het is belangrijk om de definities van planetaire gezondheid, One Health, Global Health en Public Health goed uit elkaar te houden voor het examen [13](#page=13).
> **Tip:** Begrijp de link tussen de menselijke impact, het Antropoceen en de ongelijke verdeling van ecologische problemen en hun gevolgen [12](#page=12) [6](#page=6).
De situatie in België, hoewel niet gedetailleerd in de beginpagina's, is ook relevant voor de bredere context van planetaire gezondheid en menselijke impact [18](#page=18).
---
# Klimaatverandering en gezondheidseffecten in België
Dit deel van de cursus behandelt de belangrijkste klimaatsgerelateerde stressoren in België, zoals hittegolven, luchtvervuiling en wateroverlast, en hun impact op de volksgezondheid, inclusief specifieke casussen.
### 2.1 Klimaatgerelateerde stressoren in België
België wordt geconfronteerd met diverse klimaatsgerelateerde stressoren die een significante impact hebben op de volksgezondheid. Deze stressoren omvatten onder andere [19](#page=19):
* **Hittegolven en het hitte-eilandeffect:** Stijgende temperaturen en de blootstelling aan fijnstof in stedelijke gebieden leiden tot oversterfte, vroegtijdige sterfte en morbiditeit, met name bij ouderen en chronisch zieken. Het hitte-eilandeffect versterkt dit fenomeen in steden [19](#page=19) [21](#page=21).
* **Luchtvervuiling:** Concentraties van roetdeeltjes en andere fijnstofpartikels hebben een direct verband met het aantal acute luchtweginfecties [25](#page=25).
* **Wateroverlast:** Extreme weersomstandigheden zoals droogte, stormen en overstromingen hebben indirecte gezondheidsimpact op de mentale gezondheid. Grote overstromingen, zoals die in de Vesder Vallei in de zomer van 2021, kunnen leiden tot veel slachtoffers en aanzienlijke materiële schade [19](#page=19) [28](#page=28).
* **Veranderende weerpatronen:** Warmere lentes met meer regen en mildere winters kunnen gebieden gevoeliger maken voor transmissies van infectieziekten, bijvoorbeeld door de tijgermug en teken die de ziekte van Lyme overdragen [19](#page=19).
* **Pollen en luchtalergenen:** Langere en vroegere pollenseizoenen, met vaak hogere concentraties door opwarming en veranderde neerslagpatronen, beïnvloeden de gezondheid [19](#page=19).
* **Gebrek aan stedelijk groen:** Dit is gelinkt aan vroegtijdige sterfte en een verminderd mentaal welzijn [19](#page=19).
#### 2.1.1 Hittegolven en het hitte-eilandeffect
Het hitte-eilandeffect versterkt de effecten van klimaatverandering in Belgische steden [21](#page=21).
* **Toename van hittegolven:** Hittegolven nemen toe in frequentie en intensiteit. Wat vroeger om de 3-4 jaar voorkwam, gebeurt nu elk jaar, vaak meerdere keren. Tegen 2050 wordt verwacht dat er meerdere hittegolven per jaar zullen zijn, goed voor ongeveer een maand hitte, met op de heetste dagen een temperatuurstijging van 8 tot 9°C [21](#page=21).
* **Hittegolfgraaddagen (HDG):** Dit is een meeteenheid die aangeeft met hoeveel de drempel voor hittestress wordt overschreden. De drempel is 29,6°C overdag en 18,2°C 's nachts. Een score van 60 HDG's of meer wordt in Vlaanderen beschouwd als indicator voor ernstige hittestress. Vanaf 2030 wordt geschat dat in Belgische grote steden de drempel van 60 hittegolfgraaddagen elk jaar zal worden overschreden [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Definitie van een hittegolf:** Een hittegolf in België wordt gedefinieerd als minimaal vijf opeenvolgende dagen met een maximale temperatuur van 25°C of hoger, waarvan minstens drie dagen de temperatuur oploopt tot 30°C of hoger, gemeten in Ukkel [22](#page=22).
* **Impact op zorginstellingen:** In 2050 wordt verwacht dat 100% van de kwetsbare (zorg)instellingen in Gent getroffen zal worden door hittestress [23](#page=23).
##### 2.1.1.1 Fysiologie van hittestress
De hoeveelheid warmte die in het menselijk lichaam wordt opgeslagen, wordt beïnvloed door:
* Het onvermogen om intern opgewekte warmte kwijt te raken door hittestress uit de omgeving (hoge temperatuur, hoge luchtvochtigheid, weinig wind, veel warmtestraling) [44](#page=44).
* Kledij die een barrière vormt voor warmteverlies [44](#page=44).
* Externe warmte-opname uit de omgeving [44](#page=44).
Als het lichaam zijn kerntemperatuur niet goed kan regelen en de warmte niet kan afvoeren, stijgt het risico op hitte-uitputting en hitteslag. De inspanningen van het lichaam om zichzelf af te koelen, zetten druk op het hart en de nieren [44](#page=44) [46](#page=46).
#### 2.1.2 Luchtvervuiling
Luchtvervuiling, in het bijzonder fijnstof (PM) en ozon (O₃), heeft significante gezondheidseffecten (#page=36,38) [36](#page=36) [38](#page=38).
* **Bronnen van luchtvervuiling:**
* **Natuurlijke bronnen:** Stof en bodemdeeltjes (woestijnen, droogtes), zeezout, bos- en savannebranden, vulkanen, biogene emissies van planten, microbiële bronnen & wetlands, en stof van vulkanische/tektonische activiteit [34](#page=34).
* **Menselijke (antropogene) bronnen:** Verkeer (weg, lucht, zee), huishoudelijk stoken/koken, energiecentrales & industrie, landbouw (mest/kunstmest), afvalverbranding/open vuren, mijnbouw/steengroeven/bouw, stedelijke verdamping/oplosmiddelen, en scheepvaart [34](#page=34).
* **Proces van luchtvervuiling:** Veel schadelijke stoffen ontstaan in de lucht zelf door chemische reacties. Kleine deeltjes fijn stof worden uit de atmosfeer verwijderd door aanhechting aan waterdruppels, die groeien tot ze uitregenen. Grotere deeltjes worden verwijderd door directe uitwassing door vallende regendruppels [35](#page=35).
* **Particulate Matter (PM):** Dit zijn fijnstofdeeltjes die een grote bedreiging vormen voor de gezondheid (#page=36,37). De kans op COPD, astma en cardiovasculaire ziekten stijgt met hogere concentraties fijnstof [36](#page=36) [37](#page=37) [42](#page=42).
* **Ozon (O₃):** Ozon is een andere belangrijke luchtvervuilende stof met gezondheidseffecten [38](#page=38).
* **Pathofysiologie:** Luchtvervuiling kan leiden tot diverse ziekten door ontstekingsreacties, oxidatieve stress en versnelde veroudering [39](#page=39).
* **Ziektebelasting:** In Nederland is er een aanzienlijke ziektebelasting door luchtverontreiniging [40](#page=40).
* **WHO luchtkwaliteitsrichtlijnen:** De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt richtlijnen op voor luchtkwaliteit. Het verlagen van de concentratie vervuiling naar WHO-richtlijnen of lagere gemiddelden heeft een meetbaar effect op de gezondheid [41](#page=41) [43](#page=43).
* **Effect van PM₂.₅ verlaging:** In Kortrijk, Gent en Antwerpen kan een verlaging naar het Vlaamse gemiddelde (12 µg/m³) rond de 20% van de COPD-gevallen voorkomen. Verlaging tot de WHO-richtlijn (5 µg/m³) kan ongeveer 48% van de gevallen voorkomen [43](#page=43).
#### 2.1.3 Wateroverlast en extreme weersomstandigheden
Extreme weersomstandigheden, waaronder overstromingen, hebben directe en indirecte gevolgen voor de gezondheid [19](#page=19).
* **Overstromingen in de Vesder Vallei (Zomer 2021):** Deze overstromingen troffen 97 km² land, waarbij 209 gemeenten tot rampgebied werden uitgeroepen. Er waren 31.564 getroffen wooneenheden, 8.700 gezinnen zonder gas, en meer dan 160.000 ton afval werd weggespoeld. Helaas eisten de overstromingen ook 39 levens, waarvan 37 in de provincie Luik [28](#page=28).
* **Indirecte impact op mentale gezondheid:** Extreme weersomstandigheden kunnen leiden tot stress, angst en andere psychische klachten [19](#page=19).
### 2.2 Impact van klimaatverandering op de volksgezondheid in België
De klimaatverandering heeft een veelzijdige impact op de volksgezondheid in België, zowel direct als indirect (#page=29,30,31) [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Hitte en sterfte:** Extreme temperaturen verhogen de sterfte, met name door luchtwegaandoeningen. Zomer 2019 zag bijvoorbeeld 700 'hitte-gerelateerde' sterftes in België, 2020 telde 1460 sterftes, en in 2022 waren er 1200 sterftes, alle gerelateerd aan hittegolven. Hogere hitte-effecten werden waargenomen bij mensen met psychoses [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Koude en kwetsbaarheid:** Koude-effecten op het sterfterisico zijn vergeleken met het 2,5e percentiel van de dagtemperatuur, met vertragingen van 0 tot 28 dagen vóór overlijden. Mensen met astma zijn gevoeliger voor koude [49](#page=49).
* **Invloed van luchtvervuiling:** Het effect van extreme temperaturen op sterfte wordt gemodificeerd door luchtvervuiling, waaronder PM₂.₅, NO₂, O₃ en zwarte koolstof [49](#page=49).
* **Sociale ongelijkheid:** De impact van temperatuur op mortaliteit en sociale ongelijkheid is een belangrijk aandachtspunt [49](#page=49).
* **Kwetsbaarheid na ziekenhuisopnames:** Kwetsbaarheid voor temperatuur is lager na lange of frequente ziekenhuisopnames [49](#page=49).
* **Ozon als risicofactor:** Naast hittegolven is de ozonconcentratiepiek ook een risicofactor voor oversterfte in België [48](#page=48).
> **Tip:** Het is cruciaal om te begrijpen hoe verschillende stressoren – zoals hitte, luchtvervuiling en extreme weersomstandigheden – elkaar kunnen versterken en complexere gezondheidsrisico's kunnen creëren.
> **Tip:** De socio-economische status kan ook een rol spelen in de blootstelling aan en de kwetsbaarheid voor klimaatgerelateerde gezondheidseffecten, wat leidt tot sociale ongelijkheid in de impact (#page=20,49) [20](#page=20) [49](#page=49).
---
# Duurzame voeding en gezondheid
Dit onderwerp onderzoekt de complexe verbanden tussen ons voedselsysteem, de impact ervan op het milieu en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de menselijke gezondheid, met een specifieke focus op de kenmerken van duurzame maaltijden en voedingspatronen.
### 3.1 De relatie tussen milieudegradatie en menselijke gezondheid
De impact van het voedselsysteem op het milieu is aanzienlijk en heeft directe gevolgen voor de menselijke gezondheid. Belangrijke milieu-impacts van de voedselproductie omvatten:
* **Broeikasgasuitstoot:** De voedselketen is verantwoordelijk voor ongeveer 27% van de totale broeikasgasuitstoot. Dit wordt verder geïllustreerd door de variërende CO₂-equivalenten per kilogram voedselproduct, waarbij dierlijke producten over het algemeen een hogere uitstoot hebben dan plantaardige alternatieven. Ultra-processed voedsel draagt significant bij aan de totale broeikasgasuitstoot [56](#page=56) [57](#page=57) [59](#page=59).
* **Waterverbruik en -vervuiling:** De voedselindustrie is een grote consument van water. Het gemiddelde waterverbruik varieert sterk per voedingsitem, met plantaardige producten zoals amandelen die aanzienlijke hoeveelheden 'blue water' (grond- en oppervlaktewater) vereisen. Ultra-processed voedsel is ook verantwoordelijk voor een significant deel van het watergebruik. Verontreiniging van lucht en water is een ander gevolg [56](#page=56) [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Landgebruik en biodiversiteitsverlies:** De verschuiving van wilde natuur naar landbouwgrond leidt tot ontbossing, bodemafbraak en verlies van biodiversiteit. Ultra-processed voedsel vertegenwoordigt een aanzienlijk deel van het landgebruik [56](#page=56) [59](#page=59).
* **Voedselverlies en -afval:** Dit draagt bij aan de inefficiëntie van het systeem en de bijbehorende milieu-impact [60](#page=60).
Deze milieu-impacts kunnen leiden tot diverse gezondheidsproblemen, waaronder chronische aandoeningen, ondervoeding, en voedingsstofarme voeding [56](#page=56).
#### 3.1.1 Impact van wateroverlast op gezondheid
Extreem weer, zoals de overstromingen in de Vesder vallei in de zomer van 2021, illustreert de directe link tussen klimaatverandering, milieudegradatie en gezondheid. De gevolgen van dergelijke gebeurtenissen zijn divers en omvatten [51](#page=51):
* **Fysieke gezondheidseffecten:**
* Onderbroken toegang tot essentiële middelen zoals medicijnen [52](#page=52).
* Beperkte toegang voor zorgverleners [52](#page=52).
* Onveilige leefomstandigheden door vernietigde huizen, gebrek aan drinkwater, elektriciteit en gas [52](#page=52).
* Verspreiding van afval door getroffen gebieden, wat leidt tot hygiënische risico's [52](#page=52).
* **Mentale gezondheidseffecten:**
* Uitputting, stress en slaaptekort bij hulpverleners [53](#page=53).
* Paniek, angst, ontreddering en administratieve burnout bij getroffenen [53](#page=53).
* Isolatie, verergerd door de COVID-19 pandemie [53](#page=53).
* Exacerbatie van verslavingsproblematiek, zoals de uitdagingen met methadonleveringen tijdens de overstroming [53](#page=53).
Deze gebeurtenissen benadrukken de kwetsbaarheid van de samenleving voor klimaatgerelateerde crises en de noodzaak van veerkrachtige systemen, waaronder een duurzaam voedselsysteem [51](#page=51).
### 3.2 Duurzame maaltijden en voedingspatronen
De transitie naar een duurzamer voedselsysteem vereist een aanpassing van onze maaltijden en voedingspatronen.
#### 3.2.1 Definiëring van plantaardige en duurzame maaltijden
* **Plantaardige maaltijd:** Een maaltijd die primair of uitsluitend uit plantaardige ingrediënten bestaat, zoals groenten, fruit, peulvruchten, volle granen, noten en zaden. Dit kan variëren van veganistisch (geen dierlijke producten) tot 'plant-forward' (beperkte toevoeging van zuivel/eieren). Het is belangrijk op te merken dat een plantaardige maaltijd op zich nog niet per se duurzaam is; factoren als verpakking, seizoensgebondenheid en herkomst spelen ook een rol [60](#page=60).
* **Duurzame maaltijd:** Een maaltijd die de totale impact op milieu, gezondheid en maatschappij minimaliseert over de gehele levenscyclus [60](#page=60).
* **Milieuaspecten:** Lage CO₂-uitstoot, minimaal land- en watergebruik, bevordering van biodiversiteit, beperking van voedselverlies en afval, en minimale verpakking [60](#page=60).
* **Gezondheidsaspecten:** Voedzaamheid met veel vezels, beperking van ultra-bewerkte producten, en een matige inname van zout, suiker en verzadigd vet [60](#page=60).
* **Sociaal-economische aspecten:** Eerlijke handel en arbeid, betaalbaarheid, gebruik van lokale en seizoensgebonden producten waar mogelijk, en respect voor dierenwelzijn [60](#page=60).
#### 3.2.2 De vier typen maaltijden in relatie tot gezondheid en duurzaamheid
De interactie tussen de gezondheidskwaliteit van een maaltijd en de duurzaamheid van de productie ervan kan worden ingedeeld in vier categorieën [61](#page=61):
* **Gezond en duurzaam (Win-Win Maaltijd):** Deze maaltijden bieden zowel gezondheidsvoordelen als een lage milieu-impact. Voorbeelden zijn plantaardige voedingspatronen met minder dierlijke producten en een grotere nadruk op fruit, groenten, peulvruchten, noten en volkoren granen [61](#page=61).
* **Gezond en niet duurzaam (Win-Verlies Maaltijd):** Deze diëten zijn gezond maar houden geen rekening met de duurzaamheidsdoelen van voedselproductie [61](#page=61).
* **Ongezond en duurzaam (Verlies-Win Maaltijd):** De productie is duurzaam, maar het dieet voldoet niet aan de energie- en voedingsbehoeften van de consument [61](#page=61).
* **Ongezond en niet duurzaam (Verlies-Verlies Maaltijd):** Dit type maaltijd is energierijk, bevat veel toegevoegde suikers, verzadigde vetten, bewerkt voedsel en rood vlees, en heeft een hoge milieu-impact [61](#page=61).
### 3.3 Duurzaam voedselbeleid en gezondheid
Het bereiken van goede gezondheid en welzijn (SDG 3: Goede gezondheid en welzijn) is nauw verbonden met de duurzaamheid van het voedselsysteem. Dit omvat het herstellen van de voedselketen van onduurzame praktijken om voedselzekerheid te garanderen. De Sustainable Development Goals (SDG's) bieden een kader voor deze inspanningen, met specifieke doelen gericht op het beëindigen van honger, het garanderen van gezonde levens, het bevorderen van duurzame landbouw en consumptiepatronen, en het bestrijden van klimaatverandering [62](#page=62).
> **Tip:** Het conceptualiseren van maaltijden als 'Win-Win', 'Win-Verlies', 'Verlies-Win' en 'Verlies-Verlies' is een nuttig hulpmiddel om de gezondheids- en duurzaamheidsaspecten van verschillende voedingskeuzes te evalueren.
> **Voorbeeld:** Een maaltijd bestaande uit een grote portie rood vlees met frietjes kan als 'Ongezond en niet duurzaam' worden geclassificeerd vanwege het hoge gehalte aan verzadigde vetten, bewerkte componenten en de milieu-impact van rundvleesproductie. Een maaltijd met linzenstoofpot, volkoren brood en een salade van seizoensgroenten zou eerder onder 'Gezond en duurzaam' vallen.
---
# Klimaatgevoelige aandoeningen en de gezondheidszorgsector
De gezondheidszorgsector staat centraal in de aanpak van klimaatverandering, zowel als een bron van emissies als een essentiële speler in het mitigeren en adapteren aan de gezondheidseffecten ervan.
### 4.1 De impact van klimaatverandering op gezondheid
Klimaatverandering verergert meer dan de helft van de ziekteverwekkende aandoeningen. Dit manifesteert zich op diverse manieren, waaronder veranderingen in de verspreiding van infectieziekten en de toename van allergische reacties [65](#page=65).
#### 4.1.1 Klimaatgevoelige infectieziekten
Veranderende klimaatomstandigheden creëren gunstigere omstandigheden voor de verspreiding van ziekteverwekkers en hun vectoren.
* **Vector-gebonden ziekten:**
* Lyme disease (via teken) is in Nederland verviervoudigd in de afgelopen 20 jaar. Zachtere winters verhogen de overlevingskansen van teken en hun gastheren (zoals muizen en reeën), waardoor teken eerder en langer actief zijn [66](#page=66).
* Exotische steekmuggen, zoals de Aziatische tijgermug, vinden Europa, en specifiek België, geschikter door de veranderende klimaat omstandigheden. Deze muggen worden verspreid via internationale handel (bv. gebruikte autobanden, planten) en reizigers. Ze kunnen virussen zoals dengue, chikungunya en zika overdragen [67](#page=67).
* **Invloed van extreem weer:** Klimaatverandering leidt tot extreem weer, wat het risico op infectieziekten verhoogt [68](#page=68).
* **Zoonotische spillover:** In tropische gebieden met hoge biodiversiteit en landgebruiksveranderingen neemt het risico op zoonotische spillover toe [69](#page=69).
* **Luchtvochtigheid en droogte:** Er is een verband tussen virusverspreiding en luchtvochtigheid/droogte [70](#page=70).
#### 4.1.2 Klimaat en allergieën
De effecten van klimaatverandering op het milieu verergeren allergische aandoeningen.
* **Langere en vroegere pollenseizoenen:** Door hogere CO₂-concentraties en warmere temperaturen kunnen de 'allergeniteit' van pollen toenemen, wat leidt tot hogere concentraties en meer blootstelling en klachten [71](#page=71).
* **Vestiging van nieuwe allergenen:** Planten zoals ambrosia (ragweed), een sterk allergeen, krijgen meer kansen om zich te vestigen en kunnen opvolging en bestrijding vereisen [71](#page=71).
* **Versterking van symptomen door extremen:** Weersextremen (hittegolven, onweer) en luchtvervuiling kunnen symptomen versterken, zoals bij 'thunderstorm asthma' [71](#page=71).
* **Gezondheidsimpact:** Dit resulteert in meer hooikoorts, astma-exacerbaties en oog-/neusklachten [71](#page=71).
> **Tip:** De interactie tussen milieu (klimaat) en gezondheid is complex. Factoren zoals luchtvervuiling, chemische vervuiling, waterverontreiniging en extreme weersomstandigheden beïnvloeden de gezondheid van zowel individuen als gemeenschappen [81](#page=81).
### 4.2 De gezondheidszorgsector: deel van het probleem en de oplossing
De gezondheidszorgsector heeft een dubbele rol in de context van klimaatverandering. Enerzijds draagt de sector bij aan de uitstoot van broeikasgassen, anderzijds is zij cruciaal voor het aanpakken van de gezondheidsgevolgen en het bevorderen van klimaatbestendigheid [75](#page=75).
#### 4.2.1 De uitstoot van de gezondheidszorgsector
De gezondheidszorgsector genereert een aanzienlijke hoeveelheid broeikasgasemissies, die worden onderverdeeld in drie 'scopes' [77](#page=77).
* **Scope 1: Directe uitstoot op zorgsites**
* Verbranding ter plaatse (bv. aardgasketels) [77](#page=77).
* Eigen voertuigenvloot [77](#page=77).
* Lekkende koelmiddelen [77](#page=77).
* Medische gassen zoals lachgas en desfluraan [77](#page=77).
* **Scope 2: Indirecte uitstoot van aangekochte energie**
* Elektriciteit [77](#page=77).
* Warmte, stoom of koeling die extern wordt opgewekt [77](#page=77).
* **Scope 3: Overige indirecte uitstoot in de aanvoerketen**
* Aankoop van goederen en diensten, waaronder farmaceutica en medisch materiaal [77](#page=77).
* Kapitaalgoederen zoals gebouwen en apparatuur [77](#page=77).
* Afvalverwerking en watergebruik [77](#page=77).
* Woon-werkverkeer van personeel [77](#page=77).
* Verplaatsingen van patiënten en bezoekers [77](#page=77).
* Zakenreizen [77](#page=77).
* Uitbestede activiteiten [77](#page=77).
* Distributie en investeringen [77](#page=77).
#### 4.2.2 De voetafdruk van de gezondheidszorg in België en wereldwijd
In België is de gezondheidszorgsector verantwoordelijk voor ongeveer 5% van de nationale CO₂-voetafdruk. Operation Zero schat de uitstoot van de gezondheidszorg op circa 9.901 kiloton CO₂-equivalent per jaar. Zonder aanvullend beleid kan deze uitstoot in 2050 met ongeveer 61% stijgen [79](#page=79).
* **Samenstelling van de voetafdruk:**
* Scope 3 (aanvoerketen) is dominant [79](#page=79).
* Farmaceutica vertegenwoordigen ongeveer 31% van de totale zorguitstoot [79](#page=79).
* Ziekenhuizen dragen voor circa 55% bij aan de zorguitstoot, waarvan meer dan 80% afkomstig is van goederen en diensten (medisch materiaal, voeding, medicatie, etc.) [79](#page=79).
Wereldwijd draagt de zorgsector ongeveer 4,4% bij aan de totale emissies [79](#page=79).
#### 4.2.3 De dubbele verantwoordelijkheid: mitigatie en adaptatie
De gezondheidszorgsector heeft een tweeledige verantwoordelijkheid: het bijdragen aan het verminderen van de klimaatverandering (mitigatie) en het zich aanpassen aan de gevolgen ervan (adaptatie) [82](#page=82).
* **Bijdrage aan adaptatie:**
* Het versterken van gezondheidssystemen, rekening houdend met veranderende behoeften door klimaatverandering [82](#page=82).
* Het creëren van gelijke en klimaatbestendige gezondheidssystemen [82](#page=82).
* Klimaatbestendigheid omvat het vermogen van een systeem om de negatieve effecten van klimaatverandering, zoals hittegolven, droogte en overstromingen, op te vangen of te beperken. Dit omvat aanpassing (klimaatadaptatie) van de leefomgeving en infrastructuur [81](#page=81).
* **Bijdrage aan mitigatie:**
* Het verlenen van zorg zonder schade aan mens en milieu [82](#page=82).
* Dit omvat brede, horizontale systeemversterking, waarbij de focus ligt op duurzame, langetermijnoplossingen en het vermijden van puur rampenbeheer [82](#page=82).
#### 4.2.4 Principes voor duurzame gezondheidszorg
Er zijn vier belangrijke principes voor het ontwikkelen van een duurzame gezondheidszorg [83](#page=83):
1. **Integreer omgevingsparameters in patiënt-interacties:** Houd rekening met milieu-invloeden op de gezondheid van patiënten. Een voorbeeld hiervan is het overwegen van 'groen' voorschrijven, zoals het kiezen voor poederinhalatoren boven aerosol-inhalatoren waar mogelijk [84](#page=84) [85](#page=85) [86](#page=86).
2. **Voer duurzame praktijken door in de zorgverlening:** Implementeer milieuvriendelijke praktijken in de dagelijkse operaties [87](#page=87).
3. **Stimuleer systeemverandering:** Werk aan bredere veranderingen binnen de sector en de samenleving om duurzaamheid te bevorderen.
4. **Meet en rapporteer:** Evalueer de milieu-impact van de gezondheidszorg en rapporteer hierover om transparantie en voortdurende verbetering te garanderen.
#### 4.2.5 Initiatieven en voorbeelden
Diverse initiatieven worden genomen om de gezondheidszorg duurzamer en klimaatbestendiger te maken:
* **Vlaanderen:** Initiatieven zoals het Hitteplan voor woonzorgcentra en de Green Deal Zorg Vlaanderen dragen bij aan klimaatadaptatie en -mitigatie [88](#page=88).
* **Internationaal:** Diverse internationale gezondheidszorginitiatieven richten zich op duurzaamheid [89](#page=89).
* **Erasmus Ziekenhuis:** Dit ziekenhuis heeft specifieke duurzaamheidsinitiatieven ontplooid [90](#page=90).
* **Educatieve hulpmiddelen:** Spelletjes zoals die op eplanet.care bieden een introductie tot planetary health en de uitdagingen rond voeding, luchtvervuiling, hitte en infectieziekten, specifiek voor zorgverleners [91](#page=91).
> **Tip:** Een 'klimaatvriendelijke en veerkrachtige gezondheidszorg' kan zowel de directe als indirecte gevolgen van klimaatverandering aanpakken [81](#page=81).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Planetaire gezondheid | Het samenspel tussen de gezondheid van menselijke beschavingen en de natuurlijke systemen waarvan zij onlosmakelijk afhankelijk zijn. |
| Antropoceen | Een nieuw geologisch tijdperk waarin de impact van de mens zo significant is dat het de aardse systemen blijvend verandert, waardoor de mens de dominante geologische kracht op aarde wordt. |
| One Health | Een holistische en geïntegreerde aanpak die streeft naar een duurzame balans en optimalisatie van de gezondheid van mensen, dieren en ecosystemen. |
| Global health | Het studie-, onderzoeks- en praktijkveld dat zich toelegt op het verbeteren van de wereldwijde gezondheid en het realiseren van gezondheidsgelijkheid voor iedereen. |
| Public health | Alle georganiseerde inspanningen, zowel publiek als privaat, gericht op ziektepreventie, gezondheidsbevordering en levensverlenging voor de gehele bevolking. |
| Planetaire grenzen | Negen essentiële ecologische grenzen die de veilige operationele ruimte voor de mensheid definiëren; het overschrijden ervan kan leiden tot significante en potentieel onomkeerbare veranderingen in de aardse systemen. |
| Novel entities | Door de mens gecreëerde stoffen die vreemd zijn aan de natuurlijke cycli van de aarde en die potentieel schadelijke effecten kunnen hebben op ecosystemen en de menselijke gezondheid. |
| Hittegolven | Periodes van uitzonderlijk hoge temperaturen die meerdere dagen aanhouden en significante gezondheidsrisico's met zich meebrengen, zoals hitte-uitputting en hitteslag. |
| Hitte-eilandeffect | Een fenomeen waarbij stedelijke gebieden significant warmer zijn dan omliggende plattelandsgebieden, voornamelijk door de absorptie en opslag van warmte door bebouwing en infrastructuur. |
| Fijnstof (Particulate Matter - PM) | Een verzameling van kleine zwevende deeltjes in de lucht, variërend in grootte, die schadelijk kunnen zijn voor de luchtwegen en het cardiovasculaire systeem bij inademing. |
| Ozon (O₃) | Een gas dat op grondniveau wordt gevormd door de reactie van zonlicht met vervuilende stoffen; het kan de ademhalingswegen irriteren en bestaande longaandoeningen verergeren. |
| Zoonotische spillover | Het proces waarbij ziekteverwekkers overgaan van dieren op mensen, vaak vergemakkelijkt door veranderingen in landgebruik, biodiversiteitsverlies en interacties tussen wilde dieren en menselijke populaties. |
| Duurzame voeding | Een voedingspatroon dat de impact op het milieu minimaliseert, bijdraagt aan voedselzekerheid en voeding voor huidige en toekomstige generaties, en dat tegelijkertijd zorgt voor gezonde en veilige voeding. |
| Ultra-processed voedsel | Voedingsmiddelen die veel bewerkt zijn en vaak ingrediënten bevatten die niet typisch worden gebruikt in huisgemaakte gerechten, zoals industriële hulpstoffen, smaakstoffen en kleurstoffen. |
| Duurzame gezondheidszorg | Een gezondheidszorgsysteem dat streeft naar het minimaliseren van zijn ecologische voetafdruk door middel van efficiënt energieverbruik, afvalreductie en het bevorderen van milieuvriendelijke praktijken, terwijl het tegelijkertijd veerkrachtig is tegen de gevolgen van klimaatverandering. |
| Klimaatmitigatie in de zorg | Maatregelen binnen de gezondheidszorgsector die gericht zijn op het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen en het beperken van de bijdrage aan klimaatverandering. |
| Klimaatadaptatie in de zorg | Maatregelen binnen de gezondheidszorgsector om de weerbaarheid te vergroten tegen de negatieve gevolgen van klimaatverandering, zoals extreme weersomstandigheden en de verspreiding van ziekten. |
Cover
LES_ETIKETTEN(1).pptx
Summary
# Etiketten lezen
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over het lezen van etiketten, gebaseerd op de verstrekte documentatie, met focus op pagina's 1-15.
## 1. Etiketten lezen
Etiketten op producten bevatten cruciale informatie over de inhoud, houdbaarheid, voedingswaarde en ingrediënten, wat essentieel is voor weloverwogen aankoopbeslissingen en een gezonde levensstijl.
### 1.1 Componenten van een productetiket
Een typisch productetiket bevat de volgende onderdelen:
* Merknaam
* Productnaam
* Ingrediëntenlijst
* Voedingswaarde of nutritionele samenstelling
* Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid (ADH)
* Nettogewicht
* Houdbaarheidsdatum
* Bewaarvoorschriften en gebruiksvoorwaarden
* Overige relevante informatie
### 1.2 Houdbaarheidsdata: THT en TGT
Het correct interpreteren van houdbaarheidsdata is fundamenteel voor voedselveiligheid en kwaliteitsbehoud. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen data:
#### 1.2.1 THT – "Ten minste houdbaar tot"
* **Toepassing:** Deze aanduiding wordt gevonden op producten die minder snel bederven, zoals pasta, rijst, koekjes, conserven, oliën en dranken.
* **Betekenis:** De THT-datum geeft aan tot wanneer het product de optimale kwaliteit (smaak, geur, textuur, voedingswaarde) behoudt. Na deze datum is het product meestal nog veilig om te consumeren, maar de kwaliteit kan achteruitgaan.
* **Voorbeeld:** Droge pasta met een THT-datum van 01-01-2026 kan na deze datum nog steeds gegeten worden, zolang het correct bewaard is, ook al is de smaak of textuur mogelijk iets minder ideaal.
#### 1.2.2 TGT – "Te gebruiken tot"
* **Toepassing:** Deze aanduiding is gereserveerd voor zeer bederfelijke producten zoals vlees, vis, zuivel en kant-en-klare maaltijden.
* **Betekenis:** Het product mag na de TGT-datum absoluut niet meer geconsumeerd worden vanwege het risico op voedselvergiftiging.
* **Voorbeeld:** Verse kip met een TGT-datum van 02-12-2025 mag na deze datum niet meer gegeten worden.
> **Tip:** Onthoud kort: THT = kwaliteit (vaak nog langer eetbaar), TGT = veiligheid (niet meer eten na datum).
### 1.3 E-nummers
E-nummers zijn goedgekeurde hulpstoffen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om bijvoorbeeld de houdbaarheid te verlengen, kleur en smaak te verbeteren, of de structuur te beïnvloeden. Het is belangrijk om je bewust te zijn van deze toevoegingen en de effecten ervan.
### 1.4 Toegevoegde suikers
Toegevoegde suikers zijn suikers die tijdens de productie aan voedingsmiddelen worden toegevoegd. Deze suikers zijn niet van nature aanwezig in het product, maar worden toegevoegd als zoetstof, conserveermiddel, vulmiddel of voor de textuur. Geraffineerde suikers zijn een goedkope grondstof, wat verklaart waarom producten met veel toegevoegde suikers vaak relatief goedkoop zijn in vergelijking met natuurlijke alternatieven.
#### 1.4.1 Verborgen suikers
Een aanzienlijk deel van onze suikerinname (ongeveer 85%) komt voort uit zogenaamde "verborgen" suikers in verwerkte voedingsmiddelen. Deze zijn niet altijd direct herkenbaar.
* **Voorbeelden van producten met verborgen suikers:**
* Koekjes en snoep
* Sommige vleeswaren (bijvoorbeeld kalkoenfilet, gebraden gehakt, ham)
* Ontbijtgranen
* Saladedressings
* Crackers
* Vruchtensappen en frisdranken
* Chips
Het is algemeen aan te nemen dat de meeste verpakte producten suikers kunnen bevatten, zelfs producten die op het eerste gezicht gezond lijken.
#### 1.4.2 Natuurlijke versus toegevoegde suikers
Het consumeren van natuurlijke voedingsmiddelen, zoals fruit, is over het algemeen een betere keuze. Hoewel fruit ook suikers bevat, zijn dit natuurlijke suikers die gepaard gaan met een rijke hoeveelheid nuttige voedingsstoffen zoals vitaminen, mineralen en vezels. Deze zijn essentieel voor een gezond lichaam.
#### 1.4.3 Tips voor het vermijden van toegevoegde suikers
* Kies voor **natuurlijke voedingsmiddelen**.
* **Ongesuikerde zuivelproducten** (zoals yoghurt of platte kaas) hebben geen toegevoegde suikers in de ingrediëntenlijst (natuurlijke suikers in yoghurt zijn wel aanwezig).
* Geniet van een **handvol noten of zaden**.
* Kies voor **rijstwafels of maïswafels**.
* Zoek naar **peperkoek zonder toegevoegde suiker**.
* Consumeer **groenten en soepen** (let op toegevoegde suikers in kant-en-klare soepen).
* Kies voor **peulvruchten** zoals sojabonen, gepofte kikkererwten of edamameboontjes.
* Een kleine portie **havermout** is een goede keuze.
* Bereid **zelfgebakken tussendoortjes** zonder toegevoegde suikers.
### 1.5 Nutri-score
De Nutri-score is een voedselkeuzelogo dat productverpakkingen een score toekent van A tot E, waarbij A (donkergroen) de 'meest gezonde' optie vertegenwoordigt en E (donkerrood) de 'minst gezonde'.
* **Berekeningsmethode:** Het algoritme houdt rekening met zowel positieve als negatieve factoren:
* **Negatieve factoren (verlagen de score):** Hoog gehalte aan suikers, verzadigde vetzuren, calorieën en zout.
* **Positieve factoren (verbeteren de score):** Hoog gehalte aan fruit, groenten, vezels en eiwitten.
### 1.6 Berekenen van suikerklontjes
Om inzicht te krijgen in de hoeveelheid suiker, kan men de hoeveelheid suiker in grammen op de verpakking omrekenen naar het aantal suikerklontjes. Een standaard suikerklontje weegt ongeveer 4 gram.
De berekening is als volgt:
$$ \text{Aantal suikerklontjes} = \frac{\text{Suikergehalte in grammen per portie}}{4 \text{ gram/klontje}} $$
> **Voorbeeld:** Als een verpakking 12 gram suiker per portie bevat, is dat $ \frac{12}{4} = 3 $ suikerklontjes.
### 1.7 Oefeningen ter toepassing
#### 1.7.1 Tussendoortjes sorteren
Vergelijk verschillende tussendoortjes op basis van hun energiegehalte, suikergehalte (natuurlijk en toegevoegd), vetgehalte, vezelgehalte, eiwitgehalte en vitamine/minerale inhoud. Plaats ze vervolgens in volgorde van minst aan te raden naar meest aan te raden.
#### 1.7.2 Drankverpakkingen sorteren
1. Plaats op gevoel drankverpakkingen van een laag naar een hoog energiegehalte.
2. Lees de etiketten en bepaal het energiegehalte per 100 ml voor elke drank.
3. Rangschik de dranken op basis van het laagste naar het hoogste energiegehalte per 100 ml.
4. Analyseer het suikergehalte per 100 ml en rangschik de dranken opnieuw van laag naar hoog suikerinhoud.
5. Beoordeel de aanwezigheid van toegevoegde suikers en de gehalten aan vetten, vezels en eiwitten.
---
# Houdbaarheidsdata: THT en TGT
Dit onderdeel van de studiehandleiding legt de cruciale verschillen uit tussen de houdbaarheidsaanduidingen "Ten minste houdbaar tot" (THT) en "Te gebruiken tot" (TGT) en de consequenties voor voedselveiligheid en productkwaliteit.
### 2.1 Uitleg over THT en TGT
Houdbaarheidsdata op voedselverpakkingen geven consumenten cruciale informatie over de verwachte kwaliteit en veiligheid van het product. Er zijn twee hoofdtypen van deze dateringen: THT en TGT.
#### 2.1.1 Ten minste houdbaar tot (THT)
De aanduiding "Ten minste houdbaar tot" (THT) wordt veelal teruggevonden op producten die minder snel bederven, zoals pasta, rijst, koekjes, conserven, oliën en dranken.
* **Betekenis:** De THT-datum geeft aan tot wanneer het product de optimale kwaliteit behoudt wat betreft smaak, geur, textuur en voedingswaarde.
* **Na de THT-datum:** In de meeste gevallen is het product na het verstrijken van de THT-datum nog steeds veilig om te consumeren. De kwaliteit kan echter verminderd zijn; het product kan bijvoorbeeld minder smaakvol of minder knapperig zijn.
* **Voorbeeld:** Droge pasta met een THT-datum van 1 januari 2026 kan vaak nog weken of zelfs maanden daarna geconsumeerd worden, mits het correct is bewaard.
> **Tip:** THT staat primair gerelateerd aan de *kwaliteit* van het product. Bij twijfel over de uiterlijke kenmerken (zoals schimmel of afwijkende geur) is het echter altijd verstandig om het product weg te gooien.
#### 2.1.2 Te gebruiken tot (TGT)
De aanduiding "Te gebruiken tot" (TGT) is gereserveerd voor zeer bederfelijke voedingsmiddelen, zoals vers vlees, vis, zuivelproducten en kant-en-klare maaltijden.
* **Betekenis:** Na het verstrijken van de TGT-datum mag het product niet meer gegeten worden. Het consumeren na deze datum brengt een significant risico op voedselvergiftiging met zich mee.
* **Voorbeeld:** Verse kip met een TGT-datum van 2 december 2025 mag na die datum absoluut niet meer worden gegeten.
#### 2.1.3 Samenvatting van de verschillen
Kort samengevat kan het onderscheid tussen THT en TGT als volgt worden weergegeven:
* **THT:** Gerelateerd aan *kwaliteit*. Het product kan vaak nog na de datum gegeten worden, waarbij de kwaliteit langzaam afneemt.
* **TGT:** Gerelateerd aan *veiligheid*. Het product mag niet meer gebruikt worden na de aangegeven datum vanwege gezondheidsrisico's.
#### 2.1.4 Implicaties voor voedselveiligheid en kwaliteit
Het correct interpreteren van THT- en TGT-data is essentieel voor zowel voedselveiligheid als het minimaliseren van voedselverspilling.
* **Voedselveiligheid:** De TGT-datum is een harde grens voor de veiligheid. Het negeren hiervan kan leiden tot ernstige gezondheidsklachten door bacteriegroei. Producten die de TGT-datum hebben gepasseerd, moeten altijd worden weggegooid.
* **Kwaliteit en Verspilling:** De THT-datum biedt meer flexibiliteit. Door producten na de THT-datum te keuren op uiterlijke kenmerken, geur en smaak, kan onnodige verspilling worden voorkomen. Dit vereist echter wel kritisch beoordelingsvermogen van de consument. Goede bewaarcondities (zoals koel bewaren) zijn cruciaal voor het behoud van de kwaliteit tot de THT-datum en soms ook daarna.
---
# Toegevoegde suikers en voedingskeuzes
Dit onderwerp verkent de aard van toegevoegde suikers in voedingsmiddelen, hoe deze op etiketten te herkennen, en hoe gezondere keuzes te maken door het onderscheid tussen natuurlijke en toegevoegde suikers te begrijpen.
### 3.1 Wat zijn toegevoegde suikers?
Toegevoegde suikers zijn suikers die bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd tijdens de productie. Deze suikers zijn niet van nature aanwezig in het product, maar worden toegevoegd om verschillende redenen, zoals het dienen als zoetstof, conserveermiddel, vulmiddel of om de structuur te verbeteren. Het betreft hier vaak geraffineerde suikers, die een goedkoop ingrediënt vormen. Dit verklaart waarom producten met veel toegevoegde suikers relatief goedkoop kunnen zijn in vergelijking met natuurlijke alternatieven.
> **Tip:** Een significant deel, ongeveer 85%, van de totale suikerinname in onze voeding komt voort uit 'verborgen' suikers in verwerkte voedingsmiddelen.
Toegevoegde suikers kunnen in een breed scala aan producten worden aangetroffen, waaronder:
* Koekjes en snoepjes
* Bepaalde vleeswaren (bijvoorbeeld kalkoenfilet, gebraden gehakt, varkensfricandeau, ham)
* Ontbijtgranen
* Saladedressings
* Crackers
* Vruchtensappen en frisdranken
* Chips
Over het algemeen geldt dat de meeste producten die verpakt zijn in een pakje, zakje, blik of pot, verborgen suikers kunnen bevatten, zelfs producten die op het eerste gezicht gezond lijken.
#### 3.1.1 Natuurlijke versus toegevoegde suikers
Het is veel gunstiger om te kiezen voor natuurlijke voedingsmiddelen. Hoewel deze ook suikers kunnen bevatten, zoals in fruit, zijn dit natuurlijke suikers. Bovendien zijn natuurlijke voedingsmiddelen rijk aan andere nuttige voedingsstoffen zoals vitaminen, mineralen en vezels, die essentieel zijn voor een gezond lichaam.
#### 3.1.2 Hoe let je op de verpakking?
Het is cruciaal om etiketten aandachtig te lezen om toegevoegde suikers te identificeren. De ingrediëntenlijst vermeldt alle toegevoegde ingrediënten, waaronder verschillende vormen van suiker.
> **Voorbeeld:** Ingrediëntenlijsten kunnen namen bevatten zoals sucrose, glucose-fructosestroop, honing, melasse, maltodextrine, etc. Deze duiden allemaal op toegevoegde suikers.
#### 3.1.3 Tussendoortjes zonder toegevoegde suikers
Gezondere keuzes voor tussendoortjes zonder toegevoegde suikers omvatten:
* Een stuk fruit
* Ongesuikerde yoghurt of platte kaas (natuurlijke suikers in yoghurt zijn acceptabel)
* Een handvol noten of zaden
* Rijstwafels of maïswafels
* Peperkoek zonder toegevoegde suiker
* Groenten of soep
* Peulvruchten (zoals sojabonen, gepofte kikkererwten, Edamameboontjes)
* Een kleine portie havermout
* Zelfgebakken tussendoortjes waarbij geen suiker is toegevoegd
### 3.2 De Nutri-score
De Nutri-score is een beoordelingssysteem dat varieert van A (meest gezond, donkergroen) tot E (minst gezond, donkerrood). Het algoritme achter de Nutri-score houdt rekening met zowel positieve als negatieve factoren:
* **Negatieve factoren** (die de score slechter maken): suikergehalte, gehalte aan verzadigde vetzuren, calorieën en zout.
* **Positieve factoren** (die de score verbeteren): gehalte aan fruit, groenten, vezels en eiwitten.
#### 3.2.1 Oefening: tussendoortjes sorteren
Bij het vergelijken van tussendoortjes is het nuttig om te kijken naar:
* Energiegehalte (calorieën)
* Gehalte aan suikers (zowel natuurlijk als toegevoegd)
* Vetgehalte
* Vezelgehalte
* Eiwitgehalte
* Aanwezigheid van vitaminen en mineralen
Vervolgens kunnen de tussendoortjes gerangschikt worden van minder aan te raden naar meer aan te raden op basis van deze criteria.
#### 3.2.2 Oefening: dranken sorteren
Bij het sorteren van dranken, zoals frisdranken, is het belangrijk om het energiegehalte en het suikergehalte per 100 ml te analyseren. Door deze waarden te vergelijken, kunnen dranken worden gerangschikt op basis van hun energiewaarde en suikerinhoud, van laag naar hoog. Ook de hoeveelheid vetten, vezels en eiwitten is relevant in deze analyse.
#### 3.2.3 Hoe bereken je hoeveel suikerklontjes er in een verpakking zitten?
Om het aantal suikerklontjes in een verpakking te schatten, kan men het totale suikergehalte in grammen delen door het gewicht van een standaard suikerklontje. Een standaard suikerklontje weegt ongeveer 4 gram.
Stel, een product bevat 20 gram suiker per portie. Het aantal suikerklontjes zou dan zijn:
$$ \text{Aantal suikerklontjes} = \frac{\text{Totaal suikergehalte in grammen}}{\text{Gewicht per suikerklontje in grammen}} $$
$$ \text{Aantal suikerklontjes} = \frac{20 \text{ g}}{4 \text{ g/klontje}} = 5 \text{ klontjes} $$
> **Tip:** Wees je bewust van de verschillende namen waaronder suiker op de ingrediëntenlijst kan voorkomen, zoals sacharose, glucose, fructose, maltose, honing, melasse, fruitsapconcentraat, etc.
---
# Nutri-score en voedingsanalyse
Dit onderwerp behandelt de interpretatie van de Nutri-score en oefeningen gericht op het vergelijken van voedingsmiddelen op basis van hun nutritionele samenstelling.
### 4.1 De Nutri-score: een overzicht
De Nutri-score is een voedselkeuzelogo dat een product classificeert op een schaal van A tot E, waarbij A staat voor het 'meest gezonde' (donkergroen) en E voor het 'minst gezonde' (donkerrood) product. Het algoritme achter de score neemt zowel positieve als negatieve factoren in overweging om een eindoordeel te vormen.
#### 4.1.1 Factoren die de Nutri-score beïnvloeden
Het algoritme voor de Nutri-score houdt rekening met de volgende elementen:
* **Negatieve factoren (verslechteren de score):**
* Energiegehalte (calorieën)
* Gehalte aan suikers
* Gehalte aan verzadigde vetzuren
* Gehalte aan zout
* **Positieve factoren (verbeteren de score):**
* Gehalte aan fruit, groenten en peulvruchten
* Gehalte aan vezels
* Gehalte aan eiwitten
### 4.2 Voedingsanalyse en vergelijking van voedingsmiddelen
Om voedingsmiddelen effectief te kunnen vergelijken, is het essentieel om de nutritionele informatie op de verpakking te kunnen lezen en interpreteren. Dit omvat het analyseren van verschillende voedingsstoffen en het toepassen van deze kennis in praktische oefeningen.
#### 4.2.1 Oefening: sorteren van tussendoortjes
Deze oefening richt zich op het vergelijken van drie verschillende tussendoortjes op basis van hun voedingswaarde. De analyse omvat:
* **Energiegehalte:** Het totale aantal calorieën per portie.
* **Suikergehalte:** Zowel natuurlijke als toegevoegde suikers.
* **Vetgehalte:** Inclusief verzadigde vetten.
* **Vezelgehalte:** Belangrijk voor de spijsvertering en verzadiging.
* **Eiwitgehalte:** Essentieel voor spieropbouw en herstel.
* **Vitaminen en mineralen:** Hoewel niet altijd direct in de Nutri-score verwerkt, zijn deze cruciaal voor de algehele gezondheid.
De opdracht is om de tussendoortjes te rangschikken van minst aanbevolen naar meest aanbevolen op basis van deze criteria.
#### 4.2.2 Oefening: sorteren van frisdranken
Deze oefening richt zich op het vergelijken van drankverpakkingen, met specifieke aandacht voor het energie- en suikergehalte.
##### 4.2.2.1 Analyse van energiegehalte
Deelnemers wordt gevraagd om eerst een inschatting te maken van het energiegehalte van verschillende dranken op gevoel. Vervolgens moeten zij, na het lezen van de etiketten, de dranken rangschikken van de laagste naar de hoogste energiewaarde per 100 ml.
##### 4.2.2.2 Berekening van suikerklontjes
Een veelgebruikte methode om het suikergehalte te visualiseren, is door het aantal suikerklontjes te berekenen. Een standaard suikerklontje weegt ongeveer 4 gram. Om het aantal suikerklontjes in een verpakking te berekenen, deelt men het totale suikergehalte in grammen door 4 gram per klontje.
$$ \text{Aantal suikerklontjes} = \frac{\text{Totaal suikergehalte (gram)}}{\text{4 gram/klontje}} $$
Hierna moeten de dranken, op basis van hun suikerinhoud per 100 ml, van de laagste naar de hoogste suikerconcentratie worden gerangschikt.
##### 4.2.2.3 Evaluatie van toegevoegde suikers, vetten, vezels en eiwitten
Naast het totale suikergehalte is het ook belangrijk om te kijken naar de aard van de suikers (natuurlijk versus toegevoegd) en de gehaltes aan vetten, vezels en eiwitten in de dranken. Dit geeft een completer beeld van de nutritionele impact van de consumptie.
> **Tip:** Bij het beoordelen van dranken is het cruciaal om aandacht te besteden aan het verschil tussen natuurlijke suikers (zoals in vruchtensappen) en toegevoegde suikers. Dranken met veel toegevoegde suikers dragen vaak bij aan een hogere calorie-inname zonder veel extra voedingsstoffen te leveren.
### 4.3 Belangrijke definities en concepten
* **Toegevoegde suikers:** Suikers die tijdens de productie aan voedingsmiddelen worden toegevoegd voor smaak, conservering, vulkracht of textuur. Dit zijn meestal geraffineerde suikers.
* **Verborgen suikers:** Toegevoegde suikers die niet direct herkenbaar zijn, omdat ze in veel bewerkte producten voorkomen, ook in producten die op het eerste gezicht gezond lijken.
* **Natuurlijke suikers:** Suikers die van nature voorkomen in voedingsmiddelen zoals fruit (fructose) en zuivel (lactose). Deze komen vaak in combinatie met nuttige voedingsstoffen zoals vezels, vitaminen en mineralen.
* **THT (Ten minste houdbaar tot):** Geeft de datum aan tot wanneer een product zijn optimale kwaliteit behoudt (smaak, geur, textuur, voedingswaarde). Na deze datum is het product meestal nog veilig te consumeren, maar kan de kwaliteit verminderd zijn.
* **TGT (Te gebruiken tot):** Geeft de datum aan die niet overschreden mag worden vanwege veiligheidsrisico's, met name bij bederfelijke producten. Na deze datum mag het product niet meer gegeten worden.
> **Voorbeeld:** Verse kip met een TGT-datum van 2 december 2025 mag na deze datum niet meer gegeten worden om risico op voedselvergiftiging te voorkomen. Droge pasta met een THT-datum van 1 januari 2026 kan vaak nog weken of maanden daarna worden gegeten, mits correct bewaard.
> **Tip:** Het is altijd aan te raden om te kiezen voor natuurlijke voedingsmiddelen, zoals fruit, groenten, noten en zaden. Deze bevatten naast natuurlijke suikers ook waardevolle vitaminen, mineralen en vezels die bijdragen aan een gezond dieet. Bij bewerkte producten is het lezen van de ingrediëntenlijst en het letten op toegevoegde suikers essentieel.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Etiketten lezen | Het proces van het begrijpen van de informatie die op productverpakkingen staat, zoals ingrediënten, voedingswaarde, houdbaarheidsdata en gebruiksvoorwaarden, om weloverwogen aankoopbeslissingen te kunnen nemen. |
| Merknaam | De specifieke naam die aan een product of dienst wordt gegeven door de fabrikant of leverancier, bedoeld om het te onderscheiden van concurrenten. |
| Productnaam | De naam die de identiteit van een specifiek artikel of een specifieke reeks artikelen aanduidt, vaak beschrijvend voor wat het product is. |
| Ingrediëntenlijst | Een opsomming van alle bestanddelen die in een voedingsmiddel zijn gebruikt, meestal gerangschikt op gewicht in aflopende volgorde. |
| Voedingswaarde (Nutritionele samenstelling) | Een overzicht van de hoeveelheid voedingsstoffen, zoals calorieën, eiwitten, vetten, koolhydraten, vitamines en mineralen, die in een bepaald voedingsmiddel aanwezig zijn. |
| ADH (Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid) | Een richtlijn die aangeeft hoeveel van een bepaalde voedingsstof een gemiddeld persoon dagelijks nodig heeft voor een optimale gezondheid. |
| Nettogewicht | Het totale gewicht van een product, exclusief de verpakking, dat de consument daadwerkelijk koopt. |
| Houdbaarheidsdatum | Een indicatie op de verpakking van een product die aangeeft tot wanneer het product zijn optimale kwaliteit behoudt of veilig te consumeren is. |
| THT (Ten minste houdbaar tot) | Een datum die aangeeft tot wanneer een product zijn beste kwaliteit (smaak, textuur, voedingswaarde) behoudt, mits correct bewaard. Het product is vaak nog veilig te consumeren na deze datum. |
| TGT (Te gebruiken tot) | Een datum die aangeeft tot wanneer een product veilig geconsumeerd kan worden. Na deze datum kan het product een risico vormen voor de gezondheid, met name bij bederfelijke waren. |
| Bedorven producten | Voedingsmiddelen die door microbiologische groei of chemische reacties zodanig zijn veranderd dat ze niet meer veilig of aangenaam zijn om te consumeren. |
| Voedselvergiftiging | Een ziekte die wordt veroorzaakt door het eten van voedsel dat besmet is met schadelijke bacteriën, virussen, parasieten of hun toxines. |
| E-nummers | Codeaanduidingen voor voedseladditieven (zoals kleurstoffen, conserveermiddelen, zoetstoffen) die zijn goedgekeurd voor gebruik binnen de Europese Unie. |
| Toegevoegde suikers | Suikers en andere zoetstoffen die bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd tijdens de productie, bovenop de natuurlijke suikers die er al in zitten. |
| Geraffineerde suikers | Suikers die door een proces van bewerking zijn gezuiverd, waardoor veel van hun natuurlijke vezels, vitamines en mineralen verloren gaan. |
| Natuurlijke suikers | Suikers die van nature voorkomen in voedingsmiddelen zoals fruit (fructose) en melkproducten (lactose). |
| Nutri-score | Een vrijwillig voedselkeuzelogo dat de voedingskundige kwaliteit van producten op een schaal van A (meest gezond) tot E (minst gezond) aangeeft, gebaseerd op een algoritme dat rekening houdt met positieve en negatieve voedingscomponenten. |
| Energiegehalte (Caloriegehalte) | De hoeveelheid energie die een voedingsmiddel levert, meestal uitgedrukt in kilocalorieën (kcal) of kilojoules (kJ) per portie of per 100 gram. |
| Vetgehalte | De hoeveelheid vet die in een voedingsmiddel aanwezig is, uitgedrukt in grammen per portie of per 100 gram. Dit omvat zowel verzadigde als onverzadigde vetten. |
| Vezelgehalte | De hoeveelheid voedingsvezels in een voedingsmiddel, uitgedrukt in grammen per portie of per 100 gram. Vezels zijn belangrijk voor de spijsvertering en een gezonde stoelgang. |
| Eiwitgehalte | De hoeveelheid eiwitten in een voedingsmiddel, uitgedrukt in grammen per portie of per 100 gram. Eiwitten zijn essentieel voor de opbouw en het herstel van lichaamscellen. |
| Vitaminen en mineralen | Essentiële micronutriënten die het lichaam nodig heeft voor diverse lichaamsfuncties en het behoud van een goede gezondheid. Ze komen van nature voor in veel voedingsmiddelen. |
Cover
N°6- UE 5a.1, H FENET Indicateurs 2025-2026 COURS.pdf
Summary
# Définition et contexte des indicateurs de santé
Les indicateurs de santé sont des mesures construites à partir de variables collectées dans le cadre d'un système de surveillance, visant à rendre compte de l'état de santé d'une population. Leur rôle est fondamental dans les objectifs de santé publique, notamment pour estimer l'importance des phénomènes de santé, planifier l'allocation des ressources pour la prévention et la prise en charge, suivre les tendances temporelles et spatiales, décrire les populations touchées en fonction de leurs déterminants démographiques, et évaluer l'efficacité des actions de santé publique [3](#page=3) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.1 Contexte des indicateurs de santé
Le contexte d'utilisation des indicateurs de santé est intrinsèquement lié à la nécessité de comprendre et de gérer la santé d'une population. Ils servent d'outils essentiels pour [3](#page=3):
* **Estimer l'importance d'un phénomène de santé:** Cela permet de quantifier la magnitude d'un problème de santé, ce qui est une étape cruciale pour la planification des interventions [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Planifier les ressources:** Une bonne estimation des problèmes de santé aide à allouer de manière optimale les ressources nécessaires à la prévention et aux soins [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Suivre les tendances:** Les indicateurs permettent de suivre l'évolution des états de santé dans le temps et dans l'espace, offrant une vision dynamique de la santé publique [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Décrire les populations affectées:** Ils aident à identifier les groupes démographiques les plus touchés et à comprendre les déterminants sociaux, économiques et environnementaux qui influencent leur santé [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Évaluer les actions de santé publique:** Les indicateurs sont indispensables pour mesurer l'impact et l'efficacité des programmes et interventions de santé publique, y compris les stratégies de prévention [8](#page=8).
### 1.2 Définition des indicateurs de santé
Un indicateur de santé est défini comme une mesure construite à partir de variables collectées dans le cadre d'un système de surveillance. En d'autres termes, il s'agit d'une donnée quantifiée ou qualifiée qui représente un aspect particulier de la santé d'une population. Ces indicateurs sont le produit d'une analyse de données issues de divers systèmes d'information sanitaire [3](#page=3).
> **Tip:** Pensez aux indicateurs comme des "voyants" pour la santé d'une population. Ils ne donnent pas une image complète, mais fournissent des informations précieuses pour le diagnostic et la prise de décision.
### 1.3 Classification des indicateurs
Les indicateurs de santé peuvent être classifiés selon différentes dimensions, notamment :
* **Indicateurs de cadrage démographique:** Ils décrivent la structure de la population (âge, sexe, etc.) [53](#page=53) [61](#page=61) [9](#page=9).
* **Indicateurs de mortalité:** Ils mesurent les décès au sein d'une population [53](#page=53) [61](#page=61) [9](#page=9).
* **Indicateurs de morbidité:** Ils évaluent la présence de maladies ou d'états de santé défavorables [53](#page=53) [61](#page=61) [9](#page=9).
* **Indicateurs liés aux déterminants de santé:** Ils examinent les facteurs qui influencent la santé (socio-économiques, environnementaux, comportementaux, etc.) [53](#page=53) [61](#page=61) [9](#page=9).
* * *
# Indicateurs de cadrage démographique
Le cadrage démographique repose sur diverses méthodes et sources pour analyser et quantifier la population, en utilisant des indicateurs clés qui décrivent sa structure, ses dynamiques et son évolution [10](#page=10).
### 2.1 Sources de données démographiques
Les informations nécessaires au cadrage démographique proviennent principalement de trois types de sources :
* **Recensement de la population:** Ces enquêtes visent à déterminer les populations légales d'un pays, en collectant des informations sur les caractéristiques des habitants et de leurs logements [10](#page=10).
* **État civil:** Il enregistre tous les événements démographiques survenant dans une commune, tels que les naissances, les mariages et les décès [10](#page=10).
* **Statistiques nationales et internationales :**
* Eurostat fournit des données sur l'évolution de la population et les bilans démographiques [12](#page=12).
* Les Nations Unies, via les "World Population Prospects" et le "Population and vital statistics report", offrent des estimations de population et des statistiques vitales [12](#page=12).
### 2.2 Indicateurs de dynamique naturelle
Ces indicateurs mesurent les variations de la population dues aux naissances et aux décès.
#### 2.2.1 Solde naturel
Le solde naturel représente la différence entre le nombre de naissances vivantes et le nombre de décès enregistrés sur une période donnée [11](#page=11).
> **Tip:** Un solde naturel positif indique une croissance de la population par le biais de la natalité excédant la mortalité, tandis qu'un solde négatif suggère une diminution [11](#page=11).
#### 2.2.2 Taux de natalité
Le taux de natalité mesure le nombre de naissances vivantes pour 1 000 habitants au cours d'une année. La formule est la suivante [13](#page=13):
$$ \\text{Taux de natalité} = \\frac{\\text{nombre de naissances vivantes de l’année}}{\\text{population totale moyenne de l’année}} \\times 1000 $$
#### 2.2.3 Taux de fécondité
Ce taux mesure la propension à enfanter pour un groupe d'âge donné. Il est calculé comme le nombre d'enfants nés vivants des femmes d'un certain âge au cours de l'année, divisé par la population moyenne de femmes du même âge cette année-là [15](#page=15).
$$ \\text{Taux de fécondité à un âge donné} = \\frac{\\text{nombre d’enfants nés vivants des femmes de cette âge au cours de l’année}}{\\text{Population moyenne de l’année des femmes de même âge}} $$
#### 2.2.4 Indicateur conjoncturel de fécondité (ICF)
L'ICF est la somme des taux de fécondité par âge observés sur une année spécifique. Il représente le nombre moyen d'enfants qu'une femme aurait si elle suivait les taux de fécondité par âge observés cette année-là tout au long de sa vie reproductive. En 2024, l'ICF était estimé à 1,66 enfant par femme [16](#page=16).
### 2.3 Indicateurs de structure de la population
Ces indicateurs décrivent la répartition de la population selon différents critères, notamment l'âge.
#### 2.3.1 Effectifs de la population selon l’âge et le sexe
L'analyse des effectifs de la population selon l'âge et le sexe est fondamentale pour comprendre la structure d'une population. Elle permet de visualiser la pyramide des âges et d'identifier les groupes d'âge les plus représentés [20](#page=20) [36](#page=36).
#### 2.3.2 Indice de vieillissement
L'indice de vieillissement quantifie le degré de vieillissement d'une population en calculant le nombre de personnes âgées de 65 ans ou plus pour 100 personnes de moins de 20 ans [23](#page=23) [24](#page=24).
$$ \\text{Indice de vieillissement} = \\frac{\\text{Nombre de personnes âgées de 65 ans et plus}}{\\text{Nombre de personnes de moins de 20 ans}} \\times 100 $$
> **Tip:** Un indice de vieillissement élevé indique une population vieillissante, ce qui peut avoir des implications importantes sur les systèmes de santé, de retraite et les services sociaux [23](#page=23) [24](#page=24).
### 2.4 Solde migratoire
Le solde migratoire mesure la différence entre le nombre de personnes qui sont entrées sur un territoire (immigrants) et le nombre de personnes qui en sont sorties (émigrants) au cours d'une année donnée [26](#page=26).
> **Tip:** Le solde migratoire, combiné au solde naturel, détermine la croissance totale d'une population [11](#page=11) [26](#page=26).
* * *
# Indicateurs de mortalité
Voici une synthèse des indicateurs de mortalité basés sur le document fourni.
## 3\. Indicateurs de mortalité
Cette section détaille les divers indicateurs utilisés pour quantifier la mortalité, allant des taux globaux aux mesures plus spécifiques, en passant par des indices permettant des comparaisons ciblées.
### 3.1 Les sources de données
Le recueil des données sur la mortalité repose principalement sur l'état civil, avec la certification électronique des décès, et sur les volets médicaux des certificats de décès [30](#page=30).
### 3.2 Le taux brut de mortalité
Le taux brut de mortalité exprime le nombre de décès survenus dans une population donnée au cours d'une année, rapporté à la population totale moyenne de cette même année [31](#page=31).
La formule est la suivante : $$ \\text{Taux brut de mortalité} = \\frac{\\text{Nombre de décès de l’année}}{\\text{Population totale moyenne de l’année}} \\times 1000 $$ Ce taux est généralement exprimé pour 1000 habitants [31](#page=31).
Il est important de noter que le taux brut de mortalité peut être influencé par la structure par âge de la population. Par exemple, en 2017, les taux bruts de mortalité étaient de 1276 pour 100 000 habitants en Aveyron et de 916 pour 100 000 habitants dans l'Hérault [32](#page=32).
### 3.3 Les taux standardisés
Les taux standardisés visent à corriger les différences de structure par âge entre les populations, permettant ainsi des comparaisons plus pertinentes. Le taux de mortalité standardisé sur l'âge prend en compte cette correction.
Pour l'année 2017, les taux de mortalité standardisés sur l'âge étaient de 701 pour 100 000 habitants en Aveyron et de 706 pour 100 000 habitants dans l'Hérault [34](#page=34).
### 3.4 Le taux spécifique de mortalité
Le taux spécifique de mortalité mesure la mortalité au sein d'un sous-groupe particulier de la population, généralement défini par l'âge, le sexe ou une cause spécifique de décès. Il est calculé en rapportant le nombre de décès de ce sous-groupe pendant une période donnée à l'effectif moyen de ce même sous-groupe pendant la même période [38](#page=38).
La formule est la suivante : $$ \\text{Taux spécifique de mortalité} = \\frac{\\text{Nombre de décès, du sous groupe pour une période donnée}}{\\text{Effectif moyen de la population du sous groupe pendant la même période}} \\times 1000 $$ Ce taux est exprimé pour 1000 individus du sous-groupe [38](#page=38).
### 3.5 L'indice de surmortalité (ou ratio de mortalité)
L'indice de surmortalité permet de comparer la mortalité entre deux sous-groupes (A et B) ou de comparer la mortalité d'un sous-groupe à une référence. Il est calculé par le rapport des taux de mortalité de ces deux groupes [39](#page=39).
$$ \\text{Indice de surmortalité} = \\frac{\\text{Taux du sous groupe A}}{\\text{Taux du sous groupe B}} $$ Un indice supérieur à 1 indique une surmortalité dans le sous-groupe A par rapport au sous-groupe B [39](#page=39) [40](#page=40).
### 3.6 Taux de mortalité infantile et néonatale
* **Taux de mortalité infantile:** Il représente le rapport entre le nombre d'enfants décédés avant l'âge d'un an et l'ensemble des enfants nés vivants durant une année donnée [41](#page=41).
* **Taux de mortalité néonatale:** Il concerne le nombre de décès d'enfants âgés de moins de 28 jours, rapporté pour 1000 naissances vivantes durant une année donnée [41](#page=41).
### 3.7 Mortalité prématurée
La mortalité prématurée se concentre sur les décès survenant avant un certain âge, généralement 65 ans [44](#page=44).
Le taux de mortalité prématurée est calculé comme suit : $$ \\text{Taux de mortalité prématurée} = \\frac{\\text{Nombre de décès, au cours de l'année, d'individus âgés de moins de 65 ans}}{\\text{Population moyenne totale des moins de 65 ans de la même année}} $$ Ce taux est calculé pour l'année en cours [44](#page=44).
### 3.8 Mortalité évitable
La mortalité évitable est une catégorie d'indicateurs qui distingue les décès qui auraient pu être prévenus par des actions de santé publique. Elle peut être subdivisée en :
* Mortalité évitable par la prévention primaire [47](#page=47).
* Mortalité évitable par le traitement [47](#page=47).
### 3.9 Taux de mortalité par cause
Ce taux permet d'évaluer la proportion de décès attribuables à une cause spécifique au sein de la population totale [49](#page=49).
La formule est : $$ \\text{Taux de mortalité par cause} = \\frac{\\text{Nombre de décès dus à une cause au cours d’une année}}{\\text{Effectif moyen de la population totale de la même année}} \\times 100 000 $$ Il est généralement exprimé pour 100 000 habitants [49](#page=49).
### 3.10 Part d'une cause dans la mortalité générale
Cet indicateur exprime la proportion des décès dus à une cause spécifique par rapport au nombre total de décès sur une période donnée [52](#page=52).
La formule est : $$ \\text{Part d’une cause} = \\frac{\\text{Nombre de décès dus à une cause pour une période donnée}}{\\text{Nombre total de décès pendant la même période}} \\times 100 $$ Ce taux est exprimé en pourcentage (%) [52](#page=52).
* * *
# Indicateurs de morbidité
Voici une synthèse des indicateurs de morbidité, basée sur les pages 54 à 60 du document fourni.
## 4\. Indicateurs de morbidité
Cette section aborde les principaux indicateurs utilisés pour mesurer la morbidité au sein d'une population, en se concentrant sur l'incidence et la prévalence, ainsi que sur les différentes méthodes de surveillance de la morbidité [54](#page=54) [57](#page=57) [60](#page=60).
### 4.1 Incidence d'une maladie
L'incidence d'une maladie se définit comme le nombre de nouveaux cas d'une affection qui apparaissent pendant une période donnée au sein d'une population spécifique, population dont sont issus ces cas [54](#page=54).
#### 4.1.1 Taux d'incidence
Le taux d'incidence mesure le nombre d'individus ayant contracté une maladie pour chaque 1000 personnes exposées au risque de développer cette maladie, et ce, au cours d'une période déterminée [54](#page=54).
> **Tip:** L'incidence se concentre sur l'apparition de nouveaux cas, permettant ainsi de suivre la dynamique d'une maladie dans une population.
### 4.2 Prévalence d'une maladie
La prévalence d'une maladie représente le nombre total de cas d'une affection enregistrés au sein d'une population déterminée à un moment donné. Ce nombre inclut à la fois les nouveaux cas et les cas déjà existants [57](#page=57).
> **Tip:** Contrairement à l'incidence, la prévalence offre une photographie de la situation à un instant T et prend en compte la durée de la maladie.
### 4.3 Surveillance de la morbidité
La surveillance de la morbidité fait référence aux différentes méthodes et sources utilisées pour suivre la fréquence et la répartition des maladies dans une population [60](#page=60).
#### 4.3.1 Méthodes de surveillance
Les méthodes de surveillance de la morbidité incluent :
* La morbidité diagnostiquée, qui s'appuie sur des sources telles que les maladies à déclaration obligatoire (MDO) ou les registres de maladies [60](#page=60).
* La surveillance syndromique, qui suit des événements ou des symptômes avant même un diagnostic définitif, comme le système SurSaUD® [60](#page=60).
* La morbidité déclarée, qui constitue un sous-ensemble de la morbidité ressentie et est souvent évaluée par le biais d'enquêtes menées auprès de la population [60](#page=60).
* Le dépistage, qui vise à identifier les cas potentiels avant même l'apparition de symptômes cliniques francs [60](#page=60).
> **Tip:** La combinaison de différentes méthodes de surveillance permet d'obtenir une image plus complète et précise de l'état de santé d'une population.
* * *
# Indicateurs et déterminants de santé
Cette section explore comment les indicateurs de santé sont influencés par des facteurs tels que les habitudes de vie et l'offre de soins, et leur impact sur la santé publique.
### 5.1 Introduction aux indicateurs et déterminants de santé
Les indicateurs de santé permettent de mesurer l'état de santé d'une population, tandis que les déterminants de santé sont les facteurs individuels, sociaux, économiques et environnementaux qui influencent cet état. La compréhension de ces liens est fondamentale pour orienter les politiques de santé publique [77](#page=77) [78](#page=78).
### 5.2 Les habitudes de vie comme déterminants de santé
Les habitudes de vie, notamment la consommation d'alcool et de tabac, sont des déterminants majeurs de la santé publique, car elles sont responsables d'une part significative de la mortalité évitable [77](#page=77).
#### 5.2.1 L'alcool
La consommation d'alcool représente une cause majeure de mortalité évitable. En 2015, on estimait 41 000 décès attribuables à l'alcool, répartis entre 30 000 chez les hommes et 11 000 chez les femmes. Ces décès couvrent diverses pathologies: 16 000 par cancers, 9 900 par maladies cardiovasculaires, 6 800 par maladies digestives, 5 400 pour des causes externes (accidents, suicides), et plus de 3 000 pour d'autres affections (maladies mentales, troubles du comportement) [64](#page=64).
Malgré ses dangers, l'alcool bénéficie encore de représentations sociales favorables en France, étant perçu comme faisant partie du savoir-vivre par près de la moitié de la population (49 %). Une personne sur trois (34 %) déclare en consommer pour s'intégrer dans un groupe. Fait notable, 20 % des personnes interrogées pensent que l'alcool est « bon pour la santé », ignorant ou minimisant les risques. Santé Publique France joue un rôle clé dans la production d'indicateurs pour surveiller la consommation d'alcool [66](#page=66) [68](#page=68).
#### 5.2.2 Le tabac
Le tabac est responsable de plus de 75 000 décès par an. La surveillance de sa consommation, notamment chez les adolescents, est une mission de Santé Publique France. Les enquêtes ESCAPAD menées par l'OFDT auprès des jeunes de 17 ans montrent une tendance encourageante avec une baisse significative de la consommation de tabac [71](#page=71) [72](#page=72) [73](#page=73) [74](#page=74):
* La part des jeunes de 17 ans ayant expérimenté la cigarette a diminué de 59,0 % en 2017 à 46,5 % en 2022 [75](#page=75).
* La proportion de fumeurs quotidiens chez les jeunes de 17 ans a également chuté, passant de 25,1 % en 2017 à 15,6 % en 2022 [75](#page=75).
La prévention des conduites addictives, incluant tabac et alcool, est une priorité des politiques de santé publique [77](#page=77).
### 5.3 L'offre de soins comme déterminant de santé
L'offre de soins, qui englobe la disponibilité et la répartition des professionnels de santé, constitue un autre déterminant essentiel de l'accès aux soins et, par conséquent, de l'état de santé d'une population [81](#page=81) [82](#page=82).
#### 5.3.1 Démographie des professionnels de santé
La démographie des professionnels de santé, c'est-à-dire leur nombre, leur répartition par spécialité et leur localisation géographique, est un indicateur clé de la capacité d'un système de santé à répondre aux besoins de la population. Des indicateurs spécifiques, comme la densité des chirurgiens-dentistes libéraux, permettent d'évaluer les évolutions récentes [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83).
#### 5.3.2 Répartition géographique de l'offre de soins
L'offre de soins, bien que globalement supérieure aux moyennes nationales dans certaines régions, souffre d'une répartition inégale sur les territoires. Cette inégalité géographique peut créer des déserts médicaux et limiter l'accès aux soins pour certaines populations [84](#page=84) [85](#page=85).
#### 5.3.3 Accessibilité et utilisation des soins
L'accessibilité aux soins de premier recours est un enjeu majeur, évalué notamment par l'indicateur d'Accessibilité Potentielle Localisée (APL). Par ailleurs, l'utilisation des systèmes de soins par la population reflète non seulement les besoins de santé, mais aussi la manière dont l'offre de soins est perçue et mobilisée [86](#page=86) [87](#page=87).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que les indicateurs de santé (comme l'espérance de vie ou le taux de mortalité) sont le reflet de l'influence combinée de multiples déterminants, incluant les comportements individuels (habitudes de vie) et les caractéristiques structurelles du système de santé (offre de soins).
> **Example:** Une augmentation de la densité des médecins généralistes dans une zone rurale (amélioration de l'offre de soins) peut conduire à une meilleure prise en charge précoce des maladies chroniques, ce qui se traduira à terme par une diminution de la mortalité évitable et une amélioration des indicateurs de santé globaux pour cette population. Inversement, une forte consommation d'alcool dans une région où l'accès aux soins est limité peut exacerber les problèmes de santé publique.
* * *
## Erreurs courantes à éviter
* Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
* Portez attention aux formules et définitions clés
* Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
* Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Indicateur | Mesure construite à partir de variables collectées dans le cadre d’un système de surveillance pour rendre compte de l’état de santé d’une population. |
| Recensement de la population | Processus visant à déterminer les populations légales d'un pays, incluant les caractéristiques des habitants et de leurs logements. |
| État civil | Enregistrement officiel de tous les événements démographiques majeurs tels que les naissances, les mariages et les décès survenus dans une communauté. |
| Solde naturel | Différence calculée entre le nombre de naissances vivantes et le nombre de décès enregistrés au cours d’une période donnée. |
| Taux de natalité | Proportion de naissances vivantes par rapport à la population totale moyenne, exprimée pour 1 000 habitants sur une période donnée. |
| Taux de fécondité à un âge donné | Nombre d'enfants nés vivants de femmes d'un âge spécifique au cours d'une année, rapporté à la population moyenne de femmes du même âge durant cette année. |
| Indicateur conjoncturel de fécondité (ICF) | Somme des taux de fécondité par âge observés durant une année spécifique, représentant le nombre moyen d'enfants qu'une femme aurait si les taux de fécondité par âge actuels persistaient tout au long de sa vie reproductive. |
| Indice de vieillissement | Rapport entre le nombre de personnes âgées de 65 ans ou plus et le nombre de personnes de moins de 20 ans, exprimé en pourcentage. |
| Solde migratoire | Différence entre le nombre de personnes ayant immigré sur un territoire et le nombre de personnes ayant émigré de ce territoire au cours d'une année. |
| Taux brut de mortalité | Nombre de décès enregistrés au cours d'une année, rapporté à la population totale moyenne de cette même année, exprimé pour 1 000 habitants. |
| Taux de mortalité standardisé sur l’âge | Taux de mortalité ajusté pour tenir compte de la structure par âge de la population, permettant des comparaisons plus fiables entre différentes populations ou à différentes périodes. |
| Taux spécifique de mortalité | Taux de mortalité calculé pour un sous-groupe spécifique de la population (par âge, sexe, cause, etc.) par rapport à la population moyenne de ce même sous-groupe pendant la période considérée. |
| Indice de surmortalité | Rapport comparant le taux de mortalité d'un sous-groupe A à celui d'un sous-groupe B, permettant d'évaluer la différence de risque de décès entre ces groupes. |
| Taux de mortalité infantile | Rapport entre le nombre d'enfants décédés avant l'âge d'un an et le nombre total d'enfants nés vivants durant une année donnée. |
| Taux de mortalité néonatale | Nombre de décès d'enfants âgés de moins de 28 jours, enregistrés durant une année donnée, pour 1 000 naissances vivantes. |
| Taux de mortalité prématurée | Nombre de décès d'individus âgés de moins de 65 ans au cours d'une année, rapporté à la population moyenne totale des moins de 65 ans pour cette même année. |
| Taux de mortalité par cause | Nombre de décès dus à une cause spécifique au cours d'une année, rapporté à la population totale moyenne de cette année, généralement exprimé pour 100 000 habitants. |
| Part d'une cause dans la mortalité générale | Pourcentage que représentent les décès dus à une cause spécifique par rapport au nombre total de décès survenus durant une période donnée. |
| Incidence d’une maladie | Nombre de nouveaux cas d'une maladie apparus pendant une période déterminée au sein d'une population à risque. |
| Taux d’incidence | Nombre d'individus ayant contracté une maladie pour 1 000 personnes exposées au risque de cette maladie au cours d'une période donnée. |
| Prévalence d’une maladie | Nombre total de cas de maladies enregistrés dans une population déterminée à un moment donné, incluant les nouveaux cas et les cas existants. |
| Surveillance sanitaire | Ensemble des activités visant à observer, évaluer et anticiper les événements de santé, incluant la veille et l'alerte sanitaire. |
| Habitudes de vie | Comportements individuels ou collectifs influençant la santé, tels que la consommation d'alcool, de tabac, l'alimentation ou l'activité physique. |
| Offre de soins | Ensemble des services de santé disponibles pour une population, incluant la démographie des professionnels de santé et l'accessibilité aux soins. |
Cover
Powerpoint algemene gezondheidszorg 2526 (1).pptx
Summary
# Organisatie van de gezondheidszorg
Deze samenvatting behandelt de achtergrond, structuur en verschillende niveaus van zorgverlening binnen de gezondheidszorg, met speciale aandacht voor het recht op gezondheid, preventie, informele en formele zorg.
## 1. Achtergrond: recht op gezondheid
Het recht op gezondheid is een fundamenteel recht dat de toegang tot gezondheidszorg voor alle burgers waarborgt. Dit principe wordt in de Belgische Grondwet verankerd en vormt de basis voor een toegankelijk en betaalbaar zorgsysteem.
### 1.1 Het solidariteitssysteem
Het Belgische zorgsysteem is gebaseerd op een solidariteitsprincipe, waarbij iedereen bijdraagt naar vermogen en steun ontvangt wanneer nodig. Dit systeem wordt gefinancierd via verplichte ziekteverzekeringen, afgesloten bij ziekenfondsen, en wordt deels gedragen door sociale bijdragen van werkgevers en werknemers.
* **Verzekering:** Ziekte- en invaliditeitsverzekeringen spelen hierin een centrale rol.
* **Maximumfactuur (MAF):** Dit mechanisme stelt een bovengrens aan de uitgaven die een individu of gezin aan gezondheidszorg moet dragen. Kosten die deze limiet overschrijden, worden door het zorgsysteem gedekt.
### 1.2 Rol van overheden
Zowel de federale als de Vlaamse overheid dragen bij aan de financiering en organisatie van de gezondheidszorg.
* **Federale overheid:** Is verantwoordelijk voor de sociale zekerheid, met name op het gebied van ziekte en invaliditeit, via instanties zoals het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV).
* **Vlaamse overheid:** Organiseert de Vlaamse Sociale Bescherming, die onder andere financiering biedt voor zwaar zorgbehoevenden, ouderen met een zorgnood en personen met een handicap. Dit wordt mede gefinancierd door een jaarlijkse zorgpremie.
## 2. Organisatie van de gezondheidszorg
De organisatie van de gezondheidszorg is gestructureerd volgens het principe van subsidiariteit, waarbij steeds vertrokken wordt vanuit de minst ingrijpende oplossing in het belang van de cliënt. Er is ook een tendens tot "vermaatschappelijking van de zorg", wat betekent dat zorg zoveel mogelijk geïntegreerd wordt in de samenleving.
### 2.1 Preventie
Preventie is cruciaal om de gezondheid van de bevolking te bevorderen en ziekte te voorkomen. Gezondheid wordt beïnvloed door diverse determinanten zoals leeftijd, socio-economische status en leefomgeving.
* **Belang van preventie:** Een effectief preventief beleid is gericht op burgers en verschillende levensdomeinen.
* **Prioritaire gezondheidsdoelstellingen:** Dit omvat een kwaliteitsvol vaccinatiebeleid, bevolkingsonderzoeken naar kanker, het terugdringen van zelfdoding en ongevallen, en het bevorderen van gezondere leefgewoonten.
* **Typen preventie:**
* **Primaire preventie:** Gericht op het voorkomen dat een aandoening of probleem zich voordoet (universeel of gericht op specifieke groepen).
* **Secundaire preventie:** Gericht op vroegtijdige opsporing van aandoeningen door middel van screenings.
* **Tertiaire preventie:** Gericht op het vermijden van herhaling van ziekte of het verminderen van klachten.
* **Proportioneel universalisme:** Een benadering waarbij universele beleidsmaatregelen worden genomen, maar met aangepaste intensiteit en schaal voor specifieke doelgroepen om zo gezondheidsongelijkheden tegen te gaan.
### 2.2 Informele zorg
Informele zorg, met name mantelzorg, is een essentieel onderdeel van het zorglandschap.
* **Mantelzorg:** Dit is niet-professionele zorg die wordt verleend door de omgeving van de zorgvrager, zoals familie of buren.
* **Belang van mantelzorg:** Goed werkende mantelzorgsystemen verlichten de druk op de professionele zorg. Er zijn ondersteuningsmogelijkheden zoals premies, subsidies en verlofstelsels voor mantelzorgers.
### 2.3 Eerste lijn zorg
De eerste lijn vormt de toegangspoort tot de gezondheidszorg en is cruciaal voor veel doelgroepen in het sociaal werk.
* **Functies van de eerste lijn:**
* Zorgen voor vlotte toegang tot hulp en zorg.
* Sneller identificeren en doorverwijzen van personen met intensievere zorgbehoeften.
* Bijdragen aan preventie en vroegdetectie.
* **Eerstelijnszones:** Om versnippering tegen te gaan, zijn er eerstelijnszones opgericht (ongeveer 60 in Vlaanderen, elk met zo'n 100.000 inwoners). Deze zones bevorderen de afstemming tussen vraag en aanbod van zorg door samenwerking tussen lokale besturen, organisaties en diensten. De zorgvraag staat hierbij centraal, met aandacht voor overleg en multidisciplinaire zorgteams.
### 2.4 Gespecialiseerde zorg
Gespecialiseerde zorg omvat formele, professionele zorg die diepgaandere medische of therapeutische expertise vereist.
## 3. Actuele werking en tendensen in de gezondheidszorg
De gezondheidszorgsector wordt geconfronteerd met diverse trends die de organisatie en de rol van hulpverleners beïnvloeden.
### 3.1 Groeiende zorgbehoeften
* **Vergrijzing:** Een stijgend aantal ouderen leidt tot een toename van zorgbehoeften.
* **Chronische aandoeningen:** Een significant deel van de bevolking kampt met chronische aandoeningen (zoals rugpijn, diabetes, hoge bloeddruk), wat leidt tot langdurige zorgvragen en een hoger zorgbudget.
* **Geestelijke gezondheidsproblemen:** Ook geestelijke gezondheidsproblemen komen frequent voor.
* **Comorbiditeit:** Veel patiënten lijden aan meerdere ziekten tegelijkertijd, wat de zorg complex maakt.
* **Afname van zelfredzaamheid:** Mensen worden minder zelfredzaam en hebben meer ondersteuning nodig bij dagelijkse activiteiten en het realiseren van hun rechten.
### 3.2 Gezondheidsongelijkheid
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar verschillen in gezondheidstoestand tussen verschillende bevolkingsgroepen, vaak gerelateerd aan socio-economische status. Laaggeschoolden ervaren gemiddeld een kortere levensverwachting en minder jaren in goede gezondheid.
* **Proportioneel universalisme:** Dit principe streeft naar rechtvaardigheid door beleid te richten op alle burgers, maar met een gedifferentieerde intensiteit en schaal voor groepen met een achterstand. Dit om stigmatisering tegen te gaan en participatie te stimuleren.
## 4. Organisaties in de sector en de rol van de sociaal werker
Sociaal werkers spelen een cruciale rol in de gezondheidszorg, met name door hun focus op preventie, ondersteuning van kwetsbare groepen en mantelzorgers, en hun participatie in eerstelijnszones.
### 4.1 Diensten Maatschappelijk Werk van Ziekenfondsen (DMW)
DMW-diensten fungeren als een eerstelijnsdienst die burgers informeert, ondersteunt en doorverwijst op het vlak van welzijn en gezondheid.
* **Doelstellingen:** Het maximaliseren van de toegang tot rechten en voorzieningen, het bevorderen van zelfzorgvermogen en maatschappelijke participatie, en het optimaliseren van thuiszorg.
* **Taken:** Sociaal advies, doorverwijzing, begeleiding bij vragen over thuiszorg, kinderbijslag, zorgverzekering, financiële en sociale problemen, pensioenen, ziekte- en invaliditeitsverzekering, en administratieve aangelegenheden. Ze bieden ook onthaal en psychosociale begeleiding bij verliesverwerking en complexe zorgsituaties.
* **Doelgroep:** Gericht op alle burgers, met prioritaire aandacht voor gebruikers met verminderd zelfzorgvermogen door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid, en hun mantelzorgers. Voornamelijk gericht op eigen leden van het ziekenfonds.
### 4.2 Sociaal werk in ziekenhuizen
Sociaal werkers in ziekenhuizen spelen een sleutelrol in het waarborgen van gelijkwaardige toegang tot zorg en het ondersteunen van patiënten met complexe noden.
* **Belang van gelijkwaardige toegang tot zorg:** Sociaal werkers bewaken de "8 B's" (beschikbaarheid, betaalbaarheid, begrijpelijkheid, betrouwbaarheid, bereikbaarheid, bekendheid, bruikbaarheid, begrip) en kaderen gezondheidsproblemen binnen de context van de patiënt.
* **Omgang met chronisch zieken:** Bij de stijging van chronisch zieken, die vaak kampen met inkomstenverlies en arbeidsongeschiktheid, zoekt de sociaal werker mee naar oplossingen in diverse levensdomeinen.
* **Complex sociaal landschap:** Sociaal werkers navigeren door complexe sociale wetgeving en versnippering van dienstverlening om patiënten hun rechten te laten bekomen.
* **Vermaatschappelijking van zorg en ambulantisering:** Door de verkorte opnameduur in ziekenhuizen en de verschuiving naar ambulante zorg, is de sociaal werker een belangrijke brug tussen de patiënt, het ziekenhuis en de ruimere samenleving. Ze zoeken naar ambulante zorgmogelijkheden en fungeren als verbindingsfiguur tussen intra- en extramurale hulpverleners, en tussen formele en informele netwerken.
Dit omvat de kernaspecten van de organisatie van de gezondheidszorg, met de nadruk op het recht op gezondheid, de verschillende zorgniveaus, en de cruciale rol van sociaal werk binnen dit systeem.
---
# Tendensen en ongelijkheid in de gezondheidszorg
Dit deel focust op actuele trends binnen de gezondheidszorg, zoals de groeiende zorgbehoeftes en gezondheidsongelijkheid, en introduceert het principe van proportioneel universalisme.
### 2.1. Trends in de gezondheidszorg
#### 2.1.1. Groeiende zorgbehoeftes
De zorgbehoeftes in de samenleving nemen toe, voornamelijk door twee belangrijke factoren:
* **Stijgende vergrijzing:** De bevolking wordt ouder, wat leidt tot een grotere groep met specifieke zorgnoden.
* **Toename van chronische aandoeningen:** Een significant deel van de bevolking lijdt aan chronische ziekten, die veelal een langdurige en intensieve zorg vereisen. Dit geldt voor fysieke aandoeningen zoals rugpijn, hoge bloeddruk en diabetes, maar ook voor psychische problemen.
Deze ontwikkelingen resulteren in een grotere afhankelijkheid van individuen van ondersteuning bij dagelijkse activiteiten en het realiseren van hun rechten. De rol van de sociaal werker wordt hierin cruciaal als gids en ondersteuner.
> **Tip:** Comorbiditeit, het gelijktijdig lijden aan meerdere ziekten of aandoeningen, draagt bij aan de complexiteit van de groeiende zorgbehoeftes.
#### 2.1.2. Gezondheidsongelijkheid
Gezondheidsongelijkheid verwijst naar de systematische en vermijdbare verschillen in gezondheidstoestand tussen verschillende bevolkingsgroepen. Het document benadrukt de volgende aspecten:
* **Sociaal-economische invloeden:** Laaggeschoolde individuen hebben significant kortere levensverwachtingen en leven minder lang in goede gezondheid vergeleken met hoger opgeleiden. Ze ervaren ook vaker subjectief slechte gezondheid en hebben een hogere prevalentie van chronische aandoeningen.
* **Proportioneel universalisme:** Dit principe stelt beleid voor dat gericht is op alle burgers, maar waarbij de intensiteit en schaal van de ondersteuning variëren op basis van sociaal-economische achterstand of gezondheidsachterstand. Het doel is om rechtvaardigheid te bevorderen, stigmatisering tegen te gaan en draagvlak te creëren binnen de gehele bevolking.
> **Voorbeeld:** Een wijkgezondheidscentrum dat universeel toegankelijk is voor elke burger in een bepaalde wijk, maar tegelijkertijd extra aandacht en aangepaste methoden hanteert om kwetsbare populaties te bereiken en te ondersteunen. Denk hierbij aan specifieke communicatiestrategieën of extra toeleiding naar diensten.
### 2.2. Principes en concepten
#### 2.2.1. Proportioneel universalisme
Proportioneel universalisme is een beleidsbenadering die erop gericht is om universele diensten en voorzieningen aan te bieden, maar deze aan te passen in intensiteit en schaal aan de specifieke behoeften van verschillende groepen binnen de bevolking. Dit betekent dat iedereen toegang heeft, maar dat groepen met grotere noden meer gerichte en intensieve ondersteuning ontvangen. Dit concept wordt ingezet om gezondheidsongelijkheid aan te pakken.
> **Tip:** Proportioneel universalisme is een sleutelbegrip in het ontwerpen van effectief sociaal beleid dat zowel universeel toegankelijk is als differentiatie toepast waar nodig.
#### 2.2.2. Vermaatschappelijking van de zorg
De vermaatschappelijking van de zorg impliceert een verschuiving waarbij gestreefd wordt om individuen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen en andere kwetsbare groepen een geïntegreerde plaats in de samenleving te geven. Dit gebeurt door hen zoveel mogelijk te ondersteunen binnen hun eigen leefomgeving en de zorg te integreren in de maatschappij, in plaats van deze enkel in gespecialiseerde instellingen te organiseren. Dit principe is nauw verbonden met de tendensen van groeiende zorgbehoeftes en gezondheidsongelijkheid.
#### 2.2.3. Subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel, zoals toegepast in de zorg, houdt in dat hulp en ondersteuning steeds vertrekken vanuit de minst ingrijpende opties die het best mogelijk aansluiten bij de behoeften en mogelijkheden van de cliënt. Dit betekent dat eerst gekeken wordt naar zelfzorg, daarna naar mantelzorg en pas in een later stadium naar formele, professionele zorg. Dit principe stuurt de organisatie van het zorgsysteem en de interventies van sociaal werkers.
#### 2.2.4. Preventie in de gezondheidszorg
Preventie, het voorkomen van ziekte en het bevorderen van gezondheid, is een essentieel onderdeel van de gezondheidszorg. Gezondheid wordt bepaald door diverse factoren zoals leeftijd, socio-economische status en leefomgeving. Een effectief preventief beleid is gericht op de burger en opereert in verschillende levensdomeinen. Het omvat onder andere:
* **Primaire preventie:** Voorkomen dat een aandoening zich voordoet (bv. hygiëne, gezonde voeding).
* **Secundaire preventie:** Vroege opsporing van ziekten (bv. screenings).
* **Tertiaire preventie:** Voorkomen van complicaties of herhalingen van een aandoening.
De prioritaire gezondheidsdoelstellingen in Vlaanderen omvatten onder meer een kwaliteitsvol vaccinatiebeleid, bevolkingsonderzoeken naar kanker en het terugdringen van zelfdoding, ongevallen en ongezonde leefstijlen.
> **Voorbeeld:** Universele campagnes voor gezonde voeding worden aangevuld met gerichte programma's voor gemeenschappen die mogelijk minder toegang hebben tot gezonde voedingsopties, waarbij rekening gehouden wordt met culturele en sociaal-economische factoren.
#### 2.2.5. Informele zorg en mantelzorg
Informele zorg, met name mantelzorg, is zorg die geboden wordt door de directe omgeving van de zorgvrager, zoals familieleden of buren. Het investeren in mantelzorgers is cruciaal om de stijgende zorgbehoeftes op te vangen en de druk op de professionele zorg te verlichten. Hoewel mantelzorg vrijwillig en onbezoldigd is, worden mantelzorgers vaak ondersteund via premies, subsidies, tijdskrediet of verlofstelsels. Het functioneren van een goed systeem van mantelzorg kan een waardevol alternatief of een complementaire aanvulling zijn op professionele zorg.
#### 2.2.6. Zorg op de eerste lijn (eerstelijnszorg)
De eerstelijnszorg vormt het eerste aanspreekpunt voor veel burgers binnen het gezondheids- en welzijnssysteem. Het is gericht op een vlotte toegang tot hulp, het sneller identificeren en doorverwijzen van personen met meer intensieve zorgbehoeften, en het bevorderen van preventie en vroegdetectie. Om versnippering tegen te gaan, zijn in Vlaanderen eerstelijnszones opgericht (ongeveer 60 zones, elk voor 100.000 inwoners). Deze zones beogen de vraag naar en het aanbod van zorg op elkaar af te stemmen door samenwerking tussen lokale besturen, cliëntenorganisaties, mantelzorgers en zorgverleners.
> **Voorbeeld:** Binnen eerstelijnszones wordt gestreefd naar een multidisciplinair zorgteam rond de zorgvrager, met een zorgplan waarin de zorgvrager participeert. Dit bevordert integrale zorg met respect voor zelfbeschikking.
#### 2.2.7. Gespecialiseerde zorg
Gespecialiseerde zorg vertegenwoordigt een hoger niveau van formele, professionele zorg. Dit omvat onder andere ziekenhuizen en gespecialiseerde centra die complexe medische of psychosociale zorg verlenen aan patiënten met specifieke en vaak intensieve noden. De rol van de sociaal werker is hier ook van belang, met name bij het begeleiden van patiënten en hun netwerk doorheen het complexe zorgtraject.
---
# Rol van sociaal werk in de gezondheidszorg
Dit onderwerp onderzoekt de specifieke functies en de bijdrage van sociaal werkers binnen de gezondheidszorgsector, met aandacht voor diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen en sociaal werk in ziekenhuizen.
### 3.1 Achtergrond: recht op gezondheid en organisatie van de gezondheidszorg
De gezondheidszorg is breed en de organisatie ervan wordt gekenmerkt door het principe van subsidiariteit van zorg, waarbij de minst ingrijpende keuzes voor de cliënt centraal staan. Er is een tendens tot vermaatschappelijking van de zorg, wat betekent dat mensen met zorgbehoeften zoveel mogelijk geïntegreerd in de samenleving worden ondersteund.
De financiering van de gezondheidszorg is gebaseerd op het solidariteitsprincipe, met een verplichte ziekteverzekering via ziekenfondsen en sociale bijdragen van werkgevers en werknemers. De federale overheid is verantwoordelijk voor de sociale zekerheid (ziekte en invaliditeit), terwijl de Vlaamse overheid via de Vlaamse Sociale Bescherming, gefinancierd met onder andere een zorgpremie, zorgbehoevenden, ouderen en personen met een handicap ondersteunt.
Het zorgsysteem kan worden opgedeeld in verschillende lagen:
* **Informele zorg**: Zelfzorg en mantelzorg, waarbij familie en omgeving zorg verlenen. Het investeren in mantelzorg is cruciaal om aan de stijgende zorgbehoeften tegemoet te komen en kan de druk op de professionele zorg verlichten.
* **Preventie**: Het voorkomen van ziekte en het bevorderen van gezondheid door middel van universele en gerichte campagnes. Dit omvat primaire preventie (voorkomen dat iets voorkomt), secundaire preventie (vroegdetectie door screenings) en tertiaire preventie (voorkomen van herhaling of verminderen van klachten). Prioritaire gezondheidsdoelstellingen in Vlaanderen richten zich op een kwaliteitsvol vaccinatiebeleid, bevolkingsonderzoeken, daling van zelfdoding en afname van ongevallen.
* **Eerste lijn**: Formele, professionele zorg die vlotte toegang tot hulp en zorg biedt. Dit omvat huisartsen, tandartsen, welzijnsorganisaties en maatschappelijk werkers. Eerstelijnszones, opgedeeld per regio, streven naar een betere afstemming van vraag en aanbod van zorg door samenwerking tussen lokale besturen, organisaties en diensten. De rol van sociaal werk in de eerstelijnszorg is gericht op vroegdetectie, doorverwijzing en het bewaken van de participatie van de cliënt binnen een multidisciplinair zorgteam.
* **Gespecialiseerde zorg**: Formele, professionele zorg die wordt verleend wanneer de zorgvraag intensiever is.
#### 3.1.1 Tendensen in de gezondheidszorg
Er zijn verschillende tendensen die de gezondheidszorg en de rol van sociaal werk beïnvloeden:
* **Groeiende zorgbehoeften**: De stijgende vergrijzing, het toenemend aantal chronische aandoeningen en de toenemende mentale gezondheidsproblemen leiden tot een grotere zorgvraag. Comorbiditeit, waarbij mensen meerdere ziekten tegelijk hebben, maakt de zorg complexer. Laaggeschoolden hebben een significant hogere kans op vroegtijdige sterfte en een lagere levensverwachting in goede gezondheid, wat wijst op gezondheidsongelijkheid.
* **Gezondheidsongelijkheid**: Er is een duidelijke ongelijkheid in gezondheid, waarbij lager opgeleiden vaker kampen met chronische aandoeningen en een subjectief slechtere gezondheid ervaren.
> **Tip:** Proportioneel universalisme is een beleidsbenadering die gericht is op alle burgers, maar met aangepaste schaal en intensiteit voor specifieke doelgroepen, om zo gezondheidsongelijkheid tegen te gaan en gedragenheid te stimuleren. Wijkgezondheidscentra zijn een voorbeeld van deze aanpak.
### 3.2 Organisaties in de sector en de rol van de sociaal werker
De rol van sociaal werkers in de gezondheidszorg is divers en evolueert mee met de tendensen. Ze focussen op preventief werken, ondersteunen mantelzorgers, zijn actief in eerstelijnszones en bewaken de participatie van cliënten.
#### 3.2.1 Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen (DMW)
Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen (DMW) fungeren als een eerstelijnsdienst die objectieve en transparante informatie, hulp en dienstverlening aanbiedt op het vlak van welzijn en gezondheid. Hun doelstellingen zijn het maximaliseren van de toegang tot rechten en voorzieningen, het bevorderen van het zelfzorgvermogen en de maatschappelijke participatie, en het optimaliseren van de thuiszorg.
DMW's bieden sociaal advies, doorverwijzing en begeleiding bij diverse vragen en problemen, waaronder:
* Thuiszorg
* Kinderbijslag
* Zorgverzekering
* Sociale of financiële situaties
* Pensioenen
* Ziekte- en invaliditeitsverzekering
* Inschrijving bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
* Administratieve aangelegenheden
Ze bieden onthaal, psychosociale begeleiding bij verliesverwerking en zorgbegeleiding in complexe zorgsituaties. De dienstverlening is gericht naar alle burgers, met bijzondere aandacht voor personen met verminderd zelfzorgvermogen door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid, en hun mantelzorgers. De focus ligt voornamelijk op de leden van het desbetreffende ziekenfonds.
#### 3.2.2 Sociaal werk in ziekenhuizen
Sociaal werkers in ziekenhuizen spelen een cruciale rol in het waarborgen van een gelijkwaardige toegang tot zorg. Zij bewaken de '8 B's' van de zorg: beschikbaarheid, betaalbaarheid, begrijpelijkheid, betrouwbaarheid, bereikbaarheid, bekendheid, bruikbaarheid en begrip.
Hun taken omvatten onder meer:
* **Kaderen van gezondheidsproblematiek**: Het in kaart brengen van noden en behoeften van de patiënt binnen diens bredere context, en het bieden van zorg op maat.
* **Signaleren van drempels**: Het identificeren en signaleren van barrières voor maatschappelijk kwetsbare patiënten in de toegang tot zorg.
* **Begeleiding bij complexe zorgvragen**: Door de stijging van chronisch zieken, die vaak te maken krijgen met inkomstenverlies en werkonbekwaamheid, zoeken sociaal werkers mee naar oplossingen in diverse levensdomeinen die verder reiken dan een louter medisch antwoord.
* **Navigeren in een complex sociaal landschap**: De zeer complexe sociale wetgeving en de versnippering van dienstverlening vereisen dat sociaal werkers patiënten ondersteunen in het verkrijgen van hun rechten.
* **Brugfunctie bij vermaatschappelijking van zorg**: Door de verkorte opnameduur en de verschuiving naar ambulante zorg is de samenwerking binnen en buiten het ziekenhuis essentieel. Sociaal werkers fungeren als brug tussen de patiënt, het ziekenhuis en de bredere samenleving, en zoeken actief naar ambulante zorgmogelijkheden. Ze verbinden intra- en extramurale hulpverleners, en schakelen tussen formele en informele netwerken.
> **Voorbeeld:** Viktor, een 46-jarige arbeider, wordt slachtoffer van een arbeidsongeval en moet langdurig revalideren. Hij kampt met depressieve gevoelens, heeft een co-ouderschapsregeling en ondersteunt zijn chronisch zieke moeder. Een sociaal werker in het ziekenhuis kan Viktor bijstaan door zijn financiële situatie te onderzoeken, hulp te bieden bij het aanvragen van uitkeringen, contact te leggen met organisaties voor geestelijke gezondheidszorg en het sociaal netwerk, en te helpen bij het organiseren van de zorg voor zijn moeder.
### 3.3 Kennis en vaardigheden
Na het bestuderen van dit hoofdstuk, dient u de volgende concepten te kennen en te begrijpen:
* Het principe van vermaatschappelijking van de zorg.
* Het subsidiariteitsbeginsel.
* Proportioneel universalisme en de relatie met gezondheidsongelijkheid.
* De diverse domeinen van het zorgsysteem en zinvolle interventies.
* Het belang van mantelzorg en eerstelijnszorg.
* De werking, doelstellingen en de rol van sociaal werk binnen eerstelijnszones.
* De taken en werking van een dienst maatschappelijk werk van het ziekenfonds.
* De rol van sociaal werk in de brede gezondheidszorg, specifiek in DMW en gespecialiseerde settings zoals ziekenhuizen.
### 3.4 Gebruikte afkortingen
* WGC: Wijkgezondheidscentrum
* SW: Sociaal werk / Sociaal werker
* DMW: Dienst Maatschappelijk werk van het ziekenfonds
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Algemene Gezondheidszorg | Het brede veld dat zich bezighoudt met de organisatie, financiering, toegang en levering van gezondheidsdiensten aan de bevolking. |
| Recht op gezondheid | Een fundamenteel mensenrecht dat inhoudt dat iedereen recht heeft op de best mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid en toegang tot betaalbare en kwalitatieve medische zorg. |
| Solidariteitssysteem | Een sociaal systeem waarbij individuen naar vermogen bijdragen aan een collectieve pot, waaruit vervolgens zorg en ondersteuning wordt geboden aan iedereen die het nodig heeft, ongeacht individuele bijdrage. |
| Verzekering | Een contract waarbij een partij (de verzekeraar) zich verbindt tot het dekken van bepaalde risico's of kosten van een andere partij (de verzekerde) in ruil voor een premie. |
| Ziekteverzekering | Een verzekeringsvorm die de kosten dekt van medische behandelingen, medicatie, ziekenhuisopnames en andere gezondheidsgerelateerde uitgaven. |
| Sociale bijdragen | Verplichte betalingen door werkgevers en werknemers die de financiering van sociale zekerheidssystemen, zoals ziekte- en invaliditeitsverzekering, mogelijk maken. |
| Maximumfactuur (MAF) | Een wettelijk vastgesteld maximumbedrag dat een individu of gezin per jaar mag uitgeven aan gezondheidszorg; kosten daarboven worden vergoed door het systeem. |
| Federale overheid | Het centrale bestuursorgaan van een federale staat, verantwoordelijk voor zaken die het gehele land aangaan, zoals sociale zekerheid en volksgezondheid. |
| Vlaamse overheid | Het bestuurlijk orgaan van de Vlaamse regio in België, bevoegd voor diverse beleidsterreinen zoals gezondheidszorg, welzijn en cultuur. |
| Vlaamse Sociale Bescherming/zorgpremie | Een heffing die bijdraagt aan de financiering van de langdurige zorg in Vlaanderen, met specifieke budgetten voor zorgbehoevenden, ouderen en personen met een handicap. |
| Subsidiariteit van zorg | Een principe dat stelt dat beslissingen en zorgverlening zo dicht mogelijk bij de burger moeten worden georganiseerd, en dat men pas een beroep doet op hogere of meer gespecialiseerde niveaus wanneer dat strikt noodzakelijk is. |
| Zelfzorg | De eigen inspanningen die een individu onderneemt om de eigen gezondheid te behouden of te verbeteren en om te gaan met ziekte of beperkingen. |
| Mantelzorg | Niet-professionele zorg die wordt geboden door familieleden, vrienden of kennissen aan iemand die zorg nodig heeft, vaak vrijwillig en onbezoldigd. |
| Eerste lijn (zorg) | De meest toegankelijke laag van de gezondheidszorg, die bestaat uit huisartsen, tandartsen, thuisverpleging en andere basisgezondheidsdiensten. |
| Formele zorg | Professionele en georganiseerde gezondheidszorgdiensten verleend door gekwalificeerde zorgverleners en instellingen. |
| Informele zorg | Zorg verleend door naasten, familie of vrijwilligers, buiten de professionele zorgstructuren om. |
| Preventie | Maatregelen en acties gericht op het voorkomen van ziekte, het bevorderen van gezondheid en het verminderen van risicofactoren. |
| Secundaire preventie | Maatregelen gericht op vroege opsporing van ziekten, bijvoorbeeld door middel van screeningsonderzoeken, om de prognose te verbeteren en de progressie te vertragen. |
| Tertiaire preventie | Maatregelen gericht op het voorkomen van complicaties, het verminderen van beperkingen en het verbeteren van de levenskwaliteit bij personen die reeds een ziekte of aandoening hebben. |
| Proportioneel universalisme | Een beleidsbenadering die universeel van toepassing is op alle burgers, maar waarbij de intensiteit en de schaal van de ondersteuning of interventie variëren afhankelijk van de sociaaleconomische of gezondheidsachterstand van specifieke groepen. |
| Gezondheidsongelijkheid | Verschillen in gezondheidsstatus en toegang tot zorg tussen verschillende bevolkingsgroepen, vaak gerelateerd aan sociaaleconomische factoren, opleidingsniveau of woonomgeving. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van één of meer andere ziekten of aandoeningen naast een primaire diagnose, die het ziekteverloop kunnen beïnvloeden. |
| Eerstelijnszones | Regionale samenwerkingsverbanden van zorg- en welzijnsactoren met als doel de zorg beter af te stemmen op de vraag en de toegankelijkheid te vergroten, vooral voor de eerste lijn. |
| Zorgplan | Een gedetailleerd plan dat de specifieke zorgbehoeften, doelen en interventies voor een individuele zorgvrager beschrijft, vaak opgesteld in samenwerking met de zorgvrager zelf en betrokken professionals. |
| Gespecialiseerde zorg | Medische of paramedische zorg die wordt verleend door hoogopgeleide specialisten voor complexe of zeldzame aandoeningen, vaak in ziekenhuizen of gespecialiseerde centra. |
| Vermaatschappelijking van de zorg | Een beleidstendens die streeft naar het integreren van zorg voor kwetsbare personen in de samenleving, met de nadruk op participatie, ondersteuning en een zo normaal mogelijk leven. |
| Dienst Maatschappelijk Werk van het ziekenfonds (DMW) | Een afdeling binnen een ziekenfonds die sociaal juridische hulp, advies, doorverwijzing en begeleiding biedt aan leden op het gebied van welzijn en gezondheid. |
| Zelfzorgvermogen | Het vermogen van een individu om zelfstandig voor zijn eigen basisbehoeften en gezondheid te zorgen. |
| Maatschappelijke participatie | De mate waarin individuen actief deelnemen aan het sociale, economische en culturele leven van de gemeenschap. |
| Thuiszorg | Zorg en ondersteuning die aan huis wordt verleend aan mensen die om medische, fysieke of sociale redenen niet zelfstandig kunnen functioneren. |
| Verliesverwerking | Het psychologische proces van omgaan met en aanpassen aan een verlies, zoals de dood van een dierbare of het verlies van gezondheid. |
| Sociaal werk in ziekenhuizen | De discipline binnen ziekenhuizen die patiënten ondersteunt bij sociale, emotionele, praktische en financiële problemen die verband houden met hun ziekte, behandeling en revalidatie. |
| Gelijkwaardige toegang tot zorg | Het principe dat alle burgers, ongeacht hun achtergrond of sociale status, gelijke kansen moeten hebben om toegang te krijgen tot de benodigde gezondheidszorg. |
| 8 B's van toegankelijkheid | Acht kenmerken (beschikbaarheid, betaalbaarheid, begrijpbaarheid, betrouwbaarheid, bereikbaarheid, bekendheid, bruikbaarheid, begrip) die essentieel zijn voor een goede toegankelijkheid van zorg. |
| Ambulante zorg | Zorg die wordt verleend buiten een ziekenhuisopname, vaak in poliklinieken, dagbehandeling of bij de patiënt thuis. |
| Intra- en extramurale hulpverleners | Intra-muraal verwijst naar zorgverleners binnen een instelling (bv. ziekenhuis), terwijl extra-muraal verwijst naar hulpverleners buiten de instelling (bv. thuiszorg, huisarts). |
Cover
presentatie 2 goede gez.pdf
Summary
# Gezondheid en verantwoordelijkheid: keuzes versus omstandigheden
Dit onderwerp onderzoekt de complexiteit van individuele verantwoordelijkheid voor gezondheid, waarbij de balans wordt gezocht tussen persoonlijke keuzes en de invloed van externe omstandigheden en maatschappelijke factoren [1](#page=1).
### 1.1 De notie van verantwoordelijkheid voor gezondheid
De uitspraak "Je bent verantwoordelijk voor je gezondheid" kan worden beschouwd als een conclusie of als een vraagteken. Dit roept fundamentele vragen op over de mate waarin onze keuzes werkelijk individueel zijn, wie de gevolgen draagt van nalatigheid en of we werkelijk autonoom zijn in onze gezondheidsbeslissingen [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.1 Autonomie als centraal thema in de zorg
Autonomie, gedefinieerd als zelfbeschikking, is een belangrijk thema in de hedendaagse zorg. Het verwijst naar het beslissingsrecht en de keuzevrijheid van het individu. Hoewel het individu centraal staat, rijst de vraag of we in de praktijk wel volledig autonoom zijn [4](#page=4) [5](#page=5).
##### 1.1.1.1 Zelfbeschikking en externe invloeden
De Griekse oorsprong van autonomie (autos – nomos) duidt op zelfwetgeving. Onze samenleving is ingericht rond het idee van het leven als een individuele expressie. Tegelijkertijd worden we echter beïnvloed door 'experten' op gebieden zoals opvoeding en beweging, maatschappelijke normen en de druk om mee te doen [5](#page=5).
##### 1.1.1.2 De evolutie naar een plicht om te kiezen
Er is een evolutie gaande waarbij we onze eigen levens moeten bepalen, wat vrijheid tot een plicht en een last maakt. Alain Ehrenberg beschrijft in "La fatigue d’être-soi" de uitputting die ontstaat door het voortdurend jezelf moeten zijn en de zware last van constant over alles moeten kiezen [6](#page=6).
##### 1.1.1.3 Individualisme in de zorg en maatschappelijke druk
Keuzes kunnen maatschappelijke plichten worden, mede door sociale druk. Een voorbeeld hiervan is de keuze rond prenatale screening voor syndroom van Down, waarbij de vraag rijst of er sprake is van een recht op abortus of een plicht tot abortus. Meer vrijheid in de zorg kan dus leiden tot meer verantwoordelijkheid [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.2 Keuzes versus omstandigheden in gezondheid
De vraag of het eigen leven en de eigen gezondheid puur een gevolg zijn van eigen keuzes, wordt genuanceerd door de realiteit van omstandigheden en de maatschappelijke context [21](#page=21).
#### 1.2.1 Determinanten van gezondheid
Individuele verantwoordelijkheid voor gezondheid is belangrijk, maar niet het enige aspect. Andere cruciale factoren die onze gezondheid bepalen zijn genetische aanleg en systeemfactoren. Het is essentieel om de wisselwerking tussen keuzes en omstandigheden te erkennen [25](#page=25).
> **Tip:** Houd bij het analyseren van gezondheidskwesties altijd rekening met zowel de individuele keuzes als de bredere context van omstandigheden en maatschappelijke invloeden.
> **Tip:** De concepten autonomie en zelfbeschikking zijn cruciaal, maar mogen niet leiden tot het negeren van de beperkingen die voortkomen uit externe factoren en maatschappelijke structuren.
---
# Autonomie en zelfbeschikking
Dit deel onderzoekt het concept van autonomie, de betekenis ervan in de hedendaagse zorg en maatschappij, en de druk die kan voortkomen uit de noodzaak tot constante zelfbepaling en keuzes.
### 2.1 Definitie en oorsprong van autonomie
Autonomie is een belangrijk thema in de hedendaagse zorg en maatschappij, en betreft het beslissingsrecht en de keuzevrijheid van het individu. Het woord 'autonomie' is afgeleid van het Griekse 'autos' (zelf) en 'nomos' (wet), wat duidt op zelfwetgeving of zelfbestuur. In onze samenleving wordt er veel waarde gehecht aan het leven als een individuele expressie [4](#page=4) [5](#page=5) [8](#page=8).
### 2.2 De druk van constante keuzevrijheid
Hoewel het individu centraal staat, roept dit ook de vraag op of we werkelijk autonoom zijn. Er is sprake van een spanning: enerzijds de nadruk op het individu, anderzijds de invloed van 'experten' op gebieden zoals opvoeding en beweging, maatschappelijke normen en de druk om mee te doen. Dit kan leiden tot een evolutie waarbij er een plicht tot kiezen ontstaat. We worden geacht ons eigen leven te bepalen, wat vrijheid zowel een plicht als een last maakt. De Franse filosoof Alain Ehrenberg beschrijft dit in *La fatigue d’être-soi* als de voortdurende noodzaak om onszelf te zijn en over alles te moeten kiezen, wat een zware last kan zijn [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Het concept van autonomie in de hedendaagse maatschappij is complex; het omvat zowel de veronderstelde vrijheid als de inherente druk en invloeden die keuzes beïnvloeden.
### 2.3 Individualisme in de zorg en maatschappelijke verplichtingen
Keuzes die voortkomen uit individuele autonomie kunnen maatschappelijke plichten worden, gedreven door sociale druk. Een voorbeeld hiervan is het opsporen van syndroom van Down via prenatale screening, wat kan leiden tot een ethisch dilemma tussen het recht op abortus en een mogelijke plicht tot abortus [7](#page=7).
### 2.4 Verantwoordelijkheid bij meer vrijheid
Meer vrijheid impliceert ook meer verantwoordelijkheid. De focus op het individu in de zorg betekent dat patiënten meer beslissingsrecht hebben, maar dit brengt ook de verantwoordelijkheid met zich mee om weloverwogen keuzes te maken [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Iemand met een chronische ziekte heeft de autonomie om te kiezen uit verschillende behandelingsopties. Deze keuze brengt echter de verantwoordelijkheid met zich mee om de gekozen behandeling te volgen en de consequenties daarvan te dragen.
---
# Het concept van capabilities van Amartya Sen
Amartya Sen's theorie van 'capabilities' focust op gelijke kansen en de mogelijkheden die individuen hebben om met deze kansen om te gaan [10](#page=10).
### 3.1 Gelijke kansen en gelijke mogelijkheden
De kern van Sen's benadering ligt in het onderscheid tussen gelijke kansen en gelijke mogelijkheden om met die kansen om te gaan. Dit concept wordt verder uitgewerkt met een visuele weergave van de start- en eindposities van individuen [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 3.1.1 De capabilities benadering
Sen definieert 'capability' als de feitelijke mogelijkheid die een persoon heeft om een bepaalde functioning (of een combinatie daarvan) te bereiken. Het gaat hierbij niet alleen om de beschikbare middelen of kansen, maar ook om de individuele capaciteit om deze middelen effectief te benutten [10](#page=10).
> **Tip:** Denk aan het verschil tussen iemand een vis geven (een kans of middel) en iemand leren vissen (de capability om met de kans om te gaan).
#### 3.1.2 Start- en eindposities
De theorie kan worden geïllustreerd door te kijken naar de start- en eindpositie van een individu [11](#page=11).
* **Startpositie:** Dit verwijst naar de initiële omstandigheden en beschikbare kansen.
* **Eindpositie:** Dit betreft de uiteindelijke functioneringswijzen (functionings) en het welzijn dat een individu kan bereiken [11](#page=11).
De 'capabilities' overbruggen de kloof tussen deze twee posities door te focussen op de daadwerkelijke vrijheid en het vermogen van individuen om hun leven vorm te geven. Gelijke kansen leiden niet automatisch tot gelijke capabilities, omdat individuele verschillen in capaciteiten, omstandigheden en keuzes een rol spelen in hoe kansen worden benut [11](#page=11).
---
# Leefstijl, voeding, obesitas en gezondheid
Dit onderwerp onderzoekt de complexe relatie tussen wereldwijde voedselproblemen, veranderende schoonheidsidealen, de opkomst van obesitas en de impact van leefstijlkeuzes op gezondheid en armoede.
### 4.1 Wereldwijde voedselproblemen en de evolutie van gezondheid
De gezondheid van de wereldbevolking heeft een opmerkelijke evolutie doorgemaakt, wat resulteert in een tweeledig voedselprobleem. Enerzijds lijdt ongeveer 1 miljard mensen elke avond honger door een tekort aan voedsel, wat leidt tot ziekte of sterfte. Anderzijds heeft ongeveer 1,5 miljard mensen te maken met overvoeding, wat eveneens ziekte of sterfte tot gevolg kan hebben. Sinds 2015 overtreft het aantal mensen dat ziek wordt door overvoeding het aantal dat ziek wordt door ondervoeding [14](#page=14).
### 4.2 Globesitas: een groeiend wereldwijd fenomeen
De mensheid kampt wereldwijd met een enorm voedselprobleem, aangeduid als 'globesitas'. De perceptie dat overgewicht en obesitas enkel gevolg zijn van overconsumptie door welgestelden is onjuist. Ongezonde voeding is vaak de goedkoopste optie, ook in ontwikkelingslanden. Rapporten, zoals die van het Internationale Rode Kruis, benadrukken dat voedselonzekerheid zich uit in zowel ondervoeding als overvoeding, die beide kanten van dezelfde medaille zijn [15](#page=15).
> **Tip:** Denk na over de rol van economische factoren in voedselpatronen. Goedkoop en makkelijk verkrijgbaar voedsel, zelfs als het ongezond is, kan leiden tot overgewicht, vooral in economisch kwetsbare groepen [15](#page=15).
Een voorbeeld van de ernst van het probleem is een kind van 3 jaar dat 88 kilogram weegt [16](#page=16).
### 4.3 Gezondheid en armoede: een verwevenheid
Zowel ondervoeding als obesitas worden sterk geassocieerd met armoede. Beperkte toegang tot betaalbaar en gezond voedsel kan leiden tot overgewicht, terwijl welgestelden zich beter voedsel kunnen permitteren of middelen hebben om een ongezonde leefstijl bij te sturen. Dit staat in contrast met vroeger, toen de rijken dik waren en de armen dun; tegenwoordig is dit patroon vaak omgekeerd [18](#page=18).
### 4.4 De dynamiek van obesitas, vooral in stedelijke gebieden
Obesitas is een groeiend probleem, met name bij vrouwen in stedelijke gebieden, zoals te zien is in Zuid-Afrika. De beschikbaarheid en betaalbaarheid van ongezonde voedingsmiddelen maken deze het meest geconsumeerd. Culturele normen, die dikker zijn als teken van vruchtbaarheid beschouwen, blijven soms traditioneel, terwijl consumptiepatronen westers worden [19](#page=19).
### 4.5 Cijfers over overgewicht en obesitas in Europa
De cijfers over overgewicht en obesitas in Europa zijn alarmerend. Ongeveer 135 miljoen mensen in Europa kampen met overgewicht of obesitas. Het percentage overgewicht varieert tussen 10% en 27% bij mannen, en tot 38% bij vrouwen. Obesitas treft in negen landen meer dan 20% van de mannen, en bij vrouwen varieert het percentage van 10% tot 26%. In minstens zeven landen is één op de vijf vrouwen obees. Overgewicht en obesitas bij volwassenen nemen in heel Europa toe [20](#page=20).
Bij kinderen is de situatie eveneens zorgwekkend: ongeveer 24% heeft overgewicht en minstens 3 miljoen van hen lijdt aan obesitas. Elk jaar neemt het aantal kinderen met overgewicht toe met 400.000 [20](#page=20).
> **Tip:** Besteed aandacht aan de regionale en genderverschillen in de prevalentie van obesitas, aangezien dit kan wijzen op specifieke sociaaleconomische en culturele factoren [19](#page=19) [20](#page=20).
---
# Determinanten van gezondheid
Dit gedeelte verkent de diverse factoren die onze gezondheid bepalen, onderscheidend tussen bovenindividuele en individuele invloeden.
### 5.1 Overzicht van determinanten
De determinanten van gezondheid zijn de factoren die onze gezondheid beïnvloeden. Deze kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën. De kern van de determinanten van gezondheid wordt hierbij vaak gelinkt aan het bredere concept van "gezondheid en maatschappij" [22](#page=22) [23](#page=23).
### 5.2 Categorieën van determinanten
De belangrijkste categorieën van determinanten van gezondheid zijn:
* **Milieu:** Factoren in onze fysieke en sociale omgeving.
* **Arbeid:** Kenmerken van werk en werkomstandigheden.
* **Ruimtelijke ordening:** De invloed van de leefomgeving, zoals de inrichting van steden en dorpen.
* **Leefstijl:** Individuele gedragingen en keuzes.
* **Genoom:** Genetische aanleg en erfelijke factoren.
Deze determinanten kunnen verder worden onderverdeeld in bovenindividuele en individuele invloeden [24](#page=24).
#### 5.2.1 Bovenindividuele versus individuele invloeden
* **Bovenindividuele invloeden:** Factoren die buiten het directe bereik van het individu vallen, zoals de economische en politieke situatie, de sociale omgeving, de kwaliteit van de leefomgeving en de gezondheidszorgsystemen. Hieronder vallen onder meer milieu, arbeid en ruimtelijke ordening [24](#page=24).
* **Individuele invloeden:** Factoren die direct gerelateerd zijn aan het individu, zoals leefstijlkeuzes en genetische aanleg [24](#page=24).
### 5.3 Individuele verantwoordelijkheid en omstandigheden
Hoewel individuele keuzes (leefstijl) een rol spelen in de gezondheid, is de mate van individuele verantwoordelijkheid genuanceerd. Omstandigheden, zoals genetische aanleg en systeemfactoren (bovenindividuele invloeden), bepalen mede de mogelijkheden en uitkomsten [25](#page=25).
> **Tip:** Denk bij het analyseren van gezondheidsproblemen altijd aan de wisselwerking tussen individuele keuzes en de bredere omstandigheden waarin mensen leven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Autonomie | Het vermogen van een individu om zelfstandig te denken, beslissingen te nemen en actie te ondernemen, vaak geassocieerd met zelfbeschikking en keuzevrijheid binnen de maatschappij en de zorg. |
| Zelfbeschikking | De vrijheid en het recht van een persoon om zijn of haar eigen leven vorm te geven en eigen keuzes te maken, zonder onnodige externe dwang of belemmeringen. |
| Capabilities | Een theoretisch concept, ontwikkeld door Amartya Sen, dat de reële mogelijkheden en vrijheden van individuen benadrukt om de functionele levenstoestanden te bereiken die zij waardevol achten. |
| Globesitas | Een wereldwijde epidemie van overgewicht en obesitas, waarbij de term de dubbele voedselproblematiek van zowel ondervoeding als overvoeding omvat, vaak gedreven door armoede en beschikbaarheid van goedkoop, ongezond voedsel. |
| Determinatnten van gezondheid | Factoren die invloed hebben op de gezondheidstoestand van een populatie, waaronder biologische, gedragsmatige, omgevings-, sociale en economische factoren, die samen de gezondheid bepalen. |
| Leefstijl | Het geheel van gedragingen en gewoonten van een persoon of groep, zoals eetpatronen, lichaamsbeweging, rookgedrag en alcoholgebruik, die een significante impact hebben op de gezondheid. |
| Prenatale screening | Medisch onderzoek dat tijdens de zwangerschap wordt uitgevoerd om de gezondheid van de foetus te beoordelen en de aanwezigheid van bepaalde aandoeningen of afwijkingen, zoals syndroom van Down, op te sporen. |
| Voedselzekerheid | De situatie waarin alle mensen, altijd, fysiek, sociaal en economisch toegang hebben tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel dat voldoet aan hun dieetbehoeften en voedselvoorkeuren voor een actief en gezond leven. |
Cover
Pwp 1-49
Summary
# Definitie en indeling van preventie
Dit onderwerp bespreekt de verschillende classificaties van preventie, zowel op basis van het type maatregel als het ziekteproces, en introduceert de concepten van ziektepreventie en gezondheidsbevordering.
### 1.1 Het belang van preventie
Het is niet alleen een maatschappelijke opdracht om ziekte te genezen, maar ook om ziekte te voorkomen [3](#page=3).
### 1.2 Indeling van preventie naar type maatregel
Preventie kan worden onderverdeeld in drie hoofdcategorieën op basis van het type maatregel dat wordt genomen [4](#page=4):
* **Gezondheidsbescherming:** Dit omvat maatregelen die geen directe tussenkomst van de burger vereisen [4](#page=4).
* **Ziektepreventie:** Deze maatregelen zijn specifiek gericht op het voorkomen van bepaalde ziekten [4](#page=4).
* **Gezondheidsbevordering:** Dit richt zich op de fysieke en sociale omgeving, evenals op de levensstijl van individuen [4](#page=4).
Vergelijking van ziektepreventie en gezondheidsbevordering:
| Aspect | Ziektepreventie | Gezondheidsbevordering |
| :----------------- | :--------------------------- | :--------------------------- |
| Vertrekpunt | Ziekte | Gezondheid |
| Doelgroep | Risicogroepen | Algemene populatie |
| Oriëntatie | Negatief | Positief |
| Actoren | Medische sector | Diverse disciplines |
### 1.3 Indeling van preventie op basis van het ziekteproces
Een veelgebruikte indeling van preventie is gebaseerd op het stadium van het ziekteproces waarin de interventie plaatsvindt [6](#page=6):
* Primaire preventie
* Secundaire preventie
* Tertiaire preventie
* Quaternaire preventie
* Primordiale en pro-actieve preventie
#### 1.3.1 Primaire preventie
* **Doel:** Het aanpakken van specifieke causale factoren van ziekte [7](#page=7).
* **Voorbeelden:** Reglementering op het roken van sigaretten; voedingsbeleid gericht op een aanbod van betaalbare, gezonde voeding [7](#page=7).
* **Doelgroep:** Gezonde mensen, de totale populatie of specifieke groepen [7](#page=7).
#### 1.3.2 Secundaire preventie
* **Doel:** Het detecteren van ziektes in een vroeg stadium [8](#page=8).
* **Voorbeelden:** Screeningsprogramma's [8](#page=8).
* **Doelgroep:** De totale populatie (universele screening) of risicogroepen (case finding) [8](#page=8).
#### 1.3.3 Tertiaire preventie
* **Doel:** Het tegengaan van verslechtering van de gezondheidstoestand en het voorkomen van complicaties. Ook wel "zorggerichte preventie" genoemd [9](#page=9).
* **Voorbeelden:** Levensstijlprogramma's voor diabetespatiënten. Oncorevalidatie in het ziekenhuis combineert aangepaste lichaamstraining met informatieve sessies over kanker, wat werkt aan de fysieke conditie en de levenskwaliteit verbetert [9](#page=9).
* **Doelgroep:** Zieke mensen [9](#page=9).
#### 1.3.4 Quaternaire preventie
* **Doel:** Het vermijden van overmedicalisering [10](#page=10).
* **Voorbeelden:** Vermijden van onnodige check-ups of onderzoeken, beperken van het gebruik van antibiotica [10](#page=10).
* **Basis:** Houdt rekening met wetenschappelijke evidentie en ethische verantwoording [10](#page=10).
#### 1.3.5 Primordiale of pro-actieve preventie
* **Concept:** Een relatief nieuw concept gericht op het in stand houden van algemene voorwaarden voor gezondheid [11](#page=11).
* **Focus:** Economische, sociale en culturele voorwaarden [11](#page=11).
* **Voorbeelden:** Stabiele economische situatie; geen uitsluiting van bevolkingsgroepen; bestrijding van kansarmoede; goede scholen [11](#page=11).
* **Doelgroepen:** De gehele populatie of specifieke groepen [11](#page=11).
* **Strategie:** Upstream strategieën, in tegenstelling tot downstream interventies [11](#page=11).
> **Tip:** De "bodies in the river" metafoor illustreert het verschil tussen reactieve (downstream) en proactieve (upstream) benaderingen van preventie. De metafoor beschrijft hoe men zich druk maakt om het redden van mensen die in de rivier vallen, terwijl iemand anders stroomopwaarts gaat om te onderzoeken waarom zoveel mensen in de rivier vallen [12](#page=12).
### 1.4 Visuele weergave van preventiestadia
Een schema kan de relatie tussen de staat van de persoon (gezond/ziek) en de aanwezigheid van ziekte illustreren met de verschillende preventievormen [13](#page=13) [14](#page=14).
### 1.5 Indeling van preventie in de geestelijke gezondheidszorg
Deze indeling wordt ook gebruikt in alcohol- en drugspreventie [15](#page=15):
* **Universele preventie:** Gericht op de totale bevolking voordat er problemen ontstaan [15](#page=15).
* **Selectieve preventie:** Gericht op risicogroepen [15](#page=15).
* **Geïndiceerde preventie:** Gericht op personen bij wie er reeds problemen zijn, maar nog niet in die mate dat ze een diagnose van ziekte hebben gekregen [15](#page=15).
* **Zorggerelateerde preventie:** Gericht op het voorkomen van complicaties bij een bestaande ziekte [15](#page=15).
---
# Gezondheidsbevordering: concepten en principes
Dit gedeelte verkent de definitie van gezondheidsbevordering, het Health Field Concept, en de fundamentele principes, oorsprong en strategieën van gezondheidsbevordering.
### 2.1 Definitie van gezondheidsbevordering volgens de WHO
Gezondheidsbevordering wordt gedefinieerd als "het proces waardoor mensen of groepen van mensen in staat gesteld worden om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid, en zo hun gezondheid te verbeteren". Volgens deze definitie, geïntroduceerd in het Ottawa Charter in 1986, is gezondheid meer dan enkel de afwezigheid van ziekte; het omvat een toestand van volledig fysiek, sociaal en psychisch welbevinden [16](#page=16).
### 2.2 Het Health Field Concept van Lalonde
Het Health Field Concept, geïntroduceerd door Lalonde, verdeelt de determinanten van gezondheid in vier hoofdcategorieën [17](#page=17):
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg en erfelijke factoren.
* **Levensstijl:** Gedragingen en gewoonten van individuen die hun gezondheid beïnvloeden [18](#page=18).
* **Omgevingsfactoren:** Factoren buiten de directe controle van het individu, waaronder sociale, culturele, economische, werkomstandigheden, fysieke omgeving en politieke omgeving [19](#page=19).
* **Organisatie van de gezondheidszorg:** De toegankelijkheid, kwaliteit en organisatie van gezondheidsdiensten.
### 2.3 Onderscheid tussen gezondheidsvoorlichting en gezondheidsbevordering
Hoewel gerelateerd, is er een belangrijk onderscheid tussen gezondheidsvoorlichting en gezondheidsbevordering. Gezondheidsvoorlichting richt zich primair op het individu en beoogt kennisoverdracht en bewustwording te vergroten. Gezondheidsbevordering daarentegen heeft een bredere focus en richt zich zowel op het individu als op de omgeving, met als doel de omstandigheden te verbeteren die de gezondheid beïnvloeden [20](#page=20).
### 2.4 Basisprincipes van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering rust op een aantal kernprincipes die de aanpak en uitvoering sturen [21](#page=21):
* **Holistisch:** Een integrale benadering die rekening houdt met alle aspecten van gezondheid (fysiek, mentaal, sociaal).
* **Participatief:** Actieve betrokkenheid van individuen en gemeenschappen bij het bepalen en uitvoeren van gezondheidsinitiatieven.
* **Emancipatorisch:** Het versterken van de autonomie en het zelfbeschikkingsrecht van mensen om controle te krijgen over hun gezondheid.
* **Rechtvaardig:** Streven naar gelijkheid en eerlijkheid in gezondheidsuitkomsten, waarbij aandacht wordt besteed aan sociale determinanten van gezondheid.
* **Duurzaam:** Initiatieven die op lange termijn effectief en volhoudbaar zijn.
* **Multidisciplinair:** Samenwerking tussen professionals uit verschillende vakgebieden.
* **Multistrategisch:** Het inzetten van een combinatie van verschillende benaderingen en strategieën.
### 2.5 Ontstaan van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering is een relatief jong concept dat officieel in 1986 door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) werd geïntroduceerd via het "Ottawa Charter for Health Promotion". Het ontstond als reactie op specifieke gezondheidsproblemen in welvarende landen, met name het toenemende aantal chronische en deels vermijdbare zogenaamde "beschavingsziekten" [22](#page=22).
### 2.6 Strategieën voor gezondheidsbevordering
De WHO identificeert drie belangrijke strategieën voor gezondheidsbevordering [23](#page=23):
* **In staat stellen (enable):** Het creëren van voorwaarden die mensen in staat stellen hun gezondheid te verbeteren. Dit omvat het bieden van toegang tot informatie, het aanleren van vaardigheden en het aanpakken van sociale, economische en culturele verschillen die de gezondheid belemmeren [23](#page=23).
* **Bemiddelen (mediate):** Het bevorderen van intersectorale acties waarbij verschillende beleidsterreinen en actoren samenwerken om gezondheid te bevorderen.
* **Pleitbezorging (advocate):** Het mobiliseren van acties gericht op beleidsmakers om beleid te ontwikkelen dat gunstig is voor de gezondheid.
### 2.7 Gezondheidsbevorderende actieterreinen
Gezondheidsbevordering kan op verschillende niveaus worden vormgegeven en uitgevoerd [24](#page=24) [25](#page=25):
* **Ontwikkelen van persoonlijke vaardigheden:** Dit omvat activiteiten zoals educatie, sensibilisering, motivatie en het aanleren van concrete vaardigheden die individuen helpen gezondere keuzes te maken [24](#page=24).
* **Creëren van ondersteunende omgevingen:** Een sociaal-ecologische benadering die zich richt op het aanpassen van de fysieke en sociale omgeving om gezonde keuzes te faciliteren en belemmeringen weg te nemen [24](#page=24).
* **Versterken van gemeenschapsacties:** Het stimuleren van participatie en zelforganisatie binnen gemeenschappen om gezamenlijk aan gezondheidsverbetering te werken [24](#page=24).
* **Heroriënteren van gezondheidsdiensten:** De nadruk verschuiven naar preventie en gezondheidsbevordering binnen de bestaande gezondheidszorgsystemen [25](#page=25).
* **Ontwikkelen van gezond beleid:** Het creëren van beleid op alle niveaus dat gezondheid bevordert. Dit vereist intersectorale samenwerking, waarbij beleid op bijvoorbeeld onderwijs, huisvesting en werkgelegenheid wordt afgestemd op gezondheidsdoelen [25](#page=25).
> **Tip:** Begrijp de onderlinge relatie tussen de vier determinanten uit het Health Field Concept om te zien hoe interventies op één gebied effecten kunnen hebben op andere gebieden.
>
> **Voorbeeld:** Een campagne gericht op het bevorderen van lichaamsbeweging (levensstijl) kan succesvoller zijn wanneer deze wordt ondersteund door het creëren van veilige fietspaden (omgeving) en door schoolbeleid dat bewegingsonderwijs stimuleert (organisatie gezondheidszorg/gezond beleid).
---
# Ethiek, rechtvaardiging en actoren in gezondheidsbevordering
Dit onderwerp verkent de ethische afwegingen binnen gezondheidsbevordering, de rol en plicht van de overheid, de groeiende relevantie van dit domein, en de diverse spelers die betrokken zijn bij het implementeren van preventief gezondheidsbeleid.
## 3.1 Ethische overwegingen in gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering is niet altijd vraaggestuurd, maar promoot een specifieke "juiste" levensstijl, soms ook aan individuen die dit niet wensen. Dit roept ethische vragen op over de mate waarin dit toelaatbaar is. Het principe is dat persoonlijke keuzes de gezondheid van anderen niet mogen schaden, wat de noodzaak van regels en beperkingen onderbouwt. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft de overheid de plicht om de gezondheid van haar burgers te bevorderen, aangezien burgers recht hebben op gezondheid. Hoewel gezondheidsbevorderende overheidsinterventies soms als betuttelend of paternalistisch kunnen worden beschouwd, stellen ze burgers in staat om gezondere keuzes te maken [26](#page=26) [29](#page=29) [30](#page=30).
> **Tip:** Reflecteer kritisch op de balans tussen individuele autonomie en collectief gezondheidsbelang bij het ontwerpen van gezondheidsbevorderende beleidsmaatregelen.
## 3.2 Stijgende aandacht voor gezondheidsbevordering
De aandacht voor gezondheidsbevordering neemt toe door diverse factoren [31](#page=31):
* **Gewijzigde morbiditeits- en mortaliteitspatronen:** Een aanzienlijk deel van vroegtijdige sterfgevallen in Europa is te wijten aan chronische ziekten zoals cardiovasculaire ziekten (CVD), diabetes, kanker en chronische respiratoire aandoeningen. Meer dan 80% van CVD en diabetes type 2, en 40% van de kankers, zijn preventief aan te pakken [31](#page=31).
* **Impact van de COVID-19 pandemie:** Een robuuster preventief gezondheidsbeleid had de impact van de pandemie mogelijk kunnen mitigeren [31](#page=31).
* **Emancipatorische beweging:** De focus op empowerment en zelfbeschikking van individuen speelt een rol [31](#page=31).
* **Financiële redenen:** Preventie is kosteneffectief, hoewel de overheidsfinanciering voor preventie momenteel beperkt is, vaak slechts 2 à 3% van het totale gezondheidsbudget [31](#page=31).
## 3.3 Actoren in preventief gezondheidsbeleid
De Vlaamse overheid werkt samen met een breed spectrum aan actoren om preventief gezondheidsbeleid te realiseren. Deze actoren omvatten [32](#page=32):
* Partnerorganisaties (ook wel expertisecentra genoemd) [32](#page=32).
* Gezondheidsmakers [32](#page=32).
* Organisaties met terreinwerking [32](#page=32).
* Individuele zorgaanbieders [32](#page=32).
### 3.3.1 Partnerorganisaties (expertisecentra)
Centra met expertise in specifieke domeinen van gezondheidsbevordering spelen een cruciale ondersteunende rol voor gezondheidsmakers, organisaties met terreinwerking en individuele zorgaanbieders. Hun takenpakket omvat [33](#page=33):
* Het verstrekken van informatie en advies [33](#page=33).
* Het ontwikkelen van methodieken en materialen [33](#page=33).
* Het ondersteunen van de implementatie en het gebruik van deze middelen [33](#page=33).
* Het voeren van meerjarige beheersovereenkomsten met de overheid met betrekking tot hun opdracht [33](#page=33).
Voorbeelden van dergelijke partnerorganisaties zijn de Diabetes Liga, Eetexpert, het Vlaams Instituut Gezond Leven, Sensoa en het Vlaams expertisecentrum alcohol en andere drugs (VAD) [34](#page=34).
### 3.3.2 Gezondheidsmakers VZW
Gezondheidsmakers VZW richt zich op het ondersteunen van lokaal preventief gezondheidsbeleid door gevalideerde preventiemethodieken lokaal te verspreiden. Ze opereren via een geografisch afgebakend netwerk van lokale partners uit de gezondheids- en aanverwante sectoren, met 13 antennepunten en 12 regio's in Vlaanderen, gecoördineerd door een centrale afdeling met Vlaamse experten per thema/setting. Ze ontvangen erkenning en subsidies voor een periode van 5 jaar [35](#page=35).
> **Voorbeeld:** Organisaties die nauw samenwerken met gezondheidsmakers om preventie lokaal te verankeren zijn onder andere huisartsenkringen, CLB's, lokale besturen, en diensten van ziekenfondsen [36](#page=36).
### 3.3.3 Organisaties met terreinwerking
Deze organisaties staan in voor het daadwerkelijke "veldwerk" en doen hiervoor een beroep op de expertise van partnerorganisaties. Ze werken eveneens samen met gezondheidsmakers. De meeste van deze organisaties hebben een beheersovereenkomst met de Vlaamse overheid, met uitzondering van CLB's die van rechtswege geregeld zijn. Voorbeelden van organisaties met terreinwerking zijn de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), centra voor geestelijke gezondheidszorg (CGG) voor suïcide- en middelenpreventie, en diverse preventiecentra zoals VRGT en Pasop [37](#page=37).
---
# Benaderingen en theoretische modellen van gedragsverandering
Dit gedeelte verkent verschillende benaderingen binnen de gezondheidsbevordering en introduceert theoretische modellen die inzicht bieden in de mechanismen van gedragsverandering.
### 4.1 Benaderingen van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering kan op verschillende manieren worden benaderd, elk met een eigen focus en doelstelling [38](#page=38).
#### 4.1.1 Medische aanpak
De medische aanpak richt zich primair op het verminderen van ziekte en is gebaseerd op objectieve wetenschappelijke kennis. Binnen deze benadering wordt een gezondheidsprobleem gezien als een individueel probleem, waarbij de gezondheidsprofessional fungeert als expert. De communicatie is vaak verticaal, van deskundige naar publiek, en maakt gebruik van waarschuwingen en technieken die aan 'victim blaming' kunnen doen denken [39](#page=39).
#### 4.1.2 Educatieve aanpak
De educatieve aanpak streeft ernaar het individu in staat te stellen geïnformeerde, vrije keuzes te maken ten aanzien van gezondheid. De focus ligt op het individu, zonder overtuigingstechnieken, maar wel op het verhelderen van de redenen achter gezond of ongezond gedrag. De interactie tussen deskundige en publiek is meer horizontaal. Deze aanpak wordt veelvuldig toegepast in onderwijs, volwassenenvorming en bedrijven, maar kan de sociale kloof vergroten. Methoden omvatten voorlichtings-, pedagogische en psychologische technieken [40](#page=40).
#### 4.1.3 Empowerment aanpak
Het doel van de empowerment aanpak is om het individu in staat te stellen zijn of haar geïnformeerde keuzes daadwerkelijk te realiseren. De klemtoon ligt op het individu, waarbij de professional optreedt als facilitator. Deze benadering bevordert self-empowerment en het gevoel van eigenwaarde. Methoden omvatten psychotherapeutische technieken, overtuigingstechnieken en met name vaardigheidstrainingen [41](#page=41).
#### 4.1.4 Aanpak van sociale veranderingen
Deze benadering richt zich op het bewerkstelligen van veranderingen in de fysieke, sociale, politieke en economische omgeving. Dit vereist samenwerking met andere sectoren en maakt gebruik van methoden zoals advocacy en onderhandelen [42](#page=42).
### 4.2 Theoretische gedragsverklaringsmodellen
Theoretische modellen bieden inzicht in hoe gedrag tot stand komt en welke factoren de grootste impact hebben om dit gedrag positief te beïnvloeden [44](#page=44).
#### 4.2.1 Determinanten van gedrag
Determinanten zijn de factoren die samenhangen met gezond of ongezond gedrag, of die een bepaald gedrag veroorzaken. Deze modellen kunnen worden onderverdeeld in individuele modellen en ecologische modellen [44](#page=44).
#### 4.2.2 Individuele modellen
Enkele voorbeelden van individuele modellen die gedragsverklaring en -verandering trachten te vatten, zijn:
* Health belief model [45](#page=45).
* Protectie motivatie theorie [45](#page=45).
* Theory of reasoned action [45](#page=45).
* Theory of planned behaviour [45](#page=45).
* Zelfdeterminatie theorie [45](#page=45).
#### 4.2.3 Het Health Belief Model (HBM)
Het Health Belief Model, ontwikkeld door Rosenstock in 1950, is een gezondheidspsychologisch model dat beschrijft en verklaart in hoeverre mensen aanbevelingen met betrekking tot hun gezondheid volgen, zoals vaccinaties of deelname aan screenings. Het model poogt gezondheidsgedragingen te verklaren door de nadruk te leggen op cognitieve variabelen zoals kennis, attitudes en overtuigingen van het individu. Mentale processen zoals verwachtingen en redeneren staan centraal [46](#page=46).
##### 4.2.3.1 Kerncomponenten van het HBM
Het model stelt dat iemand pas tot gezondheidsbevorderende actie overgaat wanneer die persoon er 'psychologisch klaar voor is'. Dit is een afweging tussen de gepercipieerde bedreiging voor de gezondheid en de verwachtingen over de voor- en nadelen van gedragsverandering [48](#page=48).
* **Gepercipieerde bedreiging:** Dit wordt bepaald door de waargenomen ernst van het gezondheidsrisico en de individuele vatbaarheid voor dat risico [48](#page=48).
* **Gepercipieerde voor- en nadelen:** Deze vertegenwoordigen een soort kosten-batenanalyse voor de betreffende preventieve actie [48](#page=48).
* **Cues to action:** Het cognitieve verwerkingsproces wordt in gang gezet door gebeurtenissen bij zichzelf of in de omgeving [48](#page=48).
##### 4.2.3.2 Zelf-effectiviteit in het HBM
Zelf-effectiviteit of eigen-effectiviteit, wat de mate aangeeft waarin mensen geloven dat ze hun gedrag kunnen veranderen, werd pas later aan het model toegevoegd. De oorspronkelijke focus van het model lag op eenmalige acties, zoals vaccinatie, die minder vragen opwierpen over het persoonlijke succes bij de uitvoering [49](#page=49).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidsbescherming | Maatregelen die gericht zijn op het beschermen van de gezondheid, zonder dat hierbij een directe tussenkomst van de burger vereist is. |
| Ziektepreventie | Maatregelen die specifiek gericht zijn op het voorkomen van het ontstaan van ziekten, vaak door het aanpakken van risicofactoren. |
| Gezondheidsbevordering | Een proces dat mensen en groepen in staat stelt om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid en deze zo te verbeteren, met focus op de fysieke en sociale omgeving en levensstijl. |
| Primaire preventie | Het aanpakken van specifieke causale factoren van ziekte om deze te voorkomen, gericht op gezonde mensen of specifieke groepen binnen de totale populatie. |
| Secundaire preventie | Gericht op het detecteren van ziekten in een vroeg stadium, bijvoorbeeld door middel van screeningsprogramma's, zowel voor de totale populatie als voor risicogroepen. |
| Tertiaire preventie | Maatregelen gericht op het tegengaan van verslechtering van de gezondheidstoestand bij zieke mensen, het voorkomen van complicaties, en wordt ook wel zorggerichte preventie genoemd. |
| Quaternaire preventie | Het vermijden van overmedicalisering, zoals onnodige check-ups of het beperken van het gebruik van medicatie, door rekening te houden met wetenschappelijke evidentie en ethische verantwoording. |
| Primordiale preventie | Een relatief nieuw concept gericht op het in stand houden van algemene voorwaarden voor gezondheid, zoals economische, sociale en culturele omstandigheden, vaak via "upstream" strategieën. |
| Health Field Concept | Een model dat de determinanten van gezondheid onderverdeelt in vier categorieën: biologische factoren, levensstijl, omgeving en organisatie van de gezondheidszorg. |
| Holistisch | Een benadering binnen gezondheidsbevordering die gezondheid als een geheel ziet, waarbij fysieke, mentale, sociale en emotionele aspecten met elkaar verbonden zijn. |
| Participatief | Een principe van gezondheidsbevordering waarbij de doelgroep actief betrokken wordt bij de ontwikkeling en uitvoering van gezondheidsinterventies. |
| Emancipatorisch | Een principe van gezondheidsbevordering dat gericht is op het versterken van de autonomie en zelfbeschikking van individuen en gemeenschappen. |
| Multidisciplinair | De samenwerking tussen verschillende vakdisciplines en expertisegebieden bij het aanpakken van gezondheidsproblemen en het bevorderen van gezondheid. |
| Advocacy | Een strategie binnen gezondheidsbevordering waarbij acties worden ondernomen om beleidsmakers te beïnvloeden ten gunste van beleid dat de gezondheid bevordert. |
| Health Belief Model | Een gezondheidspsychologisch model dat verklaart in welke mate mensen aanbevelingen met betrekking tot hun gezondheid volgen, gebaseerd op cognitieve variabelen zoals gepercipieerde bedreiging en voordelen. |
| Cues to action | Gebeurtenissen, zowel intern als extern, die een persoon motiveren om een bepaalde gezondheidsactie te ondernemen, zoals beschreven in het Health Belief Model. |
| Eigen-effectiviteit (self-efficacy) | De mate waarin een individu gelooft in zijn of haar eigen vermogen om succesvol een bepaald gedrag uit te voeren dat nodig is om een gewenste gezondheidsuitkomst te bereiken. |
Cover
Pwp 50-95
Summary
# Theoretische modellen voor gezondheidsgedrag
Theoretische modellen voor gezondheidsgedrag bieden een kader om te begrijpen waarom mensen bepaalde gezondheidsgerelateerde keuzes maken en hoe deze keuzes beïnvloed kunnen worden [20](#page=20).
### 1.1 Beschermingsmotivatietheorie (Protection Motivation Theory - PMT)
De beschermingsmotivatietheorie, ontwikkeld door Rogers in 1975, is een veelgebruikt model voor het verklaren van preventief gezondheidsgedrag. Het model stelt dat de motivatie om zich te beschermen wordt bepaald door een inschatting van dreiging en een inschatting van coping [1](#page=1) [4](#page=4).
#### 1.1.1 Inschatting van dreiging
De inschatting van dreiging omvat verschillende componenten:
* **Ernst:** De waargenomen ernst van de gezondheidsproblematiek [3](#page=3).
* **Vatbaarheid (Vulnerability):** De waargenomen kwetsbaarheid voor de gezondheidsproblematiek [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Angst:** De waargenomen angst die met het gedrag gepaard gaat [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Beloningen:** De waargenomen intrinsieke en extrinsieke beloningen die geassocieerd worden met het *ongewenste* gedrag [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.2 Inschatting van coping
De inschatting van coping betreft de effectiviteit van het gezonde gedrag en de kosten die eraan verbonden zijn:
* **Respons effectiviteit (Response efficacy):** De inschatting dat het stellen van gezond gedrag de dreiging zal verminderen [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Zelfeffectiviteit (Self-efficacy):** De inschatting dat men in staat is om het gezonde gedrag succesvol uit te voeren [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Kosten van de respons (Response costs):** De inschatting van de kosten of nadelen die gepaard gaan met het *gezonde* gedrag [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Tip:** Angst induceren als motivatiestrategie werkt alleen effectief wanneer individuen een hoge eigen-effectiviteit hebben ten aanzien van het te vertonen gezonde gedrag [4](#page=4).
#### 1.1.3 Beperkingen van de PMT
* Motivatie leidt niet altijd tot actie [4](#page=4).
* Het model houdt geen rekening met onbewuste processen [4](#page=4).
* De rol van sociale factoren en omgevingsinvloeden wordt beperkt belicht [4](#page=4).
### 1.2 Theory of Reasoned Action (TRA)
De Theory of Reasoned Action (TRA), ontwikkeld door Fishbein en Ajzen in 1975, is een algemeen sociaal-psychologisch model dat zich richt op de intentie om gedrag uit te voeren. De TRA gaat ervan uit dat mensen rationeel denken en dat hun gedrag onder vrijwillige controle staat [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.2.1 Kernconcepten van de TRA
* **Intentie:** De mate waarin iemand van plan is een bepaald gedrag uit te voeren [6](#page=6).
* **Attitude:** Bepaald door de opvattingen van een persoon over de gevolgen van het gedrag ("beliefs") en de evaluatie van deze gevolgen [6](#page=6).
* **Subjectieve norm:** Bepaald door de opvattingen van anderen (belangrijke referentiegroepen) en de mate van instemming met deze meningen [6](#page=6).
> **Tip:** De TRA is niet direct van toepassing op routines en gewoontes, omdat deze vaak minder bewust en rationeel tot stand komen [6](#page=6).
### 1.3 Theory of Planned Behaviour (TPB)
De Theory of Planned Behaviour (TPB), geïntroduceerd door Ajzen in 1988, is een uitbreiding van de Theory of Reasoned Action. Het model voegt de variabele "gedragscontrole" toe, die vergelijkbaar is met eigen-effectiviteit [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.3.1 Kernconcepten van de TPB
* **Intentie:** Net als bij de TRA, is de intentie de directe voorspeller van gedrag [6](#page=6) [8](#page=8).
* **Attitude:** De houding ten opzichte van het gedrag [6](#page=6).
* **Subjectieve norm:** De sociale druk die wordt ervaren om het gedrag wel of niet te vertonen [6](#page=6).
* **Gedragscontrole (Perceived Behavioral Control):** De overtuiging over hoe moeilijk of gemakkelijk het uitvoeren van het gedrag is. Dit wordt beïnvloed door eerdere ervaringen en gepercipieerde obstakels [8](#page=8).
> **Tip:** Hoewel gedragscontrole de voorspellende waarde van de TPB verhoogt, is het belangrijk te onthouden dat niet al het gedrag onder bewuste controle staat, zoals gewoontes [8](#page=8).
### 1.4 Zelfdeterminatietheorie (Self-Determination Theory - SDT)
De Zelfdeterminatietheorie, ontwikkeld door Ryan en Deci in 2000, biedt inzicht in de redenen waarom mensen bepaald gezondheidsgedrag aannemen en volhouden. De theorie onderscheidt autonome en gecontroleerde motivatie [10](#page=10) [11](#page=11) [9](#page=9).
#### 1.4.1 Motivatievormen binnen de SDT
* **Autonome motivatie:**
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gesteld omwille van plezier, uitdaging of interesse [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Geïdentificeerde regulatie:** Gedrag wordt ervaren als persoonlijk zinvol en belangrijk [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Gecontroleerde motivatie:**
* **Geïntrojecteerde regulatie:** Gedrag wordt gesteld om gevoelens van schuld, schaamte of angst te vermijden, of om de eigenwaarde te verhogen [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Externe regulatie:** Gedrag wordt gesteld om externe beloningen te verkrijgen, externe straffen te vermijden, of om te voldoen aan verwachtingen van anderen [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Tip:** Autonome motivatie leidt tot blijvende gedragsverandering, omdat individuen de activiteit uit vrije wil kiezen en ervaren dat ze controle hebben [11](#page=11).
### 1.5 Individuele determinanten van gedrag
Gezondheidsgedrag wordt beïnvloed door een complex samenspel van individuele determinanten. Deze kunnen worden onderverdeeld in cognitieve en onbewuste factoren [13](#page=13).
#### 1.5.1 Cognitieve determinanten
* **Kennis:** Bewustzijn van risico's en algemene kennis over gezondheid [13](#page=13).
* **Attitudes:** Waarden, normen en uitkomstverwachtingen met betrekking tot gedrag, inclusief de afweging van voor- en nadelen [13](#page=13).
* **Sociale invloed:** Factoren zoals modeling, subjectieve normen en sociale steun [13](#page=13).
* **Eigen-effectiviteit of gedragscontrole:** Het geloof in het eigen vermogen om een gedrag succesvol uit te voeren [13](#page=13).
* **Motivatie en intentie:** De drijfveren en de concrete plannen om gedrag te vertonen [13](#page=13).
#### 1.5.2 Onbewuste determinanten
* **Gewoonte:** Routinematige, vaak automatische gedragingen [13](#page=13).
* **Drang:** Sterke, onweerstaanbare impulsen om bepaald gedrag te vertonen [13](#page=13).
Deze determinanten kunnen leiden tot zowel beredeneerd als impulsief gedrag, en staan vaak continu met elkaar in strijd, wat een dual-process model van gedrag suggereert [13](#page=13).
> **Tip:** Tot ongeveer twintig jaar geleden lag de focus in de gedragsverklaringsmodellen voornamelijk op persoonlijke en psychosociale determinanten, zoals de Health Belief Model, TRA en TPB. Deze modellen verklaren echter maximaal 40% van de variantie in gezondheidsgedrag en hebben vaak slechts effecten op korte termijn [14](#page=14).
### 1.6 Ecologische modellen
Ecologische modellen erkennen dat veranderingen in de omgeving een groot bereik kunnen hebben en vaak inspelen op onbewuste processen [15](#page=15).
#### 1.6.1 Socio-ecologisch model
Dit model benadrukt de invloed van verschillende niveaus van omgevingsinvloeden op gedrag [15](#page=15) [18](#page=18).
#### 1.6.2 Nudges
Nudges zijn interventies die rechtstreeks inspelen op gedrag zonder bewuste afweging, incentive of regulering, waarbij de keuzevrijheid behouden blijft en de gewenste keuze wordt aangemoedigd [16](#page=16).
### 1.7 Gedragsverandering en het transtheoretisch model (Stages of Change)
Gedragsverandering wordt gedefinieerd als het toepassen van theoretisch onderbouwde en empirisch ondersteunde methoden en technieken om gezond gedrag te vergroten en ongezond gedrag te verminderen. Het Transtheoretisch Model (TTM) van Prochaska en DiClemente stelt dat mensen een reeks stadia doorlopen alvorens tot gedragsverandering te komen. Elk stadium wordt gekenmerkt door verschillende niveaus van intentie en vereist een specifieke aanpak [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 1.7.1 De stadia van verandering binnen het TTM
* **Stadium 1: Precontemplatie:** Individuen overwegen geen verandering in de nabije toekomst (binnen 6 maanden). Dit kan komen door gebrek aan kennis, ontmoediging, of de perceptie dat het huidige gedrag te belangrijk is. Aanpak: verhogen van kennis en bewustzijn, en self-monitoring [22](#page=22).
* **Stadium 2: Contemplatie:** Individuen erkennen een probleem en hebben de intentie om binnen 6 maanden te veranderen, maar maken nog geen concrete plannen. Er is sprake van ambivalentie. Aanpak: opmaken van een beslissingsbalans om voor- en nadelen af te wegen [23](#page=23).
* **Stadium 3: Preparatie:** Individuen zijn klaar om binnen een maand veranderingen door te voeren en nemen concrete stappen. Er kan nog steeds ambivalentie aanwezig zijn. Aanpak: ontwikkelen van een concreet plan, oplossingen zoeken voor hindernissen, en SMART-doelbepaling [24](#page=24).
* **Stadium 4: Actie:** Het plan wordt geïmplementeerd met concrete doelstellingen. Veranderingen in gedrag zijn recent (laatste 6 maanden). Aanpak: stimuluscontrole, sociale steun en modeling [25](#page=25).
* **Stadium 5: Consolidatie:** Het nieuwe gedrag wordt behouden gedurende minimaal 6 maanden. Aanpak: anticiperen op en oplossen van mogelijke problemen [26](#page=26).
> **Tip:** Het is gebruikelijk om meerdere keren door de stadia te gaan voordat er sprake is van stabiele gedragsverandering [26](#page=26).
#### 1.7.2 Herval (Relapse)
Herval is een terugkeer naar een eerder stadium. Eénmalig terugvallen is nog geen herval. Men leert uit herval; het is eerder regel dan uitzondering. Herval komt vaker voor bij gecontroleerde motivatie [27](#page=27).
### 1.8 De intention-behaviour gap
De intention-behaviour gap beschrijft het fenomeen waarbij een middelgrote tot grote verandering in intentie slechts een kleine tot middelgrote verandering in gedrag tot gevolg heeft [29](#page=29).
#### 1.8.1 Health Action Process Approach (HAPA)
De Health Action Process Approach (HAPA), ontwikkeld door Schwarzer in 1992, biedt concrete technieken om de intention-behaviour gap te overbruggen [30](#page=30).
* **Bridging the intention-behaviour gap:** Dit omvat het opstellen van actie- en copingplannen (implementatie-intenties zoals "als... dan...") en het bevorderen van self-monitoring (action control) [31](#page=31).
* **Verhogen van gedragscontrole of eigen-effectiviteit:** Dit kan gebeuren via mastery experience (succeservaringen), vicarious experience (observeren van anderen), verbal persuasion (overtuiging door anderen) en het managen van psychological states (emotionele toestand) [32](#page=32).
* **Verhogen van autonome motivatie:** Dit draagt bij aan de overbrugging van de kloof [32](#page=32).
### 1.9 Andere relevante modellen
* **Cognitive Dissonance Theory (Festinger, 1957):** Deze theorie onderzoekt de psychologische spanning die ontstaat wanneer iemands overtuigingen, ideeën of gedragingen niet met elkaar in overeenstemming zijn [33](#page=33).
* **Elaboration Likelihood Model (Petty & Cacioppo, 1986):** Dit model beschrijft hoe attitudes worden gevormd en veranderd, afhankelijk van de mate van "elaboration" (uitwerking of diepgaande verwerking van informatie) [34](#page=34).
---
# Fasen en strategieën van gedragsverandering
Gedragsverandering is een proces dat door verschillende stadia verloopt, waarbij specifieke strategieën nodig zijn om de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag te overbruggen. Twee belangrijke modellen die dit proces beschrijven en verklaren, zijn het Transtheoretisch Model (Stages of Change) en de Health Action Process Approach (HAPA) [21](#page=21) [30](#page=30).
### 2.1 Het Transtheoretisch Model (Stages of Change)
Het Transtheoretisch Model, ontwikkeld door Prochaska en DiClemente, stelt dat gedragsverandering een cyclisch proces is dat bestaat uit verschillende stadia, gekenmerkt door variërende intenties. Gezondheidsbevorderende acties kunnen individuen helpen om van het ene stadium naar het volgende te evolueren, waarbij elk stadium een specifieke aanpak vereist [21](#page=21).
#### 2.1.1 Stadia van verandering
* **Stadium 1: Precontemplatie**
In dit stadium overweegt een individu geen verandering in het gedrag in de nabije toekomst (binnen 6 maanden). Redenen hiervoor kunnen zijn: onbewustheid van de risico's van het huidige gedrag, ontmoediging of eerdere mislukkingen, het belang van het huidige gedrag, of een gebrek aan motivatie. De aanpak in dit stadium richt zich op het verhogen van kennis en bewustzijn ('awareness') en het stimuleren van self-monitoring [22](#page=22).
* **Stadium 2: Contemplatie**
Individuen in dit stadium erkennen dat er een probleem is en hebben de intentie om hun gedrag in de nabije toekomst (binnen 6 maanden) te veranderen, maar hebben nog geen concrete plannen. Dit stadium wordt gekenmerkt door ambivalentie. De aanpak omvat het opmaken van een beslissingsbalans, waarbij de voor- en nadelen van zowel het gewenste gezonde gedrag als het huidige ongezonde gedrag worden afgewogen. Hierbij worden de kosten van de status quo, de voordelen van verandering, de kosten van verandering en de voordelen van de status quo geëvalueerd [23](#page=23).
* **Stadium 3: Preparatie**
In de preparatiefase is het individu klaar om actie te ondernemen binnen een maand. Hoewel er besloten is om stappen te zetten, kan er nog steeds sprake zijn van ambivalentie. De aanpak in dit stadium omvat het ontwikkelen van een concreet plan, het zoeken naar oplossingen voor hindernissen en barrières, en het stellen van doelen volgens het SMART-principe (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden) [24](#page=24).
* **Stadium 4: Actie**
Dit stadium omvat de implementatie van het plan. Er worden concrete doelstellingen nagestreefd en gedragsveranderingen hebben plaatsgevonden in de afgelopen 6 maanden. De positieve en negatieve ervaringen die voortvloeien uit het nieuwe gedrag bepalen of dit gedrag wordt voortgezet of gestopt. De aanpak kan bestaan uit stimuluscontrole (het aanpassen van omgevingsfactoren die het gedrag uitlokken) en het benutten van sociale steun en modeling (het observeren en nadoen van anderen) [25](#page=25).
* **Stadium 5: Consolidatie**
In de consolidatiefase wordt het nieuwe gedrag behouden gedurende minimaal 6 maanden. De aanpak hier richt zich op anticipatie en probleemoplossen om terugval te voorkomen. Vaak doorlopen individuen de verschillende stadia meerdere keren voordat er sprake is van stabiele gedragsverandering [26](#page=26).
#### 2.1.2 Herval (Relapse)
Herval treedt op wanneer iemand terugkeert naar een eerder stadium van gedragsverandering. Een eenmalige terugval wordt niet direct als herval beschouwd. Het is belangrijk om uit herval te leren en de strategieën aan te passen. Herval is eerder regel dan uitzondering; voor roken bijvoorbeeld treedt bij 43% van de mensen binnen een jaar herval op, en bij 7% na vijf jaar. Bij sport geldt dat 50% van de mensen na drie maanden hervalt. De kans op herval is groter wanneer de motivatie gecontroleerd is in plaats van autonoom [27](#page=27).
### 2.2 De Health Action Process Approach (HAPA)
De Health Action Process Approach (HAPA), ontwikkeld door Schwarzer, biedt concrete technieken om de kloof tussen intentie en gedrag (intention-behaviour gap) te overbruggen. Deze kloof houdt in dat een aanzienlijke verandering in intentie slechts een kleine tot middelgrote verandering in gedrag tot gevolg heeft [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 2.2.1 Strategieën voor het overbruggen van de intention-behaviour gap
HAPA onderscheidt verschillende strategieën:
* **Planning opstellen:**
* **Action planning:** Het opstellen van implementatie-intenties in de vorm van 'als... dan...' scenario's. Dit helpt om de koppeling tussen een specifieke situatie en de beoogde gedraging te versterken [31](#page=31).
* **Coping planning:** Het anticiperen op mogelijke obstakels en het voorbereiden van strategieën om hiermee om te gaan [31](#page=31).
* **Zelf-monitoring (Action Control):** Het continu bijhouden van het eigen gedrag en de voortgang, en het evalueren van de effectiviteit van de toegepaste strategieën [31](#page=31).
* **Verhogen van gedragscontrole of eigen-effectiviteit (Self-efficacy):** Dit kan op verschillende manieren worden bereikt [32](#page=32):
* **Mastery experience:** Succesvolle eerdere ervaringen met het gedrag versterken het geloof in eigen kunnen [32](#page=32).
* **Vicarious experience:** Het observeren van anderen die succesvol zijn in het vertonen van het gedrag kan de eigen effectiviteit verhogen [32](#page=32).
* **Verbal persuasion:** Positieve aanmoediging en overtuiging door anderen kunnen bijdragen aan een hoger gevoel van eigen-effectiviteit [32](#page=32).
* **Psychological states:** De interpretatie van lichamelijke en emotionele reacties (zoals opwinding of angst) kan invloed hebben op de eigen-effectiviteit [32](#page=32).
* **Verhogen van autonome motivatie:** Zorgen dat de motivatie voor gedragsverandering voortkomt uit persoonlijke waarden en interesse, in plaats van uit externe druk of plicht. Dit leidt tot duurzamere gedragsverandering [27](#page=27) [32](#page=32).
---
# Toepassingen van gezondheidsbevordering in de praktijk
Dit hoofdstuk illustreert hoe gezondheidsbevordering wordt toegepast in diverse zorg- en welzijnssettings, met specifieke voorbeelden zoals Bewegen op Verwijzing (BOV).
### 3.1 Gezondheidsbevordering binnen zorg en welzijn
Gezondheidsbevordering kan op verschillende manieren geïntegreerd worden binnen zorginstellingen en welzijnsorganisaties. Een concreet voorbeeld is het streven naar rookvrije ziekenhuizen. Dit type initiatief draagt bij aan een gezondere omgeving voor zowel patiënten als personeel. Het concept van een "Health Promoting Hospital" omvat een bredere aanpak waarbij de hele organisatie zich richt op het bevorderen van gezondheid [35](#page=35) [36](#page=36).
### 3.2 Preventie in woonzorgcentra
In woonzorgcentra ligt een belangrijke focus op preventie, met name gericht op de oudere populatie. Valpreventie is hierbij cruciaal, gezien de significante impact van vallen op deze leeftijdsgroep. De statistieken tonen de urgentie aan: wereldwijd valt er elke 6 seconden een 65-plusser, elke 11 seconden wordt een 65-plusser opgenomen op spoed door een val, en elke 19 minuten overlijdt een 65-plusser als gevolg van een val. Het implementeren van preventieve strategieën kan deze cijfers significant beïnvloeden [37](#page=37) [38](#page=38).
### 3.3 Preventie in de huisartsenpraktijk
Ook in de huisartsenpraktijk speelt preventie een essentiële rol. Huisartsen kunnen een sleutelpositie innemen bij het identificeren van risicofactoren en het adviseren van patiënten over gezonde leefstijlkeuzes [39](#page=39).
### 3.4 Bewegen op Verwijzing (BOV)
#### 3.4.1 Beschrijving en doel
Bewegen op Verwijzing (BOV) is een initiatief van de Vlaamse Overheid, uitgewerkt door het Vlaams Instituut Gezond Leven. Het programma is gericht op het ondersteunen van mensen die onvoldoende bewegen om hen op weg te helpen naar een actiever en gezonder leven. Dit gebeurt door middel van terugbetaalde BOV-coaching [41](#page=41).
#### 3.4.2 Coaching en terugbetaling
De coaching binnen BOV kan zowel individueel als in groep plaatsvinden, of als een combinatie van beide. De Vlaamse overheid betaalt een deel van de kosten terug, en sommige mutualiteiten bieden aanvullende terugbetalingen. Meer informatie is te vinden op de website www.bewegenopverwijzing.be [41](#page=41).
#### 3.4.3 Doelgroep
De doelgroep van BOV bestaat uit patiënten die niet voldoen aan de aanbevelingen voor beweging en/of die te langdurig zitten [42](#page=42).
#### 3.4.4 Resultaten
Uit onderzoek blijkt dat deelnemers aan BOV meer bewegen [43](#page=43).
> **Tip:** De website van Bewegen op Verwijzing en de bijbehorende filmpjes op Ufora bieden waardevolle aanvullende informatie over de aanpak en de resultaten van dit programma.
---
# Bronnen en leermateriaal voor gezondheidsbevordering
Dit onderdeel geeft een overzicht van de essentiële leermaterialen en betrouwbare bronnen die cruciaal zijn voor het grondig bestuderen van gezondheidsbevordering.
### 4.1 Leerstoftraject
De te kennen leerstof voor gezondheidsbevordering omvat diverse bronnen. Dit betreft materiaal dat beschikbaar is via het online platform ufora inclusief powerpoints en de tekst "Health Promotion". Daarnaast zijn specifieke hoofdstukken uit het boek "Psychology and Sociology applied to medicine" (4e editie) door Alder B et al. vereist. Deze hoofdstukken behandelen thema's zoals gezondheidsovertuigingen, motivatie en gedrag (pagina's 70-71), het veranderen van cognitieve processen en gedrag (pagina's 72-73), het ondersteunen van intenties om gedrag te wijzigen (pagina's 74-75), en de sociale context van gedragsverandering (pagina's 76-77). Het examen zal bestaan uit multiple-choice vragen [44](#page=44).
> **Tip:** Maak een gestructureerd overzicht van alle leerbronnen en de specifieke onderdelen die per bron behandeld moeten worden om de studiestof efficiënt aan te pakken.
### 4.2 Betrouwbare bronnen voor gezondheidsbevordering
Voor een diepgaande studie van gezondheidsbevordering is het essentieel om gebruik te maken van betrouwbare en gespecialiseerde bronnen. De volgende websites bieden accurate informatie over diverse gezondheidsthema's:
* **Voeding:**
* [www.gezondleven.be/themas/voeding](http://www.gezondleven.be/themas/voeding) [45](#page=45).
* **Eet- en gewichtsproblemen:**
* [www.eetexpert.be](http://www.eetexpert.be) [45](#page=45).
* **Tabak:**
* [www.gezondleven.be/themas/tabak](http://www.gezondleven.be/themas/tabak) [45](#page=45).
* **Alcohol & drugs, psychoactieve medicatie, gokken en gamen:**
* [www.vad.be](http://www.vad.be) [45](#page=45).
* **Beweging en sedentair gedrag:**
* [www.gezondleven.be/themas/beweging-sedentair-gedrag](http://www.gezondleven.be/themas/beweging-sedentair-gedrag) [45](#page=45).
* **Slaap:**
* [https://www.gezondleven.be/themas/slaap](https://www.gezondleven.be/themas/slaap) [45](#page=45).
* **Valpreventie:**
* [www.valpreventie.be](http://www.valpreventie.be) [45](#page=45).
* **Seksuele gezondheid:**
* [www.sensoa.be](http://www.sensoa.be) [45](#page=45).
* **Mondhygiëne:**
* [www.gezondemond.be](http://www.gezondemond.be) [45](#page=45).
* **Gezondheid en milieu:**
* [www.gezondleven.be/themas/gezondheid-en-milieu](http://www.gezondleven.be/themas/gezondheid-en-milieu) [45](#page=45).
* **Bevolkingsonderzoeken naar kanker:**
* [www.bevolkingsonderzoek.be](http://www.bevolkingsonderzoek.be) [45](#page=45).
* [www.cvko.vlaanderen](http://www.cvko.vlaanderen) [45](#page=45).
* **Dementie:**
* [www.dementie.be](http://www.dementie.be) [45](#page=45).
* **Diabetes:**
* [www.diabetes.be](http://www.diabetes.be) [45](#page=45).
* **Geestelijke gezondheidsbevordering:**
* [www.gezondleven.be/themas/geestelijke-gezondheidsbevordering](http://www.gezondleven.be/themas/geestelijke-gezondheidsbevordering) [45](#page=45).
* **Suïcidepreventie:**
* [www.vlesp.be](http://www.vlesp.be) [45](#page=45).
* **Gezondheidsongelijkheid:**
* [www.gezondleven.be/themas/gezondheidsongelijkheid](http://www.gezondleven.be/themas/gezondheidsongelijkheid) [45](#page=45).
* **Jeugdgezondheidszorg:**
* [www.vwvj.be](http://www.vwvj.be) [45](#page=45).
* **Overzicht preventiemethodieken:**
* [www.preventiemethodieken.be](http://www.preventiemethodieken.be) [45](#page=45).
> **Tip:** Raadpleeg deze websites om specifieke informatie te vinden over de verschillende domeinen binnen gezondheidsbevordering, wat essentieel is voor het beantwoorden van examenvragen en het verdiepen van uw begrip.
### 4.3 Aanvullend materiaal op ufora
Verder materiaal, zoals aanvullende documenten of bronnen, kan worden geraadpleegd op ufora [46](#page=46).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Protectiemotivatietheorie | Een model dat verklaart hoe mensen gemotiveerd worden om zich te beschermen tegen bedreigingen, door middel van dreigings- en copinginschattingen. Het houdt rekening met ernst, kwetsbaarheid, beloningen en de effectiviteit van de reactie en zelfeffectiviteit. |
| Dreigingsinschatting | Het proces waarbij individuen de ernst van een bedreiging en hun eigen kwetsbaarheid daarvoor inschatten, naast de waargenomen intrinsieke en extrinsieke beloningen die geassocieerd worden met ongezond gedrag. |
| Copinginschatting | De beoordeling van iemands vermogen om met een bedreiging om te gaan. Dit omvat zelfeffectiviteit (geloof in eigen kunnen) en responsificaciteit (geloof dat de interventie de dreiging vermindert), en houdt ook rekening met de kosten van de respons. |
| Zelfeffectiviteit | Het individuele geloof in het eigen vermogen om succesvol een bepaald gedrag uit te voeren, wat een cruciale factor is in het overwinnen van hindernissen en het volhouden van gedragsverandering. |
| Responsificaciteit | De inschatting van een individu dat een bepaalde interventie of gedrag effectief zal zijn in het verminderen van de waargenomen dreiging of het oplossen van een probleem. |
| Theory of Reasoned Action (TRA) | Een sociaal psychologisch model dat stelt dat gedragsintentie wordt bepaald door attitudes ten opzichte van het gedrag en subjectieve normen, waarbij men uitgaat van rationeel denken en vrijwillige controle. |
| Attitude | De houding van een persoon ten opzichte van een bepaald gedrag, gevormd door opvattingen over de gevolgen van het gedrag en de evaluatie van die gevolgen. |
| Subjectieve norm | De waargenomen sociale druk om een bepaald gedrag al dan niet te vertonen, gebaseerd op de opvattingen van belangrijke anderen en de mate van overeenstemming met die meningen. |
| Theory of Planned Behaviour (TPB) | Een uitbreiding van de Theory of Reasoned Action die gedragscontrole (perceptie van gemak of moeilijkheid bij het uitvoeren van gedrag) toevoegt als determinant van de gedragsintentie. |
| Gedragscontrole | De perceptie van een individu over hoe gemakkelijk of moeilijk het is om een bepaald gedrag uit te voeren, beïnvloed door eerdere ervaringen en gepercipieerde hindernissen. |
| Zelfdeterminatietheorie (ZDT) | Een theorie die de verschillende redenen onderzoekt waarom mensen bepaald gedrag aannemen en volhouden, met een onderscheid tussen autonome motivatie (keuze, plezier) en gecontroleerde motivatie (druk, verplichting). |
| Autonome motivatie | Gedrag dat wordt gesteld vanuit innerlijke drijfveren zoals plezier, interesse of een gevoel van persoonlijke betekenis, gekenmerkt door keuzevrijheid en psychologische autonomie. |
| Gecontroleerde motivatie | Gedrag dat wordt gesteld onder druk van externe factoren of interne verplichtingen, zoals het vermijden van straf, het verkrijgen van beloning, of het voldoen aan externe verwachtingen. |
| Ecologische modellen | Modellen die gedragsverandering benaderen door niet alleen te focussen op individuele determinanten, maar ook op de bredere omgevingsfactoren en systemen waarin het individu opereert. |
| Nudges | Kleine interventies die het gedrag van mensen subtiel beïnvloeden in een gewenste richting, zonder de keuzevrijheid te beperken of dwingend te zijn, vaak door de omgeving aan te passen. |
| Transtheoretisch Model (Stages of Change) | Een model dat de stadia beschrijft die mensen doorlopen bij gedragsverandering, van precontemplatie (geen intentie) tot consolidatie (gedrag behouden), waarbij elk stadium een specifieke aanpak vereist. |
| Precontemplatie | Het eerste stadium in het transtheoretisch model, waarin individuen geen intentie hebben om hun gedrag in de nabije toekomst te veranderen, vaak door gebrek aan bewustzijn of motivatie. |
| Contemplatie | Het stadium waarin individuen zich bewust zijn van een probleem en de intentie hebben om hun gedrag te veranderen binnen een bepaalde termijn (meestal zes maanden), maar nog geen concrete plannen hebben. |
| Preparatie | Het stadium waarin individuen zich gereed maken om gedrag te veranderen, met concrete plannen en intenties om actie te ondernemen op korte termijn, hoewel er nog enige ambivalentie kan bestaan. |
| Actie | Het stadium waarin individuen actief hun gedragsveranderingsplan implementeren en concrete veranderingen aanbrengen in hun gedrag. |
| Consolidatie | Het stadium waarin individuen hun nieuw verworven gedrag weten te behouden gedurende een langere periode, meestal minimaal zes maanden, en zich voorbereiden op mogelijke uitdagingen. |
| Herval | Een terugkeer naar een eerder stadium van gedragsverandering na het bereiken van de actie- of consolidatiefase, wat vaak een normaal onderdeel is van het veranderingsproces. |
| Intention-Behaviour Gap | De discrepantie tussen de intentie van een persoon om bepaald gedrag te vertonen en het daadwerkelijk vertonen van dat gedrag, wat aangeeft dat intentie niet altijd leidt tot actie. |
| Health Action Process Approach (HAPA) | Een model dat technieken biedt om de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen, door zich te richten op actie- en copingplanning, zelfmonitoring en het verhogen van gedragscontrole en autonome motivatie. |
| Action planning | Het opstellen van concrete plannen, vaak in de vorm van implementatie-intenties (als… dan…), om de uitvoering van gedragsveranderingen te faciliteren en specifieke acties te koppelen aan bepaalde situaties. |
| Coping planning | Het anticiperen op mogelijke hindernissen en het ontwikkelen van strategieën om hiermee om te gaan, wat helpt om de gedragsverandering te volhouden, zelfs wanneer er uitdagingen optreden. |
| Cognitive Dissonance Theory | Een theorie die stelt dat individuen een psychologische ongemak ervaren wanneer zij tegenstrijdige overtuigingen, ideeën of waarden hebben, en dat zij gemotiveerd zijn om deze dissonantie te verminderen. |
| Elaboration Likelihood Model (ELM) | Een theorie die beschrijft hoe mensen informatie verwerken en hoe overtuigingen worden gevormd, door twee routes van overtuiging te onderscheiden: de centrale route (diepgaande verwerking) en de perifere route (oppervlakkige verwerking). |
| Bewegen op Verwijzing (BOV) | Een initiatief dat mensen die onvoldoende bewegen ondersteunt via terugbetaalde coaching, bedoeld om hen op weg te helpen naar een actiever en gezonder leven. |
Cover
Q1 Mod 1. Respirer 25-26.pdf
Summary
# Collecte et interprétation des données respiratoires
Ce sujet aborde la méthode d'observation de la respiration, ses paramètres normaux et pathologiques, les facteurs qui l'influencent, et l'interprétation des données pour établir des diagnostics infirmiers.
### 1.1 Facteurs influençant la respiration
Plusieurs facteurs peuvent influencer la respiration :
* **Facteurs biologiques:** l'âge, la constitution physique, la posture, l'hydratation, l'alimentation, le sommeil, et l'intégrité des voies respiratoires [4](#page=4).
* **Facteurs psychologiques:** les émotions et la valeur accordée aux activités physiques [4](#page=4).
* **Facteurs environnementaux:** la pollution de l'air, les pollens, les poussières, le monoxyde de carbone (CO), le climat, le tabagisme, et l'altitude [4](#page=4).
* **Facteurs sociologiques:** le logement et le milieu de travail [4](#page=4).
* **Maladies:** affections du système respiratoire (asthme, BPCO), cardiaques et vasculaires (décompensation cardiaque), neurologiques, de l'appareil locomoteur (myopathie), métaboliques, et sanguines [4](#page=4).
* **Appareillages et matériel de suppléance:** matériel d'inhalothérapie, d'oxygénothérapie, canules de trachéotomie, et matériel d'assistance respiratoire [4](#page=4).
* **Traitement médicamenteux du patient** [4](#page=4).
### 1.2 Observation de la respiration
L'observation de la respiration doit être effectuée lorsque la situation du patient l'exige ou en cas de besoin de mobilité [4](#page=4).
#### 1.2.1 Méthodologie d'observation
L'observation se déroule généralement pendant une minute, alors que le patient est au repos, et est idéalement réalisée à son insu pour éviter toute modification de sa respiration. Les données recueillies sont ensuite notées sur la feuille des paramètres ou dans les transmissions ciblées [5](#page=5).
#### 1.2.2 Paramètres à observer
##### 1.2.2.1 Paramètres normaux
* **Fréquence:** Le nombre de mouvements respiratoires par minute. Chez l'adulte au repos, la norme est de 15 respirations par minute, avec des variations physiologiques entre 12 et 20 respirations/minute [5](#page=5).
* **Eupnée:** Fréquence respiratoire normale [5](#page=5).
* **Bradypnée:** Ralentissement des mouvements respiratoires (en dessous de 12 R/min), toujours pathologique [5](#page=5).
* **Tachypnée:** Augmentation de la fréquence (au-delà de 20 R/min) avec un volume courant conservé. Peut être physiologique ou pathologique [5](#page=5).
* **Polypnée:** Augmentation de la fréquence (au-delà de 20 R/min) avec une diminution du volume courant et/ou du volume. Peut être physiologique ou pathologique [5](#page=5).
* Des variations physiologiques de la fréquence peuvent être observées en fonction de l'âge, de l'effort, de la digestion, des émotions et de la chaleur ambiante ou de l'altitude [5](#page=5).
* **Rythme:** La succession régulière des mouvements respiratoires, où inspirations et expirations se succèdent à intervalles égaux [5](#page=5).
* **Bruit:** La respiration normale est imperceptible [5](#page=5).
* **Amplitude:** Correspond au volume d'air inspiré (environ 500 ml au repos) et à l'expansion de la cage thoracique. Elle peut être profonde (grand volume d'air) ou superficielle (petit volume d'air) [5](#page=5).
* **Saturation en oxygène:** Mesure du pourcentage d'hémoglobine saturée en oxygène dans le sang artériel. Les valeurs normales se situent entre 95% et 100%. Elle est mesurée à l'aide d'un oxymètre de pouls, généralement placé sur un ongle sans vernis ni faux ongle, en veillant à placer la lumière rouge sur l'ongle [6](#page=6).
##### 1.2.2.2 Modifications pathologiques
* **Dyspnée:** Difficulté à respirer due à une incapacité du sang à fixer suffisamment d'oxygène et à rejeter le dioxyde de carbone. Les symptômes incluent la douleur, une gêne ou une oppression respiratoire, l'angoisse, l'agitation, et la demande d'air. Elle peut survenir brutalement, à l'effort ou au repos [6](#page=6).
* **Types de dyspnée :**
* Selon la fréquence: apnée, bradypnée, polypnée ou tachypnée [6](#page=6).
* Selon les positions: orthopnée (difficulté en position couchée, améliorée en position assise) [6](#page=6).
* Selon les bruits: ronflements, respiration stertoreuse (par encombrement trachéal), respiration striduleuse (sifflement par obstacle dans les voies aériennes supérieures) [6](#page=6).
* Selon le temps respiratoire: dyspnée inspiratoire, expiratoire [6](#page=6).
* Des échelles validées (ex: NYHA) peuvent objectiver les dyspnées [6](#page=6).
* **Troubles de la respiration d'origine métabolique ou cérébrale :**
* **Respiration de Kussmaul:** Caractérisée par quatre temps: inspiration profonde, une courte pause, expiration rapide, puis une autre pause [6](#page=6).
* **Respiration de Cheyne-Stokes:** Mouvements respiratoires d'amplitude et de fréquence croissantes, puis décroissantes, suivis d'une pause plus ou moins longue. Ce rythme indique souvent une phase terminale d'une maladie et est lié à une diminution de la sensibilité du centre respiratoire aux stimuli de ventilation, souvent observée chez un patient somnolent ou en pré-coma [7](#page=7).
* **Cyanose:** Coloration bleuâtre de la peau et des muqueuses due à une quantité excessive d'hémoglobine désoxygénée dans les capillaires sanguins. Elle est surtout visible au niveau des ongles et des lèvres. Elle n'apparaît pas en cas d'anémie (déficit en hémoglobine) ni en cas d'intoxication au CO, le teint du patient étant alors rosé en raison de la forte affinité du CO pour l'hémoglobine (carboxyhémoglobine) au détriment de l'oxygène [7](#page=7).
* **Tirage:** Dépression des parties molles du thorax (espaces intercostaux, sus et sous-sternal) pendant l'inspiration. Cela est souvent causé par un obstacle à l'inspiration dans les voies aériennes supérieures [7](#page=7).
* **Toux:** Acte réflexe ou volontaire pour expulser violemment l'air et les sécrétions des voies respiratoires, déclenché par une irritation de la muqueuse respiratoire [7](#page=7).
* **Formes cliniques :**
* **Toux sèche:** Sans expectorations, d'irritation et fatigante (ex: laryngite) [8](#page=8).
* **Toux grasse ou productive:** Accompagnée d'expectorations, utile pour évacuer le contenu bronchique, facilitée par des fluidifiants et expectorants [8](#page=8).
* **Toux quinteuse:** Ou coqueluchoïde [8](#page=8).
* **Toux émétisante:** Peut provoquer des nausées et/ou vomissements par sa violence [8](#page=8).
* **Expectoration:** Sécrétions provenant de la trachée, des bronches ou des alvéoles pulmonaires, rejetées lors d'une toux. Certaines personnes (enfants, personnes âgées, individus faibles) ne peuvent pas expectorer et déglutissent les sécrétions [8](#page=8).
* **Observation de l'expectoration :**
* **Couleur:** Transparent, jaune/vert (infection), vomique (grande quantité de sécrétions purulentes, abcès), rosé/rouge (OAP, hémorragie), hémoptysie (sang provenant des voies respiratoires) [8](#page=8).
* **Odeur:** Généralement inexistante [8](#page=8).
* **Quantité:** Variable [8](#page=8).
* **Aspect:** Séreux (liquide et transparent), muqueux (visqueux), purulent (épais) [8](#page=8).
* **Douleur thoracique:** Observation des circonstances d'apparition, du caractère continu ou intermittent, de la localisation, du caractère aigu, et de la relation avec le rythme respiratoire [8](#page=8).
### 1.3 Interprétation des données
Les données collectées sont triées pour identifier les manifestations d'indépendance ou de dépendance, qui valident un diagnostic infirmier [9](#page=9).
**Diagnostics infirmiers relatifs aux problèmes respiratoires :**
* Mode de respiration inefficace [9](#page=9).
* Dégagement inefficace des voies respiratoires [9](#page=9).
* Échanges gazeux perturbés [9](#page=9).
* Tolérance à l’activité diminuée [9](#page=9).
* Risque de tolérance à l’activité diminuée [9](#page=9).
* Risque d’infection [9](#page=9).
Il est important de noter qu'un problème respiratoire peut nécessiter des interventions de collaboration pour un problème médical [9](#page=9).
### 1.4 Objectifs, Interventions et Évaluation
* **Objectifs:** Ils décrivent les résultats escomptés en lien avec les diagnostics infirmiers et sont adaptés à chaque patient [9](#page=9).
* **Interventions:** Elles découlent des diagnostics infirmiers et sont également personnalisées pour chaque patient [9](#page=9).
* **Évaluation:** Elle porte sur l'atteinte des objectifs et la résolution des problèmes identifiés [9](#page=9).
> **Tip :** L'observation de la respiration doit être discrète pour obtenir des données reflétant le comportement habituel du patient.
> **Example :** Un patient présentant une respiration rapide et superficielle avec une saturation en oxygène basse (par exemple, 92%) pourrait indiquer une dyspnée ou des échanges gazeux perturbés, nécessitant une investigation plus poussée. La présence de râles à l'auscultation ou d'une expectoration colorée (jaune/vert) renforcerait l'hypothèse d'une infection respiratoire.
---
# Prestations de soins respiratoires : prélèvements et thérapies
Cette section détaille les procédures infirmières liées aux prélèvements respiratoires et aux thérapies d'inhalothérapie et d'oxygénothérapie, incluant leurs indications, techniques, avantages, inconvénients et précautions [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25) [26](#page=26).
### 2.1 Prélèvements respiratoires
Les prélèvements respiratoires visent à obtenir des échantillons de sécrétions pour analyse microbiologique ou bactériologique [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.1.1 Frottis de nez
Il s'agit d'un prélèvement de sécrétions nasales à l'aide d'un écouvillon stérile pour un examen microbiologique [10](#page=10).
* **Indication:** Sur prescription médicale (P.M.) [10](#page=10).
* **Matériel:** Écouvillon stérile, gants à usage unique [10](#page=10).
* **Technique :**
1. Hygiène des mains et mise des gants [10](#page=10).
2. Frotter l'écouvillon dans la narine [10](#page=10).
3. Placer l'écouvillon dans un étui identifié [10](#page=10).
4. Retirer les gants et réaliser une friction des mains [10](#page=10).
* **Remarque:** L'échantillon doit être envoyé rapidement au laboratoire avec la demande d'examen [10](#page=10).
#### 2.1.2 Frottis de gorge
Consiste à prélever des sécrétions pharyngées avec un écouvillon stérile pour un examen bactériologique [10](#page=10).
* **Indication:** Sur prescription médicale (P.M.) [10](#page=10).
* **Matériel:** Écouvillon stérile, abaisse-langue, gants à usage unique [10](#page=10).
* **Technique :**
1. Hygiène des mains et mise des gants [10](#page=10).
2. À l'aide de l'abaisse-langue, introduire l'écouvillon dans la gorge du patient pour prélever les sécrétions [10](#page=10).
3. Placer l'écouvillon dans un étui identifié [10](#page=10).
4. Retirer les gants et réaliser une friction des mains [10](#page=10).
* **Remarques :**
* Effectuer le prélèvement avant l'application de toute solution médicamenteuse dans la gorge [10](#page=10).
* Envoyer rapidement l'échantillon au laboratoire avec la demande d'examen [10](#page=10).
#### 2.1.3 Prélèvement d'expectorations
Recueil d'expectorations dans un pot stérile en vue d'un examen bactériologique [11](#page=11).
* **Indication:** Sur prescription médicale (P.M.) [11](#page=11).
* **Matériel:** Pot à prélèvement stérile, gants à usage unique (UU) [11](#page=11).
* **Technique :**
1. Hygiène des mains et mise des gants [11](#page=11).
2. Demander au patient de cracher dans le pot de prélèvement identifié [11](#page=11).
3. Refermer correctement le pot [11](#page=11).
4. Retirer les gants et réaliser une friction des mains [11](#page=11).
* **Remarque:** Envoyer rapidement le pot au laboratoire avec la demande d'examen [11](#page=11).
### 2.2 Inhalothérapie (Aérosolthérapie)
L'inhalothérapie, ou aérosolthérapie, consiste à administrer des particules médicamenteuses sous forme de brouillard dans les voies respiratoires [11](#page=11).
#### 2.2.1 Définition et buts
L'aérosol projette un brouillard de particules (poudre ou gouttelettes) transportées par un gaz ou de l'air dans les voies respiratoires. Ses buts incluent [11](#page=11):
* Humidifier les voies respiratoires [11](#page=11).
* Fluidifier et liquéfier les sécrétions [11](#page=11).
* Combattre les infections des voies respiratoires [11](#page=11).
* Provoquer une dilatation des bronches [11](#page=11).
* Diminuer l'inflammation des voies respiratoires [11](#page=11).
#### 2.2.2 Indications et précautions
L'inhalothérapie est prescrite par un médecin. Les précautions sont liées aux effets secondaires potentiels des médicaments administrés, tels que les nausées ou la tachycardie [11](#page=11).
#### 2.2.3 Avantages
Cette méthode présente plusieurs avantages :
* Introduction directe du médicament dans les bronchioles et alvéoles [12](#page=12).
* Effet localisé réduisant les effets secondaires systémiques [12](#page=12).
* Utilisation de faibles doses médicamenteuses [12](#page=12).
* Effet thérapeutique rapide [12](#page=12).
#### 2.2.4 La nébulisation
La nébulisation transforme une solution en un brouillard de fines gouttelettes inhalées par le patient [12](#page=12).
* **Nébuliseur pneumatique:** Utilise de l'air comprimé (mural ou compresseur portatif) pour projeter la solution sous forme d'aérosol [12](#page=12).
* **Nébuliseur à ultrasons:** Utilise des vibrations ultrasoniques pour transformer la solution en aérosol. Les gouttelettes produites sont plus fines (1 à 8 microns), offrant un effet topique accru. Plus coûteux, il est souvent utilisé en kinésithérapie respiratoire ou en soins intensifs [13](#page=13).
#### 2.2.5 L'aérosol-doseur
Dispositif délivrant un brouillard de particules thérapeutiques dans un gaz ou de l'air [14](#page=14).
* **Aérosol-doseur à gaz propulseur :**
* **Exécution :**
* **Matériel:** Mouchoir en papier, aérosol-doseur [14](#page=14).
* **Vérifications:** Identité du patient, adéquation du produit et de la voie, date de péremption, propreté de l'embout buccal [14](#page=14).
* **Technique:** Friction des mains, agitation de l'aérosol, retrait du capuchon, position verticale. Le patient expire, introduit l'embout, inspire lentement et profondément tout en appuyant sur le doseur, retient son souffle 10 secondes, puis expire normalement et se rince la bouche [14](#page=14).
* **Remarques:** Attendre 30 secondes entre deux doses. Administrer le bronchodilatateur avant le corticoïde si les deux sont prescrits [15](#page=15).
* **Avantages:** Transportable, résistant aux chocs [15](#page=15).
* **Inconvénients:** Nécessite une coordination entre l'inspiration et l'actionnement du doseur. Une inspiration trop forte peut entraîner une impaction oropharyngée, justifiant l'usage d'une chambre d'inhalation [15](#page=15).
* **Exécution de la technique avec une chambre d'inhalation :**
* **Technique:** Adapter la chambre à l'embout, introduire l'embout de la chambre dans la bouche, déclencher l'aérosol, puis le patient inspire profondément dans les 10 secondes suivant le déclenchement [15](#page=15).
* **Avantages:** Désynchronise le déclenchement du spray et l'inspiration, utile chez l'enfant [15](#page=15).
* **Entretien:** Stocker l'aérosol avec son embout protégé. Nettoyer la chambre d'inhalation à l'eau et la sécher à l'air une fois par semaine [15](#page=15).
#### 2.2.6 L'inhalateur à poudre sèche
Ce système délivre le médicament grâce au débit inspiratoire du patient. Il existe des inhalateurs à dose unitaire et multidose [16](#page=16).
* **Inhalateur à dose unitaire:** Délivre un médicament conditionné en gélule [16](#page=16).
* **Indication:** Sur prescription médicale (P.M.) [16](#page=16).
* **Exécution :**
* **Matériel:** Mouchoir en papier, inhalateur à dose unitaire, gélule de médicament [16](#page=16).
* **Vérifications:** Adéquation du produit, propreté de l'embout buccal, identité du patient [16](#page=16).
* **Technique:** Hygiène des mains, ouverture de l'appareil, insertion de la gélule, fermeture de l'appareil, actionnement pour percer la gélule. Le patient expire, introduit l'embout, inspire rapidement et profondément, retient son souffle 10 secondes, expire normalement et se rince la bouche. Retirer la gélule vide [17](#page=17).
* **Entretien:** Frotter l'embout avec un mouchoir en papier [17](#page=17).
* **Avantages:** Pallie les problèmes de coordination, contrôle auditif, visuel et gustatif de la dose [17](#page=17).
* **Attention:** Le patient peut confondre la voie d'administration de la gélule [17](#page=17).
* **Inhalateur multidose:** Le médicament est stocké dans un réservoir, une quantité mesurée est administrée à chaque inhalation [17](#page=17).
* **Exécution:** Identique à l'inhalateur à poudre sèche [17](#page=17).
* **Appareils (exemples):** Diskus®, Turbohaler®, Novolizer® [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Avantages:** Pallie les problèmes de coordination, indication du nombre de doses résiduelles (pour certains appareils) [17](#page=17).
* **Inconvénients:** Nécessite un débit inspiratoire optimal [19](#page=19).
* **Entretien:** Frotter l'embout avec un mouchoir en papier [19](#page=19).
* **Avantages spécifiques (Novolizer®):** Contrôle visuel et gustatif, rechargeable, facile d'utilisation [19](#page=19).
### 2.3 L'oxygénothérapie
L'oxygénothérapie consiste à administrer de l'oxygène médical (O2) à une concentration ou pression supérieure à celle de l'air ambiant pour assurer une hématose normale [19](#page=19).
#### 2.3.1 Définitions et but
L'oxygène est essentiel à la respiration. L'oxygénothérapie vise à élever la pression partielle d'oxygène dans le sang (PaO2) pour maintenir la saturation de l'hémoglobine en oxygène (SaO2) entre 95% et 100%. Deux méthodes existent [19](#page=19) [20](#page=20):
* **Isobare:** Administration d'O2 pur à pression atmosphérique [19](#page=19).
* **Hyperbare:** Administration d'O2 à une pression supérieure à la pression atmosphérique [19](#page=19).
#### 2.3.2 Indications de l'oxygénothérapie
Elle est indiquée dans tous les cas d'anoxie et d'hypoxie, qu'elles soient d'origine endogène ou exogène [20](#page=20).
* **Hypoxie anoxémique:** Saturation insuffisante de l'hémoglobine en O2 lors du transit pulmonaire (patient cyanosé). Causes: faible pression d'O2 inspiré, obstruction des voies respiratoires, insuffisance des muscles respiratoires, ventilation pulmonaire insuffisante (pneumonie, BPCO), diminution de la diffusion d'O2 [20](#page=20).
* **Hypoxie anémique:** Insuffisance d'hémoglobine circulante pour transporter l'O2 (patient pâle). Causes: hémorragies massives, anémies importantes, intoxication au CO. Une transfusion peut être nécessaire avant l'oxygénation [20](#page=20).
* **Hypoxie circulatoire:** Insuffisance du transport d'O2 due à un ralentissement de la circulation sanguine (patient cyanosé). Causes: insuffisance cardiaque, état de choc, collapsus [20](#page=20).
* **Hypoxie histo-toxique:** Défaut d'utilisation de l'O2 par les tissus suite à une intoxication (barbituriques, cyanure, alcool) [20](#page=20).
L'oxygénothérapie est également nécessaire en cas d'urgence, devant des signes d'hypoxie: tachycardie, tachypnée, dyspnée, cyanose (pas toujours présente), anxiété, apathie, transpiration [21](#page=21).
#### 2.3.3 Dangers et effets secondaires de l'oxygénothérapie
* L'O2 est inflammable et explosif [21](#page=21).
* Irritation et dessèchement des muqueuses respiratoires, douleurs précordiales, toux, dyspnée (surtout à forte concentration) [21](#page=21).
* Lésions irréversibles de la membrane alvéolocapillaire à haute dose [21](#page=21).
* Toxicité à haute dose: toux, nausées, vertiges, convulsions, troubles de la vue. Chez le nouveau-né: fibroplasie rétrocristallinienne et cécité [21](#page=21).
* Chez les patients avec insuffisance respiratoire chronique, un débit d'O2 trop élevé (> 2 L/min) peut provoquer une apnée par dépression de la stimulation respiratoire par le CO2 [21](#page=21).
* Dépression circulatoire: vasodilatation induite par l'O2 peut entraîner une chute de la tension artérielle [21](#page=21).
* Risque d'infection lié à du matériel contaminé [21](#page=21).
* Risques liés aux erreurs d'utilisation ou au mode d'administration (escarres, irritations locales) [21](#page=21).
#### 2.3.4 Sources d'approvisionnement en O2
L'oxygénothérapie requiert une source d'O2 sous pression et un appareil de distribution. Les sources comprennent :
* Réseau de distribution centralisé dans les institutions [21](#page=21).
* Bonbonne d'O2 sous pression (institutions et domicile) [21](#page=21).
* Système liquide d'oxygénothérapie (domicile) [21](#page=21).
* Extracteur d'O2 (oxyconcentrateur) à domicile [21](#page=21).
* **Identification des gaz:** Les cylindres de gaz médicaux portent une couleur spécifique pour éviter les erreurs (O2: indicateur blanc) [22](#page=22).
* **O2 comme médicament:** L'O2 médical est considéré comme un médicament; une étiquette précise le contenu et la date de péremption [22](#page=22).
* **Humidification:** Utilisation d'eau stérile (Aquapack®) [22](#page=22).
##### 2.3.4.1 Centrale de distribution
L'O2 est canalisé depuis un réservoir central vers les unités de soins via des dispositifs muraux. Nécessite l'adaptation d'un manodétendeur et d'un débitmètre [22](#page=22).
* **Débitmètre:** Transparent, gradué en litres par minute (0-15 L/min), permet de régler le débit avec un flotteur et un robinet [22](#page=22).
* **Avantages:** Pratique, économique, sûr, rapide, facile d'utilisation, aucun transport d'O2, sécurité accrue (vanne principale coupe-feu) [22](#page=22).
##### 2.3.4.2 Bonbonne à O2
* **Bonbonne d'O2 médical (ex: Compact®):** Souvent équipée d'un robinet détendeur et d'un débitmètre intégré [22](#page=22).
* **Vérification:** Date de vérification tous les 5 ans; l'infirmière contrôle la date de péremption [22](#page=22).
* **Calcul du temps d'utilisation:** Connaître le litrage (gravé sur la bouteille) et la pression (manomètre) pour estimer le temps d'utilisation selon le débit prescrit [23](#page=23).
* Exemple : Bonbonne de 2 L à 150 bars, débit de 2 L/min.
* Volume dans la bonbonne: $2 \, \text{L} \times 150 \, \text{bars} = 300 \, \text{L d'O}_2$ [23](#page=23).
* Temps d'utilisation: $\frac{300 \, \text{L d'O}_2}{2 \, \text{L/min}} = 150 \, \text{min}$ (soit 2h 30min) [23](#page=23).
#### 2.3.5 Matériel d'administration de l'O2
Le choix du matériel dépend de la durée du traitement, de la respiration du patient, de son état nasal et psychique, et de la fiabilité du moyen [23](#page=23).
* **Masque à oxygène:** Débits de 5 à 10 L/min. Différents types existent (simple, à réinspiration partielle, Venturi) [23](#page=23).
* **Masque à réinspiration partielle:** Les orifices d'expiration peuvent être bouchés pour obtenir des concentrations d'oxygène plus élevées [23](#page=23).
* **Lunettes à oxygène (lunettes de Graffant):** Commode pour administration prolongée de débits de 1 à 5 L/min, généralement pas plus de 2 L/min chez l'insuffisant respiratoire. Moins utilisées en urgence [24](#page=24).
* **Sonde à oxygène:** Débits de 1 à 6 L/min. Inconvénients: blessure et déshydratation de la muqueuse nasale, aérophagie, dilatation gastrique si trop profonde [24](#page=24).
* **Longueur d'introduction:** Distance entre le tragus de l'oreille et l'aile du nez [24](#page=24).
* **Changement de sonde:** Planifier toutes les 8 à 12 heures pour limiter les concrétions de mucus [24](#page=24).
#### 2.3.6 Surveillance du patient sous oxygénothérapie
L'objectif est de s'assurer que les signes d'anoxie disparaissent [26](#page=26).
* **Observation du patient :**
* **Téguments:** Coloration de la peau et des conjonctives normales, diminution de la transpiration, absence d'escarres [26](#page=26).
* **Signes vitaux:** Pouls, tension artérielle (T.A.), respiration, SpO2 - SaO2 dans les normes (95-100%) [26](#page=26).
* **Neuro-psychique:** Diminution de l'anxiété, de l'agitation, de la somnolence [26](#page=26).
* **Accidents:** Vigilance aux erreurs de technique, de débit, d'interprétation des symptômes et défauts de surveillance [26](#page=26).
* **Surveillance de l'appareillage :**
* État du matériel [26](#page=26).
* Stabilité du débit [26](#page=26).
* Étanchéité du circuit, montage, raccords [26](#page=26).
* Sécurité du patient et des autres [26](#page=26).
#### 2.3.7 Terminologie et vocabulaire
* **P:** Pression gazeuse [26](#page=26).
* **PO2 = PaO2:** Pression partielle d'oxygène du sang artériel [20](#page=20) [26](#page=26).
* **PCO2 = PaCO2:** Pression partielle du gaz carbonique du sang artériel [26](#page=26).
* **SpO2:** Saturation pulsée de l'hémoglobine en oxygène [26](#page=26).
* **FiO2:** Fraction d'oxygène dans le gaz inspiré [26](#page=26).
* **Hypoxie et anoxie:** Baisse de PO2 dans les tissus [26](#page=26).
* **Hypoxémie et anoxémie:** Manque d'O2 dans le sang [26](#page=26).
* **Hyperoxie:** Augmentation de PO2 [26](#page=26).
* **Hypercapnie:** Excès de gaz carbonique, augmentation de PCO2 [26](#page=26).
* **Acidose:** Excès d'acide carbonique dans le sang [26](#page=26).
* **Normobare:** Gaz dont la pression est égale à la pression atmosphérique [26](#page=26).
* **Hyperbare:** Gaz dont la pression est supérieure à la pression atmosphérique [26](#page=26).
* **P. atm.:** Pression atmosphérique ($1 \, \text{bar} = 760 \, \text{mm Hg}$) [26](#page=26).
---
# Facteurs influençant la respiration et les affections respiratoires
Ce chapitre explore les divers facteurs qui régissent la respiration et examine les affections ainsi que les appareillages impactant le système respiratoire.
### 3.1 Facteurs influençant la respiration
La satisfaction du besoin de respirer est influencée par une combinaison de facteurs biologiques, psychologiques, environnementaux et sociologiques [4](#page=4).
#### 3.1.1 Facteurs biologiques
Les éléments biologiques qui affectent la respiration incluent :
* L'âge [4](#page=4).
* La constitution physique et les capacités corporelles [4](#page=4).
* La posture adoptée par l'individu [4](#page=4).
* L'état d'hydratation et l'alimentation [4](#page=4).
* La qualité et la durée du sommeil [4](#page=4).
* L'intégrité des voies respiratoires [4](#page=4).
#### 3.1.2 Facteurs psychologiques
Les facteurs psychologiques qui ont une incidence sur la respiration sont principalement :
* Les émotions ressenties par la personne [4](#page=4).
* La valeur que l'individu accorde aux activités physiques [4](#page=4).
#### 3.1.3 Facteurs environnementaux
L'environnement dans lequel une personne évolue exerce une influence significative sur sa respiration :
* La qualité de l'air ambiant, incluant la pollution atmosphérique, la présence de pollens, de poussières, et de monoxyde de carbone (CO) [4](#page=4).
* Les conditions climatiques [4](#page=4).
* Le tabagisme, qu'il soit actif ou passif [4](#page=4).
* L'altitude [4](#page=4).
#### 3.1.4 Facteurs sociologiques
Les aspects sociologiques affectant la respiration comprennent :
* Les conditions de logement [4](#page=4).
* L'environnement de travail [4](#page=4).
### 3.2 Affections respiratoires et maladies associées
Plusieurs catégories de maladies peuvent affecter le système respiratoire et les fonctions vitales associées [4](#page=4).
#### 3.2.1 Maladies du système respiratoire
Les affections primaires du système respiratoire incluent, mais ne sont pas limitées à :
* L'asthme [4](#page=4).
* La bronchopneumopathie chronique obstructive (BPCO) [4](#page=4).
#### 3.2.2 Maladies cardiaques et vasculaires
Les maladies affectant le cœur et les vaisseaux sanguins peuvent également impacter la respiration, comme dans le cas d'une décompensation cardiaque [4](#page=4).
#### 3.2.3 Autres maladies influentes
D'autres systèmes corporels et types de maladies peuvent avoir des répercussions sur la respiration :
* Les maladies neurologiques [4](#page=4).
* Les maladies de l'appareil locomoteur, telles que les myopathies [4](#page=4).
* Les maladies métaboliques [4](#page=4).
* Les maladies sanguines [4](#page=4).
### 3.3 Appareillages et matériel de suppléance
Divers appareillages et dispositifs de suppléance sont utilisés pour assister la fonction respiratoire [4](#page=4).
#### 3.3.1 Matériel d'inhalothérapie
Ce matériel est utilisé pour administrer des médicaments par inhalation [4](#page=4).
#### 3.3.2 Matériel d'oxygénothérapie
Ce dispositif permet de fournir de l'oxygène supplémentaire aux patients [4](#page=4).
#### 3.3.3 Canule de trachéotomie
Une canule de trachéotomie est utilisée pour maintenir une voie aérienne ouverte [4](#page=4).
#### 3.3.4 Autres assistances respiratoires
D'autres formes de matériel d'assistance respiratoire existent pour soutenir la ventilation [4](#page=4).
### 3.4 Traitement médicamenteux
Le traitement médicamenteux d'un patient peut également influencer son état respiratoire [4](#page=4).
### 3.5 Observation de la respiration et des symptômes
L'observation de la respiration et des symptômes associés est cruciale dans plusieurs situations cliniques [4](#page=4).
#### 3.5.1 Quand observer ?
L'observation doit être effectuée :
* Chaque fois que la situation du patient semble le justifier [4](#page=4).
* Lorsqu'il y a une "PM" (nécessité de précision sur ce sigle dans le document source) [4](#page=4).
---
# Définitions et terminologie des concepts respiratoires
Ce chapitre présente un vocabulaire technique essentiel lié à la fonction respiratoire, aux échanges gazeux et aux différents états pathologiques.
### 4.1 Surveillance du patient sous oxygénothérapie
L'oxygénothérapie vise à éliminer les signes d'anoxie. Son efficacité est évaluée par l'observation du patient et de l'appareillage [26](#page=26).
#### 4.1.1 Observation du patient
L'observation du patient se concentre sur plusieurs aspects :
* **Téguments:** La coloration de la peau et des conjonctives doit être normale. La transpiration devrait diminuer, et il faut prévenir les escarres au niveau du nez et des oreilles [26](#page=26).
* **Signes vitaux:** Cela inclut la surveillance du pouls, de la pression artérielle (T.A.) pour s'assurer qu'elle est dans des valeurs normales, de la fréquence respiratoire, et de la saturation en oxygène pulsée (SpO2) et artérielle (SaO2) qui doit se situer entre 95 et 100% [26](#page=26).
* **État neuro-psychique:** L'anxiété, l'agitation et la somnolence doivent diminuer [26](#page=26).
* **Accidents:** Il est crucial d'être vigilant face aux erreurs de technique, aux erreurs de débit, aux mauvaises interprétations des symptômes et aux défauts de surveillance [26](#page=26).
#### 4.1.2 Surveillance de l'appareillage
La surveillance de l'appareillage comprend :
* L'état général du matériel [26](#page=26).
* La stabilité du débit d'oxygène [26](#page=26).
* L'étanchéité du circuit, du montage et des raccords [26](#page=26).
* La sécurité du patient et des personnes avoisinantes [26](#page=26).
### 4.2 Terminologie et vocabulaire
Voici les termes clés relatifs à la fonction respiratoire et aux échanges gazeux :
* **P:** Symbole représentant la pression gazeuse [26](#page=26).
* **PO2 (ou PaO2):** Pression partielle d'oxygène dans le sang artériel [26](#page=26).
* **PCO2 (ou PaCO2):** Pression partielle du gaz carbonique (dioxyde de carbone) dans le sang artériel [26](#page=26).
* **SpO2:** Saturation pulsée de l'hémoglobine en oxygène. C'est une mesure non invasive de la quantité d'hémoglobine saturée en oxygène [26](#page=26).
* **FiO2:** Fraction d'oxygène dans le gaz inspiré. Il s'agit du pourcentage d'oxygène dans l'air que le patient respire [26](#page=26).
* **Hypoxie et anoxie:** Termes désignant une baisse de la pression partielle d'oxygène (PO2) dans les tissus. L'anoxie représente l'absence quasi totale d'oxygène [26](#page=26).
* **Hypoxémie et anoxémie:** Termes indiquant un manque d'oxygène (O2) dans le sang. L'anoxémie signifie une absence quasi totale d'oxygène dans le sang [26](#page=26).
* **Hyperoxie:** Augmentation de la pression partielle d'oxygène (PO2) [26](#page=26).
* **Hypercapnie:** Excès de gaz carbonique (dioxyde de carbone) dans le sang, se traduisant par une augmentation de la PCO2 [26](#page=26).
* **Acidose:** Désigne un excès d'acide carbonique (H2CO3) dans le sang, souvent lié à une accumulation de CO2 [26](#page=26).
* **Normobare:** Qualifie un gaz dont la pression est égale à la pression atmosphérique [26](#page=26).
* **Hyperbare:** Qualifie un gaz dont la pression est supérieure à la pression atmosphérique [26](#page=26).
* **P. atm.:** Pression atmosphérique, équivalente à 1 bar ou 760 mm de mercure (mm Hg) [26](#page=26).
> **Tip :** Comprendre ces définitions est fondamental pour interpréter correctement les paramètres de surveillance des patients, particulièrement ceux sous oxygénothérapie, et pour identifier rapidement toute dégradation de leur état respiratoire. Une vigilance constante sur les signes cliniques et l'appareillage est primordiale.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Eupnée | Fréquence respiratoire normale, se situant généralement entre 12 et 20 respirations par minute chez l'adulte au repos. |
| Bradypnée | Ralentissement anormal de la fréquence respiratoire, en deçà de 12 respirations par minute, considéré comme pathologique. |
| Tachypnée | Augmentation de la fréquence respiratoire au-delà de 20 respirations par minute, avec un volume courant conservé, pouvant être physiologique ou pathologique. |
| Polypnée | Augmentation de la fréquence respiratoire au-delà de 20 respirations par minute, accompagnée d'une diminution du volume courant, pouvant être physiologique ou pathologique. |
| Dyspnée | Sensation de difficulté à respirer, caractérisée par une détresse respiratoire, une oppression, ou une angoisse, pouvant survenir à l'effort ou au repos. |
| Orthopnée | Difficulté à respirer en position couchée, qui s'améliore lorsque le patient est mis en position assise. |
| Respiration stertoreuse | Ronflement causé par un encombrement dans la trachée ou les voies aériennes supérieures. |
| Respiration striduleuse | Sifflement respiratoire indiquant une obstruction ou un rétrécissement des voies aériennes supérieures. |
| Cyanose | Coloration bleuâtre de la peau et des muqueuses due à une quantité excessive d'hémoglobine désoxygénée dans les capillaires sanguins. |
| Tirage | Dépression des parties molles du thorax, notamment les espaces intercostaux, survenant pendant l'inspiration, souvent causée par un obstacle dans les voies aériennes supérieures. |
| Expectoration | Sécrétions provenant des voies respiratoires (trachée, bronches, alvéoles pulmonaires) et expulsées par la toux. |
| Hémoptysie | Expectoration de sang provenant des voies respiratoires. |
| Oxygénothérapie | Traitement administrant de l'oxygène médical (O2) à une concentration ou pression supérieure à celle de l'air ambiant pour assurer une hématose normale. |
| Isobare (Oxygénothérapie) | Méthode d'administration d'oxygène pur à la pression atmosphérique. |
| Hyperbare (Oxygénothérapie) | Méthode d'administration d'oxygène à une pression supérieure à la pression atmosphérique, le sujet étant placé dans une enceinte étanche. |
| Hypoxémie | Manque d'oxygène dans le sang, se manifestant par une diminution de la PO2 (pression partielle d'oxygène) artérielle. |
| Hypoxie | Baisse de la PO2 dans les tissus, résultant d'un apport insuffisant d'oxygène aux cellules. |
| Inhalothérapie (Aérosolthérapie) | Administration de particules médicamenteuses sous forme de brouillard (poudre ou gouttelettes) dans les voies respiratoires. |
| Nébuliseur | Appareil transformant une solution liquide en un brouillard de fines gouttelettes inhalées par le patient, utilisé en inhalothérapie. |
| Aérosol-doseur | Dispositif délivrant un brouillard de particules thérapeutiques dans un gaz ou l'air, activé par le patient lors de l'inspiration. |
| Chambre d'inhalation | Dispositif utilisé avec un aérosol-doseur pour améliorer l'administration du médicament, notamment chez les enfants ou en cas de difficulté de coordination. |
| Inhalateur à poudre sèche | Système délivrant une dose de médicament sous forme de poudre lors de l'inhalation par le patient, sans gaz propulseur. |
| SpO2 | Saturation pulsée de l'hémoglobine en oxygène, mesurée par un oxymètre de pouls, représentant le pourcentage d'hémoglobine saturée en oxygène dans le sang artériel. |
| FiO2 | Fraction d'oxygène dans le gaz inspiré, indiquant la concentration d'oxygène administrée au patient. |
| Hypercapnie | Excès de gaz carbonique dans le sang, caractérisé par une augmentation de la PCO2 (pression partielle de dioxyde de carbone) artérielle. |
| Acidose | Accumulation excessive d'acide dans le sang, souvent liée à un excès d'acide carbonique, entraînant une diminution du pH sanguin. |
Cover
samenvatting.docx
Summary
# De rol van overheden en instanties in de gezondheidszorg
Dit hoofdstuk beschrijft de complexe organisatie van de gezondheidszorg in België, waarbij de bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende bestuursniveaus, en de diverse instanties die een rol spelen in het gezondheidsbeleid en de gezondheidsbevordering.
### 1.1 De Belgische staatsstructuur en gezondheidszorg
België is een federale staat met een gelaagde staatsstructuur die de besluitvorming en uitvoering van gezondheidszorgbeleid beïnvloedt. De bevoegdheden zijn verdeeld over de federale overheid, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten.
#### 1.1.1 Niveau 1: Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België kent drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk), naast de federale overheid. De bevoegdheidsverdeling is als volgt:
* **Federale overheid:** Verantwoordelijk voor financiën, sociale zekerheid, en belangrijke delen van volksgezondheid.
* De **Federale Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken** stuurt twee Federale Overheidsdiensten (FOD's) aan:
* **FOD Sociale Zekerheid:** Waarborgt de levensstandaard door coördinatie van sociaal beleid, sociale dienstverlening en de bestrijding van sociale fraude. Het Belgische sociale beschermingssysteem kent twee pijlers: de klassieke sociale zekerheid (pensioenen, werkloosheid, etc.) en sociale bijstand (leefloon, inkomensgarantie, etc.).
* Onder toezicht van de FOD Sociale Zekerheid vallen het **RIZIV** (beheer van ziekteverzekering, tariefbepaling) en het **KCE** (wetenschappelijk advies, klinische richtlijnen).
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Bevoegd voor voeding (voedselveiligheid, tabak, alcohol), gezondheid (ziekenhuisfinanciering, zorgberoepen, vaccinaties), dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health".
* **Gewesten:** Verantwoordelijk voor economie, milieu, mobiliteit en ruimtelijke ordening.
* **Gemeenschappen:** Verantwoordelijk voor cultuur, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder ook gezondheidszorg valt.
Enkele belangrijke wetenschappelijke instellingen die het federale gezondheidsbeleid ondersteunen zijn:
* **Sciensano:** Verzamelt en analyseert gezondheidsgegevens voor beleidsmakers. De Belgian Health Interview Survey (BHIS) is een belangrijk instrument.
* **Hoge Gezondheidsraad (HGR):** Adviseert de overheid over volksgezondheid met behulp van nationale en internationale experts.
* **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV):** Controleert de veiligheid en kwaliteit van de voedselketen.
#### 1.1.2 Vlaamse overheid
De Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest zijn samengevoegd tot één bestuursstructuur met een Vlaams Parlement en een Vlaamse regering. De minister van Welzijn is bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder:
* Preventief gezondheidsbeleid (gericht op bevolkingsniveau).
* Erkenning van zorgberoepen en -instellingen.
* Kwaliteitsbewaking van zorgvoorzieningen.
* Vlaamse sociale bescherming (zorgbudgetten).
* Eerstelijnszorg (geïntegreerd via eerstelijnszones).
* Digitalisering van de zorg (eZorgzaam Vlaanderen, Vitalink).
Het **facettenbeleid** is een belangrijk principe waarbij gezondheid ook wordt meegenomen in andere beleidsdomeinen zoals onderwijs, werk en ruimtelijke ordening.
De kwaliteitsopvolging van zorgvoorzieningen gebeurt via:
* Inspecties door de **Zorginspectie**.
* Vrijwillige accreditaties door externe organisaties.
* Metingen van kwaliteitsindicatoren door het **Vlaams Instituut voor Kwaliteit van Zorg (VIKZ)**.
Eerstelijnszorg wordt georganiseerd via **eerstelijnszones**, die samenwerking bevorderen tussen zorg- en welzijnsactoren, aangestuurd door een zorgraad. Het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)** is een samenwerking om sociale hulpverlening te coördineren.
De digitalisering van de zorg omvat initiatieven zoals het federale **eHealth-platform** en Vlaamse realisaties zoals **Vitalink**.
#### 1.1.3 Niveau 2: Provincies
Provincies fungeren als een tussenniveau tussen gewesten en gemeenten. De gouverneur coördineert op provinciaal niveau. Provincies zijn o.a. verantwoordelijk voor noodplanning, infrastructuur, onderwijsinstellingen op provinciaal niveau, milieu- en natuurbeheer, cultuur, toerisme, en welzijn en gezondheid. De **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC)** adviseert over volksgezondheid, controleert zorgverleners en ziet toe op wachtdiensten en rampenplannen.
#### 1.1.4 Niveau 3: Gemeenten
Gemeenten spelen een essentiële, ondersteunende en verbindende rol, met name op het vlak van preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie.
* Ze voeren **lokaal gezondheidsbeleid** en organiseren preventieve campagnes.
* Ze ondersteunen en coördineren de **eerstelijnszorg** binnen eerstelijnszones.
* Gemeenten nemen actief deel aan het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)** via het OCMW.
* Ze spelen een coördinerende rol bij **crisis- en noodplanning**.
* Gemeenten dragen bij aan een **gezonde leefomgeving** via ruimtelijke ordening en mobiliteit.
* Ze ondersteunen **mantelzorgers en vrijwilligers**.
### 1.2 Kenmerken van de gezondheidszorg in België
* **Een verplichte solidaire ziekteverzekering:** Financiert voornamelijk curatieve gezondheidszorg via maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers. Ongeveer 99% van de bevolking is verplicht verzekerd voor een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. De financiering gebeurt via de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en ziekenfondsen.
* **Een ruim aanbod:** België kenmerkt zich door een hoge beschikbaarheid van bekwame zorgverstrekkers en moderne infrastructuur. Het aantal artsen wordt gereguleerd door een quotasysteem.
* **Vrije keuze:** Burgers hebben een vrije keuze van verzekeringsinstelling en zorgverleners. Dit stimuleert concurrentie, maar kan ook leiden tot overconsumptie van zorg. Het **Globaal Medisch Dossier (GMD)** bevordert zorgcoördinatie.
* **Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven:** Prijzen en tarieven worden vastgelegd via tweejaarlijkse nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen. De Belgische nomenclatuur is zeer specifiek.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De uitgaven aan gezondheidszorg stijgen gestaag door vergrijzing, chronische ziekten en dure technologieën. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen. De financiering komt uit overheid (ca. 77%), privaat (ca. 5%) en zorgontvangers (ca. 18%, remgelden en out-of-pocket uitgaven). De **maximumfactuur (MAF)** beschermt gezinnen tegen hoge medische kosten.
### 1.3 De zorgverzekeraar, rechthebbende en zorgverstrekker
* **De zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Iedereen schrijft zich in bij een ziekenfonds dat de ziekteverzekering uitvoert en uitkeringen uitbetaalt. Naast de verplichte verzekering bieden ziekenfondsen ook aanvullende diensten en voordelen aan.
* **Rechthebbende of gebruiker:** De gehele Belgische bevolking is gedekt. Dit zijn 'gerechtigden' (op basis van beroepsbezigheid) en 'personen ten laste'. Aansluiting bij een ziekenfonds en betaling van sociale zekerheidsbijdragen zijn vereist.
* **Zorgverstrekker:** Moet een diploma voorleggen. Kan 'geconventioneerd' (volgt tarieven) of 'niet-geconventioneerd' (mag hogere tarieven aanrekenen) zijn. De verplichte ziekteverzekering komt tussen in prestaties en producten die zijn opgenomen in de nomenclatuur. Het persoonlijk aandeel (remgeld) varieert. **Ereloonsupplementen** zijn de bedragen die niet-geconventioneerde verstrekkers bovenop de officiële tarieven aanrekenen.
### 1.4 Modellen van gedragsverandering en preventie
Dit deel van de tekst behandelt modellen die verklaren waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit gedrag kan worden beïnvloed ten gunste van gezondheid.
#### 1.4.1 Gezondheidsdeterminanten
Factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het **Health Field Concept van Lalonde** vat deze samen in categorieën zoals genen, gedrag, fysieke omgeving en maatschappelijke omstandigheden. De gezondheid is het resultaat van de wisselwerking tussen deze determinanten.
* **Gedragsdeterminanten:** Factoren die de keuze voor gezond of ongezond gedrag beïnvloeden. Het **Gedragswiel** van het Vlaams Instituut Gezond Leven categoriseert deze in competenties, drijfveren en context (microniveau, mesoniveau, macroniveau).
#### 1.4.2 Preventie en Gezondheidsbevordering
* **Preventie:** Het voorkomen dat iets gebeurt. Men onderscheidt:
* **Primair:** Voorkomen van ziekte of problemen.
* **Secundair:** Vroegtijdig opsporen van ziekte.
* **Tertiair:** Complicaties voorkomen bij reeds bestaande gezondheidsproblemen.
* **Selectief:** Gericht op risicogroepen.
* **Geïndiceerd:** Gericht op personen met symptomen.
* **Zorggerelateerd:** Gericht op gediagnosticeerde patiënten.
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau dan individueel gerichte interventies.
* **Gezondheidsbevordering/gezondheidsvoorlichting:** Activiteiten gericht op het motiveren van mensen tot gezonder gedrag, zowel individueel als in de omgeving. Dit omvat educatie, omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding.
#### 1.4.3 Modellen van gedragsverandering
* **Health Belief Model (HBM):** Verklaart gedrag op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), gedragsevaluatie (voordelen vs. barrières) en "cue to action".
* **ASE model:** Attitude, zelf-effectiviteit en aanleg (intentie) spelen een rol. Het model onderschat echter de invloed van de omgeving.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actieve verandering, en behoud. Terugval is mogelijk, maar kan als leermoment dienen.
#### 1.4.4 Praktische toepassingen en interventies
* **SMART-doelstellingen:** Een methode om doelen concreet en meetbaar te maken (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden).
* **Gezondheidsmatrix:** Helpt bij het systematisch plannen en evalueren van gezondheidsbeleid door acties te structureren naar strategieën (educatie, omgevingsinterventies, afspraken, zorg) en werkniveaus.
* **Interventies in Vlaanderen:** Organisaties zoals **Gezond Leven**, **Kind en Gezin**, **VAD** (expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs), **VLESP** (expertisecentrum Suïcidepreventie), en de **Diabetes Liga** bieden ondersteuning en programma's.
* **Voorbeelden van interventies:**
* **Bewegen op verwijzing:** Stimuleert inactieve personen om meer te bewegen met begeleiding van een coach.
* **Wisselwerken:** Beperken van langdurig stilzitten op het werk door afwisseling van zithouding.
* **10 000 stappen:** Streven naar een dagelijkse stapdoel om inactiviteit tegen te gaan.
* **Snack & chill:** Gezondere snackbars op scholen.
* **Gezondheidsbeleid:** Een gestructureerde aanpak die gericht is op het bereiken van gezondheidsdoelstellingen door middel van diverse strategieën en interventies, zowel op individueel als op omgevingsniveau. Een effectief beleid vereist inzicht, concrete acties, uitvoering, en evaluatie.
---
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht over de rol van overheden en instanties in de gezondheidszorg, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
De organisatie van de gezondheidszorg in België is complex en wordt beïnvloed door een gelaagde staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende beleidsniveaus, wat resulteert in een dynamisch maar soms gefragmenteerd zorglandschap.
België is een federaal land met drie bestuursniveaus die beslissingen over gezondheidszorg nemen: de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten; de provincies; en de gemeenten. De zesde staatshervorming heeft geleid tot een overdracht van bevoegdheden naar de deelstaten, wat de coördinatie en integratie van zorg beïnvloedt.
#### 1.1.1 Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België kent drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). Deze entiteiten opereren juridisch op hetzelfde niveau, maar hebben specifieke bevoegdheden.
* **Federale overheid:** Verantwoordelijk voor onder andere financiën, sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid.
* De federale minister van Volksgezondheid stuurt de FOD Sociale Zekerheid en de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu aan.
* **FOD Sociale Zekerheid:** Waakt over de levensstandaard, coördineert sociaal beleid, biedt sociale dienstverlening en bestrijdt sociale fraude. Het Belgische sociale beschermingssysteem rust op twee pijlers: klassieke sociale zekerheid (pensioenen, werkloosheid, ziekteverzekering) en sociale bijstand (leefloon, inkomensgarantie).
* Onder toezicht van de FOD Sociale Zekerheid vallen het **RIZIV** (beheer van ziekteverzekering, tarieven, vergoedingsvoorwaarden) en het **KCE** (wetenschappelijk advies, richtlijnen, klinische studies).
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Bevoegd voor voeding, gezondheid (ziekenhuisfinanciering, beroepskwalificaties), dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health".
* Ondersteunende wetenschappelijke instellingen: **Sciensano** (gezondheidsgegevensanalyse, onderzoek), de **Hoge Gezondheidsraad (HGR)** (advies over volksgezondheid) en het **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)** (controle voedselketen).
* **Vlaamse overheid:** Omvat de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest met één parlement en regering. De minister van Welzijn is bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden.
* **Beleidsdomein Welzijn:** Omvat preventief gezondheidsbeleid, erkenning van zorgberoepen en -instellingen, kwaliteitsbewaking, Vlaamse sociale bescherming, en eerstelijnszorg.
* **Preventief gezondheidsbeleid:** Gericht op ziektepreventie en verhogen van levenskwaliteit, met een **facettenbeleid** (gezondheid meenemen in andere beleidsdomeinen zoals onderwijs, werk, mobiliteit, wonen, ruimtelijke ordening).
* **Erkenning en kwaliteitsbewaking:** Erkenningsnormen zijn federaal, maar de kwaliteitsopvolging gebeurt via de Zorginspectie, vrijwillige accreditaties en metingen door het Vlaams Instituut voor Kwaliteit van Zorg (VIKZ).
* **Vlaamse sociale bescherming:** Biedt zorgbudgetten en ondersteuning voor langdurige zorgnoden.
* **Eerstelijnszorg:** Georganiseerd via **eerstelijnszones** (geografische gebieden voor samenwerking tussen zorg- en welzijnsactoren) en het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)** (samenwerking OCMW, CAW, ziekenfondsen voor sociale hulpverlening).
* **Digitalisering van de zorg:** Ondersteuning van de digitale informatie-uitwisseling (bv. eHealth-platform, Vitalink) met uitdagingen op het gebied van privacy, beveiliging en financiële haalbaarheid.
#### 1.1.2 Provincies
België telt tien provincies, elk met een eigen raad, deputatie en gouverneur. Ze spelen een coördinerende rol en zijn verantwoordelijk voor onder meer noodplanning, infrastructuur, onderwijs, milieu, cultuur en welzijn. De **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC)** is een belangrijk controle- en adviesorgaan op provinciaal niveau voor de bewaking van kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg.
#### 1.1.3 Gemeenten
Gemeenten spelen een essentiële, ondersteunende en verbindende rol, met name op het vlak van preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie. Ze voeren lokaal gezondheidsbeleid, ondersteunen en coördineren de eerstelijnszorg, participeren in het GBO, zijn betrokken bij crisis- en noodplanning, dragen bij aan een gezonde leefomgeving en ondersteunen mantelzorgers en vrijwilligers.
De Belgische gezondheidszorg wordt gekenmerkt door een aantal kernprincipes:
* **Verplichte solidaire ziekteverzekering:** Gefinancierd door maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers, dekt een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. De financiering komt voornamelijk uit sociale zekerheidsbijdragen, aangevuld met private verzekeringen.
* **Ruim aanbod:** Een hoge beschikbaarheid van bekwame zorgverstrekkers en moderne infrastructuur, hoewel het aantal artsen gereguleerd wordt door een quotasysteem.
* **Vrije keuze:** Patiënten kunnen zelf hun verzekeringsinstelling en zorgverleners kiezen, wat concurrentie bevordert maar ook kan leiden tot overconsumptie. Het **Globaal Medisch Dossier (GMD)** wordt bevorderd om zorgcoördinatie te verbeteren.
* **Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven:** Vastgelegd via nationale overeenkomsten tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen, gedetailleerd in een unieke nomenclatuur.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** Gestegen gezondheidsuitgaven door vergrijzing, chronische ziekten en innovatieve technologieën. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen.
* Financieringsbronnen: Overheid (ca. 77%), Privaat (ca. 5%), Zorgontvangers (ca. 18% - remgelden en out-of-pocket uitgaven).
* **Maximumfactuur (MAF):** Een financiële bescherming die jaarlijkse medische kosten beperkt, met lagere plafonds voor gezinnen met lagere inkomens.
* **Ziekteverzekering in drie fasen:** Overheid (RIZIV), zorgontvanger, en zorgverstrekker werken samen.
* **Zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Uitvoerend orgaan van de ziekteverzekering, verantwoordelijk voor uitbetalingen, aanvullende diensten en ledenvoorlichting. De prijs van de verplichte verzekering is identiek, concurrentie speelt op aanvullende verzekeringen.
* **Rechthebbende of gebruiker:** Iedereen is gedekt. Twee categorieën: gerechtigden (op basis van beroepsbezigheid) en personen ten laste. Voorwaarden: aansluiting bij een ziekenfonds en betaling van bijdragen.
* **Zorgverstrekker:** Kan **geconventioneerd** (respecteert tarieven) of **niet-geconventioneerd** (mag hogere honoraria aanrekenen) zijn. Toetreding tot de conventie biedt tariefzekerheid. Terugbetalingen zijn opgenomen in de nomenclatuur, met gedeeltelijke tegemoetkomingen voor de meeste prestaties.
### 1.3 Gezondheidsdeterminanten en preventie
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid, en de gezondheidszorg is het resultaat van de wisselwerking tussen deze determinanten.
* **Model van Lalonde:** Identificeert vier hoofdcategorieën: menselijke biologie (genen, verworven eigenschappen), leefomgeving (fysiek, maatschappelijk), leefstijl (gedrag) en gezondheidszorgsysteem (aanbod, kwaliteit, toegankelijkheid).
* **Gedragsdeterminanten:** Factoren die (on)gezond gedrag beïnvloeden, samengevat in het **gedragswiel** van het Vlaams Instituut Gezond Leven. Deze zijn onderverdeeld in:
* **Competenties:** Psychosociale, kritische, coping- en interactieve vaardigheden, alsook lichamelijke competenties.
* **Drijfveren:** Reflectief gedrag (bewuste keuzes, uitkomstverwachtingen) versus automatisch gedrag (emoties, verlangens, gewoonte, hedonisch eten). De "intention-behaviour-gap" is een belangrijk concept hierbij.
* **Context:** Microniveau (gezin), mesoniveau (school, werk), macroniveau (maatschappij). Hieronder vallen de fysieke omgeving (beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid – denk aan voedselwoestijnen/moerassen), sociaal-culturele omgeving (sociale normen, modeling, opvoedingsstijl), economische omgeving (kosten) en politieke omgeving (regels).
* **Preventie:** Gericht op het voorkomen van problemen.
* **Primaire preventie:** Voorkomen van ziekte of gedrag (bv. anti-rokerscampagnes).
* **Secundaire preventie:** Vroegtijdig opsporen (bv. screenings).
* **Tertiaire preventie:** Complicaties bij bestaande problemen beperken (bv. oefentherapie bij rugklachten).
* **Selectieve preventie:** Gericht op bevolkingsgroepen met verhoogd risico.
* **Geïndiceerde preventie:** Gericht op personen met symptomen die nog niet voldoen aan diagnostische criteria.
* **Zorggerelateerde preventie:** Gericht op personen die gediagnosticeerd zijn.
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau dan individuele hoogrisico benaderingen, maar zijn minder zichtbaar.
* **Gezondheidsbevordering/gezondheidsvoorlichting:** Motiveren tot gezonder gedrag via educatie, omgevingsinterventies (bv. nudging), afspraken en regels, en zorg en begeleiding.
* **Vlaams preventielandschap:** Gecoördineerd door de Vlaamse overheid (Departement Zorg) met ondersteuning van partnerorganisaties (bv. ziekenhuizen, universiteiten, expertisecentra zoals VAD en VLESP), regionale LOGO's en organisaties met terreinwerking (bv. CLB, Kind & Gezin).
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Gesteld door een gezondheidsconferentie, met actieplannen en monitoring. Recente doelstellingen focussen op fysieke activiteit, evenwichtige voeding en gezond gewicht, met aandacht voor settingsgericht werken, implementatie, "Health-in-All-Policies", kwetsbare groepen, evidence-based werken en samenwerking.
* **Gezondheidsmatrix:** Een gestructureerd overzicht van acties, dat duurzaamheid en langetermijnvisie bevordert, en waarvan de effecten gemeten worden via proces- en gezondheidsindicatoren.
* **Gezondheidsbeleid:** Een gedragslijn voor het bereiken van doelstellingen, met een mix van strategieën gericht op individu en omgeving. Een stappenplan kan helpen bij de realisatie ervan.
### 1.4 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen helpen bij het begrijpen en beïnvloeden van gedragsverandering:
* **Health Belief Model (HBM):** Verklaart gedrag op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), gedragsevaluatie (effectiviteit, voordelen vs. barrières) en "cue to action".
* **ASE model (Attitude, Sociale normen, Eigen-effectiviteit):** Houdt rekening met attitude, sociale normen, eigen-effectiviteit en barrières. Dit model onderschat echter de invloed van de bredere omgeving (fysiek, economisch, politiek).
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Beschrijft gedragsverandering als een proces door verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud, met kans op terugval. Dit model biedt een gerichte aanpak per stadium.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden, bieden duidelijkheid, motivatie en evaluatiemogelijkheden.
De documentatie beschrijft ook diverse **interventies in Vlaanderen**, zoals "Gezond leven", "Kind en Gezin", VAD, VLESP, en de Diabetes Liga. Specifieke programma's als "Bewegen op verwijzing", de focus op het beperken van stilzitten ("wisselwerken") en het nastreven van 10.000 stappen per dag worden toegelicht, evenals de ontwikkeling van een "Snack & chill" initiatief in scholen. Deze initiatieven maken gebruik van verschillende strategieën (educatie, omgevingsinterventies, afspraken/regels, zorg/begeleiding) om gedragsdeterminanten te beïnvloeden en gezondheidsdoelstellingen te bereiken.
---
Hier is de studiehandleiding over de rol van overheden en instanties in de gezondheidszorg, gebaseerd op de verstrekte tekst.
De organisatie van de gezondheidszorg in België is complex en gelaagd, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende bestuursniveaus: federaal, gemeenschappen/gewesten, provincies en gemeenten, elk met eigen specifieke verantwoordelijkheden in het gezondheidslandschap.
### 1.1 Bestuursniveaus en hun bevoegdheden
België kent een federale staatsstructuur met verschillende bestuursniveaus die allemaal invloed hebben op de gezondheidszorg.
#### 1.1.1 Federaal niveau
De federale overheid beheert kernbevoegdheden zoals sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid. De Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu is verantwoordelijk voor voeding, gezondheid, dieren & planten en milieu. De FOD Sociale Zekerheid waakt over de levensstandaard en coördineert sociaal beleid.
**Onder de FOD Sociale Zekerheid vallen:**
* **RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering):** Beheert de verplichte ziekteverzekering, stelt tarieven en vergoedingsvoorwaarden vast, en werkt samen met ziekenfondsen voor uitbetalingen.
* **KCE (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg):** Verleent wetenschappelijk advies aan de overheid, publiceert rapporten en ontwikkelt klinische richtlijnen.
**Onder de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu vallen:**
* **Voeding:** Toezicht op voedselveiligheid, tabak, cosmetica en alcohol.
* **Gezondheid:** Financiering ziekenhuizen, kwalificatiezorgberoepen, dringende medische hulp, vaccinaties, registratie besmettelijke ziekten.
* **Dieren en planten:** Veiligheid dierlijke producten, bestrijding plantenziekten, GMO's.
* **Milieu:** Bevordering van een gezond leefmilieu.
**Wetenschappelijke ondersteuning aan het federaal beleid:**
* **Sciensano:** Verzamelt en analyseert gezondheidsgegevens, verricht wetenschappelijk onderzoek (bv. voedselconsumptiepeiling, data COVID-19), en waarborgt de onafhankelijkheid van onderzoek. De Belgian Health Interview Survey (BHIS) is een belangrijk instrument voor dataverzameling.
* **Hoge Gezondheidsraad (HGR):** Adviseert de overheid over volksgezondheid met experts uit diverse domeinen, en levert aanbevelingen, bijvoorbeeld tijdens de coronapandemie.
* **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV):** Controleert de veiligheid en kwaliteit van de gehele voedselketen, van primaire productie tot distributie.
#### 1.1.2 Gemeenschappen en Gewesten
België kent drie gemeenschappen (Vlaamse, Franse, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). Gewesten zijn geografisch, gemeenschappen taalkundig. In Vlaanderen zijn de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden samengevoegd.
* **Vlaamse overheid (Gemeenschap/Gewest):** De minister van Welzijn is bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder preventief gezondheidsbeleid, erkenning van zorgberoepen en -instellingen, kwaliteitsbewaking, sociale bescherming, en eerstelijnszorg.
* **Preventief gezondheidsbeleid:** Gericht op ziektepreventie en vroegtijdige opsporing, met een focus op levensverwachting en levenskwaliteit.
* **Facettenbeleid:** Een intersectoraal beleid waarbij gezondheid wordt meegenomen in domeinen zoals onderwijs, werk, mobiliteit, wonen en ruimtelijke ordening.
* **Erkenning en kwaliteitsbewaking:** Hoewel erkenningsnormen federaal bepaald zijn, zorgt de Vlaamse overheid voor kwaliteitsopvolging via de Zorginspectie, vrijwillige accreditaties en kwaliteitsindicatoren (VIKZ).
* **Eerstelijnszorg:** Georganiseerd via eerstelijnszones met zorgraden voor lokale samenwerking en afstemming van zorg op regionale noden. Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) coördineert sociale hulpverlening.
* **Digitalisering van de zorg:** Bevordert digitale informatie-uitwisseling via platforms zoals het federale eHealth-platform (Personal Health Viewer, elektronisch voorschrift, e-attestering, Sumehr) en Vlaamse initiatieven zoals Vitalink.
#### 1.1.3 Provincies
België telt tien provincies. Provincies fungeren als een tussenniveau tussen gewesten en gemeenten en zijn onder meer verantwoordelijk voor de coördinatie van noodplanning, provinciale infrastructuur en welzijn en gezondheid.
* **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC):** Een provinciaal controle- en adviesorgaan dat adviseert over volksgezondheid, de uitoefening van zorgberoepen controleert, de geschiktheid van zorgverleners bewaakt, wachtdiensten organiseert en rampenplannen coördineert.
#### 1.1.4 Gemeenten
* **Lokaal gezondheidsbeleid:** Gemeenten voeren dit beleid uit, vaak in samenwerking met andere partners, en organiseren campagnes rond gezondheidsthema's.
* **Ondersteuning en coördinatie eerstelijnszorg:** Gemeenten nemen deel aan zorgraden binnen eerstelijnszones en faciliteren samenwerking tussen zorgverleners.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Gemeenten nemen hier via het OCMW actief deel aan om de toegang tot sociale hulpverlening te verbeteren.
* **Crisis- en noodplanning:** Gemeenten coördineren test- en vaccinatiecentra en communicatie tijdens crises.
* **Infrastructuur en gezonde leefomgeving:** Via ruimtelijke ordening, mobiliteit, luchtkwaliteit en groene ruimtes dragen gemeenten bij aan een gezonde leefomgeving.
* **Ondersteuning mantelzorgers en vrijwilligers:** Gemeenten initiëren ondersteuning voor informele zorgnetwerken.
### 1.2 Kenmerken van de Belgische gezondheidszorg
De Belgische gezondheidszorg wordt gekenmerkt door een verplichte solidaire ziekteverzekering, een ruim aanbod aan zorg, vrije keuze van zorgverleners en een gestructureerd prijs- en tariefoverleg.
#### 1.2.1 Verplichte solidaire ziekteverzekering
Dit systeem, grotendeels gefinancierd door bijdragen van werknemers en werkgevers, dekt een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen, waaronder consultaties, medicatie, arbeidsongeschiktheid en zwangerschapsgerelateerde kosten. De financiële basis is solidariteit.
* **Financiering:** Maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers aan de RSZ, die dit verdeelt over de sociale zekerheid.
* **Terugbetalingen:** Geregeld via de nomenclatuur van de geneeskundige verzorgingen.
#### 1.2.2 Ruim aanbod aan zorg
België heeft een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers, infrastructuur en apparatuur. Het aantal artsen wordt wel gereguleerd.
#### 1.2.3 Vrije keuze
Patiënten kunnen vrij hun verzekeringsinstelling en zorgverleners kiezen. Dit bevordert concurrentie maar kan ook leiden tot meer zorgconsumptie dan strikt noodzakelijk.
* **Globaal Medisch Dossier (GMD):** Wordt beheerd door de huisarts en brengt medische gegevens samen ter verbetering van de zorgcoördinatie. Het aanhouden ervan biedt financiële voordelen voor de patiënt.
#### 1.2.4 Overleg over prijzen en tarieven
Nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen regelen honoraria en terugbetalingstarieven. De Belgische nomenclatuur is hierin zeer specifiek.
#### 1.2.5 Moeilijk beheersbare uitgaven
De uitgaven voor gezondheidszorg blijven stijgen, mede door vergrijzing, chronische ziekten en innovatieve technologieën. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen.
* **Financieringsbronnen:** Overheid (sociale zekerheid), privaat (aanvullende verzekeringen), en zorgontvangers (remgelden, out-of-pocket).
* **Remgelden en supplementen:** Het persoonlijk aandeel van de patiënt dat niet wordt terugbetaald. De maximumfactuur (MAF) beschermt gezinnen tegen te hoge jaarlijkse medische kosten.
### 1.3 Ziekteverzekering: de drie hoofdfactoren
De ziekteverzekering in België kent drie belangrijke spelers: de overheid (via het RIZIV), de zorgontvanger en de zorgverstrekker.
#### 1.3.1 De zorgverzekeraar (ziekenfonds)
Ziektefondsen zijn de uitvoerende organen van de ziekteverzekering. Ze betalen uitkeringen uit onder controle van het RIZIV en bieden ook aanvullende diensten.
* **Taken:** Uitbetaling ziekte- en invaliditeitsverzekering, organisatie aanvullende voordelen, voorlichting leden, ondersteuning thuiszorg, en promotie van gezondheid.
* **Concurrentie:** Vooral op het vlak van aanvullende verzekeringen.
#### 1.3.2 Rechthebbende of gebruiker
De gehele Belgische bevolking is gedekt, onderverdeeld in gerechtigden (op basis van beroepsactiviteit) en personen ten laste. Aansluiting bij een ziekenfonds en het betalen van bijdragen zijn vereist.
#### 1.3.3 Zorgverstrekker
Gediplomeerde zorgverleners kunnen toetreden tot de conventie (geconventioneerd) of niet (niet-geconventioneerd).
* **Geconventioneerd:** Respecteert overeengekomen tarieven.
* **Niet-geconventioneerd:** Mag hogere honoraria aanrekenen, wat resulteert in een hogere eigen bijdrage voor de patiënt.
> **Tip:** Het systeem van conventies stimuleert tariefzekerheid en aanvaardbare tarieven voor zowel gebruiker als verstrekker.
### 1.4 Gezondheidsdeterminanten en preventie
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het 'Health Field Concept' van Lalonde vat deze samen. Preventie richt zich op het voorkomen van gezondheidsproblemen, met verschillende niveaus van interventie.
* **Genen:** Genetische aanleg.
* **Verworven eigenschappen:** Opgelopen fysieke kenmerken (bv. hoge bloeddruk).
* **Gedrag:** Leefstijlkeuzes (voeding, roken, beweging).
* **Fysieke omgeving:** Klimaat, waterkwaliteit.
* **Maatschappelijke factoren:** School, werk, gezin.
* **Aanbod:** Beschikbaarheid van zorg (wachtlijsten, spoeddiensten).
* **Kwaliteit:** Opleidingen, infectiepreventie.
* **Toegankelijkheid:** Verzekeringssystemen.
#### 1.4.2 Het gedragswiel
Het Vlaams Instituut Gezond Leven ontwikkelde een gedragswiel met determinanten ingedeeld in competenties, drijfveren en context.
* **Competenties:** Psychosociale, kritische, coping-, interactieve en lichamelijke competenties.
* **Drijfveren:** Reflectief (bewust) versus automatisch (onbewust) gedrag, waarbij overtuigingen, verwachtingen, attitude, eigen-effectiviteit en emoties een rol spelen. De 'intention-behaviour-gap' is hierbij een relevant concept.
* **Context:** Microniveau (gezin), mesoniveau (school, werk), macroniveau (maatschappij).
#### 1.4.3 Preventie
Preventie heeft als doel gezondheidsproblemen te voorkomen.
* **Niveaus van preventie:**
* **Primair:** Voorkomen van ziekte of gedrag dat tot ziekte leidt (bv. anti-rokerscampagne).
* **Secundair:** Vroegtijdig opsporen van gezondheidsproblemen (bv. screenings).
* **Tertiair:** Beperken van complicaties bij bestaande gezondheidsproblemen (bv. oefentherapie bij rugklachten).
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren op bevolkingsniveau meer winst op dan focus op hoogrisicogroepen.
#### 1.4.4 Gezondheidsbevordering en -voorlichting
Dit omvat activiteiten om mensen te motiveren tot gezonder gedrag, gericht op individu en omgeving. Strategieën omvatten educatie, omgevingsinterventies, afspraken/regels, en zorg/begeleiding.
#### 1.4.5 Vlaams preventielandschap
Public Health streeft naar beleidsdoelen voor volksgezondheid. De Vlaamse overheid coördineert gezondheidspromotie, gesteund door partnerorganisaties en regionale verspreiders (LOGO's).
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Formuleren prioriteiten zoals vaccinaties, bevolkingsonderzoek, suïcidepreventie en gezonder leven. Nieuwere doelstellingen focussen op fysieke activiteit, evenwichtige voeding en gezond gewicht.
* **Health-in-All-Policies:** Een benadering die gezondheid meeneemt in alle beleidsdomeinen.
* **Settingsgericht werken:** Aanpakken van gezondheid in specifieke contexten (bv. scholen, werkplekken).
* **Gezondheidsmatrix:** Een instrument voor gestructureerd overzicht en langetermijnvisie van acties. Proces- en gezondheidsindicatoren monitoren de effectiviteit.
### 1.5 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen verklaren waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit gedrag kan worden veranderd.
#### 1.5.1 Individuele modellen
* **Health Belief Model (HBM):** Mensen nemen preventief gedrag aan als ze het gezondheidsprobleem als dreigend beschouwen, de voorgestelde actie effectief achten en de voordelen opwegen tegen de barrières.
* **ASE model (Attitude, Sociale invloed, Effectiviteit):** Houdt rekening met attitude, sociale invloed (normen, druk, steun) en eigen-effectiviteit (zelfvertrouwen) als drijfveren voor gedragsverandering. Er is kritiek op de onderschatting van omgevingsfactoren buiten de sociale context.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met opeenvolgende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud, terugval). Elke fase vereist een specifieke aanpak.
#### 1.5.2 Ecologische modellen
* **ANGELO model:** Beschouwt de invloed van omgeving en biologie op gedrag.
#### 1.5.3 Strategieën voor gedragsverandering
Diverse methoden worden ingezet om gedrag te beïnvloeden, zoals stimuluscontrole, contraconditionering, contingentiemanagement, feedback, modeling en shaping.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden doelen helpen bij het concreet maken en evalueren van verandertrajecten.
### 1.6 Interventies in Vlaanderen
Verschillende organisaties en initiatieven zetten in op gezondheidsbevordering en preventie in Vlaanderen.
* **Gezond leven:** Bevordert een gezonder en toegankelijker leven.
* **Kind en gezin:** Richt zich op kansrijke opgroeiing.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Bestrijdt problematisch middelengebruik.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Creëert een taboedoorbrekende omgeving rond zelfdoding.
* **Diabetes Liga:** Informeren, verbinden en mobiliseren rond diabetes.
**Voorbeelden van interventies:**
* **Bewegen op verwijzing:** Coaches helpen personen die onvoldoende bewegen om een bewegingsplan op te stellen en te implementeren. Maatregelen zoals verhoogde tegemoetkomingen en lokale netwerken ondersteunen dit.
* **Wisselwerken:** Stimuleren van variatie in werkhouding om lang stilzitten te doorbreken.
* **10.000 stappen:** Stimuleert volwassenen om dagelijks 10.000 stappen te zetten, met ondersteunend materiaal zoals stappensignalisaties en affiches.
* **Snack & chill:** Een initiatief voor gezondere snackbars op scholen, met focus op kennis, betaalbaarheid en beschikbaarheid.
* **SMART-doelstellingen communicatie:** Gebruik van social media en duidelijke doelen om projecten bekend te maken.
De gezondheidsmatrix en een gestructureerde aanpak van beleidsontwikkeling zijn essentieel voor het realiseren van een effectief en duurzaam gezondheidsbeleid.
---
# Het Vlaamse preventielandschap en gezondheidsdoelstellingen
Dit document behandelt het Vlaamse preventielandschap, de evolutie van gezondheidsdefinities en de organisatorische structuur van de gezondheidszorg in België, met specifieke aandacht voor de Vlaamse context.
## 2. Gezondheidsdefinities en visies
De definitie van 'gezondheid' is cruciaal voor het bepalen van beleid en behandelmethoden. Verschillende visies op gezondheid bestaan:
* **Biologische visie:** Gezondheid als homeostase of evenwicht in het lichaam. Ziekte ontstaat wanneer dit evenwicht verstoord is.
* **Psychologische visie:** Gezondheid is gerelateerd aan hoe iemand zich voelt.
* **Sociale visie:** Gezondheid hangt samen met het kunnen vervullen van maatschappelijke rollen.
* **Humane visie:** Een breder concept waarbij ook zelfperceptie en het kunnen vervullen van geestelijke rollen meespelen.
* **Dynamische visie:** Gezondheid wordt gezien als het aanpassingsvermogen aan wisselende omstandigheden. Men kan ondanks problemen gezond zijn door de wil om aan zichzelf te werken.
* **Medische visie:** Richt zich op de aanwijsbare oorzaak van ziekte.
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieerde gezondheid in 1948 als "een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek". Deze definitie, die een holistisch mensbeeld weerspiegelt, werd in 1998 herformuleerd tot "een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek".
Machteld Huber introduceerde het concept van **positieve gezondheid**, gedefinieerd als "het vermogen van mensen om zich aan te passen en de eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven". Huber onderscheidt zes dimensies van gezondheid: lichaamsfuncties, mentaal welbevinden, zingeving, dagelijks functioneren, meedoen, en kwaliteit van leven.
## 3. Organisatie van de gezondheidszorg in België
De Belgische gezondheidszorgorganisatie is complex door de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verspreid zijn over verschillende beleidsniveaus. Sinds de zesde staatshervorming zijn veel bevoegdheden overgeheveld naar de deelstaten. Beslissingen worden genomen op drie bestuursniveaus:
### 3.1 Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België telt drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). De bevoegdheden zijn verdeeld: de federale overheid beheert onder andere financiën, sociale zekerheid en delen van volksgezondheid. De gewesten zijn bevoegd voor economie en milieu, terwijl de gemeenschappen zich richten op cultuur, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden zoals gezondheidszorg. In Vlaanderen zijn de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest samengevoegd tot één entiteit.
* **Federale overheid:**
* **FOD Sociale Zekerheid:** Coördineert sociaal beleid, biedt sociale dienstverlening en bestrijdt sociale fraude. Het Belgische sociale beschermingssysteem bestaat uit klassieke sociale zekerheid en sociale bijstand. Belangrijke instellingen onder dit mandaat zijn het RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) en het KCE (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg).
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Is bevoegd voor voeding, gezondheid (financiering ziekenhuizen, kwalificatie zorgberoepen), dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health". Belangrijke ondersteunende instellingen zijn Sciensano (gezondheidsgegevensanalyse), de Hoge Gezondheidsraad (HGR) (advies orgaan) en het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) (controle voedselketen).
* **Vlaamse overheid:**
* De Vlaamse minister van Welzijn is bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder preventief gezondheidsbeleid, erkenning van zorgberoepen, kwaliteitsbewaking, Vlaamse sociale bescherming, en eerstelijnszorg.
* Het **preventief gezondheidsbeleid** streeft naar gezondheidswinst op bevolkingsniveau door ziektepreventie en vroegtijdige opsporing. Het hanteert het principe van **facettenbeleid**, wat inhoudt dat gezondheid een gedeelde verantwoordelijkheid is die ook in andere beleidsdomeinen (onderwijs, werk, mobiliteit, wonen, ruimtelijke ordening) wordt meegenomen.
* Kwaliteitsbewaking van zorgvoorzieningen gebeurt via inspecties door de Zorginspectie, vrijwillige accreditaties, en metingen van kwaliteitsindicatoren door het Vlaams Instituut Kwaliteit van Zorg (VIKZ).
* **Eerstelijnszorg** wordt georganiseerd via eerstelijnszones, waar zorg- en welzijnsactoren samenwerken onder leiding van een zorgraad. Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) is een belangrijk samenwerkingsverband binnen de eerstelijnszones.
* De digitalisering van de zorg, met initiatieven zoals het federale eHealth-platform en Vlaamse realisaties zoals Vitalink, is een belangrijke pijler.
### 3.2 Provincies
Provincies fungeren als een tussenniveau tussen gewesten en gemeenten. Ze zijn onder andere verantwoordelijk voor noodplanning, provinciale infrastructuur, en milieu- en natuurbeheer. De Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) is een belangrijk advies- en controleorgaan op provinciaal niveau.
### 3.3 Gemeenten
Gemeenten spelen een cruciale ondersteunende rol in gezondheidszorg, met name op het vlak van preventie en lokale zorgcoördinatie. Ze voeren lokaal gezondheidsbeleid, ondersteunen de eerstelijnszorg via de zorgraad, nemen deel aan het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO), en coördineren crisis- en noodplanning. Gemeenten dragen ook bij aan een gezonde leefomgeving en ondersteunen mantelzorgers.
## 4. Kenmerken van de gezondheidszorg in België
De Belgische gezondheidszorg wordt gekenmerkt door:
* **Verplichte solidaire ziekteverzekering:** Gefinancierd door maandelijkse bijdragen, dekt deze een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. Aanvullende private verzekeringen spelen een groeiende rol.
* **Ruim aanbod:** Een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers en infrastructuur.
* **Vrije keuze:** Patiënten kunnen hun verzekeringsinstelling en zorgverleners vrij kiezen, wat concurrentie stimuleert. Het Globaal Medisch Dossier (GMD) bevordert zorgcoördinatie.
* **Overleg over prijzen en tarieven:** Via tweejaarlijkse nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** Stijgende kosten door vergrijzing, chronische ziekten en innovatieve technologieën.
De financiering van de gezondheidszorg is opgesplitst in overheid (ca. 77%), privaat (ca. 5%) en zorgontvangers (ca. 18% - remgelden en out-of-pocket uitgaven). De **maximumfactuur (MAF)** is een belangrijke financiële beschermingsmaatregel voor gezinnen met lage inkomens.
## 5. De zorgverzekeraar, rechthebbende en zorgverstrekker
* **Zorgverzekeraar (ziekenfondsen):** Zorgen voor de uitbetaling van uitkeringen en aanvullende diensten. De dienstverlening en prijs van de verplichte ziekteverzekering zijn identiek per ziekenfonds. Ze spelen ook een rol in gezondheidspromotie.
* **Rechthebbende (gebruiker):** Iedereen is gedekt door de verplichte ziekteverzekering. Er zijn gerechtigden (personen die recht openen) en personen ten laste. Men moet ingeschreven zijn bij een ziekenfonds en sociale bijdragen betalen.
* **Zorgverstrekker:** Moet een diploma kunnen voorleggen. Ze kunnen **geconventioneerd** zijn (respecteren overeengekomen tarieven) of **niet-geconventioneerd** (mogen hogere honoraria aanrekenen, maar met hogere eigen bijdrage voor de patiënt). Het deel dat niet wordt vergoed, is het remgeld of persoonlijk aandeel.
## 6. Gezondheidsdeterminanten en gedragsverandering
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het **Health Field Concept van Lalonde** categoriseert deze in genen, gedrag, fysieke omgeving en maatschappelijke omstandigheden.
* **Gedragsdeterminanten:** Worden verder uitgewerkt in het **gedragswiel** van het Vlaams Instituut Gezond Leven, onderverdeeld in competenties, drijfveren en context.
* **Competenties:** Psychosociale, kritische, coping- en interactieve vaardigheden, evenals lichamelijke competenties.
* **Drijfveren:** Reflectief gedrag (uitkomstverwachtingen, eigen-effectiviteit, attitude) en automatisch gedrag (emoties, verlangens, gewoonte). De "intention-behaviour-gap" beschrijft de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag.
* **Context:** Microniveau (gezin), mesoniveau (school, werk) en macroniveau (maatschappij). De fysieke omgeving (beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid) en socio-culturele omgeving (sociale normen, modeling, opvoedingsstijl) spelen een grote rol. Economische en politieke omgevingen beïnvloeden gedrag ook.
Het **ANGELO model** brengt externe invloedfactoren in kaart.
### 6.1 Preventie en gezondheidsbevordering
* **Preventie:** Gericht op het voorkomen van problemen. Onderscheid tussen primair (voorkomen van ziekte/probleem), secundair (vroegtijdig opsporen) en tertiair (complicaties voorkomen). Er is ook een onderscheid tussen selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie.
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau dan individuele hoogrisicobenaderingen.
* **Gezondheidsbevordering/gezondheidsvoorlichting:** Stimuleert vrijwillig gezonder gedrag via educatie, omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding. Dit verlaagt de kosten van gezondheidszorg en verhoogt de levenskwaliteit.
## 7. Het Vlaams preventielandschap en gezondheidsdoelstellingen
* **Public Health:** Streeft met collectieve acties naar gedragsverandering en gezondheid voor grote groepen. Gecoördineerd door de bevoegde gemeenschapsministers, met ondersteuning van Departement Zorg en partnerorganisaties zoals LOGO's.
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Geformuleerd door een gezondheidsconferentie. De doelstellingen evolueerden door de jaren heen, met een focus op fysieke activiteit, gezonde voeding en een gezond gewicht. Kenmerken van het nieuwe beleid zijn settingsgericht werken, implementatie, 'Health-in-All-Policies', aandacht voor kwetsbare groepen, evidence-based werken en samenwerking.
* **Gezondheidsmatrix:** Een gestructureerd overzicht van acties dat duurzaamheid en langetermijnvisie bevordert. Gebruikt proces- en gezondheidsindicatoren voor evaluatie.
* **Gezondheidsbeleid:** Een gedragslijn voor het verwezenlijken van doelstellingen, bestaande uit strategieën gericht op individu en omgeving (educatie, omgevingsinterventies, afspraken/regels, zorg/begeleiding). Een stappenplan helpt organisaties bij het ontwikkelen van een effectief gezondheidsbeleid.
## 8. Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen helpen de relatie tussen gedragsdeterminanten en gezondheidsproblemen te begrijpen en gedragsverandering te bewerkstelligen.
* **Health Belief Model:** Verklaart gedrag op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), gedragsevaluatie (voordelen vs. barrières) en cues to action.
* **ASE model (Attitude, Sociale norm, Eigen-effectiviteit):** Houdt rekening met attitude, sociale normen en eigen-effectiviteit, maar onderschat potentieel de invloed van bredere omgevingsfactoren.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud) en terugval. Verschillende aanpakken zijn nodig per stadium.
Methodieken zoals stimuluscontrole, graduele blootstelling, contraconditionering, contingentiemanagement, feedback en modeling worden ingezet. **SMART-doelstellingen** (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden) zijn cruciaal voor het formuleren van doelen.
## 9. Interventies in Vlaanderen
Vlaamse organisaties zoals Gezond Leven, Kind en Gezin, VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs), VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie) en de Diabetes Liga voeren specifieke interventies uit. Voorbeelden zijn "Bewegen op verwijzing", het stimuleren van "wisselwerken", het behalen van "10.000 stappen" per dag, "Snack & chill" (gezondere snackbars op school), en het gebruik van social media voor communicatie rond gezondheidsprojecten. De **gezondheidsmatrix** wordt gebruikt om de inzet van verschillende strategieën (educatie, omgevingsinterventies, afspraken/regels, zorg/begeleiding) te structureren.
---
## 2. Het Vlaamse preventielandschap en gezondheidsdoelstellingen
Het Vlaamse preventielandschap beschrijft de organisatie, strategieën en doelstellingen gericht op het bevorderen van de gezondheid en het voorkomen van ziekte binnen Vlaanderen.
### 2.1 De organisatie van het preventielandschap
De organisatie van het preventielandschap in Vlaanderen is gelaagd en omvat verschillende bestuursniveaus, partnerorganisaties en methodieken.
#### 2.1.1 Bestuursniveaus
De verantwoordelijkheden voor gezondheidsbeleid en preventie zijn verdeeld over verschillende niveaus in de Belgische staatsstructuur.
* **Federaal niveau:** De federale overheid, via de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, is bevoegd voor belangrijke aspecten van volksgezondheid. Dit omvat onder andere de financiering van ziekenhuizen, kwalificatievereisten voor zorgberoepen, en de registratie van besmettelijke ziekten. Wetenschappelijke instellingen zoals Sciensano en de Hoge Gezondheidsraad (HGR) ondersteunen het federale beleid met advies en data-analyse.
* **Vlaams niveau:** De Vlaamse overheid, specifiek het Departement Zorg onder leiding van de minister van Welzijn, speelt een cruciale rol in het preventief gezondheidsbeleid. Dit omvat de coördinatie van gezondheidspromotie, de erkenning van zorgberoepen en -instellingen, kwaliteitsbewaking en de organisatie van eerstelijnszorg. Het "facettenbeleid" is hierbij belangrijk, waarbij gezondheid niet enkel binnen de zorgsector wordt beschouwd, maar ook wordt meegenomen in andere beleidsdomeinen zoals onderwijs, werk, mobiliteit en wonen.
* **Provinciaal niveau:** Provincies spelen een coördinerende rol, onder andere op het gebied van noodplanning en civiele veiligheid. De Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) is een controle- en adviesorgaan dat toeziet op de kwaliteit en veiligheid van de zorg op provinciaal niveau.
* **Gemeentelijk niveau:** Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het voeren van lokaal gezondheidsbeleid, het organiseren van preventiecampagnes (bv. vaccinatie, gezonde voeding), en de ondersteuning en coördinatie van eerstelijnszorg. Ze spelen ook een cruciale rol in het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) en crisis- en noodplanning.
#### 2.1.2 Partnerorganisaties en verspreiders
De Vlaamse overheid werkt samen met diverse partnerorganisaties en regionale verspreiders om haar gezondheidsdoelstellingen te realiseren.
* **Partnerorganisaties:** Dit zijn organisaties met expertise in specifieke domeinen van preventieve gezondheidszorg, zoals ziekenhuizen, universiteiten, de Diabetes Liga, en Kind & Gezin.
* **Regionale verspreiders (LOGO's):** LOGO's fungeren als bruggenbouwers tussen lokale besturen, bedrijven, scholen en de bevolking, en helpen bij de verspreiding, implementatie en evaluatie van preventiemethodieken.
* **Organisaties met terreinwerking:** Deze organisaties richten zich op specifieke doelgroepen, zoals de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) en de consultatiebureaus van Kind & Gezin.
#### 2.1.3 Methodieken en beleidsinstrumenten
Verschillende methodieken en beleidsinstrumenten worden ingezet om preventie en gezondheidsbevordering te realiseren.
* **Gezondheidsmatrix:** Dit instrument biedt een gestructureerd overzicht van acties binnen een gezondheidsbeleid, helpt bij het waarborgen van duurzaamheid en een langetermijnvisie, en maakt de opvolging van de effecten via indicatoren mogelijk.
* **Procesindicatoren:** Meten de kwaliteit van het preventief gezondheidsbeleid.
* **Gezondheidsindicatoren:** Meten de effecten van het beleid op leefstijl en gezondheid.
* **Stappenplan zorg & welzijn:** Een gestructureerde aanpak voor organisaties om een effectief gezondheidsbeleid te realiseren, inclusief evaluatie, ontwikkeling van acties, implementatie en bijsturing.
* **Gezondheidsvoorlichting:** Activiteiten gericht op het informeren, sensibiliseren en vaardigheden versterken van individuen en groepen, om hen in staat te stellen gezondere keuzes te maken. Dit omvat educatie, omgevingsinterventies, afspraken/regels, en zorg/begeleiding.
* **Settingsgericht werken:** Interventies worden aangepast aan de specifieke contexten (settings) waarin burgers zich bevinden, zoals scholen, werkplekken of wijken.
### 2.2 Gezondheidsdoelstellingen en -beleid
De Vlaamse overheid formuleert gezondheidsdoelstellingen om de volksgezondheid te verbeteren.
#### 2.2.1 Historische en huidige doelstellingen
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen 1998:** Deze omvatten vaccinaties, bevolkingsonderzoek naar kanker, zelfdoding, ongevallen in de privésfeer, en een gezonder leven. Voeding en beweging kregen nog beperkte aandacht.
* **Gezondheidsdoelstellingen 2009-2015:** Nieuwe doelstellingen werden geformuleerd gericht op voeding en beweging, met als hoofddoel: "Het realiseren van gezondheidswinst op bevolkingsniveau door een stijging van het aantal mensen dat voldoende fysiek actief is, evenwichtig eet en een gezond gewicht nastreeft."
* **Gezondheidsdoelstellingen 2017-2025:** Tegen 2025 wordt gestreefd naar:
* Laagdrempelige informatie en instrumenten voor gezonde keuzes.
* Een beleid dat gezonde leefstijl bij kinderen bevordert.
* Vrijetijdssectoren die een beleid voeren dat gezonde leefstijl bevordert.
* Een hoog percentage onderwijsinstellingen met een kwaliteitsvol preventief gezondheidsbeleid.
* Relevante beleidsdomeinen van overheden die gericht zijn op het vermijden van gezondheidsrisico's en het bevorderen van gezonde keuzes.
* Een toenemend aantal lokale besturen met een kwaliteitsvol preventief gezondheidsbeleid.
#### 2.2.2 Visie op nieuw beleid
Het nieuwe beleid focust op een lange termijnvisie met ambitieuze maar realistische doelen, waarbij kwaliteit boven kwantiteit wordt gesteld. "Health in All Policies" (HiAP) is een belangrijk uitgangspunt, wat betekent dat gezondheid wordt meegenomen in alle beleidsdomeinen. Er is ook een grotere nadruk op implementatie via settings en aandacht voor specifieke doelgroepen (proportioneel universalisme).
### 2.3 Gezondheidsdeterminanten en gedragsverandering
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid en ziekte. Het begrijpen van deze determinanten is cruciaal voor effectieve preventie- en gezondheidsbevorderingsstrategieën.
#### 2.3.1 Determinanten van gezondheid
Het "Health Field Concept" van Lalonde vat gezondheidsdeterminanten samen in verschillende categorieën:
* **Menselijke biologische factoren:** Genen en aangeboren eigenschappen.
* **Gedragsfactoren:** Voeding, roken, beweging, slaap, stressmanagement.
* **Omgevingsfactoren:** Fysieke omgeving (klimaat, waterkwaliteit), maatschappelijke omgeving (school, werk, gezin).
* **Gezondheidszorgsysteem:** Aanbod (wachtlijsten), kwaliteit (opleidingen, infecties), toegankelijkheid (verzekering).
#### 2.3.2 Gedragsdeterminanten en het gedragswiel
Het Vlaams Instituut Gezond Leven ontwikkelde "het gedragswiel", dat gedragsdeterminanten categoriseert in competenties, drijfveren en context.
* **Competenties:**
* **Psychosociale competenties:** Kennis, kritische vaardigheden, copingvaardigheden, interactieve vaardigheden.
* **Lichamelijke competenties:** Functionele en motorische vaardigheden, fitheid.
* **Drijfveren:**
* **Reflectief gedrag:** Bewuste beslissingen, rekening houdend met uitkomstverwachtingen op korte en lange termijn (bv. het belang van volkoren pasta).
* **Automatisch gedrag:** Gedrag gestuurd door emoties, verlangens, behoeften, gewoontes en hedonische motieven (bv. emotioneel eten).
* **Context:**
* **Microniveau:** Gezin, familie, vrienden.
* **Mesoniveau:** School, werk, jeugdbeweging.
* **Macroniveau:** Ruimere maatschappij (onderwijs, transport, industrie).
* **Fysieke omgeving:** Beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid van gezonde opties (bv. voedselwoestijnen en -moerassen).
* **Sociaal-culturele omgeving:** Sociale normen, sociale facilitatie, modeling, impression management, opvoedingsstijl, culturele gebruiken.
* **Economische omgeving:** Kosten gerelateerd aan gedrag.
* **Politieke omgeving:** Regels en wetgeving (bv. mobiliteitsbudget).
Het ANGELO-model brengt externe factoren in kaart die gedrag beïnvloeden.
#### 2.3.3 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen helpen bij het begrijpen en beïnvloeden van gedragsverandering:
* **Health Belief Model (HBM):** Verklaart de intentie tot gedragsverandering op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), waargenomen voordelen, barrières en cues to action.
* **ASE-model:** Combineert Attitude, Sociale invloed en Eigen-effectiviteit als drijvende krachten achter gedragsintentie. Het model houdt echter minder rekening met de bredere fysieke, economische en politieke context.
* **Transtheoretisch Model (Stages of Change):** Beschouwt gedragsverandering als een proces door verschillende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud, terugval). Elk stadium vereist een specifieke aanpak.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden doelen zijn cruciaal voor een effectieve aanpak.
#### 2.3.4 Interventiestrategieën
Diverse strategieën worden ingezet om gedrag te beïnvloeden:
* **Educatie:** Informeren, sensibiliseren en vaardigheden versterken.
* **Omgevingsinterventies:** Aanpassen van de fysieke, ruimtelijke, materiële en sociale omgeving (bv. nudging).
* **Afspraken en regels:** Vastleggen van gedragsrichtlijnen binnen specifieke settings.
* **Zorg en begeleiding:** Doorverwijzen, vroeginterventie en vroegdetectie.
* **Stimuluscontrole:** Verwijderen van negatieve cues en aanbrengen van positieve cues.
* **Graduele blootstelling (bv. Contraconditionering):** Probleemgedrag vervangen door gezonder gedrag.
* **Directe ervaring:** Leren door ervaring en positieve bekrachtiging.
* **Contingentiemanagement:** Gedrag bekrachtigen via beloningen (intrinsieke beloningen werken het best).
* **Feedback:** Individuele, specifieke en tijdige feedback geven over gedrag en gezondheidseffecten.
* **Modeling:** Aanleren door observatie van een rolmodel.
* **Shaping:** Complexe gedragingen opdelen in kleine, haalbare stappen.
### 2.4 Specifieke interventies en initiatieven in Vlaanderen
Diverse initiatieven en programma's dragen bij aan het Vlaamse preventielandschap.
* **Gezond Leven:** Bevordert een gezonder Vlaanderen en toegankelijkere gezonde leefstijlen.
* **Kind en Gezin:** Richt zich op recht op kansrijk opgroeien voor kinderen.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Vermindert problematisch drugs- en alcoholgebruik.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Creëert bewustzijn en ondersteunt bij suïcidepreventie.
* **Diabetes Liga:** Informeert, connecteert en mobiliseert personen met diabetes.
#### 2.4.1 Bewegen op verwijzing
Dit programma richt zich op inactieve personen en combineert verwijzing door een huisarts met begeleiding door een coach. Het bevordert beweging, sociale steun, copingvaardigheden en eigen-effectiviteit. Het belang van een lokaal netwerk en laagdrempelig beweegaanbod wordt benadrukt.
#### 2.4.2 Wisselwerken
Stimuleert het doorbreken van langdurig stilzitten op het werk door het aanbieden van zit-sta bureaus, e-mail banners en praktische tips om staand te werken.
#### 2.4.3 10.000 stappen
Moedigt volwassenen aan om dagelijks 10.000 stappen te zetten via sociaal ondersteunende materialen zoals stappensignalisaties en affiches.
#### 2.4.4 Snack & Chill
Een initiatief voor secundaire scholen dat een gezondere snackbar aanbiedt, gericht op het beïnvloeden van kennis, de economische en fysieke omgeving.
### 2.5 Preventieparadox en gezondheidsbevordering
* **Preventieparadox:** Collectieve preventie-interventies leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau op dan individueel gerichte interventies, ook al is de winst per individu kleiner. De anonimiteit van de resultaten maakt financiering van preventie soms lastig.
* **Gezondheidsbevordering:** Het geheel van activiteiten om mensen te motiveren tot gezonder gedrag, gericht op zowel individuen als hun omgeving. Het draagt bij aan kostenreductie in de gezondheidszorg en verhoogt de levenskwaliteit.
### 2.6 Gezondheidswetgeving en -financiering
* **Verplichte solidaire ziekteverzekering:** Financiert de curatieve gezondheidszorg en biedt een breed pakket aan terugbetalingen. De financiering gebeurt via bijdragen van werknemers en werkgevers. Aanvullende private verzekeringen spelen een groeiende rol.
* **Vrije keuze:** Burgers hebben vrije keuze in verzekeringsinstellingen en zorgverleners, wat concurrentie stimuleert maar ook kan leiden tot overconsumptie.
* **Overleg over prijzen en tarieven:** Via nationale overeenkomsten tussen verzekeraars en zorgberoepen, vastgelegd in de Belgische nomenclatuur.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De gestage stijging van gezondheidsuitgaven is een uitdaging, mede door vergrijzing en dure technologie. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen.
* **Financieringsbronnen:** Overheid (77%), Privaat (5%), Zorgontvangers (18%) dragen bij aan de uitgaven.
* **Maximumfactuur (MAF):** Een financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen beperkt tot een plafondbedrag, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen.
* **Zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Betaalt uitkeringen uit en organiseert aanvullende diensten. Concurrentie is voornamelijk op het niveau van aanvullende verzekeringen.
* **Rechthebbende/gebruiker:** De gehele bevolking is gedekt, bestaande uit gerechtigden en personen ten laste, mits inschrijving bij een ziekenfonds en betaling van bijdragen.
* **Zorgverstrekker:** Moet een diploma kunnen voorleggen en kan toegetreden zijn tot de conventie (geconventioneerd) of niet (niet-geconventioneerd), wat invloed heeft op de tarieven en eigen bijdrage.
De implementatie van preventiebeleid wordt ondersteund door een gestructureerd gebruik van de gezondheidsmatrix, waarbij zowel proces- als gezondheidsindicatoren worden gemonitord. Het "Gezond België" platform dient als centrale bron van informatie over volksgezondheid.
---
Hier is een samenvatting voor het examen over "Het Vlaamse preventielandschap en gezondheidsdoelstellingen", specifiek gericht op de informatie op pagina 37.
Dit onderdeel behandelt de organisatie van preventie en gezondheidsbevordering in Vlaanderen, inclusief de bijbehorende doelstellingen en de rol van verschillende actoren.
### 2.1 Visies op gezondheid en preventie
Voordat dieper wordt ingegaan op het Vlaamse preventielandschap, is het belangrijk de basisprincipes van gezondheid en preventie te begrijpen:
* **Definities van gezondheid:** Verschillende definities, van de WHO tot Machteld Huber, benadrukken een holistisch beeld van gezondheid, waarbij niet enkel de afwezigheid van ziekte, maar ook welzijn op fysiek, mentaal en sociaal vlak centraal staat. Machteld Huber introduceert het concept van 'positieve gezondheid', gericht op aanpassingsvermogen en eigen regie in het leven.
* **Gezondheidsdeterminanten:** Dit zijn factoren die de gezondheid beïnvloeden en worden ingedeeld in categorieën zoals genen, gedrag, fysieke omgeving en maatschappelijke factoren. Het model van Lalonde was een vroege basis voor dit concept. Een gedragsdeterminantenanalyse is cruciaal om gezond en ongezond gedrag te begrijpen.
* **Gedragsdeterminanten:** Het 'gedragswiel' van het Vlaams Instituut Gezond Leven categoriseert deze in competenties, drijfveren en context. Dit helpt bij het begrijpen van de complexiteit achter menselijk gedrag en vormt de basis voor interventies.
### 2.2 Het Vlaamse preventielandschap: Organisatie en Actoren
Het Vlaamse preventielandschap is een gelaagd systeem waarbij verschillende overheden en organisaties samenwerken om gezondheidsdoelstellingen te realiseren.
#### 2.2.1 Beleidsniveaus en Verantwoordelijkheden
* **Vlaamse overheid:** De Vlaamse Gemeenschap is bevoegd voor preventief gezondheidsbeleid, de erkenning van gezondheidszorgberoepen en zorginstellingen, kwaliteitsbewaking en eerstelijnszorg. De minister van Welzijn, waaronder Caroline Gennez (op het moment van de tekst), stuurt dit beleid aan via het Departement Zorg.
* **Facettenbeleid:** Een belangrijk principe in het Vlaamse preventiebeleid is het facettenbeleid, dat erkent dat gezondheid beïnvloed wordt door factoren buiten de zorgsector (onderwijs, werk, mobiliteit, wonen, ruimtelijke ordening). Gezondheid is een gedeelde verantwoordelijkheid.
* **Partnerorganisaties en LOGO's:** De Vlaamse overheid wordt ondersteund door partnerorganisaties met expertise in preventieve gezondheidszorg (bv. ziekenhuizen, universiteiten, gespecialiseerde centra). Regionale verspreiders, de LOGO's (Lokaal Gezondheidsoverleg), bouwen bruggen tussen lokale actoren en verspreiden, implementeren en evalueren methodieken. Organisaties met terreinwerking (bv. CLB, Kind & Gezin) werken direct met specifieke doelgroepen.
#### 2.2.2 Vlaamse Gezondheidsdoelstellingen
Gezondheidsdoelstellingen worden geformuleerd door een gezondheidsconferentie, waarbij belanghebbenden zich inzetten voor een gezonder Vlaanderen. Preventiemethodieken worden door de Vlaamse overheid goedgekeurd.
* **Vlaamse Gezondheidsdoelstellingen 1998:** Deze omvatten vaccinaties, bevolkingsonderzoek naar kanker, zelfdoding, ongevallen in de privésfeer, en gezonder leven. Voeding en beweging waren nog beperkt vertegenwoordigd.
* **Nieuwe Gezondheidsdoelstellingen (2009-2015):** De hoofdoelstelling was "Het realiseren van gezondheidswinst op bevolkingsniveau door een stijging van het aantal mensen dat voldoende fysiek actief is, evenwichtig eet en een gezond gewicht nastreeft". Deze werden onderverdeeld in vijf subdoelstellingen, met aandacht voor settingsgericht werken, implementatie, het "Health-in-All-Policies" principe, kwetsbare groepen, evidence-based werken en samenwerking.
* **Visie op het nieuwe beleid:** Nadruk ligt op ambitieuze maar realistische doelen, kwaliteit boven kwantiteit, een beleid op lange termijn, uniforme opbouw van actieplannen, Health in All Policies, settingsgericht werken, aandacht voor specifieke doelgroepen (proportioneel universalisme), en integratie van thematische invalshoeken.
* **Gezondheidsdoelstellingen 2017-2025:** Deze doelstellingen richten zich op het beschikbaar stellen van laagdrempelige informatie en instrumenten, het bevorderen van gezonde leefstijl bij kinderen, het betrekken van vrijetijdssectoren, scholen, hogescholen/universiteiten, overheidsdomeinen en lokale besturen bij het voeren van preventief gezondheidsbeleid.
#### 2.2.3 Gezondheidsmatrix en Beleidsevaluatie
De **gezondheidsmatrix** biedt een gestructureerd overzicht van acties, bevordert een langetermijnvisie en helpt bij het vermijden van eenmalige acties. De effecten van het beleid worden opgevolgd door:
* **Procesindicatoren:** Meten de kwaliteit van het preventief gezondheidsbeleid (bv. door Gezond Leven).
* **Gezondheidsindicatoren:** Meten het effect van het beleid op leefstijl en gezondheid (bv. door UGent en Sciensano).
Een effectief **gezondheidsbeleid** binnen organisaties is cruciaal. Het omvat een duidelijke gedragslijn voor het bereiken van doelstellingen, en is een mix van strategieën gericht op individu en omgeving. Het stappenplan voor zorg & welzijn (evaluatie, ontbrekende elementen identificeren, acties ontwikkelen, implementatie, evaluatie, integratie) is een systematische aanpak voor het realiseren van een effectief gezondheidsbeleid.
### 2.3 Modellen voor Gedragsverandering en Interventies
Verschillende modellen bieden inzichten in hoe gedragsverandering kan worden gestimuleerd en welke interventies effectief zijn.
* **Gedragsdeterminanten:** Deze zijn de aangrijpingspunten voor gedragsverandering. Het begrijpen van de complexiteit van gedrag (bv. onbewust gedrag, meerdere gedragingen die leiden tot één probleem) is essentieel.
* **Individuele modellen:**
* **Health Belief Model (HBM):** Verklaart gedrag op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), gedragsevaluatie (effectiviteit) en waargenomen voordelen versus barrières.
* **ASE model (Attitude, Sociale normen, Eigen-effectiviteit):** Houdt rekening met houding, sociale invloeden en zelfvertrouwen, maar onderschat de bredere omgeving.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Beschrijft gedragsverandering als een proces met verschillende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud, terugval), waarbij telkens een specifieke aanpak vereist is.
* **Ecologische modellen:** Het ANGELO model brengt omgevingsfactoren in kaart die gedrag beïnvloeden.
* **Strategieën voor gedragsbeïnvloeding:** Verschillende methoden worden ingezet, zoals stimuluscontrole, graduele blootstelling, contraconditionering, directe ervaring, contingentiemanagement, feedback, modeling en shaping.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden doelen zijn cruciaal voor duidelijkheid, motivatie en evaluatie.
* **Gezondheidsvoorlichting:** Draaiboeken voor workshops omvatten essentiële elementen, voorbereiding, de workshop zelf (kennismaking, afspraken, inhoud, instructies) en afsluiting (evaluatie, feedback). Effectieve methodieken worden gekozen op basis van evidence en afgestemd op de doelgroep.
### 2.4 Interventies in Vlaanderen
Verschillende organisaties in Vlaanderen initiëren preventieve interventies:
* **Gezond Leven:** Bevordert een gezonder Vlaanderen met toegankelijke methoden.
* **Kind en Gezin:** Richt zich op kansrijk opgroeien.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Vermindert problematisch gebruik van drugs en alcohol.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Ondersteunt bij het voorkomen van zelfdoden en doorbreekt taboes.
* **Diabetes Liga:** Informeert, connecteert en mobiliseert mensen met diabetes.
#### 2.4.1 Concrete Interventievoorbeelden
* **Bewegen op verwijzing:** Coachen van inactieve personen om meer te bewegen, met speciale aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen en de rol van lokale netwerken. Het doel is inactieve personen in beweging te brengen en lang stilzitten te beperken.
* **10 000 stappen:** Stimuleren van volwassenen om dagelijks 10 000 stappen te zetten, met ondersteunende materialen zoals stappensignalisaties en affiches.
* **Snack & chill:** Creëren van gezondere snackbars op scholen, met aandacht voor kennis, de economische en fysieke omgeving.
* **Communicatie rond projecten:** Inzetten op social media en andere communicatiekanalen om projecten meer ruchtbaarheid te geven.
* **Maximum 2 ongezonde snacks per week:** Een afspraak en regel die het ongezonde snacken beperkt, vaak geïnitieerd door ouders.
* **Het goede voorbeeld geven:** Educatie en modeling waarbij gezond gedrag wordt vertoond om anderen te stimuleren.
Deze interventies tonen de breedte en diepgang van het Vlaamse preventielandschap, waarbij een combinatie van beleid, organisatorische structuren en specifieke acties wordt ingezet om de volksgezondheid te bevorderen.
---
# Financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering
Hier is een gedetailleerde samenvatting van de financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering
De Belgische ziekteverzekering is een complex systeem, geworteld in de federale staatsstructuur en gebaseerd op verplichte solidariteit, met een significante rol voor diverse bestuursniveaus en belanghebbenden.
### 3.1 De gelaagde staatsstructuur en gezondheidszorg
België is een federaal land waar bevoegdheden inzake gezondheidszorg verdeeld zijn over verschillende bestuursniveaus: de federale overheid, de gemeenschappen en gewesten, de provincies en de gemeenten. Deze verdeling, met name sinds de zesde staatshervorming, beïnvloedt de besluitvorming, financiering en uitvoering van gezondheidszorgbeleid.
#### 3.1.1 Federale overheid
De federale overheid draagt de verantwoordelijkheid voor cruciale aspecten van de gezondheidszorg, waaronder de sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid. De minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken, momenteel Frank Vandenbroucke, is hiervoor bevoegd. Twee Federale Overheidsdiensten (FOD's) zijn hierbij betrokken:
* **FOD Sociale Zekerheid:**
* Waarborgt de levensstandaard van de bevolking.
* Coördineert en ondersteunt het sociaal beleid, evalueert de effectiviteit van de sociale zekerheid en stimuleert de interactie tussen wetenschap en beleid.
* Biedt sociale dienstverlening aan burgers met transparante communicatie over onder andere ziektekostenverzekering, uitkeringsaanvragen en rechten en plichten.
* Voert bestrijding van sociale fraude uit.
* Het Belgische sociale beschermingssysteem bestaat uit twee pijlers:
* **Klassieke sociale zekerheid:** Omvat pensioenen, werkloosheid, arbeidsongevallen- en beroepsziekteverzekering, ziekte- en invaliditeitsverzekering, en jaarlijkse vakantie. (Gezinsbijslag werd in 2019 overgeheveld naar de gemeenschappen).
* **Sociale bijstand:** Een vangnet voor personen zonder recht op klassieke sociale zekerheid (bv. leefloon, inkomensgarantie voor ouderen, tegemoetkomingen voor personen met een handicap).
* Onder toezicht van de FOD Sociale Zekerheid staan:
* **RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering):** Beheert de verplichte ziekteverzekering, werkt samen met ziekenfondsen voor uitkeringen en bepaalt tarieven en vergoedingsvoorwaarden voor zorgverleners.
* **KCE (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg):** Levert wetenschappelijk advies aan de overheid, publiceert rapporten, ontwikkelt klinische richtlijnen en coördineert klinische studies.
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:**
* Is bevoegd voor voeding (voedselveiligheid, tabak, cosmetica, alcohol), gezondheid (financiering ziekenhuizen, kwalificatie zorgberoepen, dringende medische hulp, vaccinaties, registratie besmettelijke ziekten), dieren en planten (veiligheid dierlijke producten, controle GGO's) en milieu (gezond leefmilieu).
* De missie is "One world, one health".
* Wetenschappelijke instellingen die het federale gezondheidsbeleid ondersteunen:
* **Sciensano:** Verzamel en analyseert gezondheidsgegevens, ondersteunt beleidsmakers met wetenschappelijk onderzoek (bv. voedselconsumptiepeiling, COVID-19 data). De Belgian Health Interview Survey (BHIS) is een belangrijk instrument om de gezondheidstoestand van de bevolking te meten.
* **Hoge Gezondheidsraad (HGR):** Adviseert de overheid over volksgezondheid met een netwerk van experts.
* **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV):** Controleert de veiligheid en kwaliteit van de gehele voedselketen.
#### 3.1.2 Gemeenschappen en Gewesten (Vlaamse Overheid als voorbeeld)
De gemeenschappen zijn bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder gezondheidszorg. In Vlaanderen zijn de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest samengesmolten tot één bestuursstructuur. De Vlaamse minister van Welzijn is bevoegd voor:
* **Preventief gezondheidsbeleid:** Gericht op gezondheidswinst op bevolkingsniveau, met een **facettenbeleid** (intersectoraal beleid waarbij gezondheid ook in andere domeinen zoals onderwijs, werk, mobiliteit, wonen en ruimtelijke ordening wordt meegenomen).
* **Erkenning van gezondheidszorgberoepen en zorginstellingen.**
* **Kwaliteitsbewaking van zorgvoorzieningen:** Via inspecties door de Zorginspectie, vrijwillige accreditaties en metingen van kwaliteitsindicatoren door het Vlaams Instituut Kwaliteit van Zorg (VIKZ).
* **Vlaamse sociale bescherming:** Zorgbudgetten voor mensen met langdurige zorgnoden en erkenning/kwaliteitsbewaking van ouderenzorg en thuiszorg.
* **Eerstelijnszorg:** Meer geïntegreerde zorg via **eerstelijnszones**, aangestuurd door een zorgraad. Het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)** is een belangrijk samenwerkingsverband binnen de eerstelijnszones.
* **Digitalisering van de zorg:** Bevordering van digitale informatie-uitwisseling via o.a. het federale eHealth-platform en het Vlaamse Vitalink.
#### 3.1.3 Provincies
Provincies fungeren als een tussenniveau tussen de gewesten en gemeenten en zijn verantwoordelijk voor o.a. noodplanning, civiele veiligheid, provinciale infrastructuur en milieu- en natuurbeheer. Op het vlak van gezondheidszorg is de **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC)** een belangrijke actor, die adviseert over volksgezondheidsmaatregelen, toeziet op de uitoefening van gezondheidszorgberoepen en wachtdiensten en rampenplannen coördineert.
#### 3.1.4 Gemeenten
Gemeenten spelen een essentiële, ondersteunende en verbindende rol in preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie. Hun belangrijkste rollen omvatten:
* Lokaal gezondheidsbeleid voeren (bv. campagnes rond vaccinatie, gezonde voeding).
* Ondersteuning en coördinatie van eerstelijnszorg via de zorgraad binnen een eerstelijnszone.
* Actieve deelname aan het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)** via het OCMW.
* Crisis- en noodplanning (bv. inrichting test- en vaccinatiecentra).
* Zorgen voor een gezonde leefomgeving (ruimtelijke ordening, duurzame mobiliteit, luchtkwaliteit, groene ruimtes).
* Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers.
### 3.2 Kenmerken van de Belgische gezondheidszorg
De Belgische gezondheidszorg kenmerkt zich door een aantal fundamentele principes:
* **Een verplichte solidaire ziekteverzekering:**
* Financiering primair via maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Zelfstandigen dragen ook bij.
* Gedekt door de verzekering: bezoeken aan zorgverleners, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, bevalling en moederschapsuitkering, en geneesmiddelen (mits opgenomen op een positieve lijst van het RIZIV).
* Alle verstrekkingen en terugbetalingen zijn vastgelegd in de nomenclatuur.
* Aanvullende (private) verzekeringen spelen een groeiende rol voor extra dekking.
* **Een ruim aanbod:** België kent een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers, diensten en voorzieningen, vaak met moderne apparatuur. Het aantal artsen wordt wel gereguleerd door een quotasysteem.
* **Vrije keuze:**
* Patiënten hebben een vrije keuze van verzekeringsinstelling (ziekenfonds) en zorgverleners (huisartsen, specialisten, ziekenhuizen, etc.).
* Dit stimuleert concurrentie en draagt bij aan beschikbaarheid en kwaliteit.
* Een potentieel nadeel is het risico op meer consultaties dan medisch noodzakelijk, wat kosten kan opdrijven. Het **Globaal Medisch Dossier (GMD)** bij de huisarts bevordert zorgcoördinatie en biedt financiële voordelen voor de patiënt (lagere remgelden).
* **Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven:**
* Tweejaarlijkse nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen leggen honoraria en terugbetalingstarieven vast.
* De Belgische nomenclatuur is uniek door zijn specificiteit.
* Terugbetaling van geneesmiddelen is gekoppeld aan opname op een positieve lijst van het RIZIV.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:**
* De gezondheidsuitgaven in België stijgen gestaag en liggen hoger dan het EU-gemiddelde. Dit wordt beïnvloed door vergrijzing, chronische ziekten en innovatieve technologieën.
* Maatregelen om de uitgaven te beheersen omvatten o.a. 'pay for performance' programma's en 'globale prospectieve bedragen' voor ziekenhuisverblijven.
* Financieringsbronnen: Overheid (ca. 77%), Privaat (aanvullende verzekeringen, ca. 5%), Zorgontvangers (remgelden en out-of-pocket uitgaven, ca. 18%). Out-of-pocket uitgaven omvatten o.a. materiaalsupplementen, niet-terugbetaalbare geneesmiddelen, kamersupplementen en ereloonsupplementen.
* De **maximumfactuur (MAF)** is een cruciale financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen tot een plafondbedrag beperkt, met een snellere tegemoetkoming voor gezinnen met een lager inkomen.
### 3.3 De zorgverzekeraar, rechthebbende en zorgverstrekker
De Belgische ziekteverzekering functioneert op basis van de interactie tussen drie hoofdfactoren: de overheid (via het RIZIV), de zorgontvanger en de zorgverstrekker.
#### 3.3.1 De zorgverzekeraar (ziekenfonds)
* Iedereen moet zich inschrijven bij een verzekeringsinstelling (VI), meestal een ziekenfonds.
* Ziekenfondsen zijn de uitvoerende organen van de ziekteverzekering en betalen, onder controle van het RIZIV, de uitkeringen uit.
* Hun taken omvatten:
* Uitbetaling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* Organisatie van aanvullende diensten en voordelen (waar concurrentie tussen ziekenfondsen plaatsvindt).
* Voorlichting van leden over de ziekteverzekering.
* Ondersteuning van thuiszorg door de Sociale Dienst.
* Verplichte medewerking aan gezondheidspromotieactiviteiten.
* Ziekenfondsen vragen een financiële verantwoordelijkheidsbijdrage aan hun leden wanneer de uitkeringen hun overheidsbudget overschrijden.
#### 3.3.2 Rechthebbende of gebruiker
* De gehele Belgische bevolking is gedekt door de verplichte ziekteverzekering.
* **Gerechtigden:** Personen die recht hebben op basis van hun beroepsactiviteit (huidig of vroeger).
* **Personen ten laste:** Kinderen en eventueel samenwonenden/ascendenten met een inkomen onder een vastgelegd grensbedrag.
* Voorwaarden om recht te hebben op tegemoetkomingen: aansluiting bij een ziekenfonds of hulpkas, en betaling van sociale zekerheidsbijdragen.
#### 3.3.3 Zorgverstrekker
* Zorgverleners moeten een diploma kunnen voorleggen om hun beroep uit te oefenen.
* **Geconventioneerd:** Zorgverlener respecteert de overeengekomen tarieven.
* **Niet-geconventioneerd:** Zorgverlener mag hogere honoraria aanrekenen, wat resulteert in een hogere eigen bijdrage voor de patiënt en een lager terugbetalingstarief vanuit de ziekteverzekering. Het systeem van conventies stimuleert deelname door tariefzekerheid.
* De verplichte ziekteverzekering komt tussen in prestaties en producten die in de **nomenclatuur der geneeskundige verzorging** zijn opgenomen.
* Voor de meeste prestaties geldt een **gedeeltelijke tegemoetkoming** in de kosten. Het resterende deel is het **remgeld** of de eigen bijdrage van de zorgontvanger.
* **Ereloonsupplementen** zijn de bedragen die niet-geconventioneerde zorgverleners bovenop het officiële honorarium aanrekenen.
* De **maximumfactuur (MAF)** beschermt kwetsbare groepen tegen te hoge jaarlijkse medische kosten.
---
De financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering worden gekenmerkt door een verplicht, solidair systeem dat grotendeels gefinancierd wordt via bijdragen van werknemers en werkgevers, en dat een breed pakket aan geneeskundige prestaties dekt. De organisatie van de gezondheidszorg in België is complex door de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende bestuursniveaus: de federale overheid, de gemeenschappen en gewesten, de provincies en de gemeenten.
### 3.1 Organisatie van de gezondheidszorg in België
België is een federale staat met een gelaagde staatsstructuur die de organisatie van de gezondheidszorg beïnvloedt. Beslissingen worden genomen op verschillende niveaus, met specifieke bevoegdheden voor elk niveau:
* **Federaal niveau:** Verantwoordelijk voor financiën, sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid. De Federale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid coördineert het sociaal beleid, biedt dienstverlening aan burgers en bestrijdt sociale fraude. De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu is bevoegd voor voeding, gezondheid, dieren & planten en milieu. Wetenschappelijke instellingen zoals Sciensano en de Hoge Gezondheidsraad (HGR) adviseren het federaal beleid.
* **Gemeenschappen en Gewesten:** De gewesten zijn territoriaal ingedeeld (Vlaams, Waals, Brussels), de gemeenschappen taalgeoriënteerd (Nederlandstalig, Franstalig, Duitstalig). Binnen het beleidsdomein Welzijn (onder andere Vlaamse Gemeenschap) vallen persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder preventief gezondheidsbeleid, erkenning van zorgberoepen, kwaliteitsbewaking, sociale bescherming, eerstelijnszorg en digitalisering van zorg. Het "facettenbeleid" benadrukt de intersectorale verantwoordelijkheid voor gezondheid.
* **Provincies:** Spelen een coördinerende rol, onder andere op het gebied van noodplanning, provinciale infrastructuur en provinciaal welzijn en gezondheid. De Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) bewaakt de kwaliteit en veiligheid van zorgverleners.
* **Gemeenten:** Dragen bij aan lokaal gezondheidsbeleid, coördineren eerstelijnszorg, faciliteren geïntegreerd breed onthaal (GBO), spelen een rol in crisisplanning en dragen bij aan een gezonde leefomgeving.
### 3.2 Kenmerken van de gezondheidszorg in België
De Belgische gezondheidszorg wordt gekenmerkt door een aantal fundamentele principes:
* **Een verplichte solidaire ziekteverzekering:** Vrijwel de gehele bevolking is verplicht verzekerd voor een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. Dit systeem is gebaseerd op solidariteit en wordt gefinancierd via maandelijkse bijdragen.
* **Een ruim aanbod:** België kent een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers, diensten en voorzieningen. Hoewel het aantal artsen gereguleerd wordt, is het aanbod over het algemeen ruim.
* **Vrije keuze:** Burgers hebben de vrijheid om hun verzekeringsinstelling (ziekenfonds) en hun zorgverleners te kiezen. Dit stimuleert concurrentie en draagt bij aan kwaliteit en beschikbaarheid. Een potentieel nadeel is de mogelijke overconsumptie van zorg. Het Globaal Medisch Dossier (GMD) bij de huisarts verbetert de zorgcoördinatie.
* **Overleg over prijzen en tarieven:** Tarieven worden vastgelegd via nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen. De nomenclatuur is gedetailleerd en wereldwijd uniek.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De uitgaven voor gezondheidszorg stijgen en liggen boven het EU-gemiddelde. Factoren zoals vergrijzing, chronische ziekten en dure innovaties dragen hieraan bij. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen.
* **Financieringsbronnen:** De gezondheidszorg wordt gefinancierd door de overheid (sociale zekerheid, regionale overheden), privésector (aanvullende verzekeringen) en zorgontvangers (remgelden en out-of-pocket uitgaven).
* **Compensatiemechanismen:** De maximumfactuur (MAF) beschermt gezinnen tegen excessieve medische kosten door een plafondbedrag in te stellen voor jaarlijkse medische uitgaven.
### 3.3 De ziekteverzekeraar, rechthebbende en zorgverstrekker
Het systeem van de ziekteverzekering in België steunt op drie pijlers:
* **De zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Burgers moeten zich inschrijven bij een verzekeringsinstelling, meestal een ziekenfonds. Deze zijn de uitvoerende organen die, onder controle van het RIZIV, uitkeringen doen. Naast de verplichte verzekering bieden ze ook aanvullende diensten aan, waar concurrentie bestaat.
* **De rechthebbende of gebruiker:** De gehele Belgische bevolking is gedekt. Er zijn 'gerechtigden' (op basis van beroepsbezigheid) en 'personen ten laste'. Om recht te hebben op tegemoetkomingen, is aansluiting bij een ziekenfonds of hulpkas en de betaling van sociale zekerheidsbijdragen vereist.
* **De zorgverstrekker:** Zorgverleners kunnen 'geconventioneerd' (volgen de overeengekomen tarieven) of 'niet-geconventioneerd' (mogen hogere honoraria aanrekenen) zijn. De ziekteverzekering komt tussen in een uitgebreid pakket aan prestaties en producten die zijn opgenomen in de nomenclatuur. De omvang van het remgeld (persoonlijk aandeel) varieert.
#### 3.3.1 De maximumfactuur (MAF)
De maximumfactuur is een cruciale financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen beperkt tot een plafondbedrag. Dit is bedoeld om kwetsbare gezinnen te beschermen tegen hoge gezondheidskosten. Zodra het plafond is bereikt, worden verdere kosten volledig terugbetaald. Het plafondbedrag is lager voor gezinnen met een laag of bescheiden inkomen, wat de toegankelijkheid van zorg verhoogt.
#### 3.3.2 Gezondheidsdeterminanten
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het model van Lalonde verdeelt deze in vier categorieën: menselijke biologie (genen, verworven eigenschappen), levensstijl (gedrag zoals voeding, beweging), omgeving (fysieke en maatschappelijke factoren) en gezondheidszorg (aanbod, kwaliteit, toegankelijkheid). De gezondheid is het resultaat van de wisselwerking tussen deze determinanten.
#### 3.3.3 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen trachten gedragsverandering te verklaren en te bevorderen:
* **Health Belief Model (HBM):** Verandert gedrag als de waargenomen dreiging van een gezondheidsprobleem groot is en de voorgestelde actie effectief de kans op of ernst van het probleem vermindert, waarbij de voordelen de barrières overtreffen.
* **ASE model (Attitude, Sociale invloed, Eigen-effectiviteit):** Benadrukt de rol van houding, sociale normen en eigen-effectiviteit bij het vormen van intenties tot gedragsverandering. Dit model onderschat echter soms de invloed van de bredere (fysieke, economische, politieke) omgeving.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie en behoud. Elke fase vereist een specifieke aanpak. Het model erkent het belang van kleine successen en biedt realistische verwachtingen.
#### 3.3.4 Gezondheidsbevordering en preventie
* **Preventie** richt zich op het voorkomen van gezondheidsproblemen (primair), vroegtijdig opsporen (secundair) of het beperken van complicaties (tertiair). Dit kan selectief (risicogroepen) of geïndiceerd (symptomen) zijn. De **preventieparadox** stelt dat collectieve benaderingen meer gezondheidswinst opleveren dan individuele interventies op hoog risico.
* **Gezondheidsbevordering** beoogt mensen te motiveren tot gezonder gedrag, zowel individueel als in hun omgeving. Strategieën omvatten educatie, omgevingsinterventies (zoals nudging), afspraken en regels, en zorg en begeleiding.
Het **Gezondheidsmatrix** biedt een gestructureerd overzicht van preventieve acties en strategieën, met aandacht voor duurzaamheid en lange-termijnvisie. **SMART-doelstellingen** (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden) zijn essentieel voor het formuleren van effectieve actieplannen. Initiatieven zoals "Gezond Leven", "Kind en Gezin", VAD en VLESP dragen bij aan het Vlaamse preventielandschap.
---
Hieronder volgt een samenvatting voor het examenonderwerp "Financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering", gebaseerd op de verstrekte documentatie (pagina 20).
De financiering en structuur van de Belgische ziekteverzekering worden bepaald door een complex samenspel van federale, regionale en lokale bestuursniveaus, met een verplichte solidaire basisverzekering die de kern vormt van de curatieve gezondheidszorg.
### 3.1 Kenmerken van de gezondheidszorg in België
Het Belgische systeem van de curatieve gezondheidszorg kenmerkt zich door verschillende belangrijke pijlers:
#### 3.1.1 Een verplichte solidaire ziekteverzekering
De financiering van de curatieve gezondheidszorg is grotendeels gebaseerd op een verplichte en brede ziekteverzekering, die opereert op basis van solidariteit binnen de federale sociale zekerheid. Circa 99% van de bevolking is wettelijk verplicht verzekerd voor een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen.
* **Gedekte diensten:**
* Bezoeken en consultaties bij diverse zorgverleners, zoals artsen (huisartsen en specialisten), tandartsen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten en diëtisten.
* Arbeidsongeschiktheids- of invaliditeitsuitkeringen bij ziekte of een arbeidsongeval buiten de professionele sfeer.
* Vergoedingen rond bevalling en moederschapsuitkeringen bij zwangerschap.
* Terugbetaling van geneesmiddelen, zowel magistrale bereidingen als farmaceutische specialiteiten en generische geneesmiddelen, mits deze op een positieve lijst van het RIZIV staan.
* **Nomenclatuur:** Alle medische verstrekkingen en de bijbehorende terugbetalingsmodaliteiten zijn vastgelegd in de nomenclatuur. Via databanken zoals Nomensoft van het RIZIV kunnen verstrekkingsnummers, officiële tarieven en terugbetaalde bedragen geraadpleegd worden.
* **Financiering:**
* De primaire financiering gebeurt via maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). De RSZ verdeelt deze middelen over de verschillende takken van de sociale zekerheid, waaronder de ziekenfondsen.
* Voor zelfstandigen worden de bijdragen berekend op basis van hun inkomen.
* **Aanvullende (private) verzekeringen:** Deze spelen een steeds grotere rol om extra kosten bij ziekte of andere risico's op te vangen, zoals hospitalisatie-, tandzorg- en aanvullende pensioenverzekeringen.
#### 3.1.2 Een ruim aanbod
België biedt een breed scala aan zorgverstrekkers, diensten en voorzieningen, wat resulteert in een hoge beschikbaarheid van bekwame zorgverleners en moderne infrastructuur. Dit draagt bij aan de goede positie van België in Europese vergelijkende studies over gezondheidszorgkwaliteit. Wel wordt het aantal artsen gereguleerd via een quotasysteem om de beschikbaarheid en spreiding te sturen.
#### 3.1.3 Vrije keuze
Patiënten genieten van een vrije keuze in de Belgische gezondheidszorg, zowel wat betreft de verzekeringsinstelling (ziekenfonds) als de zorgverleners (huisartsen, specialisten, ziekenhuizen, apothekers). Dit stimuleert concurrentie, wat ten goede komt aan de beschikbaarheid en kwaliteit. Een potentieel nadeel is echter dat patiënten soms meer zorgverleners raadplegen dan medisch noodzakelijk, wat de kosten kan opdrijven en de opvolging kan bemoeilijken.
* **Globaal Medisch Dossier (GMD):** Om de zorgcoördinatie te verbeteren, kunnen patiënten hun huisarts toestemming geven om een GMD bij te houden, waarin alle belangrijke medische gegevens worden samengebracht. Het beheer van een GMD door de huisarts biedt financiële voordelen voor de patiënt, zoals een lagere remgeld.
#### 3.1.4 Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven
Prijzen en tarieven in de gezondheidszorg worden vastgelegd via tweejaarlijkse nationale overeenkomsten (conventies) tussen verzekeringsinstellingen (ziekenfondsen) en zorgberoepen. Deze afspraken gelden voor honoraria en terugbetalingstarieven. De Belgische nomenclatuur is hierin zeer specifiek.
#### 3.1.5 Moeilijk beheersbare uitgaven
De uitgaven aan gezondheidszorg in België stijgen gestaag en liggen hoger dan het EU-gemiddelde. Vergrijzing, toename van chronische ziekten en dure medische technologieën dragen hieraan bij.
* **Toekomstige beheersmaatregelen:** Dit omvat de invoering van 'pay for performance'-programma's (vergoedingen deels afhankelijk van kwaliteit) en 'globale prospectieve bedragen' voor ziekenhuisverblijven.
* **Financieringsbronnen (fluctuerend):**
* Overheid (ca. 77%): Directe uitgaven via sociale zekerheid, federale, gemeenschaps-, gewestelijke en lokale overheden.
* Privaat (ca. 5%): Aanvullende ziektekostenverzekeringen via ziekenfondsen en private verzekeraars.
* Zorgontvangers (ca. 18%): Netto remgelden en "out-of-pocket" uitgaven (directe kosten na aftrek van alle terugbetalingen). Dit omvat officiële remgelden en bijkomende kosten zoals materiaalsupplementen, niet-terugbetaalbare geneesmiddelen, kamersupplementen en ereloonsupplementen.
* **Maximumfactuur (MAF):** Een cruciale financiële beschermingsmaatregel die jaarlijkse medische kosten voor gezinnen beperkt tot een plafond. Dit beschermt vooral kwetsbare groepen en verhoogt de toegankelijkheid van zorg. Het plafondbedrag is lager voor gezinnen met een laag of bescheiden inkomen.
### 3.2 De zorgverzekeraar, rechthebbende en zorgverstrekker
De Belgische ziekteverzekering kent drie hoofdfactoren: de overheid (vertegenwoordigd door het RIZIV), de zorgontvanger en de zorgverstrekker.
#### 3.2.1 De zorgverzekeraar (ziekenfonds)
Iedereen moet zich inschrijven bij een verzekeringsinstelling (VI), meestal een ziekenfonds, om aanspraak te maken op voordelen. De VI's zijn de uitvoerende organen van de ziekteverzekering en betalen, onder controle van het RIZIV, de uitkeringen uit.
* **Taken van een ziekenfonds:**
* Organisatie van aanvullende diensten en voordelen (concurrentie tussen ziekenfondsen).
* Ondersteuning van thuiszorg via de Sociale Dienst.
* Medewerking aan de realisatie van Vlaamse gezondheidsdoelstellingen (gezondheidspromotie).
* **Financiering en responsabiliseringsbijdrage:** Ziekenfondsen ontvangen een budget van de overheid voor terugbetalingen. Bij overschrijding moeten ze bijpassen uit hun reservefonds, waarvoor zij een jaarlijkse financiële verantwoordelijkheidsbijdrage vragen.
#### 3.2.2 Rechthebbende of gebruiker
De gehele Belgische bevolking is gedekt. Er zijn twee categorieën:
* **Gerechtigden:** Personen die recht openen op basis van hun huidige of vroegere beroepsbezigheid.
* **Personen ten laste:** Kinderen en eventueel samenwonenden en ascendenten die, mits inkomenstoetsing, kunnen aansluiten.
Voor aanspraak op tegemoetkomingen zijn twee voorwaarden vereist: aansluiting bij een ziekenfonds of hulpkas, en betaling van sociale zekerheidsbijdragen.
#### 3.2.3 Zorgverstrekker
Elke gezondheidswerker moet een diploma kunnen voorleggen. Zorgverleners kunnen:
* **Geconventioneerd zijn:** Ze respecteren de overeengekomen tarieven.
* **Niet-geconventioneerd zijn:** Ze mogen hogere honoraria aanrekenen, maar de zorgontvangers betalen dan een hogere eigen bijdrage (opleg) en de terugbetaling vanuit de ziekteverzekering is lager.
Het systeem van conventies beoogt tariefzekerheid en aanvaardbare tarieven.
* **Terugbetalingen:** De ziekteverzekering komt tussen in een uitgebreid pakket prestaties en producten, mits deze in de nomenclatuur staan. Voor een beperkt aantal prestaties is er volledige terugbetaling (bv. levensnoodzakelijke geneesmiddelen, beheer GMD). Voor de meeste prestaties is er een gedeeltelijke tegemoetkoming, waarbij het **remgeld** (het persoonlijk aandeel ten laste van de zorgontvanger) varieert.
* **Ereloonsupplement:** Het deel van de erelonen dat de officiële RIZIV-tarieven overschrijdt, aangerekend door niet-geconventioneerde verstrekkers.
* **Stimuluscontrole en gedragsverandering:**
* **Stimuluscontrole:** Het wegnemen van prikkels voor ongezond gedrag en het introduceren van prikkels voor gezond gedrag.
* **Graduele blootstelling en contraconditionering:** Het vervangen van probleemgedrag door gezonder gedrag in risicosituaties.
* **Contingentiemanagement:** Gebruik van beloningen om de voordelen van gezond gedrag te laten opwegen tegen de nadelen.
* **Feedback en modeling:** Informatie geven over gedrag en het aanbieden van geschikte rolmodellen.
* **Shaping:** Het opdelen van complex gedrag in kleinere, beheersbare stappen.
* **SMART-doelstelling:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden. Deze helpt bij het formuleren van duidelijke en haalbare doelen voor gedragsverandering.
---
# Organisatie van de gezondheidszorg in België
Gezondheidsdeterminanten en de organisatie van de gezondheidszorg in België
Het Belgische gezondheidszorgsysteem is een complex, federaal georganiseerd systeem dat beïnvloed wordt door verschillende beleidsniveaus. De principes van gezondheid zelf zijn echter divers en evolueren voortdurend, van holistische definities tot meer dynamische en mensgerichte visies.
## 4. Organisatie van de gezondheidszorg in België
### 4.1 De Belgische staatsstructuur en gezondheidszorg
De organisatie van de Belgische gezondheidszorg is nauw verweven met de federale staatsstructuur. Bevoegdheden zijn verdeeld over verschillende bestuursniveaus: de federale overheid, de gemeenschappen en gewesten, de provincies en de gemeenten.
#### 4.1.1 Niveau 1: Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België kent drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige en Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals en Brussels Hoofdstedelijk). De bevoegdheden zijn als volgt verdeeld:
* **Federale overheid:** Financiën, sociale zekerheid, belangrijke delen van volksgezondheid, defensie, justitie, politie en buitenlandse zaken.
* **Gewesten:** Economie, milieu, mobiliteit en ruimtelijke ordening.
* **Gemeenschappen:** Cultuur, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder gezondheidszorg.
Door de zesde staatshervorming zijn veel bevoegdheden overgeheveld naar de deelstaten, wat leidt tot een meer gefragmenteerd zorglandschap.
##### 4.1.1.1 Federale overheid en gezondheidszorg
De federale bevoegdheid voor gezondheidszorg valt onder de minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken. Twee federale overheidsdiensten (FOD’s) zijn hierbij cruciaal:
* **FOD Sociale Zekerheid:** Waakt over de levensstandaard en coördineert sociaal beleid. Kerntaken omvatten beleidscoördinatie, dienstverlening aan burgers (bv. ziektekostenverzekering in het buitenland) en de bestrijding van sociale fraude. Het Belgische sociale beschermingssysteem kent twee pijlers: de klassieke sociale zekerheid (pensioenen, werkloosheid etc.) en sociale bijstand (leefloon, inkomensgarantie etc.).
* Onder toezicht van deze FOD staan het **RIZIV** (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering), dat de ziekteverzekering beheert en tarieven bepaalt, en het **KCE** (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg), dat wetenschappelijk advies verstrekt.
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Is bevoegd voor voeding (voedselveiligheid), gezondheid (ziekenhuisfinanciering, beroepen, vaccinaties), dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health". Belangrijke ondersteunende wetenschappelijke instellingen zijn **Sciensano** (gezondheidsgegevens en onderzoek), de **Hoge Gezondheidsraad (HGR)** (advies orgaan met experts) en het **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)** (controle op de voedselketen).
##### 4.1.1.2 Vlaamse overheid en gezondheidszorg
De Vlaamse overheid, met een geïntegreerde structuur van Gemeenschap en Gewest, is bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder:
* **Preventief gezondheidsbeleid:** Gericht op gezondheidswinst op bevolkingsniveau en het verhogen van levensverwachting en levenskwaliteit. Dit omvat het facettenbeleid, een intersectoraal beleid waarbij gezondheid meegenomen wordt in domeinen zoals onderwijs, werk, mobiliteit, wonen en ruimtelijke ordening.
* **Erkenning en kwaliteitsbewaking van gezondheidszorgberoepen en -instellingen:** De Zorginspectie houdt toezicht op de naleving van wettelijke kaders. Vrijwillige accreditaties door externe organisaties en metingen van kwaliteitsindicatoren door het **Vlaams Instituut voor Kwaliteit van Zorg (VIKZ)** dragen bij aan kwaliteitsverbetering.
* **Vlaamse sociale bescherming:** Zorgbudgetten voor langdurige zorgnoden, ouderenzorg en thuiszorg. Wachtlijsten, met name voor personen met een handicap, blijven een uitdaging.
* **Eerstelijnszorg:** Gecoördineerd via eerstelijnszones, waar zorg- en welzijnsactoren samenwerken onder leiding van een zorgraad. Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) is een belangrijk samenwerkingsverband voor sociale hulpverlening.
* **Digitalisering van de zorg:** Bevordering van digitale informatie-uitwisseling met initiatieven zoals Vitalink, en ondersteuning van het federale eHealth-platform.
#### 4.1.2 Niveau 2: Provincies
De tien Belgische provincies (vijf in Vlaanderen, vijf in Wallonië) spelen een coördinerende rol, met name op het gebied van noodplanning, infrastructuur en milieu. De **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC)** is een belangrijk provinciaal advies- en controleorgaan dat waakt over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, en toeziet op de geschiktheid van zorgverleners.
#### 4.1.3 Niveau 3: Gemeenten
Gemeenten spelen een essentiële, ondersteunende en verbindende rol, met name op het vlak van preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie. Hun belangrijkste rollen omvatten:
* **Lokaal gezondheidsbeleid voeren:** Organiseren van campagnes en initiatieven om gezond gedrag te bevorderen.
* **Ondersteuning en coördinatie van eerstelijnszorg:** Actieve deelname in zorgraden en het faciliteren van samenwerking.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Samenwerking met OCMW, CAW en ziekenfondsen voor betere toegang tot sociale hulpverlening.
* **Crisis- en noodplanning:** Coördinatie van test- en vaccinatiecentra, communicatie en ondersteuning van kwetsbare groepen.
* **Infrastructuur en gezonde leefomgeving:** Bijdragen aan een gezonde leefomgeving via ruimtelijke ordening, mobiliteit en groene ruimtes.
* **Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers:** Initiatieven ter ondersteuning van informele zorgnetwerken.
### 4.2 Kenmerken van de gezondheidszorg in België
#### 4.2.1 Een verplichte solidaire ziekteverzekering
Het Belgische systeem is hoofdzakelijk gefinancierd via een verplichte en solidaire ziekteverzekering, die circa 99% van de bevolking dekt voor een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. De financiering komt voornamelijk uit bijdragen van werknemers en werkgevers.
* **Belangrijkste diensten:** Terugbetaling van consultaties, geneesmiddelen, arbeidsongeschiktheid, bevalling, etc. De tarieven en terugbetalingsmodaliteiten zijn vastgelegd in de nomenclatuur.
* **Financieringsbronnen:** Overheid (ca. 77%), Privaat (ca. 5% via aanvullende verzekeringen) en Zorgontvangers (ca. 18% remgelden en "out-of-pocket" uitgaven).
* **Aanvullende verzekeringen:** Hospitalisatie, tandzorg etc. spelen een groeiende rol.
* **Ruim aanbod:** België kent een breed aanbod aan zorgverstrekkers en voorzieningen, hoewel artsenaantallen gereguleerd worden.
* **Vrije keuze:** Patiënten hebben vrije keuze van verzekeringsinstelling en zorgverleners. Dit stimuleert concurrentie maar kan leiden tot hoger zorggebruik. Het Globaal Medisch Dossier (GMD) bevordert zorgcoördinatie.
* **Overleg over prijzen en tarieven:** Tweejaarlijkse nationale overeenkomsten tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen leggen honoraria en terugbetalingstarieven vast.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De gezondheidsuitgaven stijgen, o.a. door vergrijzing en nieuwe technologieën. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen.
#### 4.2.2 De zorgverzekeraar
Burgers moeten zich inschrijven bij een verzekeringsinstelling (meestal een ziekenfonds). Deze zijn de uitvoerende organen van de ziekteverzekering en betalen uitkeringen uit onder controle van het RIZIV.
* **Taken van een ziekenfonds:** Uitbetaling van de verplichte verzekering, organisatie van aanvullende diensten en voordelen, voorlichting aan leden, ondersteuning van thuiszorg en medewerking aan gezondheidspromotie. Concurrentie is er voornamelijk op het vlak van aanvullende verzekeringen.
#### 4.2.3 Rechthebbende of gebruiker
De ganse Belgische bevolking is gedekt. Er zijn 'gerechtigden' (op basis van beroepsbezigheid) en 'personen ten laste'. Voor tegemoetkomingen zijn aansluiting bij een ziekenfonds en betaling van sociale zekerheidsbijdragen vereist.
#### 4.2.4 Zorgverstrekker
Zorgverleners kunnen 'geconventioneerd' (respecteren overeengekomen tarieven) of 'niet-geconventioneerd' (mogen hogere honoraria aanrekenen, met hogere eigen bijdrage voor patiënt) zijn. De verplichte ziekteverzekering komt tussen in prestaties opgenomen in de nomenclatuur, vaak met een gedeeltelijke tegemoetkoming (remgeld). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen officiële remgelden en "out-of-pocket" uitgaven (supplementen).
#### 4.2.5 De maximumfactuur (MAF)
Een financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen beperkt tot een plafondbedrag. Zodra dit plafond bereikt is, worden volgende verstrekkingen volledig terugbetaald. Gezinnen met een lager inkomen hebben een lager plafond en hebben dus sneller recht op deze terugbetaling, wat de toegankelijkheid voor kwetsbare groepen verhoogt.
### 4.3 Gezondheidsdeterminanten
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het 'Health Field Concept' van Lalonde vat deze samen in categorieën:
* **Genen:** Aangeboren eigenschappen.
* **Gedrag:** Leefstijlfactoren zoals voeding, roken, beweging.
* **Fysieke omgeving:** Klimaat, waterkwaliteit, etc.
* **Maatschappelijke omgeving:** School, werk, gezin.
* **Aanbod:** Beschikbaarheid van zorg, wachtlijsten.
* **Kwaliteit:** Opleidingen, ziekenhuisinfecties.
* **Toegankelijkheid:** Verplichte verzekering.
Gezondheid is het resultaat van een wisselwerking tussen deze determinanten.
#### 4.3.1 Gedragsdeterminanten en het gedragswiel
Het 'gedragswiel' van het Vlaams Instituut Gezond Leven vat gedragsdeterminanten samen in drie categorieën:
* **Competenties:** Psychosociale, kritische, coping- en interactieve vaardigheden, alsook lichamelijke competenties.
* **Drijfveren:** Reflectief gedrag (bewuste keuzes, uitkomstverwachtingen) en automatisch gedrag (emoties, verlangens, gewoonten). Een belangrijke uitdaging is de 'intention-behaviour-gap'.
* **Context:**
* **Microniveau:** Gezin, familie, vrienden.
* **Mesoniveau:** School, werk, jeugdbeweging.
* **Macroniveau:** Ruimere maatschappij (onderwijs, transport, industrie).
* **Fysieke omgeving:** Beschikbaarheid, toegankelijkheid en bereikbaarheid van gezonde voeding en beweging (bv. voedselwoestijn, voedselmoeras).
* **Sociaal-culturele omgeving:** Heersende sociale normen, sociale facilitatie, modeling, impression management, opvoedingsstijl, culturele normen (eetcultuur, religie).
* **Economische omgeving:** Kosten gerelateerd aan (on)gezond gedrag.
* **Politieke omgeving:** Regels en wetgeving.
Het **ANGELO model** is een ecologisch model dat de invloed van deze externe factoren op gedrag in kaart brengt.
### 4.4 Preventie en Gezondheidsbevordering
#### 4.4.1 Preventie
Preventie richt zich op het voorkomen van gezondheidsproblemen.
* **Doelenboom van preventie:**
* **Primair:** Voorkomen van ziekte/gedrag (bv. anti-rokerscampagne).
* **Secundair:** Vroegtijdig opsporen (bv. screenings).
* **Tertiair:** Complicaties voorkomen bij bestaande problemen (bv. oefeningen voor rugpatiënten).
* **Preventietypes:** Selectief (verhoogd risico), Geïndiceerd (symptomen) en Zorggerelateerd (diagnosecriteria).
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau dan individueel gerichte interventies, ondanks dat de impact op individuen minder zichtbaar is.
#### 4.4.2 Gezondheidsbevordering/gezondheidsvoorlichting
Activiteiten gericht op het motiveren van mensen tot gezonder gedrag, zowel gericht op het individu als de omgeving. Strategieën omvatten educatie, omgevingsinterventies (nudging), afspraken/regels, en zorg/begeleiding.
#### 4.4.3 Vlaams preventielandschap
Public Health streeft met collectieve acties naar gedragsverandering voor grote groepen. Het **Departement Zorg** coördineert gezondheidspromotie, gesteund door partnerorganisaties en regionale verspreiders (LOGO's).
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Formuleren van doelstellingen gericht op onder andere vaccinaties, kankeronderzoek, zelfdoding, ongevallen en een gezonder leven (met specifieke aandacht voor voeding en beweging). Er wordt ingezet op settingsgericht werken, implementatie, 'Health-in-All-Policies', aandacht voor kwetsbare groepen, evidence-based werken en samenwerking.
* **Gezondheidsmatrix:** Een instrument voor gestructureerd overzicht en duurzaamheidsvisie van gezondheidsbeleid, met proces- en gezondheidsindicatoren.
* **Gezondheidsbeleid:** Een strategische gedragslijn voor het bereiken van gezondheidsdoelstellingen, met aandacht voor verschillende strategieën (educatie, omgevingsinterventies, regels, zorg) en werkwerkniveaus.
### 4.5 Modellen van gedragsverandering
#### 4.5.1 Individuele modellen
* **Health Belief Model:** Gedrag wordt gemotiveerd door de waargenomen dreiging van een gezondheidsprobleem (vatbaarheid, ernst) en de effectiviteit van gedrag (voordelen vs. barrières). 'Cue to action' is een belangrijke trigger.
* **ASE model:** Analyseert gedrag op basis van Attitude, Sociale invloed en Eigen-effectiviteit. Dit model onderschat echter de invloed van de bredere omgeving (fysiek, economisch, politiek).
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actiefase, behoud, en terugval. Elk stadium vereist een specifieke aanpak.
#### 4.5.2 Ecologische modellen
* **ANGELO model:** Zie 4.3.1 Gedragsdeterminanten en het gedragswiel.
#### 4.5.3 Strategieën voor gedragsverandering
* **Stimuluscontrole:** Verwijderen van cues voor ongezond gedrag en introduceren van cues voor gezond gedrag.
* **Graduele blootstelling:** Geleidelijke blootstelling aan prikkels, eventueel met aversietherapie (controversieel) of contraconditionering (ongewenst gedrag vervangen door nieuw, gezond gedrag).
* **Deconditionering:** Gebrek aan positieve bekrachtiging van ongewenst gedrag.
* **Directe ervaring:** Leren door zelf te ervaren en te interpreteren, met aandacht voor positieve bekrachtiging.
* **Contingentiemanagement:** Voordelen van gezond gedrag doen opwegen tegen nadelen, via beloningen of contracten. Intrinsieke beloning is het meest effectief.
* **Feedback:** Individuele, specifieke en tijdige informatie over gedrag en impact.
* **Modeling:** Observationeel leren via rolmodellen.
* **Shaping:** Opdelen van complex gedrag in kleinere stappen met opeenvolgende bekrachtiging.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden.
#### 4.5.4 Uitwerking workshop en interventies
Een workshop draaiboek omvat essentiële elementen, voorbereiding, uitvoering van acties en evaluatie. Het kiezen van effectieve, evidence-based methodieken, aangepast aan de doelgroep, is cruciaal. Interventies in Vlaanderen, zoals "Gezond leven", "Kind en gezin", VAD (alcohol en drugs), VLESP (suïcidepreventie) en de Diabetes Liga, dragen bij aan gezondheidsbevordering.
* **Bewegen op verwijzing:** Stimuleert inactieve personen tot beweging, met ondersteuning van een coach en een lokaal netwerk.
* **Wisselwerken:** Bevordert het regelmatig onderbreken van lang stilzitten op het werk.
* **10.000 stappen:** Stimuleert volwassenen om dagelijks voldoende te bewegen.
* **Snack & chill:** Creëert een gezondere snackbar op school.
* **SMART-doelstellingen:** Essentieel voor duidelijke communicatie en opvolging van projecten.
* **Gezondheidsmatrix:** Helpt bij het structureren van beleid en het vermijden van eenmalige acties.
---
De organisatie van de gezondheidszorg in België is complex vanwege de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende beleidsniveaus, wat leidt tot een gelaagd en soms gefragmenteerd zorglandschap. Beslissingen over gezondheidszorg worden genomen op drie hoofdniveaus: het federale niveau, de gemeenschappen en gewesten, en de provincies en gemeenten.
### 4.1 Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België kent drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). De federale overheid behoudt bevoegdheden zoals financiën, sociale zekerheid en delen van volksgezondheid. De gewesten zijn verantwoordelijk voor economie, milieu en ruimtelijke ordening, terwijl de gemeenschappen zich richten op cultuur, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden zoals gezondheidszorg.
#### 4.1.1 Federale overheid
Binnen de federale overheid vallen gezondheidszorgbevoegdheden onder de minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken. Twee Federale Overheidsdiensten (FOD’s) spelen een cruciale rol:
* **FOD Sociale Zekerheid:**
* Coördineert en ondersteunt het sociale beleid, evalueert de sociale zekerheid en stimuleert de interactie tussen wetenschap en beleid.
* Biedt sociale dienstverlening aan burgers en bestrijdt sociale fraude.
* Het Belgische sociale beschermingssysteem bestaat uit de klassieke sociale zekerheid (pensioenen, ziekte- en invaliditeitsverzekering) en sociale bijstand (vangnet).
* Instellingen onder het toezicht van deze FOD zijn het **RIZIV** (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering), dat de ziekteverzekering beheert, en het **KCE** (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg), dat wetenschappelijk advies verstrekt.
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:**
* Is bevoegd voor voeding (voedselveiligheid, tabak, alcohol), gezondheid (ziekenhuisfinanciering, zorgberoepen, vaccinaties), dieren en planten (veiligheid dierlijke producten, GGO’s), en milieu (gezond leefmilieu).
* De missie is "One world, one health".
* Ondersteunende wetenschappelijke instellingen zijn **Sciensano** (verzamelt en analyseert gezondheidsgegevens, bv. BHIS - Belgian Health Interview Survey), de **Hoge Gezondheidsraad (HGR)** (adviseert de overheid via experts) en het **Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)** (controleert de veiligheid van de voedselketen).
#### 4.1.2 Vlaamse overheid
De Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest zijn samengevoegd tot één bestuursstructuur. De bevoegdheden vallen onder de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Belangrijke domeinen zijn:
* **Preventief gezondheidsbeleid:** Gericht op gezondheidswinst op bevolkingsniveau, met een **facettenbeleid** waarbij gezondheid in diverse beleidsdomeinen (onderwijs, werk, mobiliteit, etc.) wordt meegenomen.
* **Erkenning en kwaliteitsbewaking:** Zorgberoepen en zorginstellingen worden erkend, met kwaliteitsopvolging via de **Zorginspectie**, vrijwillige accreditaties en kwaliteitsindicatoren gemeten door het **Vlaams Instituut voor Kwaliteit van Zorg (VIKZ)**.
* **Vlaamse sociale bescherming:** Biedt zorgbudgetten en ondersteuning voor langdurige zorgnoden.
* **Eerstelijnszorg:** Georganiseerd via **eerstelijnszones** met zorgraden, en de samenwerking via het **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)**.
* **Digitalisering van de zorg:** Stimuleren van digitale informatie-uitwisseling, met het federale **eHealth-platform** en Vlaamse realisaties zoals **Vitalink** en **myhealthviewer.be**.
#### 4.1.3 Waalse overheid
[In de aangeleverde tekst wordt de Waalse overheid niet gedetailleerd beschreven, enkel dat gewesten gebaseerd zijn op grondgebied.]
#### 4.1.4 Duitstalige Gemeenschap
[In de aangeleverde tekst wordt de Duitstalige Gemeenschap niet gedetailleerd beschreven, enkel dat gemeenschappen ingedeeld zijn op basis van taal.]
### 4.2 Provincies
België telt tien provincies (vijf in Vlaanderen, vijf in Wallonië) met aan het hoofd een gouverneur. Ze vormen een tussenniveau tussen gewesten en gemeenten en zijn onder meer verantwoordelijk voor noodplanning, provinciale infrastructuur en milieu- en natuurbeheer. Een belangrijke actor in de gezondheidszorg op provinciaal niveau is de **Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC)**, die adviseert, toezicht houdt op zorgverleners en wachtdiensten organiseert. Provincies staan onder toezicht van de gewesten.
### 4.3 Gemeenten
Gemeenten spelen een ondersteunende en verbindende rol, vooral op het vlak van preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie. Hun belangrijkste rollen omvatten:
* **Lokaal gezondheidsbeleid voeren:** Organiseren van campagnes rond preventie.
* **Ondersteuning en coördinatie van eerstelijnszorg:** Actieve rol in de zorgraad van eerstelijnszones.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Via het OCMW samenwerking met CAW en ziekenfondsen voor sociale hulpverlening.
* **Crisis- en noodplanning:** Coördinatie van test- en vaccinatiecentra tijdens pandemieën.
* **Infrastructuur en gezonde leefomgeving:** Via ruimtelijke ordening, mobiliteit en groenbeleid.
* **Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers.**
### 4.4 Kenmerken van de gezondheidszorg in België
De Belgische gezondheidszorg wordt gekenmerkt door:
* **Een verplichte solidaire ziekteverzekering:** Grotendeels gefinancierd door maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers. Het dekt een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen. De tarieven zijn vastgelegd in de nomenclatuur.
* **Een ruim aanbod:** België kent een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers, diensten en voorzieningen, hoewel het aantal artsen gereguleerd wordt door een quotasysteem.
* **Vrije keuze:** Zorgontvangers hebben vrije keuze van verzekeringsinstelling en zorgverleners, wat concurrentie stimuleert maar ook kan leiden tot overconsumptie van zorg. Het **Globaal Medisch Dossier (GMD)** bij de huisarts bevordert zorgcoördinatie.
* **Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven:** Via tweejaarlijkse nationale overeenkomsten tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De gezondheidsuitgaven stijgen, mede door vergrijzing en dure technologie. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden onderzocht.
* Financieringsbronnen zijn de overheid (ca. 77%), privaat (ca. 5% - aanvullende verzekeringen) en zorgontvangers (ca. 18% - remgelden en out-of-pocket uitgaven).
* De **maximumfactuur (MAF)** beschermt gezinnen tegen hoge medische kosten door jaarlijkse uitgaven te plafonneren.
* **De zorgverzekeraar:** Meestal een ziekenfonds, dat instaat voor de uitbetaling van uitkeringen en aanvullende diensten aanbiedt.
* **Rechthebbende of gebruiker:** De gehele bevolking is gedekt, onderverdeeld in gerechtigden en personen ten laste. Aansluiting bij een ziekenfonds en betaling van bijdragen zijn vereist.
* **Zorgverstrekker:** Moet beschikken over een diploma. Zorgverleners kunnen **geconventioneerd** (respecteren tarieven) of **niet-geconventioneerd** zijn (mogen hogere honoraria aanrekenen). Terugbetalingen gebeuren via de nomenclatuur. Het persoonlijke aandeel van de zorgontvanger (remgeld) varieert.
### 4.5 Gezondheidsdeterminanten en gedragsverandering
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid. Het **Health Field Concept van Lalonde** categoriseert deze in genen, verworven eigenschappen, gedrag en fysieke/maatschappelijke omgeving. Gezondheidsdeterminanten zijn onderling geassocieerd, wat de aanpak van gezondheidsproblemen complex maakt.
* **Gedragsdeterminanten** worden in het **gedragswiel** van het Vlaams Instituut Gezond Leven onderverdeeld in competenties, drijfveren en context.
* **Competenties:** Psychosociaal, kritisch, coping, interactief en lichamelijk.
* **Drijfveren:** Reflectief (bewust, uitkomstverwachtingen) en automatisch (emoties, verlangens).
* **Context:** Microniveau (gezin), mesoniveau (school, werk), macroniveau (maatschappij), fysieke (beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid - o.a. voedselwoestijn/voedselmoeras), sociaal-culturele, economische en politieke omgeving.
* **Preventie** richt zich op het voorkomen van gezondheidsproblemen (primair), vroegtijdige opsporing (secundair) en het voorkomen van complicaties (tertiair). De **preventieparadox** beschrijft hoe collectieve benaderingen meer gezondheidswinst opleveren dan individuele interventies.
* **Gezondheidsbevordering/gezondheidsvoorlichting** motiveert tot gezonder gedrag via educatie, omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding.
* **Public Health** streeft naar beleidsdoelen en collectieve acties voor volksgezondheid.
Diverse **modellen van gedragsverandering** worden gebruikt:
* **Health Belief Model:** Verklaart gedrag op basis van waargenomen dreiging, voordelen en barrières, met 'cue to action'.
* **ASE model:** Beschouwt Attitude, Sociale invloed en Eigen-effectiviteit als bepalende factoren voor intentie, maar onderschat de bredere omgeving.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, behoud, terugval). Verschillende interventies zijn nodig per stadium.
Diverse **interventies in Vlaanderen** trachten gezond gedrag te bevorderen, zoals 'Gezond leven', Kind en Gezin, VAD (Expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs), VLESP (Expertisecentrum Suïcidepreventie) en de Diabetes Liga. Specifieke programma's zoals 'Bewegen op verwijzing', het stimuleren van wisselwerken, het bereiken van 10.000 stappen per dag, en projecten zoals 'Snack & chill' in scholen, ondersteunen deze doelstellingen. De **gezondheidsmatrix** biedt een gestructureerd overzicht van acties en helpt bij het ontwikkelen van een duurzaam gezondheidsbeleid, met aandacht voor proces- en gezondheidsindicatoren. Een effectief gezondheidsbeleid vereist een duidelijke visie, een stappenplan voor implementatie en evaluatie, en de inzet van diverse strategieën zoals educatie, omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding.
---
## 4 Organisatie van de gezondheidszorg in België
De organisatie van de gezondheidszorg in België is complex en wordt beïnvloed door de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende beleidsniveaus.
### 4.1 Bestuursniveaus in de gezondheidszorg
Beslissingen over gezondheidszorg in België worden genomen op drie hoofdbestuursniveaus: de federale overheid, de gemeenschappen en gewesten, de provincies en de gemeenten.
#### 4.1.1 Federale overheid, gemeenschappen en gewesten
België is een federale staat met een federale overheid, drie gemeenschappen (Vlaamse, Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). De bevoegdheden zijn als volgt verdeeld:
* **Federale overheid:** Verantwoordelijk voor financiën, defensie, justitie, politie, sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid. De federale minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken is bevoegd voor de FOD Sociale Zekerheid en de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
* **FOD Sociale Zekerheid:** Waarborgt de levensstandaard door coördinatie van sociaal beleid, sociale dienstverlening en bestrijding van sociale fraude. Het Belgische sociale beschermingssysteem kent twee pijlers: de klassieke sociale zekerheid (pensioenen, werkloosheid, ziekte- en invaliditeitsverzekering) en sociale bijstand (leefloon, inkomensgarantie). Belangrijke instanties onder toezicht zijn het RIZIV (beheer van ziekteverzekering, tarieven) en het KCE (wetenschappelijk advies).
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Bevoegd voor voeding (voedselveiligheid), gezondheid (ziekenhuisfinanciering, zorgberoepen, vaccinaties), dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health". Ondersteunende instellingen zijn Sciensano (gezondheidsgegevensanalyse), de Hoge Gezondheidsraad (HGR, advies) en het FAVV (voedselveiligheid).
* **Gemeenschappen:** Verantwoordelijk voor cultuur, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden, waaronder gezondheidszorg.
* **Gewesten:** Verantwoordelijk voor economie, milieu, mobiliteit en ruimtelijke ordening.
Vlaanderen heeft een geïntegreerde overheid waarbij de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest samengesmolten zijn tot één structuur.
#### 4.1.2 Provincies
De tien Belgische provincies (vijf in Vlaanderen, vijf in Wallonië) fungeren als een tussenniveau tussen gewesten en gemeenten. Ze zijn onder meer verantwoordelijk voor noodplanning, provinciale infrastructuur, milieu- en natuurbeheer, en welzijn en gezondheid. De Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) is een belangrijk advies- en controleorgaan op provinciaal niveau dat waakt over de kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg.
#### 4.1.3 Gemeenten
Gemeenten spelen een essentiële, ondersteunende en verbindende rol, vooral op het vlak van preventie, welzijn en lokale zorgcoördinatie. Hun belangrijkste rollen omvatten:
* **Lokaal gezondheidsbeleid:** Voeren van preventiecampagnes rond diverse gezondheidsthema's.
* **Ondersteuning en coördinatie van eerstelijnszorg:** Integratie in eerstelijnszones en afstemming van zorginitiatieven op lokale noden.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Samenwerking met OCMW, CAW en ziekenfondsen voor betere sociale hulpverlening.
* **Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers:** Initiatieven zoals premies, vorming en respijtzorg.
De Belgische gezondheidszorg kenmerkt zich door:
* **Een verplichte solidaire ziekteverzekering:** Financiert de curatieve gezondheidszorg grotendeels via maandelijkse bijdragen van werknemers en werkgevers. Ongeveer 99% van de bevolking is verplicht verzekerd. Het systeem dekt onder andere geneeskundige verstrekkingen, arbeidsongeschiktheid en zwangerschap. De tarieven en terugbetalingsmodaliteiten zijn vastgelegd in de nomenclatuur.
* **Zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Verplichte inschrijving bij een ziekenfonds voor het genieten van voordelen en tussenkomsten. Ziekenfondsen betalen uitkeringen uit, organiseren aanvullende diensten en verstrekken voorlichting.
* **Rechthebbende of gebruiker:** De gehele bevolking is gedekt. Rechthebbenden zijn personen die recht openen op basis van hun beroepsbezigheid, en personen ten laste.
* **Zorgverstrekker:** Zorgverleners kunnen geconventioneerd (respecteren tarieven) of niet-geconventioneerd (mogen hogere honoraria aanrekenen) zijn.
* **Een ruim aanbod:** België kent een hoog niveau van beschikbaarheid van bekwame zorgverstrekkers en moderne infrastructuur. Het aantal artsen wordt gereguleerd door een quotasysteem.
* **Vrije keuze:** Patiënten hebben de vrije keuze van verzekeringsinstelling en zorgverleners. Dit stimuleert concurrentie, maar kan leiden tot overconsumptie van zorg. Het Globaal Medisch Dossier (GMD) beheerd door de huisarts bevordert zorgcoördinatie en biedt financiële voordelen.
* **Overleg met betrekking tot prijzen en tarieven:** Tarieven worden vastgelegd via nationale overeenkomsten tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen. De Belgische nomenclatuur is zeer specifiek.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** De gezondheidszorguitgaven stijgen gestaag, mede door vergrijzing, chronische ziekten en dure technologieën. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden overwogen. De financiering komt voornamelijk uit de overheid (ongeveer 77%), aangevuld met privaat (ongeveer 5%) en zorgontvangers (ongeveer 18%).
* **Maximumfactuur (MAF):** Een financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen tot een plafondbedrag beperkt, met een lager plafond voor lagere inkomens.
### 4.3 Gezondheidsdeterminanten en preventie
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die aan de basis liggen van gezondheid, zoals genen, gedrag, fysieke en maatschappelijke omgeving.
Het gedragswiel categoriseert gedragsdeterminanten in competenties, drijfveren en context.
* **Drijfveren:** Reflectief gedrag (bewust, uitkomstverwachtingen) en automatisch gedrag (emoties, verlangens, gewoonte).
* **Context:** Microniveau (gezin), mesoniveau (school, werk) en macroniveau (maatschappij). Dit omvat ook de fysieke omgeving (beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid), sociaal-culturele omgeving (normen, modeling), economische omgeving (kosten) en politieke omgeving (wetgeving).
#### 4.3.2 Preventie en gezondheidsbevordering
* **Preventie:** Gericht op het voorkomen van gezondheidsproblemen (primair), vroegtijdig opsporen (secundair) of complicaties verminderen (tertiair). De preventieparadox benadrukt dat collectieve benaderingen meer gezondheidswinst opleveren dan individuele interventies.
* **Gezondheidsbevordering:** Stimuleren van vrijwillig gezonder gedrag via educatie, omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding. Het Vlaams preventielandschap wordt gecoördineerd door het Departement Zorg en ondersteund door partnerorganisaties en LOGO's.
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Formuleren van doelstellingen op basis van conferenties, met aandacht voor settingsgericht werken, implementatie, Health-in-All-Policies en kwetsbare groepen. De gezondheidsmatrix helpt bij het structureren van acties en het monitoren van de effecten via proces- en gezondheidsindicatoren.
#### 4.3.3 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen verklaren gedragsverandering:
* **Health Belief Model:** Benadrukt waargenomen vatbaarheid, ernst, voordelen, barrières en cues to action.
* **ASE model (Attitude, Self-efficacy, Environmental factors):** Richt zich op houding, eigen-effectiviteit en omgevingsfactoren (al wordt de invloed van de omgeving breder dan enkel barrières erkend).
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Beschrijft gedragsverandering als een proces met stadia zoals precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actieve fase en behoud, met aandacht voor terugval.
### 4.4 Interventies in Vlaanderen
Diverse organisaties bieden interventies aan:
* **Gezond leven:** Bevordert een gezonder en toegankelijker leven.
* **Kind en gezin:** Richt zich op kansrijk opgroeien.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Vermindert problematisch gebruik van alcohol en drugs.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Voorkomt zelfdoden en doorbreekt het taboe.
* **Diabetes liga:** Informeert, verbindt en mobiliseert mensen met diabetes.
Voorbeelden van interventies zijn "Bewegen op verwijzing" (stimuleert beweging bij inactieve personen, met aandacht voor kwetsbare groepen en lokale netwerken), het beperken van lang stilzitten ("wisselwerken") en het bevorderen van 10.000 stappen per dag. Ook initiatieven zoals "Snack & chill" (gezondere snackbars op scholen) en SMART-doelstellingen voor communicatieprojecten worden ingezet. De gezondheidsmatrix helpt bij het structureren van interventies en het monitoren van hun effectiviteit.
---
# Effectieve methodieken voor gezondheidsvoorlichting en workshops
Gezondheidsvoorlichting en workshops zijn cruciale instrumenten om gedragsverandering te stimuleren en de gezondheid van individuen en gemeenschappen te bevorderen. Dit onderwerp verkent de fundamenten van gezondheid, de organisatie van de gezondheidszorg in België, de determinanten van gezondheid en gedrag, en specifieke methodieken en interventies gericht op gezondheidsbevordering en preventie.
### 5.1 Visies op gezondheid
Verschillende perspectieven op gezondheid beïnvloeden de benadering van gezondheidsvoorlichting.
* **WHO definitie (1948):** 'Een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek'. Deze definitie benadrukt een holistisch mensbeeld met aandacht voor psychische en sociale aspecten.
* **Kritiek op de WHO definitie:** De definitie wordt als te idealistisch en statisch beschouwd.
* **Herformulering WHO (1998):** 'Een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek'. Deze versie erkent de dynamische aard van gezondheid.
* **Positieve gezondheid (Machteld Huber):** Definieert gezondheid als 'het vermogen van mensen om zich aan te passen en de eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven'. Dit model omvat dimensies als lichaamsfuncties, mentaal welbevinden, zingeving, dagelijks functioneren, meedoen en kwaliteit van leven.
### 5.2 Organisatie van de gezondheidszorg in België
De Belgische gezondheidszorg is complex door de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende beleidsniveaus.
* **Bestuursniveaus:**
* **Federale overheid, gemeenschappen en gewesten:** De federale overheid beheert onder meer sociale zekerheid en delen van volksgezondheid. Gemeenschappen zijn bevoegd voor persoonsgebonden aangelegenheden zoals gezondheidszorg, en gewesten voor economie en milieu. In Vlaanderen zijn de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden samengevoegd.
* **Provincies:** Fungeren als tussenniveau voor coördinatie, noodplanning en beheer van provinciale infrastructuur.
* **Gemeenten:** Spelen een cruciale rol in lokaal gezondheidsbeleid, coördinatie van eerstelijnszorg en de uitvoering van het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO).
* **Belangrijke federale overheidsdiensten (FOD's):**
* **FOD Sociale Zekerheid:** Coördineert sociaal beleid, biedt sociale dienstverlening en bestrijdt sociale fraude. Het RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) en KCE (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg) vallen hieronder.
* **FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu:** Is bevoegd voor voeding, gezondheid (financiering ziekenhuizen, beroepen), dieren en planten, en milieu. Ondersteunende wetenschappelijke instellingen zijn Sciensano, de Hoge Gezondheidsraad (HGR) en het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV).
* **Vlaamse overheid:** Richt zich op preventief gezondheidsbeleid, erkenning van zorgberoepen, kwaliteitsbewaking, sociale bescherming, eerstelijnszorg en digitalisering van zorg. Het **facettenbeleid** is hierbij cruciaal, waarbij gezondheid wordt meegenomen in alle beleidsdomeinen.
* **Kenmerken van de Belgische gezondheidszorg:**
* **Verplichte solidaire ziekteverzekering:** Dekt een breed pakket aan geneeskundige verstrekkingen, gefinancierd door bijdragen van werknemers en werkgevers.
* **Ruim aanbod:** Gekenmerkt door een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers en infrastructuur.
* **Vrije keuze:** Patiënten kunnen hun verzekeringsinstelling en zorgverleners vrij kiezen.
* **Overleg prijzen en tarieven:** Via tweejaarlijkse nationale overeenkomsten (conventies).
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** Stijgende kosten door vergrijzing, chronische ziekten en innovatieve technologieën.
* **Financieringsbronnen:** Overheid, privaat en zorgontvangers (remgelden, out-of-pocket uitgaven).
* **Maximumfactuur (MAF):** Een financiële beschermingsmaatregel die jaarlijkse medische kosten beperkt.
* **Zorgverzekeraar (ziekenfonds):** Verplichte inschrijving, uitvoerend orgaan van de ziekteverzekering, biedt ook aanvullende diensten.
* **Rechthebbende of gebruiker:** De gehele bevolking is gedekt; gerechtigden en personen ten laste.
* **Zorgverstrekker:** Moet voldoen aan diplomavereisten; kan wel of niet geconventioneerd zijn.
### 5.3 Gezondheidsdeterminanten en gedragsdeterminanten
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die de gezondheid beïnvloeden.
* **Model van Lalonde:** Vat determinanten samen in categorieën: menselijke biologie, leefstijl, omgeving en gezondheidszorgsysteem.
* **Gedragsdeterminanten:** De redenen waarom mensen bepaald gedrag vertonen, vaak onbewust. Deze zijn aangrijpingspunten voor gedragsverandering.
* **Complexiteit van gezondheidsgedrag:** Vaak onzichtbaar, onbewust risicogedrag, meerdere gedragingen leiden tot één probleem, en gedrag kan opgedeeld worden in deelgedragingen.
* **Het Gedragswiel (Vlaams Instituut Gezond Leven):**
* **Competenties:** Psychosociale, kritische, coping-, interactieve en lichamelijke vaardigheden.
* **Drijfveren:** Reflectief gedrag (uitkomstverwachtingen, eigen-effectiviteit, attitude, intentie) en automatisch gedrag (emoties, verlangens, gewoontes, hedonisch eten).
* **Context:**
* **Microniveau:** Gezin, familie, vrienden.
* **Mesoniveau:** School, werk, jeugdbeweging.
* **Macroniveau:** Maatschappij (onderwijs, transport, industrie).
* **Fysieke omgeving:** Beschikbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid (voedselwoestijn/moeras).
* **Sociaal-culturele omgeving:** Sociale normen, sociale facilitatie, modeling, impression management, opvoedingsstijl, culturele normen.
* **Economische omgeving:** Kosten.
* **Politieke omgeving:** Regels en wetgeving.
* **ANGELO model:** Beschrijft externe factoren die gedrag beïnvloeden (gedrag, omgeving, sociale normen, genen).
### 5.4 Preventie en gezondheidsbevordering
* **Preventie:** Het voorkomen dat er iets gebeurt, gericht op kwaliteit van leven.
* **Doelenboom:**
* **Primair:** Gezondheidsproblemen voorkomen (bv. anti-rokerscampagne).
* **Secundair:** Vroegtijdig opsporen (bv. screenings).
* **Tertiair:** Bijkomende complicaties opsporen (bv. oefeningen voor chronische rugklachten).
* **Niveau van preventie:**
* **Selectief:** Bevolkingsgroepen met verhoogd risico.
* **Geïndiceerd:** Vertoont symptomen maar voldoet niet aan diagnostische criteria.
* **Zorggerelateerd:** Voldoet aan criteria voor diagnose.
* **Preventieparadox:** Collectieve benaderingen leveren meer gezondheidswinst op bevolkingsniveau dan individueel gerichte interventies (hoogrisicobenadering).
* **Gezondheidsbevordering/Gezondheidsvoorlichting:** Activiteiten om mensen te motiveren zich vrijwillig gezonder te gedragen, gericht op individu en omgeving. Middelen zijn:
* Educatie (informeren, sensibiliseren, vaardigheden versterken).
* Omgevingsinterventies (nudging, fysiek, ruimtelijk, materiaal).
* Afspraken en regels (binnen settings).
* Zorg en begeleiding (doorverwijzen, vroeginterventie).
* **Vlaams preventielandschap:**
* **Public Health:** Streven naar beleidsdoelen voor volksgezondheid door collectieve acties.
* **Gezondheidspromotie:** Gecoördineerd door de bevoegde gemeenschapsministers, ondersteund door partnerorganisaties (bv. LOGO's).
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Geformuleerd tijdens gezondheidsconferenties, met specifieke doelstellingen gericht op o.a. voeding, beweging en welzijn. Het nieuwe beleid focust op *settingsgericht werken*, *implementatie*, *Health-in-All-Policies*, *kwetsbare groepen*, *evidence* en *samenwerking*.
* **Gezondheidsmatrix:** Een gestructureerd overzicht van acties voor een duurzame, langetermijnvisie op gezondheidsbeleid, met proces- en gezondheidsindicatoren voor evaluatie.
* **Gezondheidsbeleid:** Gedragslijn voor het verwezenlijken van doelstellingen, een mix van strategieën gericht op individu en omgeving.
### 5.5 Modellen van gedragsverandering
Modellen bieden inzichten in de mechanismen achter gedragsverandering.
* **Individuele modellen:**
* **Health Belief Model (HBM):** Gedrag wordt bepaald door waargenomen dreiging (vatbaarheid, ernst), gedragsevaluatie (effectiviteit, voordelen vs. barrières) en cues to action.
* **ASE model:** Verklaart gedrag door intentie, gevormd door attitudes, sociale normen en eigen-effectiviteit. Houdt ook rekening met barrières en de invloed van de omgeving (fysiek, economisch, politiek).
* **Transtheoretisch Model (Stages of Change):** Gedragsverandering verloopt via fasen: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actiefase en behoud. Terugval is een leersituatie. Dit model benadrukt de noodzaak van een aangepaste aanpak per fase.
* **Methoden voor gedragsverandering (gekoppeld aan determinanten):**
* **Stimuluscontrole:** Aanbrengen van cues die gezond gedrag stimuleren en verwijderen van cues voor ongezond gedrag.
* **Graduele blootstelling (bv. aversietherapie, contraconditionering):** Geleidelijke confrontatie met een situatie, waarbij ongewenst gedrag wordt vervangen door gezonder gedrag.
* **Deconditionering:** Ongewenst gedrag laten ervaren zonder positieve bekrachtiging.
* **Directe ervaring:** Gedrag aanmoedigen waarbij kennis of attitude door ervaring wordt gevormd (positieve bekrachtiging).
* **Contingentiemanagement:** Beloningen koppelen aan gezond gedrag. Intrinsieke beloning werkt het best.
* **Feedback:** Individuele, specifieke en tijdige informatie over gedrag en gezondheidseffecten.
* **Modeling:** Leren door het observeren en nabootsen van rolmodellen.
* **Shaping:** Opdelen van complex gedrag in tussenstappen met opeenvolgende bekrachtiging.
* **SMART-doelstellingen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden doelen voor duidelijkheid en motivatie.
### 5.6 Gezondheidsvoorlichting en workshops: praktijk
Het opzetten van effectieve gezondheidsvoorlichting en workshops vereist een gestructureerde aanpak.
* **Draaboek voor een workshop:**
* **Inleiding:** Essentiële elementen, doelstellingen, rode draad.
* **Voorbereiding:** Materiaal, kosten, mankracht.
* **Workshop:** Tijdsduur, invulling per onderdeel, kennismaking, afspraken, inhoudelijke acties, instructies.
* **Afsluit:** Evaluatie (effect en proces), passend slot.
* **Afhandeling:** Opruimen, feedback, bronvermelding.
* **Uitwerking van een workshop:**
* Brainstormen en selecteren van evidence-based methodieken die gedragsdeterminanten beïnvloeden.
* Combineren van verschillende methodieken voor een boeiend verloop.
* Vertaal methodieken naar praktische, interactieve toepassingen (quiz, rollenspel, demonstratie).
* Bepaal de inhoud en rode draad afgestemd op de doelgroep (beginsituatie, niveau, leefwereld).
* Gebruik visueel materiaal ter ondersteuning.
* **Interventies in Vlaanderen:**
* **Gezond leven:** Initiatieven voor een gezonder en toegankelijker Vlaanderen.
* **Kind en gezin:** Bevordering van kansrijk opgroeien.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Reductie van problematisch gebruik.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Voorkomen van zelfdoden en taboedoorbreking.
* **Diabetes Liga:** Informeren, verbinden en mobiliseren rond diabetes.
* **Voorbeelden van interventies:**
* **Bewegen op verwijzing:** Laagdrempelig beweegaanbod, ondersteund door coaches, met aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen en lokale netwerken.
* **10.000 stappen:** Stimuleren van dagelijkse stappen voor volwassenen met een lage drempel, beïnvloed door sociale factoren en kennis.
* **Snack & chill:** Gezondere snackbars op scholen met aandacht voor kennis, economische en fysieke omgeving.
* **Wisselwerken:** Stimuleren van beweging tijdens zittend werk door aanpassingen in de werkomgeving en praktische tips.
* **Communicatie:** Effectieve communicatie, bijvoorbeeld via social media, is essentieel om projecten bekend te maken en doelstellingen te bereiken (SMART-doelstellingen).
* **Gezondheidsmatrix en Beleid:** De gezondheidsmatrix helpt bij het structureren van acties en het waarborgen van duurzaamheid. Een effectief gezondheidsbeleid is een integraal onderdeel van een organisatie, met een duidelijke visie, concrete acties en een systematische evaluatie.
> **Tip:** Bij het ontwerpen van gezondheidsvoorlichting en workshops is het cruciaal om de gekozen methodieken te baseren op wetenschappelijk bewijs (evidence-based) en deze af te stemmen op de specifieke kenmerken en behoeften van de doelgroep. Het combineren van verschillende strategieën en het betrekken van de omgeving vergroot de kans op succes.
---
Gezondheidsvoorlichting en effectieve methodieken voor workshops zijn cruciaal voor het bevorderen van gezonde leefstijlen en het voorkomen van gezondheidsproblemen. Dit onderwerp verkent verschillende benaderingen, modellen en strategieën die gebruikt kunnen worden om individuen en gemeenschappen te motiveren tot gezonder gedrag, rekening houdend met de complexe interactie tussen gedragsdeterminanten en de bredere omgeving.
### 5.1 Concepten van gezondheid
De definitie van gezondheid is geëvolueerd, waarbij de nadruk steeds meer komt te liggen op een holistische en dynamische benadering.
#### 5.1.1 Evolutie van de gezondheidsdefinities
* **WHO (1948):** Definieerde gezondheid als "een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek." Deze definitie benadrukt een holistisch mensbeeld en de aandacht voor psychische en sociale aspecten.
* **Kritiek op WHO (1948):** De definitie werd bekritiseerd als te idealistisch en statisch. De vraag rees wanneer iemand "compleet gezond" is en wat "welbevinden" precies inhoudt.
* **WHO (1998):** Herformuleerde de definitie als "een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek." De toevoeging van "dynamisch" weerspiegelt een meer actieve en aanpasbare kijk op gezondheid.
* **Machteld Huber (Positieve gezondheid):** Stelt dat "Gezondheid het vermogen van mensen is om zich aan te passen en de eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven." Deze visie focust op veerkracht en aanpassingsvermogen. Huber onderscheidt zes dimensies van gezondheid:
* Lichamelijke functies
* Mentaal welbevinden
* Zingeving
* Dagelijks functioneren
* Meedoen in de samenleving
* Kwaliteit van leven
#### 5.1.2 Visies op gezondheid
Verschillende visies op gezondheid beïnvloeden de benadering van gezondheidsvoorlichting:
* **Biologische visie:** Focust op homeostase en evenwicht in het lichaam. Ziekte ontstaat wanneer dit evenwicht verstoord is.
* **Psychologische visie:** Ziekte wordt bepaald door hoe iemand zich voelt.
* **Sociale visie:** Gezondheid is gerelateerd aan het kunnen vervullen van sociale rollen.
* **Humane visie:** Gezondheid omvat zowel het fysieke als het mentale welbevinden en het vermogen om rollen te vervullen.
* **Dynamische visie:** Benadrukt het aanpassingsvermogen van een individu aan wisselende omstandigheden.
* **Medische visie:** Gaat uit van een aanwijsbare oorzaak voor ziekte.
Het Belgische gezondheidszorgsysteem is complex en beïnvloed door de federale staatsstructuur, waarbij bevoegdheden verdeeld zijn over verschillende beleidsniveaus.
#### 5.2.1 Beleidsniveaus
* **Niveau 1: Federale overheid, gemeenschappen en gewesten:**
* **Federale overheid:** Verantwoordelijk voor o.a. sociale zekerheid en delen van volksgezondheid. De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu coördineert dit. Belangrijke instellingen zijn het RIZIV en het KCE.
* **Gemeenschappen en Gewesten:** Hebben elk hun eigen parlementen en regeringen. Bevoegdheden variëren per niveau (bv. gewesten voor economie, gemeenschappen voor cultuur en onderwijs). Vlaanderen heeft een geïntegreerde structuur.
* **Niveau 2: Provincies:** Fungeren als tussenniveau tussen gewesten en gemeenten. Verantwoordelijk voor o.a. noodplanning, provinciale infrastructuur en lokaal welzijn en gezondheid. De Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) speelt een rol in kwaliteitsbewaking en advies.
* **Niveau 3: Gemeenten:** Cruciaal voor lokaal gezondheidsbeleid, eerstelijnszorgcoördinatie, en het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO). Ze dragen bij aan een gezonde leefomgeving en ondersteunen mantelzorgers.
#### 5.2.2 Kenmerken van de Belgische gezondheidszorg
* **Verplichte solidaire ziekteverzekering:** Gefinancierd door bijdragen van werknemers en werkgevers. Zorgt voor brede dekking van medische prestaties.
* **Ruim aanbod:** België kenmerkt zich door een hoge beschikbaarheid van zorgverstrekkers en moderne infrastructuur.
* **Vrije keuze:** Patiënten kunnen vrij hun verzekeringsinstelling en zorgverleners kiezen, wat concurrentie stimuleert maar ook tot overconsumptie kan leiden. Het Globaal Medisch Dossier (GMD) bevordert zorgcoördinatie.
* **Overleg over prijzen en tarieven:** Vinden plaats via nationale overeenkomsten tussen verzekeringsinstellingen en zorgberoepen.
* **Moeilijk beheersbare uitgaven:** Stijgende kosten door vergrijzing, chronische ziekten en innovatie. Maatregelen zoals 'pay for performance' en 'globale prospectieve bedragen' worden onderzocht.
* **Financieringsbronnen:** Grotendeels gefinancierd door de overheid, aangevuld met private verzekeringen en eigen bijdragen van zorgontvangers (remgelden, out-of-pocket uitgaven).
* **Zorgverzekeraar (ziekenfondsen):** Uitvoerende organen die uitkeringen doen en aanvullende diensten aanbieden.
* **Rechthebbende/gebruiker:** De gehele Belgische bevolking is gedekt, zowel gerechtigden als personen ten laste.
* **Zorgverstrekker:** Moet beschikken over een diploma en kan kiezen om zich te laten conventiëren (tariefzekerheid) of niet (hogere honoraria mogelijk).
* **Maximumfactuur (MAF):** Een financiële beschermingsmaatregel die jaarlijkse medische kosten beperkt tot een plafondbedrag, met name voor kwetsbare groepen.
### 5.3 Determinanten van gezondheid en gedragsverandering
Gezondheidsdeterminanten zijn factoren die gezondheid beïnvloeden. Het begrijpen hiervan is essentieel voor effectieve gezondheidsvoorlichting en preventie.
#### 5.3.1 Gezondheidsdeterminanten
Het **'Health Field Concept' van Lalonde** vat de determinanten samen in categorieën:
* **Genen:** Aangeboren eigenschappen.
* **Gedrag:** Leefstijlkeuzes zoals voeding, roken, beweging.
* **Fysieke omgeving:** Klimaat, waterkwaliteit, luchtkwaliteit.
* **Maatschappelijke factoren:** School, werk, gezin.
* **Aanbod:** Beschikbaarheid van zorg, wachtlijsten.
* **Kwaliteit:** Opleidingen, infectiepreventie in ziekenhuizen.
* **Toegankelijkheid:** Verzekeringssystemen, financiële middelen.
Gedragsdeterminanten zijn de specifieke factoren die het vertonen van gezond of ongezond gedrag beïnvloeden.
#### 5.3.2 Het gedragswiel
Het gedragswiel van het Vlaams Instituut Gezond Leven categoriseert gedragsdeterminanten in drie hoofdcategorieën:
* **Competenties:**
* Psychosociale competenties (kennis, kritische vaardigheden, copingvaardigheden, interactieve vaardigheden).
* Lichamelijke competenties (functionele, motorische vaardigheden, fitheid).
* **Drijfveren:**
* **Reflectief gedrag:** Bewuste overwegingen, uitkomstverwachtingen (bv. weten dat volkoren pasta gezond is).
* **Automatisch gedrag:** Emoties, verlangens, behoeften, gewoontes (bv. emotioneel eten, eten uit gewoonte).
* **Eigen-effectiviteit:** Zelfvertrouwen in het uitvoeren van bepaald gedrag.
* **Attitude:** Houding ten opzichte van het gedrag.
* **Macroniveau:** Ruimere maatschappij (onderwijs, transport, industrie).
* **Fysieke omgeving:** Beschikbaarheid, toegankelijkheid en bereikbaarheid van gezonde opties (bv. voedselwoestijn, voedselmoeras).
* **Sociaal-culturele omgeving:** Sociale normen, sociale facilitatie, modeling, opvoedingsstijl.
* **Culturele omgeving:** Levenswijze, tradities, religie (bv. eetcultuur).
* **Economische omgeving:** Kosten gerelateerd aan gedrag.
* **Politieke omgeving:** Wetgeving en regels.
Het **ANGELO-model** (Actor, Neighbours, Local environment, General environment, Organ systems) biedt een ecologische kijk op de invloed van omgevingsfactoren op gedrag.
#### 5.3.3 Modellen van gedragsverandering
Verschillende modellen helpen bij het begrijpen en faciliteren van gedragsverandering:
* **Health Belief Model (HBM):** Verklaart de bereidheid tot preventief gedrag op basis van waargenomen dreiging (vatbaarheid en ernst) en de effectiviteit van de interventie (voordelen versus barrières), gestimuleerd door een 'cue to action'.
* **ASE-model (Attitude, Sociale invloed, Eigen-effectiviteit):** Focust op attitude, sociale invloed (normen, druk, steun) en eigen-effectiviteit als voorspellers van gedragsintentie. Het model onderschat de invloed van de bredere omgeving.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Ziet gedragsverandering als een proces met verschillende stadia:
1. **Precontemplatie:** Nog geen overweging tot verandering.
2. **Contemplatie:** Erkenning van het probleem, overweging tot verandering, maar nog ambivalent.
3. **Voorbereiding:** Beslissing tot verandering, intentie tot actie.
4. **Actie:** Daadwerkelijke gedragsverandering (minder dan 6 maanden).
5. **Behoud:** Consolidatie van gedragsverandering (langer dan 6 maanden).
6. **Terugval:** Hervallen in oude gedragspatronen.
#### 5.3.4 Technieken voor gedragsverandering
* **Graduele blootstelling:** Gecontroleerde blootstelling aan risicofactoren om deze te ontkrachten.
* **Contraconditionering:** Vervangen van probleemgedrag door gezonder gedrag in risicosituaties.
* **Deconditionering:** Vermindering van ongewenst gedrag door het wegnemen van bekrachtiging.
* **Directe ervaring:** Leren door zelf te ervaren en te interpreteren.
* **Contingentiemanagement:** Gebruik van beloningen om gezond gedrag te stimuleren.
* **Feedback:** Informatie verschaffen over de voortgang en impact van gedrag.
* **Modeling:** Leren door het observeren en nabootsen van een rolmodel.
* **Shaping:** Het opdelen van complex gedrag in behapbare tussenstappen die geleidelijk worden bekrachtigd.
* **SMART-doelstellingen:** Specifieke, Meetbare, Acceptabele, Realistische, Tijdsgebonden doelen.
Preventie richt zich op het voorkomen van gezondheidsproblemen, terwijl gezondheidsbevordering het geheel van activiteiten omvat die gemotiveerd gedrag stimuleren.
#### 5.4.1 Preventieparadox
Bij collectieve preventie (populatiebenadering) is de totale gezondheidswinst vaak groter dan bij individueel gerichte interventies (hoogrisicobenadering), hoewel de winst per individu kleiner is. Dit kan leiden tot anonimiteit van de preventie en moeilijkheden bij het rechtvaardigen van budgetten.
#### 5.4.2 Gezondheidsbevordering en voorlichting
Gezondheidsbevordering is een breder concept dat naast gezondheidsvoorlichting (educatie, sensibilisatie, vaardigheidsversterking) ook omgevingsinterventies, afspraken en regels, en zorg en begeleiding omvat.
* **Public Health:** Collectieve acties gericht op gedragsverandering en gezondheidswinst op bevolkingsniveau.
* **Gezondheidspromotie:** Gecoördineerd door het Departement Zorg, met steun van partnerorganisaties en regionale verspreiders (LOGO's).
* **Vlaamse gezondheidsdoelstellingen:** Formules die sturen het beleid (bv. rond voeding, beweging, vaccinaties).
* **Settingsgericht werken:** Interventies aangepast aan specifieke contexten (bv. scholen, werkplekken).
* **Health in All Policies:** Gezondheid meenemen in alle beleidsdomeinen.
* **Proportioneel universalisme:** Universele preventiestrategieën met intensiteit aangepast aan de noden van de doelgroep.
* **Gezondheidsmatrix:** Hulpmiddel voor gestructureerd overzicht van acties en langetermijnvisie.
#### 5.4.3 Gezondheidsbeleid en -initiatieven
Een effectief gezondheidsbeleid is cruciaal voor organisaties en vereist een gestructureerde aanpak:
* **Stappenplan voor zorg & welzijn:**
1. Zorg voor voldoende steun binnen de organisatie.
2. Evalueer de huidige situatie.
3. Identificeer ontbrekende elementen.
4. Ontwikkel concrete, haalbare acties en interventies.
5. Voer de acties uit (draaiboek).
6. Evalueer en stel bij.
* **Effectieve methodieken voor workshops:**
* Brainstormen en selecteren van evidence-based methodieken.
* Combineren van verschillende methodieken voor boeiende sessies.
* Vertaal methodieken naar praktische toepassingen (quiz, rollenspel, demonstratie, spelbord).
* Bepaal de inhoud op basis van de beginsituatie, niveau en leefwereld van de doelgroep.
* Gebruik van visueel materiaal.
* Uitwerken van een draaiboek met inleiding, voorbereiding, leermomenten, afsluiting.
#### 5.4.4 Interventies in Vlaanderen
Diverse organisaties bieden specifieke interventies aan:
* **Gezond leven:** Bevordert een gezonder Vlaanderen.
* **Kind en gezin:** Richt zich op kansrijk opgroeien.
* **VAD (Vlaams expertisecentrum voor Alcohol en andere drugs):** Vermindert problematisch gebruik van alcohol en drugs.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Voorkomt zelfdoding en doorbreekt taboes.
* **Diabetes Liga:** Informeren, connecteren en mobiliseren rond diabetes.
#### 5.4.5 Specifieke interventievoorbeelden
* **Bewegen op verwijzing:** Coaches helpen inactieve personen om meer te bewegen, met aandacht voor sociale steun, intentie, barrières en eigen-effectiviteit. Een lokaal netwerk is belangrijk voor draagvlak en doorverwijzing.
* **Wisselwerken:** Stimuleert het doorbreken van langdurig stilzitten op werk door afwisselend zittend en staand werk, met praktische tips voor de werkomgeving.
* **10.000 stappen:** Stimuleert volwassenen om dagelijks 10.000 stappen te zetten, met ondersteunend materiaal en focus op sociale invloed en kennis.
* **Snack & Chill:** Een initiatief voor gezondere snackbars op scholen, gericht op leerlingen, ouders en de economische/fysieke omgeving.
Gezondheidsvoorlichting en de toepassing van effectieve methodieken zijn essentieel voor het realiseren van gezondheidswinst op alle niveaus van de samenleving.
---
Hier is de samenvatting van "Effectieve methodieken voor gezondheidsvoorlichting en workshops" op basis van de opgegeven pagina's, geformatteerd als een examengericht studieoverzicht.
Dit onderwerp behandelt de principes en praktijken van effectieve gezondheidsvoorlichting en de organisatie van workshops, met focus op het beïnvloeden van gedragsdeterminanten om gezondheidsdoelstellingen te bereiken.
### 5.1 Principes van Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Gezondheidsbevordering omvat een breed scala aan activiteiten die mensen motiveren tot gezonder gedrag, gericht op zowel het individu als de omgeving. Gezondheidsvoorlichting is een middel hiertoe, met als doel individuen of groepen in staat te stellen gezonde keuzes te maken.
#### 5.1.1 Strategieën binnen Gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering omvat verschillende strategieën:
* **Educatie:** Informeren, sensibiliseren en vaardigheden versterken bij de doelgroep en/of omgeving, inclusief deskundigheidsbevordering van intermediairs (bv. kookworkshops).
* **Omgevingsinterventies:** Aanpassingen in de fysieke, ruimtelijke, materiële en sociale omgeving, zoals nudging.
* **Afspraken en regels:** Specifieke regels of afspraken binnen een bepaalde setting (bv. schoolreglement).
* **Zorg en begeleiding:** Doorverwijzen naar hulp, vroeginterventie en vroegdetectie (bv. doorverwijzing naar een beweegcoach).
Deze strategieën zijn middelen om doelstellingen te bereiken, geen doelstellingen op zich.
#### 5.1.2 Het Vlaams Preventielandschap
Public Health streeft naar beleidsdoelen voor volksgezondheid door middel van collectieve acties, gericht op gedragsverandering en gezondheidswinst op bevolkingsniveau. Het Vlaams beleid voor gezondheidspromotie wordt gecoördineerd door de bevoegde gemeenschapsministers, ondersteund door de overheid en partnerorganisaties met expertise (bv. ziekenhuizen, universiteiten, Diabetes Liga). Regionale verspreiders (LOGO's) en organisaties met terreinwerking (bv. CLB, Kind & Gezin) spelen een cruciale rol in de implementatie en lokale verankering.
#### 5.1.3 Vlaamse Gezondheidsdoelstellingen
De gezondheidsdoelstellingen, geformuleerd door een gezondheidsconferentie, richten zich op specifieke domeinen. Voorbeelden zijn vaccinaties, bevolkingsonderzoek naar kanker, zelfdodingpreventie, ongevallen in de privésfeer en het bevorderen van een gezonder leven. Nieuwere doelstellingen (2009-2015) focussen op fysieke activiteit, evenwichtige voeding en een gezond gewicht nastreven.
Belangrijke aandachtspunten voor nieuw beleid zijn:
* **Settingsgericht werken:** Aanpakken van doelgroepen in hun specifieke contexten.
* **Implementatie:** Meer focus op het uitvoeren van acties.
* **Health-in-All-Policies:** Integratie van gezondheid in andere beleidsdomeinen.
* **Kwetsbare groepen:** Laagdrempelige en gerichte acties voor specifieke doelgroepen.
* **Evidence-based:** Onderbouwing met wetenschappelijk onderzoek.
* **Samenwerking:** Samenwerking tussen diverse actoren en organisaties.
De gezondheidsmatrix biedt een gestructureerd overzicht van acties, duurzaamheid en langetermijnvisie, en wordt geëvalueerd met proces- en gezondheidsindicatoren.
### 5.2 Modellen van Gedragsverandering
Gedragsdeterminanten zijn de redenen waarom mensen bepaald gedrag vertonen en zijn essentiële aangrijpingspunten voor gedragsverandering. Gezondheidsgedrag is complex door onder andere onbewustheid van risicogedrag, meerdere gedragingen die één probleem veroorzaken, en de opdeling van gedrag in deelgedragingen.
#### 5.2.1 Individuele Modellen voor Gedragsverandering
* **Health Belief Model (HBM):** Mensen zullen gezond gedrag vertonen als de waargenomen dreiging van een gezondheidsprobleem (vatbaarheid en ernst) groot is, de verwachte voordelen van het gedrag de barrières overstijgen, en er een 'cue to action' is (intern of extern).
* **Tip:** Dit model verklaart vooral de bereidheid tot preventief gedrag, maar onderschat de rol van eigen-effectiviteit.
* **ASE-model (Attitude, Sociale invloed, Eigen-effectiviteit):** Gedragsintentie wordt beïnvloed door attitude ten opzichte van gedrag, sociale normen (normatieve overtuigingen en druk), sociale steun, en eigen-effectiviteit. Het model erkent dat niet al het gedrag rationeel en gepland is, maar onderschat de invloed van de bredere omgeving (fysiek, economisch, politiek).
* **Transtheoretisch Model (Stages of Change):** Gedragsverandering is een proces met verschillende stadia:
1. **Precontemplatie:** Geen intentie tot verandering.
2. **Contemplatie:** Erkenning van probleem, overwegen van verandering maar nog ambivalent.
3. **Voorbereiding:** Beslissing tot verandering, met behoud van ambivalentie en eerdere leerervaringen.
4. **Actiefase:** Gedragsverandering gestart (minder dan 6 maanden), focus op zelfmanagement.
5. **Behoud:** Gedrag is gestabiliseerd (meer dan 6 maanden), geen neiging tot herval.
6. **Terugval:** Risicosituaties kunnen leiden tot herval, wat als leermoment kan dienen.
* **Tip:** Dit model biedt realistische verwachtingen en benadrukt het belang van kleine successen en specifieke doelgedragingen.
#### 5.2.2 Technieken voor Gedragsbeïnvloeding (onderdeel van Transtheoretisch Model)
Diverse technieken kunnen ingezet worden om gedragsverandering te stimuleren:
* **Stimuluscontrole:** Verwijderen van cues voor ongezond gedrag en introduceren van cues voor gezond gedrag (bv. vermijden van risicosituaties).
* **Graduele blootstelling:** Systematische confrontatie met risico's of het geleidelijk aanleren van gewenst gedrag. Dit omvat:
* **Aversietherapie:** Koppelen van ongewenst gedrag aan negatieve ervaringen (controversieel).
* **Contraconditionering:** Vervangen van probleemgedrag door gezonder gedrag in risicosituaties (bv. kauwgom eten bij trek in sigaret).
* **Deconditionering:** Ervaren van een gebrek aan positieve bekrachtiging voor ongewenst gedrag.
* **Directe ervaring:** Gedrag aanmoedigen waarbij kennis of attitude wordt gevormd door de interpretatie van ervaringen (positieve bekrachtiging).
* **Contingentiemanagement:** Beloningen inzetten om gezonde gedrag aantrekkelijker te maken dan nadelen (bv. voucher-systemen, contracten, self-monitoring). Intrinsieke beloningen (bv. lekker vinden van gezonde voeding) zijn het meest effectief.
* **Feedback:** Individuele, specifieke en tijdige informatie over gedrag en impact op gezondheid.
* **Modeling:** Leren door observatie van een geschikt rolmodel dat bekrachtigd wordt voor gezond gedrag.
* **Shaping:** Complexe gedragingen opdelen in tussenstappen en deze stapsgewijs bekrachtigen.
#### 5.2.3 SMART-doelstellingen
SMART staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden. Het formuleren van SMART-doelen biedt helderheid, motivatie, focus, en maakt evaluatie en bijsturing mogelijk.
### 5.3 Praktische Uitwerking van Workshops
Een effectieve workshop vereist een gestructureerd draaiboek en een duidelijke inhoud, afgestemd op de doelgroep.
#### 5.3.1 Opbouw van een Workshop Draaiboek
* **Inleiding:** Essentiële elementen, weergave doelstellingen, uitleg van de rode draad.
* **Voorbereiding:** Benodigd materiaal, kostprijs, benodigde mankrachten.
* **Workshop:** Totale tijdsduur, tijdsinschatting per onderdeel.
* **Begin:** Kennismaking, afspraken.
* **Midden:** Inhoudelijke acties, instructies, interactieve elementen (bv. quiz, rollenspel, discussie, demonstratie, proeven, spelbord).
* **Einde:** Effect- en procesevaluatie, passend slot.
* **Afsluit:** Opruimen, feedback verzamelen, bronvermelding.
#### 5.3.2 Keuze en Ontwikkeling van Methodieken
* **Evidence-based:** Kies methodieken die bewezen effectief zijn voor het beïnvloeden van specifieke gedragsdeterminanten. Gebruik hulpmiddelen zoals de filtertool van Gezond Leven.
* **Combineren:** Combineer verschillende methodieken om de workshop boeiend te houden.
* **Praktische toepassing:** Vertaal methodieken naar concrete, interactieve toepassingen.
* **Afstemming op doelgroep:** Houd rekening met de beginsituatie, leefwereld en het niveau van de doelgroep om overvraging te vermijden.
* **Materiaalontwikkeling:** Beoordeel en pas bestaande materialen aan of ontwikkel nieuwe, visueel ondersteunde materialen (brochures, infographics, posters).
### 5.4 Voorbeelden van Interventies in Vlaanderen
Diverse organisaties en initiatieven in Vlaanderen bevorderen gezond gedrag:
* **Gezond Leven:** Stimuleert een gezonder Vlaanderen met toegankelijke manieren om gezonder te leven.
* **Kind en Gezin:** Richt zich op een kansrijke opgroeiing voor kinderen.
* **VLESP (Vlaams expertisecentrum Suïcidepreventie):** Voorkomt zelfdodingen en doorbreekt taboes.
* **Diabetes Liga:** Informeert, connecteert en mobiliseert mensen met diabetes.
#### 5.4.1 Bewegen op Verwijzing
Dit initiatief moedigt inactieve personen aan om meer te bewegen, vaak via een verwijzing van de huisarts naar een coach. Het richt zich op het beïnvloeden van gedragsdeterminanten zoals sociale steun, intentie, barrières, copingvaardigheden en eigen-effectiviteit. Een lokaal netwerk van coaches en bewegingsmogelijkheden is cruciaal voor succes. Het einddoel is niet alleen 10.000 stappen per dag halen, maar ook het beperken van langdurig stilzitten door bijvoorbeeld wisselwerken (zittend en staand werken) te stimuleren.
#### 5.4.2 Andere Voorbeelden
* **10.000 stappen:** Stimuleert volwassenen om dagelijks 10.000 stappen te zetten, gebruikmakend van sociale invloed en kennisoverdracht.
* **Snack & Chill:** Een initiatief voor gezondere snacks op school, gericht op het beïnvloeden van de fysieke omgeving en economische factoren.
* **Gezondheidsmatrix:** Helpt bij het gestructureerd plannen en evalueren van gezondheidsbeleid door verschillende strategieën en werkniveaus te visualiseren.
> **Tip:** Een effectief gezondheidsbeleid wordt gekenmerkt door een duidelijke visie, realistische doelen, een lange-termijnvisie, en aandacht voor zowel universele preventie als specifieke doelgroepen (proportioneel universalisme). De gezondheidsmatrix is een waardevol instrument om dit te structureren en de duurzaamheid van interventies te waarborgen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidspromotie | Het geheel van activiteiten die worden ondernomen om mensen te motiveren zich vrijwillig gezonder te gedragen, gericht op zowel het individu als de omgeving. |
| Welzijn | Een breder concept dan gezondheid, dat aspecten omvat zoals een goede thuisplek en een goede baan, en dat bij toename waarschijnlijk ook de gezondheid ten goede komt. |
| Biologische visie op gezondheid | Een visie op gezondheid gebaseerd op homeostase, oftewel het evenwicht in het lichaam (bv. immuniteit, bloeddruk), waarbij ziekte optreedt wanneer dit evenwicht verstoord is. |
| Psychologische visie op gezondheid | Een visie op gezondheid waarbij het subjectieve gevoel van gezondheid doorslaggevend is; als je jezelf gezond voelt, ben je ook gezond. |
| Sociale visie op gezondheid | Een visie op gezondheid die gebaseerd is op het vermogen om maatschappelijke rollen te vervullen, waarbij het niet kunnen vervullen van gewenste rollen als ziekte wordt beschouwd. |
| Humane visie op gezondheid | Een visie op gezondheid waarbij het eigen oordeel van een persoon over zijn gezondheid en het vermogen om geestelijke rollen te vervullen centraal staan. |
| Dynamische visie op gezondheid | Een visie op gezondheid die de mate waarin men zich kan aanpassen aan wisselende omstandigheden benadrukt, waarbij gezondheid wordt gezien als het vermogen om te herstellen en aan zichzelf te werken. |
| Definitie van de WHO (1948) | Een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek, die een holistisch mensbeeld weerspiegelt. |
| Welbevinden | De mate waarin iemand zich tevreden voelt over het leven, wat individueel verschillend is en afhankelijk van iemands waarden en normen. |
| Definitie van de WHO (1998) | Een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek. |
| Positieve gezondheid (Machteld Huber) | Het vermogen van mensen om zich aan te passen en de eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven. |
| Federale overheid (België) | Het hoogste bestuursniveau in België, verantwoordelijk voor onder andere financiën, defensie, justitie, politie, sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid. |
| Term | Definitie |
| Gezondheid (WHO 1948) | Een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek. Deze definitie weerspiegelt een holistisch mensbeeld. |
| Gezondheid (WHO 1998) | Een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek. |
| Positieve gezondheid (Huber) | Het vermogen van mensen om zich aan te passen en de eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven. |
| Federale overheid (gezondheidszorg) | Verantwoordelijk voor belangrijke delen van de volksgezondheid, waaronder de coördinatie en ondersteuning van het sociaal beleid, sociale dienstverlening aan burgers en de bestrijding van sociale fraude. |
| FOD Sociale Zekerheid | Een federale overheidsdienst die de levensstandaard van de Belgische bevolking waarborgt door middel van coördinatie en ondersteuning van het sociaal beleid, sociale dienstverlening en de bestrijding van sociale fraude. |
| RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) | Beheert de verplichte ziekteverzekering, werkt samen met ziekenfondsen voor uitkeringen, en bepaalt tarieven en vergoedingsvoorwaarden voor zorgverleners. |
| Klassieke Sociale Zekerheid | Een pijler van het Belgische sociale beschermingssysteem die onder andere pensioenen, werkloosheid, arbeidsongevallenverzekering, beroepsziekteverzekering, ziekte- en invaliditeitsverzekering en jaarlijkse vakantie omvat. |
| Sociale Bijstand | Een vangnet binnen het Belgische sociale beschermingssysteem voor personen die geen recht hebben op de klassieke sociale zekerheid, met voorbeelden als het leefloon en inkomensgarantie voor ouderen. |
| FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu | Een federale overheidsdienst bevoegd voor voeding, gezondheid, dieren en planten, en milieu. De missie is "One world, one health" en omvat onder andere de financiering van ziekenhuizen en de kwalificatievereisten voor zorgberoepen. |
| Sciensano | Een wetenschappelijke instelling die een centrale rol speelt in het verzamelen en analyseren van gezondheidsgegevens om beleidsmakers te ondersteunen bij onderbouwde beslissingen. Het is ook verantwoordelijk voor de Belgian Health Interview Survey (BHIS). |
| Hoge Gezondheidsraad (HGR) | Een adviesorgaan dat sinds 1948 de Belgische overheid adviseert over volksgezondheid, gebruikmakend van een netwerk van nationale en internationale experts. |
| Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) | Een agentschap dat verantwoordelijk is voor de controle op de veiligheid en kwaliteit van de volledige voedselketen, van primaire productie tot distributie. |
| Gezondheid | Een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn, en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek. Dit concept is in 1998 herformuleerd als een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn. |
| Federale overheid | Het hoogste bestuursniveau in België, verantwoordelijk voor onder andere financiën, sociale zekerheid en belangrijke delen van de volksgezondheid, met de FOD Sociale Zekerheid en FOD Volksgezondheid als belangrijke diensten. |
| Gemeenschappen en Gewesten | Deelstaten van België, waarbij de gewesten gebaseerd zijn op grondgebied (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk) en de gemeenschappen op taal (Nederlandstalige, Franstalige, Duitstalige). Zij hebben elk eigen bevoegdheden, waaronder persoonsgebonden aangelegenheden zoals gezondheidszorg voor de gemeenschappen. |
| KCE (Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg) | Een federaal orgaan dat wetenschappelijk advies verstrekt aan de overheid over gezondheidszorg, rapporten publiceert, klinische richtlijnen ontwikkelt en klinische studies coördineert. |
| Gezondheid (WHO, 1948) | Een toestand van volledig lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn en niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek. |
| Gezondheid (WHO, 1998) | Een dynamische toestand van volledig fysiek, mentaal, spiritueel en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek. |
| Gezondheidsdeterminanten | Factoren die aan de basis liggen van gezondheid, onderverdeeld in categorieën zoals genen, gedrag, fysieke en maatschappelijke omgeving, en het aanbod en de kwaliteit van de gezondheidszorg. |
| Gedragsdeterminanten | Factoren die menselijk gedrag beïnvloeden, onderverdeeld in competenties (kennis, vaardigheden), drijfveren (bewuste en onbewuste motivaties) en context (omgeving). |
| Preventieparadox | Het fenomeen waarbij collectieve preventie meer gezondheidswinst oplevert op bevolkingsniveau dan individueel gerichte interventies, hoewel de impact op individuen minder zichtbaar is. |
Cover
samenvatting-gezondheidsopvoeding-januari-2022.pdf
Summary
# Neuropsychological development during adolescence
This topic examines the intricate development of the adolescent brain, focusing on key neural structures, cognitive control functions, and the interplay of biological, psychological, and social factors that shape this crucial developmental period.
### 1.1 The adolescent brain: Key regions and control functions
Understanding the adolescent brain is crucial for effectively interacting with and supporting young individuals. During adolescence, several key brain regions and control functions undergo significant development [2](#page=2):
* **Hippocampus**: Primarily responsible for long-term memory formation and retrieval [2](#page=2).
* **Prefrontal cortex**: Acts as the brain's executive control center, overseeing planning, decision-making, impulse control, and complex cognitive functions [2](#page=2) [9](#page=9).
* **Broca's area**: Involved in language production, including speaking, writing, and understanding spoken language [2](#page=2).
* **Amygdala**: The brain's primary center for processing emotions, particularly fear and aggression, and plays a role in their regulation [2](#page=2) [9](#page=9).
* **Cerebral cortex (hersenschors)**: The outer layer of the brain where information from the body is received, analyzed, and interpreted. It is characterized by folds (gyri), grooves (sulci), and deep grooves (fissures) [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Frontal lobe**: Associated with movement and personality [6](#page=6).
* **Temporal lobe**: Involved in hearing and emotion [6](#page=6).
* **Parietal lobe**: Responsible for perception and taking action [6](#page=6).
* **Occipital lobe**: Plays a role in breathing and vision [6](#page=6).
* **Brainstem (hersenstam)**: Connects the cerebrum, cerebellum, and spinal cord, and controls autonomic functions such as heart rate, blood pressure, digestion, and breathing. Dysfunction of the brainstem leads to brain death [4](#page=4) [7](#page=7).
* **Thalamus**: Acts as a relay station for sensory information, coordinating the flow of information to higher brain regions [7](#page=7).
* **Hypothalamus**: Regulates the relationship between the body and behavior, influencing drives like hunger and thirst [7](#page=7).
* **Cerebellum**: Crucial for complex motor skills, language processing, emotional responses (fear, pleasure), and sustained attention [7](#page=7).
* **Basal ganglia**: A group of nuclei surrounding the thalamus that control movement, motivation, and reward pathways [7](#page=7).
* **Limbic system**: A network of structures including the hypothalamus, thalamus, and amygdala, involved in memory, learning, motivation, and the formation of memories [4](#page=4) [7](#page=7).
* **Ventricles (hersenkamers)**: Fluid-filled cavities within the brain, surrounded by the cerebral hemispheres [4](#page=4).
* **Cerebral hemispheres (hersenhelften)**: The two halves of the cerebrum [4](#page=4).
* **White matter**: Composed of the long projections (axons) of nerve cells, which form connections between different brain areas and are covered in myelin [5](#page=5) [8](#page=8).
* **Gray matter**: Composed of the cell bodies of neurons, responsible for processing emotions, thoughts, and stimuli [5](#page=5) [8](#page=8).
#### 1.1.1 Neurons and their function
Neurons, also known as nerve cells, are the fundamental units of the nervous system. They function like a post office, receiving, processing, and transmitting information [8](#page=8).
* **Neurogenesis**: The process of generating new neurons [9](#page=9).
* **Neuroplasticity**: The brain's remarkable ability to adapt and change in response to experiences [9](#page=9).
* **Myelination**: The process by which axons are covered by myelin sheaths, formed by oligodendrocytes. Myelin insulates axons and speeds up the transmission of nerve impulses [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Axon**: The long projection of a neuron that transmits nerve impulses away from the cell body [8](#page=8).
* **Dendrites**: Branched extensions of a neuron that receive incoming signals from other neurons [8](#page=8).
* **Cell body (soma)**: The main part of the neuron containing the nucleus and other organelles [8](#page=8).
* **Synapses**: The junctions where two neurons communicate with each other [8](#page=8).
The exchange of information between neurons involves gathering information at receptors, transmitting it through dendrites to the cell body, combining it with other incoming data, and sending it via an electrical discharge (nerve impulse) along the axon to the axon terminals .
### 1.2 The biopsychosocial model of adolescent development
The biopsychosocial model provides a comprehensive framework for understanding adolescent development, acknowledging the interplay of biological, psychological, and social factors [3](#page=3).
* **Psychosocial factors**: Include family and pedagogical influences (family microculture, living situation, parental education) and socio-demographic factors (neighborhood, economic status) [3](#page=3).
* **Cultural factors**: Encompass influences at macro, meso, and micro levels, such as religion, ethnicity, norms, values, and pedagogical approaches [3](#page=3).
* **(Neuro)cognitive factors**: Relate to cognitive and neurocognitive processes, skills, perception, attention, information processing, and conditions like ADHD [3](#page=3).
* **Psychological and pedagogical factors**: Cover emotional states, motivation, stress, and family dynamics, including the structure of the nuclear family and interactions within it [3](#page=3).
* **Biological factors**: Include genetics, environmental factors (diet, sleep), brain maturation processes, and health and illness (anxiety, stress, depression, ADHD) [3](#page=3).
#### 1.2.1 Risk and protective factors
Adolescent development is influenced by both risk and protective factors:
* **Protective factors**: These elements help to mitigate risks and promote positive development. Examples include a supportive family environment, parental education, financial resources, and engaging in free-time activities [3](#page=3).
* **Risk factors**: These factors can increase the likelihood of negative outcomes. Examples include medical complications during pregnancy or birth, health problems, and learning or developmental disorders [3](#page=3).
> **Tip:** Understanding these factors is crucial for identifying individuals who may need additional support and for developing effective interventions.
### 1.3 Stages of adolescence and associated changes
Adolescence is typically divided into three periods, each characterized by distinct developmental changes:
* **Early adolescence (10-14 years)**: Marked by hormonal influences, heightened emotions, impulsive behavior, and a reduced tendency to overthink actions. Dependence on parents begins to lessen [4](#page=4).
* **Middle adolescence (14-16 years)**: Characterized by increased risk-taking behaviors and experimentation. Emotional intensity often remains high [4](#page=4).
* **Late adolescence (16-22 years)**: Brain development approaches completion, leading to a better balance in emotional regulation. Individuals tend to be more socially and emotionally stable and make more well-considered decisions [4](#page=4).
### 1.4 Key cognitive and emotional changes
The development of control functions and emotional regulation is a hallmark of adolescence.
* **Brain maturation**: Refers to the ongoing development and improved responsiveness of the brain to stimuli [4](#page=4).
* **Nurture**: Emphasizes the significant role of the environment and social interactions in shaping the brain. This aligns with the concept that "context shapes the brain" [4](#page=4).
* **Self-determination (zelfbepaling)**: Involves personal commitment, perseverance, and making choices that influence behavior. It signifies having influence and control over one's life events [4](#page=4).
> **Example:** During early adolescence, the amygdala's heightened activity due to hormonal changes can lead to more intense emotional reactions, while the still-developing prefrontal cortex may struggle to regulate these emotions effectively, contributing to impulsive decisions [2](#page=2) [4](#page=4).
The brain can be conceptualized as a system of "storage lockers" for information and experiences. Some lockers, like those controlling breathing and heart rate, are pre-filled at birth. Others are filled with emotions, knowledge, and even trauma. In cases of trauma, the brain may "hide" certain information as a protective mechanism [8](#page=8).
The core brain structures involved in emotional and rational processing are:
* **Amygdala**: Processes emotions and emotional signals [9](#page=9).
* **Nucleus accumbens**: Acts as the brain's reward center [9](#page=9).
* **Prefrontal cortex**: Provides cognitive functions such as control and executive abilities [9](#page=9).
---
# Executive functions and their impact
Executive functions (EFs) are the cognitive processes that manage and regulate our behavior, thoughts, and emotions.
### 2.1 The prefrontal cortex (PFC) as the control center
The prefrontal cortex (PFC) acts as the brain's control center, directing other brain regions, sensory organs, and bodily functions. Its primary roles include planning, goal-directed action, prioritizing tasks, and responding appropriately [13](#page=13).
### 2.2 Defining executive functions (EFs)
Executive functions (EFs) are defined as the mental processes that enable individuals to control their behavior, thoughts, and emotions. These are the thinking processes that govern self-regulation [13](#page=13).
### 2.3 Domains within executive functions
EFs encompass several key domains:
* Controlled processing of sensory stimuli from the body and environment, leading to impulse control [13](#page=13).
* Processing emotional and motivational values [13](#page=13).
* Setting, choosing, and acting on goals [13](#page=13).
* Self-awareness and self-management [13](#page=13).
* Interaction within social groups and society [13](#page=13).
### 2.4 Key executive functions and their tasks
A comprehensive list of executive functions and their associated tasks includes:
* **Filtering of sensory and emotional information**: Distinguishing relevant from irrelevant stimuli [13](#page=13).
* **Organization of attention**: Managing focus and avoiding distractions [13](#page=13).
* **Impulse inhibition**: Suppressing inappropriate or premature responses [13](#page=13).
* **Curiosity and initiative-taking**: The drive to explore and begin new activities [13](#page=13).
* **Working memory**: Holding and manipulating information in mind [13](#page=13).
* **Goal-directedness**: Maintaining focus on achieving objectives [13](#page=13).
* **Flexibility**: Adapting to changing circumstances or shifting perspectives [13](#page=13).
* **Planful action**: Strategizing and organizing steps to achieve goals [13](#page=13).
* **Choosing and deciding**: Making decisions and selecting appropriate actions [13](#page=13).
* **Self-insight**: Understanding one's own thoughts, feelings, and behaviors [13](#page=13).
* **Self-regulation**: Managing emotions, thoughts, and behaviors effectively [13](#page=13).
* **Metacognition**: Thinking about one's own thinking processes [13](#page=13).
* **Monitoring**: Overseeing one's own performance and behavior [13](#page=13).
* **Empathy and perspective-taking**: Understanding and sharing the feelings of others, and seeing situations from different viewpoints [13](#page=13).
* **Motivation**: The drive and desire to pursue goals [13](#page=13).
### 2.5 The Marshmallow test
The Marshmallow test is a famous experiment demonstrating impulse control and delayed gratification. In this test, a child is offered one treat, with the promise of receiving two treats if they can resist eating the first one until the adult returns [14](#page=14).
### 2.6 Consequences of weak executive functions
Weak executive functions can lead to various negative outcomes, including increased stress, insufficient sleep, developmental disorders, and depression [14](#page=14).
### 2.7 Strategies for improving executive functions
EFs can be improved through environmental modifications and direct learning to manage behavior, thoughts, and emotions [14](#page=14).
### 2.8 Language, thinking, and reasoning
Key aspects of language, thinking, and reasoning include:
* **Language skills**: A larger vocabulary supports reasoning and debate [14](#page=14).
* **Reasoning and argumentation**: Engaging with hypothetical scenarios, such as "what if" questions [14](#page=14).
* **Abstract thinking**: Developing mental schemas, fostering creativity, and learning to judge and ask "why" questions [14](#page=14).
* **Thinking about thinking (metacognition)**: Reflecting on one's thoughts and associated feelings [14](#page=14).
### 2.9 The cognitive triangle
The cognitive triangle illustrates the interconnectedness of three core components:
* **Thoughts**: Cognitive interpretations and beliefs [14](#page=14).
* **Behavior**: Actions and responses [14](#page=14).
* **Feelings**: Emotional states and experiences [14](#page=14).
### 2.10 The role of the limbic system
The limbic system plays a role in emotion, motivation, pleasure, and emotional memory [14](#page=14).
---
# Sleep and its role in adolescent well-being
This section explores the critical relationship between sleep and adolescent well-being, covering sleep hygiene, the stages and importance of sleep, and its impact on academic performance and the limbic system [11](#page=11) [12](#page=12).
### 3.1 Understanding sleep
Sleep is essential for daily functioning and allows the brain to process information and emotions accumulated throughout the day. The process of falling asleep involves a gradual decrease in awareness of the surroundings, a drop in body temperature, and preparation for rest. Maintaining good ventilation in the bedroom and ensuring a comfortable mattress and bed are crucial for this preparation phase [11](#page=11).
#### 3.1.1 The stages of sleep
Sleep occurs in cycles, each containing distinct stages:
* **Light sleep:** The initial, brief, and light phase of sleep [11](#page=11).
* **Deep sleep:** Occurs after approximately 20 minutes, characterized by deep relaxation of the body and brain. Brain activity is at its lowest during this stage, making it difficult to wake up [11](#page=11).
* **REM (Rapid Eye Movement) sleep:** Follows deep sleep after about 30 minutes. It is characterized by a high heart rate and less relaxed body and brain states, during which dreaming occurs [11](#page=11).
#### 3.1.2 The importance of sleep
Adequate sleep is vital for several key functions:
* It provides the brain with time to cleanse itself [11](#page=11).
* It allows for the processing of the day's emotions [11](#page=11).
* It aids in memory consolidation, helping retain what has been learned during the day [11](#page=11).
#### 3.1.3 Factors influencing sleep
Numerous factors can affect sleep quality:
* Physical discomfort [12](#page=12).
* Stress and restlessness [12](#page=12).
* Daytime naps [12](#page=12).
* Consumption of alcohol or coffee before bedtime [12](#page=12).
* Insomnia [12](#page=12).
* Sleeping too much or too little [12](#page=12).
* Irregular sleep patterns [12](#page=12).
* Exposure to light in the bedroom [12](#page=12).
### 3.2 Sleep hygiene in adolescents
Sleep hygiene refers to practices that promote healthy sleep habits. Poor sleep hygiene can lead to or exacerbate sleep problems, while good sleep hygiene results in minimal to no sleep issues [11](#page=11).
> **Tip:** Implementing consistent sleep hygiene practices is fundamental for ensuring adequate rest and overall well-being in adolescents.
#### 3.2.1 Recommendations for good sleep hygiene
* Ensure a dark and quiet sleep environment [11](#page=11).
* Turn your alarm clock away from view [11](#page=11).
* Reserve the bedroom exclusively for sleeping and sexual activity, avoiding other activities like watching TV or reading [11](#page=11).
* Get out of bed if you are unable to fall asleep [11](#page=11).
* Schedule a dedicated time for worrying or ruminating during the day [11](#page=11).
* Maintain a regular sleep schedule [11](#page=11).
* Avoid napping during the day [11](#page=11).
### 3.3 Sleep and school performance in adolescents
Sleep problems can significantly impair an adolescent's ability to function effectively in school and in general [12](#page=12).
#### 3.3.1 Negative impacts of poor sleep on school performance
* Impaired daily functioning [12](#page=12).
* Poor mood and irritability [12](#page=12).
* Decreased concentration [12](#page=12).
* Lack of motivation [12](#page=12).
* Increased likelihood of wanting to drop out of school [12](#page=12).
* Lower grades and overall poorer academic performance [12](#page=12).
#### 3.3.2 Positive impacts of healthy sleep on school performance
* Increased motivation [12](#page=12).
* Enhanced concentration [12](#page=12).
* Improved academic performance [12](#page=12).
* Greater overall happiness [12](#page=12).
### 3.4 The link between the limbic system and sleep
The limbic system, which is involved in emotions, motivation, and memory, has a significant connection to sleep. While this section refers to external pages for detailed explanation, it highlights that sleep plays a role in the regulation and processing of emotional experiences managed by the limbic system [12](#page=12).
---
# Stress, resilience, and self-confidence
This section explores the interconnected concepts of stressors, stress reactions, and different stress types, detailing the neurophysiological stress networks and the HPA axis, while defining self-confidence and resilience.
## 4. Stress, resilience, and self-confidence
### 4.1 Stressors and stress reactions
A **stressor** is an external cause of stress, such as work-related pressure, challenging situations, or exams. A **stress reaction** occurs when prolonged stress leads to the development of symptoms, indicating the body's response to sustained pressure [18](#page=18).
### 4.2 Types of stress
There are three distinct types of stress [18](#page=18):
* **Positive stress:** This type of stress keeps an individual alert and can enhance performance. It typically involves short-lived or infrequent stressors of mild to moderate intensity, buffered by social-emotional support, which aids in building resilience and coping mechanisms [18](#page=18).
* **Tolerable stress:** This involves more frequent or persistent stressors of moderate to severe intensity, also buffered by social-emotional support. While it does not cause permanent changes, it contributes to the development of resilience and coping skills [18](#page=18).
* **Chronic-toxic stress:** This is characterized by frequent or prolonged severe stressors. When social-emotional buffering is insufficient, chronic-toxic stress can lead to alterations in brain networks and the architecture of the developing brain [18](#page=18).
### 4.3 Neuropsychological perspective of stress networks
From a neuropsychological viewpoint, the stress response involves intricate networks within the brain that interact with endocrine glands. These networks function as an integrated system, influencing behavior and bodily processes through neurotransmitters and hormones. The biopsychosocial model highlights how influencing factors, categorized as risk and protective elements, are linked to these stress networks [18](#page=18) [19](#page=19) [21](#page=21).
#### 4.3.1 The five neurophysiological brain networks
The stress network is comprised of five neurophysiological brain networks and their connections to hormone glands. These networks continuously influence each other to orchestrate the stress response. They form a functional system despite their anatomical and physiological diversity. This network, utilizing nerve cells and stress hormones, impacts both the brain and numerous other organs [19](#page=19).
The core of the stress network consists of three primary networks [19](#page=19):
1. **The reptilian stress network:**
* This network prepares the body for immediate action, facilitating the "fight, flight, or freeze" responses [19](#page=19).
* It comprises the locus coeruleus in the brainstem, the sympathetic and parasympathetic branches of the autonomic nervous system, and the adrenal medulla, which produces adrenaline [19](#page=19).
2. **The mammalian stress network (emotional brain):**
* This network ensures adequate energy availability in specific areas, assesses events based on past experiences and emotions stored in memory, regulates prolonged responses, and plays a role in adapting to environmental changes [20](#page=20).
* It includes the limbic system (amygdala, hippocampus, hypothalamus) and connects to the pituitary gland and adrenal cortex, which produces cortisol [20](#page=20).
* Via neural and hormonal pathways, it directly communicates with nearly all organ systems, and most body cells possess cortisol receptors [20](#page=20).
3. **The human stress network (cognitive brain):**
* Located in the cerebral cortex, the medial prefrontal cortex (mPFC) is crucial for the stress response [20](#page=20).
* The mPFC houses executive functions such as appraisal, planning, and decision-making, as well as self-regulation [20](#page=20).
* Generally, the mPFC exerts an evaluative, controlling, and, if necessary, inhibitory influence on the stress response. It assesses the nature and severity of stressors and determines appropriate actions, functioning as the command center for coordinating the stress response [20](#page=20).
These three core networks are closely connected to two additional networks: the emotion and reward network, and the compassion network [20](#page=20).
* **The emotion and reward network:**
* This network utilizes the neurotransmitters serotonin and dopamine [20](#page=20).
* These hormones significantly influence stress-related emotional reactions and the impact of comfort and support [20](#page=20).
* There is a balance between serotonin and dopamine, where each inhibits the production of the other [21](#page=21).
* **Serotonin** (the "happiness hormone") affects mood, self-confidence, sleep, and pain processing, promoting enjoyment, liveliness, sociability, optimism, and good sleep. It is also necessary for melatonin production, influencing sleep. A significant portion of serotonin is absorbed in the gut, explaining the link between gut issues and depressive symptoms [21](#page=21).
* **Dopamine** (the "reward hormone") can numb negative emotions associated with stress but does not reduce the stress level itself. High dopamine levels can lead to unhealthy "dopamine behaviors" like overeating, smoking, alcohol/drug use, and sex addiction, while the body suffers from the combined effects of stress and these behaviors [21](#page=21).
* **The compassion network:**
* Composed of neurons using oxytocin (the "cuddle hormone") as a neurotransmitter, this network regulates interpersonal processes [21](#page=21).
* Oxytocin links social contact with pleasure, attachment, friendships, and love. It can foster altruism and bonding within a group but may promote aggression towards other groups perceived as threatening [21](#page=21).
* Within the context of stress, the oxytocin network plays a vital role in stress reduction through a supportive and comforting environment [21](#page=21).
The interplay of these five brain networks enables a sophisticated response to stressors. Beyond the brain's direct influence on behavior and bodily processes, the stress response is largely managed by stress hormones, with adrenaline, cortisol, serotonin, dopamine, and oxytocin being the most recognized. These hormones act as neurotransmitters in the central nervous system and also exert their influence throughout the body via the bloodstream [21](#page=21).
#### 4.3.2 Window and tolerance
* **Window:** This refers to the zone within which a child can manage stress. It acts as a "frame" for stress experiences [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Tolerance:** This concept describes what happens within the window. If stress remains within the tolerable limits (within the window), there is no problem. However, if stress exceeds these limits, it can lead to negative outcomes, such as the development of trauma [22](#page=22).
#### 4.3.3 The stress response system
The stress response system involves the autonomic nervous system and the HPA axis [22](#page=22).
* **HPA axis:** This stands for the hypothalamus-pituitary-adrenal axis [22](#page=22).
* Adrenaline and cortisol are the hormones that drive the physiological stress reaction. Adrenaline is released rapidly by the adrenal medulla, while cortisol acts more slowly to regulate the initial stress response [22](#page=22).
* In cases of continuous stress, the body produces cortisol (a glucocorticosteroid), which is regulated by the HPA axis [22](#page=22).
* The HPA axis functions as a feedback or thermostat system [22](#page=22).
### 4.4 Self-confidence and resilience
#### 4.4.1 Self-confidence
Self-confidence is defined as the feeling that one does not need anyone else to achieve their goals [22](#page=22).
**Characteristics of self-confidence include:**
* Trust in one's own strength [22](#page=22).
* A feeling of balance, with the body and mind working in unison [22](#page=22).
* The ability to laugh at oneself, either during or after an event [22](#page=22).
* Proactive rather than defensive behavior and communication [22](#page=22).
* The capacity to articulate one's feelings [22](#page=22).
* Determination [22](#page=22).
* Confident self-belief [22](#page=22).
* Assertiveness [22](#page=22).
* Firmness [22](#page=22).
* Adherence to one's own values [22](#page=22).
#### 4.4.2 Resilience
Resilience is defined as how individuals cope with challenging and/or stressful situations, and how well-being can be understood, predicted, and/or promoted within a given context [22](#page=22).
> **Tip:** Resilience and self-confidence are intertwined. Strong self-confidence can be a significant protective factor, contributing to an individual's ability to navigate and recover from stressful situations.
### 4.5 Personal builders and breakers
**Personal builders** refer to one's own behavior that contributes to personal growth and self-assurance. However, individuals can also "break" themselves; an excessive buildup of self-assurance can become detrimental [22](#page=22).
---
# Nutrition, physical activity, and healthy habits
This topic examines the multifaceted relationship between movement, sedentary behavior, healthy eating, and the prevention of common health issues, particularly back pain.
### 5.1 Understanding movement and sedentary behavior
Sedentary behavior refers to activities that involve a low energy expenditure while in a sitting, reclining, or lying posture. The energy expenditure during sedentary behavior is typically between 1 to 1.5 MET (Metabolic Equivalent of Task) values. The total energy expenditure of an activity per minute can be calculated using the formula: (MET value of activity) x 3.5 x body weight. Prolonged sedentary behavior can lead to various physiological processes occurring within the body [23](#page=23).
#### 5.1.1 The movement triangle
The movement triangle categorizes physical activities into different intensity levels [23](#page=23):
* **Sedentary behavior:** This includes activities like sitting in school or doing homework [23](#page=23).
* **Light intensity movement:** Examples include talking on the phone while standing, yoga, or playing snooker [23](#page=23).
* **Moderate intensity movement:** This encompasses activities such as cycling or washing windows [23](#page=23).
* **High intensity movement:** Examples include walking up stairs, brisk cycling, or jogging [23](#page=23).
##### 5.1.1.1 Tips for a healthy lifestyle
There are several key tips for adopting a healthy lifestyle:
* **Sit less and move more:** Stand up and walk for a few minutes every half hour [23](#page=23).
* **Take it step by step:** Even small amounts of movement are better than none [23](#page=23).
* **Aim for a healthy mix of sitting, standing, and moving daily:** Try to engage in light-intensity movement for the majority of the day [24](#page=24).
* **Vary your movement and reduce sitting:** Alternate between different activities and sitting positions [24](#page=24).
* **Exchange unhealthy choices for healthy ones:** Opt for cycling more frequently [24](#page=24).
* **Feel good:** Choose activities you enjoy [24](#page=24).
* **Think ahead and plan:** Define who, what, where, and when activities will occur [24](#page=24).
* **Adapt your environment:** Create surroundings that encourage less sitting and more movement [24](#page=24).
##### 5.1.1.2 Benefits of movement by age group
Different age categories experience specific benefits from physical activity [24](#page=24):
* **Babies, toddlers, and preschoolers (0-5 years):**
* Healthy growth and development [24](#page=24).
* Improved social skills [24](#page=24).
* Strengthened muscles and bones [24](#page=24).
* **Children and adolescents (6-17 years):**
* Better sleep [24](#page=24).
* Reduced risk of depression [24](#page=24).
* Healthy weight maintenance [24](#page=24).
* **Adults and seniors (65+):**
* Improved sleep quality [24](#page=24).
* Healthy weight maintenance [24](#page=24).
* Reduced risk of depression and anxiety [24](#page=24).
##### 5.1.1.3 Establishing an active and fit lifestyle
Creating an active lifestyle involves setting achievable goals and planning effectively. Key elements include [24](#page=24):
* **Five achievable goals to sit less and move more** [24](#page=24).
* **Four contexts for physical activity:**
* Home environment [24](#page=24).
* Commuting/Travel [24](#page=24).
* School [24](#page=24).
* Leisure time [24](#page=24).
* **Alternatives for potential obstacles** within these contexts [24](#page=24).
* **Tools to support activity:**
* Diary [24](#page=24).
* Pedometer [24](#page=24).
* Apps [24](#page=24).
* **The 5 W's for a movement plan:** What, Why, When, Where, and With Whom [24](#page=24).
### 5.2 Good posture and safe movement
Maintaining good posture and moving safely are crucial for preventing common ailments, particularly back pain [24](#page=24).
#### 5.2.1 Understanding back pain
Back pain can arise from several factors [24](#page=24):
* **Overload of the back:** This can be caused by stress, being overweight, or incorrect movement patterns [24](#page=24).
* **Underload:** This is often due to an increase in sedentary behavior, leading to muscle weakening [24](#page=24).
#### 5.2.2 Maintaining balance and spinal health
To maintain balance and support spinal health:
* **Ergonomics:** Optimizing the environment and tools to fit the user [24](#page=24).
* **Stabilization:** Strengthening core muscles to support the spine [24](#page=24).
#### 5.2.3 Spinal structure for a healthy back
The spine is designed to support the body and facilitate movement [25](#page=25):
* It consists of 24 stacked vertebrae [25](#page=25).
* The vertebrae are supported by the sacrum [25](#page=25).
* The natural curves of the spine provide balance and act as shock absorbers through the intervertebral discs [25](#page=25).
#### 5.2.4 Achieving good standing posture
A good standing posture involves aligning key body points [25](#page=25):
* The ear, middle of the shoulders, middle of the hips, and middle of the knees should align on a single vertical line [25](#page=25).
* Distribute weight evenly on both legs [25](#page=25).
* Slightly bend the knees [25](#page=25).
* Pull the shoulder blades back [25](#page=25).
#### 5.2.5 Posture types and their characteristics
Different posture types exist, each with distinct characteristics [25](#page=25):
* **Sway-back posture:** Often described as a "lazy" posture [25](#page=25).
* **Kypholordotic posture:** A combination of excessive thoracic kyphosis and lumbar lordosis.
* **Hyperlordotic posture:** An excessive inward curve of the lumbar spine.
* **Flattened posture:** A loss of the natural spinal curves.
#### 5.2.6 Achieving good sitting posture
A good sitting posture involves several key elements [25](#page=25):
* Feet should be flat on the floor with knees lower than the hips [25](#page=25).
* Ensure there is space between the back of the knees and the edge of the seat [25](#page=25).
* The lower back support should be positioned just above the beltline [25](#page=25).
* Shoulders should be against the back support [25](#page=25).
* It is recommended to stand up every 20 to 30 minutes [25](#page=25).
#### 5.2.7 Stabilizing exercises for back pain prevention
Specific stabilizing exercises can help prevent back pain [25](#page=25).
### 5.3 Nutrients
Nutrients are essential components of food that support life and health [25](#page=25).
#### 5.3.1 Macronutrients
Macronutrients are the nutrients the body needs in large amounts. They include [25](#page=25):
* **Proteins:** Serve as building blocks for the body [25](#page=25).
* **Fats:** Provide energy [25](#page=25).
* **Carbohydrates:** Act as fuel for the body [25](#page=25).
* **Alcohol:** Also provides energy [25](#page=25).
* **Water:** Essential for numerous bodily functions [25](#page=25).
#### 5.3.2 Carbohydrates: Simple vs. complex
Carbohydrates are classified into two main types [25](#page=25):
* **Simple carbohydrates ("fast sugars"):** Provide immediate energy. Examples include [25](#page=25):
* (Specific examples not detailed in the provided text, but generally include monosaccharides like glucose and disaccharides like sucrose).
* **Complex carbohydrates ("slow sugars"):** Provide energy over a longer period. Examples include [25](#page=25):
* (Specific examples not detailed in the provided text, but generally include polysaccharides like starch and fiber).
##### 5.3.2.1 Consequences of low carbohydrate intake
Insufficient carbohydrate intake can lead to several negative effects [25](#page=25):
* Increased hunger [25](#page=25).
* Energy dips or fatigue [25](#page=25).
* Constant cravings for sweets [25](#page=25).
* Increased snacking [25](#page=25).
##### 5.3.2.2 Glycemic Index (GI) factor
The Glycemic Index (GI) factor describes the effect of carbohydrate-containing foods on blood glucose levels. It indicates the speed and degree to which glucose appears in the blood after consuming a carbohydrate-rich food [25](#page=25).
#### 5.3.3 Vitamins and their functions
Vitamins are essential micronutrients with specific roles in the body. Deficiencies can lead to various health consequences [26](#page=26):
* **Vitamin A:**
* Function: Growth of teeth and bones, protection against infection [26](#page=26).
* Sources: Full-fat dairy products, fatty fish, green leafy vegetables [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Night blindness, kidney stones, skin problems [26](#page=26).
* **Vitamin D:**
* Function: Growth of teeth and bones, maintenance of heart activity and nervous system [26](#page=26).
* Sources: Egg yolk, fatty fish, full-fat dairy products [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Bone pain, muscle weakness, muscle cramps [26](#page=26).
* **Vitamin E:**
* Function: Protects blood cells and tissues from breakdown [26](#page=26).
* Sources: Whole grains, fruits, eggs [26](#page=26).
* **Vitamin K:**
* Function: Blood clotting, bone metabolism [26](#page=26).
* Sources: Green leafy vegetables, meat, full-fat dairy products [26](#page=26).
* **Vitamin B1 (Thiamine):**
* Function: Carbohydrate metabolism, growth, and muscle tension [26](#page=26).
* Sources: Potatoes, brown rice, oat flakes [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Fatigue, depression, nausea [26](#page=26).
* **Vitamin B2 (Riboflavin):**
* Function: Digestion of proteins, carbohydrates, and fats [26](#page=26).
* Sources: Grain products, dairy, green leafy vegetables [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Eczema, fatigue [26](#page=26).
* **Vitamin B3 (Niacin):**
* Function: Extracting energy from food [26](#page=26).
* Sources: Meat, fish, and grain products [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Diarrhea, skin conditions [26](#page=26).
* **Vitamin B5 (Pantothenic acid):**
* Function: Role in digestion [26](#page=26).
* Sources: Grain products, vegetables, and meat [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Cramps, fatigue, insomnia [26](#page=26).
* **Vitamin B6 (Pyridoxine):**
* Function: Production of body tissues [26](#page=26).
* Sources: Meat, fish, eggs [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Anemia, neurological disorders, skin problems [26](#page=26).
* **Vitamin B9 (Folate):**
* Function: Development of genetic material [26](#page=26).
* Sources: Whole grain products, fruits, eggs [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Lethargy, listlessness, irritability [26](#page=26).
* **Vitamin B12 (Cobalamin):**
* Function: Cell development [26](#page=26).
* Sources: Exclusively animal products [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Anemia, tremors, menstrual irregularities [26](#page=26).
* **Vitamin C (Ascorbic acid):**
* Function: Defense against diseases, hormone production, promotes iron absorption [26](#page=26).
* Sources: Potatoes, vegetables, and fruits [26](#page=26).
* Deficiency consequences: Joint pain, heart problems, weakness [26](#page=26).
#### 5.3.4 Bioactive substances
Bioactive substances are not essential for the body's functioning but can have health-promoting effects [27](#page=27).
#### 5.3.5 Contaminants
Contaminants are unwanted substances found in food products [27](#page=27).
#### 5.3.6 Aromas
Aromas are substances that contribute to the smell and taste of food [27](#page=27).
#### 5.3.7 Genetically Modified Organisms (GMOs)
GMOs involve manipulating DNA to change the characteristics of organisms [27](#page=27).
### 5.4 Dietary patterns
Dietary patterns refer to the habitual consumption of foods. The document lists some popular diets from the last decade [27](#page=27):
* **Paleo Diet:**
* Description: Eating like humans did in the Stone Age [27](#page=27).
* Goal: To mimic ancestral eating habits [27](#page=27).
* Potential Advantages: (Not specified in the text) [27](#page=27).
* Potential Disadvantages: Expensive diet and can be detrimental to the planet [27](#page=27).
* Weight Loss: Can result in weight loss if essential nutrients are omitted, leading to reduced calorie intake [27](#page=27).
* **Low-carbohydrate Diet:**
* Description: Limiting bread, rice, potatoes, and pasta [27](#page=27).
* Goal: To reduce carbohydrate intake [27](#page=27).
* Potential Advantages: (Not specified in the text) [27](#page=27).
* Potential Disadvantages: Can lead to deficiencies in magnesium, calcium, and potassium [27](#page=27).
* Weight Loss: Rapid initial weight loss, with weight regain upon cessation of the diet [27](#page=27).
* **Ketogenic Diet (Keto Diet):**
* Description: An extreme form of a low-carbohydrate diet [27](#page=27).
* Goal: To induce ketosis for weight loss [27](#page=27).
* Potential Advantages: Very rapid weight loss [27](#page=27).
* Potential Disadvantages: Digestive problems, including constipation [27](#page=27).
* Weight Loss: Very rapid weight loss [27](#page=27).
* **Protein Diet:**
* Description: Emphasizes high protein intake over fats [27](#page=27).
* Goal: To leverage muscle's calorie-burning potential [27](#page=27).
* Potential Advantages: Muscles consume calories [27](#page=27).
* Potential Disadvantages: (Not specified in the text) [27](#page=27).
* Weight Loss: (Not specified in the text) [27](#page=27).
* **Intermittent Fasting:**
* Description: A pattern of eating, such as the 5:2 method (eating normally for 5 days and restricting calories for 2 days) [27](#page=27).
* Goal: To regulate calorie intake through timed eating periods [27](#page=27).
* Potential Advantages: Skipping snacks can lead to reduced overall intake [27](#page=27).
* Potential Disadvantages: Increased hunger [27](#page=27).
* Weight Loss: Can lead to weight loss by eliminating snacks, promoting mindful eating, and reducing alcohol consumption [27](#page=27).
### 5.5 Food labeling
Food labels provide essential information for making informed dietary choices [28](#page=28).
#### 5.5.1 Mandatory information on food labels
Several pieces of information are legally required on food labels [28](#page=28):
* The sales name (and the work) [28](#page=28).
* The ingredients list [28](#page=28).
* Nutritional value [28](#page=28).
* Contact details of the manufacturer, location, and origin [28](#page=28).
* The minimum shelf life [28](#page=28).
* Special storage and usage instructions [28](#page=28).
* The net weight [28](#page=28).
* Alcohol content (if applicable) [28](#page=28).
* Instructions for use (if applicable) [28](#page=28).
#### 5.5.2 Steps for making healthy food choices
Three steps can guide healthy food choices [28](#page=28):
* Review the nutritional information table [28](#page=28).
* Check the ingredients list [28](#page=28).
* Consider the portion size [28](#page=28).
#### 5.5.3 Types of nutrition tables
There are three types of nutrition tables, each with distinct characteristics [28](#page=28):
* **Neutral tables:** Present figures and percentages without a direct judgment of health value [28](#page=28).
* **Positive tables:** Products marked with a "+" are considered a healthier choice [28](#page=28).
* **Color-coded tables:** Such as the Nutri-Score, use a color system to indicate health value [28](#page=28).
#### 5.5.4 Understanding Nutri-Score
The Nutri-Score system uses a letter-based scale from dark green (best nutritional value) to red (worst nutritional value). It provides a global assessment of the product's nutritional quality [28](#page=28).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Adolescentie | The period of human development between puberty and adulthood, characterized by significant physical, cognitive, and psychosocial changes, typically ranging from ages 10 to 22. This stage is further divided into early (10-14 years), middle (14-16 years), and late (16-22 years) adolescence. |
| Amygdala | A brain structure, part of the limbic system, primarily responsible for processing emotions and emotional signals, playing a crucial role in fear and pleasure responses. It is considered a key component in emotional regulation during adolescence. |
| Biopsychosocial Model | A comprehensive framework that explains development by considering the interplay of biological, psychological, and social factors. This model emphasizes how genetic predispositions, brain maturation, individual emotions and cognition, and environmental influences collectively shape an individual's development. |
| Brain Networks | Interconnected systems within the brain that facilitate communication and processing. These networks can grow and adapt based on experiences but can also be disrupted by trauma, highlighting the dynamic nature of brain structure and function. |
| Cerebellum | A major structure of the hindbrain that controls coordinated movement, posture, balance, coordination, and speech, thus contributing to complex motor skills and also playing a role in attention, language, and emotional responses. |
| Cerebral Cortex | The outermost layer of the cerebrum, often referred to as the "gray matter," responsible for processing sensory information, higher-level cognitive functions, and conscious thought. It is highly folded, creating sulci and gyri, and is divided into lobes. |
| Cerebrum Hemispheres | The two symmetrical halves of the cerebrum, the largest part of the brain, which are responsible for different functions but work together. These hemispheres surround the ventricles and are composed of gray and white matter. |
| Cerebrum Ventricles | Fluid-filled cavities within the brain that produce and circulate cerebrospinal fluid, which cushions the brain and spinal cord, providing nourishment and removing waste. The two cerebral hemispheres enclose these four ventricles. |
| Control Functions | Cognitive abilities that enable individuals to plan, initiate, and monitor goal-directed behaviors. During adolescence, key control functions develop, including those managed by the hippocampus (long-term memory), prefrontal cortex (executive control), Broca's area (language), and amygdala (emotion). |
| Early Adolescence | The initial phase of adolescence, typically spanning from ages 10 to 14 years, characterized by significant hormonal influences, intensified emotions, impulsive behavior, and a decrease in parental dependence as individuals begin to explore independence. |
| Executive Functions | A set of cognitive processes, largely controlled by the prefrontal cortex, that are essential for goal-directed behavior. These include planning, working memory, impulse control, and decision-making, all of which undergo significant development during adolescence. |
| Frontal Lobe | The largest of the four major lobes of the cerebral cortex, located at the front of the brain, responsible for higher-level cognitive functions such as planning, decision-making, personality, voluntary movement, and social behavior. |
| Genes | Hereditary units of DNA that carry genetic information, influencing a wide range of physical and psychological traits. Genes interact with environmental factors to shape an individual's development, including brain maturation and susceptibility to certain conditions. |
| Gray Matter | Brain tissue composed primarily of neuronal cell bodies, dendrites, and unmyelinated axons, responsible for processing information, including emotions, thoughts, and sensory stimuli. It forms the outer layer of the cerebral cortex. |
| Hippocampus | A crucial brain structure within the limbic system, primarily involved in the formation, consolidation, and retrieval of long-term memories. Its development during adolescence is vital for learning and adaptation. |
| Hypothalamus | A small but vital brain region located below the thalamus that plays a key role in regulating bodily functions such as hunger, thirst, body temperature, sleep-wake cycles, and the release of hormones. It also links the nervous system to the endocrine system. |
| Limbic System | A complex set of structures in the brain, including the hippocampus, amygdala, and hypothalamus, that plays a primary role in emotion, memory, motivation, and learning. Its development and maturation are critical during adolescence. |
| Middle Adolescence | The intermediate stage of adolescence, generally occurring between ages 14 and 16, often marked by increased risk-taking behavior, experimentation with identity and social roles, and continued emotional intensity as individuals navigate more complex social environments. |
| Myelin | A fatty insulating sheath that surrounds the axons of neurons, increasing the speed and efficiency of electrical signal transmission. The process of myelination is crucial for brain development and cognitive function, particularly during adolescence. |
| Myelination | The process by which myelin sheaths are formed around nerve cell axons. This process, driven by oligodendrocytes in the central nervous system, significantly enhances the speed and efficiency of neural communication and is a key aspect of brain maturation in adolescence. |
| Neurocognition | The study of the relationship between brain function and cognitive processes. This includes examining how neural mechanisms underlie attention, perception, memory, language, and executive functions, all of which are rapidly developing during adolescence. |
| Neurogenesis | The process by which new neurons are generated in the brain. While most neurogenesis occurs during prenatal development, some limited generation of new neurons continues in specific brain regions throughout adulthood, including during adolescence. |
| Neuron | A nerve cell, the fundamental unit of the nervous system, responsible for transmitting information through electrical and chemical signals. Neurons consist of a cell body, dendrites (receiving signals), and an axon (transmitting signals). |
| Neuroplasticity | The brain's remarkable ability to reorganize its structure, function, and connections in response to experiences, learning, injury, or environmental changes. This adaptability is particularly pronounced during adolescence, allowing for significant learning and development. |
| Neuropsychology | The scientific study of the relationship between brain structure and function and behavior. It aims to understand how the brain influences cognitive processes, emotions, and actions, especially in the context of development and potential disorders. |
| Nurture | The environmental influences and experiences that shape an individual's development. This concept emphasizes the role of upbringing, education, social interactions, and cultural context in shaping the brain and behavior, often contrasted with nature (genetics). |
| Occipital Lobe | One of the four major lobes of the cerebral cortex, located at the back of the brain, primarily responsible for processing visual information, including sight and visual perception. |
| Parietal Lobe | One of the four major lobes of the cerebral cortex, located behind the frontal lobe, responsible for processing sensory information such as touch, temperature, pain, and pressure, as well as spatial awareness, navigation, and integrating sensory input. |
| Prefrontal Cortex | The anterior part of the frontal lobe, considered the "control center" of the brain, responsible for complex cognitive functions such as planning, decision-making, working memory, impulse control, and social behavior. It undergoes extensive development throughout adolescence. |
| Pruning | A neurodevelopmental process in which unnecessary or unused synaptic connections between neurons are eliminated. This "use it or lose it" mechanism refines neural circuits, making brain processing more efficient, and is particularly active during adolescence. |
| Psychosocial Factors | Elements related to an individual's psychological state and their social environment, including family dynamics, peer relationships, cultural norms, and socioeconomic status. These factors significantly influence adolescent development and mental health. |
| Risk Factors | Elements that increase the likelihood of negative developmental outcomes or the onset of health problems. In adolescence, these can include prenatal complications, health issues, learning disabilities, and challenging environmental conditions. |
| Self-determination | The capacity of an individual to exert personal effort, demonstrate perseverance, and make choices that influence their own life and behavior. It involves a sense of control and autonomy over one's actions and experiences. |
| Sulci | The grooves or infoldings on the surface of the cerebral cortex, which increase the surface area of the brain and allow for more neurons to be packed into the skull. |
| Synapses | Specialized junctions between neurons where information is transmitted from one neuron to another, typically via chemical neurotransmitters. These are the sites of communication within the brain. |
| Temporal Lobe | One of the four major lobes of the cerebral cortex, located beneath the temples, primarily responsible for processing auditory information, memory, and language comprehension. It also plays a role in emotions and emotional responses. |
| White Matter | Brain tissue composed mainly of myelinated axons, which form the connections between different brain regions. Its primary function is to facilitate rapid communication throughout the brain by transmitting nerve impulses efficiently. |
| Zenuwcel | (Neuron) A nerve cell, the fundamental unit of the nervous system, responsible for transmitting information through electrical and chemical signals. Neurons consist of a cell body, dendrites (receiving signals), and an axon (transmitting signals). |
| Executive Functions (EFs) | The cognitive processes that control and regulate behavior, thoughts, and emotions, enabling goal-directed actions and adaptive responses to the environment. These functions are primarily associated with the prefrontal cortex. |
| Prefrontal Cortex (PFC) | The foremost part of the frontal lobe of the brain, acting as the control center for executive functions. It orchestrates planning, goal-directed behavior, prioritization, and reactive responses. |
| Marshmallow Test | A classic experiment where a child is offered one treat (e.g., a marshmallow) and told that if they can resist eating it until the adult returns, they will receive two treats. This test is used to assess impulse control and delayed gratification, which are components of executive functions. |
| Weak EFs | A deficiency or impairment in executive functions, which can lead to various negative consequences such as increased stress, sleep disturbances, developmental disorders, and depression. |
| Impulse Control (Impulsbeheersing) | The ability to resist immediate urges and refrain from acting on them, allowing for more considered and appropriate behavior. This is a key component of executive functions. |
| Goal Setting and Action (Doelen stellen, kiezen en handelen) | The executive function domain that involves identifying objectives, making choices about how to achieve them, and initiating and carrying out the necessary actions. |
| Metacognition | The cognitive process of "thinking about thinking," which involves being aware of one's own thought processes, monitoring them, and regulating them effectively. |
| Self-Regulation (Zelfregulatie) | The ability to manage one's emotions, thoughts, and behaviors in response to different situations, aligning them with desired outcomes and maintaining control. |
| Flexibility | The executive function that allows individuals to adapt their thinking and behavior in response to changing circumstances or new information, switching between tasks or perspectives. |
| Planning (Planmatig handelen) | The executive function responsible for developing strategies and sequences of actions to achieve a specific goal, involving foresight and organization. |
| Cognitive Development | The process through which individuals acquire and develop their thinking abilities, including reasoning, problem-solving, memory, and language, from infancy through adulthood. |
| Sleep Hygiene | Practices that promote good sleep, such as maintaining a dark, quiet, and cool bedroom, establishing a regular sleep schedule, and avoiding stimulating activities before bed. |
| Sleep Stages | Distinct phases of sleep characterized by different brain wave patterns and physiological activity, including light sleep, deep sleep, and REM (Rapid Eye Movement) sleep. |
| Light Sleep | The initial stage of sleep, characterized by a transition from wakefulness and a state of reduced awareness of the environment, being relatively easy to awaken from. |
| Deep Sleep | A stage of sleep that occurs after light sleep, during which the body and brain are highly relaxed with the lowest brain activity, making it difficult to be awakened. |
| REM Sleep | A stage of sleep following deep sleep, characterized by increased heart rate, brain activity similar to wakefulness, and vivid dreaming, where the body and brain are less relaxed. |
| Sleep Deprivation | The condition of not getting enough sleep, which can negatively impact cognitive functions, mood, motivation, and academic performance. |
| School Performance | The academic achievements and success of students, which can be significantly influenced by factors such as concentration, motivation, and cognitive function, all of which are affected by sleep. |
| Sleep Cycle | A repeating pattern of sleep stages that occurs throughout the night, typically consisting of cycles of light sleep, deep sleep, and REM sleep. |
| Emotional Processing | The mechanism by which the brain manages and integrates daily emotional experiences during sleep, contributing to emotional regulation and well-being. |
| Stressor | An event or factor that triggers a stress response in the body, such as work-related pressures, challenging situations, or examinations. |
| Stress Reaction | The physiological and psychological response that occurs when prolonged stress is present, leading to the development of complaints or symptoms as the body reacts to sustained pressure. |
| Positive Stress | A type of stress that enhances alertness and performance, typically associated with short-lived or infrequent stressors of mild to moderate intensity, which aids in building resilience and coping mechanisms. |
| Tolerable Stress | Stress that arises from more frequent or persistent stressors of moderate to severe intensity, which, when buffered by socio-emotional support, does not lead to lasting changes and contributes to the development of resilience and coping strategies. |
| Chronic-Toxic Stress | Severe stressors that are frequent or persistent, coupled with insufficient socio-emotional buffering, leading to changes in brain networks and the architecture of the developing brain. |
| Neurophysiological Stress Networks | The interconnected systems within the brain and their links to endocrine glands that collectively manage the body's response to stress. These networks work together to regulate the stress response. |
| Reptilian Stress Network | A fundamental stress network responsible for preparing the body for immediate action, initiating "fight," "flight," or "freeze" responses. It comprises the locus coeruleus, the sympathetic and parasympathetic branches of the autonomic nervous system, and the adrenal medulla, which releases adrenaline. |
| Mammalian Stress Network | Also referred to as the "emotional brain," this network ensures energy availability, assesses events based on past emotional experiences stored in memory, regulates prolonged responses, and facilitates adaptation to environmental changes. It includes the limbic system (amygdala, hippocampus, hypothalamus) and is connected to the pituitary gland and adrenal cortex, which produces cortisol. |
| Human Stress Network | Located in the cerebral cortex, also known as the "cognitive brain," this network is crucial for stress response, particularly the medial prefrontal cortex (mPFC). It houses executive functions like assessment, planning, decision-making, and self-regulation, exerting an evaluative, controlling, and inhibitory influence on the stress response. |
| Emotion and Reward Network | This network involves brain cells utilizing neurotransmitters like serotonin and dopamine, which significantly influence stress-related emotional reactions and the impact of comfort and support. |
| Compassion Network | Composed of neurons that use oxytocin as a neurotransmitter, this network regulates interpersonal processes, linking social contact with pleasure, attachment, friendship, and love. It can foster altruism and bonding within groups but may induce aggression towards other groups perceived as threatening. |
| Serotonin | A neurotransmitter, often called the "happiness hormone," that influences mood, self-confidence, sleep, and pain processing. It promotes enjoyment, liveliness, sociability, optimism, and aids in sleep by being necessary for melatonin production. |
| Dopamine | Known as the "reward hormone," high levels can numb negative emotions associated with stress but do not reduce the stress level itself. This can lead to detrimental behaviors like overeating, smoking, excessive alcohol consumption, or sex addiction. |
| Oxytocin | The "cuddle hormone," a neurotransmitter that regulates interpersonal processes. It connects social interactions with positive feelings, attachment, and friendships, strengthening in-group bonds and altruism, but potentially increasing aggression towards out-groups perceived as threats. |
| HPA Axis (Hypothalamus-Pituitary-Adrenal Axis) | A neuroendocrine system that regulates the body's response to stress. It involves the hypothalamus releasing corticotropin-releasing hormone (CRH), the pituitary gland releasing adrenocorticotropic hormone (ACTH), and the adrenal glands releasing cortisol and adrenaline. |
| Self-Confidence | The internal feeling of not needing anyone else to achieve one's desired goals, characterized by trust in one's own abilities and a balanced state of mind and body. |
| Resilience | The capacity of individuals to effectively navigate and adapt to challenging and/or stressful situations, encompassing the understanding, prediction, and promotion of well-being within specific contexts. |
| Window | A metaphorical zone representing the capacity of a child to manage stress. If stress remains within this tolerable range, there is no issue; however, if it exceeds this window, negative outcomes like trauma can occur. |
| Tolerance | The ability to withstand stress without experiencing negative consequences. It relates to the concept of the "window," where stress is manageable if it remains within acceptable limits. |
| Sedentary behavior | A behavior characterized by low energy expenditure, typically while sitting, reclining, or lying down. Examples include sitting at school or doing homework. |
| MET value | Metabolic Equivalent of Task, a measure of the energy expenditure of physical activity. 1 MET is the energy expenditure of sitting quietly. |
| Energy expenditure formula per minute | The calculation to determine energy expenditure for an activity per minute: (MET value of activity) x 3.5 x body weight. |
| Movement categories | Classification of physical activities based on intensity: sedentary behavior, light-intensity, moderate-intensity, and high-intensity movement. |
| Light-intensity movement | Physical activities with a low energy expenditure, such as standing and talking, or practicing yoga. |
| Moderate-intensity movement | Physical activities that increase heart rate and breathing, such as cycling or washing windows. |
| High-intensity movement | Vigorous physical activities that significantly raise heart rate and breathing, such as climbing stairs, brisk cycling, or jogging. |
| Healthy lifestyle tips | Recommendations for maintaining a healthy lifestyle, including reducing sedentary time, increasing physical activity, choosing healthy food options, and planning activities. |
| Age categories and benefits | Groupings of ages with associated health benefits from physical activity, such as healthy growth and development for young children, better sleep for children and adults, and reduced risk of depression for older adults. |
| Contexts for movement | Different environments or situations where physical activity can occur, including the home environment, during transportation, at school, and in leisure time. |
| Five W's of a movement plan | Key questions to consider when developing a plan for physical activity: What, Why, When, Where, and With Whom. |
| Back pain causes | Factors contributing to back pain, such as overuse from stress, excess weight, or incorrect movement, and underuse due to sedentary behavior and muscle weakening. |
| Spinal column structure | The composition of the spine, including 24 stacked vertebrae, the sacrum, and spinal curves that provide balance and shock absorption via intervertebral discs. |
| Good standing posture | An upright stance where the ear, middle of the shoulder, middle of the hip, and middle of the knee are aligned vertically, with weight distributed evenly and knees slightly bent. |
| Posture types | Different bodily alignments, including sway-back, kypholo-dotic, hyperlordotic, and flattened postures, each with distinct characteristics. |
| Good sitting posture | A seated position with feet flat on the floor, knees lower than hips, space between the seat and knees, lumbar support just above the belt, shoulders against the backrest, and regular standing breaks. |
| Macronutrients | Essential nutrients required in large amounts, including proteins (building blocks), fats (energy), carbohydrates (fuel), alcohol (energy), and water. |
| Simple carbohydrates | Sugars that provide immediate energy, often referred to as "fast sugars." |
| Complex carbohydrates | Sugars that provide energy over a longer period, known as "slow sugars." |
| Glycemic Index (GI) factor | A measure of how quickly carbohydrate-containing foods raise blood glucose levels after consumption, indicating the speed and extent of glucose entry into the blood. |
| Vitamins and their functions | Essential organic compounds required in small amounts for various bodily functions, including bone growth (Vitamin A, D), immune protection (Vitamin A, C), blood clotting (Vitamin K), and energy metabolism (B vitamins). |
| Bioactive substances | Compounds not essential for life but may have health-promoting effects. |
| Contaminants | Undesirable substances found in food that can impact health. |
| Aromas | Substances that contribute to the smell and taste of food products. |
| Genetically Modified Organism (GMO) | An organism whose genetic material has been altered using genetic engineering techniques to change its characteristics. |
| Popular diets | Various eating plans designed for weight loss or health improvement, such as the Paleolithic diet, low-carbohydrate diet, ketogenic diet, protein diet, and intermittent fasting. |
| Food label information | Required data on food packaging, including the product name, ingredient list, nutritional values, manufacturer's details, expiry date, storage instructions, net weight, and alcohol content. |
| Steps for healthy food choices | A three-step process for making healthier food selections: reviewing the nutrition facts table, checking the ingredient list, and considering the portion size. |
| Types of nutrition tables | Different formats for presenting nutritional information: neutral tables (data and percentages without judgment), positive tables (indicating healthier choices), and color-coded tables (like Nutri-Score). |
| Nutri-Score | A color-coded system that provides a global assessment of a food product's nutritional quality, using a scale from dark green (best) to red (worst). |
Cover
samenvatting volksgezondheid .pdf
Summary
# Definitie en reikwijdte van volksgezondheid
Dit onderdeel verkent de evolutie van de definitie van gezondheid, de concepten van ziekte en de bredere definitie en activiteiten van volksgezondheid, inclusief het onderscheid met geneeskunde.
### 1.1 Evolutie van de gezondheidsdefinitie
De definitie van gezondheid is in de loop der tijd aanzienlijk geëvolueerd [3](#page=3).
#### 1.1.1 Biomedisch model (19e - begin 20e eeuw)
Gezondheid werd in deze periode primair gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte of gebreken, met een sterke focus op fysieke gezondheid en medische interventies [3](#page=3).
#### 1.1.2 Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) - 1948
De WHO introduceerde in 1948 een bredere definitie: "Gezondheid is een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of gebreken". Deze definitie kreeg echter kritiek omdat volledig welbevinden als een onrealistisch doel werd beschouwd, wat kon leiden tot medicalisering en het feit dat, door de stijgende levensverwachting en de toename van chronische ziekten, veel mensen volgens deze definitie per definitie ongezond zouden zijn [3](#page=3).
#### 1.1.3 Dynamische en functionele benadering (21e eeuw)
De hedendaagse opvatting van gezondheid benadrukt het "vermogen om zich aan te passen en te managen in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen". Deze definitie legt de nadruk op veerkracht, aanpassingsvermogen, zelfmanagement en kwaliteit van leven, en erkent de persoonlijke en contextuele aard van gezondheid. Voorbeelden hiervan zijn revalidatie na een beroerte (fysiek), het omgaan met rouw (mentaal), en het verwerken van werkverlies (sociaal) [3](#page=3).
### 1.2 Ziekteconcepten
Er worden drie onderling verbonden ziekteconcepten onderscheiden [3](#page=3):
* **Illness:** De subjectieve beleving van ongezond zijn vanuit het perspectief van het individu. Dit concept wordt beïnvloed door persoonlijke ervaringen, sociale netwerken, en culturele normen, inclusief de rol van media en internet [3](#page=3).
* **Disease:** De objectief vaststelbare medische diagnose van een ziekte, gezien vanuit het perspectief van een professional [3](#page=3).
* **Sickness:** Het maatschappelijk geaccepteerde ziektegedrag of de ziekerol, sterk beïnvloed door culturele normen [3](#page=3).
In de praktijk zijn deze concepten nauw met elkaar verweven [3](#page=3).
### 1.3 Definitie en activiteiten van volksgezondheid
Volgens de WHO is volksgezondheid "de wetenschap en kunst van het voorkomen van ziekten, het verlengen van het leven en het bevorderen van de gezondheid door de georganiseerde inspanningen van de samenleving". Het is een wetenschap die de gezondheid van een gemeenschap beschermt en verbetert door middel van onderwijs, promotiecampagnes en onderzoek naar ziekte- en ongevalpreventie [3](#page=3).
#### 1.3.1 Kerntaken van volksgezondheid
De activiteiten binnen volksgezondheid omvatten onder andere [3](#page=3):
* Preventie van epidemieën en de verspreiding van ziekten (bv. vaccinatiecampagnes) [3](#page=3).
* Bescherming tegen omgevingsgevaren (bv. luchtkwaliteit) [3](#page=3).
* Preventie van ongevallen en verwondingen (bv. autogordelgebruik) [3](#page=3).
* Promoten van gezonde levensstijlen en mentale gezondheid (bv. rookstopcampagnes) [3](#page=3).
* Snelle respons bij rampen en ondersteuning bij gemeenschapsherstel [3](#page=3).
* Verzekeren van de kwaliteit en toegankelijkheid van de gezondheidszorg [3](#page=3).
#### 1.3.2 Rol van volksgezondheidsprofessionals
Professionals in de volksgezondheid analyseren de invloed van factoren zoals levensstijl en omgeving op de gezondheid en ontwikkelen programma's om de gezondheid van de gemeenschap te beschermen en te bevorderen. Volksgezondheid omvat het identificeren van benodigde acties, deel uitmaken van de oplossing, en ervoor zorgen dat deze acties worden uitgevoerd [4](#page=4).
#### 1.3.3 Volksgezondheid vs. Geneeskunde
Er zijn fundamentele verschillen tussen volksgezondheid en geneeskunde [4](#page=4):
| Kenmerk | Volksgezondheid | Geneeskunde |
| :-------------- | :-------------------------------------------------- | :----------------------------------------- |
| **Patiënt** | Volledige populatie | Individuen |
| **Interventie** | Beoordeling, beleidsontwikkeling, verzekering | Medische, therapeutische behandeling |
| **Proces** | Systeembeheer | Patiëntbeheer |
| **Uitkomst** | Gezonde gemeenschap | Genezing |
> **Tip:** Volksgezondheid richt zich op de bredere, collectieve aspecten van gezondheid en ziekte, terwijl geneeskunde zich concentreert op de individuele patiënt.
#### 1.3.4 Doelen van volksgezondheidsonderzoek
Volksgezondheidsonderzoek heeft tot doel vragen te beantwoorden over de gezondheidstoestand van populaties, de bepalende factoren daarvan, en de tijds- en geografische distributie, gebruikmakend van indicatoren. Op basis hiervan worden implicaties geformuleerd voor preventieve gezondheidszorg en gezondheidsbeleid. Het onderzoek richt zich op wat de (volks)gezondheid bevordert of bedreigt, hoe deze te beschermen, en wat de meest optimale gezondheidszorgsystemen en -structuren zijn op bevolkingsniveau [4](#page=4).
#### 1.3.5 Indicatoren van volksgezondheid
Indicatoren van volksgezondheid omvatten overlijdensstatistieken, (gezonde) levensverwachting, verloren potentiële levensjaren, kindersterfte, fitheid en vaccinatiestatus [4](#page=4).
> **Tip:** Gezondheidsindicatoren vatten data samen om relevante vragen voor planning en beleidsvoering van gezondheidsprogramma's te beantwoorden. Essentiële criteria voor deze indicatoren zijn een duidelijke definitie, validiteit, betrouwbaarheid en gemakkelijke interpreteerbaarheid [4](#page=4).
### 1.4 Public health achievements en disciplines
De 20e eeuw zag aanzienlijke successen in volksgezondheid, die naar schatting 25 jaar hebben bijgedragen aan de levensverwachting in de Verenigde Staten. De CDC definieert volksgezondheid als de actieve bescherming van nationale gezondheid en veiligheid, het bieden van betrouwbare informatie voor gezondheidsbeslissingen, en het aangaan van partnerschappen voor gezondheidsbevordering [9](#page=9).
#### 1.4.1 Belangrijke successen in de 20e eeuw
Specifieke successen die worden genoemd zijn [9](#page=9):
* Vaccinatie [9](#page=9).
* Verkeersveiligheid [9](#page=9).
* Veiligheid op de werkplek [9](#page=9).
* Preventie van infectieziekten [9](#page=9).
* Vermindering van sterfte door hart- en vaatziekten [9](#page=9).
* Veilig en gezond voedsel [9](#page=9).
* Gezondheid van moeders en baby's [9](#page=9).
* Gezinsplanning [9](#page=9).
* Preventie van cariës [9](#page=9).
* Beperking van tabaksgebruik [9](#page=9).
#### 1.4.2 Disciplines binnen volksgezondheid
Volksgezondheid is een breed veld dat diverse disciplines omvat [9](#page=9):
* **Environmental Health:** Houdt zich bezig met luchtkwaliteit, voedselbescherming, stralingsbescherming, afvalbeheer, waterkwaliteit, geluidsbeheersing, en de milieukwaliteit van recreatiegebieden en woningen [10](#page=10).
* **Epidemiology:** De studie van het voorkomen en de verspreiding van gezondheidsgerelateerde toestanden in populaties, inclusief de determinanten die deze beïnvloeden, en de toepassing van deze kennis voor probleembeheersing [10](#page=10).
* **Health Services Administration/Management:** Omvat het beheer van gezondheidsdatabases, het ontwikkelen van budgetten, het creëren van beleid voor zorgverzekeraars en het aansturen van ziekenhuisdiensten [10](#page=10).
* **International/Global Health:** Richt zich op mondiale gezondheidsproblemen en culturele verschillen wereldwijd [10](#page=10).
* **Maternal Child Health:** Biedt informatie en toegang tot anticonceptie, bevordert de gezondheid van moeders en kinderen, en verzorgt vaccinaties [10](#page=10).
* **Nutrition:** Promoot gezonde voeding en lichaamsbeweging, onderzoekt de impact van voeding op ouderen, en informeert over de gevaren van overeten [10](#page=10).
* **Public Health Laboratory Practice:** Richt zich op de diagnose, preventie, behandeling en beheersing van infectieziekten, chronische ziekten, milieugezondheid en neonatale screening [10](#page=10).
* **Public Health Policy:** Analyseert de impact van wetgeving op gezondheid (bv. gordelwetten), volgt wetgevende activiteiten en pleit voor financiering van gezondheidscampagnes [10](#page=10).
* **Public Health Practice:** Een interdisciplinair veld waarbij professionals uit verschillende zorgdisciplines principes van volksgezondheid toepassen om hun praktijk te verbeteren [10](#page=10).
#### 1.4.3 Verschillende perspectieven in volksgezondheid en geneeskunde
De perspectieven van volksgezondheid en geneeskunde verschillen op meerdere vlakken [10](#page=10):
* **Focus:** Volksgezondheid richt zich op de populatie, geneeskunde op het individu [10](#page=10).
* **Ethiek:** Volksgezondheid hanteert een 'public service ethic', geneeskunde een 'personal service ethic' [10](#page=10).
* **Nadruk:** Volksgezondheid legt de nadruk op preventie en gezondheidsbevordering voor de gemeenschap, geneeskunde op diagnose en behandeling van de patiënt [10](#page=10).
* **Paradigma:** Volksgezondheid omvat milieu, gedrag en medische zorg; geneeskunde focust primair op medische zorg [10](#page=10).
* **Publiek Imago:** Volksgezondheid heeft meerdere professionele identiteiten en een diffuus publiek imago, terwijl geneeskunde een gevestigd beroep is met een scherp publiek imago [10](#page=10).
### 1.5 Determinanten van gezondheid
De doelen van volksgezondheid omvatten het bereiken van een hoge kwaliteit van leven, een lang leven vrij van vermijdbare ziekten, gezondheidsgelijkheid, en het bevorderen van sociale en fysieke omgevingen die gezondheid ondersteunen [10](#page=10).
De determinanten van gezondheid worden als volgt beschreven [10](#page=10):
* **Beleidvorming (grootste impact):** Omvat interventies zoals fluoridering, rookvrije wetten en tabaksbelasting, die de context veranderen om gezonde keuzes standaard te maken [10](#page=10).
* **Sociale factoren:** Omvatten sociaaleconomische factoren zoals armoede, onderwijs, huisvesting, ongelijkheid, en fysieke determinanten [10](#page=10).
* **Gezondheidsdiensten:** Bestaan uit klinische interventies zoals immunisaties, stoppen-met-rokenbehandelingen en screenings [10](#page=10).
* **Individueel gedrag:** Omvat persoonlijke keuzes zoals het gebruik van condooms, gezonde voeding en fysieke activiteit, vaak ondersteund door counseling en educatie [10](#page=10).
> **Tip:** Epigenetica toont aan hoe levensstijl, voeding en omgevingsfactoren genexpressie kunnen beïnvloeden, wat impact heeft op gezondheid op lange termijn. Stressoren zoals armoede en trauma kunnen leiden tot diverse gezondheidsproblemen [9](#page=9).
---
# Indicatoren van volksgezondheid en hun meting
Dit onderdeel behandelt de aard, criteria, bronnen en specifieke voorbeelden van gezondheidsindicatoren die essentieel zijn voor het analyseren en verbeteren van de volksgezondheid.
### 2.1 Wat zijn gezondheidsindicatoren?
Gezondheidsindicatoren zijn hulpmiddelen die data samenvatten om relevante vragen te beantwoorden voor de planning en beleidsvorming van gezondheidsprogramma's. Een gezondheidsindicator is een verschijnsel dat op iets wijst met betrekking tot gezondheid en gezondheid gerelateerde situaties. Ze worden gebruikt om te onderzoeken hoe gezond of ziek inwoners van een populatie zijn, welke factoren hieraan bijdragen, en hoe de gezondheid zich in tijd en ruimte verspreidt [4](#page=4).
#### 2.1.1 Criteria voor gezondheidsindicatoren
Effectieve gezondheidsindicatoren dienen te voldoen aan de volgende criteria [4](#page=4):
* **Definitie**: Ze moeten goed gedefinieerd en internationaal uniform toepasbaar zijn.
* **Validiteit**: Indicatoren moeten valide (meten wat ze beogen te meten), betrouwbaar (repliceerbaar en consistent) en gemakkelijk interpreteerbaar zijn.
* **Haalbaarheid**: Ze moeten haalbaar en betaalbaar zijn zonder het gezondheidssysteem te overbelasten.
* **Nut**: Ze moeten nuttige informatie verschaffen voor besluitvormers, waarop op verschillende niveaus kan worden gereageerd.
#### 2.1.2 Bronnen van gezondheidsindicatoren
Belangrijke bronnen voor gezondheidsindicatoren zijn onder andere:
* **WHO (Wereldgezondheidsorganisatie)**:
* Global Health Observatory.
* 100 Core Health Indicators, onderverdeeld in categorieën zoals mortaliteit, morbiditeit, voeding, infecties, omgevingsrisicofactoren, niet-overdraagbare ziekten, letsels, reproductieve gezondheid, immunisatie, HIV/TB/Malaria, mentale gezondheid, middelenmisbruik, essentiële gezondheidsdiensten, kwaliteit van zorg, toegang tot zorg, gezondheidspersoneel, gezondheidsinformatie, gezondheidsfinanciering, gezondheidszekerheid en governance [5](#page=5).
* **European Commission**:
* European Core Health Indicators (ECHI) (88 indicatoren) [5](#page=5).
De Minimum European Health Module, bestaande uit drie algemene vragen, wordt geïmplementeerd in belangrijke enquêtes om ervaren gezondheid, langdurige ziekten/aandoeningen, en beperkingen in dagelijkse activiteiten te meten [5](#page=5).
> **Tip**: Het is belangrijk om het onderscheid te kennen tussen *illness* (persoonlijke ervaring van ziek zijn), *disease* (medische diagnose) en *sickness* (sociale rol van ziek zijn) wanneer men naar zelf-gerapporteerde gezondheid kijkt [5](#page=5).
### 2.2 Voorbeelden van gezondheidsindicatoren in volksgezondheid
Gezondheidsindicatoren kunnen grofweg worden ingedeeld in de volgende categorieën:
#### 2.2.1 Mortaliteit/sterftestatistieken
Dit betreft gegevens over overlijdensgevallen en biedt inzicht in de sterftepatronen binnen een populatie.
* **Sterftecijfer**:
* **Bruto sterftecijfer**: Het aantal sterfgevallen per 1.000 inwoners in een bepaald jaar. Bijvoorbeeld, in België was dit 9,4 per 1.000 inwoners in 2023 [5](#page=5).
* **Gestandardiseerde sterftecijfers**: Leeftijdsspecifieke, geslachtsspecifieke, en oorzaaksspecifieke sterftecijfers zijn belangrijk voor betere vergelijkingen tussen populaties of over tijd [5](#page=5).
* **Subgroep-specifieke sterfte**: Indicatoren zoals zuigelingensterfte en kindersterfte. Oorzaken van zuigelingensterfte kunnen variëren van congenitale afwijkingen tot ademhalingsproblemen en wiegendood. Sterfte op kinderleeftijd wordt vaak veroorzaakt door ongevallen, tumoren of congenitale afwijkingen [6](#page=6).
* **Oorzaakspecifieke sterfte**: Het sterftecijfer voor specifieke ziekten, zoals cardiovasculaire aandoeningen of kanker. Grafieken tonen de evolutie van deze sterftecijfers in de EU en België [6](#page=6).
* **Case-fatality rate**: De proportie van personen gediagnosticeerd met een ziekte die daaraan overlijden binnen een vastgestelde periode, meestal toegepast op acute ziekte-uitbraken [6](#page=6).
$$ \text{Case-fatality rate} = \frac{\text{aantal patiënten overleden aan een ziekte}}{\text{aantal patiënten gediagnosticeerd met dezelfde ziekte}} \times 100 $$
* **Proportionele sterfte**: Het percentage sterfgevallen door een specifieke oorzaak ten opzichte van het totaal aantal overlijdens [6](#page=6).
$$ \text{Proportionele sterfte} = \frac{\text{aantal overlijdens als gevolg van een specifieke oorzaak}}{\text{totaal aantal overlijdens}} \times 100 $$
* **Vroegtijdige sterfte**: Sterfgevallen vóór de leeftijd van 75 jaar. Verloren potentiële levensjaren (PYLL - Potential Years of Life Lost) is een indicator die sterfgevallen bij jongere mensen meer gewicht geeft [6](#page=6).
#### 2.2.2 Demografie - levensverwachting
Levensverwachting is een belangrijke indicator voor de gezondheidsstatus van landen en de evolutie daarbinnen [6](#page=6).
* **Levensverwachting**: Het gemiddeld aantal jaren dat een persoon van een bepaalde leeftijd zal leven, aangenomen dat de huidige sterftecijfers aanhouden. Dit wordt meestal uitgedrukt bij geboorte, maar kan ook op andere leeftijden worden berekend. Grafieken tonen de levensverwachting in België, Vlaanderen, Europa en wereldwijd [6](#page=6).
* **Vergrijzing**: Indicator voor de leeftijdsopbouw van een populatie, met belangrijke budgettaire implicaties voor pensioenen en gezondheidszorg [6](#page=6).
* **Geboortecijfer**: Het aantal levend geborenen per 1.000 inwoners op jaarbasis. In België was dit 9,4 per 1.000 per jaar in 2023 [7](#page=7).
* **Vruchtbaarheidscijfer**: Het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw zou krijgen bij toepassing van de leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers van een bepaald jaar. De vervangingsratio ligt rond de 2,1 kinderen per vrouw [7](#page=7).
#### 2.2.3 Combinatie van morbiditeit en mortaliteit
Moderne volksgezondheid richt zich ook op de kwaliteit van gezondheid, naast de kwantiteit [7](#page=7).
* **Gezonde levensverwachting**: Combineert de duur van het leven met de kwaliteit ervan, gemeten als het aantal resterende jaren in een bepaalde gezondheidstoestand (bv. goede gezondheid, zonder ernstige beperkingen) [7](#page=7).
* **Verloren gezonde levensjaren (DALY - Disability-Adjusted Life Years)**: Een maatstaf voor de ziektelast in een populatie die rekening houdt met zowel de impact op levensverwachting (verloren levensjaren door vroegtijdige sterfte - YLL) als de impact van leven met een beperking (verloren levensjaren door beperking - YLD) [7](#page=7).
$$ \text{DALY} = \text{YLL} + \text{YLD} $$
Grafieken tonen de verdeling van DALY's per ziekte, geslacht en ziektegroep, alsook het aandeel van fatale en niet-fatale ziektelast [7](#page=7).
* **Quality-Adjusted Life Years (QALY)**: Een methode om de effectiviteit van behandelingen en interventies te vergelijken door de kwaliteit en kwantiteit van leven te integreren.
$$ \text{QALY} = \text{Tijd} \times \text{Kwaliteit (0-1)} $$
Dit concept kan ethische bezwaren oproepen, zoals discriminatie van ouderen of mensen met een beperking [7](#page=7).
### 2.3 Capitas selecta: enkel belangrijke ziektebeelden
Dit deel bespreekt specifieke ziektebeelden die de volksgezondheid significant beïnvloeden:
* **Hart- en vaatziekten**: Een belangrijke oorzaak van verloren levensjaren en invaliditeit, sterk gerelateerd aan leefgewoonten en omkeerbare risicofactoren zoals lipiden, roken en hypertensie [7](#page=7).
* **Kanker**: De risico's nemen toe met de leeftijd. Kankersterfte wordt beïnvloed door trends, met dalende trends voor sommige kankers (bv. longkanker bij mannen, borstkanker) maar stabiliteit of stijging bij andere. De belangrijkste doodsoorzaken bij mannen zijn long-, prostaat- en colorectale kanker, bij vrouwen borst-, long- en colorectale kanker [7](#page=7).
* **Zelfdoding**: Een significant volksgezondheidsprobleem met een aanzienlijke prevalentie van zelfmoordgedachten en -pogingen. Er is een doelstelling om suïcidale sterfte te verminderen, hoewel deze niet altijd wordt gehaald [7](#page=7).
---
# Determinanten van gezondheid en hun modellen
Dit deel onderzoekt de diverse factoren die de gezondheid van populaties beïnvloeden, zoals sociaal-economische omstandigheden, leefomgeving, levensstijl en gezondheidszorg, evenals de modellen die deze relaties beschrijven [8](#page=8).
### 3.1 Wat bepaalt gezondheid?
De belangrijkste factoren die de gezondheid van een populatie beïnvloeden, zijn de sociaal-economische omgeving, de leefomgeving, de levensstijl en de gezondheidszorg, meer dan genetica. Levensstijl is een reflectie van persoonlijke, groeps- en sociaal-economische identiteit, maar functioneert niet in een sociaal vacuüm. De sociale constructie van levensstijl benadrukt dat het niet louter een individuele keuze is ('life choices vs. life chances'), waarbij sociale structuren (zoals sociale klasse, leeftijd, geslacht, etniciteit, leef- en werkomstandigheden) een belangrijke rol spelen. Levensstijl alleen is onvoldoende om gezondheidsgedrag te verklaren; de bredere sociale determinanten van gezondheid zijn cruciaal [8](#page=8).
Determinanten van gezondheid zijn de diverse factoren en omstandigheden die van invloed zijn op de gezondheid van individuen en gemeenschappen, zowel positief als negatief. Ze omvatten biologische, sociale, economische, omgevings- en gedragsfactoren [8](#page=8).
De doelen met betrekking tot gezondheid omvatten het bereiken van een hoge kwaliteit van leven en een langer leven vrij van vermijdbare ziekten, invaliditeit, letsel en vroegtijdige sterfte; het bereiken van gezondheidsgelijkheid, het elimineren van verschillen en het verbeteren van de gezondheid voor alle groepen; het creëren van sociale en fysieke omgevingen die een goede gezondheid voor iedereen bevorderen; en het bevorderen van kwaliteit van leven, gezonde ontwikkeling en gezond gedrag in alle levensfasen [10](#page=10).
#### 3.1.1 Modellen van determinanten van gezondheid
Verschillende modellen beschrijven de determinanten van gezondheid:
* **Model van Lalonde **: Dit model categoriseert determinanten in vier domeinen: menselijke biologie, omgeving, levensstijl en gezondheidszorg, en benadrukt de rol van preventie. Volgens dit model liggen de determinanten grotendeels buiten het beleidsdomein van gezondheid(szorg) [8](#page=8).
* **Model van Blum (jaren '80)**: Dit model legt nadruk op de invloed van sociale en omgevingsfactoren. Het ziet gezondheid als het resultaat van een complex samenspel van biologische, sociale, gedragsmatige en omgevingsfactoren. Het model benadrukt preventie, empowerment en participatie [8](#page=8).
* **Model van Dahlgren & Whitehead (socio-ecologisch model)**: Dit model erkent meerdere niveaus van invloed, waaronder individuele kenmerken, gedragingen, en de sociale, economische, fysieke en politieke omgeving, evenals de complexe interacties hiertussen. Het model benadrukt de context waarin mensen leven, werken en spelen (bijvoorbeeld sociaaleconomische status, opleiding, werk, wonen, toegang tot zorg, gebouwde omgeving). Beleidsinterventies moeten zich volgens dit model richten op bredere sociale, economische en beleidsfactoren zoals onderwijs, inkomen, huisvesting, werkgelegenheid, milieu en toegang tot zorg [8](#page=8).
#### 3.1.2 Uitsplitsing van determinanten
Determinanten kunnen verder worden uitgesplitst in de volgende categorieën:
* **Persoonskenmerken**:
* Onveranderlijk: geslacht, erfelijke eigenschappen, leeftijd, etniciteit [8](#page=8).
* Veranderlijk: biologisch (bv. bloeddruk), levensstijl/gedrag (bv. roken), sociaal-economisch (bv. opleiding) [8](#page=8).
* **Omgevingsfactoren**:
* Directe omgeving: gezin, school, werk, woonomgeving (huis, buurt), gezondheidszorg [8](#page=8).
* Ruimere omgeving: sociaal-economisch (bv. BNP), cultureel (bv. religie), milieu (bv. geografie, klimaat) [8](#page=8).
#### 3.1.3 Epigenetica
Epigenetica verwijst naar veranderingen in genexpressie zonder verandering in de DNA-sequentie, die beïnvloed worden door omgevingsinvloeden, levensstijl en ervaringen. Epigenetische mechanismen bepalen hoe genen 'aan' of 'uit' worden gezet. Evidentie toont aan dat [8](#page=8) [9](#page=9):
* Levensstijlfactoren (zoals voedingstekorten tijdens zwangerschap) DNA-methylatieveranderingen kunnen veroorzaken die de ontwikkeling van de foetus beïnvloeden [9](#page=9).
* Chemische blootstelling aan milieuverontreinigende stoffen kan leiden tot kanker, neurologische en cardiovasculaire ziekten [9](#page=9).
* Sociale en psychologische stressoren (zoals armoede, trauma, sociale isolatie, emotionele stress) kunnen leiden tot depressie, angststoornissen, ontstekingsziekten en cardiovasculaire aandoeningen [9](#page=9).
#### 3.1.4 Determinanten van gezondheid in beleidsperspectief
Gezondheid wordt beïnvloed door verschillende niveaus van interventie:
* **Beleidsvorming (grootste impact)**: Dit omvat interventies zoals fluoridering, het verbieden van transvetten, jodiumtoevoeging, rookvrije wetten en tabaksbelasting. Beleidsvorming wordt gezien als het veranderen van de context om de standaardbeslissingen van individuen gezond te maken en zijn langdurige beschermende interventies [10](#page=10).
* **Sociale factoren**: Dit omvat sociale determinanten zoals armoede, onderwijs, huisvesting, ongelijkheid en fysieke determinanten. Deze worden geplaatst onder 'Socioeconomic Factors' [10](#page=10).
* **Gezondheidsdiensten**: Dit omvat klinische interventies zoals immunisaties, korte interventies, stoppen-met-rokenbehandeling en colonoscopieën [10](#page=10).
* **Individueel gedrag**: Dit omvat counseling en educatie, zoals het gebruik van condooms, gezond eten en fysiek actief zijn [10](#page=10).
### 3.2 Public Health vs. Medicine
Volksgezondheid richt zich op de bescherming en verbetering van de gezondheid van gemeenschappen door middel van onderwijs, bevordering van gezonde levensstijlen en onderzoek naar ziekte- en letselpreventie. Professionele volksgezondheidswerkers analyseren de impact van genetica, persoonlijke keuzes en de omgeving op de gezondheid om programma's te ontwikkelen die de gezondheid van gezinnen en de gemeenschap beschermen. Volksgezondheid streeft ernaar gezondheidsverschillen te beperken, waarbij een groot deel van de volksgezondheid de strijd is voor gelijkwaardigheid, kwaliteit en toegankelijkheid van de gezondheidszorg [9](#page=9).
#### 3.2.1 Disciplines of Public Health
De belangrijkste disciplines binnen volksgezondheid zijn:
* **Environmental Health**: Gericht op luchtkwaliteit, voedselbescherming, stralingsbescherming, afvalbeheer, gevaarlijk afvalbeheer, waterkwaliteit, geluidsbeheersing, milieubeheer van recreatiegebieden, woningkwaliteit en vectorbestrijding [9](#page=9).
* **Epidemiology**: De studie van het voorkomen en de verspreiding van gezondheidsgerelateerde toestanden of gebeurtenissen in gespecificeerde populaties, inclusief de studie van de determinanten die deze toestanden beïnvloeden, en de toepassing van deze kennis om gezondheidsproblemen te beheersen [10](#page=10).
* **Health Services Administration/Management**: Het beheren van de database van een schoolkliniek, het ontwikkelen van budgetten voor een gezondheidsafdeling, het creëren van beleid voor zorgverzekeraars, het aansturen van ziekenhuisdiensten [10](#page=10).
* **International/Global Health**: Het aanpakken van gezondheidsproblemen vanuit een mondiaal perspectief, tussen verschillende culturen in landen wereldwijd [10](#page=10).
* **Maternal Child Health**: Het verstrekken van informatie over en toegang tot anticonceptie, het bevorderen van de gezondheid van een zwangere vrouw en een ongeboren kind, het toedienen van vaccinaties aan kinderen [10](#page=10).
* **Nutrition**: Het bevorderen van gezonde voeding en lichaamsbeweging, het onderzoeken van het effect van voeding op ouderen, het onderwijzen over de gevaren van overeten en diëten [10](#page=10).
* **Public Health Laboratory Practice**: Het diagnosticeren, voorkomen, behandelen en beheersen van infectieziekten en chronische ziekten in gemeenschappen, evenals milieugezondheid en neonatale screening [10](#page=10).
* **Public Health Policy**: Het analyseren van de impact van gordelwetten op verkeersdoden, het volgen van wetgevende activiteiten met betrekking tot een wetsvoorstel dat schadevergoedingen bij medische fouten beperkt, het pleiten voor financiering van een anti-rookcampagne voor tieners [10](#page=10).
* **Public Health Practice**: Een interdisciplinair veld dat verpleegkundigen, artsen, dierenartsen, tandartsen en apothekers vereist; een diploma in public health practice stelt clinici in staat om principes van volksgezondheid toe te passen om hun praktijk te verbeteren [10](#page=10).
#### 3.2.2 Verschillen in perspectief: Volksgezondheid en Geneeskunde
| Aspect | Volksgezondheid | Geneeskunde |
| :--------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------ | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Primaire focus** | Populatie | Individu |
| **Ethiek** | Public service ethic, getemperd door bezorgdheid om het individu | Personal service ethic, geconditioneerd door bewustzijn van sociale verantwoordelijkheden |
| **Nadruk** | Preventie en gezondheidsbevordering voor de hele gemeenschap | Diagnose en behandeling, zorg voor de hele patiënt |
| **Paradigma** | Omvat interventies gericht op milieu, menselijk gedrag/levensstijl, en medische zorg | Predominante nadruk op medische zorg |
| **Professionele identiteit** | Meerdere professionele identiteiten met een diffuus publiek imago | Gevestigd beroep met een scherp publiek imago |
---
# Belangrijke ziektebeelden en preventie in de volksgezondheid
Dit deel behandelt de meest significante ziektebeelden voor de volksgezondheid en de rol van preventie en veiligheid.
### 4.1 Indicator van gezondheidskwaliteit
De volksgezondheid in de 21e eeuw focust niet enkel op de kwantiteit van het leven, maar ook op de kwaliteit ervan. Dit wordt gemeten aan de hand van diverse indicatoren die verder gaan dan enkel sterftecijfers [7](#page=7).
#### 4.1.1 Gezonde levensverwachting
De gezonde levensverwachting combineert de duur van het leven met de kwaliteit ervan. Het meet het verwachte aantal jaren dat een persoon in een goede gezondheid zal leven, zonder ernstige beperkingen. Deze indicator gaat uit van constante sterfte- en morbiditeitscijfers [7](#page=7).
#### 4.1.2 Verloren gezonde levensjaren (DALY)
Disability-Adjusted Life Years (DALY) is een maatstaf voor de ziektelast binnen een populatie. Het houdt rekening met zowel de impact op de levensverwachting als de levenskwaliteit. DALY's zijn de som van verloren levensjaren door vroegtijdige sterfte (Years of Life Lost - YLL) en verloren levensjaren door het leven met een beperking (Years of Life with Disability - YLD) [7](#page=7).
#### 4.1.3 Quality-Adjusted Life Years (QALY)
Quality-Adjusted Life Years (QALY) is een gestandaardiseerde methode voor het vergelijken van de klinische effectiviteit van verschillende behandelingen of interventies. Het meet de extra maanden of jaren met een redelijke levenskwaliteit die een behandeling kan opleveren. QALY's combineren de kwantiteit en kwaliteit van leven met de formule: $QALY = Tijd \times Kwaliteit$, waarbij Kwaliteit een waarde tussen 0 en 1 heeft. Er zijn echter ethische bezwaren, zoals mogelijke discriminatie van ouderen en mensen met een beperking [7](#page=7).
### 4.2 Belangrijke ziektebeelden in de volksgezondheid
Dit deel behandelt specifieke ziektebeelden die een grote impact hebben op de volksgezondheid.
#### 4.2.1 Hart- en vaatziekten
Hart- en vaatziekten zijn een belangrijke oorzaak van verloren potentiële levensjaren, werkonbekwaamheid en stijgende zorgkosten. Atherosclerose is de belangrijkste onderliggende oorzaak, wat kan leiden tot plotselinge manifestaties zoals hartaanvallen en beroertes. De epidemische omvang van deze ziekten is sterk gerelateerd aan leefgewoonten en omkeerbare risicofactoren. De INTERHEART-studie heeft aangetoond dat 90-94% van het risico verklaard kan worden door factoren zoals abnormale lipiden, roken, hypertensie, diabetes, obesitas, psychosociale factoren, consumptie van groenten/fruit/alcohol en fysieke activiteit [7](#page=7).
#### 4.2.2 Kanker
Het risico op overlijden aan kanker neemt exponentieel toe met de leeftijd, en de kankermortaliteit wordt voornamelijk bepaald door trends. In België zijn long-, prostaat- en colorectale kanker de belangrijkste doodsoorzaken bij mannen, en borst-, long- en colorectale kanker bij vrouwen. Hoewel er een dalende trend is in de algemene kankersterfte, vooral bij mannen, is de daling in longkankersterfte bij vrouwen minder uitgesproken, en de borstkankersterfte daalt wel [7](#page=7).
#### 4.2.3 Zelfdoding
Zelfdoding is een significant volksgezondheidsprobleem. In 2018 had 4,3% van de bevolking zelfdoding overwogen, met hogere percentages bij laagopgeleiden en tijdens de COVID-19 crisis. Dagelijks overlijden er gemiddeld vier tot vijf Belgen door suïcide, waarbij mannen vaker voorkomen dan vrouwen. De Vlaamse gezondheidsdoelstelling om de suïcidale sterfte te verminderen, werd niet gehaald [7](#page=7).
#### 4.2.4 Ongevallen
Het totale aantal ongevallen en de sterfte ten gevolge van ongevallen zijn gedaald sinds 1978, voornamelijk door een afname van verkeersongevallen. Het aantal ongevallen met letsel blijft stabiel, maar met minder ernstige of fatale gevolgen [8](#page=8).
### 4.3 Determinanten van gezondheid
De gezondheid van een populatie wordt sterk beïnvloed door de sociaal-economische omgeving, de leefomgeving, leefstijl en de gezondheidszorg, meer dan door genetische factoren. Levensstijl is een weerspiegeling van individuele, groeps- en socio-economische identiteit en opereert niet in een sociaal vacuüm. De sociale constructie van levensstijl benadrukt dat het niet louter een individuele keuze is, maar beïnvloed wordt door sociale structuren zoals sociale klasse, leeftijd, geslacht, etniciteit en leef- en werkomstandigheden [8](#page=8).
#### 4.3.1 Modellen van determinanten van gezondheid
Verschillende modellen beschrijven de complexe factoren die gezondheid beïnvloeden:
* **Model van Lalonde:** Categoriseert determinanten in vier domeinen: menselijke biologie, omgeving, levensstijl en gezondheidszorg, en benadrukt de rol van preventie [8](#page=8).
* **Model van Blum (jaren '80):** Legt nadruk op sociale en omgevingsfactoren, en ziet gezondheid als resultaat van een samenspel van biologische, sociale, gedragsmatige en omgevingsfactoren, met een focus op preventie, empowerment en participatie [8](#page=8).
* **Model van Dahlgren & Whitehead (socio-ecologisch model):** Erkent meerdere niveaus van invloed, van individuele kenmerken tot de ruimere economische, fysieke en politieke omgeving, en benadrukt de context waarin mensen leven, werken en spelen. Interventies zouden zich moeten richten op bredere sociale, economische en beleidsfactoren [8](#page=8).
#### 4.3.2 Epigenetica
Epigenetica verwijst naar veranderingen in genexpressie zonder verandering in de DNA-sequentie, die beïnvloed kunnen worden door omgevingsinvloeden, levensstijl en ervaringen [8](#page=8).
#### 4.3.3 Uitsplitsing van determinanten
Determinanten van gezondheid kunnen verder worden onderverdeeld in:
* **Persoonskenmerken:**
* Onveranderlijk: geslacht, erfelijke eigenschappen, leeftijd, etniciteit [8](#page=8).
* Veranderlijk: biologische factoren (bv. bloeddruk), levensstijl/gedrag (bv. roken), sociaal-economische factoren (bv. opleiding) [8](#page=8).
* **Omgevingsfactoren:**
* Directe omgeving: gezin, school, werk, woonomgeving, gezondheidszorg [8](#page=8).
* Ruimere omgeving: sociaal-economische factoren (bv. BNP), culturele factoren (bv. religie), milieu (bv. geografie, klimaat) [8](#page=8).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Biomedisch model | Een benadering van gezondheid die zich voornamelijk richt op de fysieke aspecten, ziekten en medische behandelingen, waarbij gezondheid wordt gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte of gebreken. |
| Dynamische en functionele benadering van gezondheid | Een moderne kijk op gezondheid die het vermogen benadrukt om zich aan te passen en te managen bij fysieke, emotionele en sociale uitdagingen, met focus op veerkracht, zelfmanagement en kwaliteit van leven. |
| Illness | De subjectieve perceptie van ongezond zijn, vanuit het perspectief van het individu, beïnvloed door persoonlijke ervaringen, sociale netwerken en culturele normen. |
| Disease | Het objectief vaststellen van een ziekte of medische aandoening, vanuit het perspectief van een medische professional, gebaseerd op klinische bevindingen en diagnostiek. |
| Sickness | Het maatschappelijk geaccepteerde ziektegedrag of de ziektesrol, sterk beïnvloed door culturele normen en verwachtingen binnen een samenleving. |
| Volksgezondheid | De wetenschap en kunst van het voorkomen van ziekten, het verlengen van het leven en het bevorderen van de gezondheid door georganiseerde inspanningen van de samenleving, inclusief onderwijs, campagnes en onderzoek naar preventie. |
| Gezondheidsindicatoren | Cijfers of feiten die worden gebruikt om de gezondheidstoestand van een populatie samen te vatten en te analyseren, ter ondersteuning van de planning en het beleid van gezondheidsprogramma's. |
| Mortaliteit | De sterfte in een populatie, gemeten aan de hand van diverse sterftecijfers zoals het bruto sterftecijfer, leeftijdsgestandaardiseerde sterftecijfers en oorzaakspecifieke sterftecijfers. |
| Levensverwachting | Het gemiddeld aantal jaren dat een persoon van een bepaalde leeftijd naar verwachting nog zal leven, uitgaande van de huidige sterftecijfers, en een belangrijke maat voor de gezondheidsstatus van landen. |
| Morbiditeit | De prevalentie of incidentie van ziekte, letsel of handicap binnen een populatie. |
| Gezonde levensverwachting | Een indicator die zowel de duur als de kwaliteit van het leven combineert, en het aantal verwachte jaren in een goede gezondheidstoestand meet. |
| DALY (Disability-Adjusted Life Year) | Een maatstaf voor de totale ziektelast in een populatie, die zowel het aantal verloren levensjaren door vroegtijdige sterfte (YLL) als het aantal verloren levensjaren door leven met een beperking (YLD) omvat. |
| QALY (Quality-Adjusted Life Year) | Een eenheid die de kwaliteit en kwantiteit van leven combineert, gebruikt om de effectiviteit van medische behandelingen en interventies te evalueren, waarbij de levensduur wordt vermenigvuldigd met een kwaliteitsfactor tussen 0 en 1. |
| Determinanten van gezondheid | Alle factoren en omstandigheden die de gezondheid van individuen en gemeenschappen beïnvloeden, zowel positief als negatief, waaronder biologische, sociale, economische, omgevings- en gedragsfactoren. |
| Epigenetica | Veranderingen in genexpressie die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf, maar die worden beïnvloed door omgevingsinvloeden, levensstijl en ervaringen, en die invloed kunnen hebben op gezondheid en ziekte. |
| Epidemiologie | De studie van het voorkomen, de verspreiding en de determinanten van gezondheidsgerelateerde toestanden of gebeurtenissen in gespecificeerde populaties, met als doel deze kennis toe te passen om gezondheidsproblemen te beheersen. |
| Case-fatality rate | De proportie van personen die aan een specifieke ziekte lijden en binnen een bepaalde periode aan die ziekte overlijden, uitgedrukt in percentage; een indicator die verschilt van het algemene sterftecijfer. |
| Proportionele sterfte | De verhouding van het aantal sterfgevallen als gevolg van een specifieke doodsoorzaak ten opzichte van het totaal aantal sterfgevallen in een welomschreven bevolking, uitgedrukt in percentage. |
Cover
smv mavo maatschapelijk bewustzijn A robbe.docx
Summary
# Gezondheid en levensstijl
*Summary generation failed for this topic.*
---
# Verslaving en afhankelijkheid
Dit gedeelte behandelt de oorzaken, gevolgen en verschillende vormen van verslaving, met specifieke aandacht voor alcohol, roken en illegale drugs.
### 4.1 Oorzaken van verslaving
Verslaving is een complex proces dat beïnvloed wordt door diverse factoren. Deze kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën:
* **Omgevingsfactoren:**
* **Sociale factoren:** De mate waarin het gebruik van een middel sociaal geaccepteerd is binnen de omgeving.
* **Financiële factoren:** De betaalbaarheid van het middel.
* **Fysieke factoren:** De verkrijgbaarheid van het middel.
* **Persoonsgebonden factoren:**
* Individuele kenmerken die een verhoogde kans op misbruik van middelen of verslavend gedrag met zich meebrengen. Hieronder vallen onder andere erfelijke aanleg en psychische factoren.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat verslaving een multifactoriële aandoening is, waarbij zowel externe als interne elementen een rol spelen.
Ongeveer 25% van de mensen die alcohol drinken, ontwikkelt een verslaving. Bij nicotine ligt dit percentage significant hoger, namelijk op 95%.
### 4.2 Gevolgen van verslaving
Een verslaving heeft ingrijpende gevolgen op verschillende gebieden:
* **Lichamelijke gevolgen:** Langdurig en overmatig alcoholgebruik kan leiden tot levercirrose. Cocaïnegebruik kan hartklachten veroorzaken.
* **Psychologische gevolgen:** De zin in de realiteit kan veranderen, de focus komt te liggen op het middel, en bestaande depressies kunnen verergeren of nieuwe ontstaan.
* **Sociale gevolgen:** Een verslaving kan iemands leven zodanig domineren dat werken onmogelijk wordt, wat weer leidt tot financiële problemen.
### 4.3 Vormen van verslaving
#### 4.3.1 Geestelijke afhankelijkheid
Hierbij verlangt een gebruiker steeds meer naar een bepaald middel en voelt zich niet meer prettig zonder. Dit speelt met name bij regelmatig gebruik en wanneer middelen worden gebruikt om de werkelijkheid te ontvluchten. Geestelijke afhankelijkheid kan optreden bij vrijwel alle middelen, evenals bij verslavend gedrag zoals gamen en gokken.
#### 4.3.2 Lichamelijke afhankelijkheid
Bij lichamelijke afhankelijkheid protesteert het lichaam wanneer het gebruik stopt, wat resulteert in ontwenningsverschijnselen. Bij alcohol, heroïne, methadon en GHB kunnen deze verschijnselen zeer heftig zijn. Veel andere drugs, zoals cocaïne, XTC en cannabis, geven minder of milde ontwenningsverschijnselen, maar stoppen kan desondanks moeilijk zijn vanwege de sterke geestelijke afhankelijkheid.
### 4.4 Specifieke middelen
#### 4.4.1 Alcohol
* **Wat is alcohol?** Alcohol (ethanol, ethylalcohol) is een kleurloze en smaakloze stof die ontstaat door het gisten van suikers, granen of fruit. Bekende alcoholhoudende dranken zijn bier, wijn en sterke drank.
* **Concentratie alcohol:** Uitgedrukt in graden of percentage, wat staat voor het aantal milliliter alcohol per 100 milliliter drank.
* **Geschiedenis:** Alcohol werd aanvankelijk als medicijn (levenswater) beschouwd. Het woord "alcohol" is Arabisch. In het oude Egypte was bier een dagelijks voedsel, en Grieken en Romeinen dronken wijn aangelengd met water. In de middeleeuwen was bier hygiënischer dan water.
* **Wetgeving (België):**
* **Reclame:** Geen reclame voor alcohol voor of na kinderprogramma's, geen minderjarigen in beeld, geen link met sportprestaties, en een educatieve slogan is verplicht.
* **Leeftijd:** Verboden onder 16 jaar. Vanaf 16 jaar toegestaan voor bier en wijn. Vanaf 18 jaar ook voor sterke drank.
* **Verkeer:** Limiet van 0,5 promille, en 0,2 promille voor professionele bestuurders.
* **Openbaar dronkenschap:** Strafbaar op een openbare plaats.
* **Effecten van alcohol:** Afhankelijk van gewicht, maaginhoud (nuchtere maag versterkt effect), stress, vermoeidheid en lichaamsvocht.
* **Kater:** Ontstaat door alcohol, slaapgebrek, afbraakproducten en vochtverlies. Aanpakken kan door veel water, fruit, fruitsap en een stevig ontbijt.
* **Bingedrinken:** Het consumeren van een grote hoeveelheid alcohol in korte tijd. Europese richtlijnen: 6 standaardglazen voor mannen, 4 voor vrouwen binnen 2 uur.
* **Gezondheidsrisico's:** Ziekte van de lever, ontstekingen maag/slokdarm, verhoogde bloeddruk, zenuwstelselproblemen, kanker, hoge cholesterol, slaap- en geheugenproblemen (syndroom van Korsakov).
* **Alcoholcontrole:** Ademonalyse (S: safe, P: positief, A: alarm). Bij weigering: automatisch P en 6 uur rijverbod.
* **Campagnes:** BOB (alcohol in het verkeer), Responsible Young Drivers (veiliger verkeer), Tournée Minérale (maand zonder alcohol).
#### 4.4.2 Roken
* **Gevolgen:** Ongeveer 15.000 doden per jaar in België door roken.
* **Verslavendheid:** Nicotine is een van de meest verslavende producten.
* **Wetgeving (België):**
* Niet meer roken op of rond schoolterreinen (sinds 2018).
* Minimaal 19 sigaretten per pakje.
* Gezondheidswaarschuwingen op pakjes.
* Verboden sigaretten en vapes uit te stallen in winkels (sinds april 2025).
* Niet meer roken op terrassen (vanaf 2026).
* Verboden te roken in de auto met een kind op de achterbank (sinds 2019).
* E-sigaret met tabak toegelaten op de Belgische markt (sinds 2016).
#### 4.4.3 Illegale drugs
* **Cannabis (marihuana, hasj):**
* **Oorsprong:** Plant (hennep) en producten zoals marihuana (gedroogde bloemtoppen) en hasj (harskorrels).
* **Werkzame stof:** THC (tetrahydrocannabinol).
* **Effect:** Versterkt gevoelens, werkt meestal rustgevend. Hallucinaties en "bad trips" zijn mogelijk bij hoge doses of stress.
* **Gebruik:** Inhaleren (joint, pijp, verdamper), verwerkt in voedsel (spacecake), als pijnstiller.
* **Wetgeving (België):** Dealen is altijd verboden. Bezit en gebruik verboden onder 18 jaar. Maximaal 1 plant of minder dan 3 gram op zak voor 18-plussers leidt meestal tot een proces-verbaal zonder gevolg.
* **Cijfers:** 1 op 3 van 15-64 jaar heeft ooit geëxperimenteerd. Hoogst gebruik in leeftijdscategorie 15-24 jaar.
* **Cocaïne (Coke, Sossa, Witte, Snow):**
* **Oorsprong:** Bladeren van de cocastruik (Andes). Kauwen op cocabladeren tegen hoogziekte.
* **Ontstaan:** Chemische bewerking tot wit of geel poeder. Freebase is goedkopere bewerkte vorm. Populair als uitgaansdrug eind jaren '90.
* **Effect:** Oppeppende drug met korte werking (± 1 uur). Geeft energie en zelfvertrouwen. Honger en vermoeidheid worden onderdrukt. Lange termijn: angst, rusteloosheid, agressie. Risico op psychologische afhankelijkheid.
* **Gebruik:** Snuiven of spuiten.
* **Crack:** Cocaïne gekookt met maagzout en ammoniak. Roken zorgt voor snelle, intense, maar korte roes, gevolgd door depressieve gevoelens, wat de drang tot hergebruik vergroot. Verslavender dan snuiven.
* **GHB (Vloeibare XTC - onjuiste benaming):**
* **Samenstelling:** Chemische stoffen, kleur- en geurloos, lichte zoutsmaak.
* **Effect:** Lage dosis: roes, blijheid, euforie. Hogere dosis: slaapverwekkend.
* **Gebruik:** Oraal ingenomen. Werking tussen 90-120 minuten. Meestal verkocht als vloeistof in buisjes, soms als poeder of in capsules.
* **Heroïne (Bruine, brown sugar, horse, junk, smack):**
* **Oorsprong:** Afgeleid van morfine, afkomstig uit opium van de papaverplant (Groeit o.a. in Turkije, Afghanistan).
* **Effect:** Korte "flash", gevolgd door een roes van 4-6 uur. Warm, euforisch, lichamelijk welbevinden.
* **Gebruik:** Verwarmen en inhaleren ("chinezen"), oplossen en inspuiten (met citroensap), roken (met tabak). "Speedbal" is combinatie met cocaïne.
* **Ketamine (Special K, ket):**
* **Oorsprong:** Verdovingsmiddel voor dieren en patiënten met ernstige brandwonden.
* **Effect:** Dissociatie tussen lichaam en geest, dromerig, zweverig. Verandering van kleuren, tijd en ruimte. "K-hole" (bijna-doodervaring) mogelijk.
* **Gebruik:** Vloeibaar of poeder. Snuiven, spuiten, slikken. Effect varieert met dosis, duurt 30 min - 1,5 uur. Intramusculair of intraveneus.
* **LSD (Tripmiddel):**
* **Effect:** Hallucinaties. Risico op "flashbacks" (maanden na gebruik) en "bad trips".
* **Gebruik:** Reuk-, kleur- en smaakloze vloeistof op suikerklontjes, zegels, vloeipapier, tabletten, of in pillen. Effect voelbaar na 30-60 min, piek na 3 uur, trip tot 12 uur.
* **Speed (Amfetamines):**
* **Oorsprong:** Vroeger gebruikt als medicijn (astma, depressies). Besef van afhankelijkheid, bloeddrukverhoging en hartschade ontstond vanaf de jaren '50.
* **Effect:** Meer energie, vergroot uithouding, meer zelfvertrouwen, euforisch, actief. Minder honger, minder vermoeidheid. Effect duurt 4-8 uur.
* **Gebruik:** Poeder of pil. Snuiven, slikken, spuiten, oplossen in vloeistof. "ICE" is rookbare vorm.
* **XTC (MDMA - "uitgaansdrug", "love drug"):**
* **Effect:** Extraverter, emotioneler, blij, ontspannen, zorgeloos. Risico op droge mond, stijgende temperatuur, verhoogde bloeddruk en hartslag (XTC-kater).
* **Gebruik:** Slikken (pil, bol), oplossen of inslikken in sigarettenblaadjes (poeder).
* **Snuifmiddelen (lijm, brandstof, ontvlekker, oplosmiddelen):**
* **Oorsprong:** Synthetische, vluchtige stoffen, niet illegaal.
* **Effect:** Licht in het hoofd, vrolijk, lacherig. Risico op hersenschade bij regelmatig/langdurig gebruik.
* **Gebruik:** Direct inhaleren uit bus, of via zak, ballon, prop watten.
* **NPS (Nieuwe Psychoactieve Substanties / Legal Highs):**
* **Kenmerk:** Wijken qua samenstelling af van verboden middelen om wetgeving te ontwijken.
* **Andere benamingen:** Research chemicals, smartdrugs, designer drugs, herbal highs, bath salts.
* **Drugswiel:** VAD gebruikt het drugwiel sinds 2018 om drugs te classificeren.
---
# Migratie en integratie
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Migratie en integratie", gebaseerd op de verstrekte documentatie en conform de gestelde eisen.
## 3. Migratie en integratie
Migratie omvat de verplaatsing van mensen van de ene plaats naar de andere, met immigratie en emigratie als overkoepelende termen.
### 3.1 Definities en soorten migratie
* **Migratie:** De algemene term voor de verplaatsing van een groep mensen van de ene plaats naar de andere.
* **Immigratie:** Het ergens anders gaan wonen.
* **Emigratie:** Het verlaten van het geboorteland of een ander land.
* **Migrant:** Een persoon die uit eigen beweging zijn land van herkomst verlaat.
* **Vluchteling:** Iemand die zijn land van herkomst ontvlucht vanwege gegronde vrees voor vervolging op basis van politieke overtuiging, ras, sociale groep, religie of nationaliteit. Bescherming kan niet worden verkregen van de eigen overheid, of de overheid is er verantwoordelijk voor. De definitie is vastgelegd in het VN-vluchtelingenverdrag van 1951.
* **Subsidiaire bescherming:** Een beschermingsstatuut voor personen die vluchten voor oorlog, burgeroorlog, foltering, onmenselijke behandeling, de doodstraf of executie. Zij voldoen niet aan de criteria voor een vluchtelingenstatuut maar hebben wel bescherming nodig. Dit statuut is tijdelijk en eindigt wanneer de situatie in het herkomstland stabiliseert.
* **Asielzoeker:** Een individu dat beweert een vluchteling te zijn, wiens aanvraag nog onder onderzoek is. Niet elke vluchteling vraagt asiel aan, en niet elke asielzoeker is een vluchteling.
* **Vreemdeling/Buitenlander:** Iemand die niet de nationaliteit bezit van het land waar hij/zij verblijft.
* **Remigrant:** Iemand die na lange tijd terugkeert naar zijn land van herkomst.
* **Transmigrant:** Een migrant die tijdelijk in een ander land verblijft alvorens zich te vestigen in het bestemmingsland.
* **Economische migrant:** Iemand die om economische redenen verhuist, hopend op betere werk- of levensomstandigheden.
* **Kennismigrant:** Iemand die migreert vanwege de vraag naar zijn specifieke kennis of ervaring. Dit kan leiden tot braindrain.
* **Pensioenmigrant:** Iemand die niet meer economisch actief is en verhuist om van zijn pensioen te genieten.
* **IDP (Internally Displaced Person):** Ontheemde personen binnen hun eigen land.
* **Push- en pullfactoren:**
* **Pullfactoren:** Aantrekkende factoren in een ander land, die voortkomen uit persoonlijke motivieven (economisch, klimaat, etc.).
* **Pushfactoren:** Factoren in het land van herkomst die aanzetten tot vertrek (oorlog, vervolging, mensenrechten, natuurrampen, etc.).
### 3.2 Migratie en België in een historisch kader
* **Eerste Wereldoorlog:**
* **Naar Nederland:** Ongeveer één miljoen Belgen vluchtten naar het neutrale Nederland. Deze vluchtelingen konden niet werken en werden door Nederland opgevangen. Belgen die collaboreerden met de Duitsers werden als landverraders vervolgd.
* **Naar Groot-Brittannië:** Een kwart miljoen Belgen trok naar Groot-Brittannië, waar dorpen werden opgericht met eigen instellingen, bestuurd door de Belgische overheid.
* **Interbellum (1918-1940):**
* In 1921 richtte de Noor Fridtjof Nansen de organisatie voor hulp aan vluchtelingen op in Genève. Deze organisatie zorgde voor de repatriëring van krijgsgevangenen en introduceerde het **Nansenpaspoort**, dat reizen mogelijk maakte voor mensen zonder papieren en gold als tijdelijke verblijfsvergunning binnen de Volkenbond.
* In 1918 werd de **identiteitskaart** ingevoerd in België.
* In 1921 werd het **vreemdelingenregister** ingevoerd om te voorkomen dat immigranten concurrentie vormden voor nationale burgers. Immigranten deden vaak zwaar werk en kregen verblijfsvergunningen van maximaal 10 jaar.
* In 1935 voerde Hitler de **Neurenbergerwetten** in, die Joden hun burgerrechten ontnamen.
* Tijdens de **burgeroorlog in Spanje (1936-1939)** werden België en andere buurlanden overspoeld door vluchtelingen. Afspraken werden gemaakt volgens het principe van het **eerste asielland** (het land van eerste asielaanvraag is verantwoordelijk) en het principe van **non-refoulement** (vluchtelingen mogen niet worden teruggestuurd als hun leven gevaar loopt).
* **Na de Tweede Wereldoorlog:**
* **Marshallplan (1947):** Een initiatief van George Marshall om getroffen Europese landen te ondersteunen bij hun economische heropbouw.
* **Duitse krijgsgevangenen:** In de eerste jaren na de oorlog werden Duitse krijgsgevangenen ingezet voor het zware werk in de mijnen.
* **Italiaanse gemeenschap:** Vanwege een tekort aan arbeidskrachten in de staal- en mijnindustrie sloot België een contract met Italië. De slechte woon- en werkomstandigheden en het racisme, geaccentueerd door de mijnramp van Marcinelle (1956) met 136 slachtoffers, leidden tot het verbreken van het contract.
* **Turkse gemeenschap:** In 1964 werd een bilateraal akkoord met Turkije ondertekend om migratie te organiseren. De Belgische overheid moedigde gezinshereniging aan om integratie te bevorderen.
* **Marokkaanse gemeenschap:** In 1964 sloot Marokko een akkoord met België, gericht op de regulering van arbeidsmigratie. Gezinsvorming werd ook hier aangemoedigd. Vanaf de jaren '70 werden de arbeidsmigratiebanden aangehaald, en na 1985 nam de migratie toe met een focus op gezinsvorming.
* **Spanjaarden, Portugezen en Grieken:** Migratie van inwoners van de EEG was makkelijker door hun lidmaatschap, maar de noodzaak tot permanente vestiging was minder groot.
* **Situatie vanaf 1985:**
* Migratiestromen zijn sterk verbonden met internationale gebeurtenissen: vluchtelingenstromen uit Algerije (eind jaren '90), politieke instabiliteit in Congo, en het uiteenvallen van Joegoslavië (1991-2001) leidend tot vluchtelingen uit Albanië, Kosovo, Macedonië, Slovenië, Kroatië, Bosnië-Hercegovina en Servië.
* Sinds 2000 is er meer migratie uit Irak (ontwrichting na verdrijving Saddam Hoessein) en Afghanistan (onrust door de Taliban en Al Qaeda).
* De burgeroorlog in Syrië (vanaf 2011) leidde tot de vlucht van 11 miljoen Syriërs.
### 3.3 Verblijf en procedures in België
* **Illegale migranten:** Personen die zonder visum een land betreden.
* **Dublin-akkoord:** Vluchtelingen moeten asiel aanvragen in het land waar ze illegaal Europa binnenkwamen. De lidstaat van eerste binnenkomst is verantwoordelijk voor de asielaanvraag.
* **Verblijfsvergunningen in België:**
* Gezinshereniging: Voor echtgenoten/geregistreerde partners, bloedverwanten in opgaande/afgaande lijn, zorgdragers van een kind met beperking, en familie van vluchtelingen/subsidiaire beschermden.
* Bescherming aanvragen: Via een visum kan een asielaanvraag worden ingediend, met kans op vluchtelingenstatuut of subsidiaire bescherming. Dit kan ook na illegale binnenkomst.
* Uitzonderlijk verblijf: Toegekend om medische of humanitaire redenen, zeer uitzonderlijk.
* Werken in België: Vereist een arbeidscontract.
* **Asielprocedure:** Procedure om na te gaan of iemand recht heeft op een vluchtelingenstatuut of subsidiaire bescherming.
* Bevoegde instanties:
1. **Dienst Vreemdelingenzaken:** Verantwoordelijk voor toegang tot grondgebied, vestiging en verwijdering; registratie van de aanvraag en bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.
2. **Commissariaat-Generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen (CGVS):** Onderzoekt de aanvragen en beslist over het statuut na een interview en uitgebreid onderzoek.
3. **Raad voor Vreemdelingenbetwistingen:** Behandelt beroepen tegen beslissingen van de voorgaande instanties.
4. **Raad van State:** Behandelt cassatieberoepen tegen arresten van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en controleert op procedurefouten.
* **Uitkomsten van het asielonderzoek:**
1. **Asiel geweigerd:** De persoon krijgt een bevel het grondgebied te verlaten (zelfstandig binnen 30 dagen). Bij niet-naleving wordt de persoon illegaal en kan hij worden uitgezet. Kinderen die illegaal verblijven, hebben recht op onderwijs en kunnen op school niet worden opgepakt.
2. **Subsidiaire bescherming:** Verleend als er geen recht is op een vluchtelingenstatuut (bv. bij oorlog). Geeft recht op een tijdelijke verblijfsvergunning van 1 jaar, na 5 jaar een permanente verblijfsvergunning.
3. **Statuut van vluchteling:** Erkende vluchtelingen krijgen een verblijfsvergunning voor 5 jaar, daarna een Belgische identiteitskaart. Vluchtelingen moeten in afwachting van hun statuut een arbeidskaart hebben; na erkenning zijn ze vrijgesteld.
### 3.4 Inburgeringstrajecten
Een inburgeringsprogramma omvat:
* Een cursus Nederlands.
* Een cursus over leven in België (werken, wonen, onderwijs, rechten en plichten), aangeboden in meerdere talen.
* Hulp bij het zoeken naar werk of opleiding.
* Informatie over sport, cultuur en vrije tijd.
* **Prijs:** 360 euro (180 euro voor maatschappelijke oriëntatie, 180 euro voor Nederlands).
* **Verwachtingen:**
* Taalniveau A2 (aantonen via centraal examen).
* Twee jaar na het traject: mondeling B1-niveau (niet vereist bij werk).
* Minimaal 70% score op de maatschappelijke oriëntatietest.
* **Buddy:** Elke inburgeraar krijgt een buddy die begeleiding biedt en helpt bij integratie in de samenleving.
---
# Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voldoet aan de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen.
### 6.1 Focuspunten van duurzame ontwikkeling
Bij duurzame ontwikkeling ligt de focus op drie kernaspecten:
* **People (mensen):** Dit omvat het sociale aspect, gericht op het verminderen van sociale ongelijkheid.
* **Planet (planeet):** Dit is het ecologische aspect, met de nadruk op zorg voor het milieu.
* **Profit (winst):** Dit betreft het economische aspect, gericht op vooruitgang, ontwikkeling en welvaart.
### 6.2 Milieu, klimaat en ecologie
* **Milieu:** De omgeving waarin een organisme leeft en het geheel van voorwaarden en invloeden die essentieel zijn voor het leven van mensen, dieren en planten.
* **Klimaat:** De gemiddelde weertoestand over een langere periode (minimaal 30 jaar), gebaseerd op neerslag, temperatuur, luchtdruk, wind, vocht en bewolking. Dit is anders dan het weer, dat een korte termijn fenomeen is.
* **Ecologie:** De studie van de relaties tussen organismen, populaties of gemeenschappen en hun omgeving.
* **Ecologische voetafdruk:** Een maat die aangeeft hoeveel biologische grond- en wateroppervlakte een bevolkingsgroep gebruikt om zijn consumptieniveau te handhaven en afval te verwerken.
Milieuhinder, zoals rookhinder, luchthinder, geluidsoverlast, geurhinder, bodemverontreiniging en sluikstorten, kan leiden tot negatieve effecten op mens en dier, inclusief gezondheidsproblemen.
### 6.3 Historische ontwikkelingen en internationale initiatieven
Diverse organisaties en rapporten hebben bijgedragen aan de conceptualisering en bevordering van duurzame ontwikkeling:
* **Club van Rome:** Opgericht in 1968 door Europese wetenschappers, gericht op kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar de samenhang van wereldproblemen. Hun rapport "Limits to Growth" (1972) benadrukte de begrensdheid van natuurlijke hulpbronnen.
* **UNEP (United Nations Environment Programme):** Opgericht in 1972, coördineert milieuactiviteiten binnen de VN en stelt internationale normen voor milieubeleid.
* **Brundlandt-rapport:** Legde het verband tussen milieuproblemen en armoede enerzijds, en consumptie en productie anderzijds. Dit rapport introduceerde de algemeen aanvaarde definitie van duurzame ontwikkeling.
* **Conference of the Parties (COP):** Jaarlijkse VN-conferenties over klimaat.
* **Kyoto (1997):** Opstelling van het Kyotoprotocol, met als doel de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.
* **Parijs (2015):** Nieuw internationaal klimaatverdrag met afspraken over de vermindering van broeikasgasuitstoot en de beperking van de opwarming tot 2°C.
* **Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (Sustainable Development Goals - SDGs):** De VN-doelstellingen om tegen 2030 te werken aan duurzame ontwikkeling, met focus op klimaat, sociaal en economisch vlak.
### 6.4 Oorzaken en gevolgen van klimaatverandering
* **Oorzaken van het versterkt broeikaseffect:**
* De verbranding van fossiele brandstoffen (steenkool, aardolie, gas) sinds de industriële revolutie heeft geleid tot een enorme stijging van de CO2-uitstoot.
* Slechts de helft van de uitstoot wordt geabsorbeerd door bomen, planten en oceanen. De andere helft verhoogt de CO2-concentratie in de atmosfeer.
* **Gevolgen van het versterkt broeikaseffect:**
* Extreem weer.
* Veranderingen in de straalstroom.
* Diverse andere effecten.
De mens is de belangrijkste oorzaak van klimaatverandering door:
* **Bevolkingsgroei:** Een significante toename van de wereldbevolking, mede dankzij verbeterde technologie in landbouw en gezondheidszorg.
* **Toenemende consumptie:** De evolutie naar een consumptiemaatschappij met veel productie en verbruik, mede gedreven door technologische vooruitgang.
* **Mondialisering:** Vereenvoudigd en toegenomen internationaal transport van goederen, met grensoverschrijdende productie en verspreiding door internationale bedrijven.
#### 6.4.1 De ecologische voetafdruk in België
De ecologische voetafdruk van de gemiddelde Belg ligt tussen de 5.25 en 7 hectare, terwijl het eerlijk aarde-aandeel slechts 2.1 hectare bedraagt. Dit illustreert een aanzienlijk overschrijden van de draagkracht van de planeet.
#### 6.4.2 Natuurrampen
Natuurrampen zijn natuurverschijnselen met ernstige gevolgen voor mens, dier en omgeving. Ze worden veroorzaakt door:
* **Exogene krachten:** Oorzaken vanuit de atmosfeer (stormen, droogte, overstromingen, etc.).
* **Endogene krachten:** Krachten vanuit de aarde zelf (aardbevingen, tsunami's).
### 6.5 Alternatieve energiebronnen
Alternatieve energiebronnen zijn een duurzaam alternatief voor eindige fossiele brandstoffen die veel CO2 uitstoten. Voorbeelden zijn:
* Zonne-energie
* Windenergie
* Biomassa-energie
* Waterkracht
Het gebruik van natuurelementen als energiebron is niet nieuw; wind- en watermolens waren al eerdere voorbeelden van het omzetten van natuurkrachten in energie.
### 6.6 Afvalbeleid in België
Afvalophaling en -beleid in België wordt georganiseerd op gewestelijk niveau. In Vlaanderen zijn de belangrijkste organisaties:
1. **BEBAT:** Verantwoordelijk voor de inzameling van batterijen.
2. **Recupel vzw:** Organiseert de inzameling, sortering, verwerking en recyclage van elektrische en elektronische apparaten.
3. **OVAM (Openbare Vlaamse Afvalstoffen Maatschappij):** Zorgt voor een doordachte en milieubewuste omgang met afval, materialen en bodem in Vlaanderen.
Het beleid van OVAM is gebaseerd op de volgende pijlers:
* Preventie
* Hergebruiken
* Recycleren
* Verbranden
* Storten
---
**Tip:** Het begrijpen van de 'triple bottom line' (people, planet, profit) is essentieel voor duurzame ontwikkeling. Deze drie elementen zijn onderling verbonden en dienen in balans te zijn.
---
# Seksualiteit en gender
Dit onderwerp behandelt de juridische aspecten van seks en seksuele meerderjarigheid, misbruik zoals aanranding en verkrachting, de #MeToo-beweging, en thema's rond genderidentiteit, seksuele oriëntatie, en online veiligheid.
## 5. Seksualiteit en gender
### 5.1 Seksualiteit in de wetgeving en seksuele meerderjarigheid
De wetgeving rond seksualiteit is gebaseerd op twee kernprincipes: de privésfeer van iemands seksualiteit en het recht om toestemming te geven.
* **Seksuele meerderjarigheid:** Vanaf 16 jaar is men seksueel meerderjarig, wat betekent dat men juridisch gezien toestemming kan geven voor seksuele handelingen. Dit wordt ook wel het 'seksueel zelfbeschikkingsrecht' genoemd.
* **Aanpassing nieuwe wet (2022):** Een belangrijke aanpassing in de wetgeving sinds de zomer van 2022 is dat seksuele betrekkingen tussen twee personen die beiden tussen 14 en 16 jaar oud zijn, niet langer als een wettelijke overtreding worden beschouwd. Voorheen werd hier geen rekening mee gehouden, wat problemen kon veroorzaken in settings waar jongeren samenleven.
* **Dwang en toestemming:** Seksuele handelingen mogen nooit onder dwang plaatsvinden. Seks onder dwang of geweld is altijd strafbaar. Dwang kan ook voortvloeien uit machtsmisbruik, zoals door een leraar, trainer, monitor of directeur.
* **Openbare zedenschennis:** Het hebben van seks op een openbare plaats, zoals toiletten, het bos of het strand, is verboden en kan leiden tot strafrechtelijke vervolging wegens openbare zedenschennis. Ook het tentoonspreiden van geslachtsdelen in het openbaar is bij wet verboden.
#### 5.1.1 Aanranding van de eerbaarheid, verkrachting en ongewenste intimiteit
* **Aanranding van de eerbaarheid:** Dit omvat seksuele handelingen tegen iemands wil in, zonder penetratie. Voorbeelden zijn dwang om zich uit te kleden of het afpersen van het doorsturen van seksuele foto's.
* **Verkrachting:** Verkrachting impliceert wel penetratie en vindt plaats tegen iemands wil in.
* **Ongewenste intimiteit:** Dit is gedrag dat iemand stoort, choqueert of intimideert, en vooral ongewenst is. Dit kan variëren van gebaren en het ontvangen van ongepaste foto's tot het uiten van homofobe opmerkingen.
#### 5.1.2 De #MeToo-beweging
De #MeToo-beweging ontstond in oktober 2017 als reactie op seksueel grensoverschrijdend gedrag. De hashtag ging viraal nadat actrice Alyssa Milano een oproep deed op Twitter voor mensen om hun ervaringen te delen. Uit onderzoek blijkt dat een aanzienlijk deel van de bevolking, zowel vrouwen als mannen, te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zowel 'hands-off' (niet-fysiek) als 'hands-on' (fysiek).
> **Tip:** Sensoa heeft een methodiek ontwikkeld met een vlaggensysteem om te beoordelen of seksueel gedrag gepast is. Dit systeem hanteert zes criteria (wederzijdse toestemming, vrijwilligheid, gelijkwaardigheid, ontwikkelings-/functioneringsniveau, context, impact) die leiden tot vier kleurgecodeerde vlaggen: groen (aanvaardbaar), geel (licht grensoverschrijdend), rood (ernstig grensoverschrijdend) en zwart (zwaar grensoverschrijdend).
### 5.2 Genderidentiteit en seksuele oriëntatie
* **Geslacht:** Het geslacht is biologisch bepaald en wordt bepaald door de geslachtsorganen bij de geboorte. In België is men standaard geregistreerd als man of vrouw, met momenteel geen optie om interseks aan te duiden, hoewel dit in sommige andere landen wel mogelijk is.
* **Gender (Genderidentiteit):** Genderidentiteit heeft te maken met hoe iemand zich voelt. Dit is een spectrum en kan variëren van sterk vrouwelijk tot sterk mannelijk, of ergens daartussenin, of zelfs geen van beide.
* **Cisgender:** Wanneer iemands biologische geslacht en genderidentiteit overeenkomen, spreekt men van cisgender.
* **Transgender:** Wanneer iemands biologische geslacht en genderidentiteit niet overeenkomen, spreekt men van transgender.
* **Genderexpressie:** Dit is de manier waarop iemand zich uit naar de buitenwereld, bijvoorbeeld door kleding, kapsel, gedrag of voorkeuren. Dit kan vrouwelijk, mannelijk, of een mix van beide zijn.
* **Travestie:** Het aannemen van de stereotiepe genderexpressie van het tegenovergestelde geslacht.
* **Androgynie:** Het mixen van vrouwelijke en mannelijke genderexpressies.
* **Seksuele oriëntatie (Aantrekking):** Dit beschrijft tot wie men zich seksueel en romantisch aangetrokken voelt.
* **Heteroseksueel:** Aangetrokken tot het andere geslacht.
* **Homoseksueel:** Aangetrokken tot hetzelfde geslacht.
* **Biseksueel:** Aangetrokken tot beide geslachten.
* **Panseksueel:** Aangetrokken tot iemands innerlijk, ongeacht geslacht.
* **Aseksueel:** Geen seksuele aantrekkingskracht voelen, hoewel romantische aantrekking wel mogelijk is.
De term **LGBTQIA+** staat voor: L (Lesbisch), G (Gay), B (Bi), T (Trans), Q (Queer/Questioning), I (Inter), A (Aseksueel), en de '+' die staat voor andere identiteiten. Ongeveer 3 tot 8 procent van de bevolking identificeert zich als holebi.
### 5.3 Online veiligheid: sexting en catfishing
#### 5.3.1 Sexting
Sexting is het versturen van seksueel getinte berichten, foto's of video's via smartphones en tablets. Het komt veel voor onder jongeren. Jongens sturen vaker volledig naakte beelden, terwijl meisjes vaker minder expliciete beelden versturen.
* **Sextortion:** Dit is afpersing met behulp van pikante beelden van een persoon.
* **Revenge Porn:** Het online verspreiden van privé beelden door een ex-partner.
> **Tip:** Om veilig aan sexting te doen:
> * Vermijd dat je gezicht zichtbaar is op foto's om anonimiteit te bewaren.
> * Dek eventuele tatoeages af.
> * Wees bewust van de achtergrond op foto's.
> * Stuur foto's alleen door naar mensen die je kent en vertrouwt.
> * Voel je nooit verplicht om foto's te sturen.
#### 5.3.2 Catfishing
Catfishing is het misleiden van mensen door middel van een nep-profiel, waarbij iemand zich voordoet als iemand anders. Redenen hiervoor kunnen verveling, financieel gewin, het aangaan van een relatie, contact zoeken met minderjarigen, of het verkrijgen van beelden om door te sturen, zijn.
> **Tip:** Om een catfish te ontmaskeren:
> * Controleer de foto's op het profiel.
> * Bestudeer reacties op foto's en statussen; controleer of de genoemde 'vrienden' ook echt bestaan.
> * Gebruik Google om de naam te combineren met mogelijke scholen of werkplekken en controleer de juistheid van de informatie.
> * Start een videogesprek.
#### 5.3.3 Victim blaming en self-blaming
* **Victim blaming:** Dit houdt in dat de verantwoordelijkheid voor een gebeurtenis bij het slachtoffer wordt gelegd in plaats van bij de dader. Bijvoorbeeld, iemand die naaktfoto's verstuurt die vervolgens verspreid worden, krijgt te horen dat ze dit niet had moeten doen. Hoewel het sturen van foto's de eigen verantwoordelijkheid is, ligt een minstens even grote verantwoordelijkheid bij degene die de beelden verspreidt.
* **Self-blaming:** Dit is een gevolg van victim blaming, waarbij iemand zelf gaat geloven dat hij of zij schuldig is, vaak onder invloed van de omgeving. Dit kan een grote impact hebben op het zelfbeeld, vooral in kwetsbare situaties.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Health literacy | Gezondheidsgeletterdheid, de kennis, vaardigheden en motivatie die mensen nodig hebben om gezondheidsinformatie te vinden, te begrijpen en toe te passen om hun eigen gezondheid te bevorderen en de levenskwaliteit te behouden of te verbeteren. |
| Macronutriënten | Essentiële voedingsstoffen die in grote hoeveelheden nodig zijn voor energie en lichaamsfuncties, zoals eiwitten, vetten, koolhydraten, alcohol en water. |
| Micronutriënten | Essentiële voedingsstoffen die in kleine hoeveelheden nodig zijn, maar onmisbaar zijn voor de goede werking van het lichaam en de weerstand, zoals vitaminen, mineralen en sporenelementen. |
| Enkelvoudige koolhydraten | Dit zijn suikers, zoals fructose in fruit en lactose in melk. Ze leveren snel energie en worden ook toegevoegd aan voedingsmiddelen of vervangen door zoetstoffen. |
| Meervoudige koolhydraten | Complexe koolhydraten die voorkomen in granen, aardappelen, peulvruchten en groenten. Ze leveren energie en zijn een bron van vitaminen, waarbij onbewerkte varianten de voorkeur hebben. |
| BMI (Body Mass Index) | Een index die het verband aangeeft tussen gewicht en lengte, gebruikt om te bepalen of iemand een gezond gewicht heeft. De berekening is gewicht gedeeld door lengte in het kwadraat. |
| Energiebalans | Het evenwicht tussen de hoeveelheid energie die het lichaam opneemt via voeding en de hoeveelheid energie die het verbruikt door lichaamsactiviteiten en basale stofwisseling. |
| Ultra bewerkt voedsel | Voedingsmiddelen die 5 of meer ingrediënten bevatten en waarvoor chemische processen en methoden zijn gebruikt die thuis niet nagebootst kunnen worden, wat kan duiden op een lagere voedingswaarde. |
| Psychische aandoening | Een toestand waarbij iemand gedurende een langere periode niet meer psychisch kan functioneren zoals gewenst, met een verlies van controle over gedrag en emoties, wat verschilt van een tijdelijke dip. |
| Syndroom | Een combinatie van psychische symptomen die verband houden met elkaar, wat wijst op een meer structureel psychisch probleem dan afzonderlijke klachten. |
| Afhankelijkheid | Een voortdurende, dwangmatige behoefte aan een bepaald middel of gedrag, waarbij de verslaving de normale functie van het dagelijks leven beïnvloedt en beheerst. |
| Geestelijke afhankelijkheid | De psychologische behoefte aan een middel, waarbij iemand zich niet prettig voelt zonder het middel en het gebruikt om de werkelijkheid te ontvluchten of problemen te ontlopen. |
| Lichamelijke afhankelijkheid | De situatie waarin het lichaam protesteert bij het stoppen van het gebruik van een middel, wat leidt tot ontwenningsverschijnselen die variëren in ernst afhankelijk van het middel. |
| Bongedrinken | Het consumeren van een grote hoeveelheid alcohol binnen een korte tijdspanne, met Europese richtlijnen die dit definiëren als 6 standaardglazen voor mannen en 4 voor vrouwen binnen 2 uur. |
| Migratie | De verplaatsing van mensen van de ene plaats naar de andere, een overkoepelende term die zowel immigratie (het ergens anders gaan wonen) als emigratie (het verlaten van het geboorteland) omvat. |
| Vluchteling | Iemand die zijn land van herkomst ontvlucht vanwege gegronde vrees voor vervolging op basis van politieke overtuiging, ras, sociale groep, religie of nationaliteit, en waarbij de overheid geen bescherming biedt of verantwoordelijk is. |
| Subsidiaire bescherming | Een beschermingsstatuut voor personen die vluchten voor oorlog, foltering of onmenselijke behandeling, maar niet voldoen aan de definitie van vluchteling, met een tijdelijk karakter totdat de situatie in het herkomstland stabiliseert. |
| Duurzame ontwikkeling | Ontwikkeling die voorziet in de behoeften van het heden zonder de mogelijkheid voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, gericht op sociale rechtvaardigheid, ecologische duurzaamheid en economische welvaart. |
| Ecologische voetafdruk | Een maatstaf die aangeeft hoeveel biologische grond- en wateroppervlakte een bevolkingsgroep gebruikt om zijn consumptiepatroon te handhaven en afval te verwerken, vergeleken met de beschikbare draagkracht van de aarde. |
| Klimaat | De gemiddelde weertoestand over een langere periode, bepaald door gemiddelden van neerslag, temperatuur, luchtdruk, wind, vocht en bewolking gedurende minstens 30 jaar, wat verschilt van het kortetermijnweer. |
| Seksualiteit | Alle seksueel getinte handelingen, al dan niet met penetratie, waarbij de wet uitgaat van het privékarakter en het principe van wederzijdse toestemming, met seksuele meerderjarigheid vanaf 16 jaar. |
| Gender | De innerlijke beleving van iemands geslacht, die kan variëren op een spectrum van vrouwelijk tot mannelijk, of ergens daartussenin, en die losstaat van biologisch geslacht. |
| LGBTQIA+ | Een acroniem dat staat voor Lesbisch, Gay, Biseksueel, Transgender, Queer/Questioning, Intersekse, Aseksueel, en een '+' om andere identiteiten aan te duiden, die verschillende seksuele oriëntaties en genderidentiteiten vertegenwoordigt. |
| Catfishing | Het gebruik van een nepprofiel om iemand te misleiden, vaak met als doel geld te ontfutselen, een relatie aan te gaan, of schadelijke beelden te verkrijgen, waarbij identiteitsverval en misleiding centraal staan. |
| Victim blaming | Het leggen van de verantwoordelijkheid voor een misdrijf of schade bij het slachtoffer in plaats van de dader, wat kan leiden tot self-blaming en een negatieve impact op het zelfbeeld van het slachtoffer. |
Cover
Studentenslide les 3 doelmatigheid.pptx
Summary
# Inleiding tot gezondheidseconomie en epidemiologie
Dit gedeelte van de cursus introduceert de fundamentele concepten van gezondheidseconomie en epidemiologie en plaatst deze binnen de bredere context van de gezondheidszorgmarkt. Het hoofddoel is het optimaliseren van het gebruik van schaarse middelen binnen de gezondheidszorg.
## 1.1 Situering in de module
De module omvat de volgende onderdelen:
* Situering in de module: Inleiding tot de gezondheidszorgmarkt
* Inleiding tot epidemiologie
* Productie van gezondheid
* Doelmatigheid
* Voorbeeldexamenvragen
## 1.2 Doelstellingen
Na het bestuderen van dit onderwerp beheerst de student de volgende concepten:
* De begrippen doelmatigheid, evidentie, doeltreffendheid, QALY en DALY.
* Het berekenen en interpreteren van QALY in vereenvoudigde voorbeelden.
* Het beoordelen van de kosteneffectiviteit van een interventie op basis van QALY-waarden in vereenvoudigde voorbeelden.
* Het interpreteren van kosteneffectiviteit uit vereenvoudigde grafieken.
* Het belang van gezondheidseconomische evaluaties als onderdeel van de gezondheidseconomie.
## 1.3 Gezondheidszorgsystemen: eisen en belang
Gezondheidszorgsystemen worden gekenmerkt door drie belangrijke eisen:
* **Betaalbaarheid:** Zorgen dat zorg financieel toegankelijk is.
* **Kwaliteit:** Leveren van hoogwaardige zorg.
* **Solidariteit:** Ondersteuning van innovatie en collectieve financiering.
## 1.4 Doelmatigheid: een kernbegrip
### 1.4.1 Wat is doelmatigheid?
Gezondheidseconomie onderzoekt wat de meest doelmatige zorg is. Doelmatigheid wordt gezien als de derde trap van evidentie, na werkzaamheid (eerste trap) en doeltreffendheid of effectiviteit (tweede trap).
* **Werkzaamheid (efficacy):** Geeft aan of een interventie werkt onder gecontroleerde, ideale omstandigheden (bv. in een laboratoriumsetting).
* **Doeltreffendheid/Effectiviteit (effectiveness):** Geeft aan of een interventie werkt onder reële omstandigheden, in de dagelijkse praktijk.
* **Doelmatigheid/Efficiëntie (efficiency):** Meet de verhouding tussen de gezondheidswinst die een interventie oplevert en de middelen die ervoor worden ingezet. Efficiëntie is dus niet hetzelfde als effectiviteit.
Er zijn vier factoren die de interpretatie van evidentie beïnvloeden:
1. De patiëntenpopulatie in de studie.
2. De vergelijking die in de studie werd gemaakt.
3. Wat er gemeten wordt in de studie.
4. De omstandigheden waaronder de studie plaatsvond.
Als verpleegkundige is het belangrijk om doeltreffende zorg te verlenen en ervoor te zorgen dat de middelen die eraan worden besteed, goed besteed worden. Dit is de kern van doelmatig werken. Goed besteed geld resulteert in gezondheidswinst, en voldoende gezondheidswinst voor het geïnvesteerde geld duidt op een doelmatige interventie.
### 1.4.2 Meten van gezondheidswinst: QALY en DALY
Om gezondheidswinst te kwantificeren, worden indicatoren uit de epidemiologie gebruikt, zoals QALY (Quality Adjusted Life Year) en DALY (Disability-Adjusted Life Year).
#### 1.4.2.1 QALY (Quality Adjusted Life Year)
Een QALY combineert de **kwaliteit** en **kwantiteit** van leven in één enkele maat. Dit gebeurt door het aantal levensjaren te vermenigvuldigen met een kwaliteitsgewicht. Dit gewicht reflecteert de aantrekkelijkheid van een bepaalde gezondheidstoestand. Een gezondheidstoestand met een lager welzijn krijgt een lager gewicht.
Het principe achter de gewichten is dat mensen bereid zijn een deel van hun leven op te geven om niet te hoeven leven in een slechte gezondheidstoestand. Een gewicht van 1 staat voor perfecte gezondheid, en een gewicht van 0 staat voor overlijden.
**Berekening van QALY:**
$$ \text{Aantal Levensjaren} \times \text{Kwaliteitsgewicht} = \text{QALY} $$
**Voorbeeld: Anna's situatie (Astmapatiënt)**
* **Basis:** Anna heeft 10 jaar leven met een kwaliteit van 0,5.
* Basis QALY: $10 \text{ jaar} \times 0,5 = 5 \text{ QALY's}$
* **Optie 1: Nieuwe behandeling (puffer) verbetert kwaliteit.**
* De behandeling zorgt voor een toename van 0,1 in levenskwaliteit (gewicht wordt 0,6). Ze leeft nog steeds 10 jaar.
* Nieuwe QALY: $10 \text{ jaar} \times 0,6 = 6 \text{ QALY's}$
* Gezondheidswinst: $6 - 5 = 1 \text{ QALY}$
* **Optie 2: Levensverlengende behandeling.**
* De behandeling zorgt voor 2 jaar langer leven (12 jaar in totaal). De kwaliteit blijft 0,5.
* Nieuwe QALY: $12 \text{ jaar} \times 0,5 = 6 \text{ QALY's}$
* Gezondheidswinst: $6 - 5 = 1 \text{ QALY}$
* **Optie 3: Therapie verbetert kwaliteit én verlengt leven.**
* De kwaliteit stijgt met 0,1 (wordt 0,6) én ze leeft 2 jaar langer (12 jaar totaal).
* Nieuwe QALY: $12 \text{ jaar} \times 0,6 = 7,2 \text{ QALY's}$
* Gezondheidswinst: $7,2 - 5 = 2,2 \text{ QALY's}$
#### 1.4.2.2 DALY (Disability-Adjusted Life Year)
DALY is een alternatieve maat voor beleidsmakers en staat voor 'ziektelast'. Het is de som van:
* Levensjaren verloren door voortijdige sterfte (Years of Life Lost - YLL).
* Levensjaren geleefd met een beperking (Years Lived with Disability - YLD).
DALY meet dus de totale ziektelast binnen een populatie.
## 1.5 Waarde van gezondheidswinst en kosteneffectiviteit
### 1.5.1 De prijs van een QALY
Om de doelmatigheid te beoordelen, moet de gezondheidswinst (uitgedrukt in QALY's) worden gewaardeerd. Dit betekent dat er een prijskaartje aan een QALY wordt gehangen.
**Voorbeeld:** Een behandeling kost 30.000 euro en levert 3 QALY's op. De kosten per QALY zijn dan $30.000 / 3 = 10.000$ euro per QALY. De vraag is vervolgens wie dit zou willen betalen.
### 1.5.2 Maatschappelijke betaalbereidheid
De maatschappelijke betaalbereidheid bepaalt hoeveel een maatschappij bereid is te betalen voor een extra QALY. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wordt dit vaak gerelateerd aan het Bruto Binnenlands Product (BBP) per persoon als een maatstaf voor welvaart.
* In België wordt de grenswaarde voor maatschappelijke betaalbereidheid geschat op ongeveer 40.000 euro per QALY.
* Interventies die minder dan deze grenswaarde kosten per gewonnen QALY, worden als kosteneffectief beschouwd.
**Tip:** Deze grenswaarden zijn geen absolute regels en kunnen in de praktijk variëren op basis van verschillende parameters. Discussie over de waarde van maatschappelijke betaalbereidheid blijft bestaan, bijvoorbeeld bij de beoordeling van dure geneesmiddelen voor zeldzame aandoeningen.
### 1.5.3 ICER (Incrementele Kosten-Effectiviteits Ratio)
De ICER is een methode om de kosteneffectiviteit van een nieuwe interventie te beoordelen ten opzichte van een bestaande (huidige) interventie. Het berekent de extra kosten per extra gewonnen eenheid van gezondheidswinst.
**Stappen voor het berekenen van de ICER:**
1. **Bereken het verschil in kosten:** Kosten van de nieuwe interventie - Kosten van de huidige interventie.
2. **Bereken het verschil in gezondheidswinst:** QALY's van de nieuwe interventie - QALY's van de huidige interventie.
3. **Bereken de ICER:** Deel het kostenverschil door het verschil in gezondheidswinst.
$$ \text{ICER} = \frac{\text{Kosten}_{\text{nieuw}} - \text{Kosten}_{\text{huidig}}}{\text{QALY}_{\text{nieuw}} - \text{QALY}_{\text{huidig}}} $$
**Voorbeeld 1:**
* Huidige behandeling: kost 100.000 euro, levert 4 QALY's op.
* Nieuwe behandeling: kost 200.000 euro, levert 12 QALY's op.
* **Stap 1 (Kostenverschil):** 200.000 euro - 100.000 euro = 100.000 euro
* **Stap 2 (QALY-verschil):** 12 QALY's - 4 QALY's = 8 QALY's
* **Stap 3 (ICER):** 100.000 euro / 8 QALY's = 12.500 euro per QALY.
**Conclusie:** De nieuwe behandeling kost 12.500 euro per gewonnen QALY. Aangezien dit lager is dan de maatschappelijke betaalbereidheid van 40.000 euro per QALY, wordt deze behandeling als kosteneffectief beschouwd en wordt terugbetaling aanbevolen.
**Voorbeeld 2:**
* Huidige behandeling: kost 100.000 euro, levert 4 QALY's op.
* Nieuwe behandeling: kost 75.000 euro, levert 12 QALY's op.
* **Stap 1 (Kostenverschil):** 75.000 euro - 100.000 euro = -25.000 euro
* **Stap 2 (QALY-verschil):** 12 QALY's - 4 QALY's = 8 QALY's
* **Stap 3 (ICER):** -25.000 euro / 8 QALY's = -3.125 euro per QALY.
**Conclusie:** De nieuwe behandeling is niet alleen kosteneffectief, maar ook goedkoper per gewonnen QALY (-3.125 euro). Dit betekent dat de nieuwe behandeling meer gezondheidswinst oplevert én minder kost dan de huidige behandeling.
### 1.5.4 Grafische interpretatie van kosteneffectiviteit (ICER-kwadranten)
De kosteneffectiviteit kan worden weergegeven in een grafiek met kosten op de y-as en QALY's op de x-as. Er ontstaan vier kwadranten:
* **Kwadrant A:** Nieuwe interventie is duurder en levert minder gezondheidswinst op (niet kosteneffectief).
* **Kwadrant B:** Nieuwe interventie is duurder maar levert meer gezondheidswinst op (potentieel kosteneffectief, afhankelijk van de ICER).
* **Kwadrant C:** Nieuwe interventie is goedkoper en levert minder gezondheidswinst op (niet kosteneffectief).
* **Kwadrant D:** Nieuwe interventie is goedkoper en levert meer gezondheidswinst op (zeer kosteneffectief).
**Voorbeeldvraag:** Gezondheidseconomen berekenen of een nieuwe kankerbehandeling kosteneffectief is. Ze bekomen een waarde van 5.000 euro per QALY voor de nieuwe behandeling ten opzichte van de huidige. Verklaren of deze alternatieve behandeling kosteneffectief is.
* Een waarde van 5.000 euro per QALY valt ruim binnen de maatschappelijke betaalbereidheid van 40.000 euro per QALY. Bovendien impliceert de berekening dat er gezondheidswinst is behaald.
* **Conclusie:** Ja, de alternatieve behandeling is kosteneffectief.
## 1.6 Gezondheidseconomische evaluaties
Gezondheidseconomische evaluaties zijn cruciaal voor het onderzoeken van doelmatigheid. Ze helpen beleidsmakers om weloverwogen beslissingen te nemen over de inzet van middelen in de zorg. Voor studenten verpleegkunde is het niet de bedoeling om zelf deze evaluaties uit te voeren, maar wel om inzicht te verwerven in de redenen achter bepaalde beleidsbeslissingen.
## 1.7 Principes in de gezondheidszorg (concepten)
Enkele belangrijke concepten die de gezondheidszorgmarkt kenmerken zijn:
* **Moral Hazard:** Het gedrag van een partij die meer risico neemt omdat de kosten van dat risico worden gedragen door een andere partij (bv. verzekering).
* **Voorbeeld:** Jonas heeft een hospitalisatieverzekering en de arts rekent extra, onnodige onderzoeken aan omdat deze gedekt worden door de verzekering.
* **Free-rider probleem:** Individuen profiteren van een collectief goed zonder zelf bij te dragen aan de kosten.
* **Onzekerheid en asymmetrie:** Vaak is er een ongelijke verdeling van informatie (bv. patiënt versus arts) of onzekerheid over de uitkomsten van behandelingen.
## 1.8 Vragen en studietips
* **Vraag over Hypertensie:** Hypertensie (hoge bloeddruk) is een chronische aandoening met jaarlijks veel nieuwe diagnoses en een lage sterftekans. Dit suggereert een **hoog incidentiecijfer en een hoog prevalentiecijfer**.
* **Studietips:**
* Gebruik de doelstellingen als leidraad.
* Studeer zowel de cursus als de lesinhoud grondig.
* Oefen met het interpreteren van voorbeeldexamenvragen (gedetailleerde, inzichtelijke vragen, en het interpreteren van voorbeelden).
---
# Doelmatigheid en de evaluatie van zorg
Dit gedeelte bespreekt het concept van doelmatigheid binnen de gezondheidszorg, inclusief de meting ervan met QALY's en DALY's, en de interpretatie van kosteneffectiviteitsratio's.
### 2.1 Inleiding tot doelmatigheid
Doelmatigheid, ook wel efficiëntie genoemd, is een cruciaal concept binnen de gezondheidseconomie. Het verwijst naar het optimaal besteden van schaarse middelen om de best mogelijke gezondheidsresultaten te behalen. Gezondheidszorgsystemen streven naar drie kernprincipes: betaalbaarheid, kwaliteit en solidariteit, waarbij innovatie een rol speelt. De gezondheidseconomie onderzoekt welke zorg het meest doelmatig is.
Doelmatigheid wordt beschouwd als de derde trap van evidentie, na werkzaamheid (eerste trap) en doeltreffendheid of effectiviteit (tweede trap). Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen deze begrippen:
* **Werkzaamheid:** De effectiviteit van een interventie onder ideale, gecontroleerde omstandigheden (bv. in een laboratorium, bij gezonde proefpersonen).
* **Doeltreffendheid (Effectiviteit):** De mate waarin een interventie het beoogde resultaat bereikt in de praktijk, bij de beoogde patiëntengroep.
* **Doelmatigheid (Efficiëntie):** De verhouding tussen de gezondheidswinst die een interventie oplevert en de kosten die ermee gemoeid zijn. Economisch gunstige zorg.
De evaluatie van doelmatigheid houdt rekening met vier factoren: de patiëntenpopulatie, de vergelijking (welke interventie wordt vergeleken met de huidige), de gemeten uitkomsten en de omstandigheden van de studie.
### 2.2 Het meten van gezondheidswinst: QALY en DALY
Om de gezondheidswinst van een interventie te kwantificeren, worden specifieke indicatoren gebruikt, met name QALY's en DALY's.
#### 2.2.1 Quality-Adjusted Life Years (QALY)
Een QALY is een concept dat zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het leven combineert in één enkele maatstaf. Het wordt berekend door het aantal geleefde jaren te vermenigvuldigen met een gewicht dat de kwaliteit van die gezondheidstoestand weerspiegelt.
* Een gewicht van 1 staat voor een perfecte gezondheid.
* Een gewicht van 0 staat voor overlijden.
* Gewichten tussen 0 en 1 vertegenwoordigen suboptimale gezondheidstoestanden.
**Formule:**
$$ \text{QALY} = \sum_{i=1}^{n} (\text{Leefjaren in jaar } i) \times (\text{Kwaliteitsgewicht in jaar } i) $$
**Voorbeeld:**
Anna, een astmapatiënt, leeft nog 10 jaar met een gezondheidskwaliteit van 0,5.
* Haar huidige QALY is: $10 \text{ jaar} \times 0,5 = 5 \text{ QALY's}$.
Stel dat een nieuwe behandeling beschikbaar komt:
* **Optie 1:** De behandeling verbetert de levenskwaliteit met 0,1 (gewicht wordt 0,6) voor de komende 10 jaar.
* Nieuwe QALY: $10 \text{ jaar} \times 0,6 = 6 \text{ QALY's}$.
* Gezondheidswinst: $6 \text{ QALY's} - 5 \text{ QALY's} = 1 \text{ QALY}$.
* **Optie 2:** De behandeling verlengt haar leven met 2 jaar (tot 12 jaar), met de oorspronkelijke kwaliteit van 0,5.
* Nieuwe QALY: $12 \text{ jaar} \times 0,5 = 6 \text{ QALY's}$.
* Gezondheidswinst: $6 \text{ QALY's} - 5 \text{ QALY's} = 1 \text{ QALY}$.
* **Optie 3:** De behandeling verbetert de kwaliteit met 0,1 én verlengt het leven met 2 jaar.
* Nieuwe QALY: $12 \text{ jaar} \times 0,6 = 7,2 \text{ QALY's}$.
* Gezondheidswinst: $7,2 \text{ QALY's} - 5 \text{ QALY's} = 2,2 \text{ QALY's}$.
> **Tip:** De gewichten worden bepaald door de bereidheid van mensen om een deel van hun leven op te geven om niet in een bepaalde gezondheidstoestand te hoeven leven.
#### 2.2.2 Disability-Adjusted Life Years (DALY)
DALY is een alternatieve maatstaf die wordt gebruikt door beleidsmakers en meet de totale ziektelast. Het combineert:
* **Levensjaren verloren door voortijdige sterfte (Years of Life Lost - YLL):** Het aantal jaren dat iemand minder leeft dan de gemiddelde levensverwachting.
* **Levensjaren geleefd met een beperking (Years Lived with Disability - YLD):** De som van het aantal jaren geleefd met een bepaalde beperking, gewogen naar de ernst van de beperking.
**Formule (conceptueel):**
$$ \text{DALY} = \text{YLL} + \text{YLD} $$
DALY's worden voornamelijk gebruikt in epidemiologische contexten om de ziektelast in een populatie te meten.
### 2.3 Kosteneffectiviteitsanalyse en de waarde van QALY
De kernvraag bij doelmatigheidsevaluaties is hoeveel geld de maatschappij bereid is te betalen voor gezondheidswinst. Dit leidt tot het concept van kosteneffectiviteit.
#### 2.3.1 De waarde van een QALY
De maatschappelijke betaalbereidheid voor een QALY wordt vaak gerelateerd aan het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) suggereert een grenswaarde van ongeveer het BBP per persoon.
* In België ligt deze grenswaarde rond de 40.000 euro per QALY.
* Interventies die minder dan dit bedrag per gewonnen QALY kosten, worden als kosteneffectief beschouwd.
> **Opmerking:** Deze grenswaarden zijn geen absolute regels en kunnen variëren in de praktijk op basis van verschillende parameters en discussies, met name bij zeldzame geneesmiddelen.
#### 2.3.2 Incremental Cost-Effectiveness Ratio (ICER)
De ICER wordt berekend om de kosteneffectiviteit van een *nieuwe* interventie te beoordelen ten opzichte van de *huidige* (standaard)behandeling.
**Stappen voor berekening ICER:**
1. **Bereken het verschil in kosten (Δ Kosten):**
$$ \Delta \text{Kosten} = \text{Kosten nieuwe interventie} - \text{Kosten huidige interventie} $$
2. **Bereken het verschil in gezondheidswinst (Δ Gezondheidswinst):**
$$ \Delta \text{Gezondheidswinst} = \text{QALY's nieuwe interventie} - \text{QALY's huidige interventie} $$
3. **Bereken de ICER:**
$$ \text{ICER} = \frac{\Delta \text{Kosten}}{\Delta \text{Gezondheidswinst}} $$
De uitkomst is de kostprijs per gewonnen QALY voor de nieuwe interventie.
**Voorbeeld 1:**
* Huidige behandeling: 100.000 euro, 4 QALY's
* Nieuwe behandeling: 200.000 euro, 12 QALY's
* **Stap 1:** $\Delta \text{Kosten} = 200.000 - 100.000 = 100.000 \text{ euro}$
* **Stap 2:** $\Delta \text{Gezondheidswinst} = 12 - 4 = 8 \text{ QALY's}$
* **Stap 3:** $\text{ICER} = \frac{100.000 \text{ euro}}{8 \text{ QALY's}} = 12.500 \text{ euro per QALY}$
**Interpretatie:** De nieuwe behandeling kost 12.500 euro per gewonnen QALY. Als de maatschappelijke betaalbereidheid 40.000 euro per QALY is, dan wordt deze nieuwe behandeling als kosteneffectief beschouwd en wordt terugbetaling aangeraden.
**Voorbeeld 2:**
* Huidige behandeling: 100.000 euro, 4 QALY's
* Nieuwe behandeling: 75.000 euro, 12 QALY's
* **Stap 1:** $\Delta \text{Kosten} = 75.000 - 100.000 = -25.000 \text{ euro}$
* **Stap 2:** $\Delta \text{Gezondheidswinst} = 12 - 4 = 8 \text{ QALY's}$
* **Stap 3:** $\text{ICER} = \frac{-25.000 \text{ euro}}{8 \text{ QALY's}} = -3.125 \text{ euro per QALY}$
**Interpretatie:** De nieuwe behandeling is goedkoper (-3.125 euro per gewonnen QALY) én levert meer gezondheidswinst op. Deze interventie is duidelijk kosteneffectief.
#### 2.3.3 Interpretatie van kosteneffectiviteitsgrafieken
Kosteneffectiviteitsanalyses worden vaak grafisch weergegeven met kosten op de y-as en QALY's op de x-as. Verschillende kwadranten kunnen dan worden geïnterpreteerd:
* **Kwadrant A (rechtsboven):** Hogere kosten en hogere effectiviteit (meer QALY's). Hier moet de ICER worden berekend om de kosteneffectiviteit te beoordelen.
* **Kwadrant B (linksonder):** Lagere kosten en lagere effectiviteit (minder QALY's). De nieuwe interventie is inferieur.
* **Kwadrant C (linksboven):** Hogere kosten en lagere effectiviteit (minder QALY's). De nieuwe interventie is inferieur.
* **Kwadrant D (rechtsonder):** Lagere kosten en hogere effectiviteit (meer QALY's). De nieuwe interventie is superieur en kosteneffectief.
> **Tip:** In de praktijk worden deze grenzen niet altijd absoluut toegepast. Discussie over de waarde van maatschappelijke betaalbereidheid en de specifieke context van de ziekte zijn belangrijk.
### 2.4 Het belang van gezondheidseconomische evaluaties
Gezondheidseconomische evaluaties, zoals kosteneffectiviteitsanalyses, zijn essentieel voor het nemen van beleidsbeslissingen over de financiering en vergoeding van zorginterventies. Ze helpen bij het maken van keuzes in een context van beperkte middelen om de gezondheid van de bevolking zo goed mogelijk te maximaliseren. Hoewel verpleegkundigen doorgaans geen volledige economische evaluaties uitvoeren, is het cruciaal dat zij inzicht hebben in de onderliggende principes en de redenen achter beleidsbeslissingen.
---
# Studie- en examenvoorbereiding
Dit gedeelte biedt aanbevelingen voor het studeren van de leerstof en geeft een overzicht van de examenstructuur, inclusief het type vragen.
## 3. Studie- en examenvoorbereiding
### 3.1 Doelmatigheid: de kernconcepten
Doelmatigheid, ook wel efficiëntie genoemd, is cruciaal in de gezondheidseconomie en betreft het optimaal besteden van schaarse middelen. Gezondheidszorgsystemen streven naar een balans tussen betaalbaarheid, kwaliteit en solidariteit. De gezondheidseconomie onderzoekt welke zorg het meest doelmatig is.
#### 3.1.1 De trappen van evidentie
Doelmatigheid is de derde en hoogste trap van evidentie, na werkzaamheid (eerste trap) en doeltreffendheid/effectiviteit (tweede trap).
* **Werkzaamheid (efficacy):** De prestatie van een interventie onder ideale omstandigheden, vaak getest in een laboratoriumsetting of bij gezonde proefpersonen.
* **Doeltreffendheid/Effectiviteit (effectiveness):** De prestatie van een interventie in de praktijk, onder reële omstandigheden bij de doelgroep.
* **Doelmatigheid/Efficiëntie (efficiency):** De verhouding tussen de behaalde gezondheidswinst en de daarvoor ingezette middelen. Economisch gunstige zorg.
#### 3.1.2 Factoren die doelmatigheid beïnvloeden
Bij het beoordelen van doelmatigheid zijn vier factoren van belang:
1. De patiëntenpopulatie in de studie.
2. De gebruikte vergelijking (welke interventies worden vergeleken).
3. De gemeten uitkomsten (wat wordt gemeten).
4. De omstandigheden van de studie.
> **Tip:** Het is belangrijk om het onderscheid te maken tussen effectiviteit (wordt de zorg beter van?) en efficiëntie (is het geld goed besteed?). Doelmatige zorg levert voldoende gezondheidswinst op voor het geld dat eraan besteed wordt.
### 3.2 Het meten van gezondheidswinst: QALY en DALY
Om gezondheidswinst te kwantificeren, worden indicatoren uit de epidemiologie gebruikt, met name QALY en DALY.
#### 3.2.1 QALY (Quality-Adjusted Life Year)
De QALY combineert de kwaliteit en kwantiteit van leven in één concept. Het wordt berekend door het aantal levensjaren te vermenigvuldigen met een gewicht dat de aantrekkelijkheid van de gezondheidstoestand weergeeft. Een gewicht van 1 staat voor perfecte gezondheid, en 0 voor overlijden.
* **Berekening:** `Aantal Levensjaren * Kwaliteitsgewicht`
> **Voorbeeld:** Anna heeft 10 jaar te leven met een kwaliteitsgewicht van 0,5. Haar QALY-score is dan $10 \times 0.5 = 5$ QALYs.
>
> * Als een nieuwe behandeling haar levenskwaliteit verbetert naar 0,6, en ze leeft nog steeds 10 jaar, dan is de nieuwe QALY-score $10 \times 0.6 = 6$ QALYs. De winst is 1 QALY.
> * Als een levensverlengende behandeling ervoor zorgt dat ze 12 jaar leeft met een kwaliteit van 0,5, dan is de nieuwe QALY-score $12 \times 0.5 = 6$ QALYs. De winst is 1 QALY.
> * Als een therapie zowel de kwaliteit (naar 0,6) als de levensduur (naar 12 jaar) verbetert, dan is de nieuwe QALY-score $12 \times 0.6 = 7.2$ QALYs. De winst is 2.2 QALYs.
#### 3.2.2 DALY (Disability-Adjusted Life Year)
De DALY is een alternatief voor beleidsmakers en meet de ziektelast. Het omvat de jaren die een patiënt leeft met een handicap en de verloren jaren door voortijdig overlijden.
### 3.3 De waarde van gezondheid: kosteneffectiviteit en betaalbereidheid
De waarde van gezondheidswinst wordt bepaald door de maatschappelijke betaalbereidheid vast te stellen.
#### 3.3.1 De grenswaarde van maatschappelijke betaalbereidheid
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is de gangbare uitdrukking van welvaart het bruto binnenlands product (BBP) per persoon. In België ligt deze grenswaarde rond de 40.000 euro per QALY. Interventies die minder dan dit bedrag per QALY kosten, worden als kosteneffectief beschouwd.
> **Opmerking:** Deze grenswaarden zijn geen absolute limieten en kunnen variëren afhankelijk van verschillende parameters. Bijvoorbeeld bij zeldzame geneesmiddelen kan een hogere prijs per QALY worden overwogen.
#### 3.3.2 ICER (Incrementele KostenEffectiviteitsRatio)
De ICER berekent de kostprijs per gewonnen QALY voor een nieuwe interventie in vergelijking met een bestaande interventie.
* **Stap 1:** Bereken het verschil in kosten tussen de nieuwe en de huidige interventie.
`$\Delta Kosten = Kosten_{nieuw} - Kosten_{huidig}$`
* **Stap 2:** Bereken het verschil in gezondheidswinst (QALYs).
`$\Delta QALY = QALYs_{nieuw} - QALYs_{huidig}$`
* **Stap 3:** Bereken de kosteneffectiviteit (kosten per QALY).
`$ICER = \frac{\Delta Kosten}{\Delta QALY}$`
> **Voorbeeld:**
> Huidige behandeling: 100.000 euro, 4 QALYs
> Nieuwe behandeling: 200.000 euro, 12 QALYs
>
> * Stap 1: $\Delta Kosten = 200.000 - 100.000 = 100.000$ euro
> * Stap 2: $\Delta QALY = 12 - 4 = 8$ QALYs
> * Stap 3: $ICER = \frac{100.000}{8} = 12.500$ euro per QALY.
>
> **Conclusie:** De nieuwe behandeling kost 12.500 euro per gewonnen QALY. Als de maatschappelijke betaalbereidheid 40.000 euro per QALY is, dan is deze behandeling kosteneffectief en wordt aanbevolen voor terugbetaling.
> **Voorbeeld 2:**
> Huidige behandeling: 100.000 euro, 4 QALYs
> Nieuwe behandeling: 75.000 euro, 12 QALYs
>
> * Stap 1: $\Delta Kosten = 75.000 - 100.000 = -25.000$ euro
> * Stap 2: $\Delta QALY = 12 - 4 = 8$ QALYs
> * Stap 3: $ICER = \frac{-25.000}{8} = -3.125$ euro per QALY.
>
> **Conclusie:** De nieuwe behandeling is kosteneffectiever omdat ze minder kost per gewonnen QALY (zelfs goedkoper wordt per gewonnen QALY). Dit is een duidelijke indicatie om de nieuwe behandeling terug te betalen.
#### 3.3.3 Kosten in gezondheidseconomische evaluaties
Gezondheidseconomische evaluaties houden rekening met verschillende soorten kosten die gepaard gaan met interventies.
### 3.4 Onderzoek naar doelmatigheid: gezondheidseconomische evaluaties
Als verpleegkundige is het niet de bedoeling zelf gezondheidseconomische evaluaties uit te voeren, maar wel om inzicht te verwerven in de redenen achter bepaalde beleidsbeslissingen. De overheid in België voert dit soort onderzoeken uit om te bepalen welke zorg wordt terugbetaald.
### 3.5 Examenvoorbereiding
* **Doelstellingen:** Gebruik de doelstellingen als leidraad doorheen de cursus.
* **Leeromvang:** Alle leerstof is belangrijk, zowel de cursusinhoud als de notities uit de les.
* **Vraagtypen:** Het examen kan bestaan uit:
* Multiple choice vragen.
* Gedetailleerde vragen.
* Vragen waarbij voorbeelden geïnterpreteerd moeten worden.
* Inzichtelijke vragen die begrip van de concepten toetsen.
> **Tip:** Studeren met de voorbeeldexamenvragen kan helpen om het type vragen en de gewenste antwoordstijl te begrijpen. Concentreer je op het kunnen interpreteren van de berekeningen (QALY, ICER) en het toepassen van de concepten van doelmatigheid en betaalbereidheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidseconomie | Een tak van de economie die zich bezighoudt met de efficiëntie en effectiviteit van de gezondheidszorg. Het onderzoekt de allocatie van schaarse middelen in de gezondheidszorg en de impact daarvan op de gezondheid van de bevolking. |
| Epidemiologie | De studie van de distributie, determinanten en preventie van ziekten en andere gezondheidstoestanden in populaties. Het helpt bij het begrijpen van de oorzaken en verspreiding van ziekten. |
| Doelmatigheid | Het optimaal besteden van schaarse middelen om zo veel mogelijk gezondheidswinst te realiseren. Dit houdt in dat de kosten van een interventie in verhouding staan tot de behaalde gezondheidsvoordelen. |
| Werkzaamheid (Efficacy) | De mate waarin een interventie werkt onder ideale, gecontroleerde omstandigheden, zoals in een klinische proef of laboratoriumsetting. Het focust op de biologische of therapeutische potentie. |
| Doeltreffendheid (Effectiveness) | De mate waarin een interventie werkt in de dagelijkse praktijk, onder reële omstandigheden en bij de beoogde patiëntenpopulatie. Het houdt rekening met factoren zoals therapietrouw en de beschikbaarheid van middelen. |
| Efficiëntie (Efficiency) | Een economisch concept dat de verhouding tussen de output (resultaten) en de input (middelen) meet. In de gezondheidszorg wordt dit vaak beoordeeld door de kosten van een interventie af te zetten tegen de behaalde gezondheidsvoordelen. |
| QALY (Quality-Adjusted Life Year) | Een maatstaf die zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het leven combineert. Het vertegenwoordigt één jaar geleefd in perfecte gezondheid. Het wordt berekend door het aantal geleefde jaren te vermenigvuldigen met een kwaliteitsgewicht dat de gezondheidstoestand weerspiegelt. |
| DALY (Disability-Adjusted Life Year) | Een maatstaf voor de ziektelast, die levensjaren verloren door vroegtijdige sterfte en levensjaren geleefd met beperkingen (invaliditeit) combineert. Het wordt gebruikt om de impact van ziekten op de gezondheid van een populatie te kwantificeren. |
| Kosteneffectiviteit | De analyse die de kosten van een interventie vergelijkt met de gezondheidswinst die deze oplevert, vaak uitgedrukt als de kostprijs per QALY gewonnen. Het doel is om interventies te identificeren die de grootste gezondheidswinst bieden voor de geïnvesteerde middelen. |
| Maatschappelijke betaalbereidheid | Het bedrag dat een maatschappij bereid is te betalen voor een eenheid van gezondheidswinst, zoals een QALY. Deze waarde dient als referentiepunt om te bepalen of een interventie als kosteneffectief wordt beschouwd. |
| ICER (Incremental Cost-Effectiveness Ratio) | De incrementele kosten-effectiviteitsratio, die de extra kosten van een nieuwe interventie deelt door de extra gezondheidswinst die deze oplevert ten opzichte van de huidige standaardbehandeling. Het geeft de kostprijs per extra gewonnen QALY weer. |
Cover
Studentenslides les 1 GZHecono - inl - gzhzmarkt 2324 (1).pptx
Summary
# Inleiding tot gezondheidseconomie
Dit onderwerp introduceert de fundamenten van de economie en specifiek de gezondheidseconomie, met de nadruk op de doelstellingen van gezondheidszorgsystemen en de unieke kenmerken van de gezondheidszorgmarkt.
## 1. Inleiding tot gezondheidseconomie
Economie wordt gedefinieerd als de wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert in relatie tot het bevredigen van behoeften met schaarse middelen. Gezondheidseconomie past deze economische inzichten toe op de gezondheidszorg. Het primaire doel is niet het organiseren van gezondheidszorg zelf, maar het efficiënt inzetten van schaarse middelen ten behoeve van gezondheid. In België bijvoorbeeld, vertegenwoordigde de gezondheidszorg in 2017 10,3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP), dat in 2021 507,2 miljard euro bedroeg.
### 1.1 Doelstellingen van gezondheidszorgsystemen
Gezondheidszorgsystemen worden beoordeeld aan de hand van drie essentiële eisen:
* **Betaalbaarheid:** De mate waarin gezondheidszorg financieel toegankelijk is voor de bevolking.
* **Kwaliteit:** De effectiviteit en efficiëntie van de geboden zorg.
* **Innovatie:** De ontwikkeling en implementatie van nieuwe medische technologieën en behandelmethoden.
Naast deze kernvereisten speelt **solidariteit** een cruciale rol binnen veel gezondheidszorgsystemen, waarbij de gezonden en welvarenden bijdragen aan de zorg voor de zieken en minder bedeelden.
### 1.2 De gezondheidszorgmarkt
De gezondheidszorgmarkt verschilt significant van een "gewone" markt waar prijsmechanismen door vraag en aanbod bepalen wat er geproduceerd en geconsumeerd wordt. Verschillende factoren beïnvloeden de gezondheidszorgmarkt op unieke wijze:
#### 1.2.1 Marktbeïnvloedende factoren
* **Onzekerheid en asymmetrie:** Patiënten hebben vaak beperkte medische kennis in vergelijking met zorgverleners. Geneeskunde is bovendien geen exacte wetenschap, wat leidt tot inherente onzekerheid over diagnoses en behandelresultaten.
* **Wegvallen van het prijsmechanisme:** In veel gevallen zijn patiënten niet direct geconfronteerd met de volledige kosten van zorg, mede door verzekeringen en overheidsbijdragen. Dit vermindert de prijsgevoeligheid van de vraag.
* **Aanbodgeïnduceerde vraag:** Zorgverleners kunnen, bewust of onbewust, de vraag naar zorg beïnvloeden door diagnoses te stellen en behandelingen voor te schrijven. Dit fenomeen, waarbij aanbod de vraag creëert, is een belangrijke afwijking van de normale marktdynamiek.
> **Voorbeeld:** Een huisarts die bij een controle patiënten adviseert om aanvullende onderzoeken te laten uitvoeren, kan zo de vraag naar deze onderzoeken stimuleren.
* **Heterogeen product:** Gezondheidszorgproducten (zoals medicatie, operaties of consultaties) zijn niet homogeen, in tegenstelling tot producten in een supermarkt. De "kwaliteit" en de specifieke toepassing van zorg zijn zeer variabel en afhankelijk van de individuele patiënt en de zorgverlener. De 1-op-1 relatie tussen patiënt en zorgverlener is hierin essentieel.
* **Moral hazard (moreel wangedrag):** Dit treedt op wanneer verzekering of de financiële bescherming tegen de kosten van zorg ertoe leidt dat individuen meer risico nemen of meer zorg consumeren dan ze anders zouden doen, omdat de directe financiële consequenties beperkt zijn.
> **Voorbeeld:** Iemand met een uitgebreide verzekering kan minder voorzichtig zijn met zijn gezondheid of eerder geneigd zijn om dure behandelingen te aanvaarden, omdat de verzekering de kosten dekt.
* **Externe effecten:** Gezondheidsgedrag kan zowel positieve als negatieve effecten hebben op anderen (derden).
> **Voorbeeld (positief):** Vaccinatie beschermt niet alleen het individu, maar ook de gemeenschap door de verspreiding van ziekten te verminderen (collectieve baat).
> **Voorbeeld (negatief):** Roken in het openbaar kan schadelijk zijn voor omstanders.
* **Kosten-baten op lange termijn:** Investeringen in gezondheid kunnen leiden tot aanzienlijke voordelen op lange termijn, zowel voor individuen (bv. langer leven, betere levenskwaliteit) als voor de maatschappij (bv. hogere productiviteit). Het evalueren van deze lange-termijn effecten is complex.
#### 1.2.2 Ethische vraagstukken
De gezondheidszorgmarkt is onlosmakelijk verbonden met ethische dilemma's. Vragen over rechtvaardigheid, individuele autonomie versus collectieve belangen, en de allocatie van schaarse middelen komen frequent voor. Deze ethische overwegingen vereisen zorgvuldige afwegingen bij het vormgeven van beleid.
#### 1.2.3 Overheidsingrijpen
Vanwege de specifieke kenmerken van de gezondheidszorgmarkt is overheidsingrijpen vaak noodzakelijk om te zorgen voor betaalbaarheid, kwaliteit, eerlijke toegang en efficiëntie. Gezondheidseconomie biedt het analytisch kader om deze ingrepen te onderbouwen en de effecten ervan te evalueren. De overheid moet keuzes maken over de allocatie van middelen en de regulering van de markt.
> **Tip:** De lijst van marktbeïnvloedende factoren is niet limitatief; het is belangrijk om de algemene principes te begrijpen die afwijken van de normale marktwerking.
### 1.3 Conclusie
De gezondheidszorgmarkt functioneert fundamenteel anders dan een standaardmarkt. Dit vereist een gespecialiseerde economische benadering, de gezondheidseconomie, om de complexe interacties en de unieke uitdagingen te begrijpen en te beheren, met als doel de gezondheid van de bevolking zo effectief en efficiënt mogelijk te bevorderen binnen de gegeven schaarste.
---
# De gezondheidszorgmarkt en beïnvloedende factoren
Dit gedeelte behandelt de gezondheidszorgmarkt, waarbij studenten worden uitgedaagd om beïnvloedende factoren te herkennen, af te leiden en te verklaren, met aandacht voor het solidariteitsprincipe, ethische vraagstukken en specifieke marktmechanismen.
### 2.1 De gezondheidszorgmarkt versus de gewone markt
De gezondheidszorgmarkt wijkt significant af van een normale markt waar vraag en aanbod bepalen welke prijs tot stand komt. Verschillende factoren maken de gezondheidszorgmarkt uniek en vereisen een aparte economische analyse. Het primaire doel van de gezondheidszorg is niet de organisatie van de zorg zelf, maar het bevorderen en herstellen van gezondheid. De economie, en specifiek de gezondheidseconomie, richt zich op het doelmatig inzetten van schaarse middelen om behoeften te bevredigen. In België werd in 2017 bijvoorbeeld 10,3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) besteed aan gezondheidszorg.
#### 2.1.1 Kernkenmerken van de gezondheidszorgmarkt
De gezondheidszorgmarkt wordt gekenmerkt door specifieke markteisen die afwijken van de reguliere marktwerking. Deze omvatten:
* **Betaalbaarheid**: Zorg moet voor iedereen toegankelijk zijn, ongeacht inkomen.
* **Kwaliteit**: De geleverde zorg moet van een hoog niveau zijn.
* **Innovatie**: Er is behoefte aan voortdurende ontwikkeling van nieuwe behandelingen en technologieën.
* **Solidariteit**: Het principe dat gezamenlijk de kosten van zorg worden gedragen, vaak met een vangnet voor kwetsbare groepen.
> **Tip:** Het is cruciaal om te beseffen dat de gezondheidszorgmarkt niet primair gedreven wordt door winstmaximalisatie op dezelfde manier als een commerciële markt.
### 2.2 Marktbeïnvloedende factoren in de gezondheidszorg
Verschillende factoren verstoren de 'normale' werking van vraag en aanbod in de gezondheidszorgmarkt.
#### 2.2.1 Onzekerheid en asymmetrie
De gezondheidszorg is inherent onzeker.
* **Onzekerheid over de behoefte**: Ziekte treft mensen onverwacht en de ernst ervan is vaak onvoorspelbaar.
* **Asymmetrie in informatie**: Patiënten beschikken doorgaans over veel minder medische kennis dan zorgverleners. Dit betekent dat de zorgvrager niet altijd de kwaliteit en noodzaak van de aangeboden zorg kan beoordelen. Geneeskunde is bovendien geen exacte wetenschap, wat de onzekerheid verder vergroot.
> **Voorbeeld:** Een patiënt die geconfronteerd wordt met een ernstige diagnose zal vaak volledig afhankelijk zijn van de informatie en aanbevelingen van de arts, zonder de expertise om deze objectief te evalueren.
#### 2.2.2 Aanbodgeïnduceerde vraag
In de gezondheidszorg kan de vraag naar zorg ook worden gestimuleerd door het aanbod. Dit betekent dat de aanwezigheid van zorgvoorzieningen en de aanbevelingen van zorgverleners de consumptie van zorg kunnen beïnvloeden, in plaats van dat de vraag puur vanuit de patiënt ontstaat.
> **Voorbeeld:** Een huisarts kan bijvoorbeeld meer preventieve onderzoeken voorstellen of doorverwijzingen doen, wat leidt tot een hogere vraag naar zorg. Als de verzekering dit dekt, kan de patiënt geneigd zijn deze diensten te aanvaarden, zelfs als de noodzaak minder acuut is. Dit fenomeen wordt ook wel 'moral hazard' genoemd in de context van verzekeringen.
#### 2.2.3 Heterogene producten
Producten in de gezondheidszorg zijn zelden homogeen, in tegenstelling tot veel producten in een supermarkt. Elke medische behandeling, operatie of medicijn is in zekere zin uniek en afhankelijk van de specifieke patiënt en de context. Dit bemoeilijkt directe prijsvergelijkingen en standaardisatie. De 1-op-1 relatie tussen zorgverlener en patiënt versterkt deze heterogeniteit.
#### 2.2.4 Moral hazard (moreel wangedrag)
Moral hazard verwijst naar situaties waarin verzekerde partijen zich risicovoller gedragen omdat de financiële gevolgen van hun acties worden gedekt door de verzekering. Dit kan leiden tot een verhoogd gebruik van zorg of het nemen van minder voorzorgsmaatregelen.
> **Voorbeeld:** Iemand met een uitgebreide ziekteverzekering zou mogelijk minder geneigd zijn om kostenbewust te zijn bij het kiezen van een ziekenhuiskamer, bijvoorbeeld door te kiezen voor een eenpersoonskamer, wetende dat de verzekering de extra kosten dekt.
#### 2.2.5 Externe effecten
Externe effecten treden op wanneer de productie of consumptie van een goed of dienst invloed heeft op derden die daar niet direct bij betrokken zijn, zonder dat daar een compensatie voor plaatsvindt.
* **Collectieve baten**: Gezondheidsmaatregelen kunnen leiden tot voordelen voor de hele samenleving.
> **Voorbeeld:** Vaccinatiecampagnes beschermen niet alleen de gevaccineerde persoon, maar dragen ook bij aan groepsimmuniteit, waardoor kwetsbare personen die niet gevaccineerd kunnen worden ook beschermd zijn.
* **Negatieve externe effecten**: Sommige handelingen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de maatschappij.
> **Voorbeeld:** Overmatig antibioticagebruik leidt tot de ontwikkeling van resistente bacteriën, wat een risico vormt voor de volksgezondheid op lange termijn.
> **Tip:** Externe effecten rechtvaardigen vaak overheidsingrijpen, zoals subsidies voor positieve effecten of regulering om negatieve effecten te beperken.
#### 2.2.6 Kosten-baten op lange termijn
De beoordeling van investeringen in de gezondheidszorg moet rekening houden met de effecten op lange termijn, die verder gaan dan de directe financiële kosten en baten. Dit omvat aspecten als productiviteitswinsten door een gezondere bevolking of de maatschappelijke kosten van ziekte en invaliditeit.
### 2.3 Ethische vraagstukken en overheidsingrijpen
#### 2.3.1 Ethische overwegingen
De gezondheidszorgmarkt is onlosmakelijk verbonden met ethische vraagstukken. Keuzes over leven, dood, en de verdeling van schaarse middelen brengen complexe morele dilemma's met zich mee. Dit vereist een zorgvuldige afweging van waarden, naast economische overwegingen.
> **Voorbeeld:** De casus van Kimberley en haar kinderwens illustreert hoe persoonlijke verlangens kunnen botsen met medische mogelijkheden en ethische principes, wat vraagt om een diepgaande discussie over de grenzen van de zorg.
#### 2.3.2 Rol van de overheid
Vanwege de specifieke kenmerken van de gezondheidszorgmarkt, zoals externe effecten, informatie-asymmetrie en het solidariteitsprincipe, is overheidsingrijpen vaak noodzakelijk. De gezondheidseconomie biedt de inzichten die nodig zijn voor de overheid om effectieve beleidskeuzes te maken met betrekking tot de organisatie, financiering en regulering van de gezondheidszorg.
> **Opmerking:** De genoemde factoren en hun uitwerkingen zijn niet noodzakelijk een limitatieve lijst. Economische modellen en wiskundige benaderingen kunnen verder inzicht bieden in de complexiteit van deze markt.
---
# Inleiding tot epidemiologie en productie van gezondheid
Dit onderwerp introduceert de epidemiologie als de studie van de verspreiding en oorzaken van gezondheidsgerelateerde toestanden in populaties, en verkent tevens het concept van gezondheidsproductie binnen dit kader.
### 3.1 Epidemiologie: de studie van gezondheid in populaties
Epidemiologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van de distributie, oorzaken en gevolgen van gezondheidstoestanden en -ziekten in gedefinieerde populaties. Het doel is niet zozeer de gezondheidszorg zelf te organiseren, maar eerder inzicht te verschaffen in de gezondheid van populaties om zo de meest doelmatige inzet van schaarse middelen te bewerkstelligen. Gezondheidseconomie past inzichten uit de economie toe op de gezondheidszorg, waarbij in België in 2017 bijvoorbeeld 10,3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) aan gezondheidszorg werd besteed.
### 3.2 De gezondheidszorgmarkt: kenmerken en beïnvloedende factoren
De gezondheidszorgmarkt wijkt significant af van een 'gewone' markt waar vraag en aanbod tot een prijs leiden. Verschillende factoren beïnvloeden deze markt en maken dat een puur marktmechanisme hier minder effectief is:
* **Onzekerheid en asymmetric informatie:** Ziekte is vaak onvoorspelbaar, en de medische wetenschap is geen exacte wetenschap. Patiënten beschikken vaak niet over dezelfde medische kennis als zorgverleners, wat leidt tot informatieasymmetrie.
* **Het wegvallen van het prijsmechanisme:** De prijs is niet altijd de primaire drijfveer voor de vraag naar zorg, mede door verzekeringen en het solidariteitsprincipe.
* **Aanbieders van zorg:** De rollen en belangen van zorgverleners (zoals chirurgen of huisartsen) kunnen de vraag naar zorg beïnvloeden.
* **Aanbodgeïnduceerde vraag:** De beschikbaarheid van zorg kan leiden tot een vraag, zelfs als deze er zonder die beschikbaarheid niet was. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer een huisarts een patiënt doorverwijst naar een specialist.
* **Heterogeen product:** Gezondheidszorg is een heterogeen product. Een operatie of een behandeling is niet uniform zoals een product uit een supermarkt. De 1-op-1 relatie tussen zorgverlener en patiënt is hierbij cruciaal.
* **Moral hazard (moreel wangedrag):** Dit fenomeen treedt op wanneer iemand, door het ontbreken van de volledige kosten of risico's, geneigd is meer risicovol of kostbaar gedrag te vertonen. Een voorbeeld hiervan is het kiezen van een duurdere kamer in het ziekenhuis omdat de verzekering de kosten dekt.
* **Externe effecten:** Zorggerelateerde beslissingen kunnen zowel positieve als negatieve effecten hebben op derden (collectieve baten). Vaccinatie is een voorbeeld van een collectieve baat, omdat het de verspreiding van ziekten beperkt. Te veel antibioticagebruik daarentegen kan leiden tot resistentie, wat een negatief extern effect is voor de maatschappij.
* **Kosten-baten op lange termijn:** Beslissingen binnen de gezondheidszorg hebben vaak gevolgen die zich pas op lange termijn manifesteren.
### 3.3 Eisen aan een gezondheidszorgsysteem
Een gezondheidszorgsysteem dient aan verschillende eisen te voldoen om als robuust en rechtvaardig te worden beschouwd. De belangrijkste hiervan zijn:
* **Betaalbaarheid:** Zorg moet financieel toegankelijk zijn voor iedereen.
* **Kwaliteit:** De geleverde zorg moet voldoen aan hoge standaarden.
* **Innovatie:** Er dient ruimte te zijn voor de ontwikkeling en implementatie van nieuwe medische technologieën en behandelingen.
* **Solidariteit:** Dit principe waarborgt dat de sterksten (financieel of qua gezondheid) bijdragen aan de zorg voor de zwakkeren. Systemen die een volledig privaat georganiseerd gezondheidszorgsysteem naast het openbare aanbieden, waarbij mensen met meer middelen toegang hebben tot betere privézorg, voldoen hier mogelijk niet volledig aan.
### 3.4 Ethische vraagstukken en overheidsingrijpen
Binnen de gezondheidseconomie spelen ook diverse ethische vraagstukken een rol, zoals de casus rondom een kinderwens. De gezondheidseconomie tracht inzicht te verschaffen in de marktwerking om de overheid te ondersteunen bij het maken van keuzes en het ingrijpen waar nodig. Dit overheidsingrijpen is vaak noodzakelijk om de eerder genoemde eisen van een gezondheidszorgsysteem te waarborgen. Het is belangrijk op te merken dat de genoemde marktbeïnvloedende factoren en eisen niet uitputtend zijn en dat wiskundige modellen hierbij een rol kunnen spelen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Economie | De wetenschap die de mens bestudeert in zijn streven om zijn behoeften te bevredigen met de schaarse middelen die er zijn. Het onderzoekt hoe individuen, bedrijven en overheden keuzes maken in het omgaan met beperkte middelen om de productie en distributie van goederen en diensten te organiseren. |
| Gezondheidseconomie | De tak van de economie die inzichten uit de economie toepast op de gezondheidszorg. Het richt zich op het efficiënt inzetten van schaarse middelen binnen de gezondheidssector, het analyseren van de vraag en het aanbod van gezondheidszorg, en het evalueren van de doelmatigheid van gezondheidszorginterventies. |
| Schaarse middelen | Middelen die in beperkte mate beschikbaar zijn ten opzichte van de behoeften van de mens. Dit geldt voor zowel materiële goederen (zoals geld, tijd, medische apparatuur) als immateriële goederen (zoals geschoolde arbeidskrachten, kennis) die nodig zijn voor de productie van gezondheid. |
| Doelmatigheid | Het vermogen om een bepaald resultaat te bereiken met zo min mogelijk middelen, of om met een gegeven hoeveelheid middelen het best mogelijke resultaat te behalen. In de gezondheidszorg betekent dit het optimaliseren van de inzet van middelen om de gezondheid van de bevolking te verbeteren. |
| Solidariteitsprincipe | Een fundamenteel principe binnen veel gezondheidszorgsystemen, waarbij gezonde en welgestelde individuen bijdragen aan de financiering van zorg voor zieke en minder welgestelde individuen. Dit zorgt voor een meer rechtvaardige toegang tot gezondheidszorg, ongeacht iemands persoonlijke financiële situatie. |
| Marktbeïnvloedende factoren | Elementen die de werking van de gezondheidszorgmarkt beïnvloeden en ervoor zorgen dat deze afwijkt van een ‘gewone’ markt. Voorbeelden zijn onzekerheid, asymmetrische informatie, de rol van de overheid en de specifieke aard van gezondheid als product. |
| Aanbodgeïnduceerde vraag | Situaties waarin de vraag naar een product of dienst wordt gecreëerd of beïnvloed door de aanbieder, vaak door informatievoorsprong of de mogelijkheid om de behoefte aan te tonen. In de gezondheidszorg kan dit bijvoorbeeld gebeuren wanneer artsen behandelingen voorschrijven. |
| Heterogeen product | Een product of dienst die unieke kenmerken heeft en significant verschilt van andere, zelfs schijnbaar vergelijkbare producten of diensten. In de gezondheidszorg zijn behandelingen, medicijnen en operaties vaak heterogeen, wat prijsvergelijking bemoeilijkt. |
| Moral hazard (moreel wangedrag) | Verhoogd risicogedrag of overmatig gebruik van diensten wanneer men niet direct de volledige kosten draagt. In de gezondheidszorg kan dit optreden wanneer patiënten met een goede verzekering minder voorzichtig zijn met het gebruik van zorg, omdat de kosten grotendeels gedekt zijn. |
| Externe effecten | Kosten of baten die voortvloeien uit een economische transactie en die gevolgen hebben voor derden die niet direct bij de transactie betrokken zijn. In de gezondheidszorg kunnen vaccinaties externe effecten hebben door het verminderen van de verspreiding van ziekten, wat de hele gemeenschap ten goede komt. |
| Epidemiologie | De studie van de distributie en determinanten van gezondheidstoestanden of gebeurtenissen in specifieke populaties, en de toepassing van deze studie op de controle van gezondheidsproblemen. Het helpt bij het begrijpen van ziektepatronen en het ontwikkelen van preventiestrategieën. |
Cover
Stuvia-6789951-inleiding-tot-evidence-based-verpleegkundig-redeneren-en-handelen.pdf
Summary
# Inleiding tot evidence based verpleegkundig redeneren en handelen
Dit deel introduceert het concept van evidence based verpleegkundig redeneren en handelen, waarbij de nadruk ligt op het gebruik van wetenschappelijk onderzoek in plaats van traditie en ervaring.
## 1. Wetenschappelijk onderzoek (wo)
Wetenschappelijk onderzoek wordt gedefinieerd als het proces van het stellen en beantwoorden van vragen, geleid door een wetenschappelijke methode. Het kenmerkt zich door systematisch, verfijnd en objectief zoeken naar antwoorden om aannames te toetsen en nieuwe feiten te ontdekken. Wetenschappelijk onderzoek kan bestaande kennis bevestigen, wijzigen of verbreden [2](#page=2).
Voorbeelden van wetenschappelijk onderzoek zijn de Costumer Satisfaction Score (CSAT) voor het meten van tevredenheid over kwaliteit op openbare plaatsen, tevredenheidsenquêtes en krantenartikelen [2](#page=2).
### 1.1 Doelen van wetenschappelijk onderzoek
Naast het verbreden van kennis, heeft wetenschappelijk onderzoek diverse andere doelen:
* **De werkelijkheid beschrijven**: Dit omvat het vastleggen van hoe een fenomeen zich voordoet. Een voorbeeld is het beschrijven van de toepassing van fixatie bij een verwarde patiënt [2](#page=2).
* **De werkelijkheid verklaren**: Dit richt zich op het begrijpen van relaties tussen verschijnselen. Een voorbeeld is het nagaan of er een verband bestaat tussen de wijze van fixatie en de reactie van een zorgvrager [2](#page=2).
* **De werkelijkheid exploreren**: Dit betreft het onderzoeken van hoe bepaalde keuzes gemaakt worden, zoals het verkennen van de overwegingen van verpleegkundigen bij het al dan niet fixeren van een patiënt [2](#page=2).
* **Het toetsen van verschijnselen**: Hierbij wordt bijvoorbeeld een meetinstrument gevalideerd [2](#page=2).
### 1.2 Terreinen voor onderzoek in de verpleegkundige praktijk
Wetenschappelijk onderzoek richt zich op diverse terreinen binnen de verpleegkunde, waaronder:
* **De beleving van de patiënt**: Het onderzoeken van de ervaringen van patiënten met betrekking tot de zorg, zoals de ervaring van een kind wiens ouder in een woonzorgcentrum verblijft [2](#page=2).
* **Diagnostiek**: Het onderzoeken van meetinstrumenten die in de praktijk worden gebruikt, met aandacht voor hun betrouwbaarheid en validiteit (bijvoorbeeld op basis van een pijnschaal) [2](#page=2).
* **Interventies**: Het evalueren van de effectiviteit en veiligheid van interventies, zoals het coronaccin [2](#page=2).
* **De organisatie van zorgverlening**: Onderzoek naar de efficiëntie en effectiviteit van de organisatie zelf [2](#page=2).
* **Onderwijs in verpleegkunde**: Onderzoek naar bijvoorbeeld het effect van leerwerkplaatsen [2](#page=2).
## 2. Evidence based verplegen (ebv)
Vroeger was verpleegkundig handelen voornamelijk gebaseerd op ervaring, traditie en autoriteit. Tegenwoordig ligt de focus op wetenschappelijk onderzoek als leidraad [3](#page=3).
### 2.1 Definitie van evidence based verplegen
Evidence based verplegen (EBV) omvat het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruikmaken van de beste evidentie om beslissingen te nemen voor individuele patiënten. Dit moet geïntegreerd worden met de individuele klinische expertise van de verpleegkundige, en rekening houden met de voorkeuren, wensen en verwachtingen van de patiënt [3](#page=3).
**Evidentie** wordt gedefinieerd als de meest aanbevolen onderzoeksresultaten [3](#page=3).
### 2.2 Waarom evidence based verplegen?
Er is een behoefte aan kritische en systematische analyse van zorgverlening. EBV draagt bij aan [3](#page=3):
* **Kwaliteitsvolle zorg**: Door het gebruik van de beste beschikbare wetenschappelijke inzichten [3](#page=3).
* **Professionalisering van de verpleegkunde**: Het versterkt de status en trots van het vak, maakt zorgverlening verantwoord en de voordelen aantoonbaar [3](#page=3).
* **Kosteneffectieve zorgverlening**: Zorg die gebaseerd is op bewijs is vaak efficiënter [3](#page=3).
Het is belangrijk te benadrukken dat onderzoek een noodzakelijk middel is voor het oplossen van problemen, maar niet de oplossing op zich is [3](#page=3).
### 2.3 Belang van evidence based verplegen
EBV is belangrijk voor verschillende belanghebbenden:
* **De verpleegkundige**:
* Verhoogt de professionaliteit door het leveren van effectieve zorg [3](#page=3).
* Verbetert de professionele status en zorgt voor trots op het vak [3](#page=3).
* Maakt zorgverlening verantwoord en de voordelen aantoonbaar [3](#page=3).
* **De maatschappij**:
* Zorgt voor publieke verantwoording van de zorg [3](#page=3).
* Stimuleert betere kwaliteit door concurrentie tussen zorginstellingen [3](#page=3).
* Maakt consistente besluitvorming mogelijk, wat leidt tot minder diversiteit in zorg [3](#page=3).
* Leidt tot kosteneffectieve zorg door het leveren van de beste zorg [3](#page=3).
* **De patiënt**:
* Ontvangt kwaliteitsvolle en consistente zorg [3](#page=3).
* Krijgt meer begrip voor de behandeling en het onderzoek [3](#page=3).
* Heeft meer vertrouwen in het personeel [3](#page=3).
* Ervaart meer waarde voor het geld en minder tijdsverspilling [3](#page=3).
---
# De methodiek en onderzoekscyclus van evidence based verplegen
De methodiek en onderzoekscyclus van evidence based verplegen omvatten een gestructureerde aanpak om verpleegkundige praktijken te onderbouwen met het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs, wat leidt tot betere patiëntenzorg [4](#page=4).
### 2.1 De methodiek van evidence based verplegen
De methodiek van evidence based verplegen kent vijf fasen, startend vanuit de verpleegkundige praktijk [4](#page=4).
#### 2.1.1 Fase 1: Probleem wordt probleemstelling met onderzoeksvraag
Deze fase begint met het identificeren en beschrijven van een probleem uit de praktijk, gevolgd door het aantonen van de noodzaak tot onderzoek [4](#page=4).
* **Verkennende fase:** Hierin wordt algemene kennis over het probleem opgedaan door middel van literatuuronderzoek [4](#page=4).
* **Fase 1:** De reeds bekende informatie wordt verder uitgewerkt en onderbouwd met cijfermateriaal [4](#page=4).
* **Fase 2:** De noodzaak voor verder onderzoek wordt specifiek uiteengezet [4](#page=4).
* **Fase 3:** Een concrete onderzoeksvraag wordt geformuleerd. Deze vraag moet voldoen aan de volgende criteria: onderzoekbaar (geen ja/nee-vraag), volledig, eenduidig, enkelvoudig (één vraag per zin), relevant, eenvoudig en correct geformuleerd [4](#page=4).
De PICO-methode is een nuttig hulpmiddel bij het formuleren van een onderzoeksvraag:
* **P** = Patients/Problem (wie of welk probleem)
* **I** = Intervention (welke interventie)
* **C** = Comparison (welke vergelijking, optioneel)
* **O** = Outcome (welk resultaat) [4](#page=4).
#### 2.1.2 Fase 2: Evidentie zoeken
In deze fase wordt gezocht naar antwoorden op de onderzoeksvraag in wetenschappelijke databanken met beschikbare onderzoeksliteratuur. Dit proces omvat zes stappen [4](#page=4):
1. Identificeren van trefwoorden [4](#page=4).
2. Vertalen van trefwoorden naar de juiste zoektermen [4](#page=4).
3. Combineren van trefwoorden voor een gerichte zoekopdracht [4](#page=4).
4. Inbouwen van filters (bv. publicatiedatum, studietype) [4](#page=4).
5. Screenen en selecteren van de gevonden resultaten [4](#page=4).
6. Opslaan van de geselecteerde literatuur [4](#page=4).
#### 2.1.3 Fase 3: Beoordeling evidentie
Niet alle beschikbare publicaties zijn van goede kwaliteit, dus de gevonden evidentie moet beoordeeld worden. De beoordeling vindt plaats aan de hand van algemene kwaliteitskenmerken zoals [6](#page=6):
* Status [6](#page=6).
* Opbouw van het artikel (titel, auteur, korte inhoud, inhoud). De inhoud van een wetenschappelijk artikel volgt doorgaans de IMRAD-structuur: Introductie, Methodologie, Resultaten, en Discussie [6](#page=6).
* Gehanteerd bronnenmateriaal [6](#page=6).
* Argumentatie [6](#page=6).
* Taalgebruik [6](#page=6).
* Weergave [6](#page=6).
* Houding van de onderzoeker [6](#page=6).
* Relevantie van het onderzoek [6](#page=6).
#### 2.1.4 Fase 4: Implementatie in praktijk
De onderzoeksresultaten worden vertaald naar concrete toepassingen in de verpleegkundige praktijk, bijvoorbeeld via implementatietrajecten, richtlijnen en protocollen [6](#page=6).
#### 2.1.5 Fase 5: Evaluatie en bijsturing
De doorgevoerde wijzigingen op basis van de implementatie worden regelmatig geëvalueerd en waar nodig bijgestuurd [6](#page=6).
### 2.2 De onderzoekscyclus
De onderzoekscyclus beschrijft de tien fasen die doorlopen worden bij het uitvoeren van onderzoek [7](#page=7).
#### 2.2.1 Fasen van de onderzoekscyclus
1. **Probleem/idee:** Het startpunt is een probleem afkomstig uit de verpleegkundige praktijk, professionele vormingen of literatuur [7](#page=7).
2. **Literatuurstudie:** Een voorbereidende fase om na te gaan wat er reeds bekend is over het onderwerp [7](#page=7).
3. **Concrete probleemstelling:** Het formuleren van een specifieke probleemstelling [7](#page=7).
4. **Onderzoeksvraag:** Het opstellen van de centrale vraag van het onderzoek [7](#page=7).
5. **Methodologie:** Het kiezen van de geschikte onderzoeksmethodiek, afhankelijk van het type onderzoeksvraag [7](#page=7).
* **Primair onderzoek:** Zelfstandig onderzoek uitvoeren [7](#page=7).
* **Kwantitatief onderzoek:** Parameters worden omgezet in cijfers, met nadruk op meten, tellen en verbanden leggen. Het is objectief en de resultaten zijn controleerbaar en generaliseerbaar. Een veelvoorkomende vorm is de Randomised Clinical Trial (RCT), waarbij een interventie wordt vergeleken met een controlegroep via randomisatie [7](#page=7).
* **Kwalitatief onderzoek:** Bestudeert meningen, opvattingen en gevoelens aan de hand van vragenlijsten, observaties en interviews. Het focust op zaken die niet in cijfers, maar in woorden uitgedrukt worden [7](#page=7).
* **Secundair onderzoek:**
* **Literatuuronderzoek:** Eerst een verkennende studie, gevolgd door een systematische literatuurstudie of systematic review (SR) om een antwoord op de onderzoeksvraag te vinden [7](#page=7).
6. **Toestemming:** Verkrijgen van toestemming van diverse domeinen:
* Ethisch comité (beoordeelt veiligheid, ethiek en wetenschappelijke verantwoordelijkheid) [8](#page=8).
* Begeleiders (opdrachtgevers, docenten, wetenschapscommissie) [8](#page=8).
* Onderzoeksveld (organisatie waar het onderzoek plaatsvindt) [8](#page=8).
* Informed consent (toestemming van de deelnemer) [8](#page=8).
7. **Data collectie:** De manier van gegevensverzameling varieert per onderzoeksmethodiek [8](#page=8).
* Kwantitatief: gegevensverzameling voor hypothesetoetsing en het maken van onderzoeksinstrumenten [8](#page=8).
* Kwalitatief: interviews, observatie, verzamelen van documenten [8](#page=8).
* Literatuurstudie: doorlopen van de zoekstrategie [8](#page=8).
8. **Data-analyse:**
* Kwalitatief: transcriberen van interviews en trekken van conclusies [8](#page=8).
* Kwantitatief: gebruik van statistieken en statistische computerprogramma's [8](#page=8).
* Literatuurstudie: opstellen van evidentietabellen om artikelen te vergelijken [8](#page=8).
9. **Interpretatie:** Het duiden van de resultaten [8](#page=8).
10. **Conclusie:** Formuleren van een antwoord op de onderzoeksvraag, inclusief aanbevelingen voor de praktijk en verder onderzoek [8](#page=8).
#### 2.2.2 De piramide van bewijskracht
De piramide van bewijskracht geeft de rangorde weer van de betrouwbaarheid van verschillende onderzoeksvormen, waarbij onderzoeken onderaan de piramide minder betrouwbaar zijn dan die bovenaan. Over het algemeen geldt: niet-vergelijkend/observationeel onderzoek staat lager dan RCT's [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** Voor examens is het belangrijk om de verschillende typen onderzoek (kwantitatief, kwalitatief, literatuurstudie) te kunnen herkennen op basis van hun beschrijving in een casus [8](#page=8).
---
# Toepassingen van wetenschappelijk onderzoek en kwaliteitszorg in de praktijk
Dit onderdeel belicht de praktische implementatie van wetenschappelijk onderzoek in de gezondheidszorg, met een focus op het overbruggen van de kloof tussen theorie en praktijk, de principes van shared decision making, en de fundamentele aspecten van kwaliteitszorg, inclusief de betrokkenen en indicatoren.
### 3.1 De kloof tussen theorie en praktijk
Wetenschappelijk onderzoek genereert een aanzienlijke hoeveelheid resultaten, maar de integratie ervan in de dagelijkse praktijk verloopt vaak traag. Deze 'kloof tussen theorie en praktijk' kan worden toegeschreven aan diverse factoren [9](#page=9):
* **Nieuwe inzichten zijn nog niet ingebed:** Sommige wetenschappelijke bevindingen zijn nog niet opgenomen in de bestaande werkcultuur van zorgverleners [9](#page=9).
* **Informatieoverload en vaardigheidstekort:** Een overvloed aan informatie maakt het lastig om de relevante evidentie te vinden en correct te interpreteren [9](#page=9).
* **Barrières op de werkplek:** Beperkingen op het gebied van tijd, benodigde vaardigheden, en een gebrek aan bewustzijn kunnen de toepassing van onderzoeksresultaten belemmeren [9](#page=9).
Een mogelijke oplossing hiervoor is de **formalisering van de zorg**. Dit houdt in dat zorgprocessen worden vastgelegd in vooraf bepaalde instructies, zoals richtlijnen en protocollen [9](#page=9).
**Voordelen van formalisering:**
* Afname van persoonsgebonden variabiliteit in zorgverlening [9](#page=9).
* Maakt de zorg voorspelbaar, controleerbaar en verbetert de algehele kwaliteit [9](#page=9).
* Faciliteert de evaluatie van de geboden zorg [9](#page=9).
**Nadelen van formalisering:**
* Een potentieel gebrek aan open aandacht voor individuele situaties [9](#page=9).
* Het risico op het verdwijnen van diepgaand inzicht in de zorg [9](#page=9).
#### 3.1.1 Richtlijnen versus protocollen
Het onderscheid tussen richtlijnen en protocollen is cruciaal voor hun praktische toepassing:
* **Richtlijn:** Een richtlijn dient als ondersteuning voor de dagelijkse praktijkvoering [9](#page=9).
* **Protocol:** Een protocol is een afgeleide van een richtlijn, specifiek afgestemd op een bepaalde patiëntengroep en instelling. Het houdt rekening met voorkeuren, gebruiksgemak en haalbaarheid binnen de specifieke context [9](#page=9).
> **Tip:** Begrijp dat protocollen de operationele vertaling zijn van de bredere principes vastgelegd in richtlijnen.
### 3.2 De rol van de verpleegkundige binnen wetenschappelijk onderzoek
Verpleegkundigen kunnen op verschillende manieren betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek [9](#page=9):
* **Onderzoeker:** Leidt het onderzoeksproces [9](#page=9).
* **Onderzoeksassistent:** Verleent ondersteuning bij lopende onderzoeken [9](#page=9).
* **Onderzoeksfacilitator:** Creëert de benodigde randvoorwaarden voor het succesvol uitvoeren van onderzoek [9](#page=9).
* **Onderzoeksobject:** Is zelf het onderwerp van het onderzoek [9](#page=9).
* **Onderzoeksgebruiker:** Maakt actief gebruik van onderzoeksresultaten in de praktijk (dit is de meest voorkomende rol voor de meeste zorgverleners) [9](#page=9).
### 3.3 Shared decision making
Shared decision making (SDM) is een proces waarbij zorgverlener en patiënt gezamenlijk tot een beslissing komen over de behandeling of zorg. Dit leidt tot diverse voordelen [10](#page=10):
* Grotere kans dat de patiënt de adviezen opvolgt [10](#page=10).
* Meer begrip bij de patiënt voor de gekozen aanpak [10](#page=10).
* Verbeterde relatie tussen zorgverlener en patiënt [10](#page=10).
**Voorwaarden voor succesvolle SDM:**
* **Delen van informatie:** Open en transparante communicatie over diagnoses, behandelopties, risico's en voordelen [10](#page=10).
* **Nagaan van verwachtingen en prioriteiten:** Begrijpen wat voor de patiënt belangrijk is [10](#page=10).
* **Gedeelde verantwoordelijkheid:** Beide partijen dragen bij aan het beslissingsproces [10](#page=10).
* **Onderling vertrouwen:** Een basis van wederzijds respect en vertrouwen [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Bij het kiezen van een medicijn kan een zorgverlener de opties presenteren, inclusief potentiële bijwerkingen en effectiviteit, waarna de patiënt, met de informatie van de zorgverlener, een keuze kan maken die het beste past bij zijn of haar levensstijl en prioriteiten.
### 3.4 Kwaliteitszorg binnen de gezondheidszorg
Kwaliteitszorg wordt gedefinieerd als zorg die patiëntgericht, veilig, effectief, doelmatig en tijdig wordt toegediend, en die is aangepast aan de behoeften van de individuele patiënt [10](#page=10).
#### 3.4.1 Aspecten van kwaliteitszorg
De volgende aspecten zijn essentieel voor hoogwaardige zorgverlening:
* **Patiëntgerichtheid:** Rekening houden met de wensen, behoeften en voorkeuren van de patiënt [10](#page=10).
* **Effectief:** Het minimaliseren van fouten tijdens het bieden van zorg [10](#page=10).
* **Doelmatig:** Het toepassen van de juiste behandeling voor de juiste patiënt [10](#page=10).
* **Veilig:** Het waarborgen van de veiligheid van de patiënt tijdens het zorgproces [10](#page=10).
* **Tijdig:** Het leveren van zorg op het optimale moment [10](#page=10).
* **Gelijk:** Het behandelen van alle patiënten op een eerlijke en non-discriminerende manier [10](#page=10).
> **Examenvraag:** Pas de aspecten van kwaliteitsvolle zorgverlening toe op de kwaliteitsindicator ‘patiënten identificatie’ en verklaar.
>
> **Antwoord:** Patiëntenidentificatie draagt bij aan effectiviteit en veiligheid door te voorkomen dat zorg aan de verkeerde persoon wordt toegediend. Patiëntgerichtheid wordt gediend doordat correcte identificatie leidt tot de juiste zorg op maat. Doelmatigheid is ermee gemoeid, omdat verspilling van middelen door verkeerde toedieningen wordt vermeden. Tijdigheid wordt gewaarborgd doordat de juiste persoon de juiste zorg krijgt wanneer deze nodig is. Gelijkheid wordt bevorderd doordat iedereen correct wordt geïdentificeerd en de passende zorg ontvangt.
#### 3.4.2 Betrokkenen binnen kwaliteitszorg
Verschillende actoren spelen een rol in het waarborgen van kwaliteitszorg:
* **Patiënten:** Verwacht wordt dat zij deelnemen aan shared decision making, patiëntenparticipatie en informed consent [10](#page=10).
* **Zorgverleners:** Moeten de basisprincipes van kwaliteitszorg toepassen, streven naar professionele ontwikkeling, en zich mogelijk aansluiten bij wetenschappelijke of beroepsverenigingen [10](#page=10).
* **Directie:** Heeft de verantwoordelijkheid voor het aanstellen van een kwaliteitscoördinator, het opstellen van een kwaliteitsplanning, en het creëren van de juiste omstandigheden voor kwaliteitszorg [11](#page=11).
* **Overheid:** Houdt systeemtoezicht en creëert kwaliteitslabels door middel van accreditatie via erkende internationale organisaties [11](#page=11).
#### 3.4.3 Kwaliteitsindicatoren
Kwaliteitsindicatoren zijn hulpmiddelen om de kwaliteit van zorg in bijvoorbeeld Vlaamse ziekenhuizen in kaart te brengen en te verbeteren. De zes belangrijkste kwaliteitsindicatoren zijn [11](#page=11):
* Medicatieveiligheid [11](#page=11).
* Handhygiëne [11](#page=11).
* Patiëntenidentificatie [11](#page=11).
* Safe surgery checklist [11](#page=11).
* MRSA-sepsis [11](#page=11).
* Patiëntenbevraging [11](#page=11).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Wetenschappelijk onderzoek | Het systematische, verfijnde en objectieve proces van het stellen en beantwoorden van vragen met behulp van een wetenschappelijke methode, met als doel kennis te bevestigen, te wijzigen of te verbreden. |
| Evidence based verplegen (EBV) | Het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik van de beste beschikbare onderzoeksresultaten om beslissingen te nemen voor individuele patiënten, geïntegreerd met individuele klinische expertise en rekening houdend met de voorkeuren van de patiënt. |
| Evidentie | De meest aanbevolen resultaten verkregen uit wetenschappelijk onderzoek die als leidraad dienen voor besluitvorming in de praktijk. |
| Probleemstelling | Het beschrijven van een specifiek probleem binnen de praktijk, waarbij de noodzaak tot verder onderzoek wordt aangetoond en de onderbouwing met relevante gegevens wordt geleverd. |
| Onderzoeksvraag | Een duidelijke, eenduidige, onderzoekbare, enkelvoudige en relevante vraag die voortkomt uit een probleemstelling en die richting geeft aan het wetenschappelijk onderzoeksproces. |
| PICO-methode | Een gestructureerde methode om een onderzoeksvraag te formuleren, waarbij P staat voor patiënt/probleem, I voor interventie, C voor vergelijking (optioneel) en O voor outcome of resultaat. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij te onderzoeken parameters worden omgezet in cijfers, met nadruk op meten, tellen en verbanden zoeken, resulterend in objectieve en veralgemeenbare resultaten. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksmethode gericht op het bestuderen van meningen, opvattingen en gevoelens door middel van niet-numerieke gegevens zoals interviews en observaties, om zaken te beschrijven die niet in cijfers uit te drukken zijn. |
| Secundair onderzoek | Onderzoek dat voortbouwt op reeds bestaand onderzoek, zoals een literatuuronderzoek, om specifieke kennisvragen te beantwoorden of bestaande evidentie te synthetiseren. |
| Piramide van bewijskracht | Een hiërarchische rangschikking van verschillende onderzoeksvormen, waarbij de top van de piramide de hoogste bewijskracht vertegenwoordigt, zoals systematische reviews en randomized clinical trials. |
| Informed consent | Het proces waarbij een deelnemer volledig geïnformeerd wordt over een onderzoek en vrijwillig toestemming geeft om deel te nemen, met begrip van de mogelijke risico's en voordelen. |
| Data-analyse | Het proces van het onderzoeken, transformeren en modelleren van verzamelde gegevens met als doel het ontdekken van nuttige informatie, het nemen van conclusies en het ondersteunen van besluitvorming. |
| Richtlijn | Een document dat aanbevelingen bevat ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering en besluitvorming in de gezondheidszorg, gebaseerd op de beste beschikbare evidentie. |
| Protocol | Een gedetailleerde, stapsgewijze procedure die is afgestemd op een specifieke patiëntengroep of instelling, en die is afgeleid van een richtlijn om de uitvoering ervan te waarborgen. |
| Shared decision making | Een proces waarbij zorgverleners en patiënten gezamenlijk beslissingen nemen over de behandeling en zorg, gebaseerd op gedeelde informatie, wederzijds respect en gedeelde verantwoordelijkheid. |
| Kwaliteitszorg | Een systematische benadering gericht op het continu verbeteren van de zorgverlening, waarbij aspecten zoals patiëntgerichtheid, effectiviteit, doelmatigheid, veiligheid, tijdigheid en gelijkheid centraal staan. |
Cover
Stuvia-9140120-samenvatting-duurzaam-denken-en-handelen-preventie-mondeling-examen (3).pdf
Summary
# Introductie tot preventie en gezondheidsbevordering
Dit onderdeel introduceert de module preventie en gezondheidsbevordering door de focus te leggen op duurzaam denken en handelen, met een uiteenzetting van kernbegrippen, de historische evolutie van preventie en het preventiebeleid in Vlaanderen.
## 1. Introductie tot preventie en gezondheidsbevordering
### 1.1 Duurzaam denken en handelen binnen de preventiemodule
Duurzaam denken en handelen houdt in dat men niet alleen kijkt naar de directe gevolgen, maar ook naar de lange termijnimpact van beslissingen op gezondheid, welzijn en de maatschappij. Verpleegkundigen beïnvloeden het gedrag van anderen, bewust of onbewust, bijvoorbeeld via patiënteneducatie of gezondheidsvoorlichting. Het uiteindelijke doel is het bereiken van duurzame gedragsverandering, waarbij gewenst gedrag ook op lange termijn wordt volgehouden. Verpleegkundigen werken niet uitsluitend op individueel niveau, maar dragen ook bij aan gezondheidswinst op micro-, meso- en macroniveau. Een voorbeeld hiervan is het informeren van een patiënt over gezonde voeding, waarbij de effectiviteit afhangt van het meenemen van de omgevingscontext, zoals de thuissituatie of socio-economische achtergrond [3](#page=3).
### 1.2 Belangrijke begrippen uit de theorie
#### 1.2.1 Ziektepreventie
Ziektepreventie heeft als doel het voorkomen van specifieke ziekten of aandoeningen. De strategieën omvatten [3](#page=3):
* **Primaire preventie**: het voorkomen van ziekte vóór het optreden ervan [3](#page=3).
* **Secundaire preventie**: het vroegtijdig opsporen van ziekten [3](#page=3).
* **Tertiaire preventie**: het vermijden van verergering of invaliditeit [3](#page=3).
* **Quaternaire preventie**: het voorkomen van overbodige medische interventies [3](#page=3).
#### 1.2.2 Gezondheidsbescherming
Het doel van gezondheidsbescherming is het voorkomen van ziekten, aandoeningen of invaliditeit. Strategieën hierbij richten zich op het voorkomen of beperken van blootstelling aan risico's, zoals via milieumaatregelen, regelgeving en vaccinaties. De doelgroep kan de volledige populatie of individuen zijn die aan specifieke risico's blootstaan. De acties bestaan uit het implementeren van beschermende maatregelen [3](#page=3).
#### 1.2.3 Gezondheidsvoorlichting en -educatie (GVO)
GVO beoogt individuen of groepen in staat te stellen bewuste keuzes te maken ten gunste van gezond gedrag. Dit gebeurt door hen te informeren (kennis en inzicht), te sensibiliseren (attitudes) en op te voeden/trainen (vaardigheden). Het actieterrein strekt zich uit van individuele contacten, zoals bij een huisarts of verpleegkundige, tot groep- of populatieniveau, zoals in scholen, gemeentes, bedrijven of via de media [4](#page=4).
#### 1.2.4 Gezondheidsbevordering / gezondheidspromotie
Gezondheidsbevordering stelt individuen en groepen in staat controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid. Strategieën omvatten het evidenter of makkelijker maken van gezonde keuzes en het minder evident of makkelijk maken van ongezonde keuzes door middel van gezondheidseducatie, omgevingsinterventies, beleid, afspraken en regels, en zorg en begeleiding [4](#page=4).
### 1.3 Evolutie doorheen de tijd
#### 1.3.1 Volksgezondheid (19e eeuw) – Public health
In de 19e eeuw, onder invloed van industrialisering met slechte leef- en arbeidsomstandigheden en de vooruitgang in de geneeskunde, ontstond er aandacht voor volksgezondheid. Gezondheid werd primair gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte binnen een biomedisch model. De strategieën waren gericht op collectieve maatregelen zoals riolering, drinkwater en vaccinaties. Actoren waren onder andere (para)medici en de overheid. Dit leidde tot een daling van infectieziekten en een langere levensduur. Voorbeelden van interventies waren de aanleg van riolering en drinkwatervoorzieningen, het promoten van handhygiëne en vaccinaties [4](#page=4).
#### 1.3.2 Gezondheidsvoorlichting (1920-1970) – Health education
Deze periode werd gekenmerkt door de nasleep van oorlogen, veranderingen in maatschappelijke structuren, mobiliteit en levensbeschouwing, en de gevolgen van leefstijlkeuzes op chronische ziekten en SOA's (#page=4, page=5). De definitie van gezondheid breidde zich uit naar een toestand van volledig fysiek, psychisch en sociaal welbevinden. Strategieën richtten zich op het vergroten van kennis en inzicht, het beïnvloeden van attitudes en normen, en het aanleren van vaardigheden. Actoren waren onder meer (para)medici, het onderwijs en gedragswetenschappers, met interventies op individueel en groepsniveau. Dit resulteerde in een daling van onder andere rookgedrag, wiegendood, hartinfarcten en SOA's. Voorbeelden zijn schoolprogramma's en affiches ter preventie [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.3.3 Gezondheidsbevordering (1970-1990) – Health promotion
De blijvende toename van welvaartsziekten, het groeiend bewustzijn rond gezondheidsongelijkheid en het belang van sociale determinanten van gezondheid, evenals de beperkingen van een eenzijdige aanpak, leidden tot een verschuiving naar gezondheidsbevordering. Het Model van Lalonde benadrukte de invloed van biologische factoren, omgeving, voorzieningen en leefstijl. Het Ottawa Charter definieerde gezondheid als meer dan de afwezigheid van ziekte, namelijk als een capaciteit tot zelfrealisatie, en stelde vijf actieterreinen voor: persoonlijke vaardigheden, het bouwen van een ondersteunende omgeving, het versterken van gemeenschapsacties, heroriëntatie van de gezondheidszorg en het vormen van gezond beleid. Strategieën omvatten gezondheidseducatie, omgevingsinterventies, regels en afspraken, en zorg en begeleiding, met een multidisciplinaire aanpak waarbij gedrags- en maatschappijwetenschappen een rol speelden [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.3.4 New Public Health (vanaf 1980)
Deze stroming ontstond als reactie op chronische en welvaartsziekten, psychische klachten en gezondheidsongelijkheid. Het doel is het maximaliseren van gezondheid en welzijn en het terugdringen van sociale en globale gezondheidsongelijkheden. Er is een focus op positieve gezondheid, gezondheidsgelijkheid en globale determinanten zoals armoede en stress. Belangrijk zijn de concepten 'Health in All Policies' en salutogenese, met nadruk op veerkracht, empowerment en gezondheidsvaardigheden. Het Bangkok Charter identificeert de noodzaak van politieke actie, brede participatie en pleitbezorging om determinanten van gezondheid in een geglobaliseerde wereld aan te pakken. Strategieën omvatten gezondheidsbevordering met een terugkeer naar de rol van de overheid en preventie, met nadruk op health literacy, beschermende factoren zoals veerkracht, integraal gezondheidsbeleid en primaire preventie, zoals proactieve screening en DNA-modificatie. De aanpak is multidisciplinair met betrokkenheid van gedrags- en maatschappijwetenschappen [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.4 Preventiebeleid in Vlaanderen
Sinds het decreet van 2003 werkt Vlaanderen met gezondheidsdoelstellingen op populatieniveau. Het doel hiervan is gezondheidswinst op bevolkingsniveau, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit wordt nagestreefd via het eigen gezondheidsbeleid en daarbuiten door middel van facettenbeleid, wat samenwerking tussen verschillende beleidsdomeinen in het belang van gezondheid inhoudt [7](#page=7).
De redenen voor dit beleid zijn:
* Het geven van richting aan het preventieve gezondheidsbeleid [8](#page=8).
* Het dienen als basis voor de evaluatie van het huidig gezondheidsbeleid [8](#page=8).
* Het bieden van aangrijpingspunten voor strategieën en acties [8](#page=8).
* Het bevorderen van communicatie en samenwerking tussen verschillende actoren [8](#page=8).
* Het vormen van de basis voor een effectief overheidsbeleid/management [8](#page=8).
De gezondheidsdoelstellingen worden geformuleerd met als algemeen uitgangspunt "De Vlaming leeft gezonder in 2025". De subdoelen behelzen onderwerpen als "Gezondheid in eigen handen", "Gezin bron van gezondheid", "Vrije tijd, gezonde tijd", "Onderwijs in gezondheid", "Werken, ook aan gezondheid", "Meer gezondheid in de zorg", "Gezonde buurten", en "Goed bestuur, de weg naar gezondheid" [8](#page=8).
De gezondheidsdoelstellingen focussen op 'Health in all policies', gezondheidsgelijkheid, evidence-informed werken en een interventiemix die bestaat uit de vier preventiestrategieën: educatie, omgevingsinterventies, beleid, regels en afspraken, en zorg en begeleiding [8](#page=8).
---
# Analyse van gedrag en gezondheidsproblemen
Dit hoofdstuk legt de nadruk op de analyse van gezondheidsproblemen en het onderliggende gedrag, essentieel voor succesvolle interventies.
### 2.1 Waarom starten met een gedragsanalyse?
Een interventie heeft pas kans op slagen als er een grondige analyse is uitgevoerd van zowel het gezondheidsprobleem als het gedrag dat eraan ten grondslag ligt. Deze analyse is cruciaal om te voorkomen dat er wordt gewerkt aan gedrag dat geen invloed heeft op het probleem. Er zijn twee mogelijke vertrekpunten: een gezondheidsprobleem waarvoor het oorzakelijke gedrag wordt gezocht, of gezondheidsschadend gedrag waarvan het resulterende probleem wordt onderzocht. Zowel het gedrag als het gezondheidsprobleem moeten concreet en specifiek omschreven worden [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het is onjuist om te werken aan "het wegnemen van een zuigfles" om cariës te vermijden, als dit gedrag geen bewezen oorzaak is van zuigflescariës. Een specifieke omschrijving zou zijn: "starten met roken bij jongeren van 14–16 jaar" [9](#page=9).
### 2.2 Analyse van het gezondheidsprobleem
#### 2.2.1 Relevantie vaststellen
Om te bepalen of een gezondheidsprobleem de moeite waard is om aan te werken, moet de relevantie ervan worden vastgesteld. Dit gebeurt door middel van gezondheidsindicatoren [9](#page=9):
* **Mortaliteit**: sterftecijfers [9](#page=9).
* **Incidentie**: het aantal nieuwe gevallen binnen een specifieke tijdsperiode [9](#page=9).
* **Prevalentie**: het totale aantal bestaande gevallen op een bepaald moment [9](#page=9).
* **DALY**: Disability-Adjusted Life Years, oftewel verloren gezonde levensjaren [9](#page=9).
* **Verloren levensjaren**: door te vroeg overlijden [10](#page=10).
Objectieve cijfers geven inzicht in de ernst en omvang, maar de subjectieve beleving van het probleem is ook van belang [10](#page=10).
#### 2.2.2 Beschrijving van het gezondheidsprobleem
Het gezondheidsprobleem moet op vier vlakken beschreven worden [10](#page=10):
* **Fysiek**: bijvoorbeeld slechte wondgenezing bij diabetes type 2 [10](#page=10).
* **Psychisch**: bijvoorbeeld verdriet of schaamte [10](#page=10).
* **Sociaal**: bijvoorbeeld veranderde gezinssituatie of sociale uitsluiting [10](#page=10).
* **Maatschappelijk**: bijvoorbeeld stijgende zorgkosten door complicaties [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Een vrouw met diabetes die niet graag anders eet dan haar gezin heeft impact op de gezinsdynamiek [10](#page=10).
### 2.3 Determinanten van het gezondheidsprobleem
#### 2.3.1 Onveranderbare determinanten
Dit zijn factoren waarop weinig tot geen invloed uitgeoefend kan worden, maar die wel de kans op ziekte of bepaald gedrag kunnen beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn [10](#page=10):
* Geslacht [10](#page=10).
* Leeftijd [10](#page=10).
* Genetische aanleg [10](#page=10).
* Structurele verschillen in hersenen [10](#page=10).
* Opleidingsniveau [10](#page=10).
* Socio-economische status [10](#page=10).
Deze determinanten worden gebruikt bij het afbakenen van de doelgroep, niet als aangrijpingspunt voor gedragsverandering [10](#page=10).
#### 2.3.2 (Deels) veranderbare determinanten
Sommige factoren zijn gedeeltelijk beïnvloedbaar of kunnen via gedrag gestuurd worden. Dit zijn de gedragsdeterminanten die centraal staan in de lessen preventie. Voorbeelden zijn [10](#page=10):
* Eetgedrag dat cholesterolwaarden beïnvloedt [10](#page=10).
* Beweging dat de bloeddruk beïnvloedt [10](#page=10).
* Slaapritme dat het mentaal welbevinden beïnvloedt [10](#page=10).
In de volgende stap wordt het gedrag geconcretiseerd en geanalyseerd aan de hand van het gedragswiel [10](#page=10).
### 2.4 Analyse van gedrag
#### 2.4.1 Wat is gedrag?
Gedrag wordt beschouwd als het zichtbare deel van een "ijsberg", beïnvloed door onderliggende, onzichtbare factoren. Deze factoren omvatten [10](#page=10):
* Kennis [10](#page=10).
* Overtuigingen [10](#page=10).
* Drijfveren [10](#page=10).
* Gewoonten [10](#page=10).
* Persoonlijkheid [10](#page=10).
Deze diepere lagen verklaren waarom iemand bepaald gedrag vertoont. Daarom wordt in deze lessen het gedragswiel gebruikt voor gedragsanalyse [11](#page=11).
#### 2.4.2 Subgedrag selecteren
Omdat gedrag vaak te breed is geformuleerd, is het noodzakelijk om een subgedrag te selecteren dat:
* Direct gekoppeld is aan het gezondheidsprobleem [11](#page=11).
* Duidelijk en afgebakend is [11](#page=11).
* Verpleegkundig relevant is [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** "Starten met roken bij jongeren tussen 14–16 jaar" is een relevantere formulering dan simpelweg "roken" [11](#page=11).
#### 2.4.3 Gedragswiel gebruiken voor gedragsanalyse
Het gedragswiel van het Vlaams Instituut Gezond Leven wordt ingezet om te analyseren welke determinanten het geselecteerde gedrag beïnvloeden en wat er veranderd kan worden. Het gedragswiel verdeelt determinanten in drie hoofdcategorieën [11](#page=11):
* Competenties (kunnen) [11](#page=11).
* Drijfveren (willen) [11](#page=11).
* Context (mogen / omgeving) [11](#page=11).
Deze drie categorieën worden in het volgende hoofdstuk diepgaand uitgewerkt [11](#page=11).
---
# Determinanten van gedrag: het gedragswiel
Het gedragswiel is een model dat de determinanten van gedrag onderverdeelt in competenties, drijfveren en context, om zo inzicht te krijgen in factoren die (on)gezond gedrag beïnvloeden [11](#page=11).
### 3.1 Wat is het gedragswiel?
Het gedragswiel is een model ontwikkeld door het Vlaams Instituut Gezond Leven, gebaseerd op het COM-B model. Het ordent determinanten die gedrag beïnvloeden in drie hoofdcategorieën: competenties, drijfveren en context. Gezond gedrag wordt gezien als het resultaat van het samenspel tussen persoonlijke en omgevingsdeterminanten, en gedragsverandering is enkel mogelijk door aan deze determinanten te werken [11](#page=11).
### 3.2 Competenties
Competenties omvatten de vaardigheden en kennis die nodig zijn om bepaald gedrag te stellen of te veranderen. Er worden twee types onderscheiden: lichamelijke en psychosociale competenties [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 3.2.1 Lichamelijke competenties
Lichamelijke competenties verwijzen naar fysieke fitheid die essentieel is voor gedragingen zoals bewegen, fietsen of traplopen. Belangrijke componenten hiervan zijn lenigheid, evenwicht, uithouding, kracht en snelheid (LEUKS). Motorische en technische vaardigheden vallen ook onder deze categorie [12](#page=12).
> **Voorbeeld:** 65-plussers die balansoefeningen doen om vallen te voorkomen, tonen een toepassing van lichamelijke competenties. Een kind van 2 jaar dat nog niet zelfstandig kan fietsen, illustreert een gebrek aan deze competenties [12](#page=12).
#### 3.2.2 Psychosociale competenties
Psychosociale competenties zijn vaardigheden die iemand in staat stellen om informatie te begrijpen en kritisch te verwerken, sociale relaties aan te gaan, het eigen gedrag te reguleren en met moeilijkheden om te gaan. Deze categorie omvat zes subtypes [12](#page=12):
1. **Kennis:** Begrijpen van gezondheidsinformatie en deze toepassen [12](#page=12).
2. **Functionele vaardigheden:** Praktische vaardigheden die nodig zijn voor dagelijkse taken gerelateerd aan gezondheid [12](#page=12).
3. **Kritische vaardigheden:** Het vermogen om informatie te evalueren en weloverwogen keuzes te maken [12](#page=12).
4. **Interactieve vaardigheden:** Het aangaan en onderhouden van sociale relaties, inclusief communicatie [12](#page=12).
5. **Gedragsregulatie:** Het vermogen om het eigen gedrag te sturen en te beheersen [12](#page=12).
6. **Copingvaardigheden:** Strategieën om met stress en moeilijkheden om te gaan, zoals steun zoeken [12](#page=12).
Deze vaardigheden vallen onder de noemer 'health literacy' [12](#page=12).
> **Voorbeeld:** Het weerstaan van de verleiding om te snoepen, het begrijpen van gezondheidsinformatie, en het zoeken naar steun bij stress zijn voorbeelden van psychosociale competenties [12](#page=12).
### 3.3 Drijfveren
Drijfveren vertegenwoordigen de innerlijke motivatie of impuls om bepaald gedrag te stellen, en maken het verschil tussen "ik wil het" en "ik weet het". Er worden twee types onderscheiden: reflectieve en automatische drijfveren [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 3.3.1 Reflectieve drijfveren
Reflectieve drijfveren zijn denkprocessen die gedrag sturen door middel van overwegingen, verwachtingen en doelen. Subtypes hiervan zijn [13](#page=13):
* **Eigen-effectiviteit:** Het geloof in de eigen capaciteit om het gedrag uit te voeren [13](#page=13).
* **Attitudes:** De positieve of negatieve evaluatie van een bepaald gedrag [13](#page=13).
* **Uitkomstverwachting:** De inschatting van de mogelijke gevolgen van het gedrag [13](#page=13).
* **Risicoperceptie:** De inschatting van het risico en de ernst van een bepaalde situatie [13](#page=13).
* **Sociale rol & identiteit:** De mate waarin het gedrag past bij het zelfbeeld en de sociale rol van een persoon [13](#page=13).
* **Doelen en intenties:** Een bewust plan om specifiek gedrag te stellen [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** De overtuiging "Ik vertrouw erop dat ik kan stoppen met roken" is een voorbeeld van eigen-effectiviteit. "Als moeder wil ik niet drinken tijdens zwangerschap" duidt op sociale rol en identiteit, terwijl "Ik begin volgende week met Start to Run" een doel of intentie weergeeft [13](#page=13).
#### 3.3.2 Automatische drijfveren
Automatische drijfveren verlopen via systeem 1 van het brein, wat resulteert in impulsief, snel en associatief gedrag. De subtypes zijn [13](#page=13):
* **Behoeften en verlangens:** Fundamentele of impulsieve wensen [13](#page=13).
* **Gewoonten:** Automatisch, ingesleten gedragspatronen [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** Het eten van een snack bij stress kan een behoefte zijn, terwijl elke avond snoepen tijdens het tv-kijken een gewoonte is [13](#page=13).
### 3.4 Context
De context omvat de omgeving waarin gedrag plaatsvindt en beïnvloedt de mogelijkheden en prikkels om dit gedrag te stellen. Er worden vier soorten context onderscheiden: fysieke, sociaal-culturele, economische en politieke context [13](#page=13).
#### 3.4.1 Fysieke context
De fysieke context heeft betrekking op infrastructuur, inrichting en bereikbaarheid [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** De aanwezigheid van voldoende fiets- en wandelpaden, de beschikbaarheid van gezond voedsel, en een rookvrije omgeving zijn voorbeelden van de fysieke context [13](#page=13).
#### 3.4.2 Sociaal-culturele context
De sociaal-culturele context omvat sociale normen, opvoedingsstijlen, cultuur, en de steun of druk die van anderen uitgaat [13](#page=13).
---
# Opstellen van veranderdoelen
Na een gedragsanalyse vormt het formuleren van veranderdoelen de cruciale brug tussen analyse en interventie, waarbij de te beïnvloeden aspecten van gedrag en de doelgroep worden gedefinieerd [14](#page=14).
### 4.1 Waarom veranderdoelen formuleren?
Na het uitvoeren van een gedragsanalyse, die inzicht geeft in het gezondheidsprobleem, het bijbehorende gedrag en de beïnvloedende determinanten, is het formuleren van veranderdoelen de volgende stap. Deze doelen specificeren wat precies beïnvloed moet worden en bij wie [14](#page=14).
Elk veranderdoel bestaat uit drie essentiële componenten [14](#page=14):
1. **Doelgroep:** de specifieke groep personen waarop de interventie gericht is [14](#page=14).
2. **Gewenst gedrag:** het concrete gedrag dat men wil zien veranderen of bewerkstelligen [14](#page=14).
3. **Te beïnvloeden determinant(en):** de factoren die invloed hebben op het gedrag en die aangepakt moeten worden [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** "Volwassenen kunnen voedingsetiketten correct interpreteren bij het kopen van gezonde voeding."
> Hier is de doelgroep "volwassenen", het gewenste gedrag is "gezonde voeding kopen", en de te beïnvloeden determinant is "competenties" (gezondheidsvaardigheden) [14](#page=14).
### 4.2 Criteria voor goede veranderdoelen
Om effectief en werkbaar te zijn, dienen veranderdoelen aan specifieke criteria te voldoen. Ze moeten [15](#page=15):
* **Specifiek en concreet zijn:** vage slogans zijn niet effectief; de doelen moeten duidelijk afgebakend zijn [15](#page=15).
* **Herleidbaar zijn tot één determinant of determinantengroep:** dit zorgt voor focus en gerichte interventies [15](#page=15).
* **Linken aan de praktijk/toepasbaar zijn:** de doelen moeten praktisch uitvoerbaar zijn in de reële wereld [15](#page=15).
* **Als richtlijn dienen voor de keuze van gedragsveranderingstechnieken:** de doelen sturen de selectie van passende methoden [15](#page=15).
Een veelvoorkomende valkuil is het formuleren van te veel doelen tegelijk, wat kan leiden tot verlies van focus. Het is daarom raadzaam om te kiezen voor één of enkele relevante en haalbare doelen [15](#page=15).
Het is mogelijk om meerdere veranderdoelen te formuleren per gedragsanalyse. Dit kan bijvoorbeeld door per determinant een doel op te stellen, per gedragsfase (zoals initiatie versus gedragsbehoud), of per subgroep binnen de bredere doelgroep [15](#page=15).
### 4.3 Verhouding tot gedragswiel en strategieën
Veranderdoelen vormen de fundamentele basis voor het selecteren van de juiste preventiestrategieën (zoals educatie, omgevingsaanpassingen of het maken van afspraken) en de bijpassende gedragsveranderingstechnieken [15](#page=15).
Bij het formuleren van deze doelen wordt teruggekeken naar het gedragswiel, waarbij de centrale vraag is: "Welke determinanten moeten veranderen om dit gedrag mogelijk te maken bij deze doelgroep?" [15](#page=15).
> **Voorbeeld:**
> Bij jongeren die roken onder druk van leeftijdsgenoten:
> * Gedrag: niet starten met roken [15](#page=15).
> * Determinant: sociale druk [15](#page=15).
> * Veranderdoel: "Jongeren kunnen sociale druk weerstaan bij het weigeren van een sigaret." [15](#page=15).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Duurzaam denken en handelen | Het hanteren van een langetermijnvisie bij het maken van keuzes, met oog voor de impact op gezondheid, welzijn en maatschappij, in plaats van enkel te focussen op het directe resultaat. |
| Primaire preventie | Preventieve maatregelen die worden genomen om te voorkomen dat een ziekte of aandoening überhaupt ontstaat. |
| Secundaire preventie | Preventieve maatregelen die gericht zijn op het vroegtijdig opsporen van ziekten of aandoeningen, zodat sneller kan worden ingegrepen en verergering wordt voorkomen. |
| Tertiaire preventie | Preventieve maatregelen die erop gericht zijn de verergering van een reeds bestaande ziekte of aandoening te voorkomen en invaliditeit te vermijden of te beperken. |
| Quaternaire preventie | Het vermijden van overbodige en potentieel schadelijke medische interventies en behandelingen die geen toegevoegde waarde bieden voor de patiënt. |
| Gezondheidsbescherming | Activiteiten gericht op het voorkomen van ziekten, aandoeningen of invaliditeit door blootstelling aan risico's te beperken, bijvoorbeeld via milieumaatregelen of regelgeving. |
| Gezondheidsvoorlichting en -educatie (GVO) | Strategieën die gericht zijn op het informeren, sensibiliseren en trainen van individuen en groepen, zodat zij bewust gezonde keuzes kunnen maken en hun gezondheidsvaardigheden vergroten. |
| Gezondheidsbevordering / gezondheidspromotie | Het proces waarbij individuen en groepen controle krijgen over de factoren die hun gezondheid beïnvloeden, door gezonde keuzes gemakkelijker te maken en ongezonde keuzes moeilijker te maken. |
| Volksgezondheid (19e eeuw) | Een historische benadering van volksgezondheid die zich richtte op collectieve maatregelen om infectieziekten tegen te gaan, gedreven door de slechte omstandigheden tijdens de industrialisatie. |
| Gezondheidsvoorlichting (1920-1970) | Een periode waarin de focus lag op het informeren, sensibiliseren en trainen van mensen om beter om te gaan met de gevolgen van levensstijl en de opkomst van chronische ziekten. |
| Gezondheidsbevordering (1970-1990) | Een fase waarin het bewustzijn rond gezondheidsongelijkheid groeide en erkend werd dat educatie alleen niet volstaat, met aandacht voor omgevingsinterventies en beleid. |
| New Public Health (vanaf 1980) | Een hedendaagse benadering die zich richt op het maximaliseren van gezondheid en welzijn, het terugdringen van gezondheidsongelijkheden, en het omvatten van positieve gezondheid, gezondheidsgelijkheid en globale determinanten. |
| Determinanten van het gezondheidsprobleem | Factoren die de kans op het ontstaan van een gezondheidsprobleem beïnvloeden, onderverdeeld in onveranderbare (bv. geslacht, leeftijd) en (deels) veranderbare factoren (bv. eetgedrag, beweging). |
| Gedragsanalyse | Een systematische analyse van gedrag om het onderliggende gezondheidsprobleem te begrijpen en de determinanten te identificeren die dit gedrag beïnvloeden, als basis voor interventies. |
| Gedragswiel | Een model ontwikkeld door het Vlaams Instituut Gezond Leven dat determinanten van gedrag categoriseert in competenties (kunnen), drijfveren (willen) en context (mogen) om gedrag te analyseren. |
| Competenties | De vaardigheden en kennis die nodig zijn om bepaald gedrag te kunnen vertonen, onderverdeeld in lichamelijke en psychosociale competenties. |
| Lichamelijke competenties | Fysieke vaardigheden zoals lenigheid, evenwicht, uithouding, kracht en snelheid, die essentieel zijn voor lichamelijke gedragingen. |
| Psychosociale competenties | Vaardigheden die te maken hebben met informatiebegrip, sociale interactie, gedragsregulatie en coping, samengevat onder de term 'health literacy'. |
| Drijfveren | Innerlijke motivatie of impuls die iemand aanzet tot bepaald gedrag, onderverdeeld in reflectieve (bewuste) en automatische (onbewuste) drijfveren. |
| Reflectieve drijfveren | Bewuste denkprocessen, zoals eigen-effectiviteit, attitudes, uitkomstverwachtingen en sociale rol, die gedrag sturen. |
| Automatische drijfveren | Onbewuste en impulsieve processen, zoals behoeften, verlangens en gewoonten, die gedrag sturen via snelle associaties. |
| Context | De omgeving waarin gedrag plaatsvindt, onderverdeeld in fysieke, sociaal-culturele, economische en politieke context, die de mogelijkheden en prikkels voor gedrag beïnvloeden. |
| Veranderdoelen | Specifieke en werkbare doelen die aangeven welke gedragingen en welke determinanten bij een bepaalde doelgroep beïnvloed moeten worden, als brug tussen analyse en interventie. |
Cover
Tekst: Health promotion_Deforche B_2024.pdf
Summary
# Preventieniveaus in de volksgezondheid
Dit onderwerp verkent de verschillende niveaus van preventie binnen de volksgezondheid, onderscheiden op basis van de toegepaste preventieve maatregelen en de stadia van ziekte, met de nadruk op gezondheidsbescherming, ziektepreventie, en gezondheidsbevordering.
### 1.1 Niveaus van preventie gebaseerd op de toegepaste maatregel
In de volksgezondheid worden drie niveaus van preventie onderscheiden op basis van het type maatregel dat wordt toegepast: gezondheidsbescherming, ziektepreventie en gezondheidsbevordering [2](#page=2).
#### 1.1.1 Gezondheidsbescherming
Gezondheidsbescherming omvat maatregelen die worden genomen zonder directe betrokkenheid van burgers om schade aan de gezondheid te voorkomen, vaak in de vorm van regelgeving. Voorbeelden hiervan zijn voedselsystemen, kwaliteits- en veiligheidsvoorschriften, waterzuivering, arbeidsveiligheidsnormen en bodemtesten van landbouwgrond. Gezondheidsbescherming is doorgaans de verantwoordelijkheid van afdelingen voor volksgezondheid of overheidsinstanties [2](#page=2).
#### 1.1.2 Ziektepreventie
Ziektepreventie heeft betrekking op maatregelen die gericht zijn op het verminderen van het voorkomen van risicofactoren, het voorkomen van het ontstaan van ziekten, het afremmen van de ziekteprogressie en het verminderen van de gevolgen ervan zodra deze zich voordoen. Een typisch voorbeeld van ziektepreventie is vaccinatie, zoals tegen polio of COVID-19. Ziektepreventie gaat altijd uit van een bedreiging voor de gezondheid in de vorm van een risicofactor of een ziekte, en probeert zoveel mogelijk mensen binnen een populatie te beschermen. Dit niveau van preventie wordt voornamelijk toegepast in de gezondheidszorg [2](#page=2).
#### 1.1.3 Gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering richt zich op het vergroten van de capaciteit van individuen om hun eigen gezondheid te verbeteren en op het ontwerpen van een fysieke, socioculturele, economische en politieke omgeving die gezonde keuzes bevordert. Het wordt gedefinieerd als "het proces dat mensen in staat stelt meer controle over hun gezondheid te krijgen en deze te verbeteren". Voorbeelden van maatregelen ter ontmoediging van roken, een activiteit van gezondheidsbevordering, omvatten educatie over gezondheidsrisico's, rookverboden in openbare ruimtes en restaurants, en belastingen op tabak. Gezondheidsbevordering wordt ook in andere sectoren dan de gezondheidszorg beoefend [2](#page=2).
> **Tip:** Hoewel er duidelijke definities zijn, is er in de praktijk vaak overlap tussen ziektepreventie en gezondheidsbevordering, aangezien het bevorderen van positieve gezondheid ook het ziekterisico kan verlagen en vice versa.
### 1.2 Niveaus van preventie gebaseerd op stadia van ziekte
Op basis van de stadia van ziekte worden vier verschillende typen preventie onderscheiden: primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire preventie [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Primaire preventie
Primaire preventie heeft tot doel ziekten te voorkomen of de oorzaken ervan te verwijderen voordat ze optreden. Dit type preventie richt zich daarom op een gezonde populatie en kan alleen worden toegepast wanneer de causale factoren van een ziekte zijn geïdentificeerd en beïnvloedbaar zijn. Strategieën kunnen gericht zijn op specifieke groepen, zoals het bevorderen van griepvaccinatie bij ouderen of borstvoeding bij jonge moeders, of op de gehele populatie, zoals het stimuleren van handen wassen om de verspreiding van infectieziekten te voorkomen of het aanbieden van fietspaden om actief transport te bevorderen [3](#page=3).
#### 1.2.2 Secundaire preventie
Secundaire preventie verwijst naar de vroege opsporing van een ziekte, zodat deze in een vroeg stadium kan worden behandeld. Het doel is om de kans op genezing te vergroten en het risico op langdurige nadelige effecten of verdere verspreiding van de ziekte te verminderen. Secundaire preventie richt zich op ogenschijnlijk gezonde individuen met subklinische vormen van ziekte, dat wil zeggen zonder duidelijke symptomen. Dit type preventie is alleen nuttig wanneer er een betrouwbare test bestaat om een ziekte vroegtijdig op te sporen en wanneer de ziekte in een vroeg stadium effectief kan worden behandeld. Strategieën omvatten bevolkingsonderzoeken voor vroege opsporing van ziekten zoals borstkanker bij vrouwen of metabole ziekten bij pasgeborenen. Dit kan universeel zijn (gericht op alle individuen binnen een bepaalde subgroep, zoals alle vrouwen tussen 50 en 69 jaar) of gericht op risicogroepen (case finding, zoals vrouwen met een familiegeschiedenis van borstkanker) [3](#page=3).
#### 1.2.3 Tertiaire preventie
Tertiaire preventie beoogt de ernst en chronische effecten van een ziekte te verminderen. Het richt zich op symptomatische patiënten en voorkomt niet het ontstaan van de ziekte, maar probeert complicaties of functionele beperkingen veroorzaakt door de ziekte te voorkomen en de kwaliteit van leven te verhogen. Voorbeelden zijn het bevorderen van een gezonde voeding en lichaamsbeweging bij type 2-diabetespatiënten om hart- en vaatziekten te voorkomen, revalidatieprogramma's voor hartpatiënten, zelfmanagement van astma en pijnmanagement bij palliatieve patiënten [3](#page=3).
#### 1.2.4 Quaternaire preventie
Quaternaire preventie wordt gedefinieerd als "een actie ondernomen om individuen (personen/patiënten) te beschermen tegen medische interventies die waarschijnlijk meer kwaad dan goed doen". Het richt zich op zowel patiënten als zorgverleners, omdat deze medische interventies voorstellen aan hun patiënten. Het doel is om overbodige onderzoeken, fout-positieven en onnodige angst bij de patiënt te vermijden door rekening te houden met wetenschappelijk bewijs en ethische overwegingen. Quaternaire preventie kan worden toegepast op primaire preventie (bv. het vermijden van onnodige vaccinaties), secundaire preventie (bv. het vermijden van overmatige screenings op kanker) en tertiaire preventie strategieën (bv. het vermijden van overbehandeling van hyperglykemie). Quaternaire preventie heeft ook betrekking op patiënten die zich ziek voelen maar geen ziekte hebben, wat kan leiden tot medisch onverklaarbare symptomen en een risico op overbehandeling en schade [3](#page=3) [4](#page=4).
> **Tip:** Figuur 1 illustreert de verschillende typen preventie gebaseerd op het ziektestadium [4](#page=4).
### 1.3 Preventie binnen de geestelijke gezondheid
Binnen de geestelijke gezondheidsbevordering wordt een andere classificatie van preventie gebruikt, gebaseerd op de stadia van ziekte: universele, selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie [4](#page=4).
#### 1.3.1 Universele preventie
Universele preventie bevordert en beschermt actief de geestelijke gezondheid van de gezonde bevolking. Een voorbeeld hiervan zijn schoolprogramma's gericht op pesten [4](#page=4).
#### 1.3.2 Selectieve preventie
Selectieve preventie probeert te voorkomen dat mensen met één of meer risicofactoren voor een bepaalde psychische aandoening ziek worden. Voorbeelden zijn programma's die worden aangeboden aan kinderen die gepest zijn om nadelige mentale en emotionele uitkomsten te voorkomen [4](#page=4).
#### 1.3.3 Geïndiceerde preventie
Geïndiceerde preventie probeert te voorkomen dat initiële symptomen zich ontwikkelen tot een psychische aandoening. Interventies voor kinderen met verhoogde angstsymptomen vallen hieronder [4](#page=4).
#### 1.3.4 Zorggerelateerde preventie
Het doel van zorggerelateerde preventie is te voorkomen dat een bestaande psychische aandoening leidt tot complicaties, beperkingen, een lagere levenskwaliteit of overlijden. Interventies voor adolescenten met anorexia nervosa om verdere psychische problemen te voorkomen zijn hier een voorbeeld van [4](#page=4).
---
# Gezondheidsbevordering: concepten, oorsprong en benaderingen
Gezondheidsbevordering is een brede discipline die zich richt op het versterken van de gezondheid van individuen, groepen en gemeenschappen door middel van een combinatie van educatieve, politieke, regelgevende en organisatorische ondersteuning [5](#page=5).
### 2.1 Gezondheidseducatie versus gezondheidsbevordering
Hoewel de termen gezondheidseducatie en gezondheidsbevordering soms door elkaar worden gebruikt, is er een belangrijk onderscheid [5](#page=5).
* **Gezondheidseducatie** wordt gedefinieerd als elke combinatie van leerervaringen die erop gericht zijn individuen en gemeenschappen te helpen hun gezondheid te verbeteren door kennis te vergroten, motivatie te beïnvloeden en gezondheidsvaardigheden te verbeteren. Een sleutelconcept hierbij is **gezondheidsvaardigheid**, wat staat voor de cognitieve en sociale vaardigheden die de motivatie en het vermogen van individuen bepalen om toegang te krijgen tot, te begrijpen en informatie te gebruiken op manieren die de gezondheid bevorderen en behouden. Voorbeelden zijn voorlichting op school, uitnodigingen voor screenings of kooklessen. De focus ligt op het veranderen van gezondheidsgedrag [5](#page=5).
* **Gezondheidsbevordering** gaat verder dan individueel gedrag en omvat een breed scala aan omgevingsinterventies. Het betreft elke geplande combinatie van educatieve, politieke, regelgevende en organisatorische ondersteuning voor acties en leefomstandigheden die bevorderlijk zijn voor de gezondheid. Dit omvat ook sociale veranderingen (bv. steun van een sportmaatje), fysieke omgevingsveranderingen (bv. beschikbaarheid van stilstaande bureaus op het werk) en beleidswijzigingen (bv. rookverbod in openbare ruimtes) [5](#page=5).
**Basismethoden van gezondheidsbevordering:**
* **Holistisch:** Een bio-psycho-sociale benadering die rekening houdt met de biologische, psychologische, sociale, economische en maatschappelijke context van een persoon. Het richt zich op fysieke, sociale en mentale gezondheid [5](#page=5).
* **Participatief:** Actieve betrokkenheid van de bevolking is essentieel; gezondheidsbevorderaars werken samen met de bevolking [5](#page=5).
* **Emancipatoir:** Mensen in staat stellen controle te krijgen over hun eigen gezondheid en hun omgeving zo te organiseren dat deze hun gezondheid ten goede komt [5](#page=5).
* **Gelijkheid:** Het aanpakken van gezondheidsverschillen en het creëren van gelijke gezondheidskansen voor iedereen [5](#page=5).
* **Duurzaam:** Veranderingen tot stand brengen die individuen en gemeenschappen kunnen volhouden nadat de initiële financiering of het initiatief is beëindigd [6](#page=6).
* **Multidisciplinair:** Inzichten uit verschillende wetenschappelijke disciplines gebruiken en samenwerking tussen professionals stimuleren [6](#page=6).
* **Multi-strategisch:** Een combinatie van methoden en strategieën hanteren, waaronder beleidsontwikkeling, organisatorische verandering, gemeenschapsontwikkeling, wetgeving, financiële maatregelen, belastingheffing, belangenbehartiging, onderwijs en communicatie [6](#page=6).
### 2.2 De oorsprong van gezondheidsbevordering
Hoewel gezondheidsbevordering pas in de tweede helft van de 20e eeuw als discipline werd gedefinieerd, werden basisconcepten al ver terug in de geschiedenis toegepast [6](#page=6).
* **Oude tijden:** Egyptenaren bestreden ratten, gebruikten muggennetten en erkenden het belang van gematigde alcoholconsumptie. De oude Grieken zagen de invloed van fysieke en sociale omgevingen en menselijk gedrag op gezondheid. In het Romeinse Rijk legde de staat de nadruk op gezondheid door de aanleg van aquaducten en openbare baden en sanitatie [6](#page=6).
* **Middeleeuwen:** Karantaines werden gebruikt tijdens pandemieën [6](#page=6).
* **19e eeuw:** Verbeterde huisvesting, sanitatie en voedselbeschikbaarheid droegen bij aan de preventie van gezondheidsproblemen in overbevolkte steden [6](#page=6).
* **Vroege 20e eeuw:** Ontwikkeling van vaccinaties en hygiënemaatregelen tegen infectieziekten [6](#page=6).
* **Tweede helft 20e eeuw:** Doorbraken in curatieve geneeskunde leidden tot verminderde aandacht voor preventie. Tegelijkertijd nam het aantal niet-overdraagbare ziekten (bv. cardiovasculaire ziekten, kanker) en chronische aandoeningen toe, veroorzaakt door ongezond gedrag. Deze ziekten konden niet effectief worden genezen, wat pleitte voor nieuwe preventiestrategieën [6](#page=6).
De basis van moderne gezondheidsbevordering ligt in het **Health Field Concept** van Marc Lalonde. Dit concept stelde dat gezondheid niet alleen wordt bepaald door zorgsystemen, maar ook door biologische factoren, de omgeving en gezondheidsgedragingen. Onderzoek toonde aan dat chronische ziekten gerelateerd waren aan levensstijlgewoonten, en dat het vervangen van risicovol gedrag door gezond gedrag ziekteontwikkeling kon voorkomen [6](#page=6) [7](#page=7).
De Lalonde-rapportage leidde tot een verschuiving van ziektebehandeling naar gezondheidsbevordering en initiatieven van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), waaronder de **Alma Ata Verklaring** met de doelen van 'Health for All by the year 2000'. Deze verklaring verlegde de focus van eerstelijns medische zorg naar eerstelijns gezondheidszorg, die alle gezondheid-beïnvloedende diensten omvat [7](#page=7).
De **Ottawa Charter for Health Promotion** (WHO, 1986), voortkomend uit de Lalonde-rapportage en de Alma Ata Verklaring, definieerde gezondheidsbevordering formeel en zorgde voor een paradigmaverschuiving in de volksgezondheid. Deze charter identificeerde voorwaarden voor gezondheid zoals vrede, huisvesting, voeding, inkomen, een stabiel ecosysteem, duurzame hulpbronnen, sociale rechtvaardigheid en gelijkheid [7](#page=7).
**De vijf basisactiegebieden van de Ottawa Charter:**
1. **Ontwikkel persoonlijke vaardigheden:** Kennis vergroten over gezondheidsbepalende factoren en mensen de vaardigheden en motivatie geven om gezonde keuzes te maken [7](#page=7).
2. **Creëer ondersteunende omgevingen:** Fysieke, sociaal-culturele, economische en politieke omgevingen creëren die gezondheid ondersteunen, waar de gezonde keuze de voor de hand liggende keuze is [7](#page=7).
3. **Versterk gemeenschapsactie:** Bestaande netwerken binnen de gemeenschap empoweren om deel te nemen aan en controle te hebben over lokale gezondheidsbevorderingsacties [8](#page=8).
4. **Bouw gezond publiek beleid:** Beleidsmakers in alle sectoren en op alle niveaus bewust maken van de impact van hun beslissingen op de gezondheid en hen verantwoordelijk stellen [8](#page=8).
5. **Heroriënteer gezondheidsdiensten:** Van curatie naar preventie en gezondheidsbevordering [8](#page=8).
Het principe van 'Building healthy public policy' leidde tot de ontwikkeling van de **'health in all policies' (HiAP)** benadering, die systematisch rekening houdt met de gezondheidsimplicaties van beslissingen in alle beleidssectoren. De International Union for Health Promotion and Education (IUHPE) ontwikkelde de Core Competencies and Professional Standards for Health Promotion (CompHP) om de competenties van gezondheidsbevorderaars te waarborgen [8](#page=8).
### 2.3 Benaderingen van gezondheidsbevordering
Verschillende benaderingen van gezondheidsbevordering kunnen worden onderscheiden, gebaseerd op hun focus (individueel versus omgeving) en doelstellingen [9](#page=9):
#### 2.3.1 De medische benadering
* **Focus:** Preventie van medisch gedefinieerde ziekten [9](#page=9).
* **Kenmerken:** Omvat medische interventies zoals screenings en vaccinaties op basis van medisch en epidemiologisch bewijs. Het is een individueel gerichte aanpak die omgevingsfactoren negeert. Medische professionals worden gezien als experts, wat leidt tot top-down interventies en een verwachting van naleving. Vaak worden waarschuwende en paternalistische technieken gebruikt [9](#page=9).
* **Voornamelijk toegepast in:** Gezondheidszorgsector en medisch georiënteerde organisaties [9](#page=9).
#### 2.3.2 De educatieve benadering
* **Focus:** Vergroten van kennis en vaardigheden over gezonde levensstijlen [9](#page=9).
* **Kenmerken:** Ook individueel gericht; ziekten worden gezien als gevolg van individueel gedrag. Er worden geen overtuigingstechnieken gebruikt om gedragsverandering te stimuleren. Experts bieden informatie over verschillende waarden en overtuigingen, zodat individuen een geïnformeerde keuze kunnen maken. De aanname is dat individuen op basis van deze informatie rationele keuzes maken [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Mogelijke nadelen:** Bereikt voornamelijk hoger opgeleiden en kan gezondheidsverschillen vergroten, omdat niet iedereen de informatie kan gebruiken om een geïnformeerde keuze te maken [10](#page=10).
#### 2.3.3 De empowerment benadering
* **Focus:** Individuen in staat stellen hun eigen gezondheidsbehoeften te bepalen en keuzes te maken op basis van hun belangen en waarden [10](#page=10).
* **Definitie:** Een proces waarbij mensen meer controle krijgen over beslissingen en acties die hun gezondheid beïnvloeden [10](#page=10).
* **Kenmerken:** Individueel gericht, maar met een bottom-up methode. De professional fungeert als facilitator die helpt individuele behoeften te identificeren en de nodige kennis en vaardigheden te ontwikkelen. Naast psychotherapeutische technieken worden vooral vaardigheidstrainingen gebruikt [10](#page=10).
#### 2.3.4 De sociaal-veranderingsgerichte benadering
* **Focus:** Het veranderen van de fysieke, sociaal-culturele, economische of politieke omgeving om de gezonde keuze gemakkelijker te maken en zo de gezondheid van de bevolking te verbeteren [10](#page=10).
* **Kenmerken:** Vereist vaak betrokkenheid van sectoren buiten de gezondheidszorg. Het is een omgevingsgerichte, top-down benadering. Toegepaste methoden zijn belangenbehartiging bij beleidsmakers, onderhandelen en beleidsplanning voor milieuveranderingen (bv. wetgeving, verbod op tabaksreclame, accijnzen op alcohol) [10](#page=10).
---
# Gezondheidsbevorderende organisaties en ethische aspecten
Dit gedeelte behandelt de transformatie van traditionele gezondheidszorgorganisaties naar gezondheidsbevorderende entiteiten en onderzoekt de complexe ethische dilemma's die inherent zijn aan gezondheidsbevorderingspraktijken, inclusief respect voor autonomie, weldadigheid en rechtvaardigheid.
## 3. Gezondheidsbevorderende zorgorganisaties
Traditionele gezondheidszorgorganisaties richten zich primair op zorg en ziektepreventie. Gezondheidsbevorderende zorgorganisaties verbreden deze focus door naast het behandelen van ziekten ook actief gezondheid te bevorderen. Deze organisaties richten zich niet enkel op patiënten, maar betrekken ook de familie, zorgverleners en de bredere gemeenschap [10](#page=10).
### 3.1 Kenmerken van gezondheidsbevorderende zorgorganisaties
Gezondheidsbevorderende zorgorganisaties integreren de doelen van gezondheidsbevordering in hun structuur, cultuur en omgeving. Ze bieden patiënten en personeelsleden actieve, participatieve rollen en werken actief samen met de gemeenschap [10](#page=10).
### 3.2 Voordelen en uitdagingen
De implementatie van gezondheidsbevordering in zorgorganisaties leidt tot verbeterde gezondheidsuitkomsten en -gedragingen bij patiënten, minder ziekenhuisopnames en lagere zorgkosten. Ook neemt de patiëntempowerment en tevredenheid toe [11](#page=11).
Ondanks de voordelen zijn er uitdagingen:
* Verschillende opleidingsniveaus in gezondheidsbevordering bij multidisciplinaire teams [11](#page=11).
* Divergerende prioriteiten tussen verschillende clinici en professionals (preventie versus behandeling) [11](#page=11).
* Gebrek aan training en ondersteuning [11](#page=11).
* Gebrek aan tijd [11](#page=11).
## 4. Ethische aspecten van gezondheidsbevordering
Gezondheidsbevordering, hoewel gericht op het verbeteren van de volksgezondheid, brengt diverse ethische dilemma's met zich mee [11](#page=11).
### 4.1 Ethische dilemma's
* **Paternalisme en autonomie:** Het is een ethische vraag of iedereen aangemoedigd moet worden een gezonde levensstijl aan te nemen, vooral als zij andere waarden boven gezondheid stellen. Gezondheidsbevordering is niet altijd vraaggestuurd; bijvoorbeeld, weinig rokers vroegen om een rookverbod in openbare ruimtes. Dit kan worden ervaren als een 'nanny-state' die vrijheid en rechten beperkt [11](#page=11).
* **Voorbeeld:** Tijdens de COVID-19 pandemie werden bezoekers van verpleeghuizen geweerd om bewoners te beschermen. Sommige bewoners achtten sociaal contact echter belangrijker dan het risico op infectie, wat een conflict tussen fysieke en mentale/sociale gezondheid illustreert. Dit kan als paternalistisch worden gezien omdat de autonomie van de burger niet wordt gerespecteerd [11](#page=11).
* **Educatieve aanpak en ongelijkheid:** Hoewel de educatieve aanpak autonomie respecteert door geïnformeerde keuzes mogelijk te maken, is deze voornamelijk effectief bij hoger opgeleiden. Dit kan leiden tot een vergroting van gezondheidsverschillen. Bovendien kan deze aanpak gevoelens van angst, schuld of frustratie oproepen bij individuen die hun gedrag niet kunnen veranderen [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Gedrags- en omgevingsgerichte benaderingen:** Individueel-gerichte benaderingen zoals gedragsverandering kunnen leiden tot 'victim blaming', waarbij individuen volledig verantwoordelijk worden gehouden voor hun gezondheid, zonder rekening te houden met beperkte invloed op sociale en omgevingsfactoren. Dit kan stigmatisering van bepaalde groepen veroorzaken, zoals mensen met overgewicht. Ook omgevingsgerichte benaderingen, zoals nudging (keuzearchitectuur die gedrag beïnvloedt zonder opties te verbieden) en belastingen op ongezonde producten, kunnen als paternalistisch worden beschouwd [12](#page=12).
### 4.2 Bio-ethische principes in gezondheidsbevordering
Er worden vier breed geaccepteerde bio-ethische principes toegepast in de praktijk van gezondheidsbevordering [12](#page=12):
1. **Respect voor autonomie:** Dit principe erkent het vermogen van individuen om eigen keuzes te maken. Er zijn echter beperkingen, met name wanneer persoonlijke keuzes de gezondheid van anderen schaden (bv. roken in het bijzijn van kinderen). Ook kan autonomie beperkt worden om aanzienlijke schade te voorkomen, zoals het verplichten van het dragen van autogordels. De spanning ligt tussen het overheidsbelang om de bevolking te beschermen en de vrijheid van individuen om te doen wat ze willen. Economische belangen kunnen hierbij een rol spelen [12](#page=12).
2. **Weldadigheid (beneficence) en niet-schaden (non-maleficence):** Deze principes houden in dat men goed wil doen en schade wil vermijden. Dit mag echter niet ten koste gaan van de autonomie van het individu. Conflicten tussen deze basisprincipes kunnen zich voordoen [12](#page=12).
3. **Rechtvaardigheid (justice):** Dit principe vereist eerlijkheid en billijkheid. Er moeten meer inspanningen worden geleverd om de gezondheid van de meest kwetsbare personen te verbeteren, aangezien zij onevenredig zwaar worden getroffen door ziekten [12](#page=12).
> **Tip:** Ethische gezondheidsbevordering streeft ernaar de gezonde keuze de makkelijkste keuze te maken, zonder gezondheidsongelijkheden te vergroten en zonder stigmatisering of schuldgevoelens op te wekken [13](#page=13).
### 4.3 Praktische ethische overwegingen
* Gezondheidsbevorderingsinterventies moeten positieve gezondheidseffecten bereiken zonder schade toe te brengen aan andere waarden [13](#page=13).
* Gezondheidspromotieprofessionals dienen bij voorkeur niet samen te werken met of gesponsord te worden door partners die schadelijke producten of diensten leveren of produceren [13](#page=13).
* Veel professionele gezondheidsbevorderingsorganisaties hanteren een gedragscode om ethische praktijken te waarborgen, zoals het raamwerk voor ethische gezondheidsbevordering in het VK [13](#page=13).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Volksgezondheid | Het verbeteren van de gezondheid en levenskwaliteit van de gehele bevolking door middel van verschillende preventiestrategieën. |
| Preventiemaatregel | Een actie of strategie die wordt ondernomen om ziekten of gezondheidsproblemen te voorkomen of te verminderen. |
| Gezondheidsbescherming | Maatregelen die zonder directe betrokkenheid van burgers worden genomen om gezondheidsschade te voorkomen, vaak in de vorm van regelgeving zoals voedselveiligheidswetten of arbeidsomstandigheden. |
| Ziektepreventie | Maatregelen om de incidentie van risicofactoren te verminderen, het ontstaan van ziekten te voorkomen, de progressie ervan te remmen en de gevolgen ervan te beperken zodra deze zijn vastgesteld. |
| Gezondheidsbevordering | Het proces waarbij mensen in staat worden gesteld meer controle te krijgen over hun gezondheid en deze te verbeteren, door middel van een reeks educatieve, politieke, regelgevende en organisatorische ondersteuningen voor acties en leefomstandigheden die bevorderlijk zijn voor de gezondheid. |
| Primaire preventie | Gericht op het voorkomen van ziekten of het wegnemen van de oorzaken ervan voordat ze optreden, meestal gericht op een gezonde populatie. |
| Secundaire preventie | Gericht op de vroege opsporing van ziekten om deze in een vroeg stadium te behandelen, waardoor de kans op genezing toeneemt en het risico op langdurige nadelige effecten of verdere verspreiding van de ziekte wordt verminderd. |
| Tertiaire preventie | Gericht op het verminderen van de ernst en chronische effecten van een ziekte, met als doel complicaties of functionele beperkingen te voorkomen en de levenskwaliteit te verhogen bij symptomatische patiënten. |
| Quaternaire preventie | Actie ondernomen om individuen te beschermen tegen medische interventies die waarschijnlijk meer schade dan goed zullen veroorzaken, zoals het vermijden van overbodige onderzoeken of overtreatment. |
| Gezondheidseducatie | Elke combinatie van leerervaringen die zijn ontworpen om individuen en gemeenschappen te helpen hun gezondheid te verbeteren door kennis te vergroten, motivatie te beïnvloeden en gezondheidsvaardigheden te verbeteren. |
| Gezondheidsvaardigheid | De cognitieve en sociale vaardigheden die de motivatie en het vermogen van individuen bepalen om informatie te verkrijgen, te begrijpen en te gebruiken op manieren die de gezondheid bevorderen en behouden. |
| Holistisch | Gezondheidsbevordering beschouwt de mens vanuit een bio-psycho-sociaal perspectief, waarbij aandacht wordt besteed aan de persoon in zijn biologische, psychologische, sociale, economische en maatschappelijke context. |
| Participatief | Gezondheidsbevordering is gebaseerd op actieve betrokkenheid van de bevolking; gezondheidsbevorderaars werken samen met de bevolking in plaats van diensten aan te bieden. |
| Emancipatorisch | Gezondheidsbevordering streeft ernaar mensen in staat te stellen controle te krijgen over hun eigen gezondheid en hun omgeving zodanig te organiseren dat deze hun gezondheid ten goede komt. |
| Equity (Gelijkheid) | Het aanpakken van gezondheidsongelijkheden en het creëren van gelijke gezondheidskansen voor iedereen zijn belangrijke doelen in de gezondheidsbevordering. |
| Duurzaam | Gezondheidsbevordering streeft naar veranderingen die individuen en gemeenschappen kunnen volhouden na afloop van de initiële financiering of het initiatief. |
| Multidisciplinair | Gezondheidsbevordering maakt gebruik van inzichten uit verschillende wetenschappelijke disciplines en vereist samenwerking tussen professionals uit diverse vakgebieden. |
| Multi-strategie | Gezondheidsbevordering maakt gebruik van een combinatie van methoden en strategieën, waaronder beleidsontwikkeling, organisatorische veranderingen, gemeenschapsontwikkeling, wetgeving, fiscale maatregelen en communicatie. |
| Ottawa Charter for Health Promotion | Een invloedrijk document van de WHO uit 1986 dat de strategische koers voor gezondheidsbevordering heeft bepaald, inclusief de basisprincipes, actiegebieden en voorwaarden voor gezondheid. |
| Health in all policies (HiAP) | Een benadering van beleidsontwikkeling in alle sectoren die systematisch rekening houdt met de gezondheidsimplicaties van beslissingen, synergieën zoekt en schadelijke gezondheidseffecten vermijdt om de gezondheid en gezondheidsgelijkheid van de bevolking te verbeteren. |
| Medische benadering | Focust op de preventie van medisch gedefinieerde ziekten door middel van medische interventies, vaak expert-geleid en top-down, zonder veel aandacht voor omgevingsfactoren. |
| Educatieve benadering | Gericht op het vergroten van kennis en vaardigheden over gezonde levensstijlen, waarbij het individu wordt verondersteld rationele keuzes te maken op basis van informatie; kan gezondheidsongelijkheden vergroten. |
| Empowerment benadering | Streeft ernaar individuen in staat te stellen hun eigen gezondheidsbehoeften te bepalen en beslissingen te nemen op basis van hun interesses en waarden, waarbij de gezondheidsprofessional fungeert als facilitator. |
| Sociale verandering benadering | Focust op het veranderen van de fysieke, sociaal-culturele, economische of politieke omgeving om gezonde keuzes gemakkelijker te maken, vaak door middel van beleidsbeïnvloeding en intersectorale samenwerking. |
| Gezondheidsbevorderende zorgorganisaties | Zorginstellingen die naast de behandeling van ziekten ook actief de gezondheid bevorderen, waarbij patiënten, personeel en de bredere gemeenschap betrokken worden. |
| Respect voor autonomie | Het principe dat individuen het recht hebben om eigen keuzes te maken, hoewel dit beperkt kan worden wanneer deze keuzes de gezondheid van anderen schaden of aanzienlijke schade kunnen voorkomen. |
| Welzijn (Beneficence) | Het principe van het doen van goed en het bevorderen van het welzijn van anderen. |
| Niet-schaden (Non-maleficence) | Het principe van het vermijden van schade. |
| Rechtvaardigheid (Justice) | Het principe van eerlijkheid en gelijkheid, wat betekent dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om de gezondheid van de meest kwetsbaren te verbeteren. |
Cover
Thema 2_Sociale gradiënt in gezondheid 25_26(1).pptx
Summary
# De sociale gradiënt in gezondheid en levensverwachting
Dit onderwerp onderzoekt de verschillen in gezondheid en levensverwachting die verband houden met sociaaleconomische status, regio en gender.
## 1. Toename in levensverwachting en globale verschillen
### 1.1 Levensverwachting bij geboorte in België
Er is een significante toename in de levensverwachting vanaf de geboorte in België, die naar verwachting zal doorzetten. Tegen 2070 wordt verwacht dat vrouwen de 90 jaar zullen bereiken, met een iets lagere levensverwachting voor mannen. De kloof tussen de levensverwachting van mannen en vrouwen neemt af.
### 1.2 Mondiale verschillen in levensverwachting
Ondanks de algemene toename in levensverwachting, zijn er grote verschillen tussen geografische regio's wereldwijd. Met name in Afrika zijn de levensverwachtingen lager dan in andere delen van de wereld. Ook binnen de Europese Unie zijn aanzienlijke verschillen waarneembaar tussen landen.
## 2. Geografische en genderverschillen in België
### 2.1 Geografische verschillen in België
Binnen België zijn er ook aanzienlijke geografische verschillen in levensverwachting. Het Vlaams Gewest scoort over het algemeen hoger dan Wallonië, ondanks stagnatie in de groei van de levensverwachting in Vlaanderen. De grootste winst in levensverwachting wordt waargenomen in de Brusselse regio, met name in Vlaams-Brabant.
### 2.2 Genderverschillen in België
Er bestaan ook duidelijke verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen in België. De levensverwachting is sneller gestegen bij mannen dan bij vrouwen tussen 2000 en 2024. Hoewel de "gender gap" kleiner wordt, daalde de levensverwachting voor vrouwen tussen 2021 en 2022.
### 2.3 De male-female health-survival paradox
Deze paradox beschrijft dat vrouwen weliswaar een hogere levensverwachting hebben, maar vaak minder jaren in goede gezondheid leven en hogere morbiditeit en meer beperkingen ervaren. Mannen hebben een lagere levensverwachting, deels door biologische en levensstijlfactoren, maar ervaren mogelijk een hogere kwaliteit van leven.
## 3. Sociale klassen en gezondheidsverschillen
### 3.1 De toenemende kloof tussen sociale klassen
De kloof in levensverwachting tussen de meest bevoorrechte en de meest achtergestelde sociale groepen neemt toe. Dit verschil is groter bij mannen dan bij vrouwen en toont een duidelijke samenhang tussen opleidingsniveau en levensverwachting. De "sociale gradiënt in gezondheid" beschrijft hoe de kans op een langer leven afneemt met elke trede die men daalt op de sociale ladder.
### 3.2 Sociale groep versus sociale klasse
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen "sociale groep" en "sociale klasse". Gezondheidsverschillen ontstaan tussen groepen, maar niet elke groep is een sociale klasse.
- Een **sociale groep** is een verzameling mensen met gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit (bv. leeftijd, geslacht, etniciteit, beroep). Groepen streven naar conformiteit en bieden een "sense of belonging". Ze zijn niet noodzakelijk hiërarchisch of structureel ongelijk.
- Een **sociale klasse** is gebaseerd op een vergelijkbare sociaal-economische positie (SEP), bepaald door inkomen, opleiding, beroep en bezittingen. Klassen drukken verschillen uit in macht en hulpbronnen en zijn hiërarchisch.
### 3.3 Sociale stratificatie
Dit concept verwijst naar de gelaagde structuur van de maatschappij, waarbij ongelijke toegang tot materiële en immateriële waarden bestaat. Dit is een geïnstitutionaliseerd proces dat niet enkel door individueel handelen ontstaat. Verschillende sociologische perspectieven (Marx, Weber, Bourdieu) verklaren sociale stratificatie via economische, sociale en politieke factoren, en de rol van verschillende vormen van kapitaal.
### 3.4 Verschillen in gezondheid tussen sociale klassen
Er is een belangrijke samenhang tussen sociale positie en gezondheid, met name bij kankerincidentie en sterfte. Sociale verschillen in gezondheid zijn systematisch en nemen toe, wat blijkt uit groeiende kloven in angst- en depressieve stoornissen. Ongelijkheden starten reeds vóór de geboorte en uiten zich in bijvoorbeeld het voorkomen van zuigflescariës bij kinderen uit lagere beroepsklassen.
## 4. Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
### 4.1 Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico's
Mensen in lagere sociaaleconomische posities worden vaker blootgesteld aan gezondheidsrisico's. Dit omvat factoren in alle lagen van het Dahlgren-Whitehead model:
- **Kern:** Vaste kenmerken zoals leeftijd, geslacht en erfelijkheid.
- **Laag 1 (Individueel gedrag/leefstijl):** Roken, beweging, voeding, veilig vrijen, alcoholgebruik.
- **Laag 2 (Interactie met de gemeenschap):** Gezin, familie, vrienden, collega's, buurtbewoners.
- **Laag 3 (Leef- en werkomstandigheden):** Werkomgeving, opleiding, kwaliteit van de woning/woonomgeving.
- **Laag 4 (Maatschappelijke context):** Economische, culturele en milieu factoren.
### 4.2 Invloed van genetica op de sociale gradiënt
Hoewel genetica een rol speelt, is de interactie complex. Er is een hogere genetische predispositie voor bepaalde aandoeningen in populaties met een lagere SEP of bepaalde etnische achtergronden.
- **Founder effect:** Bepaalde genetische aandoeningen komen vaker voor bij specifieke etnische groepen.
- **Sociale selectietheorie ("ziek maakt arm"):** Genetische aandoeningen kunnen leiden tot een lagere sociale status door beperkte opleidings- en carrièrekansen.
- **Transgenerationele mechanismen:** Genetica beïnvloedt de overdracht van kansen tussen generaties, zowel direct (via genen die aanleg en vaardigheden beïnvloeden) als indirect (via de omgeving die kinderen opgroeien in).
### 4.3 Ongelijke verdeling van macht en middelen
De ongelijke verdeling van geld, macht en middelen op verschillende niveaus creëert gezondheidsverschillen. Dit omvat:
- **Armoede en stigmatisering:** Negatieve labeling, stereotypering en discriminatie versterken economische ongelijkheid en hebben impact op mentale gezondheid, sociale isolatie, en toegang tot zorg en onderwijs.
- **Sociale determinanten van gezondheid:** Dit zijn de niet-medische factoren (omstandigheden waarin mensen geboren, werken, leven en ouder worden) die gezondheid beïnvloeden. Gezondheidsongelijkheden die hieruit voortkomen zijn vermijdbaar en onrechtvaardig.
### 4.4 Levensloopeffecten en epigenetica
Ervaringen gedurende het hele leven, en zelfs vóór de geboorte, beïnvloeden de gezondheid. Epigenetica bestudeert omkeerbare erfelijke veranderingen in genexpressie (zonder DNA-sequentie wijzigingen) die worden beïnvloed door omgevingsfactoren zoals voeding, chemische blootstelling, levensstijl en stress. Deze veranderingen kunnen worden doorgegeven aan volgende generaties.
### 4.5 Eenzelfde blootstelling, een verschillend effect
De impact van eenzelfde blootstelling aan gezondheidsrisico's kan verschillen naargelang de kwetsbaarheid van een individu of groep, die mede wordt bepaald door de interactie van meerdere factoren, waaronder levensloop-effecten en epigenetica.
## 5. Conceptuele onderscheidingen
### 5.1 Health inequality versus health inequity
- **Health inequality:** Verschillen in gezondheid die systematisch en herhaaldelijk voorkomen tussen verschillende sociale groepen.
- **Health inequity:** Een type health inequality dat veroorzaakt wordt door onderliggende sociale mechanismen (beleid, discriminatie) die vermijdbaar zijn. Om van inequity te spreken, moeten de verschillen systematisch zijn, voorkomen tussen sociale groepen, en verklaard kunnen worden door sociale mechanismen waar beleid invloed op kan uitoefenen.
> **Tip:** Het correct toepassen van de definities van "health inequality" en "health inequity" op casussen is cruciaal voor het examen.
## 6. Belangrijke determinanten van gezondheid en hun onderlinge samenhang
### 6.1 Het sociaal model van Dahlgren en Whitehead
Dit model illustreert de veelheid aan factoren die gezondheid beïnvloeden, van individuele leefstijl tot bredere maatschappelijke en politieke contexten. Er is een sterke interdependentie tussen alle lagen van dit model.
### 6.2 Upstream causes of health
Er dient een verschuiving te zijn van het focussen op directe (downstream) oorzaken van gezondheidsproblemen naar het begrijpen van de onderliggende (midstream en upstream) oorzaken, die voornamelijk liggen in de socio-economische en politieke context.
### 6.3 Risico op armoede of sociale uitsluiting (AROPE)
Het risico op armoede en sociale uitsluiting is een belangrijke indicator van gezondheidsongelijkheid. In België ligt dit risico (18.3%) lager dan het EU-gemiddelde (21.0%).
### 6.4 Sociale causatie versus sociale selectie
- **Sociale causatie ("arm maakt ziek"):** De omstandigheden van armoede en leefomgeving hebben een causale invloed op de gezondheid. Dit mechanisme speelt een belangrijkere rol.
- **Sociale selectie ("ziek maakt arm"):** Sociale ongelijkheid wordt verklaard door genetische of andere aandoeningen die leiden tot een lagere sociale status.
> **Tip:** Begrijp de mechanismen achter "sociale causatie" en "sociale selectie" en hoe ze bijdragen aan de sociale gradiënt in gezondheid.
Het begrijpen van de sociale gradiënt in gezondheid vereist een holistische kijk, waarbij rekening wordt gehouden met geografische, gender-, sociaaleconomische en levenslooppatronen, en de onderliggende sociale en maatschappelijke structuren.
---
# Sociale groepen en sociale klassen als determinanten van gezondheid
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding over sociale groepen en sociale klassen als determinanten van gezondheid.
## 2. Sociale groepen en sociale klassen als determinanten van gezondheid
Dit hoofdstuk onderzoekt hoe sociale groepen en sociale klassen, door hun invloed op sociaaleconomische posities, kansen en levensomstandigheden, een cruciale rol spelen in het verklaren van gezondheidsverschillen.
### 2.1 Conceptuele onderscheiding: Sociale groep versus sociale klasse
Het is essentieel om het onderscheid te maken tussen sociale groepen en sociale klassen om de oorzaken van gezondheidsongelijkheden te begrijpen en aan te pakken.
#### 2.1.1 Wat wordt bedoeld met "sociale groep"?
Een sociale groep is een verzameling mensen die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit hebben. De indeling kan gebaseerd zijn op diverse factoren zoals leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, beroep, religie, seksuele oriëntatie, woonplaats, muzikale voorkeur, kleding, enzovoort.
**Kenmerken van sociale groepen:**
* **Samenhang:** Gekenmerkt door gedeelde doelen, relaties, en expliciete of impliciete afspraken of gedragsregels.
* **Gedeelde identiteit:** Creëert een gevoel van verbondenheid en een "sense of belonging".
* **Conformiteit:** Groepsleden streven naar conformiteit door:
* **Normatieve druk:** Beloning, straf of afwijzing vermijden.
* **Informationele druk:** De groep als bron van informatie of middelen gebruiken.
* **Intergroep druk:** De groep als bescherming tegen andere groepen.
* **Gedragsregels:** Expliciete en impliciete regels waar groepsleden zich aan houden. Deviant gedrag kan leiden tot uitsluiting.
* **Structuur:** Groepen kunnen taakgericht zijn (vaak tijdelijk en conflictgevoelig) of sociaal georiënteerd (hecht, loyaal). Ze kunnen heterogeen (diverse leden met verschillende talenten) of homogeen (leden lijken op elkaar) zijn.
* **Gehoorzaamheid/Volgzaamheid:** Belangrijk voor efficiëntie en kwaliteitsborging, maar vereist ook een kritische geest.
#### 2.1.2 Wat wordt bedoeld met "sociale klasse"?
Een sociale klasse is een groep mensen in de maatschappij met een vergelijkbare sociaal-economische positie (SEP). Deze positie bepaalt hun toegang tot kansen en levensomstandigheden, en daarmee samenhangende problemen.
**Factoren die sociale klasse bepalen:**
* Inkomen
* Opleiding
* Beroep
* Bezittingen (bijvoorbeeld huiseigenaar versus huurder)
Sociale klasse is cruciaal voor het verklaren van sociale ongelijkheden in gezondheid, omdat klassen verschillen in macht en hulpbronnen weerspiegelen.
**Sociale klasse > Sociale stratificatie:**
Sociale klasse is sterk verbonden met het concept van sociale stratificatie, wat verwijst naar de gelaagde structuur van de samenleving met ongelijke verhoudingen. Deze ongelijkheid uit zich in de ongelijke toegang tot materiële waarden (inkomen, bezit) en immateriële waarden (aanzien, macht). Sociale stratificatie is een geïnstitutionaliseerd proces, dat ontstaat uit formele en informele normen in een samenleving.
**Sociologische perspectieven op sociale stratificatie:**
* **Karl Marx:** Klasse wordt bepaald door de positie in het productiesysteem (bezit versus arbeid).
* **Max Weber:** Sociale stratificatie wordt bepaald door economie, status (sociaal) en macht (politiek).
* **Pierre Bourdieu:** Klassen worden bepaald door economisch kapitaal, maar ook door cultureel en sociaal kapitaal. Deze bepalen de "habitus" (levensstijl, smaak) en de positie in de "sociale ruimte". Klassenverschillen worden transgenerationeel doorgegeven via sociale reproductie.
### 2.2 Verschillen in gezondheid tussen sociale klassen
Er bestaan aanzienlijke en toenemende verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen sociale klassen.
* **Levensverwachting:** De kloof in levensverwachting tussen de meest bevoorrechte en meest achtergestelde groepen neemt toe.
* **Gezonde levensjaren:** Naast een lagere levensverwachting leven lager opgeleiden ook minder jaren in goede gezondheid.
* **Systematische verschillen:** Sociale verschillen in gezondheid zijn systematisch en manifesteren zich in een breed scala aan aandoeningen, zoals angststoornissen en depressieve stoornissen. De kloof hierin wordt groter.
* **Ongelijke start:** Ongelijkheden beginnen reeds vóór de geboorte, met gevolgen voor bijvoorbeeld de kans op een kind met beperkingen of sterfte bij de geboorte, afhankelijk van de sociaaleconomische status van de moeder. Zuigflescariës komt bijvoorbeeld significant vaker voor bij kinderen uit de laagste beroepsklassen.
* **Multimorbiditeit:** Laag opgeleide patiënten hebben vaker multimorbiditeit dan hoog opgeleiden.
* **Transgenerationele effecten:** Zowel genetica als omgevingsfactoren spelen een rol in de overdracht van gezondheidsrisico's en kansen tussen generaties.
**Sociale gradient in gezondheid:**
Dit concept beschrijft hoe met elke stap die men daalt op de sociale ladder, de kans op een slechtere gezondheid en een korter leven toeneemt.
> **Tip:** Begrijp de "sociale gradient" als een lineaire samenhang: hoe lager de sociale positie, hoe slechter de gezondheidsuitkomsten.
### 2.3 Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
Verschillende mechanismen dragen bij aan de sociale gradiënt in gezondheid. Deze kunnen worden verklaard aan de hand van het Dahlgren en Whitehead model, dat de multidimensionale determinanten van gezondheid weergeeft.
#### 2.3.1 Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico's
Mensen in lagere sociale klassen worden vaker blootgesteld aan diverse gezondheidsrisico's, verspreid over verschillende lagen van het Dahlgren en Whitehead model:
* **Vaste kenmerken (kern):** Hoewel erfelijkheid een rol speelt, is er ook een samenhang met sociale positie. Genetische predisposities kunnen vaker voorkomen in populaties met een lagere SEP of bepaalde etnische achtergronden.
* **Founder effect:** Bepaalde genetische aandoeningen komen vaker voor in specifieke etnische groepen door een gemeenschappelijke vooroudersgeschiedenis.
* **Sociale selectietheorie ("ziek maakt arm"):** Genetische aandoeningen leiden tot ongelijke sociale status en een hogere ziektelast in lagere sociale klassen.
* **Individueel gedrag/leefstijl (Laag 1):** Lagere SES correleert met hogere risico's op ongezond gedrag zoals roken, ongezonde voeding, laag alcoholgebruik (maar hoger risico op "binge drinking"), en minder veilig seksueel gedrag.
* **Interactie met de gemeenschap (Laag 2):** De sociale omgeving, inclusief gezin, vrienden en buurtbewoners, kan de blootstelling aan risico's beïnvloeden.
* **Leef- en werkomstandigheden (Laag 3):**
* **Werkomgeving:** Slechtere arbeidsomstandigheden, hogere blootstelling aan gevaarlijke stoffen of stress.
* **Opleiding:** Beperkte opleidingskansen belemmeren toegang tot beter betaalde en minder risicovolle banen.
* **Woning/woonomgeving:** Leven in slechte woningen (vocht, schimmel), onveilige buurten, beperkte toegang tot gezonde voeding of groene ruimte.
* **Maatschappelijke context (Laag 4):** Economische, culturele en milieufactoren, waaronder armoede, stigma, discriminatie, en beleid, creëren een omgeving die gezondheidsrisico's vergroot.
#### 2.3.2 Eenzelfde blootstelling, een verschillend effect
De impact van een blootstelling aan een gezondheidsrisico kan significant verschillen tussen sociale klassen.
* **Kwetsbaarheid:** Individuen met een lagere SEP zijn vaak kwetsbaarder voor de negatieve effecten van een blootstelling aan risico's door onderliggende factoren (armoede, slechte voeding, stress, etc.).
* **Levensloopeffecten en epigenetica:**
* **Levensloopeffecten:** Blootstelling aan risico's gedurende het hele leven, zelfs vanaf de prenatale fase (bv. roken van de moeder, voedingstekorten), kan blijvende effecten hebben op de gezondheid.
* **Epigenetica:** Omkeerbare veranderingen in genexpressie, zonder DNA-sequentieverandering, beïnvloed door omgevingsfactoren (voeding, chemische blootstelling, levensstijl, stress). Deze veranderingen kunnen erfelijk worden doorgegeven en de impact van risico's vergroten.
> **Voorbeeld:** Een roker uit een sociaaleconomisch lage klasse loopt een groter risico op longkanker dan een roker uit een hoge klasse, niet alleen door de rookblootstelling zelf, maar ook door de gecombineerde impact van slechtere luchtkwaliteit in de woonomgeving, minder toegang tot gezonde voeding, en chronische stress.
#### 2.3.3 Ongelijke verdeling van macht en middelen en stigmatisering
De ongelijke verdeling van macht en middelen op maatschappelijk niveau is een fundamentele oorzaak van gezondheidsongelijkheden.
* **Armoede:** De omstandigheden van armoede, waaronder beperkte toegang tot basisvoorzieningen en hogere stressniveaus, hebben een causale invloed op gezondheid (sociale causatietheorie).
* **Stigma:** Negatieve labeling, stereotypering en discriminatie op basis van lage sociaaleconomische status versterken ongelijkheden en hebben directe gevolgen voor de gezondheid:
* **Institutioneel stigma:** Discriminatie ingebed in beleid en diensten.
* **Ervaren stigma:** Directe negatieve ervaringen van anderen.
* **Zelfstigma:** Internaliseren van negatieve maatschappelijke overtuigingen, leidend tot schaamte, hopeloosheid en lage eigenwaarde. Dit kan mentale gezondheidsproblemen, sociale isolatie en uitstel van medische zorg veroorzaken.
#### 2.3.4 Upstream causes of health
Het is cruciaal om de focus te verleggen van "downstream" oorzaken (directe risico's) naar "midstream" en vooral "upstream" oorzaken (beleid, sociaaleconomische en politieke context, sociale normen, maatschappelijke waarden). Deze upstream factoren, zoals de verdeling van geld, macht en middelen, creëren de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de sociale gradiënt in gezondheid.
> **Tip:** De sociaaleconomische en politieke context, inclusief overheidsbeleid, is de meest invloedrijke laag in het verklaren van gezondheidsverschillen.
### 2.4 De rol van individuele verantwoordelijkheid
Hoewel individuele keuzes en verantwoordelijkheden een rol spelen in gezondheid, mogen deze niet los gezien worden van de bredere sociaaleconomische context. De omstandigheden waarin mensen leven, bepalen in grote mate hun keuzemogelijkheden en hun blootstelling aan risico's en beschermende factoren. Een lage "health literacy" kan bijvoorbeeld leiden tot suboptimale zorgkeuzes.
### 2.5 Gezondheidsongelijkheid versus gezondheidsongelijkheden
* **Health inequality:** Systematische verschillen in gezondheid tussen sociale groepen die terugkeren en vaak biologisch of gedragsmatig verklaard worden.
* **Health inequity:** Systematische, vermijdbare en onrechtvaardige verschillen in gezondheid tussen sociale groepen, veroorzaakt door onderliggende sociale mechanismen (beleid, discriminatie). Deze kunnen door beleidswijzigingen worden aangepakt.
> **Voorbeeld:** Sikkelcelanemie is een gezondheids*ongelijkheid* (soms een genetische predispositie die meer voorkomt in bepaalde etnische groepen), maar de lagere toegang tot adequate prenatale zorg voor vrouwen met een lage SES, ondanks dat dit wel beschikbaar is, is een gezondheids*ongelijkheid* omdat het een vermijdbare oorzaak heeft die door beleid kan worden aangepakt.
### 2.6 Belangrijke concepten om te onthouden
* **Sociale groep:** Gedeelde kenmerken of identiteit, niet noodzakelijk hiërarchisch.
* **Sociale klasse:** Vergelijkbare sociaaleconomische positie, inkomen, opleiding, beroep, bezittingen; hierin zit wel hiërarchie.
* **Sociale stratificatie:** Gelaagde structuur van de maatschappij met ongelijke toegang tot middelen.
* **Sociale gradient in gezondheid:** Negatieve correlatie tussen sociale status en gezondheid.
* **Sociale determinanten van gezondheid:** Niet-medische factoren (omstandigheden waarin men geboren, werkt, leeft) die gezondheid beïnvloeden.
* **Upstream, midstream, downstream oorzaken:** Niveau van interventie (beleid, sociaaleconomische factoren vs. leefstijl vs. directe blootstelling).
* **Health inequity:** Vermijdbare, onrechtvaardige en systematische gezondheidsverschillen door sociale mechanismen.
De interdependentie tussen alle lagen van het Dahlgren en Whitehead model is cruciaal: veranderingen in één laag kunnen effecten hebben op andere lagen. Het aanpakken van gezondheidsongelijkheden vereist een focus op de "upstream" oorzaken, met name beleid en de verdeling van macht en middelen.
---
# Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
Hier is een uitgebreide samenvatting van de mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren, gericht op de opgegeven paginanummers.
## 3. Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
Dit onderwerp onderzoekt de diverse mechanismen die bijdragen aan gezondheidsverschillen, waaronder blootstelling aan risico's, levensloopeffecten, epigenetica, ongelijke verdeling van macht en middelen, en de impact van armoede en stigma.
### 3.1 Het concept van sociale groepen en sociale klassen
Om gezondheidsverschillen te begrijpen en aan te pakken, is het cruciaal om onderscheid te maken tussen sociale groepen en sociale klassen.
#### 3.1.1 Sociale groep
Een sociale groep is een verzameling mensen die gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit bezitten. Indelingen kunnen gebaseerd zijn op leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, beroep, religie, woonplaats, en meer. Sociale groepen kenmerken zich door een gedeelde identiteit, een gevoel van verbondenheid, en vaak gedeelde doelen en gedragsregels (expliciet of impliciet). Conformiteit binnen een groep wordt gestimuleerd door normatieve druk (beloning/straf), informationele druk (groep als bron van informatie), en intergroep druk (bescherming tegen andere groepen). Dit leidt tot een "sense of belonging".
#### 3.1.2 Sociale klasse
Een sociale klasse is een groep mensen met een vergelijkbare sociaal-economische positie (SEP). Deze positie, bepaald door factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en bezittingen, geeft toegang tot vergelijkbare kansen en levensomstandigheden. Sociale klasse is nauw verbonden met sociale stratificatie, wat verwijst naar de gelaagde structuur van de maatschappij met ongelijke toegang tot materiële en immateriële waarden. Verschillende sociologische perspectieven, waaronder die van Marx, Weber en Bourdieu, benadrukken economische, status- en machtsdimensies, evenals de rol van cultureel en sociaal kapitaal.
### 3.2 Determinanten van gezondheid en de sociale gradiënt
Het Dahlgren en Whitehead model van determinanten van gezondheid illustreert dat gezondheid wordt beïnvloed door verschillende lagen, van vaste kenmerken in de kern tot bredere maatschappelijke factoren.
* **Kern:** Vaste kenmerken zoals leeftijd, geslacht en erfelijkheid.
* **Laag 1: Individueel gedrag/leefstijl:** Roken, beweging, voeding, veilig vrijen, alcoholgebruik.
* **Laag 2: Interactie met de gemeenschap (sociale omgeving):** Gezin, familie, vrienden, collega's, buurtbewoners.
* **Laag 3: Leef- en werkomstandigheden:** Werkomgeving, opleiding, kwaliteit van de woning/woonomgeving.
* **Laag 4: Economische, culturele en milieu factoren (maatschappelijke context):** Beleid, sociale normen, algemeen sociaal-economisch klimaat.
Voor alle lagen van dit model worden duidelijke samenhangen met de sociale positie waargenomen, waarbij individuen met een lagere SEP vaker blootgesteld zijn aan ongunstige factoren.
### 3.3 Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
De sociale gradiënt in gezondheid kan worden verklaard door een combinatie van mechanismen:
#### 3.3.1 Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico's
Mensen met een lagere sociaal-economische positie (SEP) zijn vaker blootgesteld aan een hogere concentratie van risicofactoren, die zich ook vaak gelijktijdig voordoen. Deze blootstelling kan betrekking hebben op:
* **Werkomstandigheden:** Ongunstige werkomgevingen met hogere fysieke of psychische belasting.
* **Woonomgeving:** Leven in wijken met lagere omgevingskwaliteit, meer vervuiling of onveilige leefomstandigheden.
* **Leefstijlfactoren:** Ongunstige voedingspatronen, minder lichaamsbeweging, meer roken en problematisch alcoholgebruik.
* **Gezins- en sociale omgeving:** Leven in armoede, blootstelling aan geweld, en beperkte sociale ondersteuning.
#### 3.3.2 Eenzelfde blootstelling, een verschillend effect (Kwetsbaarheid)
Zelfs bij gelijke blootstelling aan risicofactoren kan het effect op de gezondheid significant verschillen tussen sociale groepen. Dit komt door een verhoogde kwetsbaarheid bij sociaal achtergestelde groepen. Deze kwetsbaarheid wordt beïnvloed door:
* **Gelijktijdige blootstelling aan andere risicofactoren:** De impact van één risicofactor wordt versterkt door de aanwezigheid van andere risicofactoren. Bijvoorbeeld, stress in combinatie met ongezonde voeding en roken leidt tot een grotere gezondheidsschade dan elke factor afzonderlijk.
* **Levensloopeffecten:** Ervaringen vroeg in het leven, zelfs al voor de geboorte, kunnen langdurige gevolgen hebben voor de gezondheid. Factoren zoals laag geboortegewicht, moeders depressie, blootstelling aan giftige stoffen in de omgeving, of een chronisch stressvolle omgeving kunnen epigenetische veranderingen induceren die de gezondheid op latere leeftijd beïnvloeden.
* **Epigenetica:** Dit onderzoekt omkeerbare veranderingen in genexpressie die niet de DNA-sequentie zelf wijzigen, maar wel de "schakelaars" die genen aan- of uitzetten. Omgevingsfactoren zoals voeding, chemische blootstelling, leefstijl en sociale/psychologische stressoren kunnen epigenetische veranderingen veroorzaken die worden doorgegeven aan volgende generaties. Dit verklaart deels hoe vroege levenservaringen de gezondheid op lange termijn kunnen beïnvloeden.
#### 3.3.3 Genetica en de sociale gradiënt
Hoewel genetica een rol speelt, wordt de sociale gradiënt in gezondheid niet volledig door genetica verklaard. Er is wel sprake van een hogere genetische predispositie voor bepaalde aandoeningen in bepaalde populatiegroepen, waaronder mensen met een lagere SEP of specifieke etnische achtergronden (bijvoorbeeld via het "founder effect").
* **Sociale selectietheorie ("ziek maakt arm"):** Genetische aandoeningen of andere gezondheidsproblemen kunnen leiden tot een ongelijke sociale status, met beperkte mogelijkheden voor opleiding en een lager inkomen.
* **Transgenerationele mechanismen:** Genetica beïnvloedt de overdracht van kansen tussen generaties. Dit gebeurt direct via de overdracht van genen die aanleg en vaardigheden beïnvloeden (bv. cognitieve capaciteiten), en indirect via de omgeving die ouders creëren op basis van hun genen en middelen, wat de ontwikkeling van kinderen bevordert.
#### 3.3.4 Ongelijke verdeling van macht en middelen
Een fundamentele oorzaak van gezondheidsverschillen is de ongelijke verdeling van geld, macht en middelen op lokaal, nationaal en mondiaal niveau. Dit manifesteert zich in:
* **Materiële omstandigheden:** Ongelijkheid in inkomen, huisvesting, en toegang tot basisvoorzieningen.
* **Sociale cohesie:** Verschillen in sociale netwerken, gemeenschapszin en ondersteuning.
* **Politiek en beleid:** Beleidskeuzes die bestaande ongelijkheden kunnen versterken of verminderen. Het is essentieel om te focussen op "upstream causes" (beleid, sociale normen, maatschappelijke waarden) in plaats van alleen op "downstream" oorzaken (individuele leefstijl) om gezondheidsongelijkheden te adresseren.
#### 3.3.5 Armoede en stigma
Armoede gaat vaak gepaard met stigmatisering, wat een aanzienlijke impact heeft op de gezondheid:
* **Negatieve labeling, stereotypering en discriminatie:** Mensen met een lage sociaal-economische status kunnen negatieve bejegening ervaren.
* **Institutioneel stigma:** Discriminerende praktijken ingebed in beleid en diensten, zoals ontmenselijkende taal of bureaucratische drempels.
* **Ervaren stigma:** Directe negatieve ervaringen met anderen.
* **Zelfstigma (geïnternaliseerd stigma):** Het internaliseren van negatieve maatschappelijke overtuigingen, leidend tot schaamte, minderwaardigheid en lage eigenwaarde.
Deze stigmatisering kan leiden tot:
* **Mentale gezondheidsproblemen:** Angst, depressie door schaamte en hopeloosheid.
* **Sociale isolatie:** Vermijden van veroordeling.
* **Uitstel of afstel van medische zorg:** Angst voor oordeel of bureaucratie.
* **Drempels in het onderwijs:** Sociale exclusie en impact op schoolse vaardigheden.
### 3.4 Health inequity versus health inequality
Het is belangrijk het onderscheid te maken tussen health inequality en health inequity.
* **Health inequality:** Gaat over systematische, terugkerende verschillen in gezondheid tussen sociale groepen.
* **Health inequity:** Verwijst naar gezondheidsverschillen die veroorzaakt worden door onderliggende sociale mechanismen (beleid, discriminatie) en die vermijdbaar en onrechtvaardig zijn. Als beleidswijzigingen deze verschillen kunnen aanpakken, is er sprake van health inequity.
### 3.5 Conclusie: De interdependentie van determinanten
Alle determinanten van gezondheid staan in onderlinge verbinding. Beleid en bredere maatschappelijke factoren beïnvloeden de leef- en werkomstandigheden, die op hun beurt weer invloed hebben op individueel gedrag en de sociale omgeving. Het aanpakken van de sociale gradiënt in gezondheid vereist een holistische benadering die zich richt op de "upstream" oorzaken en de ongelijke verdeling van macht en middelen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Levensverwachting bij geboorte | De gemiddelde leeftijd die een pasgeborene naar verwachting zal bereiken, uitgedrukt in jaren, gebaseerd op de huidige mortaliteitscijfers. |
| Sociale gradiënt in gezondheid | Het fenomeen waarbij de gezondheid en levensverwachting geleidelijk afnemen naarmate men lager op de sociaaleconomische ladder staat. |
| Sociale klasse | Een groep mensen in de maatschappij met een vergelijkbare sociaaleconomische positie, bepaald door factoren zoals inkomen, opleiding en beroep, wat leidt tot vergelijkbare kansen en levensomstandigheden. |
| Sociale groep | Een verzameling mensen die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit bezitten, wat kan leiden tot een gevoel van verbondenheid en gedeelde doelen of gedragsregels. |
| Sociale stratificatie | Het gelaagde karakter van een samenleving, waarbij er ongelijkheidsverhoudingen bestaan tussen verschillende maatschappelijke lagen wat betreft de toegang tot materiële en immateriële waarden. |
| Sociale determinanten van gezondheid | De niet-medische factoren, zoals de omstandigheden waarin mensen geboren worden, opgroeien, werken, leven en ouder worden, die gezondheid beïnvloeden en die worden gecreëerd door de verdeling van geld, macht en middelen. |
| Health inequality | Systematische, onvermijdelijke verschillen in gezondheid tussen sociale groepen die kunnen worden verklaard door onderliggende sociale mechanismen die door beleid kunnen worden aangepakt. |
| Health inequity | Verschillen in gezondheid die voortkomen uit sociale mechanismen, zoals beleid, discriminatie of ongelijke toegang tot middelen, die vermijdbaar en onrechtvaardig zijn. |
| Epigenetica | De studie van omkeerbare erfelijke veranderingen in genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de DNA-sequentie, vaak beïnvloed door omgevingsfactoren en levensstijl. |
| Multimorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer chronische ziekten bij een individu, wat de levenskwaliteit en de prognose negatief kan beïnvloeden. |
| Sociale selectietheorie | Een theorie die stelt dat sociale ongelijkheid wordt verklaard doordat bestaande (genetische) aandoeningen leiden tot een ongelijke sociale status en daarmee een hogere ziektelast in lagere sociale klassen. |
| Sociale causatietheorie | De theorie die stelt dat de omstandigheden waarin mensen opgroeien, werken en leven, zoals armoede en buurtfactoren, een directe oorzakelijke invloed hebben op hun gezondheid. |
| Socio-economische positie (SEP) | Een maatstaf die de sociale en economische status van een individu of groep weergeeft, vaak gebaseerd op indicatoren zoals inkomen, opleiding en beroep. |
| Gender gap | Het verschil in uitkomsten of kansen tussen mannen en vrouwen, in deze context specifiek het verschil in levensverwachting. |
| Male-female health-survival paradox | Het fenomeen waarbij vrouwen een hogere levensverwachting hebben maar vaak een lagere kwaliteit van leven en hogere morbiditeit ervaren in vergelijking met mannen. |
| Intersectionaliteit | Het concept dat verschillende sociale identiteiten en categorieën, zoals ras, gender, klasse en seksuele oriëntatie, elkaar kruisen en interageren om unieke vormen van discriminatie en ongelijkheid te creëren. |
Cover
Thema 2_Sociale gradiënt in gezondheid 25_26.pdf
Summary
# Introductie en mondiale levensverwachting
Dit onderwerp introduceert het thema van de sociale gradiënt in gezondheid en presenteert wereldwijde en Belgische data over de levensverwachting bij geboorte, inclusief geografische en genderverschillen.
### 1.1 Toename in levensverwachting
De levensverwachting bij geboorte heeft een belangrijke toename gekend. Deze stijging wordt verwacht zich voort te zetten [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.2 Mondiale levensverwachting en regionale verschillen
Mondiaal gezien zijn er echter aanzienlijke verschillen in levensverwachting tussen regio's en tussen landen [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.3 Geografische verschillen in België
Ook binnen België bestaan er geografische verschillen in levensverwachting. De levensverwachting is het hoogst in het Vlaams Gewest, ondanks een stagnatie in deze regio. De grootste winst in levensverwachting is waargenomen in de Brusselse regio, met name in Vlaams-Brabant [10](#page=10) [9](#page=9).
### 1.4 Genderverschillen in België
Er zijn ook duidelijke genderverschillen in de levensverwachting in België. Tussen 2000 en 2024 is de levensverwachting bij mannen sneller gestegen (5,7 jaar) dan bij vrouwen (3,5 jaar), wat resulteerde in een verkleining van de 'gender gap'. Echter, tussen 2021 en 2022 daalde de levensverwachting bij vrouwen met 0,25 jaar, om daarna tussen 2022 en 2024 weer te stijgen met 0,6 jaar [11](#page=11).
#### 1.4.1 De male-female health-survival paradox
De male-female health-survival paradox beschrijft de tegenstrijdigheid waarbij vrouwen een hogere levensverwachting hebben, maar vaak een lagere kwaliteit van leven ervaren door hogere morbiditeit en meer beperkingen. Mannen hebben een lagere levensverwachting, mede door biologische en levensstijlfactoren, maar genieten over het algemeen van een hogere kwaliteit van leven [12](#page=12) [13](#page=13).
> **Tip:** De male-female health-survival paradox benadrukt dat een langere levensduur niet automatisch gelijkstaat aan betere gezondheid of welzijn gedurende het hele leven.
---
# Concepten van sociale groep en sociale klasse
Dit deel van de analyse verklaart de definities en kenmerken van sociale groepen en sociale klassen, en benadrukt waarom dit onderscheid belangrijk is voor het begrijpen van gezondheidsverschillen.
### 2.1 Sociale groep versus sociale klasse
#### 2.1.1 Belang van het onderscheid voor de gezondheidszorg
Gezondheidsverschillen ontstaan tussen verschillende groepen in de samenleving, maar niet elke groep kan beschouwd worden als een sociale klasse. Om de oorzaken van gezondheidsongelijkheid te begrijpen en aan te pakken, is het essentieel om te weten welke groepen onderscheiden worden, wat hen anders maakt, en welke mechanismen hieraan ten grondslag liggen. Een onderscheid tussen bijvoorbeeld migrantenjongeren en sociaal-economische klassenverschillen is cruciaal omdat deze tot verschillende mechanismen leiden en een andere aanpak vereisen [16](#page=16).
#### 2.1.2 Definitie en kenmerken van een sociale groep
Een sociale groep wordt gedefinieerd als een verzameling mensen die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit hebben. Deze indeling kan gebaseerd zijn op diverse factoren zoals leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, beroep, religie, seksuele oriëntatie, woonplaats, muzikale voorkeur, of kleding. Sociale groepen zijn vaak verbonden met een sociale identiteit en een gevoel van verbondenheid. Ze kunnen gedeelde doelen en relaties hebben, evenals expliciete of impliciete afspraken of gedragsregels. Het is belangrijk op te merken dat sociale groepen niet noodzakelijk hiërarchisch of structureel ongelijk zijn [17](#page=17).
**Voorbeelden van sociale groepen zijn:** "artsen", "mensen met migratieachtergrond", "alleenstaande moeders", "goths", "hipsters", en "gabbers" [17](#page=17).
#### 2.1.3 Kenmerken van sociale groepen
Sociale groepen vertonen diverse kenmerken, waaronder:
* **Streven naar conformiteit:** Dit wordt gestuurd door normatieve druk (het vermijden van beloning, straf of afwijzing), informationele druk (de groep als bron van informatie of middelen), en intergroep druk (de groep als bescherming tegen andere groepen). Dit leidt tot een "sense of belonging" [18](#page=18).
> **Tip:** De Asch conformiteitsstudies illustreren dit fenomeen. Het is aan te raden dit filmpje zelfstandig te bekijken voor het examen [18](#page=18).
* **Gehoorzaamheid/volgzaamheid:** De bereidheid om instructies op te volgen is belangrijk voor efficiëntie en kwaliteitsborging binnen een groep. Echter, het behoud van een kritische geest blijft essentieel [19](#page=19).
> **Tip:** Het Milgram experiment is een bekend voorbeeld dat het belang van gehoorzaamheid onderzoekt. Bekijk dit filmpje zelfstandig voor het examen [19](#page=19).
* **Omgaan met deviant gedrag:** Groepsleden met afwijkend gedrag zijn vaak niet populair omdat zij de samenhang van de groep bedreigen, wat kan leiden tot uitsluiting. Afwijkend gedrag kan de groep uitdagen om eigen standpunten te heroverwegen of te bekrachtigen. Soms is er een "fall-back plan" nodig voor deviant gedrag, zoals het zoeken naar een andere groep [20](#page=20).
* **Structuur van groepen:** Groepen kunnen variëren in hun structuur:
* **Taakgericht:** Deze groepen vormen zich langzaam, zijn conflictgevoelig, maar doelgericht en efficiënt. Ze hebben vaak geen lang leven beschoren [21](#page=21).
* **Groepen met een sociale functie:** Deze groepen zijn vaak hecht en loyaliteit speelt een grote rol [21](#page=21).
* Groepen kunnen **heterogeen** (moeilijk te vormen, maar efficiënt in het bereiken van doelen) of **homogeen** zijn [21](#page=21).
#### 2.1.4 Definitie en kenmerken van een sociale klasse
Een sociale klasse wordt gedefinieerd als een groep mensen in de maatschappij met een vergelijkbare sociaal-economische positie (SEP). Deze positie bepaalt de toegang tot vergelijkbare kansen en levensomstandigheden, evenals de daarmee samenhangende problemen. Factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en bezittingen (bijvoorbeeld huiseigenaar versus huurder) bepalen deze positie. Sociale klassen zijn belangrijk voor het verklaren van sociale ongelijkheden in gezondheid, omdat ze ook verschillen in macht en hulpbronnen weerspiegelen [22](#page=22).
#### 2.1.5 Sociale klasse en sociale stratificatie
Het concept van sociale klasse is nauw verbonden met sociale stratificatie. Stratificatie, afgeleid van het Latijnse "strātum" (laag) en "facere" (maken), verwijst naar het feit dat een maatschappij gelaagd is, met tussen deze lagen een ongelijkheidsverhouding. Deze ongelijkheid uit zich in de ongelijke toegang tot materiële waarden (zoals inkomen en bezit) en immateriële waarden (zoals aanzien en macht) [23](#page=23).
> **Tip:** Sociale stratificatie is een geïnstitutionaliseerd proces, wat betekent dat het niet voortkomt uit individueel handelen, maar uit formele en informele maatschappelijke normen [23](#page=23).
**Historische voorbeelden van sociale stratificatie omvatten:**
* De feodale staat (rond de 9e eeuw), met lagen als Koning & Kerk, Adel, Heren, en Boeren/lijfeigenen [24](#page=24).
* De "Industrial Worker" in 1911 [24](#page=24).
#### 2.1.6 Sociologische perspectieven op sociale stratificatie
Verschillende sociologen hebben bijgedragen aan het begrip van sociale stratificatie:
* **Karl Marx:** Volgens Marx wordt klasse bepaald door de positie in het productiesysteem, specifiek door bezit versus arbeid [25](#page=25).
* **Max Weber:** Webers theorie stelt dat sociale stratificatie niet uitsluitend door economie wordt bepaald, maar ook door status (sociaal) en macht (politiek). Sociale klasse wordt hierdoor gezien als een combinatie van iemands economische positie, sociale en culturele status, en politieke macht [25](#page=25).
* **Pierre Bourdieu:** De Franse socioloog maakte onderscheid tussen verschillende vormen van kapitaal. Klassen worden volgens hem niet alleen bepaald door economisch kapitaal, maar ook door cultureel en sociaal kapitaal. Deze kapitaalsoorten beïnvloeden de "habitus" (levensstijl en smaak) en de positie van een persoon in de "sociale ruimte". Dit leidt tot klassenverschillen die via sociale reproductie van generatie op generatie worden doorgegeven [25](#page=25).
#### 2.1.7 Toepassing van Bourdieus theoretisch framework
Bourdieu's theoretische kader kan worden toegepast om de kansen die jongeren hebben om hogere studies te volgen te analyseren. Dit laat zien hoe economisch, cultureel en sociaal kapitaal, samen met de daaruit voortvloeiende habitus en positie in de sociale ruimte, de onderwijskansen beïnvloeden [26](#page=26).
---
# Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
This topic explores the diverse mechanisms that underlie the social gradient in health, encompassing exposure to risks, life-course effects, epigenetics, unequal distribution of power and resources, and stigmatization.
## 3. Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico’s
De sociale gradiënt in gezondheid is deels te verklaren door systematisch ongelijke blootstelling aan risicofactoren voor gezondheid, afhankelijk van iemands sociaaleconomische positie (SEP). Deze risicofactoren worden binnen het sociale model van Dahlgren en Whitehead geplaatst in verschillende lagen, variënd van individueel gedrag tot maatschappelijke context [45](#page=45) [46](#page=46) [47](#page=47) [48](#page=48).
### 3.1 Determinanten van gezondheid volgens Dahlgren en Whitehead
Het model van Dahlgren en Whitehead classificeert determinanten van gezondheid in vier lagen, met in de kern de vaste kenmerken van een individu:
* **Kern:** Vaste kenmerken zoals leeftijd, geslacht en erfelijkheid [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57).
* **Laag 1 (Individueel gedrag/leefstijl):** Factoren zoals roken, beweging, voeding, veilig vrijen en alcoholgebruik. Er zijn belangrijke sociale verschillen in leefstijl, waarbij lager opgeleiden vaker risicovolle keuzes maken op het gebied van voeding, beweging en alcoholgebruik. Individueel gedrag wordt dan ook gezien als een gedeeltelijke verklaring voor de SEP-gezondheidsverschillen. Dit wordt geïllustreerd door verschillen in condoomgebruik bij seksueel contact, wat lager is bij lager opgeleiden. Ook in preventie, zoals bij kankerscreening, spelen SEP, migratieachtergrond en beperkingen een rol [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60) [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Laag 2 (Interactie met de gemeenschap/sociale omgeving):** Factoren zoals gezin, familie, vrienden, collega's en buurtbewoners [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57).
* **Laag 3 (Leef- en werkomstandigheden):** Factoren zoals werkomgeving, opleiding en de kwaliteit van de woning/woonomgeving [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57).
* **Laag 4 (Economische, culturele en milieu factoren/maatschappelijke context):** Dit zijn de bredere maatschappelijke factoren [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57).
> **Tip:** Het is cruciaal om de onderlinge interdependentie tussen al deze lagen te begrijpen [77](#page=77) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 3.1.1 Genetica en de sociale gradiënt
Hoewel erfelijkheid een vaste factor is, is het de vraag in hoeverre genetische aanleg de sociale gradiënt in gezondheid kan verklaren [49](#page=49) [50](#page=50) [52](#page=52) [53](#page=53).
* **Founder effect:** Bepaalde genetische aandoeningen komen vaker voor in specifieke etnische groepen door een gemeenschappelijke vooroudersgeschiedenis. Voorbeelden hiervan zijn sikkelcelziekte, de ziekte van Tay-Sachs, de ziekte van Canavan, cystische fibrose en hemochromatose [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Sociale selectietheorie ("ziek maakt arm"):** Deze theorie stelt dat sociale ongelijkheid verklaard wordt door genetische of andere aandoeningen die leiden tot een ongelijke sociale status en daardoor een hogere ziektelast in lagere sociale klassen. Een ziekte kan bijvoorbeeld leiden tot beperkte opleidings- of carrièremogelijkheden, wat resulteert in een lagere sociaaleconomische positie (SEP) [52](#page=52) [53](#page=53).
* **Transgenerationele mechanismen:** Genetica kan de overdracht van kansen tussen generaties beïnvloeden, zowel direct via de doorgegeven genen die aanleg en vaardigheden bepalen (bv. cognitieve capaciteiten), als indirect via de omgeving die ouders creëren op basis van hun eigen genen (bv. een stimulerende leeromgeving door veel boeken) [54](#page=54).
> **Tip:** De invloed van genetische factoren op de sociale gradiënt is complex en kan zowel direct als indirect werken, en is ook verweven met omgevingsfactoren [54](#page=54).
#### 3.1.2 Risicofactoren en de sociale gradiënt
Sociale verschillen in gezondheid worden mede bepaald door de omstandigheden waarin mensen leven, werken en opgroeien. Dit wordt vaak aangeduid met de term "sociale determinanten van gezondheid". Deze determinanten zijn de niet-medische factoren die gezondheid beïnvloeden en worden gecreëerd door de verdeling van geld, macht en middelen. Gezondheidsongelijkheden die hierdoor ontstaan, zijn vermijdbaar en kunnen als onrechtvaardig worden beschouwd [87](#page=87).
De sociale causatietheorie ("arm maakt ziek") stelt dat omstandigheden zoals armoede en buurtfactoren een causale invloed hebben op gezondheid. Dit impliceert een verschuiving van focus van 'downstream' (individuele factoren) naar 'midstream' (sociale positie) en 'upstream' (sociaaleconomische en politieke context) oorzaken van gezondheid [80](#page=80) [86](#page=86).
> **Tip:** Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen *health inequality* (verschillen in gezondheid) en *health inequity* (ongelijke, onrechtvaardige verschillen in gezondheid) [88](#page=88).
Een aanzienlijk deel van de Europese bevolking loopt risico op armoede of sociale uitsluiting, wat varieert tussen landen maar een significant probleem blijft. Dit risico is een duidelijk voorbeeld van een sociale determinant van gezondheid [82](#page=82).
#### 3.1.3 Leef- en werkomstandigheden
Leef- en werkomstandigheden, waaronder opleiding, spelen een cruciale rol in de sociale gradiënt. Een lagere opleiding hangt samen met lagere levenskansen en een grotere ziektelast. Dit uit zich in lagere levensverwachtingen, zowel in totale levensjaren als in gezonde levensjaren. Zo leven hoog opgeleide mannen bijna 9,3 jaar langer dan laag opgeleide mannen, en hoog opgeleide vrouwen 6,3 jaar langer. Bovendien leven lager opgeleiden minder lang in goede gezondheid. Bijna een vijfde van de laag opgeleide patiënten heeft multimorbiditeit, wat significant lager is bij hoog opgeleiden [36](#page=36) [37](#page=37) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41) [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [56](#page=56) [57](#page=57).
Ook in de pre- en postnatale zorg zijn er sociale verschillen. Hoewel prenatale zorg over het algemeen goed is ingeburgerd, krijgt een aanzienlijk deel van de moeders, met name die met een lager inkomen of een migratieachtergrond, te weinig begeleiding. Dezelfde trend is zichtbaar in postnatale zorg, waar kwetsbare gezinnen minder toegang hebben tot zorg en informele ondersteuningsnetwerken [63](#page=63) [64](#page=64).
## 4. Eenzelfde blootstelling, een verschillend effect
Niet alleen de blootstelling aan risicofactoren verschilt, ook de impact van dezelfde blootstelling kan significant verschillen op basis van individuele en omgevingsfactoren [66](#page=66).
### 4.1 Vulnerability en gelijktijdige blootstelling
De impact van een risicofactor wordt versterkt door individuele *vulnerability* (kwetsbaarheid) en de gelijktijdige blootstelling aan andere risicofactoren. Bijvoorbeeld, bij alcoholgerelateerde aandoeningen kunnen hoge stressniveaus, negatieve copingstijlen (zoals binge drinking), ongezonde voeding en roken de impact van alcoholgebruik vergroten. Dit betekent dat dezelfde hoeveelheid blootstelling aan een risico, zoals alcohol, een groter negatief gezondheidseffect kan hebben op personen met een lagere SEP vanwege de accumulatie van andere risicofactoren en kwetsbaarheden [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69).
## 5. Levensloopeffecten en epigenetica
De sociale gradiënt in gezondheid is niet alleen het gevolg van huidige omstandigheden, maar ook van gebeurtenissen en blootstellingen gedurende het hele leven en zelfs transgenerationele effecten.
### 5.1 Levensloopeffecten
Blootstellingen aan risicofactoren op verschillende momenten in het leven kunnen langdurige gevolgen hebben voor de gezondheid. Deze 'levensloopeffecten' kunnen zowel cumulatief (cumulatie van risico's over de tijd) als chronisch (langdurige blootstelling aan een risico) zijn. Vroege levenservaringen, zoals armoede en stress, kunnen reeds op jonge leeftijd de basis leggen voor latere gezondheidsproblemen [56](#page=56) [66](#page=66).
### 5.2 Epigenetica
Epigenetica bestudeert omkeerbare erfelijke veranderingen in genexpressie zonder wijzigingen in de DNA-sequentie. Dit zijn veranderingen in de "schakelaars" die genen aan- of uitzetten, bijvoorbeeld door methylgroepen of histonen. Omgevingsprocessen die de ontwikkeling van een organisme beïnvloeden, kunnen deze epigenetische veranderingen induceren [71](#page=71).
Evidence toont aan dat voeding (bv. foliumzuurtekort tijdens zwangerschap), chemische blootstelling (milieuverontreinigende stoffen), levensstijlfactoren (roken, alcohol, stress) en sociale/psychologische stressoren (armoede, trauma, sociale isolatie) epigenetische veranderingen kunnen veroorzaken die geassocieerd zijn met een verhoogd risico op diverse gezondheidsproblemen [72](#page=72).
> **Tip:** De TED talk van Moshe Szyf over hoe ervaringen uit het vroege leven worden 'opgeschreven' in het DNA is relevant voor dit onderwerp. Begrijp hoe epigenetische mechanismen kunnen worden toegepast op casussen [73](#page=73).
## 6. Ongelijke verdeling van macht en middelen
De ongelijke verdeling van macht en middelen is een fundamentele oorzaak van sociale ongelijkheid in gezondheid. Deze ongelijke verdeling creëert de omstandigheden waarin mensen leven, werken en ouder worden, en beïnvloedt de sociale determinanten van gezondheid [87](#page=87).
* **Sociaaleconomische en politieke context:** Beleid, sociale normen en maatschappelijke waarden bepalen de verdeling van geld, macht en middelen, wat direct invloed heeft op sociale positie (inkomen, beroep, opleiding) en uiteindelijk op gezondheidsongelijkheden [80](#page=80) [87](#page=87).
## 7. Stigmatisering (Armoedestigma)
Armoedestigma verwijst naar negatieve labeling, stereotypering en discriminatie die mensen ervaren vanwege hun lage sociaaleconomische status. Dit stigma is sociaal en politiek geproduceerd en draagt bij aan het versterken en in stand houden van economische ongelijkheid [90](#page=90).
Er zijn verschillende types van armoedestigma's:
* **Institutioneel stigma:** Discriminatie ingebed in overheidsbeleid en -diensten, zoals ontmenselijkende taal of bureaucratische processen die ontmoedigen om steun te zoeken [90](#page=90).
* **Ervaren stigma:** Directe ervaringen van slechte behandeling, oordeel, uitsluiting en negatieve aannames van anderen [90](#page=90).
* **Zelfstigma (geïnternaliseerd stigma):** Het internaliseren van negatieve maatschappelijke overtuigingen, wat leidt tot gevoelens van schaamte, tekortschieten en lage eigenwaarde [90](#page=90).
### 7.1 Effecten van armoedestigma
Armoedestigma heeft significante gevolgen voor de gezondheid:
* **Impact op mentale gezondheid:** Schaamte, hopeloosheid en een laag zelfbeeld kunnen bijdragen aan angst en depressie [91](#page=91).
* **Sociale isolatie:** Om veroordeling en schaamte te vermijden, wat ook bijdraagt aan mentale gezondheidsproblemen [91](#page=91).
* **Uitstel/afstel van medische zorg:** Mensen vermijden of stellen medische zorg uit vanwege schaamte of angst voor stigmatisering [91](#page=91).
* **Drempels in het onderwijs:** Armoedestigma kan leiden tot sociale exclusie, angst en schaamte bij kinderen en jongeren, met impact op schoolse vaardigheden en mentale gezondheid [91](#page=91).
* **Versterking van maatschappelijke stereotypering:** Negatieve media- en politieke retoriek versterkt stereotyperingen over armoede en leidt de aandacht af van de kernproblemen zoals inkomensongelijkheid [91](#page=91).
De mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren, omvatten dus hogere blootstelling aan risico's, verschillende effecten van dezelfde blootstelling, levensloopeffecten en epigenetica, de ongelijke verdeling van macht/middelen, en stigmatisering. De gevolgen van ziek-zijn zijn ook relevant in deze context [74](#page=74) [89](#page=89) [92](#page=92) [95](#page=95).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale gradiënt in gezondheid | Dit verwijst naar de systematische en ongelijke verdeling van gezondheidstoestanden en levensverwachting binnen een populatie, waarbij personen met een lagere sociaaleconomische positie over het algemeen slechtere gezondheidsuitkomsten ervaren dan hun beter bedeelde tegenhangers. |
| Levensverwachting bij geboorte | Dit is een statistische maatstaf die het gemiddelde aantal jaren aangeeft dat een pasgeborene naar verwachting zal leven, uitgaande van de huidige sterftecijfers voor verschillende leeftijdsgroepen. |
| Gender gap | Dit is het verschil in kansen, uitkomsten of behandeling tussen mannen en vrouwen. In de context van gezondheid kan dit verwijzen naar verschillen in levensverwachting, prevalentie van ziekten, of toegang tot zorg. |
| Male-female health-survival paradox | Een fenomeen waarbij vrouwen, ondanks een hogere levensverwachting, vaak een lagere kwaliteit van leven ervaren door hogere morbiditeit en meer beperkingen, terwijl mannen een lagere levensverwachting hebben maar een hogere kwaliteit van leven behouden. |
| Sociale klasse | Een groep mensen in de samenleving met een vergelijkbare sociaal-economische positie, bepaald door factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en bezittingen, wat leidt tot vergelijkbare kansen en levensomstandigheden. |
| Sociale stratificatie | Het concept dat een maatschappij gelaagd is, waarbij tussen deze maatschappelijke lagen een ongelijkheidsverhouding bestaat, uitgedrukt in ongelijke toegang tot materiële en immateriële waarden zoals inkomen, bezit, aanzien en macht. |
| Kapitaal (Bourdieu) | Naast economisch kapitaal, onderscheidt Bourdieu ook cultureel kapitaal (kennis, vaardigheden, smaak) en sociaal kapitaal (netwerken, connecties), die samen de positie van een individu in de sociale ruimte bepalen en worden doorgegeven via sociale reproductie. |
| Habitus (Bourdieu) | De geïnternaliseerde structuren van perceptie, waardering en handelen die voortkomen uit iemands sociale positie en ervaringen, en die de levensstijl en smaak van een persoon sturen. |
| Determinanten van gezondheid | Niet-medische factoren die de gezondheid beïnvloeden, waaronder individueel gedrag, sociale omgeving, leef- en werkomstandigheden, en economische, culturele en milieu factoren, zoals beschreven in het model van Dahlgren en Whitehead. |
| Founder effect | Een genetisch fenomeen waarbij bepaalde genetische aandoeningen vaker voorkomen bij specifieke etnische groepen als gevolg van een gemeenschappelijke vooroudersgeschiedenis, wat kan bijdragen aan gezondheidsverschillen. |
| Sociale selectietheorie (“ziek maakt arm”) | De theorie die stelt dat sociale ongelijkheid wordt veroorzaakt door genetische aandoeningen die leiden tot een ongelijke sociale status en een hogere ziektelast in lagere sociale klassen, door beperkte mogelijkheden voor opleiding en inkomen. |
| Transgenerationele mechanismen | Mechanismen die de overdracht van gezondheidspatronen en sociaaleconomische status van generatie op generatie beïnvloeden, deels door genetische factoren en deels door omgevingsinvloeden. |
| Epigenetica | De studie van omkeerbare erfelijke veranderingen in genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de DNA-sequentie, beïnvloed door omgevingsfactoren en levensstijl, en die kunnen bijdragen aan gezondheid en ziekte. |
| Sociale determinanten van gezondheid | De niet-medische factoren die de gezondheid beïnvloeden, inclusief de omstandigheden waarin mensen worden geboren, opgroeien, werken, leven en ouder worden, die worden gecreëerd door de verdeling van geld, macht en middelen. |
| Health inequality | Verschillen in gezondheid tussen groepen in de bevolking die vermijdbaar en daarom als onrechtvaardig worden beschouwd. |
| Health inequity | Verschillen in gezondheid tussen groepen in de bevolking die niet noodzakelijk vermijdbaar zijn, maar toch als onrechtvaardig kunnen worden beschouwd als ze voortkomen uit oneerlijke sociale omstandigheden. |
| Armoedestigma | Negatieve labeling, stereotypering en discriminatie die mensen ervaren vanwege hun lage sociaaleconomische status, wat leidt tot zelfstigma, sociale isolatie en uitstel van medische zorg. |
Cover
Thema 2_Sociale gradiënt in gezondheid 25_26.pdf
Summary
# De sociale gradiënt in gezondheid
Dit document onderzoekt de ongelijke verdeling van gezondheid en levensverwachting binnen de samenleving, inclusief geografische, gender- en sociale klassenverschillen.
## 1\. De sociale gradiënt in gezondheid
### 1.1 Introductie en algemeen beeld
De levensverwachting bij geboorte is wereldwijd en in België aanzienlijk toegenomen, en deze trend zal zich naar verwachting voortzetten. Echter, er bestaan grote geografische verschillen, zowel mondiaal als binnen België, met de hoogste levensverwachting in het Vlaams Gewest, ondanks stagnatie in die regio [10](#page=10) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.2 Genderverschillen in gezondheid
De levensverwachting is sneller gestegen bij mannen dan bij vrouwen, wat leidt tot een verkleining van de 'gender gap' tussen 2000 en 2024. Niettemin daalde de levensverwachting voor vrouwen tussen 2021 en 2022 met 0,25 jaar. Vrouwen hebben doorgaans een hogere levensverwachting, mede door levensstijlfactoren, maar ervaren een lagere kwaliteit van leven met hogere morbiditeit en meer beperkingen. Mannen daarentegen hebben een lagere levensverwachting door biologische en levensstijlfactoren, maar een hogere kwaliteit van leven. Dit fenomeen wordt de 'male-female health-survival paradox' genoemd [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13).
### 1.3 Verschillen tussen sociale klassen
De kloof in levensverwachting tussen de meest bevoorrechte en de meest achtergestelde groepen neemt toe. In 2019 bedroeg deze kloof 8,9 jaar voor mannen en 6,0 jaar voor vrouwen, oplopend tot 9,3 jaar voor mannen en 6,3 jaar voor vrouwen in 2020 [14](#page=14).
#### 1.3.1 Sociale verschillen in gezondheid
Er is een belangrijke samenhang tussen sociale positie en kankerincidentie/overlijden aan kanker. Sociale verschillen in gezondheid zijn systematisch en nemen toe, zoals de groeiende kloof in angststoornissen en depressieve stoornissen. De start in het leven is reeds ongelijk, met verschillen in onder andere zuigflescariës gebaseerd op de beroepsklasse van de ouders [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33).
De sociale gradiënt in gezondheid is niet beperkt tot de meest kwetsbare groepen, maar is zichtbaar in zelfmoordgedachten en zelfgerapporteerde gezondheid naar opleidingsvorm. Ongelijkheden zijn ook aanwezig bij volwassenen, zowel in fysieke gezondheid als in de snelheid waarmee multimorbiditeit optreedt [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36).
Hoog opgeleide mannen leven significant langer dan laag opgeleide mannen, en hoog opgeleide vrouwen langer dan laag opgeleide vrouwen. De toename in levensverwachting is dus niet voor iedereen in dezelfde mate zichtbaar. Naast een lagere levensverwachting, leven mensen met een lagere SEP ook minder jaren in goede gezondheid [37](#page=37) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
België behoort echter tot de betere leerlingen in de Europese context wat betreft gezondheidsongelijkheden [42](#page=42).
### 1.4 Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
Verschillende mechanismen dragen bij aan de sociale gradiënt in gezondheid:
#### 1.4.1 Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico's
Dit mechanisme verklaart waarom bepaalde groepen vaker blootgesteld zijn aan schadelijke omstandigheden. De determinanten van gezondheid, zoals beschreven in het model van Dahlgren en Whitehead, omvatten vaste kenmerken (leeftijd, geslacht, erfelijkheid), individueel gedrag/leefstijl (roken, beweging, voeding, alcoholgebruik), interactie met de gemeenschap (gezin, vrienden, collega's), leef- en werkomstandigheden (werkomgeving, opleiding, woningkwaliteit) en economische, culturele en milieu factoren (maatschappelijke context) [46](#page=46) [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [77](#page=77) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* **Genetica**: Hoewel er een genetische predispositie kan zijn voor bepaalde aandoeningen in specifieke populatiegroepen, kan genetica de sociale gradiënt niet volledig verklaren. Het 'founder effect' verklaart de hogere prevalentie van bepaalde genetische aandoeningen in specifieke etnische groepen door gemeenschappelijke voorouders. De 'sociale selectietheorie' ("ziek maakt arm") stelt dat sociale ongelijkheid verklaard wordt door genetische aandoeningen die leiden tot een ongelijke sociale status, wat resulteert in een hogere ziektelast in lagere sociale klassen. Transgenerationele mechanismen, waarbij genetica de overdracht van kansen tussen generaties beïnvloedt (direct door genen, indirect door de omgeving die genen creëren), spelen ook een rol. Er is ook een sociale ongelijkheid in cognitieve ontwikkeling gerelateerd aan risicofactoren in het gezin [49](#page=49) [50](#page=50) [52](#page=52) [53](#page=53) [54](#page=54) [56](#page=56).
* **Individueel gedrag/leefstijl**: Er zijn belangrijke sociale verschillen in leefstijlpatronen. Individueel gedrag wordt vaak als verklaring aangehaald voor SEP-gezondheidsverschillen. Er zijn verschillen in seksueel risicogedrag gebaseerd op opleiding en geslacht [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Preventie**: De sociale gradiënt is ook zichtbaar in preventie, zoals de deelname aan kankerscreening, die varieert op basis van SEP, migratieachtergrond en het hebben van een beperking [62](#page=62).
* **Pre- en postnatale zorg**: Vrouwen met een lagere SEP, migratieachtergrond of een beperking krijgen soms onvoldoende pre- en postnatale zorg [63](#page=63) [64](#page=64).
#### 1.4.2 Eenzelfde blootstelling, een verschillend effect
De impact van blootstelling aan risicofactoren kan groter zijn voor bepaalde groepen, zelfs bij gelijke blootstelling. Dit komt door verschillen in kwetsbaarheid, gelijktijdige blootstelling aan andere risicofactoren, levensloopeffecten en epigenetica [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69).
#### 1.4.3 Levensloopeffecten en epigenetica
Blootstelling aan stress en negatieve copingstijlen, ongezonde voeding en roken, die vaak geassocieerd zijn met een lagere SEP, kunnen de impact van schadelijke blootstellingen vergroten. Levensloopeffecten en epigenetische veranderingen, beïnvloed door de leefomgeving, spelen een rol in hoe gezondheid wordt beïnvloed over de tijd [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 1.4.4 Ongelijke verdeling van macht en middelen
De ongelijke verdeling van geld, macht en middelen op verschillende niveaus creëert de omstandigheden waarin mensen worden geboren, opgroeien, werken en ouder worden, en beïnvloedt zo de sociale determinanten van gezondheid. Gezondheidsongelijkheden die hierdoor ontstaan, zijn vermijdbaar en onrechtvaardig. De maatschappelijke context, inclusief beleid, sociale normen en maatschappelijke waarden, is cruciaal in het begrijpen van gezondheidsongelijkheden, waarbij een verschuiving van 'downstream' naar 'midstream' en 'upstream' oorzaken van gezondheid nodig is [80](#page=80) [87](#page=87).
* **Armoede stigma**: Armoede stigma is sociaal en politiek geproduceerd en versterkt economische ongelijkheid. Het uit zich in institutioneel stigma (discriminerend beleid), ervaren stigma (slechte behandeling) en zelfstigma (geïnternaliseerd negatieve overtuigingen). De effecten hiervan omvatten impact op mentale gezondheid, sociale isolatie, uitstel/afstel van medische zorg, drempels in het onderwijs en versterking van maatschappelijke stereotiepen [90](#page=90) [91](#page=91).
#### 1.4.5 Gevolgen van ziek-zijn
De consequenties van ziek-zijn zelf dragen ook bij aan de sociale gradiënt in gezondheid [95](#page=95).
### 1.5 Health inequity vs. health inequality
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen 'health inequality' en 'health inequity' [88](#page=88).
* **Health inequality**: Verschillen in gezondheid tussen groepen, die gerechtvaardigd kunnen zijn (bijvoorbeeld verschillen in levensverwachting op basis van leeftijd) [88](#page=88).
* **Health inequity**: Ongerechtvaardigde, vermijdbare en onbillijke verschillen in gezondheid die voortkomen uit sociale, economische en omgevingsdeterminanten [87](#page=87) [88](#page=88).
### 1.6 Conclusie
De sociale gradiënt in gezondheid is een complex fenomeen met meerdere overlappende mechanismen, waaronder hogere blootstelling aan risico's, een verschillend effect van blootstelling, levensloopeffecten, epigenetica, ongelijke verdeling van macht en middelen, en stigmatisering. Gezondheid wordt niet enkel als een individuele verantwoordelijkheid beschouwd, maar is sterk beïnvloed door de bredere maatschappelijke context en de omstandigheden waarin mensen leven [74](#page=74) [75](#page=75) [86](#page=86) [89](#page=89) [92](#page=92).
* * *
# Mechanismen die de sociale gradiënt in gezondheid verklaren
Dit deelonderzoek de diverse mechanismen die bijdragen aan de sociale gradiënt in gezondheid, waaronder blootstelling aan risico's, levensloopeffecten, epigenetica, en ongelijke verdeling van macht en middelen [45](#page=45) [74](#page=74) [89](#page=89) [92](#page=92) [95](#page=95).
### 2.1 Het Dahlgren & Whitehead model als kader
Het Dahlgren & Whitehead model biedt een structuur om determinanten van gezondheid te begrijpen, variërend van vaste kenmerken tot maatschappelijke context [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 2.1.1 Kern: vaste kenmerken
In de kern van het model bevinden zich vaste, persoonsgebonden kenmerken die de gezondheid kunnen beïnvloeden. Deze omvatten [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81):
* Leeftijd [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Geslacht [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Erfelijkheid [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 2.1.2 Laag 1: individueel gedrag/leefstijl
Deze laag omvat individuele keuzes en gewoonten die de gezondheid beïnvloeden zoals [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81):
* Roken [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Beweging [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Voeding [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Veilig vrijen [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Alcoholgebruik [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 2.1.3 Laag 2: interactie met de gemeenschap (sociale omgeving)
De sociale omgeving, bestaande uit relaties met anderen, beïnvloedt ook de gezondheid. Dit omvat interacties met [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81):
* Gezin [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Familie [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Vrienden [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Collega’s [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Buurtbewoners [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 2.1.4 Laag 3: leef- en werkomstandigheden
De omstandigheden waarin mensen leven en werken spelen een cruciale rol. Hieronder vallen [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81):
* Werkomgeving [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Opleiding [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* Kwaliteit van de woning/woonomgeving [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
#### 2.1.5 Laag 4: economische, culturele en milieu factoren (maatschappelijke context)
De breedste laag betreft de maatschappelijke context, inclusief economische, culturele en omgevingsfactoren [47](#page=47) [48](#page=48) [55](#page=55) [57](#page=57) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
### 2.2 Hogere blootstelling aan gezondheidsrisico’s
Verschillende mechanismen leiden tot een hogere blootstelling aan gezondheidsrisico’s bij lagere sociaaleconomische posities (SEP). Dit uit zich onder andere in verschillen in leefstijl en seksueel risicogedrag naar opleidingsniveau [45](#page=45) [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60) [61](#page=61) [74](#page=74).
#### 2.2.1 Sociale gradiënt in preventie en zorg
Er zijn sociale verschillen zichtbaar in de deelname aan preventieve zorg, zoals kankerscreening, beïnvloed door SEP, migratieachtergrond en beperkingen. Ook pre- en postnatale zorg laten sociale ongelijkheden zien. Vrouwen met een lagere SEP, jonge leeftijd, meerdere kinderen, buitenlandse nationaliteit, alleenstaand ouderschap, ongeplande zwangerschap, geen vast inkomen of een korter opleidingsniveau krijgen vaker onvoldoende prenatale zorg. In België krijgen moeders met een verhoogde tegemoetkoming (VT-statuut) te weinig begeleiding, en de postnatale zorg is gefragmenteerd met regionale en sociaal-economische verschillen. Kwetsbare gezinnen nemen minder zorg af en hebben minder toegang tot informele ondersteuningsnetwerken [62](#page=62) [63](#page=63) [64](#page=64).
### 2.3 Genetica en de sociale gradiënt in gezondheid
Genetica kan gedeeltelijk de sociale gradiënt in gezondheid verklaren, met name door een hogere genetische predispositie voor bepaalde aandoeningen bij specifieke populatiegroepen [49](#page=49) [50](#page=50) [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 2.3.1 Founder effect
Het founder effect treedt op wanneer bepaalde genetische aandoeningen vaker voorkomen bij specifieke etnische groepen door een gemeenschappelijke vooroudersgeschiedenis. Voorbeelden zijn sikkelcelziekte bij mensen van Afrikaanse en mediterrane afkomst, de ziekte van Tay-Sachs en Canavan bij Asjkenazische Joden, en cystische fibrose en hemochromatose bij Europese bevolkingsgroepen [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Ziekte van Tay-Sachs**: Erfelijke stofwisselingsziekte door tekort aan beta-hexosaminidase A, leidend tot ophoping van GM2-ganglioside in hersen- en zenuwcellen [51](#page=51).
* **Ziekte van Canavan**: Ernstige, erfelijke stofwisselingsziekte die de witte stof van de hersenen aantast door een tekort aan aspartoacylase [51](#page=51).
* **Sikkelcelziekte**: Erfelijke ziekte van rode bloedcellen door een afwijking op het hemoglobine-gen, wat leidt tot minder efficiënte zuurstoftransport en snellere afbraak van rode bloedcellen [51](#page=51).
* **Cystische fibrose (taaislijmziekte)**: Erfelijke ziekte waarbij taai slijm verstoppingen veroorzaakt in verschillende organen [51](#page=51).
* **Hemochromatose**: Erfelijke aandoening waarbij het lichaam te veel ijzer opneemt en opslaat in organen, wat schade kan veroorzaken [51](#page=51).
#### 2.3.2 Sociale selectietheorie (“ziek maakt arm”)
Deze theorie stelt dat sociale ongelijkheid verklaard wordt door genetische aandoeningen die leiden tot een ongelijke sociale status en daardoor een hogere ziektelast in lagere sociale klassen. Een ziekte kan leiden tot beperkte opleidings- en carrièrekansen, wat resulteert in een lagere SEP [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 2.3.3 Transgenerationele mechanismen en genetische invloed op kansen
Genetica beïnvloedt de overdracht van kansen tussen generaties op twee manieren [54](#page=54).
* **Direct mechanisme**: Ouders geven genen door die invloed hebben op de aanleg en vaardigheden van kinderen, zoals cognitieve capaciteiten en persoonlijkheidstrekken. Hoge intelligentie, indien genetisch bepaald, kan direct bijdragen aan betere schoolprestaties [54](#page=54).
* **Indirect mechanisme**: De genen van ouders dragen bij aan de omgeving waarin kinderen opgroeien. Ouders met een hoge intelligentie creëren bijvoorbeeld een stimulerende leeromgeving met veel boeken in huis. Dit kan ook via epigenetische effecten verlopen [54](#page=54).
Een studie in het VK toonde een verband aan tussen het aantal risicofactoren in het gezin en sociale ongelijkheid in cognitieve ontwikkeling bij zevenjarigen, waarbij reken- en taalvaardigheden negatief werden beïnvloed door factoren als laag geboortegewicht, geen borstvoeding, depressie bij de moeder, alleenstaand ouderschap, laag mediaan inkomen, werkloosheid, laag opleidingsniveau van de moeder, vochtige woning, sociale woning en een achtergestelde buurt [56](#page=56).
### 2.4 Eenzelfde blootstelling, een grotere impact op gezondheid
Hoewel blootstelling aan risicofactoren kan verschillen, kan de impact ervan op de gezondheid groter zijn bij sociaal kwetsbare groepen [65](#page=65) [66](#page=66).
#### 2.4.1 Factoren die de impact beïnvloeden
Verschillende factoren kunnen de impact van blootstelling op de gezondheid versterken [66](#page=66):
* **Vulnerability**: De individuele kwetsbaarheid voor een risicofactor kan verschillen [66](#page=66).
* **Gelijktijdige blootstelling aan andere risicofactoren**: Cumulatie van risico's verhoogt de impact. Dit kan bijvoorbeeld bij alcoholgerelateerde aandoeningen het geval zijn in combinatie met hoge stresslevels, negatieve copingstijlen (binge drinking), ongezonde voeding en roken [66](#page=66) [67](#page=67).
* **Levensloop-effecten**: Ervaringen gedurende het hele leven, van prenatale fase tot ouderdom, kunnen de impact van blootstelling beïnvloeden [66](#page=66) [68](#page=68) [69](#page=69).
* **Epigenetica en leefomgeving**: Omgevingsinvloeden kunnen via epigenetische mechanismen de genexpressie beïnvloeden en zo de impact op de gezondheid moduleren [66](#page=66) [68](#page=68) [69](#page=69).
### 2.5 Levensloopeffecten
Ervaringen gedurende de hele levensloop, beginnend in de prenatale fase, kunnen de gezondheid op latere leeftijd significant beïnvloeden. Sociale omstandigheden hebben een cumulatief effect gedurende de levensloop [56](#page=56) [66](#page=66) [68](#page=68) [69](#page=69).
### 2.6 Epigenetica
Epigenetica bestudeert omkeerbare, erfelijke veranderingen in de genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de DNA-sequentie. Het gaat om veranderingen in de "schakelaars" die genen aan- of uitzetten, bijvoorbeeld door methylering van DNA of inkapseling van genen door histonen. Epigenetica onderzoekt hoe omgevingsprocessen de ontwikkeling van een organisme beïnvloeden en hoe gen-regulerende informatie, "bijkomend aan" de genetische code, wordt overgedragen tussen generaties [71](#page=71).
#### 2.6.1 Invloed van omgevingsfactoren op epigenetica
Verschillende factoren kunnen epigenetische veranderingen induceren [72](#page=72):
* **Voeding**: Foliumzuurtekort tijdens de zwangerschap kan leiden tot DNA-methylatieveranderingen die de foetale ontwikkeling beïnvloeden [72](#page=72).
* **Chemische blootstelling**: Blootstelling aan milieuverontreinigende stoffen (zware metalen, pesticiden, luchtvervuiling) is gekoppeld aan epigenetische veranderingen die bijdragen aan ziekten zoals kanker, neurologische en cardiovasculaire aandoeningen [72](#page=72).
* **Levensstijlfactoren**: Roken, alcoholgebruik, lichaamsbeweging, stress en slaaptekort kunnen epigenetische veranderingen veroorzaken [72](#page=72).
* **Sociale en psychologische stressoren**: Armoede, trauma, sociale isolatie en emotionele stress kunnen epigenetische veranderingen induceren geassocieerd met een verhoogd risico op depressie, angststoornissen, ontstekingsziekten en cardiovasculaire aandoeningen [72](#page=72).
> **Tip:** Het begrijpen van de TED talk van Moshe Szyf over hoe ervaringen uit de vroege jeugd in het DNA worden geschreven, is essentieel voor dit examen. U moet de inhoud van de film kunnen toelichten en het epigenetische mechanisme kunnen toepassen op andere casussen [73](#page=73).
### 2.7 Ongelijke verdeling van macht en middelen
De ongelijke verdeling van macht en middelen is een fundamentele oorzaak van gezondheidsverschillen. Dit omvat economische, sociale en politieke factoren die de toegang tot hulpbronnen en de maatschappelijke positie bepalen [80](#page=80) [89](#page=89) [92](#page=92) [95](#page=95).
#### 2.7.1 Upstream causes of health
Er dient een verschuiving te zijn van het focussen op "downstream" oorzaken (individueel gedrag) naar "midstream" (sociale omstandigheden) en "upstream" oorzaken (sociaaleconomische en politieke context). Deze upstream oorzaken omvatten beleid, sociale normen en maatschappelijke waarden die de sociale positie (inkomen, beroep, opleiding, gender, etniciteit/ras) bepalen en zo de levensstijl, biologische factoren, materiële omstandigheden en sociale cohesie beïnvloeden, wat leidt tot gezondheidsongelijkheden [80](#page=80).
#### 2.7.2 Stigmatisering
Ongelijke verdeling van macht en middelen kan leiden tot stigmatisering, wat eveneens een mechanisme is dat de sociale gradiënt in gezondheid verklaart [92](#page=92) [95](#page=95).
### 2.8 Interdependentie tussen determinanten
Het is cruciaal om te erkennen dat er een belangrijke interdependentie bestaat tussen alle lagen van het Dahlgren & Whitehead model. De determinanten van gezondheid zijn niet geïsoleerd, maar beïnvloeden elkaar wederzijds [77](#page=77) [78](#page=78) [79](#page=79) [81](#page=81).
* * *
# Verschil tussen sociale groep en sociale klasse
Dit onderwerp definieert en onderscheidt de begrippen sociale groep en sociale klasse, en legt uit waarom dit onderscheid belangrijk is voor het begrijpen van gezondheidsverschillen [15](#page=15).
### 3.1 Waarom dit onderscheid belangrijk is in de gezondheidszorg
Gezondheidsverschillen ontstaan tussen groepen in de samenleving, maar niet elke groep is een sociale klasse. Om de oorzaken van ongelijkheid te begrijpen en aan te pakken, is het cruciaal om te weten welke groepen we onderscheiden en wat hen verschillend maakt. Een voorbeeld hiervan is het verschil tussen migrantenjongeren en sociaal-economische klassenverschillen, wat wijst op andere mechanismen en dus een andere aanpak vereist [16](#page=16).
### 3.2 Wat wordt bedoeld met “sociale groep”
Een sociale groep wordt gedefinieerd als een verzameling mensen die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken of een gedeelde identiteit hebben. De indeling kan gebaseerd zijn op factoren zoals leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, beroep, religie, seksuele oriëntatie, woonplaats, muzikale voorkeur, kleding, enzovoort. Sociale groepen hebben vaak een samenhang met sociale identiteit en ervaren verbondenheid. Ze hebben doorgaans gedeelde doelen en relaties, en hanteren expliciete of impliciete afspraken of gedragsregels. Het is belangrijk te benadrukken dat sociale groepen niet noodzakelijk hiërarchisch of structureel ongelijk zijn. Voorbeelden van sociale groepen zijn "artsen", "mensen met migratieachtergrond", "alleenstaande moeders", "goths", "hipsters" en "gabbers" [17](#page=17).
#### 3.2.1 Kenmerken van sociale groepen
Sociale groepen kenmerken zich door een streven naar conformiteit, wat wordt gestimuleerd door verschillende vormen van druk [18](#page=18):
* **Normatieve druk:** Het vermijden van beloning of straf, inclusief sociale afwijzing [18](#page=18).
* **Informationele druk:** De groep als bron van informatie of middelen [18](#page=18).
* **Intergroep druk:** De groep die bescherming biedt tegen andere groepen [18](#page=18).
Dit streven naar conformiteit leidt tot een "sense of belonging". De bekende Asch conformity studies illustreren dit fenomeen [18](#page=18).
Een ander kenmerk is gehoorzaamheid of volgzaamheid. Het Milgram experiment uit 1963 toont het belang van volgzaamheid aan voor efficiëntie en kwaliteitsborging. Echter, een blijvend kritische geest is evenzeer van belang [19](#page=19).
Groepsleden met deviant gedrag worden vaak niet populair, omdat zij de samenhang van de groep bedreigen en kans lopen op uitsluiting. Dergelijke leden hebben vaak een 'fall-back plan' nodig om deviant te kunnen zijn, mogelijk door aansluiting te zoeken bij een andere groep. Deviant gedrag kan de groep echter ook uitdagen om eigen standpunten te herzien of te bekrachtigen, wat het belang ervan onderstreept [20](#page=20).
De structuur van groepen kan variëren [21](#page=21):
* **Taakgerichte groepen:** Deze groepen vormen zich langzaam, zijn conflictgevoelig en doelgericht/efficiënt. Ze hebben vaak geen lang leven beschoren [21](#page=21).
* **Groepen met een sociale functie:** Deze groepen zijn vaak hecht en loyaliteit staat centraal [21](#page=21).
Verder kunnen groepen heterogeen of homogeen zijn; heterogene groepen zijn moeilijker te vormen maar efficiënt in het bereiken van doelen [21](#page=21).
### 3.3 Wat wordt bedoeld met “sociale klasse”
Een sociale klasse is een groep mensen in de maatschappij met een vergelijkbare sociaal-economische positie (SEP). Deze positie geeft hen toegang tot of is gelinkt aan vergelijkbare kansen en levensomstandigheden, inclusief de daarmee samenhangende problemen. De SEP wordt bepaald door factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en bezittingen (bijvoorbeeld het verschil tussen huiseigenaar en huurder). Sociale klasse is belangrijk voor het verklaren van sociale ongelijkheden in gezondheid, omdat klassen ook verschillen in macht en hulpbronnen uitdrukken [22](#page=22).
#### 3.3.1 Sociale klasse en sociale stratificatie
Sociale klasse is sterk verbonden met het concept sociale stratificatie. Het begrip 'stratificatie' is afgeleid van het Latijnse \_stratificare, wat de combinatie is van \_strātum (parallelle, horizontale laag) en \_facere (doen, maken). Sociale stratificatie verwijst naar de gelaagdheid van een maatschappij, waarbij tussen deze lagen een ongelijkheidsverhouding bestaat. Deze ongelijkheid uit zich in ongelijke toegang tot materiële waarden (zoals inkomen en bezit) en immateriële waarden (zoals aanzien en macht). Sociale stratificatie is een geïnstitutionaliseerd proces dat niet voortkomt uit individueel handelen, maar uit formele en informele normen binnen een samenleving [23](#page=23).
Historische voorbeelden van sociale stratificatie omvatten de maatschappelijke lagen in een feodale staat (rond de 9e eeuw), zoals de koning en kerk, adel, heren (ridders en hereboeren), en boeren en lijfeigenen [24](#page=24).
#### 3.3.2 Sociologische perspectieven op sociale stratificatie
Verschillende sociologische perspectieven bieden inzicht in sociale stratificatie [25](#page=25):
* **Karl Marx:** Hij definieerde klasse primair op basis van de positie in het productiesysteem, specifiek door bezit versus arbeid [25](#page=25).
* **Max Weber:** Zijn theorie stelt dat sociale stratificatie niet enkel economisch bepaald is, maar ook door status (sociaal) en macht (politiek). Sociale klasse wordt hierdoor gezien als een combinatie van iemands economische positie, sociale en culturele status, en politieke macht [25](#page=25).
* **Pierre Bourdieu:** Deze Franse socioloog onderscheidt verschillende vormen van kapitaal. Klassen worden niet uitsluitend bepaald door economisch kapitaal, maar ook door cultureel en sociaal kapitaal. Deze kapitaalsoorten bepalen de 'habitus' (levensstijl en smaak) en de positie van een persoon in de 'sociale ruimte', wat leidt tot de intergenerationele overdracht van klassenverschillen via sociale reproductie [25](#page=25).
##### 3.3.2.1 Toepassing van Bourdieu's theoretisch framework
Bourdieu's theoretisch framework kan worden toegepast op de kans die jongeren hebben om hogere studies te volgen. Dit toont aan hoe economisch, cultureel en sociaal kapitaal van invloed zijn op opleidingskansen [26](#page=26).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale gradiënt in gezondheid | Het systematisch verband tussen sociaaleconomische positie en gezondheidsuitkomsten, waarbij hogere sociaaleconomische posities geassocieerd worden met betere gezondheid en hogere levensverwachting. |
| Levensverwachting bij geboorte | Het gemiddelde aantal jaren dat een pasgeborene naar verwachting zal leven, uitgaande van de huidige sterftecijfers. |
| Gender gap | Het verschil in uitkomsten, zoals levensverwachting of salaris, tussen mannen en vrouwen. |
| Male-female health-survival paradox | Een fenomeen waarbij vrouwen over het algemeen een hogere levensverwachting hebben dan mannen, ondanks dat ze vaker kampen met morbiditeit en een lagere kwaliteit van leven. |
| Sociale klasse | Een groep mensen in de samenleving met een vergelijkbare sociaaleconomische positie, bepaald door factoren zoals inkomen, opleiding en beroep, wat leidt tot gelijke kansen en levensomstandigheden. |
| Sociale stratificatie | Het proces waarbij een samenleving gelaagd is in verschillende maatschappelijke lagen met een ongelijke verhouding in toegang tot materiële en immateriële waarden zoals inkomen, bezit, aanzien en macht. |
| Sociaal kapitaal | De middelen en voordelen die voortvloeien uit sociale netwerken en relaties, zoals toegang tot informatie, steun en kansen. |
| Cultureel kapitaal | De kennis, vaardigheden, opleiding en culturele voorkeuren die iemand bezit, en die invloed hebben op sociale mobiliteit en status. |
| Habitus | Een geheel van aangeleerde gedragingen, houdingen en smaken die iemands sociale positie weerspiegelen en die onbewust worden toegepast in het dagelijks leven. |
| Determinanten van gezondheid | De factoren die gezondheid beïnvloeden, onderverdeeld in vaste kenmerken (leeftijd, geslacht, erfelijkheid), individueel gedrag/leefstijl, sociale omgeving, leef- en werkomstandigheden, en maatschappelijke context. |
| Sociale selectietheorie ("ziek maakt arm") | De theorie die stelt dat sociale ongelijkheid wordt verklaard door genetische aandoeningen die leiden tot een ongelijke sociale status en daarmee een hogere ziektelast in lagere sociale klassen. |
| Epigenetica | Het onderzoek naar omkeerbare erfelijke veranderingen in de genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de DNA-sequentie, vaak beïnvloed door omgevingsfactoren en leefstijl. |
| Epigenetische effecten | Veranderingen in genexpressie die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf, maar door omgevingsinvloeden of leefstijl, en die kunnen worden doorgegeven aan volgende generaties. |
| Health literacy | Het vermogen van individuen om gezondheidsinformatie te vinden, te begrijpen en te gebruiken om passende gezondheidsbeslissingen te nemen. |
| Sociale normen | De impliciete of expliciete regels voor acceptabel gedrag binnen een groep of samenleving, die gedrag sturen en verwachtingen creëren. |
| Armoede stigma | Negatieve labeling, stereotypering en discriminatie die mensen ervaren vanwege hun lage sociaaleconomische status, wat leidt tot schaamte, sociale isolatie en uitstel van medische zorg. |
| Health inequality | Verschillen in gezondheid die voortkomen uit verschillen in sociaaleconomische en omgevingsfactoren, en die vermijdbaar en onrechtvaardig zijn. |
| Health inequity | Systematische, vermijdbare en onrechtvaardige verschillen in gezondheid tussen verschillende bevolkingsgroepen. |
| Upstream causes of health | De fundamentele beleidsmatige en sociaaleconomische factoren die de basis vormen voor de directe oorzaken van gezondheidsproblemen, zoals inkomen, onderwijs en sociale normen. |
| Downstream causes of health | De directe factoren die gezondheid beïnvloeden, zoals individueel gedrag (roken, voeding) en biologische factoren. |
| Midstream causes of health | De factoren die tussen de upstream en downstream oorzaken in liggen, zoals sociale cohesie en toegang tot gezondheidszorg. |
| Sociale determinant van gezondheid | Niet-medische factoren die de gezondheid beïnvloeden, zoals de omstandigheden waarin mensen worden geboren, opgroeien, werken en leven. |
Cover
Thema 3_ Sociale ongelijkheid in gezondheidszorg 25_26.pdf
Summary
# Sociale ongelijkheid in de gezondheidszorg
Dit topic onderzoekt de rol van gezondheidszorg als potentiële buffer tegen sociale ongelijkheden in gezondheid, met specifieke aandacht voor de Belgische context, onvervulde medische behoeften en katastrofale uitgaven [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.1 De aard van sociale ongelijkheid in gezondheid
Sociale ongelijkheid in gezondheid is direct bepaald door de verdeling van macht en middelen binnen de maatschappij. Deze ongelijkheid wordt beschouwd als vermijdbaar en daarom maatschappelijk onrechtvaardig. Om gezondheidsgelijkheid te bevorderen, is het essentieel dat de gezondheidszorg zelf rechtvaardig functioneert. Het principe van "gelijke zorg voor iedereen" kan paradoxaal genoeg leiden tot het creëren van ongelijkheid [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.2 Gezondheidszorg als buffer voor sociale ongelijkheid
De centrale vraag is of de gezondheidszorg daadwerkelijk kan optreden als een buffer tegen bestaande sociale ongelijkheden op het gebied van gezondheid. Dit impliceert dat de manier waarop gezondheidszorg wordt georganiseerd en verleend, invloed heeft op de mate waarin mensen, afhankelijk van hun sociale positie, gelijke kansen hebben op gezondheid [3](#page=3) [44](#page=44) [45](#page=45).
### 1.3 Sociale ongelijkheid in "unmet medical needs" in België
In België behoort de sociale ongelijkheid in "unmet medical needs" (onvervulde medische behoeften) tot de hoogste in West-Europa. Dit betekent dat bepaalde groepen in de bevolking minder vaak de medische zorg krijgen die ze nodig hebben, wat direct verband houdt met hun sociale achtergrond [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.4 Katastrofale uitgaven voor gezondheid in België
Naast onvervulde medische behoeften, is er in België ook sprake van aanzienlijke sociale ongelijkheid op het gebied van uitgaven voor gezondheid. In 5,2% van de gezinnen zijn de gezondheidsuitgaven katastrofaal, wat betekent dat deze uitgaven een buitensporig deel van hun inkomen opslokken. Dit percentage loopt op tot 12,5% in de laagste inkomensgezinnen, wat de financiële kwetsbaarheid van deze groep onderstreept [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.5 Beleid en kwaliteitskenmerken van de gezondheidszorg
Equity wordt in België erkend als een essentieel kenmerk van een kwaliteitsvol gezondheidszorgsysteem en is vertaald in beleidsdocumenten. Desondanks wijzen de bevindingen over "unmet medical needs" en katastrofale uitgaven op aanhoudende uitdagingen in de praktijk. Het performantierapport van de Belgische gezondheidszorg benadrukt deze problematiek [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** Het is cruciaal om het verband te leggen tussen de verdeling van maatschappelijke middelen en de gezondheidsuitkomsten. De gezondheidszorgsector staat voor de uitdaging om niet alleen medische zorg te verlenen, maar ook om structurele sociale ongelijkheden aan te pakken of op zijn minst te mitigeren.
> **Tip:** Denk na over de mechanismen die leiden tot "unmet medical needs". Dit kan te maken hebben met toegankelijkheid (geografisch, financieel), informatie, taalbarrières, of culturele factoren, die vaak verband houden met sociaaleconomische status.
> **Tip:** "Katastrofale uitgaven" zijn een duidelijke indicator van financiële stress en kunnen leiden tot vermijdbare gezondheidsproblemen doordat mensen noodzakelijke zorg uitstellen of vermijden. Dit ondermijnt het principe van rechtvaardige zorg.
---
# Integrale aanpak en belemmeringen in de gezondheidszorg
Een geïntegreerde aanpak op vier niveaus – systeem, organisatie, interpersoonlijk en structureel – is essentieel om belemmeringen zoals digitale kwetsbaarheid, lage gezondheidsvaardigheden en etnische bias in de gezondheidszorg te overwinnen [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) [37](#page=37) [42](#page=42).
### 2.1 Het belang van een geïntegreerde aanpak op vier niveaus
Een geïntegreerde aanpak erkent dat discriminatie en uitsluiting in de gezondheidszorg op verschillende niveaus plaatsvinden en elkaar beïnvloeden. Deze niveaus zijn [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) [37](#page=37) [42](#page=42):
* **Systeem niveau:** Dit betreft het bredere maatschappelijke en politieke systeem waarin de gezondheidszorg functioneert [11](#page=11).
* **Organisatie niveau:** Dit richt zich op individuele zorgorganisaties en instellingen, hun management, cultuur en procedures [14](#page=14) [15](#page=15).
* **Interpersoonlijk niveau:** Dit omvat de interacties tussen zorgverleners en patiënten, inclusief percepties en attitudes [37](#page=37).
* **Structureel niveau:** Dit verwijst naar fundamentele maatschappelijke ongelijkheden en mechanismen die de gezondheidszorg beïnvloeden [43](#page=43).
#### 2.1.1 Systeem niveau belemmeringen
Hoewel het document voornamelijk de andere niveaus uitwerkt, impliceert de bredere context dat systeemniveau factoren zoals wetgeving, beleid en maatschappelijke normen een rol spelen bij het creëren van ongelijkheid in de gezondheidszorg [11](#page=11).
#### 2.1.2 Organisatie niveau belemmeringen
Het organisatie niveau focust op individuele zorgorganisaties en de afstemming tussen de behoeften van patiënten en de organisatie van zorg. Belemmeringen op dit niveau kunnen voortkomen uit interne procedures en de organisatiecultuur [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 2.1.3 Interpersoonlijk niveau belemmeringen
Op het interpersoonlijke niveau zijn er belemmeringen gerelateerd aan etnische discriminatie in de zorgverlening. Voorbeelden hiervan zijn [37](#page=37) [38](#page=38):
* **Perceptie van hogere pijntolerantie bij zwarte mensen:** Dit is geworteld in historische rechtvaardigingen voor slavernij, waarbij gesuggereerd werd dat zwarte Afrikanen minder pijn voelden [38](#page=38).
* **Perceptie dat mensen uit Noord-Afrika en mediterrane landen hun pijnklachten overdrijven (Mediterrane syndroom):** Dit kan leiden tot het gevoel dat artsen de pijn van patiënten niet erkennen [38](#page=38).
Deze mispercepties verhogen het risico op patiëntveiligheidsincidenten [38](#page=38).
#### 2.1.4 Structureel niveau belemmeringen
Structurele belemmeringen ontstaan wanneer verschillen in toegang, beschikbaarheid, kwaliteit of zelfbeschikking worden versterkt door bredere maatschappelijke mechanismen. Deze factoren zijn geworteld in fundamentele maatschappelijke ongelijkheid en hebben betrekking op sociale, economische en politieke omgevingen [43](#page=43).
### 2.2 Specifieke belemmeringen
Het document identificeert verschillende specifieke belemmeringen die de toegang en billijkheid in de gezondheidszorg negatief beïnvloeden.
#### 2.2.1 Etnische bias in gezondheidszorgonderzoek
Etnische bias kan leiden tot onjuiste metingen en diagnoses. Apparaten die afhankelijk zijn van lichtsensoren, zoals pulsoximeters en voorhoofdthermometers, zijn getest op lichtgekleurde huid [13](#page=13).
* Bij 23 van de 100 patiënten met een zwarte huidskleur met koorts, wordt de koorts gemist wanneer een voorhoofdsthermometer wordt gebruikt [13](#page=13).
#### 2.2.2 Digitale kwetsbaarheid
Digitale ontwikkelingen dreigen de kloof in de gezondheidszorg te vergroten, mede door digitale kwetsbaarheid [28](#page=28).
* **Algemene digitale vaardigheden:** 35% van de Belgen tussen 16 en 74 jaar heeft zwakke algemene digitale vaardigheden [22](#page=22).
* **Determinanten van digitale kwetsbaarheid:** Leeftijd, inkomen en opleidingsniveau zijn de belangrijkste factoren die bijdragen aan digitale kwetsbaarheid [23](#page=23).
* **Gezondheidsproblemen en digitale vaardigheden:** 6 op de 10 personen met een ernstig gezondheidsprobleem heeft beperkte digitale vaardigheden [24](#page=24).
* **Jongeren:** De mythe van de "digital natives" wordt ontkracht, wat aangeeft dat ook jongeren digitale uitdagingen kunnen ervaren [25](#page=25).
* **Gebruik van e-health:** Hoewel het gebruik van e-health toeneemt, vraagt 1 op de 3 gebruikers hulp bij het gebruik van e-diensten. De mate van toename van e-health gebruik is sterk afhankelijk van inkomens- en opleidingsniveau [26](#page=26).
* **Moeite met digitale taken:** Personen met beperkte digitale vaardigheden hebben moeite met zorgwebsites bezoeken en begrijpen, uitnodigingsmails begrijpen, geneesmiddelen bestellen, QR codes scannen, gebruik van e-ID, inloggen in e-health toepassingen, en beeldbellen/teleconsultaties [27](#page=27).
#### 2.2.3 Lage gezondheidsvaardigheden (health literacy)
Lage gezondheidsvaardigheden vormen een significant obstakel voor het begrijpen en toepassen van gezondheidsinformatie en het nemen van weloverwogen gezondheidsbeslissingen [18](#page=18).
* **Prevalentie:** 33% van de bevolking van 15 jaar en ouder heeft een laag niveau van gezondheidsvaardigheden [18](#page=18).
* **Definitie:** Gezondheidsvaardigheden zijn de vaardigheden die nodig zijn voor het vinden, begrijpen en toepassen van gezondheidsinformatie en het nemen van beslissingen over gezondheid [18](#page=18).
* **Drie niveaus van gezondheidsvaardigheden:**
* **Functioneel niveau:** De lees-, schrijf- en rekenvaardigheden [18](#page=18).
* **Interactief of communicatief niveau:** Het vermogen om informatie te verkrijgen en toe te passen in de eigen situatie, wat digitale vaardigheden, begrijpend lezen en effectieve communicatie met zorgverleners vereist [18](#page=18).
* **Kritisch niveau:** Het juist interpreteren van gezondheidsinformatie, vooruitdenken over langetermijngevolgen, prioriteiten stellen en samen beslissen met de zorgverlener [18](#page=18).
* **Gezondheidsvaardigheden en sociaaleconomische positie (SEP):** Lagere niveaus van gezondheidsvaardigheden komen vaker voor bij vrouwen (35%) dan bij mannen (32%), en in Brussel (38%) en Wallonië (36%) dan in Vlaanderen (29%) [19](#page=19).
* **Impact van lage gezondheidsvaardigheden:**
* **Leefstijl:** Gelinkt aan een minder gezonde leefstijl, omdat leefstijladviezen niet goed begrepen of toegepast kunnen worden. Mensen met lage gezondheidsvaardigheden roken meer en lijden vaker aan diabetes [20](#page=20).
* **Toegang tot zorg:** Minder goede toegang tot het zorgsysteem, met latere zwangerschapscontroles, latere ontdekking van kanker, en minder adequate behandeling voor diabetes [20](#page=20).
* **Gezondheidsstatus:** Vaker chronische aandoeningen zoals COPD, diabetes en depressie [20](#page=20).
#### 2.2.4 Alfabetisme in België
15% van de volwassenen in België heeft moeilijkheden met lezen en schrijven. Dit is een fundamentele belemmering die bijdraagt aan lage gezondheidsvaardigheden en digitale kwetsbaarheid [17](#page=17) [28](#page=28).
### 2.3 Oplossingen en benaderingen
Om de geïdentificeerde belemmeringen aan te pakken, worden diverse strategieën voorgesteld.
#### 2.3.1 Cultureel sensitieve zorg
Cultureel sensitieve zorg streeft naar het verlenen van gelijkwaardige, kwalitatieve zorg aan alle patiënten, ongeacht hun etniciteit, cultuur of taalvaardigheid [39](#page=39) [41](#page=41).
* **Kernelementen:** Kennis, vaardigheden en attitudes bij hulpverleners zijn cruciaal [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Cultuurcompetente zorg:** Dit omvat kennis, vaardigheden en attitudes, en streeft naar gelijkwaardige zorg [39](#page=39).
* **Persoonsgerichte zorg:** Elke patiënt wordt beschouwd als een uniek individu met eigen noden en prioriteiten, en wordt actief betrokken in het zorgproces [39](#page=39).
* **Voordelen van cultureel sensitieve zorg:**
* Meer vertrouwen in huisartsen [40](#page=40).
* Meer tevredenheid over zorg en zorgkwaliteit [40](#page=40).
* Meer engagement in informatie vragen en delen [40](#page=40).
* Effectievere communicatie [40](#page=40).
* Hogere therapietrouw [40](#page=40).
* Algemeen betere gezondheidsuitkomsten voor etnisch diverse patiënten [40](#page=40).
* Verhoogde efficiëntie en tevredenheid, minder stress en frustraties voor artsen [40](#page=40).
#### 2.3.2 Structurele oplossingen
Structurele belemmeringen kunnen worden aangepakt door middel van:
* **Multidisciplinaire, interprofessionele teams:** Inclusief 'Community healthcare workers' [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Financieringsmodellen:** Overwegen van alternatieven voor betaling per prestatie, zoals forfaitaire financiering ("New deal!") [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Hulpverlenersontwikkeling:** Focus op kennis, attitude en vaardigheden van hulpverleners met betrekking tot stereotypen, vooroordelen, reflexiviteit en tolken [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 2.3.3 Aanpak van digitale kwetsbaarheid en lage gezondheidsvaardigheden
Het document benadrukt het belang van het identificeren van mensen met lage gezondheidsvaardigheden en het aanpassen van de communicatie naar hen toe. Tegelijkertijd is het cruciaal om de gezondheidsvaardigheden van de bevolking te verbeteren. Het advies is om in te zetten op digitale inclusie en het verbeteren van basisvaardigheden zoals lezen en schrijven [17](#page=17) [20](#page=20) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25) [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
> **Tip:** Een sleutel tot succes is een geïntegreerde aanpak die alle vier de niveaus (systeem, organisatie, interpersoonlijk, structureel) omvat om zo effectief mogelijke oplossingen te implementeren [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) [37](#page=37) [42](#page=42).
> **Voorbeeld:** Het ontbreken van diverse populaties in de ontwikkeling en testen van medische technologie, zoals pulsoximeters op lichte huid, illustreert etnische bias die de nauwkeurigheid van metingen kan beïnvloeden voor personen met een donkere huidskleur. Dit heeft directe gevolgen voor de patiëntenzorg op interpersoonlijk en organisatie niveau [13](#page=13).
---
# Proportioneel universalisme en kankerscreening
Dit topic verkent het principe van proportioneel universalisme als een leidraad voor het aanpakken van sociale ongelijkheid in de gezondheidszorg, met specifieke aandacht voor de toepassing ervan in kankerscreeningsprogramma's [30](#page=30).
### 3.1 Probleemstelling van een universele benadering
Een universele benadering, waarbij iedereen exact hetzelfde aanbod krijgt, kan onvoldoende inspelen op de diverse behoeften en omstandigheden van individuen. Vaak is een universeel aanbod gebaseerd op het referentiekader van de ontwikkelaar, waardoor het vooral effectief is voor personen in niet-maatschappelijk kwetsbare situaties. Hierdoor blijken interventies die universeel bedoeld zijn, in de praktijk vaak categoriaal te werken en vooral de middenklasse en andere sociale groepen te bereiken die als 'norm' worden beschouwd in de samenleving, zoals personen met een Belgische nationaliteit en heteroseksuele oriëntatie [30](#page=30).
### 3.2 Het principe van proportioneel universalisme
Het equity-principe stelt dat variatie in ondersteuning noodzakelijk is om gelijke uitkomsten voor iedereen te realiseren. Proportioneel universalisme (PU) is een benadering die voortkomt uit dit rechtvaardigheidsprincipe. Het houdt in dat een interventie zich richt tot de gehele doelgroep, maar dat het aanbod varieert op basis van de ondersteuningsbehoeften van de doelgroep. Dit kan zich uiten in extra inspanningen, het benutten van specifieke kanalen of aangepaste toeleiding tot het aanbod. Het doel hiervan is om de zogenaamde Mattheüseffecten, waarbij de rijken rijker worden en de armen armer, terug te dringen [31](#page=31).
Bij proportioneel universalisme zijn twee kernaspecten van belang [32](#page=32):
* Het is een aanpak die zich richt tot **iedereen**, niet enkel tot de meest kwetsbaren, en vertrekt vanuit wat mensen met elkaar verbindt [32](#page=32).
* Het is een aanpak die **variërend** te werk gaat, rekening houdend met de diversiteit en ongelijkheid tussen mensen [32](#page=32).
### 3.3 Toepassing in kankerscreening met oog voor sociale verschillen
#### 3.3.1 Sociale determinanten van gezondheid en screeningsdeelname
Sociale ongelijkheden, zoals die gerelateerd aan migratieachtergrond en sociaaleconomische status (SES), hebben een significante invloed op de deelname aan kankerscreeningsprogramma's. Personen met een lage SES en een migratieachtergrond vertonen vaker lagere screeningspercentages [34](#page=34).
#### 3.3.2 Proportioneel universalisme als leidraad in kankerscreening
Vertrekkend vanuit een perspectief van proportioneel universalisme, kan kankerscreening worden vormgegeven op een manier die rekening houdt met deze sociale verschillen. Dit betekent dat, hoewel screening universeel wordt aangeboden, de manier waarop dit aanbod wordt gecommuniceerd, de toegang wordt gefaciliteerd en de ondersteuning wordt geboden, aangepast wordt aan de specifieke noden van diverse groepen [31](#page=31) [35](#page=35).
#### 3.3.3 De rol van community health workers
Community health workers (CHW's) kunnen een cruciale rol spelen in het toepassen van proportioneel universalisme binnen kankerscreening. Wanneer CHW's afkomstig zijn uit de doelgroep zelf, functioneren zij als brugfiguren die vertrouwen kunnen opbouwen. Dit kan leiden tot meer geïnformeerde beslissingen over deelname en verbeterde toegang tot zorg voor ondergescreende of gemarginaliseerde populaties [36](#page=36).
> **Tip:** Het inzetten van CHW's die de taal en culturele context van de doelgroep begrijpen, kan de effectiviteit van screeningscampagnes aanzienlijk verhogen door drempels te verlagen en de aansluiting bij de leefwereld van individuen te vergroten [36](#page=36).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale ongelijkheid in gezondheid | Dit verwijst naar vermijdbare en sociaal onrechtvaardige verschillen in gezondheid tussen verschillende groepen in de samenleving, die vaak bepaald worden door de verdeling van macht en middelen. |
| Onvervulde medische behoeften (Unmet medical needs) | Situaties waarin personen medische zorg nodig hebben maar deze om diverse redenen niet ontvangen, wat kan leiden tot significante gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen. |
| Katastrofale uitgaven voor gezondheid | Kosten die huishoudens moeten maken voor gezondheidszorg, die zo hoog oplopen dat ze het economisch welzijn van het huishouden significant bedreigen, vooral bij lagere inkomensgroepen. |
| Equity | Het principe van rechtvaardigheid en billijkheid binnen de gezondheidszorg, wat inhoudt dat iedereen toegang heeft tot zorg van hoge kwaliteit, ongeacht sociaaleconomische status, etniciteit of andere factoren. |
| Gezondheidsvaardigheden (Health literacy) | De vaardigheden die individuen nodig hebben om gezondheidsinformatie te vinden, te begrijpen en toe te passen om weloverwogen beslissingen te nemen over hun gezondheid. Dit omvat functionele, interactieve en kritische niveaus. |
| Digitale vaardigheden | De competenties die nodig zijn om digitale technologieën effectief te gebruiken voor communicatie, informatievergaring, creatie van inhoud en probleemoplossing, wat steeds belangrijker wordt in de gezondheidszorg. |
| Digitale kwetsbaarheid | Een situatie waarin individuen door beperkte digitale vaardigheden moeite hebben met het benutten van digitale diensten, waaronder e-health toepassingen en online gezondheidsinformatie, wat de kloof in de gezondheidszorg kan vergroten. |
| Etnische bias | Vooroordelen of discriminatie gebaseerd op etniciteit die de toegang tot, kwaliteit van, of behandeling binnen de gezondheidszorg beïnvloeden, wat kan leiden tot ongelijke gezondheidsuitkomsten. |
| Cultureel competente zorg | De mogelijkheid van zorgverleners om gelijkwaardige en kwalitatieve zorg te verlenen aan alle patiënten, onafhankelijk van hun etniciteit, cultuur of taalvaardigheid, door kennis, vaardigheden en attitudes aan te passen. |
| Cultureel sensitieve zorg | Een benadering binnen de gezondheidszorg die zich richt op kritische reflectie en zelfbewustzijn van zorgverleners om stereotypering en vooroordelen te voorkomen en de zorg beter af te stemmen op de unieke noden van diverse patiëntenpopulaties. |
| Proportioneel universalisme | Een beleidsprincipe dat stelt dat universele interventies aangepast moeten worden aan de ondersteuningsnoden van de doelgroep om gelijke uitkomsten te realiseren, door variatie in inspanning en toeleiding te garanderen om sociaaleconomische effecten te verminderen. |
| Community health workers | Zorgprofessionals die deel uitmaken van de lokale gemeenschap en fungeren als brug tussen de gemeenschap en het formele gezondheidszorgsysteem, wat kan leiden tot meer vertrouwen en betere toegang tot zorg voor gemarginaliseerde groepen. |
| Structurele belemmeringen | Factoren op het niveau van de bredere maatschappij en het zorgsysteem, zoals sociaaleconomische structuren, financieringsmodellen en organisatorische procedures, die de toegang tot en de gelijkheid van gezondheidszorg kunnen beïnvloeden. |
Cover
Thema 3_ Sociale ongelijkheid in gezondheidszorg 25_26.pdf
Summary
# Sociale ongelijkheid in de gezondheidszorg in België
Dit onderwerp behandelt de omvang en impact van sociale ongelijkheid in de Belgische gezondheidszorg, inclusief onvervulde medische behoeften en catastrofale uitgaven.
### 1.1 De aard van sociale ongelijkheid in gezondheid
Sociale ongelijkheid in gezondheid wordt bepaald door de verdeling van macht en middelen binnen de maatschappij. Deze ongelijkheid wordt als vermijdbaar en maatschappelijk onrechtvaardig beschouwd. Om bij te dragen aan gezondheidsgelijkheid, is het essentieel dat de gezondheidszorg zelf rechtvaardig is. Het principe "gelijke zorg voor iedereen is ongelijkheid creëren" benadrukt dat een uniforme aanpak niet noodzakelijkerwijs tot gelijke uitkomsten leidt [2](#page=2) [3](#page=3) [44](#page=44) [45](#page=45) [4](#page=4).
### 1.2 Sociale ongelijkheid in België: onvervulde medische behoeften en catastrofale uitgaven
In België behoort de sociale ongelijkheid in het ervaren van onvervulde medische behoeften ("unmet medical needs") tot de hoogste in West-Europa. Dit betekent dat bepaalde bevolkingsgroepen vaker noodzakelijke medische zorg mislopen [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
Naast onvervulde medische behoeften, is er ook sprake van catastrofale uitgaven voor gezondheid. Dit treft 5,2% van de gezinnen in het algemeen. Echter, dit percentage ligt aanzienlijk hoger bij de laagste inkomensgezinnen, waar het oploopt tot 12,5% [7](#page=7) [8](#page=8).
Equity wordt erkend als een essentieel kenmerk van een kwaliteitsvol gezondheidszorgsysteem en is vertaald in beleidsdocumenten [5](#page=5).
### 1.3 Digitale ontwikkelingen en potentiële vergroting van de kloof
Digitale ontwikkelingen in de gezondheidszorg dreigen de bestaande kloof in ongelijkheid mogelijk te vergroten. Dit wordt onderstreept door de volgende percentages die de kwetsbaarheden in de bevolking illustreren [28](#page=28):
* 15% lage geletterdheid [28](#page=28).
* 33% lage health literacy [28](#page=28).
* 19% tot 68% digitale kwetsbaarheid [28](#page=28).
Deze cijfers wijzen op aanzienlijke groepen die mogelijk worden uitgesloten of benadeeld door de snelle digitalisering van zorgverlening en -informatie.
> **Tip:** Begrijpen hoe sociaaleconomische factoren de toegang tot en de benutting van gezondheidszorg beïnvloeden, is cruciaal voor het aanpakken van ongelijkheid. Let op de specifieke context van België.
>
> **Tip:** De concepten "unmet medical needs" en "catastrofale uitgaven" zijn kernbegrippen. Zorg dat je de definitie en de specifieke cijfers voor België kent.
>
> **Tip:** Houd rekening met de uitdagingen die digitale transformatie met zich meebrengt voor kwetsbare groepen bij het bestuderen van gezondheidszorgongelijkheid.
---
# Integrale aanpak van ongelijkheid in de gezondheidszorg
Een geïntegreerde aanpak op vier niveaus (systeem, organisatie, interpersoonlijk en structureel) is essentieel om discriminatie en uitsluiting in de gezondheidszorg te bestrijden [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) [37](#page=37) [42](#page=42).
### 2.1 Systeem niveau
Het systeem niveau richt zich op de algemene structuur en werking van de gezondheidszorg binnen een samenleving. Dit omvat beleid, wetgeving en de algehele organisatie van de zorg die invloed heeft op de toegang en billijkheid [11](#page=11) [12](#page=12).
### 2.2 Organisatie niveau
Dit niveau situeru t zich binnen individuele zorgorganisaties en instellingen, zoals ziekenhuizen en praktijken. Het betreft het management, de organisatiecultuur en de operationele procedures. Een cruciaal aspect is de afstemming tussen de behoeften en 'lived experiences' van patiënten en de manier waarop zorg is georganiseerd [15](#page=15).
### 2.3 Interpersoonlijk niveau
Het interpersoonlijke niveau focust op de directe interacties tussen zorgverleners en patiënten, en de percepties die hierbij een rol spelen. Voorbeelden van problemen op dit niveau zijn [37](#page=37):
* **Perceptie van hogere pijntolerantie bij zwarte mensen:** Dit is geworteld in de koloniale geschiedenis en werd gebruikt om slavernij te rechtvaardigen, door te suggereren dat zwarte Afrikanen minder pijn voelen [38](#page=38).
* **Perceptie dat mensen uit Noord-Afrika en mediterrane landen hun pijnklachten overdrijven (Mediterrane syndroom):** Dit kan leiden tot patiënten die het gevoel hebben dat hun artsen hun pijn niet willen geloven of erkennen, wat een verhoogd risico op patiëntveiligheidsincidenten met zich meebrengt [38](#page=38).
Om etnische gezondheidsverschillen aan te pakken, is inzet op cultureel sensitieve zorg van belang. Dit omvat het verlenen van gelijkwaardige, kwalitatieve zorg aan alle patiënten, ongeacht hun etniciteit, cultuur of taalvaardigheid [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
**Kenmerken van persoonsgerichte zorg, cultureel competente zorg en cultureel sensitieve zorg:**
* **Persoonsgerichte zorg:** Elke patiënt wordt beschouwd als een uniek individu met eigen noden en prioriteiten, en wordt actief betrokken in het zorgproces [39](#page=39).
* **Cultureel competente zorg:** Omvat kennis, vaardigheden en attitudes die gericht zijn op het verlenen van gelijkwaardige, kwalitatieve zorg aan alle patiënten [39](#page=39).
* **Cultureel sensitieve zorg:** Vereist kritische reflectie en zelfbewustzijn van de zorgverlener [39](#page=39).
> **Tip:** Cultureel sensitieve zorg kan leiden tot meer vertrouwen in huisartsen, hogere tevredenheid over zorg en zorgkwaliteit, meer engagement in het delen van informatie, effectievere communicatie, hogere therapietrouw, en algemeen betere gezondheidsuitkomsten voor etnisch diverse patiënten. Voor artsen kan dit resulteren in verhoogde efficiëntie en tevredenheid, met minder stress en frustraties [40](#page=40).
### 2.4 Structureel niveau
Op het structurele niveau wordt erkend dat gezondheidszorgorganisaties deel uitmaken van een bredere maatschappij met een inherente sociale hiërarchie. Structurele ongelijkheden ontstaan wanneer verschillen in toegang, beschikbaarheid, kwaliteit of zelfbeschikking worden versterkt door structurele mechanismen. Deze factoren hebben betrekking op de sociale, economische en politieke omgevingen waarin zorgsystemen opereren en zijn geworteld in fundamentele maatschappelijke ongelijkheid [43](#page=43).
**Structurele belemmeringen en oplossingen kunnen omvatten:**
* **Multidisciplinaire, interprofessionele teams:** Inclusief 'Community healthcare workers' [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Financieringsmodellen:** Een transitie van betaling per prestatie naar forfaitaire financiering (New deal) wordt gesuggereerd [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Opleiding van hulpverleners:** Focus op kennis, attitude en skills met betrekking tot stereotypen, vooroordelen, reflexiviteit en het gebruik van tolken [40](#page=40) [41](#page=41).
---
# Gezondheidsvaardigheden en digitale inclusie
This section analyzes the role of health and digital literacy in widening or narrowing the healthcare gap, with a specific focus on literacy and digital vulnerability.
### 3.1 Het concept van gezondheidsvaardigheden
Gezondheidsvaardigheden omvatten de vaardigheden die individuen nodig hebben om gezondheidsinformatie te vinden, te begrijpen en toe te passen, en om beslissingen te nemen over hun gezondheid die passen bij hun individuele situatie. Deze vaardigheden zijn cruciaal voor het navigeren door het zorgsysteem en het maken van gezonde keuzes [18](#page=18) [20](#page=20).
#### 3.1.1 Niveaus van gezondheidsvaardigheden
Er worden drie niveaus van gezondheidsvaardigheden onderscheiden [18](#page=18):
* **Het functionele niveau:** Dit niveau betreft de basisvaardigheden op het gebied van lezen, schrijven en rekenen [18](#page=18).
* **Het interactieve of communicatieve niveau:** Dit omvat het vermogen om informatie te verkrijgen en deze toe te passen in de eigen specifieke situatie. Dit vereist onder andere digitale vaardigheden, begrijpend lezen, het durven stellen van vragen aan zorgverleners, en het mobiliseren van sociale steun van vrienden en familie [18](#page=18).
* **Het kritische niveau:** Dit is het vermogen om gezondheidsinformatie juist te interpreteren, vooruit te denken over langetermijngevolgen van gezondheidsgerelateerd gedrag, prioriteiten te stellen, en samen met de zorgverlener beslissingen te nemen [18](#page=18).
#### 3.1.2 Prevalentie en demografische kenmerken
In België heeft 33% van de bevolking van 15 jaar en ouder een laag niveau van gezondheidsvaardigheden. Lagere niveaus van gezondheidsvaardigheden komen vaker voor bij vrouwen (35%) dan bij mannen (32%). Ook is de prevalentie hoger in Brussel (38%) en Wallonië (36%) vergeleken met Vlaanderen (29%) [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 3.1.3 Gevolgen van lage gezondheidsvaardigheden
Lage gezondheidsvaardigheden zijn geassocieerd met een minder gezonde leefstijl, mede doordat leefstijladviezen mogelijk niet goed begrepen worden of moeilijk in de praktijk te brengen zijn. Onderzoek toont aan dat personen met lage gezondheidsvaardigheden vaker roken en vaker lijden aan diabetes [20](#page=20).
Daarnaast ervaren mensen met lage gezondheidsvaardigheden minder goede toegang tot het zorgsysteem. Voorbeelden hiervan zijn latere zwangerschapscontroles, latere detectie van kanker, en minder adequate behandeling voor diabetes. Dit alles heeft een negatieve impact op de gezondheidsstatus, resulterend in een hogere prevalentie van chronische aandoeningen zoals COPD, diabetes en depressie [20](#page=20).
> **Tip:** Het is cruciaal om personen met lage gezondheidsvaardigheden te identificeren en de communicatie hierop aan te passen, naast het streven naar een algemene verbetering van de gezondheidsvaardigheden in de bevolking [20](#page=20).
### 3.2 Digitale vaardigheden en digitale inclusie
Digitale vaardigheden zijn essentieel voor het vergaren van informatie en het begrijpen van gegevens. Europa streeft ernaar dat tegen 2030 80% van de volwassenen over digitale basisvaardigheden beschikt, als onderdeel van de "Digitale Decade" [21](#page=21).
#### 3.2.1 Componenten van digitale vaardigheden
De belangrijkste componenten van digitale vaardigheden zijn [21](#page=21):
1. Communicatie en samenwerking
2. Creatie van digitale inhoud
3. Probleemoplossende vaardigheden
4. Online veiligheid
#### 3.2.2 Prevalentie van zwakke digitale vaardigheden
In België beschikt 35% van de personen tussen 16 en 74 jaar over zwakke algemene digitale vaardigheden. Dit percentage kan aanzienlijk hoger zijn bij specifieke kwetsbare groepen [22](#page=22).
#### 3.2.3 Determinanten van digitale kwetsbaarheid
Leeftijd, inkomen en opleidingsniveau zijn de belangrijkste factoren die bijdragen aan digitale kwetsbaarheid. Dit suggereert dat ouderen, mensen met een lager inkomen en lager opleidingsniveau een groter risico lopen om digitaal achterop te geraken [23](#page=23).
#### 3.2.4 Digitale vaardigheden bij gezondheidsproblemen
Een significant deel van de personen met ernstige gezondheidsproblemen ervaart beperkingen in hun digitale vaardigheden. Zo heeft 6 op de 10 personen met een ernstig gezondheidsprobleem beperkte digitale vaardigheden [24](#page=24).
#### 3.2.5 De mythe van "digital natives"
Ondanks de brede beschikbaarheid van technologie, wordt de mythe van de "digital natives" ontkracht; niet alle jongeren beschikken van nature over geavanceerde digitale vaardigheden [25](#page=25).
#### 3.2.6 Uitdagingen bij het gebruik van e-health
Hoewel het gebruik van e-health toeneemt, vraagt 1 op de 3 gebruikers hulp bij het gebruik van e-diensten. De mate van toename in het gebruik van e-health is sterk afhankelijk van het inkomensniveau en het opleidingsniveau [26](#page=26).
#### 3.2.7 Specifieke moeitepunten voor digitaal kwetsbaren
Personen met beperkte digitale vaardigheden ondervinden diverse problemen, waaronder [27](#page=27):
* Het bezoeken en begrijpen van zorgwebsites [27](#page=27).
* Het begrijpen van uitnodigingsmails [27](#page=27).
* Het bestellen van geneesmiddelen [27](#page=27).
* Het scannen van QR-codes [27](#page=27).
* Het gebruik van de e-ID [27](#page=27).
* Het inloggen in e-health toepassingen [27](#page=27).
* Het voeren van beeldbellen of teleconsultaties [27](#page=27).
### 3.3 De digitale kloof in de gezondheidszorg
Digitale ontwikkelingen dreigen de bestaande kloof in de gezondheidszorg te vergroten. De interactie tussen lage geletterdheid (15%), lage gezondheidsvaardigheden (33%) en digitale kwetsbaarheid (19-68%) toont aan dat deze factoren elkaar kunnen versterken en leiden tot ongelijke toegang en uitkomsten in de gezondheidszorg [28](#page=28).
> **Example:** Apparaten die afhankelijk zijn van lichtsensoren, zoals pulsoximeters en voorhoofdthermometers, kunnen bias vertonen bij het meten van koorts bij personen met een donkere huidskleur, wat kan leiden tot gemiste diagnoses. Dit illustreert hoe technologische toepassingen, zonder rekening te houden met diversiteit en mogelijke digitale of functionele beperkingen, bestaande ongelijkheden kunnen versterken [13](#page=13).
---
# Proportioneel universalisme in de gezondheidszorg
Dit onderwerp onderzoekt het principe van proportioneel universalisme als een strategie om gezondheidszorg, met name kankerscreening, rechtvaardiger te maken door rekening te houden met sociale verschillen [30](#page=30) [31](#page=31).
### 4.1 Probleemstelling van universele benaderingen
Een strikt universele benadering, waarbij iedereen exact hetzelfde aanbod krijgt, is niet toereikend om te voldoen aan de uiteenlopende behoeften en omstandigheden van individuen. Dergelijke universele interventies zijn vaak ontworpen vanuit het referentiekader van de ontwikkelaar en hebben daardoor het meeste effect bij personen die niet maatschappelijk kwetsbaar zijn. Dit leidt ertoe dat ogenschijnlijk universele interventies in de praktijk vaak categorisch werken, voornamelijk de middenklasse en andere sociale groepen die overeenkomen met maatschappelijke normen bereiken. Voorbeelden van dergelijke 'normen' kunnen een Belgische nationaliteit of heteroseksuele oriëntatie zijn [30](#page=30).
### 4.2 Het principe van proportioneel universalisme
Het equity-principe stelt dat variatie in ondersteuning noodzakelijk is om gelijke uitkomsten voor verschillende individuen te bewerkstelligen. Proportioneel universalisme (PU) is een aanpak die voortkomt uit dit rechtvaardigheidsprincipe. Het kernidee is dat een interventie gericht is op de gehele doelgroep, maar dat het aanbod varieert op basis van de individuele ondersteuningsnoden. Dit kan zich uiten in aangepaste inspanningen, het benutten van verschillende kanalen, of specifieke toeleiding tot het aanbod. Het doel hiervan is het terugdringen van Mattheüseffecten, waarbij de rijken rijker worden en de armen armer [31](#page=31).
Bij proportioneel universalisme zijn twee kernaspecten essentieel:
* Het is een aanpak die gericht is op **iedereen**, niet uitsluitend op de meest kwetsbaren, en vertrekt vanuit wat mensen met elkaar verbindt. Dit sluit aan bij kruispuntdenken [32](#page=32).
* Het is een aanpak die **variërend** te werk gaat om de diversiteit en ongelijkheid tussen mensen te adresseren [32](#page=32).
### 4.3 Toepassing: kankerscreening met oog voor sociale verschillen
Proportioneel universalisme biedt een raamwerk om de deelname aan kankerscreeningsprogramma's, zoals het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker, te verbeteren en sociale ongelijkheden hierin te verminderen [33](#page=33).
#### 4.3.1 Sociale determinanten van gezondheid en screeningdeelname
Verschillende sociaal-demografische factoren beïnvloeden de deelname aan screeningsprogramma's. Met name personen met een migratieachtergrond en een lage sociaaleconomische positie (SEP) vertonen significant lagere screeningspercentages [34](#page=34).
> **Tip:** Het identificeren van specifieke groepen die ondergescreend worden, zoals vrouwen met een migratieachtergrond of een lage SEP, is cruciaal voor het effectief toepassen van proportioneel universalisme [34](#page=34).
#### 4.3.2 Strategieën binnen proportioneel universalisme voor kankerscreening
Vertrekkend vanuit een perspectief van proportioneel universalisme, worden strategieën ontwikkeld om de kloof in screeningdeelname te dichten [35](#page=35).
> **Voorbeeld:** Het aanbieden van een zelf-sampling kit door de huisarts is een initiatief dat kan bijdragen aan het bereiken van vrouwen die ondergescreend worden in het routinematige baarmoederhalskankerscreeningsprogramma [30](#page=30) [35](#page=35).
Een belangrijke aanpak binnen dit principe is het inzetten van community health workers of brugfiguren uit de doelgroep zelf. Deze personen kunnen een cruciale rol spelen door [36](#page=36):
* Het opbouwen van **vertrouwen** binnen de gemeenschap [36](#page=36).
* Het bevorderen van een **geïnformeerde besluitvorming** bij individuen [36](#page=36).
* Het verbeteren van de **toegang tot zorg** [36](#page=36).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale ongelijkheid in gezondheid | Ongelijkheden in gezondheid die het gevolg zijn van sociaal economische en maatschappelijke omstandigheden, en die vermijdbaar en onrechtvaardig zijn. |
| Onvervulde medische behoeften (unmet medical needs) | Situaties waarin personen medische zorg nodig hebben maar deze niet ontvangen, vaak als gevolg van financiële, geografische of andere toegangsbarrières. |
| Katastrofale uitgaven voor gezondheid | Uitgaven voor gezondheidszorg die zo hoog zijn dat ze een aanzienlijk deel van het huishoudinkomen opslokken, wat kan leiden tot financiële instabiliteit. |
| Equity | Het principe van rechtvaardigheid dat stelt dat iedereen de zorg moet krijgen die nodig is om de best mogelijke gezondheid te bereiken, rekening houdend met individuele omstandigheden. |
| Gezondheidsvaardigheden (Health Literacy) | De vaardigheden die nodig zijn om gezondheidsinformatie te vinden, te begrijpen, toe te passen en te gebruiken voor het nemen van beslissingen over de eigen gezondheid. |
| Functioneel niveau van gezondheidsvaardigheden | Het basisniveau van gezondheidsvaardigheden dat betrekking heeft op lees-, schrijf- en rekenvaardigheden in relatie tot gezondheidsinformatie. |
| Interactief niveau van gezondheidsvaardigheden | Het vermogen om gezondheidsinformatie te verkrijgen, te begrijpen en toe te passen in de eigen situatie, inclusief digitale vaardigheden en het durven stellen van vragen. |
| Kritisch niveau van gezondheidsvaardigheden | Het hoogste niveau van gezondheidsvaardigheden, waarbij men complexe gezondheidsinformatie kan interpreteren, vooruitdenken over consequenties en samen beslissingen nemen met zorgverleners. |
| Digitale vaardigheden | De bekwaamheid om digitale technologieën te gebruiken voor informatievergaring, communicatie, het creëren van inhoud, probleemoplossing en online veiligheid. |
| Digitale kwetsbaarheid | De mate waarin personen moeite hebben met het gebruik van digitale technologieën, wat hen kwetsbaar maakt voor uitsluiting in een steeds digitalere samenleving. |
| Proportioneel universalisme | Een aanpak waarbij een interventie gericht is op de gehele doelgroep, maar de ondersteuning en middelen proportioneel variëren om aan te sluiten bij de uiteenlopende behoeften en kwetsbaarheden van individuen. |
| Etnische bias in gezondheidszorgonderzoek | Systematische vertekeningen in onderzoeksdesign, dataverzameling of analyse die leiden tot resultaten die de gezondheid van specifieke etnische groepen onjuist weerspiegelen. |
| Etnische discriminatie in zorgverlening | Ongelijke of oneerlijke behandeling van patiënten op basis van hun etniciteit, wat kan leiden tot verschillen in de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. |
| Cultureel competente zorg | Het verlenen van zorg die rekening houdt met de culturele achtergrond, overtuigingen en waarden van de patiënt, om zo effectieve en respectvolle zorg te garanderen. |
| Cultureel sensitieve zorg | Een benadering van zorgverlening die zich richt op het herkennen en begrijpen van culturele verschillen en de impact daarvan op de gezondheid en het zorgtraject van de patiënt, inclusief kritische reflectie op eigen vooroordelen. |
| Community health workers | Zorgprofessionals die deel uitmaken van de lokale gemeenschap en fungeren als brug tussen de gemeenschap en het formele gezondheidszorgsysteem, vaak met als doel het vertrouwen te vergroten en toegang tot zorg te verbeteren. |
Cover
The social context of behavioural change.pdf
Summary
# De sociale context van gedragsverandering
Dit onderwerp onderzoekt hoe de directe fysieke en sociale omgeving, inclusief sociaaleconomische factoren, gedrag en gezondheid beïnvloedt, en hoe maatschappelijke veranderingen en beleidskeuzes individuele gedragsverandering kunnen beperken [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 Begrip van sociale context en invloed op gedrag
De sociale context, of het milieu, verwijst naar de directe fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, werken en ontspannen. Dit omvat aspecten van het dagelijks leven zoals machtsverhoudingen, politiek, inkomen, onderwijsmogelijkheden, en relaties met familie en collega's. Interacties binnen deze context kunnen direct (persoonlijk) of indirect (via media) plaatsvinden. Maatschappelijke factoren zijn belangrijke bepalende factoren voor gezondheid en gezondheidsgedrag [1](#page=1).
De sociale context van individueel gedrag kent twee aspecten:
1. De sociale omgeving waarin individuen een bepaald gedrag vertonen [1](#page=1).
2. De manier waarop de maatschappij het gezondheidsgedrag van haar burgers beïnvloedt [1](#page=1).
Er hebben zich snelle sociaal-culturele veranderingen voorgedaan, waaronder transformaties in de aard van werk, de beschikbaarheid en agressieve marketing van goedkoop, sterk bewerkt voedsel met veel vet, suiker en zout, en de groei van zittende vrijetijdsactiviteiten. Individuen opereren binnen een sociaal en economisch kader dat gedragsveranderingsprogramma's mogelijk niet ondersteunt [1](#page=1).
#### 1.1.1 Beperkingen van rationele gedragsmodellen
Gedragsvoorspellingsmodellen zoals het Health Belief Model gaan uit van rationele afwegingen van kosten en baten door individuen alvorens bepaald gedrag te vertonen. Hoewel dit model enige voorspellende waarde heeft voor specifieke preventieve gedragingen zoals kankeronderzoek, is het gebaseerd op de aanname dat het beïnvloeden van gedrag simpelweg het aanspreken van iemands gedachten (houdingen/overtuigingen) is. Empirisch onderzoek suggereert echter dat deze aanname, die impliceert dat attitudes gedrag op een relatief eenvoudige manier veroorzaken, onjuist is. Reclamebedrijven wisten al langer dat hun campagnes slechts een klein percentage van de doelgroep zouden beïnvloeden. Vroege gezondheidseducatie-initiatieven hadden onrealistische verwachtingen van hun impact, en in tegenstelling tot reclamecampagnes gericht op merkentrouw, beoogden ze vaak het veranderen van plezierige gedragingen zoals roken. Bovendien kan schadelijk gedrag in sommige culturele contexten juist gewaardeerd en uitgevoerd worden vanwege het geassocieerde risico [1](#page=1).
Gedrag wordt een gewoonte wanneer het automatisch wordt, onafhankelijk van bewuste gedachten. Omdat mensen minder geneigd zijn om informatie te verwerken die geassocieerd is met gewoonten (vooral als deze als plezierig worden ervaren, zoals roken of alcohol drinken), is aansporing of overtuiging als strategie voor gedragsverandering veel minder effectief [1](#page=1).
#### 1.1.2 Het begrijpen van 'ongezond' gedrag in een sociale en economische context
Gedrag zoals roken vindt plaats binnen een sociale context die voor de roker een web van onderling afhankelijke oorzaken en culturele betekenissen vormt. Een studie van Hilary Graham illustreerde het belang van het onderzoeken van de context en complexiteit van de rol van roken in mensenlevens. Zij betoogde dat moeders die kinderen verzorgden en huishoudelijke, financiële en organisatorische lasten droegen, dit als zeer stressvol ervoeren en roken gebruikten als copingstrategie. Het gedrag van roken stelde deze zorgverlener in staat effectiever moeder te zijn, een fenomeen dat Graham 'de verantwoordelijkheid van onverantwoord gedrag' noemde. Nicotine heeft neurofarmacologisch een stressverlagend effect op korte termijn [1](#page=1).
Gedragsverandering wordt beperkt door sociale omstandigheden en leef- en werkomstandigheden, die allemaal negatieve gezondheidsgevolgen kunnen hebben. Bovendien ontvangen veel overheden aanzienlijke inkomsten uit de verkoop van tabak en alcohol, wat verklaart waarom zij bedrijven die dergelijke producten produceren, toestaan te adverteren bij evenementen die vanuit gezondheidsperspectief contra-intuïtief lijken (bv. door sportevenementen te sponsoren). De filosofie van 'zorg zelf voor je gezondheid' heeft ook geleid tot een bloeiende gezondheidsindustrie die de aankoop van 'gezondheidsproducten' stimuleert. De spanning die overheden ervaren tussen het aanbieden van informatie voor 'gezonde keuzes' en het controleren van de beschikbare keuzes, is duidelijk zichtbaar in relatie tot obesitas. Voedselproducenten moeten informatie verstrekken over vet-, zout- en suikergehaltes, terwijl reclame voor 'junkfood' rond kinderprogramma's verboden is. De algehele context waarin gedrag wordt uitgeoefend, wordt uiteindelijk bepaald door politieke en economische overwegingen [2](#page=2).
#### 1.1.3 De rol van gezondheidsprofessionals
Gezondheidsprofessionals beschikken, door hun rol en klinische praktijk, over kennis van de levens van de mensen die zij behandelen. Ze kunnen fungeren als belangrijke beïnvloeders op individueel niveau (advies geven), op lokaal overheidsniveau (ondersteunen van gemeenschapsgroepen) en op nationaal overheidsniveau (aanbevelingen doen via beroepsverenigingen). Beroepsverenigingen kunnen bijvoorbeeld lobbyen voor overheidsbeleid zoals een basisinkomen. Het analyseren van de rol van roken in het leven van mensen door uitsluitend te focussen op geïsoleerde psychologische factoren, zoals de houding ten opzichte van stoppen, is te simplistisch [2](#page=2).
> **Tip:** Bij het analyseren van gedrag is het cruciaal om verder te kijken dan individuele psychologische factoren en de bredere sociale, economische en culturele context mee te nemen.
##### 1.1.3.1 Casestudy: Mrs. Berry en haar zoon
Mrs. Berry bezocht haar huisarts over het gewicht van haar 14-jarige zoon. Ondanks haar pogingen om gezondere maaltijden aan te bieden, weigerde hij dit, en hij kocht buitenshuis ook ongezond voedsel. Hij bracht ook veel tijd door met zittende bezigheden zoals tv kijken en gamen. Een onderzoek waarbij jongeren hun mobiele telefoon gebruikten om te stoppen met roken, toonde aan dat sms-berichten met specifieke opdrachten effectief waren in gedragsverandering. Dit roept de vraag op of een soortgelijk project kan worden opgezet om weerstand tegen junkfood en deelname aan lichaamsbeweging te stimuleren [2](#page=2).
##### 1.1.3.2 Stop and think: Keuzes voor beleid
* Welke aanpak zou je steunen: een gezondheidswaarschuwing over verzadigde vetten op boter- en kaasverpakkingen, of een verhoogde belasting op die producten?
* Wat zijn je redenen hiervoor die een beleidsmaker zouden kunnen overtuigen [2](#page=2)?
#### 1.1.4 Tools voor sociale gedragsverandering
Massale educatieve campagnes gericht op houdingen zijn veelgebruikt voor gedragsverandering op populatieniveau, maar hebben beperkt succes gehad. Soms kan de staat externe prikkels inzetten, zoals subsidies (voor sportabonnementen of gezonde voeding), belastingen (op alcohol en tabak) of wetgeving (snelheidslimieten, rookverboden in openbare ruimtes). Er is ook discussie over de acceptatie van staatsinterventie om praktijken zoals roken of drinken in de privésfeer te verbieden [2](#page=2).
De benadering van de Britse overheid voor gezondheidsverbetering op populatieniveau, die mensen als autonoom en in staat tot gezonde keuzes presenteert, legt veel nadruk op individuele verantwoordelijkheid voor gezondheid. Echter, de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) concludeerde dat materiële, omgevings- en politieke omstandigheden een significante rol blijven spelen in het genereren van gezondheidsverschillen [2](#page=2).
Overheden hebben conflicterende belangen: enerzijds willen ze individuele controle en keuzes rond gezondheid bevorderen, anderzijds kan het ondersteunen van economische groei leiden tot vervuiling en ongezonde omstandigheden [2](#page=2).
#### 1.1.5 Kernpunten van de sociale context van gedragsverandering
* De sociale context van gedragsverandering omvat zowel individuele pogingen tot gedragsverandering als de algemene maatschappelijke invloeden op ons gedrag en denken [2](#page=2).
* Pogingen tot massale gedragsverandering kunnen succesvoller zijn als het gedrag, de bijbehorende culturele houdingen en de sociaaleconomische determinanten worden aangepakt [2](#page=2).
* Het idee dat individuen keuzevrijheid hebben over hun gezondheidsstatus kan de aandacht afleiden van omgevings-/materiële verklaringen voor gezondheidsverschillen [2](#page=2).
* Gezondheidsprofessionals spelen een rol in het ondersteunen van mensen bij gedragsverandering en kunnen via hun beroepsorganisaties aandacht vragen voor gezondheidsschadelijk sociaal en economisch beleid [2](#page=2).
* Pogingen om gedrag te beïnvloeden hebben altijd ethische implicaties [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Het bespreken van de sociale factoren die bijdragen aan obesitas, zoals de marketing van ongezond voedsel en de beperkte toegang tot gezonde opties in bepaalde wijken, is belangrijker dan alleen te focussen op de individuele wilskracht om af te vallen [2](#page=2).
---
# Modellen en strategieën voor gedragsverandering
Dit gedeelte onderzoekt de aannames achter modellen die gedragsverandering proberen te voorspellen, zoals het Health Belief Model, en evalueert hun effectiviteit en beperkingen, met speciale aandacht voor de rol van gewoontevorming.
### 2.1 Aannames achter gedragsvoorspellingsmodellen
Gedragsvoorspellingsmodellen, waaronder het Health Belief Model, gaan ervan uit dat individuen rationeel de kosten en baten afwegen voordat ze een bepaalde gedraging vertonen. Deze modellen hebben een zekere voorspellende waarde voor specifieke preventieve gedragingen, zoals screeningsonderzoeken. De kern van deze modellen is de aanname dat het beïnvloeden van gedrag simpelweg neerkomt op het aanpakken van iemands gedachten, oftewel attitudes en overtuigingen. Dit impliceert een directe en probleemloze causale relatie tussen attitudes en gedrag, wat empirisch onderzoek echter tegenspreekt [1](#page=1).
> **Tip:** Wees kritisch op modellen die gedragsverandering reduceren tot het veranderen van attitudes. De werkelijkheid is vaak complexer.
### 2.2 Beperkingen van focus op attitudes en de rol van gewoontevorming
Empirisch onderzoek suggereert dat de aanname dat attitudes direct tot gedrag leiden, onjuist is. Reclamebedrijven erkenden al langer dat campagnes slechts een fractie van het publiek konden beïnvloeden. Vroege gezondheidseducatie-initiatieven hadden onrealistische verwachtingen en richtten zich soms op plezierige, schadelijke gedragingen zoals roken. In sommige culturen kan gevaarlijk gedrag zelfs worden gewaardeerd vanwege het geassocieerde risico, zoals aangetoond door de succesvolle verkoop van een sigarettenmerk genaamd "Death Cigarettes" [1](#page=1).
Gedrag wordt gewoontevorming wanneer het automatisch wordt en losstaat van bewuste gedachten. Mensen zijn minder geneigd aandacht te besteden aan informatie die geassocieerd is met aangename gewoonten (zoals roken of alcohol drinken). Hierdoor zijn aansporingen of overtuiging als strategie voor gedragsverandering aanzienlijk minder effectief [1](#page=1).
### 2.3 De sociale en economische context van gedrag
Gedragingen zoals roken vinden plaats binnen een sociaal weefsel van onderling afhankelijke oorzaken en culturele betekenissen. Onderzoek van Hilary Graham illustreerde het belang van het onderzoeken van de context en complexiteit van de rol die roken speelt in iemands leven. Graham stelde dat moeders die zorgden voor kinderen en de financiële en organisatorische lasten van het huishouden droegen, dit als stressvol ervoeren en roken gebruikten als copingstrategie. Een van haar deelnemers gaf aan dat roken zorgde voor een moment van rust en ontspanning, wat haar in staat stelde effectiever moeder te zijn. Graham noemde dit fenomeen "de verantwoordelijkheid van onverantwoordelijk gedrag". Nicotine kan inderdaad op korte termijn stress verminderen [1](#page=1).
Gedragsverandering wordt ingeperkt door sociale omstandigheden. De sociale context, waaronder de fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, werken en ontspannen, speelt een cruciale rol. Dit omvat factoren zoals machtsverhoudingen, politiek, inkomen, opleidingskansen, familie en werkcollega's. Deze interacties kunnen direct of indirect via de media plaatsvinden. Maatschappelijke factoren zijn belangrijke determinanten van gezondheid en gezondheidsgedrag [1](#page=1).
De huidige sociale en economische context, gekenmerkt door snelle sociaal-culturele veranderingen, veranderingen in werkgelegenheid, agressieve marketing van goedkoop, sterk bewerkt voedsel, en de groei van sedentaire recreatiefaciliteiten, ondersteunt individuele gedragsveranderingsprogramma's mogelijk niet. Het is essentieel om deze context te begrijpen bij het overwegen van interventiekeuzes voor gedragsverandering [1](#page=1).
> **Example:** Een model zoals het Health Belief Model zou zich richten op het overtuigen van een roker dat de gezondheidsrisico's van roken groter zijn dan de pleziertjes. Echter, als roken binnen iemands sociale kring een gewaardeerd sociaal ritueel is of als een broodnodige stressverlichter dient, zullen louter rationele argumenten waarschijnlijk ontoereikend zijn voor gedragsverandering.
De "Layers of Influence Model" van Dahlgren en Whitehead illustreert de gelaagdheid van invloeden op gezondheid en gezondheidsgedrag, variërend van algemene sociaaleconomische, culturele en omgevingsomstandigheden tot individuele levensstijlfactoren [1](#page=1).
---
# De rol van gezondheidsprofessionals en overheidsbeleid
Dit onderwerp verkent hoe gezondheidsprofessionals en overheidsbeleid individuen, gemeenschappen en nationale structuren beïnvloeden ten aanzien van gezondheidsgedrag en -uitkomsten.
### 3.1 De invloed van gezondheidsprofessionals
Gezondheidsprofessionals, door hun dagelijkse klinische praktijk, beschikken over waardevolle inzichten in de levens van de mensen die zij behandelen of verzorgen. Binnen hun rol kunnen zij een aanzienlijke invloed uitoefenen op verschillende niveaus. Op individueel niveau kunnen zij patiënten adviseren om hun gedrag aan te passen. Op lokaal overheidsniveau kunnen zij ondersteuning bieden aan gemeenschappelijke zelfhulpgroepen. Op nationaal overheidsniveau kunnen zij, via hun professionele verenigingen, beleidsaanbevelingen doen, zoals het voorstellen van een reductie in het wettelijk toegestane alcoholgehalte voor bestuurders. Een voorbeeld hiervan is de Ontario Society of Nutrition Professionals in Public Health, die de Canadese overheid lobbyt om een basisinkomen te overwegen als beleidsoptie [2](#page=2).
> **Tip:** Gezondheidsprofessionals kunnen niet alleen individuen begeleiden, maar ook fungeren als pleitbezorgers voor bredere beleidsveranderingen door hun expertise en netwerken te benutten.
#### 3.1.1 Casus: De rol van technologie bij gedragsverandering
Een casestudy illustreert hoe innovatieve methoden, zoals het gebruik van technologie, kunnen worden ingezet om gedragsverandering te bewerkstelligen. In dit geval werd de affiniteit van jongeren met hun mobiele telefoons benut om hen te helpen stoppen met roken. Via dagelijkse sms-berichten met motiverende boodschappen, zoals "schrijf op vier mensen die ervan zullen genieten dat je stopt met roken" gedurende zes weken, werd succes geboekt in het veranderen van gedrag en het betrekken van de doelgroep. Dit leidde tot de overweging of een soortgelijk project kon worden opgezet om de consumptie van "junkfood" te ontmoedigen en lichaamsbeweging te stimuleren [2](#page=2).
### 3.2 De rol van overheidsbeleid
Overheidsbeleid speelt een cruciale rol in het vormgeven van de sociale context waarin gedragsverandering plaatsvindt. Regeringen staan vaak voor tegenstrijdige belangen, bijvoorbeeld tussen het bevorderen van individuele gezondheidskeuzes en het ondersteunen van economische groei die kan leiden tot milieuvervuiling en ongezonde levensomstandigheden. Veel overheden genereren ook aanzienlijke inkomsten uit de verkoop van producten zoals tabak en alcohol, wat hun bereidheid kan beïnvloeden om deze producten te reguleren [2](#page=2).
#### 3.2.1 Instrumenten voor gedragsverandering
Massale voorlichtingscampagnes, gericht op het veranderen van attitudes, zijn een veelgebruikte methode voor gedragsverandering op populatieniveau, hoewel het succes ervan in het daadwerkelijk veranderen van gedrag vaak beperkt is [2](#page=2).
Daarnaast kan de staat externe prikkels inzetten om gewenst gezondheidsgedrag te stimuleren. Dit omvat [2](#page=2):
* **Subsidies:** Bijvoorbeeld voor lidmaatschap van een sportschool of voor de aankoop van gezonde voeding [2](#page=2).
* **Belastingen:** Heffingen op alcohol en tabak [2](#page=2).
* **Wetgeving:** Zoals snelheidslimieten of een rookverbod in openbare ruimtes [2](#page=2).
Er is ook een voortdurend debat over de acceptatie van staatsinterventie om praktijken zoals roken of drinken in de privésfeer te verbieden [2](#page=2).
> **Tip:** Het is belangrijk om te overwegen welke interventies het meest effectief zijn: bijvoorbeeld een gezondheidswaarschuwing op voedselverpakkingen of een verhoogde belasting op ongezonde producten. De keuze hangt af van de onderliggende redenen en het gewenste beleidsdoel [2](#page=2).
#### 3.2.2 De complexiteit van "gezonde keuzes"
De nadruk op individuele verantwoordelijkheid voor gezondheid, zoals vaak gepresenteerd in het overheidsbeleid, kan de aandacht afleiden van bredere sociaaleconomische en omgevingsfactoren die gezondheidsongelijkheden beïnvloeden. Rapporten, zoals dat van de WHO Commission on the Social Determinants of Health, benadrukken dat materiële, omgevings- en politieke omstandigheden een significante rol blijven spelen in het genereren van gezondheidsverschillen. De realiteit is dat de overheid ook economische belangen heeft, wat kan leiden tot een spanningsveld tussen het informeren van burgers over gezonde opties en het reguleren van het aanbod van ongezonde producten. Voedselproducenten moeten bijvoorbeeld informatie over vet-, zout- en suikergehaltes verstrekken, terwijl de reclame voor "junkfood" rond kinderprogramma's verboden is [2](#page=2).
#### 3.2.3 Ethische implicaties van interventies
Elke poging om gedrag te beïnvloeden brengt ethische overwegingen met zich mee. Dit geldt zowel voor interventies gericht op individuen als voor beleidsmaatregelen die de keuzevrijheid kunnen beperken of beïnvloeden. Het is essentieel om de balans te vinden tussen het bevorderen van volksgezondheid en het respecteren van individuele autonomie en het vermijden van paternalisme [2](#page=2).
#### 3.2.4 Maatschappelijke context en gedragsverandering
De sociale context, waaronder de sociaaleconomische determinanten van gezondheid, heeft een diepgaande invloed op individuele gezondheidsgedragingen en -uitkomsten. Het simplificeren van gezondheidsgedrag tot enkel individuele psychologische factoren, zoals attitudes of kennis, doet geen recht aan de complexiteit van de sociale en materiële omstandigheden waarin mensen leven. Pogingen tot massale gedragsverandering zijn waarschijnlijk succesvoller wanneer ze gericht zijn op de gedragingen, de culturele attitudes die ermee geassocieerd worden, en de sociaaleconomische determinanten ervan [2](#page=2).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale context | De directe fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, werken en ontspannen. Dit omvat aspecten zoals machtsverhoudingen, inkomen, opleiding, familie en werkrelaties, die de gezondheid en gezondheidsgedragingen beïnvloeden. |
| Milieu | De term milieu verwijst naar de omgeving, zowel de fysieke als de sociale, waarin een individu zich bevindt en interactie heeft. Het is een integraal onderdeel van de sociale context die de levensomstandigheden en gezondheid kan bepalen. |
| Gedragsverandering | Het proces waarbij een individu of een groep bewuste inspanningen levert om een bestaand gedrag te stoppen of te wijzigen, of om een nieuw, gewenst gedrag aan te leren en te handhaven. |
| Health Belief Model (Gezondheidsovertuigingsmodel) | Een psychologisch model dat gedragsverandering verklaart aan de hand van de perceptie van individuen over de waarschijnlijkheid van het oplopen van een ziekte, de ernst van de ziekte en de effectiviteit van preventieve maatregelen. |
| Habit (Gewoonte) | Een gedrag dat automatisch wordt en onafhankelijk van bewuste gedachten verloopt. Gewoonten worden vaak gevormd door herhaaldelijke uitvoering en kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid. |
| Socio-economische determinanten van gezondheid | Factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en sociale status die de gezondheid van individuen en bevolkingsgroepen significant beïnvloeden. Deze factoren creëren ongelijkheden in gezondheid. |
| Gezondheidsongelijkheid | Verschillen in gezondheidstoestand tussen verschillende groepen mensen, vaak gerelateerd aan sociaaleconomische status, etniciteit, geslacht of geografische locatie. |
| Massamediacampagnes | Gerichte communicatie-inspanningen via massamedia, zoals televisie, radio of internet, om een breed publiek te informeren over gezondheidskwesties en gedragsverandering te stimuleren. |
| Interventie | Een actie of reeks acties die gericht is op het beïnvloeden van een bepaald gedrag, een gezondheidstoestand of een sociaal probleem. Dit kan zowel op individueel als op populatieniveau plaatsvinden. |
| Neurofarmacologisch | Verwijst naar de effecten van geneesmiddelen of stoffen op de hersenen en het zenuwstelsel. Nicotine heeft bijvoorbeeld een neurofarmacologisch effect op het verminderen van stress. |
Cover
UE 5a.1 COURS N°4, A ESCANDE, Organisation de la Santé Publique COURS 2025 2026 (1).pdf
Summary
# Définition et rôle de la santé publique
Ce sujet explore la définition de la santé et de la santé publique selon l'OMS, ainsi que le rôle multidisciplinaire et interdisciplinaire de la santé publique dans l'étude et la résolution des problématiques de santé collective.
### 1.1 La définition de la santé selon l'OMS
La santé ne se limite pas à l'absence de maladie ou d'infirmité. L'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) définit la santé comme « un état de complet bien-être physique, mental et social ». Cette définition élargie souligne l'importance des dimensions psychologique et sociale dans l'évaluation de l'état de santé d'un individu [6](#page=6).
> **Tip:** Retenez que la définition de la santé par l'OMS est holistique, prenant en compte trois piliers : physique, mental et social.
### 1.2 La définition de la santé publique
La santé publique est définie comme « la science et l’art de prévenir les maladies, de prolonger la vie et de promouvoir la santé et l’efficacité physiques à travers les efforts coordonnés de la communauté pour l’assainissement de l’environnement, le contrôle des infections dans la population, l’éducation de l’individu aux principes de l’hygiène personnelle, l’organisation des services médicaux et infirmiers pour le diagnostic précoce et le traitement préventif des pathologies, le développement des dispositifs sociaux qui assureront à chacun un niveau de vie adéquat pour le maintien de la santé ». Envisager la santé de manière collective est au cœur de la santé publique [7](#page=7).
> **Example:** Les campagnes de vaccination de masse, la promotion de l'arrêt du tabac, ou encore les réglementations sur la qualité de l'eau potable sont des exemples d'actions relevant de la santé publique.
### 1.3 Le rôle de la santé publique
Le rôle de la santé publique est multidimensionnel et comprend plusieurs fonctions clés [8](#page=8):
* **Étudier les problématiques de santé:** Analyser les causes, les déterminants et l'ampleur des problèmes de santé au sein d'une population [8](#page=8).
* **Déterminer l'orientation des politiques publiques:** Guider la création et l'adaptation des lois et réglementations en matière de santé [8](#page=8).
* **Mettre en œuvre des mesures:** Développer et déployer des programmes et interventions destinés à améliorer la santé de la population [8](#page=8).
* **Évaluer l'efficacité des mesures:** Mesurer l'impact des interventions mises en place et les ajuster si nécessaire [8](#page=8).
La santé publique se caractérise par sa nature **multidisciplinaire**, intégrant des savoirs issus de domaines variés tels que la sociologie, l'économie, l'épidémiologie et le droit. Elle est également **interdisciplinaire**, car elle adopte une lecture transversale des problèmes de santé afin d'obtenir une vision globale et intégrée [8](#page=8).
> **Tip:** La distinction entre multidisciplinarité (apport de différentes disciplines) et interdisciplinarité (croisement et intégration des perspectives) est cruciale pour comprendre l'approche holistique de la santé publique.
* * *
# Les déterminants de la santé
L'approche par les déterminants de la santé postule que l'état de santé d'une population est influencé par des facteurs externes au système de soins de santé traditionnel. Ces déterminants sont définis comme les facteurs ayant une influence directe ou indirecte sur la santé d'un individu ou d'une population. La compréhension de ces déterminants est essentielle pour l'élaboration de politiques de santé efficaces [11](#page=11) [12](#page=12).
### 2.1 L'approche par les déterminants de la santé
La réflexion critique sur les causes de l'état de santé des populations a émergé au milieu des années 70. Elle a mis en évidence que le système de soins seul ne suffisait pas à expliquer la santé globale. Cette prise de conscience a conduit au développement de l'approche par les déterminants de la santé, reconnaissant l'influence d'autres facteurs externes [11](#page=11) [9](#page=9).
### 2.2 Le modèle de Marc Lalonde
En 1974, Marc Lalonde, alors ministre canadien de la santé, a proposé une approche novatrice qui a identifié quatre grandes catégories de déterminants de la santé. Ces quatre facteurs sont: la biologie humaine, l'environnement, les habitudes de vie et l'organisation des soins de santé [12](#page=12).
#### 2.2.1 Biologie humaine
La biologie humaine englobe tous les aspects de la santé, tant physiques que mentaux, qui ont leur origine à l'intérieur de l'organisme et qui dépendent de la structure biologique de l'homme et de sa constitution organique [13](#page=13).
#### 2.2.2 Environnement
L'environnement représente l'ensemble des facteurs extérieurs au corps humain qui ont une incidence sur la santé et qui échappent, en tout ou en partie, à la maîtrise de chaque individu [14](#page=14).
#### 2.2.3 Habitudes de vie
Les habitudes de vie correspondent à l'ensemble des décisions prises par les individus qui ont des répercussions sur leur propre santé. Il s'agit des facteurs sur lesquels l'individu peut exercer un certain contrôle [16](#page=16).
#### 2.2.4 Organisation des soins de santé
L'organisation des soins de santé comprend non seulement la quantité, la qualité, l'agencement et la nature des soins prodigués, mais aussi les rapports entre la population et les ressources engagées dans la distribution de ces soins [15](#page=15).
> **Tip:** L'approche de Lalonde a marqué un tournant en déplaçant le focus de la seule intervention médicale vers une vision plus holistique de la santé, intégrant des facteurs sociaux et comportementaux [12](#page=12).
* * *
# La structuration de la santé publique aux niveaux international, national et régional
Voici une synthèse sur la structuration de la santé publique aux niveaux international, national et régional.
## 3\. La structuration de la santé publique aux niveaux international, national et régional
Cette section détaille l'organisation de la santé publique à différentes échelles, incluant l'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) au niveau international, le Ministère de la Santé et les agences nationales en France, ainsi que les Agences Régionales de Santé (ARS) au niveau régional [18](#page=18).
### 3.1 Le niveau international : L'Organisation Mondiale de la Santé (OMS)
L'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) est une agence spécialisée des Nations Unies (ONU) dont l'objectif principal est de "mener tous les peuples au niveau de santé le plus élevé possible". Sa constitution, adoptée en 1946 et entrée en vigueur en 1948, établit une gouvernance basée sur l'Assemblée Mondiale de la Santé, réunissant tous les États membres, et un Conseil exécutif composé de 34 membres [20](#page=20).
Aujourd'hui, l'OMS collabore avec 194 pays, qu'ils aient ou non une présence physique sur leur territoire, afin d'améliorer la santé de leurs populations. Elle agit à la fois comme une entité technique spécialisée et comme un organisme politique majeur, représentant la quasi-totalité des États reconnus par l'ONU [21](#page=21).
Le siège de l'OMS est situé à Genève. L'organisation est structurée en six régions, chacune disposant d'un bureau régional: Région Africaine, Région Européenne, Région des Amériques, Région Sud-Est Asiatique, Région Méditerranée Orientale, et Région Pacifique Occidental. Ce découpage géographique prend en compte le niveau de santé des pays, leur situation épidémiologique et leur contexte politique. L'OMS dispose également de 149 bureaux de terrain dans les pays, territoires ou zones. Les pays sans bureau propre dépendent du bureau de terrain le plus proche ou du bureau régional compétent [23](#page=23) [24](#page=24).
Les fonctions de l'OMS peuvent être regroupées en plusieurs catégories :
* **Fonction opérationnelle**: L'OMS joue un rôle essentiel dans la préparation des pays aux urgences sanitaires, comme les pandémies, épidémies, catastrophes naturelles ou crises humanitaires. Elle évalue la disponibilité, l'innocuité et l'efficacité des produits de santé d'urgence et soutient les soins sur le terrain dans des environnements fragiles pour protéger les populations vulnérables. Par exemple, elle a déployé des experts en surveillance épidémiologique, soins cliniques, prévention et contrôle des infections, logistique et engagement communautaire lors de crises. L'OMS contribue également à la lutte contre la contamination microbiologique de l'eau potable, qui peut causer des maladies comme la diarrhée, le choléra, la fièvre typhoïde et la poliomyélite, ainsi qu'aux risques chimiques liés à la présence d'arsenic, de fluorure ou de nitrate dans l'eau. Elle fournit des données et analyses sur des indicateurs de santé tels que la proportion de la population avec un IMC supérieur à 30. Les déterminants de la santé mentale, incluant des facteurs individuels, sociaux, culturels, économiques, politiques et environnementaux, sont également étudiés par l'OMS [26](#page=26) [27](#page=27) [29](#page=29) [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Fonction de recherche et de formation**: L'Académie de l'OMS propose des formations multilingues et personnalisées aux agents de santé, gestionnaires, responsables de la santé publique, éducateurs, chercheurs et décideurs, ainsi qu'au personnel de l'OMS et des Nations Unies. Ces programmes sont disponibles en formats numériques, en présentiel ou mixtes [33](#page=33) [37](#page=37).
* **Fonction d'information**: L'Observatoire mondial de la Santé, portail de l'OMS sur les statistiques sanitaires mondiales, facilite l'accès aux données et statistiques des pays, offre des analyses pour suivre les tendances mondiales, régionales et nationales, et suit les progrès vers les objectifs de développement durable (ODD). L'OMS publie des données sur l'évolution de la mortalité, comme l'augmentation des décès dus au diabète et la diminution des décès dus au VIH/sida. Elle diffuse également des données sur les taux de mortalité par maladies non transmissibles [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Fonction normative - standardisation**: L'OMS développe des normes et classifications internationales, notamment la Classification Internationale des Maladies (CIM). La CIM est utilisée pour établir les statistiques sanitaires mondiales et fournit un langage commun pour l'échange d'informations sanitaires. La CIM-11 inclut de nouveaux chapitres, tels que la médecine traditionnelle et le trouble du jeu. L'OMS est également impliquée dans la sélection des médicaments essentiels, qui répondent aux besoins de santé prioritaires d'une population et doivent être disponibles de manière continue, avec une qualité garantie et à un prix abordable. L'OMS travaille sur des données relatives à la pollution de l'air ambiant et à l'intérieur des habitations, associées à 7 millions de décès prématurés par an. Elle participe à l'élaboration du Codex Alimentarius, un recueil de normes alimentaires internationales visant à protéger la santé des consommateurs et à assurer des pratiques commerciales loyales. Le Codex Alimentarius couvre des aspects tels que l'hygiène alimentaire, les additifs, les résidus de pesticides et de médicaments vétérinaires, les contaminants, l'étiquetage, et les méthodes d'analyse et d'échantillonnage. L'OMS s'appuie sur le Règlement Sanitaire International (RSI) de 2005, un instrument juridique international contraignant, pour prévenir et maîtriser la propagation internationale des maladies tout en évitant d'entraver le commerce [43](#page=43) [44](#page=44) [48](#page=48) [50](#page=50) [51](#page=51) [52](#page=52) [53](#page=53).
### 3.2 Le niveau national : Le Ministère de la Santé et les agences nationales
Au niveau national, **la politique de santé est de la responsabilité de l'État,** garantissant le droit à la protection de la santé pour chacun. Elle s'articule autour d'une stratégie nationale de santé définie par le Gouvernement, qui détermine les domaines d'action prioritaires et les objectifs d'amélioration de la santé et de la protection sociale. Cette stratégie nationale de santé constitue le cadre de la politique de santé en France, s'appuyant sur l'analyse de l'état de santé de la population **par le Haut Conseil de la santé publique (HCSP)** *et réaffirmant le principe de l'OMS selon lequel la santé doit être un objectif de toutes les politiques publiques* [55](#page=55) [56](#page=56).
La stratégie nationale de santé s'articule autour de quatre axes principaux [58](#page=58):
1. Mettre en place une politique de promotion de la santé, incluant la prévention, dans tous les milieux et tout au long de la vie.
2. Lutter contre les inégalités sociales et territoriales d'accès à la santé.
3. Garantir la qualité, la sécurité et la pertinence des prises en charge à chaque étape du parcours de santé.
4. Innover pour transformer le système de santé en réaffirmant la place des usagers.
La stratégie nationale de santé est mise en œuvre par des plans et programmes opérationnels nationaux, ainsi que par des projets régionaux de santé. Ces plans et programmes permettent d'opérationnaliser les politiques de santé par des documents prévisionnels encadrant la mise en œuvre d'actions spécifiques pour une population donnée et dans un domaine délimité. L'évaluation de ces plans porte sur la conduite des actions par rapport aux objectifs et sur l'adéquation des actions aux ressources [59](#page=59).
Les plans et programmes de santé peuvent être déclinés selon différents axes :
* **Déterminants**: Tabac, alcool, addictions, nutrition, santé mentale et sexuelle, vaccination, environnement, santé au travail, etc [60](#page=60).
* **Populations**: Périnatalité, petite enfance, personnes âgées, publics en situation de vulnérabilité, etc [60](#page=60).
* **Pathologies**: Maladies infectieuses, maladies chroniques, infections associées aux soins, résistance aux antibiotiques, traumatismes, etc [60](#page=60).
Ces plans sont ensuite déclinés au niveau régional pour tenir compte des problématiques locales [60](#page=60).
Le Plan national de santé publique vise à rendre opérationnel le premier axe de la stratégie nationale de santé en définissant des priorités en matière de prévention. Le Programme national nutrition santé (PNNS), lancé en 2001, a pour objectif d'améliorer l'état de santé général en agissant sur la nutrition (alimentation et activité physique). Le 4ème PNNS a été prolongé en 2024, avec un nouveau PNNS prévu pour 2025-2030. Le Plan national santé-environnement (PNSE) a également été mis en place, articulé autour de quatre axes: informer et former sur l'environnement et les bonnes pratiques, promouvoir un urbanisme favorable à la santé, prévenir les risques sanitaires liés aux milieux extérieurs et intérieurs, et mieux connaître les expositions environnementales et leurs effets sur la santé [62](#page=62) [63](#page=63) [67](#page=67).
Le **Ministère en charge de la Santé** prépare et met en œuvre la politique du Gouvernement dans les domaines de la santé publique et de l'organisation du système de santé. La **Direction Générale de la Santé (DGS)** prépare la politique de santé, veille à sa mise en œuvre, propose les objectifs et priorités de la politique de santé publique, élabore les textes législatifs et réglementaires, ainsi que les plans et programmes nationaux de santé. Elle élabore la politique de prévention et de gestion du risque infectieux, incluant la politique vaccinale. Elle participe à la définition et à la mise en œuvre des actions de prévention, de surveillance et de gestion des risques sanitaires liés à l'environnement, au milieu de travail, aux accidents, à l'eau et à l'alimentation. La DGS centralise les alertes sanitaires, organise et assure la gestion des situations d'urgence sanitaire, et participe au pilotage des Agences Régionales de Santé (ARS) [70](#page=70) [71](#page=71) [72](#page=72).
La **Conférence nationale de santé** est un organisme **consultatif** auprès du ministre chargé de la santé, représentant toutes les parties prenantes du domaine de la santé. Ses missions incluent [74](#page=74):
* Formuler des avis ou propositions pour améliorer le système de santé publique concernant l'élaboration de la stratégie nationale de santé, les plans et programmes, et toute question jugée nécessaire [75](#page=75).
* Élaborer chaque année un rapport sur le respect des droits des usagers du système de santé, basé sur les rapports des Conférences régionales de la santé et de l'autonomie (CRSA) [77](#page=77).
* Contribuer à l'organisation de débats publics sur les questions de santé [77](#page=77).
L'**Agence Nationale de Sécurité Sanitaire de l’alimentation, de l’environnement et du travail (ANSES)**, sous la tutelle de plusieurs ministères, apporte **l'expertise scientifique nécessaire pour protéger la santé contre les risques liés à l'alimentation, l'environnement et le travail, ainsi que pour la santé animale et végétale**. L'ANSES étudie les risques liés aux agents biologiques, chimiques et physiques, ainsi qu'à la qualité nutritionnelle des aliments. Elle **délivre et retire les autorisations de mise sur le marché** pour les médicaments vétérinaires, produits phytopharmaceutiques, matières fertilisantes et biocides en France, après évaluation de leur efficacité et de leurs risques. L'ANSES coordonne également des dispositifs de vigilance (pharmacovigilance vétérinaire, nutrivigilance, toxicovigilance, etc.) pour détecter les effets indésirables [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
Le **Haut Conseil de la santé publique (HCSP)** fournit **aux pouvoirs publics l'expertise nécessaire** à la gestion des risques sanitaires et à la conception et évaluation des politiques de santé publique. Il contribue à l'élaboration, au suivi et à l'évaluation de la Stratégie nationale de santé, et fournit des réflexions prospectives [87](#page=87).
**Santé publique France** a pour mission de protéger efficacement la **santé des populations en anticipant, détectant les risques sanitaires,** améliorant la connaissance sur l'état de santé et les risques, et en agissant par la promotion de la santé, la prévention, et la réponse aux crises. Elle anime la Réserve sanitaire, composée de professionnels de santé volontaires, et l'Établissement Pharmaceutique pour renforcer l'offre de soins lors de situations sanitaires exceptionnelles, organiser des rapatriements ou évacuations, renforcer des cellules d'écoute, ou intervenir lors de grands rassemblements [100](#page=100) [92](#page=92).
La **Haute Autorité de Santé (HAS)** est une **autorité publique indépendante à caractère scientifique** qui vise à développer la qualité dans les champs sanitaire, social et médico-social. Elle évalue les médicaments, produits biologiques et dispositifs médicaux, et surveille leur sécurité tout au long de leur cycle de vie. Ses missions incluent l'Autorisation de mise sur le marché (AMM), la surveillance bénéfice/risque, les vigilances (pharmacovigilance, matériovigilance), le contrôle de la qualité, la garantie de la disponibilité des produits essentiels, l'information des professionnels et du public, et l'élaboration de référentiels .
### 3.3 Le niveau régional : Les Agences Régionales de Santé (ARS)
**Les Agences Régionales de Santé (ARS)** sont des **établissements publics sous la tutelle du ministère en charge de la santé,** ayant deux grandes missions: le pilotage de la politique de santé publique et la régulation de l'offre de santé en région .
La **régulation de l’offre de santé en région** vise à mieux répondre aux besoins et à garantir l'efficacité du système de santé, couvrant les secteurs ambulatoire, médico-social et hospitalier. Les ARS coordonnent les activités et attribuent les budgets de fonctionnement des hôpitaux et structures médico-sociales. Elles autorisent la création d'établissements et services de soins et médico-sociaux, et évaluent la qualité des formations des professionnels de santé .
Le **pilotage de la politique de santé publique** par les ARS inclut la veille et la sécurité sanitaires, l'observation de la santé, la définition, le financement et l'évaluation des actions de prévention et de promotion de la santé. Elles sont également responsables de l'anticipation, de la préparation et de la gestion des crises sanitaires, (en liaison avec le préfet). **Les ARS pilotent la déclinaison régionale des plans nationaux, les adaptent aux spécificités territoriales et aux besoins locaux, et assurent leur mise en œuvre ainsi que le suivi des résultats .**
La stratégie d'une ARS est définie dans son **Projet Régional de Santé (PRS)**. Le PRS, en cohérence avec la stratégie nationale de santé et les lois de financement de la sécurité sociale, fixe les objectifs des ARS et les mesures pour les atteindre .
Les **cellules régionales de Santé publique France (Cellules d'intervention en région)** représentent Santé publique France en région et disposent d'une capacité d'intervention régionale. Elles sont **sous l'autorité de Santé publique France et physiquement situées dans les ARS.** Leurs missions comprennent la veille, la surveillance, l'alerte, la mise en œuvre d'outils de surveillance épidémiologique, et la gestion locale des crises sanitaires .
Les **Conseils Territoriaux de Santé** participent à la réalisation du diagnostic territorial partagé, identifient les besoins sanitaires, sociaux et médico-sociaux de la population, et contribuent à l'élaboration, la mise en œuvre et l'évaluation du projet régional de santé. Ils veillent à conserver la spécificité des dispositifs et démarches locales de santé fondées sur la participation des habitants.
Les Conseils Régionaux de la Santé et de l’Autonomie (CRSA) émettent un avis sur le Projet Régional de Santé et organisent des débats publics sur des questions de santé. Ils font également des propositions à l'ARS sur l'élaboration, la mise en œuvre et l'évaluation de la politique de santé dans la région .
* * *
## Erreurs courantes à éviter
* Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
* Portez attention aux formules et définitions clés
* Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
* Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Santé publique | La science et l’art de prévenir les maladies, de prolonger la vie et de promouvoir la santé et l’efficacité physiques à travers les efforts coordonnés de la communauté. |
| Déterminants de santé | Facteurs qui ont une influence directe ou indirecte sur l’état de santé d’un individu ou d’une population. |
| Biologie humaine (déterminant) | Aspects de la santé physique et mentale ayant leur origine à l’intérieur de l’organisme et dépendant de la structure biologique de l’homme et de sa constitution organique. |
| Environnement (déterminant) | Ensemble des facteurs extérieurs au corps humain qui ont une incidence sur la santé et qui échappent, en tout ou en partie, à la maîtrise de chacun. |
| Habitudes de vie (déterminant) | Ensemble des décisions individuelles ayant des répercussions sur leur propre santé, sur lesquelles l’homme peut exercer un certain contrôle. |
| Organisation des soins de santé (déterminant) | Comprend la quantité, la qualité, l’agencement et la nature des soins, ainsi que les rapports entre la population et les ressources engagées dans leur distribution. |
| Organisation Mondiale de la Santé (OMS) | Agence de l’Organisation des Nations Unies (ONU) dont le but est d’amener tous les peuples au niveau de santé le plus élevé possible. |
| Stratégie nationale de santé | Document pluriannuel définissant les domaines d’action prioritaires et les objectifs d’amélioration de la santé et de la protection sociale contre la maladie. |
| Agences Régionales de Santé (ARS) | Établissements publics placés sous la tutelle du ministère en charge de la santé, ayant pour missions le pilotage de la politique de santé publique et la régulation de l’offre de santé en région. |
| Règlement Sanitaire International (RSI) | Instrument juridique international visant à prévenir la propagation internationale des maladies, à s’en protéger, à la maîtriser et à y réagir par une action de santé publique proportionnée. |
| Classification Internationale des Maladies (CIM) | Système de codage universel pour les traumatismes, les maladies et les causes de décès, servant de base aux statistiques sanitaires mondiales et permettant l’échange d’informations entre professionnels de santé. |
| Médicaments essentiels | Médicaments répondant aux besoins de santé prioritaires d’une population, devant être disponibles en permanence, sous forme galénique appropriée, avec une qualité garantie et à un prix abordable. |
| ANSES (Agence Nationale de Sécurité Sanitaire de l’alimentation, de l’environnement et du travail) | Organisme public indépendant apportant des repères scientifiques pour protéger la santé contre les risques liés à l’alimentation, l’environnement et le travail, ainsi qu’aux animaux et plantes. |
| Haut Conseil de la santé publique (HCSP) | Organisme consultatif fournissant aux pouvoirs publics l’expertise nécessaire à la gestion des risques sanitaires, à la conception et à l’évaluation des politiques de prévention et de sécurité sanitaire. |
| Haute Autorité de Santé (HAS) | Autorité publique indépendante à caractère scientifique visant à développer la qualité dans les champs sanitaire, social et médico-social. |
| Autorisation de mise sur le marché (AMM) | Procédure d’évaluation des médicaments avant leur commercialisation pour en vérifier la sécurité, l’efficacité et la qualité. |
Cover
Ultra_Hfd 1_Hoe kan een recreatieve of intensieve sporter blessurevrij blijven.pdf
Summary
# Inleiding tot sportblessures en preventie
Dit gedeelte introduceert de complexe relatie tussen sportbeoefening en het oplopen van blessures, en onderzoekt of blessures onvermijdelijk zijn voor zowel recreatieve als intensieve sporters [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.1 De aard van sportblessures
De kernvraag die centraal staat in deze inleiding is of het oplopen van blessures een inherent onderdeel is van sportbeoefening. Dit geldt voor alle niveaus van sportactiviteit, van recreatief tot topsport. Het thema verkent de algemene problematiek en de prevalentie van blessures binnen de sportcontext [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.2 Vragen rondom sport en blessures
De volgende fundamentele vragen worden gesteld:
* Is het gekwetst geraken inherent aan sporten [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5)?
* Betekent topsport per definitie dat men zeker geblesseerd zal raken [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5)?
* Hoe verhoudt de problematiek van blessures zich tot de recreatieve sporter [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5)?
Deze vragen leggen de basis voor een diepergaande analyse van blessuremechanismen en preventiestrategieën in latere secties. De tekst vermeldt specifiek de bron van informatie uit 2021, HBVL [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
* * *
# Belangrijke principes voor blessurepreventie
Dit deel presenteert zes cruciale principes om het risico op sportblessures te minimaliseren [6](#page=6).
### 2.1 Progressieve trainingsopbouw
Het eerste principe benadrukt het belang van een geleidelijke en stapsgewijze opbouw van trainingen, waarbij de belastingtoename gemaximeerd wordt tot 10%. Te hevige intensiteit, volume of frequentie kan leiden tot weefselbeschadiging in plaats van versterking. Een belastingtoename van meer dan 10% verhoogt het blessurerisico significant; bijvoorbeeld, een toename van 30% kan het risico met 28% verhogen. Deze 10% regel is van toepassing op vrijwel alle sportdisciplines en op diverse fysiologische componenten zoals aerobe en anaerobe werk, en krachtinspanningen. Bijzondere aandacht is vereist bij situaties zoals het snel hervatten van training na een blessure, na zomer- of winterstops, na ziekte (inclusief corona), en bij overmatig enthousiasme bij beginnende sporters [10](#page=10) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.2 Vermijden van cumulatieve symptomen
Het tweede principe stelt dat men pas met een nieuwe training mag starten wanneer de belasting is afgenomen tot het niveau van vóór de vorige training. Symptomen zoals pijn, zwelling en stijfheid zijn indicatoren die niet genegeerd mogen worden, aangezien cumulatieve symptomatologie een voorbode is van structurele schade en dient te worden vermeden [12](#page=12).
### 2.3 Afwisseling van belastingtypes
Het derde principe adviseert om langdurige impactbelasting, zoals bij lopen of springen, af te wisselen met non-impact trainingen. Dit helpt schade aan botweefsel en kraakbeen te voorkomen. Voorbeelden van non-impact trainingen zijn fietsen, zwemmen en aquajogging. Onderzoek met draagbare toestellen kan helpen bij het registreren en omzetten van impactschokken naar auditieve feedback, wat kan bijdragen aan strategieën om impact te verminderen [14](#page=14) [16](#page=16).
### 2.4 Voldoende basiskracht en controle
Het vierde principe benadrukt het belang van voldoende basiskracht, posturale controle en dynamische controle voor een optimale lichaamsbeheersing [19](#page=19).
* **Posturale controle:** Dit omvat een symmetrische lichaamshouding met de juiste positie van bekken, schouders en het axiale skelet in drie dimensies [19](#page=19).
* **Dynamische controle:** Dit vereist een stabiele romp (core stability) tijdens beweging, zodat de ledematen efficiënt en veilig hun taken kunnen uitvoeren met minimaal energieverlies [19](#page=19).
* **Spierbalans:** Er moet balans zijn tussen de kracht van agonisten (spieren die een beweging veroorzaken) en antagonisten (spieren die de tegenovergestelde beweging veroorzaken) [19](#page=19).
Er worden twee vormen van evenwicht onderscheiden: statisch evenwicht (stabiel houden van de houding in stilstand) en dynamisch evenwicht (stabiel houden van de houding tijdens beweging). Daarnaast zijn er anticipatoire controle (het lichaam voorbereiden op een beweging) en reactieve controle (snel corrigeren na een onverwachte verstoring) [20](#page=20).
### 2.5 Rekening houden met morphotype
Het vijfde principe stelt dat men rekening moet houden met het individuele morphotype, dat wil zeggen de natuurlijke lichaamsbouw en eigenschappen. De antropologie onderscheidt drie basistypes [23](#page=23):
* **Endomorphe types:** Gekenmerkt door een ronde lichaamsbouw, korte ledematen en massa geconcentreerd rond de romp. Deze types hebben voordelen bij sporten die stabiliteit en een laag zwaartepunt vereisen, zoals rugby of worstelen. Risico's omvatten gewrichtsproblemen en een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen en diabetes [25](#page=25) [27](#page=27) [29](#page=29).
* **Mesomorphe types:** Vertonen een V-vormig postuur met brede schouders, een smal bekken en een gespierd voorkomen. Ze zijn sterk en explosief, wat voordelig is bij sporten als boksen of sprinten. Risico's omvatten hypertonie en ligamentaire letsels [31](#page=31) [33](#page=33) [35](#page=35).
* **Ectomorphe types:** Hebben een rank gestalte met lange ledematen en relatief weinig spierontwikkeling. Voordelen zijn een grote spanwijdte en relatief laag lichaamsgewicht, nuttig bij duursporten zoals langeafstandslopen. Risico's omvatten stressfracturen, overbelastingsletsels en hormonale ontregeling, waaronder het uitblijven van de menstruele cyclus bij vrouwen [37](#page=37) [39](#page=39) [45](#page=45).
De methode van Heath-Carter is een veelgebruikte methode om het morphotype te bepalen, gebaseerd op antropologische metingen. De kwalificatie gebeurt op een schaal van één tot zeven, waarbij extreme types als 7:1:1 (endomorf), 1:7:1 (mesomorf) of 1:1:7 (ectomorf) worden gecatalogiseerd. Hoewel het individuele morphotype genetisch bepaald is, kan het beïnvloed worden door training, leefgewoontes en voeding [47](#page=47) [48](#page=48) [49](#page=49).
### 2.6 Belang van slaap
Het zesde principe benadrukt het belang van voldoende slaap voor blessurepreventie. Sporters kunnen slaapproblemen ervaren na wedstrijden, bij vroege trainingen, na aankomst op hoogte, of tijdens reizen. Atleten die minder dan 8 uur per nacht slapen hebben een 1,7 keer hoger blessurerisico dan atleten die meer dan 8 uur slapen. Slaap is cruciaal voor recuperatie, weefselherstel en -versteviging door de vrijgave van groeihormonen. Het advies luidt om ongeveer 10 uur slaap per 24 uur te streven, inclusief powernaps. Slaap kan worden bijgehouden via een slaapdagboek of met behulp van polysomnografie, hoewel wearables zoals sporthorloges ook inzicht kunnen geven, mits men zich realiseert dat stilzitten niet gelijk staat aan slapen [52](#page=52) [53](#page=53) [54](#page=54) [56](#page=56) [6](#page=6).
* * *
# Analyse van morphotypes en hun impact op sportprestaties en risico's
Dit gedeelte onderzoekt de drie basistypes van menselijke morfologie (endomorf, mesomorf, ectomorf) en hun specifieke voordelen, nadelen en risico's in relatie tot verschillende sportdisciplines, met aandacht voor de Heath-Carter methode voor morphotypering [23](#page=23).
### 3.1 Morphotypen: definitie en antropologie
Antropologie, de studie van de mens en zijn natuurlijke eigenschappen, onderscheidt drie basistypes van lichaamsbouw of morphotypes. Elk morphotype wordt gekenmerkt door specifieke morfologische en fysiologische eigenschappen die een individu meer of minder geschikt maken voor bepaalde sporten [23](#page=23).
### 3.2 Het endomorphe type
#### 3.2.1 Omschrijving van het endomorphe type
Endomorphe personen hebben een ronde lichaamsbouw met relatief korte ledematen, waarbij de massa zich voornamelijk concentreert rond de romp en buik. Kenmerken omvatten een rond lichaam, massa geconcentreerd ter hoogte van de buik en romp, korte armen en benen die taps toelopen ('getapered'), brede bovenarmen en heupen, kleine handen en voeten, een zachte en gladde huid met fijn haar, en een relatief groot hoofd met een breed gezicht [25](#page=25).
#### 3.2.2 Voordelen en geschikte sporten voor endomorfen
De fysieke eigenschappen van het endomorphe type bieden voordelen in sporten die stabiliteit en massa vereisen. Een laag zwaartepunt maakt hen stabiel en "stevig op hun benen", terwijl hun massa inertie biedt. Ze zijn ook relatief wendbaar ondanks hun massa. Geschikte sporten zijn onder andere rugby, American football (defensie), kogelstoten, hamerslingeren en worstelen [27](#page=27).
#### 3.2.3 Risico's geassocieerd met het endomorphe type
Endomorfen lopen specifieke risico's, met name het niet onder controle houden van het lichaamsgewicht. Dit kan leiden tot gewrichtsproblemen (knieën, enkels, heupen), een verhoogd risico op spier- en peesletsels bij explosieve belasting, cardiovasculaire risico's en een verhoogd risico op diabetes [29](#page=29).
### 3.3 Het mesomorphe type
#### 3.3.1 Omschrijving van het mesomorphe type
Mesomorphe sporters worden gekenmerkt door een V-vormig postuur met brede schouders, een smal bekken en een gespierd voorkomen. Typische kenmerken zijn een V-vormig lichaam, gespierdheid, een stevige borstkas, brede schouders en een smal bekken, dikke beenderen, een dikke huid en stug haar [31](#page=31).
#### 3.3.2 Voordelen en geschikte sporten voor mesomorfen
Mesomorfen blinken uit in sporten die kracht en explosiviteit vereisen. Hun sterke en explosieve aard geeft hen een hoge snelkracht. Ze zijn uitermate geschikt voor explosieve sporten zoals boksen, karate, sprinten, judo en voor positieaanvallers in voetbal [33](#page=33).
#### 3.3.3 Risico's geassocieerd met het mesomorphe type
De fysieke kenmerken van mesomorfen verhogen het risico op specifieke blessures. Hypertonie (overmatige spierspanning) kan leiden tot spier- en peesletsels. Daarnaast zijn ze kwetsbaar voor ligamentaire letsels, zoals blessures aan de gewrichtsbanden [35](#page=35).
### 3.4 Het ectomorphe type
#### 3.4.1 Omschrijving van het ectomorphe type
Ectomorphe personen hebben een rank gestalte met lange ledematen en relatief weinig spierontwikkeling. Kenmerkend zijn een rank lichaam, smalle schouders, lange armen en benen, een relatief korte romp, weinig spiermassa, slankheid en een dunne huid [37](#page=37).
#### 3.4.2 Voordelen en geschikte sporten voor ectomorfen
Ectomorfen hebben voordelen in sporten die uithoudingsvermogen en efficiëntie in beweging vereisen. Een grote spanwijdte en lange ledematen fungeren als lange hefbomen, en hun relatief lage lichaamsgewicht is een voordeel. Ze excelleren in langeafstandslopen, hoogspringen en duursporten. Een voorbeeld hiervan is Mo Farah, meervoudig olympisch kampioen op de 5000 m en 10.000 m [39](#page=39) [41](#page=41).
#### 3.4.3 Risico's geassocieerd met het ectomorphe type
Het ectomorphe type loopt risico op blessures gerelateerd aan overbelasting en stress. Dit omvat stressfracturen, overbelastingsletsels, hormonale ontregeling en, in het bijzonder bij vrouwen, de ontregeling of het uitblijven van de menstruele cyclus (#page=45, 46) [45](#page=45) [46](#page=46).
### 3.5 Morphotypering methoden
#### 3.5.1 De Heath-Carter methode
Morphotypering is een belangrijk element in talentdetectie en ontwikkeling binnen de sport. De methode van Heath-Carter, ontwikkeld door Barbara Heath en Lindsay Carter, is een veelgebruikte methode om het morphotype van een atleet te bepalen. Deze methode gebruikt een formule gebaseerd op diverse antropometrische metingen, zoals lengte, gewicht, huidplooidikte, omtrek van ledematen (bovenarm, onderarm, dij, onderbeen) en diverse skelet-lengte-breedteverhoudingen. Dit helpt bij het bepalen van de constitutie van een sporter [47](#page=47).
#### 3.5.2 Categorieën en spectrum binnen de Heath-Carter methode
De kwalificatie binnen de Heath-Carter methode gebeurt op een schaal van één tot zeven, waarbij de drie archetypes als volgt worden gecatalogiseerd: 7:1:1 voor extreem endomorf, 1:7:1 voor extreem mesomorf, en 1:1:7 voor extreem ectomorf. In de praktijk komen deze extreme types zelden voor; de meeste individuen bevinden zich ergens op het spectrum, bijvoorbeeld met een score van 5:3:4 [48](#page=48).
#### 3.5.3 Beïnvloedbaarheid van morphotypes
Het individuele morphotype is genetisch bepaald, maar kan worden beïnvloed door externe factoren. Training, leefgewoonten en voeding spelen een rol. Een zittende leefstijl kan endomorphe aspecten versterken, krachttraining beïnvloedt mesomorphe aspecten, en duurinspanning beïnvloedt ectomorphe aspecten. Voeding is eveneens een significante factor [49](#page=49).
* * *
# Fysiologische aspecten van blessurepreventie en herstel
Dit onderwerp bespreekt de fysiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan blessurepreventie en herstel, met de nadruk op trainingsbelasting, spierfunctie en de rol van slaap.
### 4.1 Trainingsbelasting en progressieve opbouw
Het belangrijkste principe voor blessurevrije training is de progressieve en geleidelijke opbouw van trainingen met kleine stappen, waarbij de belastingstoename maximaal tien procent bedraagt. Dit geldt voor vrijwel alle sportdisciplines en voor elke fysiologische component die van belang is, zoals aerobe en anaerobe inspanningen, en krachtinspanningen. Een belastingstoename van meer dan tien procent verhoogt het blessurerisico aanzienlijk. Bijvoorbeeld, een toename van dertig procent in weekvolume kan leiden tot een blessurerisico van achtentwintig procent, vergeleken met een toename van zes procent bij een tien procent belastingtoename. Te hevige intensiteit, volume of frequentie kan leiden tot weefselbeschadiging in plaats van weefselversterking [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Tip:** De 10% regel is een richtlijn die toegepast kan worden op het aantal uren training, het aantal slagen, sprongen, worpen, etc., afhankelijk van de sport [9](#page=9).
### 4.2 Vermijden van cumulatieve symptomatologie
Een ander cruciaal principe is het vermijden van cumulatieve symptomatologie. Dit betekent dat men pas met een volgende training mag starten wanneer de belasting is afgenomen tot het niveau van vóór de vorige training. Symptomen zoals pijn, zwelling en stijfheid zijn voorboden van structurele schade en moeten daarom vermeden worden [12](#page=12).
### 4.3 Basis-, posturale en dynamische controle
Voldoende basiskracht, posturale controle en dynamische controle zijn essentieel voor blessurepreventie. Optimale controle over het lichaam omvat stabiliteit, lenigheid, coördinatie en spierkracht. Posturale controle vereist een symmetrische lichaamshouding met correcte positionering van de bekken, schouders en het axiale skelet in de drie ruimtelijke dimensies. Dynamische controle houdt in dat tijdens beweging een stabiele rompstabiliteit (core stability) nodig is om de ledematen efficiënt en veilig te laten functioneren, met minimaal energieverlies [19](#page=19).
Er dient een balans te zijn in spierkracht tussen agonisten en antagonisten. De agonist is de spier of spiergroep die een gewricht in een bepaalde richting beweegt, terwijl de antagonist de spier of spiergroep is die het gewricht in de tegenovergestelde richting beweegt [19](#page=19).
#### 4.3.1 Evenwicht en controle
* **Statisch evenwicht:** Het vermogen om de houding stabiel te houden terwijl men stilstaat, zoals bij turnen of schieten [20](#page=20).
* **Dynamisch evenwicht:** Het vermogen om de houding te bewaren tijdens beweging, zoals bij hardlopen, voetbal of skiën [20](#page=20).
* **Anticipatoire controle:** Het voorbereiden van het lichaam op een beweging of externe kracht, zoals het afzetten bij een sprong [20](#page=20).
* **Reactieve controle:** Het snel corrigeren na een onverwachte verstoring, zoals een duw krijgen of uitglijden [20](#page=20).
#### 4.3.2 Voorbeelden van agonist en antagonist
* Bij het plooien van de elleboog is de biceps de agonist en de triceps de antagonist [21](#page=21) [22](#page=22).
* Bij het strekken van de elleboog is de triceps de agonist en de biceps de antagonist [21](#page=21) [22](#page=22).
### 4.4 Het belang van slaap voor herstel
Voldoende slaap is een cruciaal principe voor blessurevrije training en herstel. Sporters kunnen slaapproblemen ervaren, bijvoorbeeld in de nacht na een wedstrijd, bij wedstrijden laat op de avond, vroege trainingen, de eerste dagen na aankomst op hoogte (boven 1.600 meter), en bij lange afstandsreizen [52](#page=52) [53](#page=53).
Atleten die minder dan acht uur slapen, hebben een 1,7 keer hoger blessurerisico dan atleten die meer dan acht uur per nacht slapen. Slaap zorgt voor de recuperatie van het lichaam na inspanning en transformeert training naar een sterker lichaam. Dit proces wordt gefaciliteerd door de vrijgave van groeihormonen tijdens de slaap, die zorgen voor weefselherstel en -versteviging [54](#page=54).
> **Advies:** Er wordt geadviseerd om tien uur slaap per 24 uur aan te houden, inclusief powernaps overdag [54](#page=54).
#### 4.4.1 Monitoring van slaap
Slaap kan worden bijgehouden via een slaapdagboek. Meer geavanceerde methoden zoals polysomnografie registreren hersenactiviteit en lichamelijke functies zoals EEG, EOG, EMG, ECG, luchtstroom, zuurstofverzadiging en snurken. Een nadeel hiervan is dat het niet dagelijks kan gebeuren. Alternatieven zijn wearables zoals sporthorloges, waarbij men wel op moet letten dat stilzitten niet gelijk staat aan slapen [56](#page=56).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Blessure | Een lichamelijke schade die kan optreden tijdens sportactiviteiten, variërend van kleine kneuzingen tot ernstige breuken of scheuringen. |
| Recreatieve sporter | Een persoon die sport beoefent ter ontspanning en plezier, zonder de nadruk te leggen op professionele prestaties of competitie. |
| Intensieve sporter | Een persoon die sport beoefent met een hoge mate van inspanning, toewijding en trainingsvolume, vaak gericht op het behalen van optimale prestaties. |
| Pathologie | De studie van ziekten, met name de oorzaken, mechanismen, gevolgen en veranderingen die ziekten met zich meebrengen in het lichaam. |
| Topsporter | Een atleet die zich professioneel toelegt op sport en streeft naar de hoogst mogelijke prestaties op nationaal of internationaal niveau. |
| Progressieve trainingsopbouw | Een trainingsmethode waarbij de intensiteit, duur of frequentie van oefeningen geleidelijk wordt verhoogd om het lichaam te laten wennen aan toenemende belasting. |
| Belastingtoename | De verhoging van de fysieke druk of stress die op het lichaam wordt uitgeoefend tijdens training, zoals een toename in gewicht, afstand of snelheid. |
| Cumulatieve symptomatologie | Het opeenhopen van lichamelijke klachten of symptomen door herhaalde of voortdurende belasting, die kan leiden tot blessures als deze niet worden aangepakt. |
| Impactbelasting | De kracht die het lichaam ondervindt bij activiteiten waarbij de voeten de grond raken, zoals hardlopen of springen, wat impact op gewrichten en botten veroorzaakt. |
| Non-impact belasting | Fysieke activiteit die minimale schokken of impact op het lichaam veroorzaakt, zoals zwemmen of fietsen, en daardoor minder belastend is voor gewrichten. |
| Basiskracht | De algemene spiermassa en het vermogen van de spieren om kracht te genereren, essentieel voor het ondersteunen van lichaamsbewegingen en het voorkomen van blessures. |
| Posturale controle | Het vermogen van het lichaam om een stabiele en gecorrigeerde houding te handhaven, zowel in rust als tijdens beweging, door de coördinatie van spieren en zenuwstelsel. |
| Dynamische controle | Het vermogen om de stabiliteit en balans van het lichaam te behouden tijdens bewegingen, waarbij de romp een stabiele basis vormt voor de ledematen. |
| Morphotype | Een classificatiesysteem dat menselijke lichamen indeelt in verschillende typen op basis van hun fysieke kenmerken, zoals endomorf, mesomorf en ectomorf. |
| Slaap | Een natuurlijke, terugkerende staat van verminderd bewustzijn en activiteit van het lichaam, essentieel voor fysiek en mentaal herstel, weefselgroei en hormoonregulatie. |
| Agonist | Een spier of spiergroep die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van een specifieke beweging door samentrekking; het is de primaire spier die de actie aanstuurt. |
| Antagonist | Een spier of spiergroep die de tegenovergestelde beweging van de agonist produceert; deze spieren ontspannen zich wanneer de agonist samentrekt om de beweging te faciliteren. |
| Endomorf | Een van de drie primaire morphotypes, gekenmerkt door een ronde lichaamsbouw, neiging tot vetopslag en relatief korte ledematen, wat voordelen kan bieden in sporten die stabiliteit en massa vereisen. |
| Mesomorf | Een morphotype gekenmerkt door een gespierd lichaam, brede schouders en een atletisch postuur, wat voordelen biedt bij explosieve en krachtsporten. |
| Ectomorf | Een morphotype gekenmerkt door een rank gestalte, lange ledematen en weinig spiermassa, wat voordelig kan zijn bij duursporten en sporten die uithoudingsvermogen en een laag lichaamsgewicht vereisen. |
| Heath-Carter methode | Een veelgebruikte antropometrische methode om het morphotype van een individu te bepalen, gebaseerd op metingen van lengte, gewicht, huidplooien en skeletverhoudingen. |
| Hormonale ontregeling | Een verstoring in de normale productie of functie van hormonen, wat diverse lichamelijke processen kan beïnvloeden, zoals stofwisseling, groei en voortplanting. |
| Stressfracturen | Kleine breuken in een bot die ontstaan door herhaalde, overmatige belasting, vaak gezien bij sporters die intensief trainen zonder voldoende herstel. |
Cover
Unit-2-Revision document.pdf
Summary
# Concepts of equality, diversity, and rights in health, social care, and child care
This topic explores the fundamental principles of equality, diversity, and individual rights, defining key terms and outlining their importance in care environments [2](#page=2).
### 1.1 Defining core concepts
#### 1.1.1 Equality
Equality means ensuring that no individual experiences discrimination based on who they are. It encompasses equal opportunities, allowing everyone to maximise their potential in life. In practice, this involves respecting individuals as unique beings, treating them fairly, offering the same opportunities irrespective of differences, and providing care tailored to specific needs. Examples include adapting activities for universal participation, ensuring accessibility, using non-discriminatory language, and implementing an equal opportunities policy [2](#page=2).
#### 1.1.2 Diversity
Diversity involves respecting and valuing people's differences, actively promoting inclusion so that everyone feels able to contribute. This is demonstrated by offering a variety of choices and activities, and welcoming individuals with protected characteristics [2](#page=2).
Diversity can be understood through various lenses:
* **Race:** appearance, language, diet, clothing, education [2](#page=2).
* **Religion:** worship times, diet, clothing, language [2](#page=2).
* **Cultural differences:** diet, family structures, language, music, clothing [2](#page=2).
* **Music:** culture, class, age, race [2](#page=2).
* **Food:** education, religion, race, culture, diet [2](#page=2).
* **Dress:** religion, jobs, finance [2](#page=2).
* **Gender and gender reassignment:** labelling, pay gaps, new marriages [2](#page=2).
* **Marriage and civil partnership:** tax benefits, divorces, cohabitation [2](#page=2).
* **Family structure:** single parents, education, social class, adoption [2](#page=2).
* **Age:** care for the elderly, jobs, laws affecting different age groups [2](#page=2).
* **Sexuality and sexual orientation:** historical context (e.g., being a crime) [2](#page=2).
* **Language:** associated with jobs, religion, education [2](#page=2).
* **Social class:** education, arts, and entertainment [2](#page=2).
#### 1.1.3 Discrimination
Discrimination is defined as treating someone unfairly because of their protected characteristics. Indirect discrimination occurs when organisational policies or practices result in discriminatory outcomes, such as a GP surgery requiring proof of address when registering, which may disadvantage Travellers who are less likely to possess such documentation. Another example is an organisation that exclusively requires clean-shaven individuals, which could indirectly discriminate against Sikhs [2](#page=2).
#### 1.1.4 Rights
Rights are legal entitlements and freedoms designed to protect everyone, such as the right to protection from harm and abuse [2](#page=2).
#### 1.1.5 Protected characteristics
There are nine protected characteristics under the law: Race, Gender/gender reassignment, Religion, Marriage and civil partnership, Maternity and pregnancy, Sex, Disability, Age, and Sexual orientation [2](#page=2).
#### 1.1.6 Empowerment
Empowerment involves care workers enabling and supporting individuals to take control of their own lives [2](#page=2).
#### 1.1.7 Independence
Independence means not being reliant on others and having the freedom to make one's own decisions [2](#page=2).
#### 1.1.8 Inclusion
Inclusion refers to working in ways that provide individuals with equal opportunities, ensuring they are involved and feel a sense of belonging [2](#page=2).
#### 1.1.9 Respect
Respect entails considering the feelings, wishes, or rights of others [2](#page=2).
#### 1.1.10 Dignity
Dignity in care means providing support that promotes and does not undermine an individual's self-respect [2](#page=2).
### 1.2 Understanding rights in practice
The following table outlines specific rights and their explanations with examples [3](#page=3):
| Right | Explained | Examples |
| :--------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Choice** | Gives individuals control over their lives and increases self-esteem by promoting independence and empowerment. | Giving options, dietary options (e.g., vegetarian, kosher), participation in activities, choice of clothing, choice of GP, care choices. | [3](#page=3).
| **Confidentiality** | Means private information should only be shared with individuals directly involved in a person's care. Exceptions exist if there is a risk of harm to others, to oneself, from others, or of a serious offence being committed. | Keeping records locked, password-protecting computers, refraining from discussing patients in corridors, not sharing information over the phone, sharing on a need-to-know basis. | [3](#page=3).
| **Consultation** | Individuals should be asked for their opinions and views about their care and treatment. They have a right to know all available options and what is happening to them, which should inform the care they receive. | Being asked about desired care options, the duty to involve people in health decisions, discussing options with a GP, having opinions sought and taken into account. | [3](#page=3).
| **Right to life** | An individual's life is protected by human rights law; everyone's right to life should be valued and respected. | No one is allowed to harm or be harmed by others, all staff must treat users with dignity and respect, all communication must be respectful. | [3](#page=3).
| **Protection from harm and abuse** | Care settings and practitioners must have safeguarding procedures and safety measures in place, following health and safety legislation. | Fire and evacuation procedures, risk assessments (e.g., for hoist use), protection from abuse (DBS checks and training), safeguarding measures, and adherence to health and safety legislation. | [3](#page=3).
| **Equal and fair treatment** | Individuals working in or using health, social care, or child care services should be treated within the law and according to their needs. | Personal treatment and care, equal opportunities to access education, avoiding favouritism, providing the same options and opportunities. | [3](#page=3).
### 1.3 Impacts of inequality
Inequality can have significant negative impacts on various groups:
* **Ethnic groups:** Higher infant mortality, poorer school performance, increased likelihood of living in overcrowded housing, and higher rates of imprisonment [3](#page=3).
* **Men:** Shorter life expectancy compared to women, poorer school performance than girls [3](#page=3).
* **Women:** Fewer women attend university, earn less than men for the same work, receive smaller pensions, and are often victims of sexual assault by someone they know [3](#page=3).
* **Disabled individuals:** May receive a lower standard of childcare, face attacks related to their disability, earn less, incur higher expenses due to their disability, and often provide care for each other [3](#page=3).
* **Religious groups:** Higher prevalence of poorer health, fewer religious minorities in parliament, and increased likelihood of experiencing religious attacks [3](#page=3).
* **LGBT+ individuals:** Subject to attacks based on their sexuality or gender [3](#page=3).
* **Individuals with mental health problems:** High numbers are incarcerated, and bullied children often leave school early without pursuing higher education [3](#page=3).
* **Elderly individuals:** More likely to experience poorer health [3](#page=3).
* **Individuals from lower socioeconomic classes:** Children from poorer families achieve less in education, are more susceptible to illness, have shorter life expectancies, and may receive a poorer standard of childcare [3](#page=3).
### 1.4 Values of care and their application
Values of care are guidelines and core principles that ensure individuals receive appropriate support, are free from discrimination, and have their diversity and rights upheld [4](#page=4).
#### 1.4.1 In health and social care settings
Promoting equality and diversity involves assisting individuals with mobility issues, meeting specific needs, challenging discrimination, providing equal opportunities, ensuring universal access, offering choice and variety in activities, and using non-discriminatory language [4](#page=4).
* **Equality:** Includes accessible care services (e.g., wheelchair access, information in Braille, large print, or different languages), non-discriminatory language that is challenged when used, and adherence to equal opportunities policies [4](#page=4).
* **Diversity:** Demonstrated through offering choices in menus (e.g., for diabetes, gluten-free, vegetarian, pork-free for Muslims) and providing residents in care homes with activities and outings [4](#page=4).
* **Promoting individual rights and beliefs:** Accommodating needs such as prayer rooms or transportation to religious services, celebrating various festivals, meeting cultural and religious dietary needs, consulting with individuals about their care, ensuring accessible areas and resources, and offering choices (e.g., regarding childbirth options) [4](#page=4).
* **Rights:** Ensuring mobility, dietary, and communication needs are met, all areas are accessible, female staff are available for cultural requirements, and consulting with expectant mothers about birth options [4](#page=4).
* **Beliefs:** Meeting cultural and religious dietary needs (e.g., Halal or Kosher menus), providing prayer rooms, and celebrating different festivals like Chinese New Year, Christmas, or Hanukkah [4](#page=4).
* **Maintaining confidentiality:** Information is shared on a need-to-know basis, patient records are secured, and breaches are permissible only if the individual is at risk of harm to themselves or others. Information is only shared with practitioners directly involved in care, and records are kept securely in locked cabinets or password-protected computers with limited access for authorised staff [4](#page=4).
#### 1.4.2 In child care settings
* **Making the welfare of the child paramount:** This involves having safeguarding policies and procedures, such as appointing a child protection officer, and adhering to the paramountcy principle where the child's needs are prioritized. Children should never be humiliated, abused, or victimised. All staff and volunteers must undergo DBS checks [5](#page=5).
* **Keeping children safe and maintaining a healthy environment:** This includes implementing security measures like staffed receptions, staff lanyards, visitor badges, keypad entry, and CCTV. Electrical equipment must be regularly PAT tested, and risk assessments conducted for equipment, furniture, and toys to identify potential hazards. Food provided must meet healthy eating guidelines [5](#page=5).
* **Working in partnership with parents, guardians, and families:** Building supportive relationships leads to better outcomes for the child. Daily diaries keep parents informed, informal chats at collection are encouraged, and parents are invited to discuss any issues. Effective communication fosters parental involvement in their child's nursery experience [5](#page=5).
* **Encouraging children’s learning and development:** Childcare settings should offer a range of age and ability-appropriate activities to enable participation and learning. Children's progress should be monitored to provide support or extension activities. Resources such as games, toys, and equipment should be accessible to all children, with special equipment or support provided if needed (e.g., learning support assistants or staff trained in sign language) [5](#page=5).
* **Valuing diversity:** Displays, toys, and resources should reflect different cultures and beliefs. A wide range of festivals should be celebrated, and food from different cultures provided, catering to dietary needs like allergies or intolerances [5](#page=5).
* **Ensuring equality of opportunity:** Tasks and activities should be differentiated to meet individual needs, allowing each child to progress and achieve their potential. All areas must be accessible to all children, with features like ramps, height-adjustable tables, easy-read books, and information in various appropriate languages [5](#page=5).
* **Anti-discriminatory practice:** All children should be treated fairly without favouritism. Any discriminatory language from children, staff, or parents must be challenged, and no child should be excluded from activities. Staff should serve as role models by demonstrating inclusive behaviour [5](#page=5).
---
# Impact of discriminatory practices on individuals
Discriminatory practices, stemming from uninformed attitudes and beliefs, lead to the unjust and unfair treatment of individuals or groups based on their differences, significantly impacting their wellbeing [7](#page=7).
### 2.1 Forms of discriminatory practices
Discriminatory practices encompass a range of behaviours and attitudes that result in unfair treatment. These can be categorised as follows:
* **Direct discrimination:** This involves the intentional unfair treatment of an individual based on their differences [7](#page=7).
* **Examples:** Not employing a wheelchair user refusing to bathe a gay man or calling someone a name with racist language [17](#page=17) [7](#page=7).
* **Indirect discrimination:** This occurs when a policy or practice, seemingly applicable to everyone, has a detrimental effect on a particular person or group [7](#page=7).
* **Examples:** Not supplying hairdressers for black hair types not having disabled toilets or implementing a "no headwear allowed" policy that affects the traveller community [7](#page=7).
* **Prejudice:** This is a negative attitude towards a person or group, often based on ill-informed personal opinions [7](#page=7).
* **Examples:** Being impatient with overweight patients due to assumptions about their lifestyle or having care assistants who refuse to bathe individuals based on their sexual orientation [17](#page=17).
* **Bullying:** This is defined as repeated behaviour intended to physically or psychologically harm someone, involving threats, intimidation, or humiliation [7](#page=7).
* **Abuse:** This refers to negative or harmful behaviour towards a group, which can manifest emotionally, verbally, sexually, financially, or physically [7](#page=7).
* **Types of abuse include:**
* **Physical abuse:** Causing physical pain or injury, such as rough handling by a carer [7](#page=7).
* **Verbal abuse:** Involves name-calling, insults, or attempts to humiliate and reduce dignity, like using foul language [7](#page=7).
* **Psychological abuse:** Includes threats, constant criticism, undermining, and controlling behaviour [7](#page=7).
* **Sexual abuse:** Encompasses any unwanted sexual contact, such as touching private body areas [7](#page=7).
* **Neglect:** Occurs when a carer fails to provide proper care or supply basic needs [7](#page=7).
* **Labelling:** This involves identifying individuals as members of a specific group with the assumption that all members are the same [7](#page=7).
* **Examples:** Jumping to conclusions about someone being a confused and deaf old person [17](#page=17).
* **Stereotyping:** This refers to making generalisations about a group that are often exaggerated and negative [7](#page=7).
* **Examples:** Assuming overweight patients are all fat and lazy [17](#page=17).
### 2.2 Basis of discrimination
Discrimination can occur based on various differences between individuals and groups:
* **Race (Racism):** Discrimination based on perceived distinct characteristics related to skin colour, nationality, or ethnic origin [7](#page=7).
* **Culture:** Discrimination against groups sharing customs, language, dress, beliefs, and values, such as the traveller community [7](#page=7).
* **Disability (Disablism):** Discrimination against individuals with physical or mental impairments that have a long-term negative effect on their daily activities [7](#page=7).
* **Social class:** Discrimination stemming from unfavourable views and judgements based on economic or educational status [7](#page=7).
* **Age (Ageism):** Negative perceptions about older people being weak or frail, or young people being irresponsible [7](#page=7).
* **Gender (Sexism):** Discrimination related to an individual's sex or gender identity [7](#page=7).
* **Sexual orientation (Homophobia):** Discrimination based on an individual's sexuality, such as being gay or lesbian [7](#page=7).
* **Religion:** Discrimination arising from unmet needs or negative assumptions related to beliefs and values [7](#page=7).
### 2.3 Impacts of discrimination on individuals
The effects of discriminatory practices can be profound and far-reaching, impacting individuals across multiple domains:
* **Disempowerment:** Individuals may experience a lack of control over their lives, leading them to accept discrimination, exhibit behavioural changes, suffer from depression, and lose interest in activities [8](#page=8).
* **Low self-esteem and self-confidence:** This can result in individuals feeling worthless, being afraid to complain, missing opportunities, and experiencing negative effects on personal relationships and employment [8](#page=8).
* **Poor health and wellbeing:** Discrimination can lead to withdrawal, isolation, fear, reluctance to seek help, and physical health issues such as high blood pressure, anxiety, worsened conditions, and delayed recovery. It can also cause distraction at work, avoidance of education or jobs, behavioural changes, and reduced confidence [8](#page=8).
* **Unfair treatment:** Individuals may not receive the care and support they are entitled to, leading to struggles in managing daily life. Feelings of exclusion due to discrimination can make them feel unwanted and prevent them from seeking help in the future [8](#page=8).
* **Effects on mental health:** Discrimination can manifest as anxiety, depression, self-harm, eating disorders, and behavioural changes such as aggression, uncooperativeness, withdrawal, and social isolation [8](#page=8).
> **Tip:** It is important to remember that discrimination can lead to a range of negative outcomes including social, physical, emotional, and intellectual impacts, such as feeling withdrawn, angry, losing confidence, and experiencing a loss of self-esteem [8](#page=8).
### 2.4 Impacts on practitioners and support networks
The repercussions of discriminatory practices extend beyond the directly affected individual, influencing practitioners and their support systems:
* **Impacts on practitioners:**
* **Disempowerment:** Practitioners may feel a loss of control in their work environment [8](#page=8).
* **Low morale:** Witnessing or being involved in discriminatory practices can significantly reduce job satisfaction [8](#page=8).
* **Poor work performance:** The stress and moral distress associated with discrimination can negatively affect performance [8](#page=8).
* **Staff turnover:** Discriminatory practices can contribute to practitioners leaving their jobs, leading to increased recruitment costs and higher staff turnover for the organisation [8](#page=8).
* **Impacts on friends and family:**
* **Poor wellbeing:** Observing discrimination against a loved one can cause distress and negatively impact their own wellbeing [8](#page=8).
* **Increased pressure to provide care:** Family and friends may feel a greater burden to provide care themselves if the individual is not receiving adequate support due to discrimination [8](#page=8).
* **Guilt:** They may experience guilt if they feel they are placing the individual in a care setting where discrimination might occur [8](#page=8).
### 2.5 Examples of discriminatory practices and their effects in care settings
| Discriminatory Practice | Examples | Effect |
| :------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| Stereotyping, labelling, prejudice | Stereotyping: being impatient with overweight patients as they are assumed to be lazy.
Labelling: jumping to conclusions about someone, e.g., labelling an old person as confused and deaf.
Prejudice: a care assistant refusing to bath a gay man. | Disempowered, useless, ashamed, lonely, mental health issues (depression, anxiety), lack of trust. | [17](#page=17). | Inadequate care | Not administering medication on time.
Rough handling during bathing or dressing.
Not consulting or considering personal care preferences. | Ill or worsened condition, injury, loss of job, going against wishes (upset). | [17](#page=17). | Abuse and neglect | Calling someone names or laughing at them.
Hitting, punching, or scratching.
Not providing regular food and fluids for a patient. | Lack of self-confidence, shame, intimidation, potential for death. | [17](#page=17). | Breach of health and safety | Forgetting to lock drug cabinets.
Not using a sharps box for needle disposal.
Moving a patient from bed to chair alone.
Not carrying out risk assessments. | Overdosing of patients, worsened condition, injury to patient or worker, spread of disease, fines, costly training. | [17](#page=17). | Being patronising | Always speaking loudly to elderly patients.
Calling patients 'love' or 'sweetheart'. | Demoralised, feeling pathetic. | [17](#page=17). > **Tip:** Understanding the direct and indirect forms of discrimination, along with prejudice, bullying, abuse, labelling, and stereotyping, is crucial for identifying and addressing these issues in health, social care, and child care environments. The impacts on individuals are severe and include psychological distress, physical harm, and a reduction in overall quality of life [7](#page=7) [8](#page=8). --- # Legislation and national initiatives promoting anti-discriminatory practice Legislation and national initiatives are crucial frameworks that protect individual rights and promote anti-discriminatory practices across health, social care, and child care settings [9](#page=9). ### 3.1 Key Legislation Several pieces of legislation are fundamental in safeguarding individuals and ensuring equitable treatment within care environments. #### 3.1.1 The Care Act 2014 This act outlines how local authorities should conduct carer’s assessments and address needs, with a primary focus on promoting individual wellbeing, which includes dignity and protection from harm, abuse, and neglect. It also ensures continuity of care, supports child needs assessments for those aged 18 and over, provides for independent advocates, and strengthens adult safeguarding measures. The impacts of this act include mandatory staff training to prevent neglect or abuse, maintaining up-to-date care plans, monitoring by regulatory bodies, regular health checks for individuals over 45, and ensuring suitable accommodation [9](#page=9). #### 3.1.2 The Health & Social Care Act 2012 This legislation empowers patients with greater choice over their care and grants those responsible the freedom to commission services that meet specific needs, embodying the principle of "no decision about me without me." It facilitates choices regarding GPs and treatments. The act led to the formation of commissioning groups and GP-led bodies to address health and wellbeing inequalities, and it prioritizes public health and prevention, such as initiatives tackling obesity and smoking. Healthwatch was established to communicate patient views to regulators. Impacts include the adoption of technology to enhance independence at home, staff training and monitoring by the CQC, home prescription delivery, increased individual involvement in care, and the assessment of local needs to manage services effectively [9](#page=9). #### 3.1.3 The Equality Act 2010 This act makes direct and indirect discrimination illegal, prohibiting discrimination, victimisation, and harassment. It mandates reasonable adjustments by service providers, such as installing ramps, and encourages positive action, including training for roles where individuals with protected characteristics are underrepresented. Discrimination due to association is also an offence, and pay secrecy clauses are illegal. The impacts of this act include the provision of information in various formats, the development of policies for staff recruitment and anti-discriminatory practice training, protection for whistle-blowers, and guidance and training from Acas for employers on good practice [10](#page=10). #### 3.1.4 The Mental Capacity Act 2005 This act aims to protect and empower individuals who are unable to make their own decisions. It is founded on five core principles [10](#page=10): 1. **Presumption of capacity:** Individuals are assumed to have capacity unless proven otherwise [10](#page=10). 2. **Support to make own decisions:** Individuals must be supported to make decisions before a decision is made on their behalf [10](#page=10). 3. **Unwise decisions:** An unwise decision does not mean a person lacks capacity [10](#page=10). 4. **Best interests:** Any action taken on behalf of an individual must be in their best interests and well-reasoned [10](#page=10). 5. **Less restrictive option:** Actions taken on behalf of an individual should not deprive them of their liberty unnecessarily, for example, by unnecessary confinement [10](#page=10). The impacts include the provision of advocates, the appropriate use and training for restraint, presenting information in user-friendly formats, empowering policies for users, involving individuals in decision-making, and providing training on key principles and safeguarding policies [10](#page=10). #### 3.1.5 The Children Act 2004 The primary aim of this act is to protect children at risk of harm and ensure their safety, which may involve using emergency protection or care orders. It upholds the paramountcy principle, meaning a child's needs take precedence, and promotes a child-centred approach. Children have the right to stay within their wider family circle when possible. The act also grants children mature enough the right to be consulted, with their wishes considered. Furthermore, children have the right to an advocate, aligning with the "Every Child Matters" (ECM) framework, which encompasses five aims: staying safe, being healthy, enjoying and achieving, making a positive contribution, and achieving economic wellbeing. This act encourages partnership working, emphasizing information sharing among practitioners, especially in child protection cases, and established the Children's Commissioner and local safeguarding children's boards [10](#page=10) [11](#page=11). #### 3.1.6 The Data Protection Act 1998 This act is governed by eight principles to ensure data is processed fairly and lawfully. These principles include [11](#page=11): * **Processed fairly and lawfully:** Information must be collected with consent and shared only on a "need to know" basis [11](#page=11). * **Used only for the reason it was intended:** Data should be used only for the specific purpose for which it was collected [11](#page=11). * **Adequate and relevant but not extensive:** Only necessary information should be collected and used [11](#page=11). * **Accurate and kept up to date:** Inaccurate data must be corrected or destroyed, and systems should ensure accuracy [11](#page=11). * **Kept for no longer than necessary:** Information should be deleted or destroyed when no longer required [11](#page=11). * **Processed in line with the rights of an individual:** Individuals have the right to know if their data is held, how it is used, and to correct errors or prevent its use for advertising [11](#page=11). * **Secured:** Unauthorized access must be prevented through measures like locked cabinets or password protection, with clear guidelines on access and confidentiality policies [11](#page=11). * **Not transferred to other countries outside the EU:** Data should only be transferred with consent, as other countries may have less stringent data protection policies [11](#page=11). Impacts include the cost of data storage and staff training, the expense of secure information networks, the prohibition of sharing information over the phone, and the mandatory use of password-protected computers [11](#page=11). #### 3.1.7 The Children and Families Act 2014 This act provides clear guidance and support, focusing on the role of the Children’s Commissioner to promote and protect children's rights. It introduced parental leave provisions for sharing, including unpaid leave for antenatal appointments and time off for pregnancy or adoption meetings. The act also reformed family courts and justice by setting a 26-week deadline for care proceedings and assisting separating parents. For SEND (special education needs and disabilities), it ensures needs are assessed, personal budgets are available, EHC plans involve family participation, entitlements are communicated, and support is provided for children with SEN in education to ensure progress [11](#page=11). #### 3.1.8 The Human Rights Act 1998 This act applies to all public authorities and sets out fundamental rights. Key rights include [12](#page=12): * **Right to life:** Services such as the NHS provide life-saving treatment, and courts permit the withdrawal of life support [12](#page=12). * **Right to respect, privacy and family life:** This covers confidentiality, privacy in personal care, independence, and support for individuals with disabilities [12](#page=12). * **Right to liberty and security:** Detainment or deprivation of liberty is only permissible for criminal acts or under the Mental Health Act if danger is assessed [12](#page=12). * **Right to freedom from discrimination:** These rights are further reinforced by the Equality Act [12](#page=12). * **Right to freedom of expression:** Individuals have the right to express their opinions and make choices about their treatment [12](#page=12). * **Right to freedom of thought, conscience and religion:** This ensures respect for individual faith and beliefs, including the celebration of diverse festivals [12](#page=12). ### 3.2 National Initiatives National initiatives guide health, social, and child care providers and practitioners on their roles, rights, and responsibilities. They promote individual rights by offering guidance, training, advice, inspections, and reports to improve standards [12](#page=12). #### 3.2.1 The Care Certificate 2014 This initiative establishes common induction standards for all workers in health and social care. It sets minimum standards for induction training required before workers can operate without supervision, particularly for "unregulated" job roles. The aim is for all workers to possess the same foundational skills and knowledge, outlined across 15 standards [12](#page=12): 1. Understand role [12](#page=12). 2. Personal development [12](#page=12). 3. Duty of care [12](#page=12). 4. Equality and diversity [12](#page=12). 5. Work in a person-centred way [12](#page=12). 6. Communication [12](#page=12). 7. Privacy and dignity [12](#page=12). 8. Fluids and nutrition [12](#page=12). 9. Awareness of health problems [12](#page=12). 10. Adult safeguarding [12](#page=12). 11. Safeguarding children [12](#page=12). 12. Life support [12](#page=12). 13. Health and safety [12](#page=12). 14. Handling information [12](#page=12). 15. Infection control and prevention [12](#page=12). Assessment of required skills must occur in the care setting, and these standards must be covered during induction. Responsibilities include treating private information confidentially, treating others equally, safeguarding safety and welfare, involving individuals in care planning, ensuring dignity and rights are upheld, and supporting complaints or concerns about inadequate care [12](#page=12). ### 3.3 Quality Assurance and Regulatory Bodies Various bodies ensure quality and compliance within care settings. * **Ofsted:** Rates childcare settings on leadership, teaching, development, safeguarding, and learning outcomes, identifying problems and placing failing schools under special measures for improvement [13](#page=13). * **CQC (Care Quality Commission):** Registers and licenses care services, acting as the regulator for health and social care. It inspects services, issues warnings and fines for non-compliance, and publishes inspection reports [13](#page=13). * **EHRC (Equality and Human Rights Commission):** Provides information, advice, and guidance on discrimination, assists in determining if incidents contravene equality law, and suggests resolutions. It offers factsheets, advice on complaints, information on legal action, and operates a helpline [13](#page=13). * **NICE (National Institute for Health and Care Excellence):** Assesses new treatments and drugs for patient benefit, NHS target achievement, and cost-effectiveness. It provides guidelines on treatments and public health interventions, aiming to improve outcomes for service users [13](#page=13). ### 3.4 Impact of Legislation and National Initiatives These frameworks have a profound impact on care provision and practice. * **Person-centred approach:** Legislation and initiatives focus on promoting and protecting individual rights and needs, embedding person-centred values and practices to meet individual requirements. This empowers individuals, giving them more control and improving their quality of life, as seen in the Health & Safety Act's emphasis on choice and the Mental Capacity Act's focus on best interests [13](#page=13). * **Meeting individual needs:** The Care Act ensures appropriate care plans and accommodation, while the Health & Social Care Act enables patient choice. The Equality Act ensures information is accessible in different formats, and the Children Act gives children a voice and ensures their safety [13](#page=13). * **Empowerment:** Care workers are encouraged to support individuals in making informed decisions, fostering self-determination. The Care Certificate and care values empower individuals to make choices, while the Health & Social Care Act promotes independence, and the Equality Act prevents discrimination. The Mental Capacity Act provides support and control, and the Human Rights Act ensures high standards of treatment [13](#page=13). * **Accessible services:** Environmental adaptations, such as ramps or lifts mandated by the Equality Act, ensure services are accessible to individuals with physical or mental disabilities [13](#page=13). * **System of redress:** Legislation outlines individual rights, and breaches can be addressed through legal action. The Data Protection Act protects against the consequences of data breaches, the Human Rights Act asserts fundamental rights, and the EHRC aids in making complaints. Ofsted and CQC inspections prevent poor practice [13](#page=13). * **Guidelines for practitioners:** The Mental Capacity Act clarifies decision-making processes, while the Data Protection Act provides detailed regulations on handling personal information. The Care Certificate standards, such as "duty of care" and "privacy and dignity," guide practitioners on performing their duties to the highest standard [14](#page=14). * **Raising standards of care:** Ofsted and CQC drive improvements by focusing on user interests, identifying good practice and areas for development, ensuring effectiveness, and promoting value for money [14](#page=14). * **Staff selection and interview procedures:** These must comply with the Equality Act, ensuring non-discriminatory advertisements, questions, and interview panels. Accessibility for all candidates, including those with disabilities, is crucial. Organisational policies are essential for best practice [14](#page=14). * **Organisational policies:** Policies on bullying, confidentiality, equal opportunities, data handling, and lone working provide guidance, ensure consistent care standards, clarify staff responsibilities, and meet legal requirements. They help prevent complaints, protect the organisation's reputation, and ensure users feel safe and secure, fostering trust [14](#page=14). * **Benefits for individuals:** These initiatives help prevent discrimination, ensure fair treatment according to needs, promote access to services, develop self-esteem through empowerment, and enhance feelings of safety and security [14](#page=14). * **Benefits for care workers:** They facilitate effective job performance, guide good practice for high-quality care, offer protection from bullying or discrimination, and ensure consistent staff standards [14](#page=14). * **Benefits for organisations:** They ensure quality service provision, compliance with the law, smooth and effective operations, protection against complaints, and a positive reputation [14](#page=14). * **System of redress:** This provides a mechanism for obtaining justice, such as compensation or restoration of rights, following inadequate care. Various routes for seeking redress include complaining to a manager, CAB, trade unions, solicitors, county courts, and the Equality and Human Rights Commission [14](#page=14). --- # Applying best practices in health, social, and child care environments This topic outlines the essential principles and practices for ensuring equality, diversity, and rights are upheld in health, social, and child care settings. ### 4.1 Core values and principles of care Values of care are fundamental guidelines and principles that govern the work of care settings and their staff, aiming to ensure individuals receive appropriate care, are free from discrimination, and have their diversity and rights supported [4](#page=4). #### 4.1.1 Promoting equality and diversity Equality in care involves providing access to services for everyone, regardless of their needs. This includes ensuring physical access (e.g., wheelchair access), providing information in accessible formats (e.g., braille, large print, different languages), using non-discriminatory language, and adhering to equal opportunities policies. Diversity is promoted by offering choices, such as varied menus catering to specific dietary needs (e.g., diabetes, gluten-free, vegetarian, pork-free), and providing a range of activities and outings for individuals to participate in [4](#page=4). #### 4.1.2 Promoting individual rights and beliefs Upholding individual rights and beliefs is crucial. This can involve meeting mobility, dietary, and communication needs, ensuring all areas are accessible, providing female staff for cultural requirements, and consulting individuals about their preferences, such as birth options for expectant mothers. Respecting beliefs includes catering to cultural and religious dietary needs (e.g., halal, kosher menus), providing prayer rooms, and celebrating various cultural and religious festivals [4](#page=4). #### 4.1.3 Maintaining confidentiality Confidentiality is maintained by sharing information on a need-to-know basis and securing patient records. Information can be disclosed if an individual is at risk of harming themselves or others, or if they are harming someone else. Information should only be shared with practitioners directly involved in care, and records must be kept securely, either in locked cabinets or on password-protected computers with limited access for authorized staff [4](#page=4). ### 4.2 Best practices in child care settings In child care, the paramount principle is the welfare of the child [5](#page=5). #### 4.2.1 Making the welfare of the child paramount This involves having robust safeguarding policies and procedures in place, such as designating a child protection officer. The paramountcy principle dictates that a child's needs always come first, with a child-centred approach. Children must never be humiliated, abused, or victimised. All staff and volunteers must undergo Disclosure and Barring Service (DBS) checks to prevent unsuitable individuals from working with children [5](#page=5). #### 4.2.2 Keeping children safe and maintaining a healthy environment Safety measures include controlled access, staffed receptions, staff lanyards, visitor badges, keypad entry, and CCTV. Electrical equipment requires regular Portable Appliance Testing (PAT), and risk assessments and maintenance checks are essential for equipment, furniture, and toys to prevent injuries. Food provided must meet healthy eating guidelines [5](#page=5). #### 4.2.3 Working in partnership with parents, guardians, and families Building supportive relationships with families is key to achieving the best outcomes for the child. Daily diaries and informal chats at collection times keep parents informed, and regular discussions help parents stay involved in their child's nursery life [5](#page=5). #### 4.2.4 Encouraging children's learning and development Child care settings should offer a range of activities suitable for different ages and abilities, enabling all children to participate and learn. Monitoring children's progress allows for the provision of support or extension activities. Resources, including games and toys, should be accessible to all children, with special equipment or support provided if needed, such as learning support assistants or staff proficient in sign language [5](#page=5). #### 4.2.5 Valuing diversity Displays, toys, and resources should reflect different cultures and beliefs. Celebrating a wide range of festivals and offering food from different cultures, along with catering to dietary needs like allergies and intolerances, are important aspects of valuing diversity [5](#page=5). #### 4.2.6 Ensuring equality of opportunity Tasks and activities should be differentiated to meet individual needs, allowing each child to progress and reach their potential. All areas must be accessible to all children, with features like ramps, height-adjustable tables, easy-read books, and information available in various languages [5](#page=5). #### 4.2.7 Anti-discriminatory practice All children must be treated fairly without favouritism. Discriminatory language from children, staff, or parents should be challenged, and no child should be excluded from activities. Staff serve as role models by demonstrating inclusive behaviour [5](#page=5). ### 4.3 Good practice advice for health, social care, and child care services Across health, social, and child care, several core pieces of good practice advice apply to protect equality, diversity, and rights [15](#page=15). #### 4.3.1 Person-centred care Care and treatment must be tailored to an individual's specific needs and preferences [15](#page=15). #### 4.3.2 Dignity and respect Individuals must be treated with dignity and respect at all times, which includes ensuring privacy, equal treatment, and support for independence [15](#page=15). #### 4.3.3 Consent Individuals must provide their consent before any care or treatment is administered [15](#page=15). #### 4.3.4 Safety Providers are obligated to conduct risk assessments [15](#page=15). #### 4.3.5 Safeguarding This encompasses protecting individuals from neglect and ensuring appropriate use of restraint [15](#page=15). #### 4.3.6 Food and drink Sufficient food and drink must be provided to maintain an individual's good health during care and treatment [15](#page=15). #### 4.3.7 Premises and equipment The environment and all equipment used must be clean, suitable, and well-maintained [15](#page=15). #### 4.3.8 Complaints Care providers must have a system for handling complaints, investigating them thoroughly, and taking necessary actions [15](#page=15). #### 4.3.9 Staffing Providers must have an adequate number of suitably qualified, competent, and experienced staff. These staff require appropriate training, supervision, and support. Policies for recruitment, such as DBS checks and work history verification, are essential [15](#page=15). #### 4.3.10 Display of ratings Care providers must display their Care Quality Commission (CQC) rating visibly and also include this information on their website [15](#page=15). #### 4.3.11 Curriculum planning (child care) Curriculum planning should be tailored to individual children's needs, abilities, development, and interests. This includes assessments, monitoring, and tracking children's developmental progress [15](#page=15). #### 4.3.12 Managing transitions (child care) Effective management of transitions for children is a key aspect of good practice [15](#page=15). #### 4.3.13 Communication with parents and supporting home learning (child care) Maintaining open communication with parents and supporting home learning are vital components of child care services [15](#page=15). ### 4.4 Applying best practices: a detailed look Applying best practices involves a commitment to non-judgemental attitudes, respecting individual autonomy, actively combating discrimination, valuing diversity, and employing effective communication strategies. It also necessitates adherence to organisational policies and procedures, alongside continuous staff training and development [16](#page=16). #### 4.4.1 Being non-judgemental This practice involves using effective communication, such as appropriate vocabulary, avoiding assumptions about individuals, employing empathy, being open-minded and accepting, and respecting individuals' feelings, experiences, and values [16](#page=16). #### 4.4.2 Respecting views, choices, and decisions This includes providing care that meets individual needs, offering person-centred care, ensuring individuals feel valued and supported, and working to raise self-esteem [16](#page=16). #### 4.4.3 Anti-discriminatory practice This entails challenging discrimination when it occurs, addressing it through formal procedures afterwards, and engaging in long-term campaigning. It also means ensuring everyone is treated equally, without favouritism, and that staff act as positive role models [16](#page=16). #### 4.4.4 Valuing diversity This is demonstrated by having toys, displays, and resources that reflect different cultures, celebrating a wide range of festivals, and offering choices in food, religious facilities, and activities [16](#page=16). #### 4.4.5 Using effective communication Effective communication enables informed choices to be made and helps individuals gain an understanding of procedures, treatments, or care plans. It involves using vocabulary appropriate to the age and ability of the individual, employing specialist methods if needed, and adapting communication to meet specific needs (e.g., braille, large font, repetition). Active listening is crucial, demonstrating interest and responsiveness to what a person is saying [16](#page=16). #### 4.4.6 Following agreed ways of working This means adhering to an organisation’s policies and procedures to ensure that care provided is appropriate, correct, and safe [16](#page=16). #### 4.4.7 Providing training and professional development opportunities for staff Staff must be kept up-to-date with legislation, knowledge, methods, and skills relevant to their roles. They need to be aware of correct procedures, including those related to health and safety, safeguarding, and confidentiality. The Care Certificate ensures new workers understand how to provide high-quality care and grasp the importance of equality, diversity, and rights [16](#page=16). #### 4.4.8 Mentoring Mentoring involves experienced workers sharing knowledge and skills with less experienced colleagues, enabling them to develop their skills and improve their practice. Experienced individuals provide advice, answer questions, offer feedback, support, and encouragement [16](#page=16). #### 4.4.9 Monitoring Monitoring involves checking the progress and quality of care over time through methods such as observation, questioning users, surveys, questionnaires, and feedback forms. This process helps identify targets for improvement [16](#page=16). #### 4.4.10 Performance management This is an ongoing process between a care worker, their manager, and supervisor, involving one-to-one meetings and observations to identify improvement targets [16](#page=16). #### 4.4.11 Staff meetings Staff meetings provide opportunities to share best practices, discuss successes, address concerns, raise issues, and resolve problems. They also serve as reminders of policies and procedures, and for disseminating updates and general information [16](#page=16). --- ## Common mistakes to avoid - Review all topics thoroughly before exams - Pay attention to formulas and key definitions - Practice with examples provided in each section - Don't memorize without understanding the underlying concepts
Labelling: jumping to conclusions about someone, e.g., labelling an old person as confused and deaf.
Prejudice: a care assistant refusing to bath a gay man. | Disempowered, useless, ashamed, lonely, mental health issues (depression, anxiety), lack of trust. | [17](#page=17). | Inadequate care | Not administering medication on time.
Rough handling during bathing or dressing.
Not consulting or considering personal care preferences. | Ill or worsened condition, injury, loss of job, going against wishes (upset). | [17](#page=17). | Abuse and neglect | Calling someone names or laughing at them.
Hitting, punching, or scratching.
Not providing regular food and fluids for a patient. | Lack of self-confidence, shame, intimidation, potential for death. | [17](#page=17). | Breach of health and safety | Forgetting to lock drug cabinets.
Not using a sharps box for needle disposal.
Moving a patient from bed to chair alone.
Not carrying out risk assessments. | Overdosing of patients, worsened condition, injury to patient or worker, spread of disease, fines, costly training. | [17](#page=17). | Being patronising | Always speaking loudly to elderly patients.
Calling patients 'love' or 'sweetheart'. | Demoralised, feeling pathetic. | [17](#page=17). > **Tip:** Understanding the direct and indirect forms of discrimination, along with prejudice, bullying, abuse, labelling, and stereotyping, is crucial for identifying and addressing these issues in health, social care, and child care environments. The impacts on individuals are severe and include psychological distress, physical harm, and a reduction in overall quality of life [7](#page=7) [8](#page=8). --- # Legislation and national initiatives promoting anti-discriminatory practice Legislation and national initiatives are crucial frameworks that protect individual rights and promote anti-discriminatory practices across health, social care, and child care settings [9](#page=9). ### 3.1 Key Legislation Several pieces of legislation are fundamental in safeguarding individuals and ensuring equitable treatment within care environments. #### 3.1.1 The Care Act 2014 This act outlines how local authorities should conduct carer’s assessments and address needs, with a primary focus on promoting individual wellbeing, which includes dignity and protection from harm, abuse, and neglect. It also ensures continuity of care, supports child needs assessments for those aged 18 and over, provides for independent advocates, and strengthens adult safeguarding measures. The impacts of this act include mandatory staff training to prevent neglect or abuse, maintaining up-to-date care plans, monitoring by regulatory bodies, regular health checks for individuals over 45, and ensuring suitable accommodation [9](#page=9). #### 3.1.2 The Health & Social Care Act 2012 This legislation empowers patients with greater choice over their care and grants those responsible the freedom to commission services that meet specific needs, embodying the principle of "no decision about me without me." It facilitates choices regarding GPs and treatments. The act led to the formation of commissioning groups and GP-led bodies to address health and wellbeing inequalities, and it prioritizes public health and prevention, such as initiatives tackling obesity and smoking. Healthwatch was established to communicate patient views to regulators. Impacts include the adoption of technology to enhance independence at home, staff training and monitoring by the CQC, home prescription delivery, increased individual involvement in care, and the assessment of local needs to manage services effectively [9](#page=9). #### 3.1.3 The Equality Act 2010 This act makes direct and indirect discrimination illegal, prohibiting discrimination, victimisation, and harassment. It mandates reasonable adjustments by service providers, such as installing ramps, and encourages positive action, including training for roles where individuals with protected characteristics are underrepresented. Discrimination due to association is also an offence, and pay secrecy clauses are illegal. The impacts of this act include the provision of information in various formats, the development of policies for staff recruitment and anti-discriminatory practice training, protection for whistle-blowers, and guidance and training from Acas for employers on good practice [10](#page=10). #### 3.1.4 The Mental Capacity Act 2005 This act aims to protect and empower individuals who are unable to make their own decisions. It is founded on five core principles [10](#page=10): 1. **Presumption of capacity:** Individuals are assumed to have capacity unless proven otherwise [10](#page=10). 2. **Support to make own decisions:** Individuals must be supported to make decisions before a decision is made on their behalf [10](#page=10). 3. **Unwise decisions:** An unwise decision does not mean a person lacks capacity [10](#page=10). 4. **Best interests:** Any action taken on behalf of an individual must be in their best interests and well-reasoned [10](#page=10). 5. **Less restrictive option:** Actions taken on behalf of an individual should not deprive them of their liberty unnecessarily, for example, by unnecessary confinement [10](#page=10). The impacts include the provision of advocates, the appropriate use and training for restraint, presenting information in user-friendly formats, empowering policies for users, involving individuals in decision-making, and providing training on key principles and safeguarding policies [10](#page=10). #### 3.1.5 The Children Act 2004 The primary aim of this act is to protect children at risk of harm and ensure their safety, which may involve using emergency protection or care orders. It upholds the paramountcy principle, meaning a child's needs take precedence, and promotes a child-centred approach. Children have the right to stay within their wider family circle when possible. The act also grants children mature enough the right to be consulted, with their wishes considered. Furthermore, children have the right to an advocate, aligning with the "Every Child Matters" (ECM) framework, which encompasses five aims: staying safe, being healthy, enjoying and achieving, making a positive contribution, and achieving economic wellbeing. This act encourages partnership working, emphasizing information sharing among practitioners, especially in child protection cases, and established the Children's Commissioner and local safeguarding children's boards [10](#page=10) [11](#page=11). #### 3.1.6 The Data Protection Act 1998 This act is governed by eight principles to ensure data is processed fairly and lawfully. These principles include [11](#page=11): * **Processed fairly and lawfully:** Information must be collected with consent and shared only on a "need to know" basis [11](#page=11). * **Used only for the reason it was intended:** Data should be used only for the specific purpose for which it was collected [11](#page=11). * **Adequate and relevant but not extensive:** Only necessary information should be collected and used [11](#page=11). * **Accurate and kept up to date:** Inaccurate data must be corrected or destroyed, and systems should ensure accuracy [11](#page=11). * **Kept for no longer than necessary:** Information should be deleted or destroyed when no longer required [11](#page=11). * **Processed in line with the rights of an individual:** Individuals have the right to know if their data is held, how it is used, and to correct errors or prevent its use for advertising [11](#page=11). * **Secured:** Unauthorized access must be prevented through measures like locked cabinets or password protection, with clear guidelines on access and confidentiality policies [11](#page=11). * **Not transferred to other countries outside the EU:** Data should only be transferred with consent, as other countries may have less stringent data protection policies [11](#page=11). Impacts include the cost of data storage and staff training, the expense of secure information networks, the prohibition of sharing information over the phone, and the mandatory use of password-protected computers [11](#page=11). #### 3.1.7 The Children and Families Act 2014 This act provides clear guidance and support, focusing on the role of the Children’s Commissioner to promote and protect children's rights. It introduced parental leave provisions for sharing, including unpaid leave for antenatal appointments and time off for pregnancy or adoption meetings. The act also reformed family courts and justice by setting a 26-week deadline for care proceedings and assisting separating parents. For SEND (special education needs and disabilities), it ensures needs are assessed, personal budgets are available, EHC plans involve family participation, entitlements are communicated, and support is provided for children with SEN in education to ensure progress [11](#page=11). #### 3.1.8 The Human Rights Act 1998 This act applies to all public authorities and sets out fundamental rights. Key rights include [12](#page=12): * **Right to life:** Services such as the NHS provide life-saving treatment, and courts permit the withdrawal of life support [12](#page=12). * **Right to respect, privacy and family life:** This covers confidentiality, privacy in personal care, independence, and support for individuals with disabilities [12](#page=12). * **Right to liberty and security:** Detainment or deprivation of liberty is only permissible for criminal acts or under the Mental Health Act if danger is assessed [12](#page=12). * **Right to freedom from discrimination:** These rights are further reinforced by the Equality Act [12](#page=12). * **Right to freedom of expression:** Individuals have the right to express their opinions and make choices about their treatment [12](#page=12). * **Right to freedom of thought, conscience and religion:** This ensures respect for individual faith and beliefs, including the celebration of diverse festivals [12](#page=12). ### 3.2 National Initiatives National initiatives guide health, social, and child care providers and practitioners on their roles, rights, and responsibilities. They promote individual rights by offering guidance, training, advice, inspections, and reports to improve standards [12](#page=12). #### 3.2.1 The Care Certificate 2014 This initiative establishes common induction standards for all workers in health and social care. It sets minimum standards for induction training required before workers can operate without supervision, particularly for "unregulated" job roles. The aim is for all workers to possess the same foundational skills and knowledge, outlined across 15 standards [12](#page=12): 1. Understand role [12](#page=12). 2. Personal development [12](#page=12). 3. Duty of care [12](#page=12). 4. Equality and diversity [12](#page=12). 5. Work in a person-centred way [12](#page=12). 6. Communication [12](#page=12). 7. Privacy and dignity [12](#page=12). 8. Fluids and nutrition [12](#page=12). 9. Awareness of health problems [12](#page=12). 10. Adult safeguarding [12](#page=12). 11. Safeguarding children [12](#page=12). 12. Life support [12](#page=12). 13. Health and safety [12](#page=12). 14. Handling information [12](#page=12). 15. Infection control and prevention [12](#page=12). Assessment of required skills must occur in the care setting, and these standards must be covered during induction. Responsibilities include treating private information confidentially, treating others equally, safeguarding safety and welfare, involving individuals in care planning, ensuring dignity and rights are upheld, and supporting complaints or concerns about inadequate care [12](#page=12). ### 3.3 Quality Assurance and Regulatory Bodies Various bodies ensure quality and compliance within care settings. * **Ofsted:** Rates childcare settings on leadership, teaching, development, safeguarding, and learning outcomes, identifying problems and placing failing schools under special measures for improvement [13](#page=13). * **CQC (Care Quality Commission):** Registers and licenses care services, acting as the regulator for health and social care. It inspects services, issues warnings and fines for non-compliance, and publishes inspection reports [13](#page=13). * **EHRC (Equality and Human Rights Commission):** Provides information, advice, and guidance on discrimination, assists in determining if incidents contravene equality law, and suggests resolutions. It offers factsheets, advice on complaints, information on legal action, and operates a helpline [13](#page=13). * **NICE (National Institute for Health and Care Excellence):** Assesses new treatments and drugs for patient benefit, NHS target achievement, and cost-effectiveness. It provides guidelines on treatments and public health interventions, aiming to improve outcomes for service users [13](#page=13). ### 3.4 Impact of Legislation and National Initiatives These frameworks have a profound impact on care provision and practice. * **Person-centred approach:** Legislation and initiatives focus on promoting and protecting individual rights and needs, embedding person-centred values and practices to meet individual requirements. This empowers individuals, giving them more control and improving their quality of life, as seen in the Health & Safety Act's emphasis on choice and the Mental Capacity Act's focus on best interests [13](#page=13). * **Meeting individual needs:** The Care Act ensures appropriate care plans and accommodation, while the Health & Social Care Act enables patient choice. The Equality Act ensures information is accessible in different formats, and the Children Act gives children a voice and ensures their safety [13](#page=13). * **Empowerment:** Care workers are encouraged to support individuals in making informed decisions, fostering self-determination. The Care Certificate and care values empower individuals to make choices, while the Health & Social Care Act promotes independence, and the Equality Act prevents discrimination. The Mental Capacity Act provides support and control, and the Human Rights Act ensures high standards of treatment [13](#page=13). * **Accessible services:** Environmental adaptations, such as ramps or lifts mandated by the Equality Act, ensure services are accessible to individuals with physical or mental disabilities [13](#page=13). * **System of redress:** Legislation outlines individual rights, and breaches can be addressed through legal action. The Data Protection Act protects against the consequences of data breaches, the Human Rights Act asserts fundamental rights, and the EHRC aids in making complaints. Ofsted and CQC inspections prevent poor practice [13](#page=13). * **Guidelines for practitioners:** The Mental Capacity Act clarifies decision-making processes, while the Data Protection Act provides detailed regulations on handling personal information. The Care Certificate standards, such as "duty of care" and "privacy and dignity," guide practitioners on performing their duties to the highest standard [14](#page=14). * **Raising standards of care:** Ofsted and CQC drive improvements by focusing on user interests, identifying good practice and areas for development, ensuring effectiveness, and promoting value for money [14](#page=14). * **Staff selection and interview procedures:** These must comply with the Equality Act, ensuring non-discriminatory advertisements, questions, and interview panels. Accessibility for all candidates, including those with disabilities, is crucial. Organisational policies are essential for best practice [14](#page=14). * **Organisational policies:** Policies on bullying, confidentiality, equal opportunities, data handling, and lone working provide guidance, ensure consistent care standards, clarify staff responsibilities, and meet legal requirements. They help prevent complaints, protect the organisation's reputation, and ensure users feel safe and secure, fostering trust [14](#page=14). * **Benefits for individuals:** These initiatives help prevent discrimination, ensure fair treatment according to needs, promote access to services, develop self-esteem through empowerment, and enhance feelings of safety and security [14](#page=14). * **Benefits for care workers:** They facilitate effective job performance, guide good practice for high-quality care, offer protection from bullying or discrimination, and ensure consistent staff standards [14](#page=14). * **Benefits for organisations:** They ensure quality service provision, compliance with the law, smooth and effective operations, protection against complaints, and a positive reputation [14](#page=14). * **System of redress:** This provides a mechanism for obtaining justice, such as compensation or restoration of rights, following inadequate care. Various routes for seeking redress include complaining to a manager, CAB, trade unions, solicitors, county courts, and the Equality and Human Rights Commission [14](#page=14). --- # Applying best practices in health, social, and child care environments This topic outlines the essential principles and practices for ensuring equality, diversity, and rights are upheld in health, social, and child care settings. ### 4.1 Core values and principles of care Values of care are fundamental guidelines and principles that govern the work of care settings and their staff, aiming to ensure individuals receive appropriate care, are free from discrimination, and have their diversity and rights supported [4](#page=4). #### 4.1.1 Promoting equality and diversity Equality in care involves providing access to services for everyone, regardless of their needs. This includes ensuring physical access (e.g., wheelchair access), providing information in accessible formats (e.g., braille, large print, different languages), using non-discriminatory language, and adhering to equal opportunities policies. Diversity is promoted by offering choices, such as varied menus catering to specific dietary needs (e.g., diabetes, gluten-free, vegetarian, pork-free), and providing a range of activities and outings for individuals to participate in [4](#page=4). #### 4.1.2 Promoting individual rights and beliefs Upholding individual rights and beliefs is crucial. This can involve meeting mobility, dietary, and communication needs, ensuring all areas are accessible, providing female staff for cultural requirements, and consulting individuals about their preferences, such as birth options for expectant mothers. Respecting beliefs includes catering to cultural and religious dietary needs (e.g., halal, kosher menus), providing prayer rooms, and celebrating various cultural and religious festivals [4](#page=4). #### 4.1.3 Maintaining confidentiality Confidentiality is maintained by sharing information on a need-to-know basis and securing patient records. Information can be disclosed if an individual is at risk of harming themselves or others, or if they are harming someone else. Information should only be shared with practitioners directly involved in care, and records must be kept securely, either in locked cabinets or on password-protected computers with limited access for authorized staff [4](#page=4). ### 4.2 Best practices in child care settings In child care, the paramount principle is the welfare of the child [5](#page=5). #### 4.2.1 Making the welfare of the child paramount This involves having robust safeguarding policies and procedures in place, such as designating a child protection officer. The paramountcy principle dictates that a child's needs always come first, with a child-centred approach. Children must never be humiliated, abused, or victimised. All staff and volunteers must undergo Disclosure and Barring Service (DBS) checks to prevent unsuitable individuals from working with children [5](#page=5). #### 4.2.2 Keeping children safe and maintaining a healthy environment Safety measures include controlled access, staffed receptions, staff lanyards, visitor badges, keypad entry, and CCTV. Electrical equipment requires regular Portable Appliance Testing (PAT), and risk assessments and maintenance checks are essential for equipment, furniture, and toys to prevent injuries. Food provided must meet healthy eating guidelines [5](#page=5). #### 4.2.3 Working in partnership with parents, guardians, and families Building supportive relationships with families is key to achieving the best outcomes for the child. Daily diaries and informal chats at collection times keep parents informed, and regular discussions help parents stay involved in their child's nursery life [5](#page=5). #### 4.2.4 Encouraging children's learning and development Child care settings should offer a range of activities suitable for different ages and abilities, enabling all children to participate and learn. Monitoring children's progress allows for the provision of support or extension activities. Resources, including games and toys, should be accessible to all children, with special equipment or support provided if needed, such as learning support assistants or staff proficient in sign language [5](#page=5). #### 4.2.5 Valuing diversity Displays, toys, and resources should reflect different cultures and beliefs. Celebrating a wide range of festivals and offering food from different cultures, along with catering to dietary needs like allergies and intolerances, are important aspects of valuing diversity [5](#page=5). #### 4.2.6 Ensuring equality of opportunity Tasks and activities should be differentiated to meet individual needs, allowing each child to progress and reach their potential. All areas must be accessible to all children, with features like ramps, height-adjustable tables, easy-read books, and information available in various languages [5](#page=5). #### 4.2.7 Anti-discriminatory practice All children must be treated fairly without favouritism. Discriminatory language from children, staff, or parents should be challenged, and no child should be excluded from activities. Staff serve as role models by demonstrating inclusive behaviour [5](#page=5). ### 4.3 Good practice advice for health, social care, and child care services Across health, social, and child care, several core pieces of good practice advice apply to protect equality, diversity, and rights [15](#page=15). #### 4.3.1 Person-centred care Care and treatment must be tailored to an individual's specific needs and preferences [15](#page=15). #### 4.3.2 Dignity and respect Individuals must be treated with dignity and respect at all times, which includes ensuring privacy, equal treatment, and support for independence [15](#page=15). #### 4.3.3 Consent Individuals must provide their consent before any care or treatment is administered [15](#page=15). #### 4.3.4 Safety Providers are obligated to conduct risk assessments [15](#page=15). #### 4.3.5 Safeguarding This encompasses protecting individuals from neglect and ensuring appropriate use of restraint [15](#page=15). #### 4.3.6 Food and drink Sufficient food and drink must be provided to maintain an individual's good health during care and treatment [15](#page=15). #### 4.3.7 Premises and equipment The environment and all equipment used must be clean, suitable, and well-maintained [15](#page=15). #### 4.3.8 Complaints Care providers must have a system for handling complaints, investigating them thoroughly, and taking necessary actions [15](#page=15). #### 4.3.9 Staffing Providers must have an adequate number of suitably qualified, competent, and experienced staff. These staff require appropriate training, supervision, and support. Policies for recruitment, such as DBS checks and work history verification, are essential [15](#page=15). #### 4.3.10 Display of ratings Care providers must display their Care Quality Commission (CQC) rating visibly and also include this information on their website [15](#page=15). #### 4.3.11 Curriculum planning (child care) Curriculum planning should be tailored to individual children's needs, abilities, development, and interests. This includes assessments, monitoring, and tracking children's developmental progress [15](#page=15). #### 4.3.12 Managing transitions (child care) Effective management of transitions for children is a key aspect of good practice [15](#page=15). #### 4.3.13 Communication with parents and supporting home learning (child care) Maintaining open communication with parents and supporting home learning are vital components of child care services [15](#page=15). ### 4.4 Applying best practices: a detailed look Applying best practices involves a commitment to non-judgemental attitudes, respecting individual autonomy, actively combating discrimination, valuing diversity, and employing effective communication strategies. It also necessitates adherence to organisational policies and procedures, alongside continuous staff training and development [16](#page=16). #### 4.4.1 Being non-judgemental This practice involves using effective communication, such as appropriate vocabulary, avoiding assumptions about individuals, employing empathy, being open-minded and accepting, and respecting individuals' feelings, experiences, and values [16](#page=16). #### 4.4.2 Respecting views, choices, and decisions This includes providing care that meets individual needs, offering person-centred care, ensuring individuals feel valued and supported, and working to raise self-esteem [16](#page=16). #### 4.4.3 Anti-discriminatory practice This entails challenging discrimination when it occurs, addressing it through formal procedures afterwards, and engaging in long-term campaigning. It also means ensuring everyone is treated equally, without favouritism, and that staff act as positive role models [16](#page=16). #### 4.4.4 Valuing diversity This is demonstrated by having toys, displays, and resources that reflect different cultures, celebrating a wide range of festivals, and offering choices in food, religious facilities, and activities [16](#page=16). #### 4.4.5 Using effective communication Effective communication enables informed choices to be made and helps individuals gain an understanding of procedures, treatments, or care plans. It involves using vocabulary appropriate to the age and ability of the individual, employing specialist methods if needed, and adapting communication to meet specific needs (e.g., braille, large font, repetition). Active listening is crucial, demonstrating interest and responsiveness to what a person is saying [16](#page=16). #### 4.4.6 Following agreed ways of working This means adhering to an organisation’s policies and procedures to ensure that care provided is appropriate, correct, and safe [16](#page=16). #### 4.4.7 Providing training and professional development opportunities for staff Staff must be kept up-to-date with legislation, knowledge, methods, and skills relevant to their roles. They need to be aware of correct procedures, including those related to health and safety, safeguarding, and confidentiality. The Care Certificate ensures new workers understand how to provide high-quality care and grasp the importance of equality, diversity, and rights [16](#page=16). #### 4.4.8 Mentoring Mentoring involves experienced workers sharing knowledge and skills with less experienced colleagues, enabling them to develop their skills and improve their practice. Experienced individuals provide advice, answer questions, offer feedback, support, and encouragement [16](#page=16). #### 4.4.9 Monitoring Monitoring involves checking the progress and quality of care over time through methods such as observation, questioning users, surveys, questionnaires, and feedback forms. This process helps identify targets for improvement [16](#page=16). #### 4.4.10 Performance management This is an ongoing process between a care worker, their manager, and supervisor, involving one-to-one meetings and observations to identify improvement targets [16](#page=16). #### 4.4.11 Staff meetings Staff meetings provide opportunities to share best practices, discuss successes, address concerns, raise issues, and resolve problems. They also serve as reminders of policies and procedures, and for disseminating updates and general information [16](#page=16). --- ## Common mistakes to avoid - Review all topics thoroughly before exams - Pay attention to formulas and key definitions - Practice with examples provided in each section - Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Equality | The principle of treating everyone the same and giving them the same opportunities, regardless of their personal characteristics, ensuring fair treatment and access to resources. |
| Diversity | The recognition, respect, and valuing of individual differences, including those related to race, gender, religion, age, and other protected characteristics, to promote inclusion and contribution. |
| Discrimination | The act of treating someone unfavourably or unfairly due to their protected characteristics, which can be direct (intentional) or indirect (resulting from policies or practices). |
| Rights | Fundamental legal entitlements and freedoms that protect all individuals, ensuring they are treated with dignity and have control over their lives, such as the right to life and protection from harm. |
| Protected Characteristics | A set of personal attributes legally protected against discrimination in the UK, including age, disability, gender reassignment, marriage and civil partnership, race, religion or belief, sex, and sexual orientation. |
| Empowerment | The process of enabling and supporting individuals to gain control over their lives, make their own decisions, and participate fully in society. |
| Independence | The state of not relying on others for basic needs or decision-making, and having the freedom to act according to one's own will. |
| Inclusion | Practices and environments designed to ensure that all individuals have equal opportunities to participate, feel valued, and belong, irrespective of their differences. |
| Dignity | The intrinsic worth and respect due to every individual, which should be upheld and never undermined in any care or service provision. |
| Direct Discrimination | Intentionally treating an individual less favourably than another person because of a protected characteristic they have. |
| Indirect Discrimination | Applying a provision, criterion, or practice that disadvantages a group of people who share a protected characteristic, and which cannot be objectively justified. |
| Prejudice | A preconceived opinion or feeling, either favourable or unfavourable, formed without knowledge, thought, or reason, often based on stereotypes. |
| Abuse | Harmful or negative behaviour directed towards an individual or group, encompassing emotional, verbal, sexual, physical, and neglectful actions. |
| Neglect | The failure to provide adequate care for someone, including failing to supply their basic needs such as food, warmth, and hygiene. |
| Safeguarding | Measures and procedures put in place to protect individuals, particularly vulnerable adults and children, from harm, abuse, and neglect. |
| Person-Centred Care | A holistic approach to care that prioritizes the individual's needs, preferences, values, and choices, ensuring that care is tailored specifically to them. |
| Legislation | A body of laws enacted by a legislative body, which sets out rules and standards for behaviour and practice within a society or specific sectors. |
| The Equality Act 2010 | A piece of legislation in the UK that protects people from discrimination in the workplace and in wider society, covering nine protected characteristics. |
| The Care Act 2014 | Legislation that reformed how care and support services are managed and funded in England, focusing on promoting individual wellbeing and ensuring local authorities fulfil their duties. |
| The Mental Capacity Act 2005 | An Act that provides a legal framework for acting and making decisions for individuals who lack the mental capacity to make those decisions for themselves. |
| The Children Act 2004 | Legislation aimed at protecting children at risk of harm and ensuring their welfare, emphasizing the paramountcy principle that a child's needs come first. |
| The Human Rights Act 1998 | An Act that incorporates the European Convention on Human Rights into UK law, ensuring that public authorities respect and uphold fundamental human rights. |
| The Care Certificate | A set of 15 standards that outline the basic skills, knowledge, and behaviours expected of individuals working in health and social care. |
| Ofsted | The Office for Standards in Education, Children's Services and Skills, responsible for inspecting and regulating services that care for children and young people in England. |
| CQC (Care Quality Commission) | The independent regulator of health and social care services in England, ensuring that services meet fundamental standards of quality and safety. |
| EHRC (Equality and Human Rights Commission) | A statutory body that enforces equality legislation and promotes human rights in Great Britain. |
| NICE (National Institute for Health and Care Excellence) | An executive non-departmental public body that provides national guidance and advice to improve health and social care. |
| System of Redress | A mechanism or process through which an individual can seek justice, compensation, or have their rights restored after experiencing inadequate care or a breach of their entitlements. |
Cover
Voeding na BV (1).pptx
Summary
# Borstvoeding en alternatieven
Dit onderdeel behandelt de aanbevolen duur van borstvoeding, lokale statistieken, vuistregels, en de alternatieven voor borstvoeding zoals combinatie met kunstvoeding of volledig overschakelen, inclusief de introductie van vaste voeding.
## 1. Borstvoeding
### 1.1 Aanbevolen duur en lokale statistieken
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beveelt aan om baby's de eerste zes maanden exclusief borstvoeding te geven, en daarna door te gaan met borstvoeding naast andere voeding tot twee jaar en verder. In Vlaanderen krijgt ongeveer een derde van de baby's borstvoeding in combinatie met andere voeding, en ongeveer een tiende krijgt uitsluitend borstvoeding.
### 1.2 Vuistregels voor borstvoeding
* **Frequentie:** Baby's drinken doorgaans 8 tot 12 keer per 24 uur.
* **Vraagvoeding:** Voeden op vraag van de baby is de voorkeursmethode.
* **Extra vocht:** Normaal gesproken is geen extra water nodig, maar soms kan extra drinken aan de borst wenselijk zijn.
* **Groeiopvolging:** De groei en het gewicht van de baby staan centraal bij de opvolging.
* **Borstvoedingspauzes op het werk:** Na 15 weken moederschapsverlof moet de moeder geïnformeerd worden over de mogelijkheden voor borstvoedingspauzes op het werk.
### 1.3 Borstvoeding en werken
#### 1.3.1 Borstvoedingsverlof en -pauzes
* **Borstvoedingsverlof:** Dit kan preventief of individueel zijn. Individueel borstvoedingsverlof is een gunst van de werkgever, is niet betaald en de duur wordt bepaald in een cao of individuele overeenkomst.
* **Borstvoedingspauzes:** Collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) regelen borstvoedingspauzes voor afkolven of live voeden. De duur van de pauzes hangt af van de lengte van de werkdag:
* Minimaal 7,5 uur per dag: 2 pauzes van een halfuur of 1 pauze van een uur.
* 4 tot 7,5 uur per dag: 1 pauze van 30 minuten.
* Deze pauzes zijn mogelijk tot maximaal 9 maanden na de geboorte.
* Een maandelijks attest van een arts of consultatiebureau is vereist.
* **Vergoeding:** De werkneemster ontvangt een uitkering van het ziekenfonds of wordt doorbetaald als dienstactiviteit.
* **Werkplek:** De werkgever moet zorgen voor een verwarmde en verluchte ruimte waar borstvoeding gegeven of afgekolfd kan worden. Contact opnemen met de werkgever of vakbond is aan te raden voor meer informatie.
#### 1.3.2 Voorraad voor tijdens het werken
* **Hoeveelheid moedermelk per flesje:** Er bestaan richtlijnen gebaseerd op het gewicht van de baby en de leeftijd:
* Maand 1: $(150 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 2: $(140 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 3: $(130 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 4: $(120 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 5: $(110 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Vanaf maand 6: $(100 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
## 2. Opties naast borstvoeding
### 2.1 Combinatie borstvoeding en kunstvoeding
Het is mogelijk om borstvoeding te combineren met kunstvoeding. Dit kan een oplossing zijn als de moeder om bepaalde redenen niet volledig kan of wil geven, of om de overgang naar vaste voeding te vergemakkelijken. Soms kunnen borstvoedingsmomenten tijdens het werk vervangen worden door kunstvoeding.
### 2.2 Volledig overschakelen naar kunstvoeding
Wanneer volledig stoppen met borstvoeding overwogen wordt, zijn er verschillende opties. De redenen hiervoor kunnen divers zijn.
### 2.3 Afbouwen borstvoeding
Afbouwen van borstvoeding kan geleidelijk gebeuren. Er bestaan voorbeeldschema's om dit proces te begeleiden.
#### 2.3.1 Flessen introduceren
Het introduceren van flesvoeding wordt bij voorkeur aangeraden vanaf 6 weken. Hoewel 'live' voeden de voorkeur geniet, kunnen oefenflesjes nuttig zijn.
#### 2.3.2 Wat als de baby de fles weigert?
Als de baby de fles weigert, is het belangrijk om rustig te blijven. Andere strategieën omvatten:
* Laat een andere persoon de fles geven.
* Probeer een ander type fles of speen.
* Probeer de baby af te leiden.
* Geef moedermelk via een spuitje of beker.
* Bied de fles aan bij de eerste hongersignalen.
* Experimenteer met spelenderwijs aanbieden.
## 3. Kunstvoeding
### 3.1 Soorten kunstvoeding
Er zijn verschillende soorten kunstvoeding beschikbaar, aangeduid met nummers die de leeftijdsfase aangeven:
* **Kunstvoeding Nr. 1 (0-6 maanden):** Zuigelingenmelk, verkrijgbaar bij de apotheek.
* **Kunstvoeding Nr. 2 (6-12/18 maanden):** Opvolgmelk, tot 1 jaar verkrijgbaar in de winkel.
* **Kunstvoeding Nr. 3 (1-3 jaar):** Groeimelk, verkrijgbaar in de winkel.
#### 3.1.1 Gebruik van water bij kunstvoeding
* **Welk water:** Gebruik niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm flessenwater, bij voorkeur water met de vermelding 'geschikt voor de bereiding van babyvoeding'. Dit water voldoet aan vereisten voor nitraten, natrium, sulfaten en fluor.
* **Vermijden:** Water uit gekoelde fonteinen, andere waterpunten of oude verpakkingen. Tapsystemen worden afgeraden vanwege hygiëne.
* **Flessenwater:** Hoef je niet te koken mits de fles goed afgesloten in de koelkast wordt bewaard en binnen 24 uur gebruikt wordt.
* **Leidingwater:** Mag gebruikt worden, maar heeft niet de voorkeur.
* **Putwater:** Wordt afgeraden voor baby's.
* **Voorbereiding:** Flesjes niet schudden, maar zwenken.
#### 3.1.2 Opwarmen van kunstvoeding
* **Controle:** Controleer de temperatuur altijd goed voor het geven.
* **Microgolf:** Gebruik de microgolf niet om flesjes op te warmen.
#### 3.1.3 Belangrijke overwegingen
* **Koemelk:** Geen koemelk geven aan kinderen jonger dan 1 jaar.
* **Flessen steriliseren:** Volg de richtlijnen van Kind en Gezin (K&G) met betrekking tot het steriliseren van flessen.
### 3.2 Richtlijnen van Kind en Gezin (K&G)
K&G biedt richtlijnen voor kunstvoeding, die dienen als mogelijke leidraad. De specifieke hoeveelheden kunnen per baby verschillen, waarbij groei en gewicht centraal blijven staan.
## 4. Vaste voeding
### 4.1 Wanneer starten met vaste voeding?
* **Leeftijd:** Starten met vaste voeding gebeurt doorgaans rond de 6 maanden.
* **Baby-led weaning (BLW):** Deze methode kan ook vanaf 6 maanden gestart worden.
* **Prematuur geboren baby's:** Voor premature baby's gelden specifieke aanbevelingen over het starten met vaste voeding.
### 4.2 Tekenen dat een baby er klaar voor is
* **Voedsel in de mond stoppen:** Begint meestal rond de 6 maanden.
* **Kokhalsreflex overwinnen:** De baby moet in staat zijn om de kokhalsreflex te hanteren.
* **Zitten:** De baby moet rechtop kunnen zitten met steun.
* **Grijpen:** De baby moet objecten naar de mond kunnen brengen.
### 4.3 De eerste hapjes
* **Na 6 maanden:** Borstvoeding/flesvoeding combineren met vaste voeding.
* **Tot 12 maanden:** Melk blijft de hoofdleverancier van calorieën.
* Melk: ca. 70 kcal per 100 g.
* Wortelen: ca. 27 kcal per 100 g.
* Aardappel: ca. 84 kcal per 100 g.
* Groentepap (½ wortel, ¼ aardappel, ¼ kookvocht): ca. 35 kcal per 100 g.
### 4.4 Groentenpap
* **Vanaf 4 maanden (indicatief):** Gepureerde groenten.
* **Vanaf 6 maanden:** Gepureerde groenten, eventueel met vlees, vis, kip, een half ei (max 1 per week) of vleesvervanger.
* **Vanaf 8 maanden:** Kleine stukjes in de voeding.
* **Vanaf 9-12 maanden:** Voeding kan fijner gesneden worden of mee-eten van tafel.
* **Vetstof:** Voeg steeds 1 koffielepel tot eetlepel vetstof toe (plantaardige olie of boter zonder zout). Dit kan de smaak beïnvloeden.
* **Opbouw:** Begin met enkele lepeltjes groentepap, gevolgd door melkvoeding. Verhoog geleidelijk de hoeveelheid tot ongeveer 150 g. Tegen 1 jaar kan dit oplopen tot 250-300 g.
* **Verhouding:** Een ideale verhouding is 2/3 groenten en 1/3 aardappelen, witte rijst of, indien de baby gluten eet, deegwaren. Vocht kan aangevuld worden met melkvoeding of water.
* **Welke groenten:** Diverse groenten kunnen gebruikt worden, zoals wortelen, aardappelen, pompoen, courgette, etc. Vlees (mager), kip, vis (1-2 keer per week) en vleesvervangers kunnen toegevoegd worden. Veganisme wordt niet aangeraden voor deze leeftijd.
### 4.5 Fruitpap
* **Start:** Begin met enkele lepeltjes fruitpap, gevolgd door melkvoeding. Verhoog geleidelijk de hoeveelheid tot ongeveer 150 g. Tegen 1 jaar kan dit oplopen tot 200-300 g.
* **Soorten fruit:** Kies zacht, zoet, vers en rijp seizoensfruit zonder pitjes of velletjes. Voorbeelden zijn banaan, appel, peer, meloen, perziken, pruimen. Na verloop van tijd kunnen kiwi's, citrusvruchten en mango geïntroduceerd worden. Afwisseling is belangrijk voor de smaakontwikkeling en vitaminetoevoer. Steenvruchten zoals perziken en abrikozen ontpit en ontveld geven. Druiven ontpit en ontveld mogen ook.
* **Basis (vanaf 4 maanden):** Rijpe banaan, halve appel, halve sinaasappel en glutenvrij koekjesmeel. Vanaf 6 maanden kan koekjesmeel met gluten gebruikt worden.
### 4.6 Allergiënpreventie
* **Niet uitstellen:** Het uitstellen van allergeniserende voedingsmiddelen beschermt niet tegen het ontwikkelen van allergieën.
* **Soorten allergenen:** Koemelk, kippenei, pinda, noten, vis-, schaal- en schelpdieren, rood fruit, soja, tarwe, selderij (hele noten pas na 4 jaar).
* **Introductie:** Begin met één soort allergeen in een kleine hoeveelheid. Doe dit 's ochtends voor betere monitoring van reacties.
### 4.7 Baby-led weaning (BLW)
BLW is een methode waarbij baby's zelf vast voedsel eten in stukjes.
* **Vanaf 6 maanden:** Stukjes in frietvorm aanbieden.
* **Vanaf 9-12 maanden:** Kleinere stukjes (fijnere motoriek).
* **Vanaf 12-18 maanden:** Bijvoorbeeld een volle rijpe banaan aanbieden.
* **Vanaf 18-24 maanden:** Leren eten met een lepel of vork.
#### 4.7.1 Kokhalzen versus stikken
* **Kokhalzen:** Een natuurlijke reflex die helpt om te voorkomen dat voedsel te ver wordt ingeslikt. Het kind hoest, ademt en kan huilen.
* **Stikken:** Vereist onmiddellijke actie. Symptomen zijn niet of moeilijk ademen, blauw worden, buiten bewustzijn raken. Bel in geval van stikken eerst 112.
* **Belangrijk:** Vingers niet in de keel van het kind steken bij kokhalzen. Indien het kind bewusteloos raakt, start reanimatie.
### 4.8 Porties en eetgewoonten
* **Regel:** Het kind bepaalt hoeveel het eet, niet wat het eet. Het kind voelt zelf aan hoeveel het nodig heeft.
* **Serveren:** Schep het eten van de baby eerst op.
* **Opwarmen:** Liever geen eten bewaren en heropwarmen. Gebruik geen microgolfoven. Controleer de temperatuur.
* **Observatie:** Houd de eetgewoonten gedurende een aantal dagen in de gaten en let op de ontwikkeling en groei van het kind. Plas- en stoelgangluiers kunnen ook indicatoren zijn.
### 4.9 Vijf gouden regels voor vaste voeding
1. Dwing een kind niet om te eten, noch qua hoeveelheid.
2. Varieer smaken en laat het kind frequent proeven.
3. Geef het kind tijd om ervaring op te doen met smaken en texturen.
4. Blijf geduldig en vriendelijk.
5. Zorg voor duidelijke regels, maar vermijd machtsmisbruik.
### 4.10 Potjesvoeding
* **Alternatief:** Potjesvoeding is een volwaardig alternatief voor versbereide voeding.
* **Voordelen:** Textuur is minder goed te kiezen, bevat geen bacteriën, geen bewaarmiddelen of kleurstoffen.
* **Gebruik:** Voeg steeds 1 koffielepel vetstof toe.
* **Opwarmen:** Potjes niet tweemaal opwarmen. Controleer het 'klik'-geluid bij het openen; dit duidt op een goede afsluiter. Controleer de vervaldatum.
### 4.11 Water geven
Wanneer is water geven nodig? Dit wordt aanbevolen als aanvulling op melkvoedingen, vooral bij warm weer of als de baby voldoende vaste voeding eet.
### 4.12 Materiaal
* **Bewaren:** Verschillende materialen zijn beschikbaar voor het bewaren van borstvoeding en kunstvoeding, zoals flesjes en bewaarbakjes.
> **Tip:** Bij het introduceren van nieuwe voedingsmiddelen, vooral allergenen, is het aan te raden dit één voor één te doen en de reactie van de baby goed te observeren.
>
> **Voorbeeld:** Wanneer u pinda introduceert, geef dan eerst een kleine hoeveelheid pindakaas zonder zout en suiker, en observeer de baby gedurende de rest van de dag op mogelijke reacties zoals huiduitslag of ademhalingsproblemen.
>
> **Tip:** Rust bewaren wanneer de baby de fles weigert, is cruciaal. Forceer de baby niet, maar probeer verschillende benaderingen.
>
> **Voorbeeld:** Als de baby een bepaalde speen weigert, probeer dan een ander merk of type speen. Een andere persoon die de fles geeft, kan ook helpen.
>
> **Tip:** De richtlijnen voor hoeveelheden kunstvoeding zijn gemiddelden. Pas deze aan op basis van de individuele behoeften en signalen van de baby.
>
> **Voorbeeld:** Een baby die continu honger lijkt te hebben en goed groeit, kan meer voeding nodig hebben dan het gemiddelde aangeeft, terwijl een baby die minder drinkt maar wel goed groeit, mogelijk toe kan met minder.
>
> **Tip:** Bij baby-led weaning is het essentieel om het verschil tussen kokhalzen en stikken te kennen en gepast te reageren.
>
> **Voorbeeld:** Kokhalzen is een hoestreflex; laat het kind zelf hoesten en ademen. Bij stikken, waarbij de baby blauw wordt en niet kan ademen, moet onmiddellijk gehandeld worden door 112 te bellen en met reanimatie te starten.
>
> **Tip:** De structuur van vaste voeding kan geleidelijk worden aangepast.
>
> **Voorbeeld:** Begin met fijne puree en ga later over op kleine stukjes, brokjes of zelfs mee-eten van tafel als de baby eraan toe is.
>
> **Tip:** Voor de bereiding van flesvoeding is water van goede kwaliteit essentieel.
>
> **Voorbeeld:** Controleer of het water de vermelding 'geschikt voor de bereiding van babyvoeding' draagt, of gebruik water dat voldoet aan de vereisten van de Hoge Gezondheidsraad.
>
> **Tip:** Houd bij het starten met vaste voeding rekening met de caloriebehoefte van de baby.
>
> **Voorbeeld:** Melk blijft tot 12 maanden de belangrijkste bron van calorieën. Houd hiermee rekening bij het samenstellen van de maaltijden, vooral in het begin.
>
> **Tip:** De introductie van verschillende smaken en texturen is belangrijk voor de ontwikkeling van de baby.
>
> **Voorbeeld:** Wissel af tussen verschillende groenten en fruit, en introduceer geleidelijk aan verschillende texturen zoals pap, puree en kleine stukjes.
---
# Borstvoedingsbeleid op het werk en melkvoorbereiding
Het beleid rondom borstvoeding op de werkplek en de praktische aspecten van melkvoorbereiding voor baby's zijn cruciaal voor werkende moeders.
## 2 Borstvoedingsbeleid op het werk en melkvoorbereiding
### 2.1 Zwangerschapsverlofregelingen en borstvoedingsfaciliteiten
Verschillende landen hanteren uiteenlopende regelingen voor zwangerschaps- en ouderschapsverlof. De duur en betaaldheid van dit verlof variëren sterk, wat impact heeft op de continuïteit van borstvoeding.
#### 2.1.1 Verlofregelingen per land (indicatief)
* **België:** 15 weken moederschapsverlof.
* **Nederland:** 16 weken verlof.
* **Groot-Brittannië:** 52 weken verlof, waarvan 39 weken betaald.
* **Tsjechië:** 28 weken verlof, met mogelijkheid tot ouderschapsverlof tot de leeftijd van 3 jaar.
* **Verenigde Staten:** Onbetaald zwangerschapsverlof.
* **Bulgarije:** 1 jaar betaald verlof.
* **Finland:** 14 maanden verlof.
* **Denemarken:** 18 maanden verlof plus 32 weken ouderschapsverlof.
#### 2.1.2 Borstvoedingsverlof en -pauzes op het werk
Naast het algemene moederschapsverlof bestaan er specifieke regelingen om borstvoeding te ondersteunen.
* **Preventief borstvoedingsverlof:** Dit is niet standaard en afhankelijk van individuele afspraken, gunst van de werkgever, cao's en betaaldheid.
* **Borstvoedingspauzes:** Deze pauzes zijn bedoeld voor live voeden of afkolven.
* **Duur en frequentie:**
* Bij een werkdag van minimaal 7,5 uur: twee pauzes van een halfuur, of één pauze van een uur.
* Bij een werkdag van 4 tot 7,5 uur: één pauze van 30 minuten.
* **Looptijd:** Deze pauzes zijn doorgaans beschikbaar tot maximaal 9 maanden na de geboorte.
* **Vereiste documentatie:** Een maandelijks attest van een arts of consultatiebureau van Kind en Gezin is noodzakelijk.
* **Vergoeding:** De werkneemster ontvangt een uitkering van het ziekenfonds of haar salaris wordt doorbetaald als dienstactiviteit.
* **Faciliteiten:** De werkgever dient te zorgen voor een geschikte, verwarmde en verluchte ruimte voor voeden of afkolven.
> **Tip:** Informeer tijdig bij je werkgever of vakbondsorganisatie naar de specifieke mogelijkheden en voorwaarden rondom borstvoedingspauzes op de werkplek.
### 2.2 Melkvoorbereiding voor flesvoeding
Wanneer borstvoeding op de werkplek niet mogelijk is, kan moedermelk worden afgekolfd en voorbereid voor flesvoeding. Ook kan er, indien nodig, overgestapt worden op kunstvoeding.
#### 2.2.1 Berekening van de hoeveelheid moedermelk per flesje
De benodigde hoeveelheid moedermelk kan worden berekend op basis van het gewicht van de baby en de leeftijd. De volgende formules bieden een richtlijn:
* **Maand 1:** $\frac{150 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
* **Maand 2:** $\frac{140 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
* **Maand 3:** $\frac{130 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
* **Maand 4:** $\frac{120 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
* **Maand 5:** $\frac{110 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
* **Vanaf maand 6:** $\frac{100 \text{ ml} \times \text{gewicht in kg}}{\text{aantal voedingen per 24 uur}}$
> **Tip:** Dit zijn richtlijnen. Groei en gewicht van de baby zijn de belangrijkste indicatoren voor de juiste hoeveelheid voeding.
#### 2.2.2 Kunstvoeding als alternatief
Indien borstvoeding gecombineerd of vervangen wordt door kunstvoeding, zijn er verschillende soorten beschikbaar:
* **Zuigelingenmelk (nr. 1):** Geschikt voor baby's van 0-6 maanden. Verkrijgbaar in de apotheek.
* **Opvolgmelk (nr. 2):** Geschikt voor baby's van 6-12 (soms tot 18) maanden. Verkrijgbaar in de winkel.
* **Groeimelk (nr. 3):** Geschikt voor kinderen van 1-3 jaar. Verkrijgbaar in de winkel.
**Belangrijke overwegingen bij kunstvoeding:**
* **Water:** Gebruik mineraalarm, niet-bruisend flessenwater dat geschikt is voor de bereiding van babyvoeding, of kraanwater indien de kwaliteit gegarandeerd is. Flessenwater hoeft niet gekookt te worden mits correct bewaard en gebruikt binnen 24 uur na opening. Vermijd water uit gekoelde fonteinen of kraansystemen.
* **Flesbereiding:** Schud de fles niet, maar zwenk om klonters te voorkomen.
* **Opwarmen:** Wees voorzichtig met opwarmen en controleer altijd de temperatuur.
* **Koemelk:** Koemelk is af te raden voor baby's jonger dan 1 jaar.
#### 2.2.3 Bewaren en bereiden van moedermelk
* **Materiaal:** Gebruik schone en gesteriliseerde flesjes en bewaarbakjes.
* **Bewaren:** Moedermelk kan gekoeld bewaard worden. De specifieke bewaartermijnen dienen te worden nageleefd.
* **Flessen steriliseren:** Volg de richtlijnen van consultatiebureaus zoals Kind en Gezin.
#### 2.2.4 Flesintroductie en acceptatie
* **Timing:** Het introduceren van oefenflesjes wordt aangeraden vanaf 6 weken.
* **Acceptatie:** Als een baby de fles weigert, kan het helpen om:
* Rustig te blijven.
* Een ander persoon de fles te laten geven.
* Een ander type flesje of speen te proberen.
* Af te leiden.
* Moedermelk via een speentje of beker aan te bieden.
* Aan te bieden bij de eerste hongersignalen.
### 2.3 Afbouwen van borstvoeding
Het afbouwen van borstvoeding dient geleidelijk te gebeuren. Een voorgesteld schema kan helpen bij dit proces. Het introduceren van oefenflesjes kan onderdeel zijn van het afbouwproces, idealiter na 6 weken.
### 2.4 Overgang naar vaste voeding
De overgang naar vaste voeding begint doorgaans rond de 6 maanden, wanneer baby's klaar zijn om vast voedsel in de mond te stoppen en de kokhalsreflex overwonnen hebben.
#### 2.4.1 Signalen dat een baby klaar is voor vaste voeding
* Groeit goed.
* Kan rechtop zitten met ondersteuning.
* Heeft controle over hoofd en nek.
* Toont interesse in eten.
* Kan voedsel in de mond nemen en doorslikken (minimale kokhalsreflex).
#### 2.4.2 Basisprincipes van vaste voeding
* **Melk blijft hoofdleverancier:** Tot 12 maanden blijft melk (borstvoeding of flesvoeding) de belangrijkste bron van voedingsstoffen.
* **Caloriedichtheid:** Melk levert ongeveer 70 kcal per 100g, wat vergelijkbaar is met groentepap (ca. 35 kcal per 100g) en minder dan aardappelen (ca. 84 kcal per 100g).
* **Variatie:** Introduceer geleidelijk verschillende groenten, fruit, vlees, vis en eventueel peulvruchten.
#### 2.4.3 Groentenpap
* **Vanaf 4 maanden:** Gepureerde groenten.
* **Vanaf 6 maanden:** Gepureerde groenten, eventueel met mager vlees, kip, vis (1-2 keer per week), een half ei (maximaal 1 keer per week) of een vleesvervanger. Veganisme wordt niet aangeraden.
* **Vanaf 8 maanden:** Kleine brokjes in de voeding.
* **Vanaf 9-12 maanden:** Voeding kan fijner gesneden worden of mee-eten van de tafel. Volkorenproducten kunnen vanaf 8 maanden geïntroduceerd worden.
* **Vetstof:** Voeg dagelijks 1 koffielepel vetstof toe (plantaardige olie of boter zonder zout).
> **Tip:** Begin met enkele lepeltjes groentepap en vul aan met melkvoeding. Bouw de hoeveelheid groentepap geleidelijk op tot 150g rond 1 jaar, oplopend tot 250-300g. Een verhouding van 2/3 groenten en 1/3 aardappelen, rijst of deegwaren (indien gluten gegeten worden) is ideaal.
#### 2.4.4 Fruitpap
* **Vanaf 4 maanden (basis):** Rijpe banaan, ½ appel, ½ sinaasappel, glutenvrij koekjesmeel.
* **Vanaf 6 maanden:** Koekjesmeel met gluten.
* **Hoeveelheid:** Begin met enkele lepeltjes fruitpap en vul aan met melk. Bouw geleidelijk op tot 150g, oplopend tot 200-300g rond 1 jaar.
* **Keuze:** Gebruik zacht, zoet, vers en rijp seizoensfruit zonder pitjes of velletjes (bv. banaan, appel, peer, meloen, perziken, pruimen). Wissel af en introduceer geleidelijk exotischer fruit zoals kiwi's of citrusvruchten.
#### 2.4.5 Allergenenpreventie
Het uitstellen van allergeniserende voedingsmiddelen beschermt niet tegen het ontwikkelen van allergieën.
* **Te introduceren allergenen:** Koemelk, kippenei, pinda, noten, vis, schaal- en schelpdieren, roosfruit, soja, tarwe, selderij. Hele noten zijn af te raden onder de 4 jaar.
* **Methode:** Begin met één soort, in kleine hoeveelheden, bij voorkeur 's ochtends om reacties beter te kunnen opvolgen.
#### 2.4.6 Baby-led weaning (BLW)
Bij deze methode krijgen baby's vanaf 6 maanden stukjes voedsel in plaats van gepureerd voedsel.
* **Vanaf 6 maanden:** Stukjes in frietvorm.
* **Vanaf 9-12 maanden:** Kleinere stukjes door verbeterde fijne motoriek.
* **Vanaf 12-18 maanden:** Eten met lepel of vork.
* **Vanaf 18-24 maanden:** Zelfstandig eten met bestek.
> **Tip:** Leer het verschil tussen kokhalzen (een normale reflex) en stikken (een medische noodsituatie). Bij stikken, indien de baby het bewustzijn verliest, start reanimatie.
#### 2.4.7 Porties en algemene voedingsregels
* **Baby bepaalt hoeveelheid:** Een kind bepaalt zelf hoeveel het eet. De ouder schept het eten op.
* **Inspectie:** Proef het eten om zeker te zijn dat het niet te warm is. Vermijd opwarmen in de microgolf.
* **Observatie:** Houd eetgewoonten en ontwikkeling in de gaten bij ongerustheid over inname.
* **Luiers:** Plas- en stoelgangluiers zijn indicatoren voor voldoende voeding.
* **Bewaren:** Liefst geen eten bewaren en heropwarmen.
> **5 gouden regels:**
> 1. Dwing een kind niet om te eten, noch qua hoeveelheid.
> 2. Varieer smaken en laat het kind frequent proeven.
> 3. Geef het kind tijd om ervaring op te doen met smaken en texturen.
> 4. Blijf geduldig en vriendelijk, maar hanteer duidelijke regels zonder machtsmisbruik.
#### 2.4.8 Potjesvoeding
Potjesvoeding kan een volwaardig alternatief zijn voor vers bereid voedsel.
* **Voordelen:** Geen bacteriën, geen bewaarmiddelen of kleurstoffen.
* **Nadelen:** Textuur is minder variabel.
* **Gebruik:** Voeg 1 koffielepel vetstof toe. Warm potjes niet tweemaal op. Controleer het "klik"-geluid van het deksel en de vervaldatum.
---
# Kunstvoeding
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende soorten kunstvoeding, het juiste gebruik van water voor de bereiding ervan, en de richtlijnen voor het steriliseren van flessen.
### 3.1 Soorten kunstvoeding
Er bestaan drie hoofdtypen kunstvoeding, aangepast aan de leeftijd van de zuigeling:
* **Zuigelingenmelk (Flesvoeding nummer 1):** Deze is bedoeld voor baby's van 0 tot 6 maanden en is verkrijgbaar bij de apotheek.
* **Opvolgmelk (Flesvoeding nummer 2):** Geschikt voor baby's van 6 tot 12, soms tot 18 maanden. Deze is te koop in de winkel.
* **Groeimelk (Flesvoeding nummer 3):** Bestemd voor kinderen van 1 tot 3 jaar en eveneens verkrijgbaar in de winkel.
> **Tip:** Volg altijd de aanbevelingen op de verpakking en de richtlijnen van Kind en Gezin (K&G) voor de juiste hoeveelheden en frequentie. De groei en het gewicht van de baby staan centraal bij het bepalen van de optimale voeding.
Het gebruik van koemelk wordt afgeraden voor baby's jonger dan één jaar.
### 3.2 Bereiding van kunstvoeding met water
Voor de bereiding van kunstvoeding is het belangrijk om het juiste type water te gebruiken en de instructies nauwkeurig op te volgen.
#### 3.2.1 Welk water gebruiken?
* **Flessenwater:** Gebruik bij voorkeur niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm flessenwater dat de vermelding 'geschikt voor de bereiding van babyvoeding' draagt. Dit water voldoet aan de vereisten voor nitraten, natrium, sulfaten en fluor. Gebruik geen water uit gekoelde fonteinen, waterpunten of verpakkingen die niet hygiënisch genoeg zijn. Flessenwater hoeft niet gekookt te worden indien de fles goed afgesloten in de koelkast wordt bewaard en binnen 24 uur wordt gebruikt.
* **Leidingwater:** Leidingwater mag gebruikt worden omdat het aan kwaliteitsnormen voldoet, maar het krijgt geen voorkeur boven flessenwater voor de bereiding van flesvoeding.
* **Putwater:** Het gebruik van putwater wordt sterk afgeraden voor baby's.
#### 3.2.2 Belangrijke aandachtspunten bij bereiding
* Zorg ervoor dat de fles niet wordt geschud, maar zwenk deze om de melk te mengen.
* Let op bij het opwarmen van de voeding; controleer altijd de temperatuur alvorens te geven.
* Gebruik geen microgolfoven om voeding op te warmen.
### 3.3 Steriliseren van flessen
Richtlijnen van Kind en Gezin (K&G) bieden duidelijke instructies voor het steriliseren van flessen om de hygiëne te waarborgen.
#### 3.3.1 Methodes van sterilisatie
Er zijn diverse methodes beschikbaar, waaronder:
* **Uitkoken:** Flessen, spenen en ringen kunnen in kokend water worden gesteriliseerd.
* **Stoomsterilisatie:** Met behulp van een stoomsterilisator.
* **Koude sterilisatie:** Met behulp van sterilisatieoplossingen.
* **Magnetronsterilisatie:** Met speciale magnetronsterilisatoren.
> **Tip:** Het is essentieel om alle onderdelen die met de voeding in aanraking komen grondig te reinigen na elk gebruik en daarna te steriliseren, zeker in de eerste maanden.
### 3.4 Opslag van kunstvoeding en melk
Wanneer moedermelk wordt afgekolfd om te vervangen door kunstvoeding tijdens werkuren, zijn er specifieke richtlijnen voor opslag. Moedermelk kan in de koelkast bewaard worden, en berekeningen voor de hoeveelheid moedermelk per flesje zijn beschikbaar op basis van het gewicht van de baby en de leeftijd.
### 3.5 Overgang van borstvoeding naar kunstvoeding
Indien er wordt overgeschakeld van borstvoeding naar kunstvoeding, is het aan te raden om de introductie van flesjes te timen rond 6 weken. Een "oefenflesje" kan nuttig zijn, maar het is niet altijd noodzakelijk.
#### 3.5.1 Als de baby de fles weigert
Als een baby de fles weigert, is het belangrijk om rustig te blijven. Andere strategieën omvatten:
* Laat een andere persoon de fles geven.
* Probeer een ander type flesje of speen.
* Probeer af te leiden.
* Geef speen met moedermelk.
* Gebruik een beker.
* Bied de fles aan bij de eerste hongersignalen.
* Maak er een spel van.
### 3.6 Richtlijnen voor hoeveelheden kunstvoeding
De hoeveelheid kunstvoeding per flesje kan berekend worden met formules gebaseerd op het gewicht van de baby en de leeftijd:
* Maand 1: $(150 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 2: $(140 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 3: $(130 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 4: $(120 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Maand 5: $(110 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
* Vanaf maand 6: $(100 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen}$
> **Tip:** Deze formules zijn richtlijnen. De individuele behoeften van de baby kunnen variëren. Groei en gewicht blijven de belangrijkste indicatoren.
---
# Vaste voeding en baby-led weaning
Dit onderdeel behandelt de introductie van vaste voeding bij baby's, inclusief de signalen dat een baby er klaar voor is, de verschillende methoden zoals groentenpap, fruitpap en baby-led weaning, en advies rond allergenen en het verschil tussen kokhalzen en stikken.
### 4.1 Algemene principes voor de introductie van vaste voeding
Het starten met vaste voeding vindt doorgaans plaats rond de leeftijd van zes maanden, in combinatie met borstvoeding of flesvoeding. Tot de leeftijd van twaalf maanden blijft melk de primaire voedingsbron.
#### 4.1.1 Wanneer starten met vaste voeding?
Het moment van starten met vaste voeding wordt bepaald door de ontwikkelingsfase van de baby. Over het algemeen wordt aangeraden om te starten rond de zes maanden.
> **Tip:** Het is belangrijk om de signalen van de baby zelf af te wachten en niet enkel te focussen op de kalenderleeftijd.
#### 4.1.2 Signalen dat een baby klaar is voor vaste voeding
Er zijn verschillende signalen die aangeven dat een baby klaar is om te starten met vaste voeding:
* **Vertonen van zuigreflex:** De baby kan het voedsel in de mond stoppen en dit slikken zonder het direct weer uit te duisen.
* **Verlies van de tongpersreflex:** De baby duwt niet meer automatisch alles met de tong naar buiten.
* **Rechtop kunnen zitten:** De baby kan zichzelf rechtop houden, al dan niet met ondersteuning, wat helpt bij het slikken en de veiligheid tijdens het eten.
* **Interesse tonen in voedsel:** De baby kijkt met belangstelling naar wat er gegeten wordt en probeert dit soms te pakken.
#### 4.1.3 De rol van melk in het dieet
Tot de leeftijd van twaalf maanden blijft melk (borstvoeding of flesvoeding) de hoofdleverancier van calorieën en voedingsstoffen. Vaste voeding wordt geleidelijk geïntroduceerd en aangevuld.
* Melk levert ongeveer $70$ kcal per $100$ g.
* Groenten zoals wortelen leveren ongeveer $27$ kcal per $100$ g.
* Aardappelen leveren ongeveer $84$ kcal per $100$ g.
* Een groentenpap van bijvoorbeeld $\frac{1}{2}$ wortel, $\frac{1}{4}$ aardappel en $\frac{1}{4}$ kookvocht levert ongeveer $35$ kcal per $100$ g.
> **Tip:** De hoeveelheid melk die een baby nodig heeft, kan geleidelijk afnemen naarmate de inname van vaste voeding toeneemt.
#### 4.1.4 Starten met vaste voeding bij premature baby's
Bij premature baby's kan het moment van starten met vaste voeding aangepast worden op basis van hun specifieke ontwikkelingsleeftijd en de adviezen van een kinderarts of consultatiebureau. Het kan zijn dat zij later starten of dat de introductie gefaseerd verloopt.
#### 4.1.5 Belangrijke overwegingen bij het starten
* **Geduld en flexibiliteit:** Forceer de baby nooit om te eten. Elk kind ontwikkelt zich in zijn eigen tempo.
* **Variatie:** Bied verschillende smaken en texturen aan om de smaakontwikkeling te stimuleren.
* **Veiligheid:** Zorg ervoor dat het voedsel veilig is voor de baby, met de juiste textuur en zonder verstikkingsgevaar.
### 4.2 Methodes voor het aanbieden van vaste voeding
Er zijn verschillende methoden om vaste voeding aan te bieden, elk met hun eigen voordelen en nadelen.
#### 4.2.1 Groentenpap en fruitpap
Dit is een traditionele methode waarbij groenten en fruit worden gepureerd tot een gladde pap.
* **Starten:** Begin met enkele lepeltjes groenten- of fruitpap, aangevuld met een melkvoeding. Bouw de hoeveelheid geleidelijk op.
* **Opbouw:** Tegen de leeftijd van één jaar kan de hoeveelheid groentenpap oplopen tot $250$-$300$ g en fruitpap tot $200$-$300$ g.
* **Samenstelling groentenpap:** Een ideale verhouding kan $2/3$ groenten en $1/3$ aardappelen, witte rijst of deegwaren zijn. Vetstof (plantaardige olie of boter zonder zout) wordt toegevoegd voor de smaak en voedingswaarde.
* **Samenstelling fruitpap:** Kies zacht, zoet, rijp seizoensfruit zonder pitjes of velletjes. Wissel af om een brede smaakontwikkeling te stimuleren.
* **Voordelen:** Eenvoudig te bereiden, gemakkelijk te consumeren voor de baby, goede manier om veel verschillende voedingsstoffen binnen te krijgen.
* **Nadelen:** Kan leiden tot minder fijne motoriek ontwikkeling van het kind, baby leert minder goed kauwen, soms wordt de textuur als "saai" ervaren.
#### 4.2.2 Baby-led weaning (BLW)
Baby-led weaning is een methode waarbij baby's zelfstandig vast voedsel eten in stukjes.
* **Principe:** Baby's krijgen vanaf ongeveer zes maanden, wanneer ze klaar zijn voor vaste voeding, stukjes voedsel aangeboden die ze zelfstandig kunnen vastpakken en eten.
* **Vorm:** Stukjes moeten ongeveer de grootte en vorm hebben van een kinder- of wijsvinger, zodat de baby het goed kan vasthouden.
* **Ontwikkeling:** Vanaf $9$-$12$ maanden kunnen de stukjes kleiner worden, waarbij men moet opletten voor volproppen. Tussen $12$-$18$ maanden kunnen baby's bijvoorbeeld een hele rijpe banaan eten. Tussen $18$-$24$ maanden kunnen ze leren eten met een lepel of vork.
* **Voordelen:** Bevordert zelfstandigheid, fijne motoriek, hand-oog coördinatie, kauwvaardigheden en een gezonde relatie met voedsel. De baby leert zijn eigen honger- en verzadigingssignalen te herkennen.
* **Nadelen:** Kan in het begin meer rommel geven, er is een grotere kans op kokhalzen (wat normaal is), het kan lastiger zijn om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen als de baby selectief eet.
> **Tip:** Bij BLW is het essentieel om voedsel aan te bieden in een veilige, hapklare vorm om verstikking te voorkomen.
### 4.3 Introductie van allergenen
Het introduceren van allergenen is een belangrijk aspect bij het starten met vaste voeding.
* **Geen uitstel:** Het uitstellen van het introduceren van allergenen beschermt niet tegen de ontwikkeling van allergieën.
* **Wanneer introduceren:** Begin met de introductie van allergenen rond de $4$-$6$ maanden, zodra de baby klaar is voor vaste voeding.
* **Welke allergenen:** Belangrijke allergenen om te introduceren zijn koemelk, kippenei, pinda, noten, vis, schaal- en schelpdieren, rood fruit, soja en tarwe. Selderij wordt ook genoemd.
* **Hoe introduceren:**
* Begin met één soort allergeen per keer.
* Bied een kleine hoeveelheid aan.
* Doe dit bij voorkeur 's ochtends, zodat eventuele reacties beter kunnen worden waargenomen en opgevolgd gedurende de dag.
* **Voorzorgsmaatregelen:** Hele noten worden afgeraden voor kinderen jonger dan vier jaar vanwege verstikkingsgevaar.
### 4.4 Kokhalzen versus stikken
Het is cruciaal om het verschil te kennen tussen kokhalzen en stikken.
* **Kokhalzen:**
* Dit is een normale, beschermende reflex.
* Kenmerken: de baby hoest, kan geluid maken, ademen en eventueel huilen.
* Dit is een signaal dat de baby nog controle heeft over de situatie.
* **Stikken:**
* Dit is een levensbedreigende situatie.
* Kenmerken: de baby wordt blauw, kan niet of moeilijk ademen, wordt bewusteloos.
* Bij stikken moet onmiddellijk $112$ gebeld worden.
> **Tip:** Probeer niet in de keel van de baby te rommelen bij kokhalzen, dit kan de situatie verergeren. Blijf rustig en laat de baby het zelf oplossen.
#### 4.4.1 Handelen bij kokhalzen en stikken
Bij kokhalzen:
* Blijf kalm en laat de baby de situatie zelf oplossen.
* Ondersteun de baby eventueel door hem iets naar voren te laten leunen.
Bij stikken (indien de baby bewusteloos raakt of niet meer kan ademen na kokhalzen):
* Bel direct $112$.
* Start met reanimatie volgens de geldende richtlijnen.
### 4.5 Praktische tips en richtlijnen
* **Porties:** Het kind bepaalt zelf hoeveel het eet, de ouder schept het eten op.
* **Temperatuur:** Controleer altijd de temperatuur van het voedsel voor het aanbieden. Gebruik de magnetron niet om babyvoeding op te warmen.
* **Bewaren:** Het is beter om geen bereide voeding te bewaren of te heropwarmen. Indien toch nodig, volg hygiëne-instructies nauwkeurig op. Potjesvoeding: controleer het klikgeluid en de vervaldatum.
* **Water geven:** Na zes maanden kan water worden aangeboden, vooral bij warme dagen of bij vaste voeding. Gebruik bij voorkeur water dat geschikt is voor babyvoeding (niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm).
* **Vijf gouden regels:**
1. Dwing een kind niet om te eten.
2. Dwing niet qua hoeveelheden.
3. Varieer smaken en laat het kind frequent proeven.
4. Geef het kind de tijd om ervaring op te doen met smaken en texturen.
5. Blijf geduldig en vriendelijk, maar hanteer duidelijke regels zonder machtsmisbruik.
* **Potjesvoeding:** Kan een volwaardig alternatief zijn voor vers bereide voeding. Let op de textuur, bacteriën, conserveermiddelen, kleurstoffen en voeg vetstof toe.
* **Flesvoeding:** Gebruik bij voorkeur water dat geschikt is voor de bereiding van babyvoeding. Kraanwater kan, maar wordt niet altijd als eerste keuze aangeraden. Flessen moeten goed gesloten, gekoeld bewaard en binnen $24$ uur na opening gebruikt worden.
#### 4.5.1 Welk water gebruiken voor flesvoeding?
* **Flessenwater:** Niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm flessenwater met de vermelding "geschikt voor de bereiding van babyvoeding". Vermijd water uit gekoelde fonteinen of waterpunten.
* **Kraanwater:** Kan gebruikt worden indien het voldoet aan de kwaliteitseisen, maar geniet niet de voorkeur boven speciaal babywater.
* **Putwater:** Wordt afgeraden voor baby's.
* **Koken:** Flessenwater hoeft niet gekookt te worden mits correct bewaard en gebruikt. Kraanwater mag wel, maar voldoet sowieso aan de eisen.
* **Steriliseren:** Volg de richtlijnen van Kind en Gezin voor het steriliseren van flessen.
---
# Algemene voedingsprincipes en potjesvoeding
Deze sectie behandelt algemene principes voor het aanbieden van voeding aan baby's, de overgang naar vaste voeding en de rol van potjesvoeding.
### 5.1 Algemene principes voor het aanbieden van voeding
Bij het introduceren van voeding is het cruciaal om rekening te houden met de signalen van de baby en een positieve eetervaring te creëren.
#### 5.1.1 Belang van variatie, geduld en respect voor portiegrootte
* **Variatie:** Het aanbieden van een breed scala aan smaken en texturen helpt de baby zijn smaakzin te ontwikkelen en zorgt voor een diverse inname van vitamines. Dit geldt zowel voor groenten- en fruitpap als voor andere voedingsmiddelen.
* **Geduld:** Baby's hebben tijd nodig om te wennen aan nieuwe smaken en texturen. Het is belangrijk om geduldig te blijven en de baby frequent te laten proeven, zonder druk uit te oefenen. Een kind leert geleidelijk nieuwe eetervaringen opdoen.
* **Respect voor portiegrootte:** De baby bepaalt zelf hoeveel hij eet. Ouders scheppen het eten op, controleren de temperatuur, en laten de baby aangeven wanneer hij verzadigd is. Het observeren van de ontwikkeling en groei van de baby, samen met plas- en stoelgangluiers, geeft inzicht in de voedselinname.
* **Duidelijke regels en geen machtsmisbruik:** Hoewel er duidelijke regels moeten zijn rondom het eten, is het belangrijk om geen dwang uit te oefenen. De 5 gouden regels omvatten: niet dwingen om te eten of qua hoeveelheden, variëren in smaken, de baby tijd geven voor ervaring, en geduldig en vriendelijk blijven zonder machtsmisbruik.
#### 5.1.2 Overgang van melk naar vaste voeding
De overgang naar vaste voeding gebeurt geleidelijk, waarbij melk (borstvoeding of kunstvoeding) gedurende het eerste levensjaar de hoofdleverancier van calorieën blijft.
* **Wanneer starten met vaste voeding:** Over het algemeen wordt gestart rond de 6 maanden, wanneer de baby de kokhalsreflex heeft overwonnen en voedsel in de mond begint te stoppen.
* **Signalen dat een baby klaar is voor vaste voeding:**
* Baby kan het hoofd zelfstandig rechtop houden.
* Baby kan rechtop zitten met steun.
* Baby toont interesse in eten (kijkt naar eten, grijpt ernaar).
* Baby slikt voedsel door in plaats van het direct uit te spugen.
* Baby verliest de tongreflex die voeding naar buiten duwt.
* **Opbouw van groente- en fruitpap:**
* Start met enkele lepeltjes pap, aangevuld met melkvoeding.
* Voer de hoeveelheid pap geleidelijk op. Tegen 1 jaar kan dit oplopen tot 250-300 gram voor groentepap en 200-300 gram voor fruitpap.
* De ideale verhouding voor groentepap is 2/3 groenten en 1/3 aardappelen, witte rijst of deegwaren.
* Er wordt aangeraden om dagelijks een koffielepel tot eetlepel vetstof (plantaardige olie of boter, zonder zout) toe te voegen.
* **Wat eerst: groenten of fruit?** Beide kunnen vanaf 4-6 maanden worden geïntroduceerd. Groentepap kan aangevuld worden met vlees, vis, kip of een half ei vanaf 6 maanden. Volkorenproducten kunnen vanaf 8 maanden worden ingevoerd.
#### 5.1.3 Water geven
* **Wanneer nodig?** Water kan vanaf de start van vaste voeding worden aangeboden, naast melkvoedingen. Het is niet strikt noodzakelijk, maar helpt de baby wennen aan drinken uit een beker en kan helpen bij de spijsvertering.
* **Welk water?** Bij voorkeur niet-bruisend, natuurlijk mineraalarm flessenwater dat de vermelding ‘geschikt voor de bereiding van babyvoeding’ draagt. Tapsysteemwater wordt afgeraden vanwege hygiëne. Leidingwater kan gebruikt worden, maar is niet de eerste keuze. Putwater wordt afgeraden. Flessenwater hoeft niet gekookt te worden mits correct bewaren en gebruiken binnen 24 uur na opening.
#### 5.1.4 Baby-led weaning (BLW)
BLW is een methode waarbij baby's vanaf 6 maanden zelfstandig vast voedsel in stukjes kunnen eten.
* **Vanaf 6 maanden:** Stukjes in frietvorm aanbieden.
* **Vanaf 9-12 maanden:** Kleinere stukjes, rekening houdend met fijnere motoriek.
* **Vanaf 12-18 maanden:** Kan met een lepel of vork eten.
* **Kokhalzen versus stikken:** Het is belangrijk het verschil te kennen. Kokhalzen is een reflex met hoesten, ademen en wenen. Stikken is een levensbedreigende situatie waarbij de baby blauw wordt, moeilijk ademt en buiten bewustzijn kan raken. In geval van stikken dient onmiddellijk 112 gebeld te worden.
#### 5.1.5 Allergiepreventie
* Het uitstellen van allergeniserende voedingsmiddelen beschermt niet tegen het ontwikkelen van allergieën.
* Begin met één allergeen tegelijk in kleine hoeveelheden, bij voorkeur 's ochtends, om reacties beter te kunnen observeren.
* Hele noten worden afgeraden onder de 4 jaar.
### 5.2 Potjesvoeding
Potjesvoeding wordt aangeboden als een volwaardig alternatief voor versbereide maaltijden.
* **Voordelen:**
* Geen bacteriën aanwezig door sterilisatie.
* Bevat geen bewaarmiddelen of kleurstoffen.
* De textuur kan (soms) minder goed gekozen worden in vergelijking met zelfbereid voedsel.
* **Aanbevelingen:**
* Voeg steeds 1 koffielepel vetstof toe.
* Potjes mogen niet tweemaal opgewarmd worden.
* Controleer altijd het 'klik'-geluid van het deksel en de vervaldatum.
* Veel potjes zijn een goede bron van calorieën, vergelijkbaar met groentepap (ongeveer 35 kcal per 100g voor een typische groentepap) vergeleken met aardappelen (ongeveer 84 kcal per 100g).
### 5.3 Kunstvoeding
Kunstvoeding kan ter aanvulling of vervanging van borstvoeding worden gebruikt.
* **Soorten:**
* **Zuigelingenmelk (Nr. 1):** Voor baby's van 0-6 maanden, verkrijgbaar in de apotheek.
* **Opvolgmelk (Nr. 2):** Voor baby's van 6-12 maanden, verkrijgbaar in de winkel.
* **Groeimelk (Nr. 3):** Voor kinderen van 1-3 jaar, verkrijgbaar in de winkel.
* **Bereiding:**
* Gebruik water dat geschikt is voor babyvoeding (niet-bruisend, mineraalarm).
* Leidingwater mag gebruikt worden, maar is niet de voorkeur.
* Kraanwater moet steeds gecontroleerd worden op geschiktheid.
* Flesjes niet schudden, maar zwenken.
* Opletten met opwarmen en de temperatuur steeds controleren.
* Koemelk is niet geschikt voor baby's jonger dan 1 jaar.
* **Hoeveelheden:** De aangegeven hoeveelheden op de verpakkingen zijn richtlijnen; individuele behoeften kunnen verschillen. De K&G richtlijnen kunnen hierbij helpen.
* Berekening hoeveelheid moedermelk per flesje (richtlijn):
* Maand 1: $ (150 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* Maand 2: $ (140 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* Maand 3: $ (130 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* Maand 4: $ (120 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* Maand 5: $ (110 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* Vanaf maand 6: $ (100 \text{ ml} \times \text{ gewicht in kg}) / \text{aantal voedingen} $
* **Flessen en steriliseren:** Richtlijnen van Kind en Gezin dienen gevolgd te worden voor het steriliseren van flessen.
* **Fles weigeren:** Bij flesweigering is het belangrijk rustig te blijven. Andere personen kunnen de fles geven, verschillende flesjes proberen, of de baby afleiden. Speentjes in moedermelk of aanbieden via een beker zijn alternatieven.
> **Tip:** De voedingsrichtlijnen van Kind en Gezin bieden specifieke adviezen voor zowel borstvoeding als kunstvoeding, inclusief hoeveelheden en frequentie. Het is essentieel om altijd de groei en het gewicht van de baby centraal te stellen bij het bepalen van de juiste voeding.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Borstvoeding | De voeding van een baby met melk die door de moeder geproduceerd wordt in de melkklieren van de borsten. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beveelt exclusieve borstvoeding aan gedurende de eerste zes maanden van het leven van een baby, gevolgd door borstvoeding in combinatie met aanvullende voeding tot twee jaar of langer. |
| Kunstvoeding | Een melkproduct, speciaal samengesteld om de voeding van baby's te vervangen wanneer borstvoeding niet mogelijk of gewenst is. Er zijn verschillende soorten, waaronder zuigelingenmelk voor 0-6 maanden, opvolgmelk voor 6-12 maanden, en groeimelk voor peuters van 1-3 jaar. |
| Vaste voeding | Voedsel dat naast melkvoeding (borstvoeding of kunstvoeding) aan een baby wordt aangeboden, meestal vanaf ongeveer zes maanden oud. Dit omvat gepureerde groenten, fruit, vlees, vis en later ook kleine stukjes voedsel. |
| Baby-led weaning (BLW) | Een methode om vaste voeding te introduceren waarbij baby's vanaf ongeveer zes maanden zelfstandig stukjes voedsel mogen vasthouden en eten, in plaats van gepureerde voeding te ontvangen met een lepel. Dit stimuleert zelfstandigheid en de ontwikkeling van fijne motoriek. |
| Kokhalzen | Een natuurlijke, beschermende reflex bij baby's die optreedt wanneer er voedsel te ver op de tong komt, wat helpt voorkomen dat ze stikken. Het gaat gepaard met hoesten, ademen en soms huilen, maar de baby kan nog steeds ademen. |
| Stikken | Een gevaarlijke situatie waarbij de luchtwegen van een baby geblokkeerd raken door voedsel of een vreemd voorwerp, waardoor ademen moeilijk of onmogelijk wordt. Dit kan leiden tot blauw worden en bewustzijnsverlies. Direct medische hulp is vereist. |
| Opvolgmelk | Een type kunstvoeding dat bedoeld is voor baby's tussen de 6 en 12 maanden oud, als aanvulling op of vervanging van borstvoeding of zuigelingenmelk. Het bevat specifieke voedingsstoffen die aangepast zijn aan de leeftijd van het kind. |
| Groeimelk | Een type kunstvoeding bestemd voor peuters tussen de 1 en 3 jaar oud. Het is samengesteld om te voorzien in de specifieke voedingsbehoeften van kinderen in deze groeifase, met aangepaste niveaus van vitamines en mineralen. |
| Allergenen | Stoffen die bij sommige personen een allergische reactie kunnen uitlokken. Bij baby's worden allergenen zoals koemelk, ei, pinda's en noten geassocieerd met een verhoogd risico op allergieën. Het advies is om deze niet uit te stellen bij de introductie van vaste voeding. |
| Melkvoeding | De algemene term voor de melk die een baby krijgt, dit kan zowel borstvoeding als kunstvoeding (zoals zuigelingenmelk, opvolgmelk of groeimelk) zijn. Melk blijft tot ongeveer 12 maanden de hoofdleverancier van voedingsstoffen voor een baby. |
Cover
voedingsdriehoek.docx
Summary
# De voedingsdriehoek en zijn kleuren
De voedingsdriehoek is een visueel hulpmiddel dat de gezondheidseffecten van verschillende voedingsmiddelen categorieën weerspiegelt door middel van kleuren.
### 1.1 De betekenis van de kleuren
De kleuren in de voedingsdriehoek geven aan welk effect de producten in die specifieke laag op je gezondheid hebben.
#### 1.1.1 Lichtblauw: water
* **Locatie:** Helemaal bovenaan de voedingsdriehoek.
* **Functie:** Cruciaal voor de vochtbalans van het lichaam. Krijgt daarom voorrang boven alle andere voedingsmiddelen en dranken.
#### 1.1.2 Donkergroen: plantaardige producten met een gunstig effect
* **Oorsprong:** Voedingsmiddelen van plantaardige oorsprong.
* **Gezondheidseffect:** Gunstig effect op de gezondheid.
* **Voorbeelden:** Groenten, fruit, volle granen, aardappelen, peulvruchten, noten en zaden, plantaardige oliën en andere vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren.
* **Advies:** Kies zoveel mogelijk de weinig of niet-bewerkte versie.
#### 1.1.3 Lichtgroen: dierlijke producten met een gunstig, neutraal of onvoldoende bewezen effect
* **Oorsprong:** Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
* **Gezondheidseffect:** Gunstig, neutraal of onvoldoende bewezen effect op de gezondheid.
* **Voorbeelden:** Vis, yoghurt, melk, kaas, gevogelte en eieren.
* **Advies:** Kies ook hier voor de weinig of niet-bewerkte variant.
#### 1.1.4 Oranje: producten met mogelijk een ongunstig effect
* **Oorsprong:** Voedingsmiddelen van dierlijke of plantaardige oorsprong.
* **Gezondheidseffect:** Mogelijk een ongunstig effect op de gezondheid.
* **Voorbeelden:** Rood vlees, boter, kokos- en palmolie (vetstoffen rijk aan verzadigde vetzuren).
* **Voedingsstoffen:** Deze producten bevatten nog wel enkele nuttige voedingsstoffen, zoals ijzer in rood vlees of vetoplosbare vitaminen in boter.
#### 1.1.5 Rood: sterk of ultrabewerkte producten met een ongunstig effect
* **Locatie:** Een aparte categorie, los van de driehoek.
* **Kenmerken:** Sterk of ultrabewerkte producten waaraan veel suiker, vet en/of zout is toegevoegd.
* **Gezondheidseffect:** Het ongunstige gezondheidseffect is aangetoond.
* **Oorsprong:** Kunnen van dierlijke of plantaardige oorsprong zijn.
* **Voorbeelden:** Bereide vleeswaren, frisdrank, alcohol, snoep, gebak, snacks, fastfood.
* **Advies:** Overbodig in een gezond voedingspatroon; probeer ze niet te vaak en niet te veel te eten.
### 1.2 Drinken
* **Doel:** Voldoende vocht binnenkrijgen om dagelijks vochtverlies te compenseren.
* **Vochtbronnen:** Vaste voedingsmiddelen zoals fruit en groenten bevatten vocht, maar dranken zijn de belangrijkste bron.
* **Keuze:** Niet alle dranken zijn even gezond. Frisdranken leveren geen nuttige voedingsstoffen en door de lage verzadiging kan men te veel calorieën binnenkrijgen.
* **Aanbevelingen:**
* Bij dorst: drink vooral water.
* Alternatieven: water met een smaakje, thee, koffie of kruidenmengsels kunnen bijdragen aan de vochtopname.
* Beperken: fris- en sportdranken, en light frisdranken (niet goed voor tanden, bevatten zoetstoffen).
* **Overige dranken:** Fruitsap, soep, groentesap, melkdranken en dranken op basis van noten, granen en zaden bevatten veel vocht en andere voedingsstoffen.
### 1.3 Groenten
* **Voedingswaarde:** Belangrijke leverancier van voedingsvezels, vitaminen en mineralen.
* **Gezondheidseffect:** Positief effect op de gezondheid; verlagen bloeddruk en slechte cholesterol (o.a. door pectine), beschermen tegen hart- en vaatziekten.
* **Keuzes:** Verse groenten en diepvriesgroenten zonder toevoegingen. Groentesoep en groenten uit blik of bokaal zijn ook acceptabel.
* **Bereiding:** Gebruik niet te veel zout, bouillon en vet. Matig room of saus.
* **Aanbeveling:** Het grootste deel van de voeding zou uit verse plantaardige producten moeten bestaan. Groenten moeten een hoofdrol spelen in het dagelijkse menu.
* **Hoeveelheid:** Minstens twee keer per dag groenten eten.
* Vul bij warme maaltijden de helft van het bord met groenten.
* Voeg groenten toe aan broodmaaltijden (bv. rauwkost, soep).
* Knabbel groentjes of drink soep als tussendoortje.
* Wissel af in groentesoorten en eet "alle kleuren van de regenboog" voor een breed scala aan voedingsstoffen.
### 1.4 Fruit
* **Rol:** Speelt een hoofdrol in een gezond en duurzaam voedingspatroon met weinig of niet-bewerkte plantaardige voedingsmiddelen.
* **Hoeveelheid:** Probeer dagelijks twee stukken fruit te eten, of drie als jongere of oudere.
* **Definitie van één stuk fruit:** De grootte van een appel, peer of banaan, een sinaasappel of perzik.
* **Equivalenten voor kleinere/grotere stukken fruit:**
* Een trosje van ongeveer tien druiven.
* Een dessertschaaltje aardbeien of bessen (frambozen, rode, witte, blauwe, stekel- of braambessen).
* Eén schijf verse ananas of twee schijfjes ananas uit blik/bokaal op sap.
* Twee mandarijnen, kleine pruimen, kiwi’s, verse abrikozen of vijgen.
* Twee handjes kersen.
* Eén achtste van een galia- of honingmeloen.
* Drie eetlepels fruitmoes.
* **Gebruik:** Kan ook als beleg op brood gebruikt worden (bv. schijfjes banaan, aardbeien, nectarine, kiwi of perzik).
### 1.5 Volle granen en aardappelen
#### 1.5.1 Volle granen
* **Voedingswaarde:** Bevatten vitamine B1, B2, B3, en mineralen zoals ijzer, calcium en fosfor.
* **Gezondheidseffect:** Goed voor de gezondheid. Voedingsvezels beïnvloeden de bloeddruk gunstig en verlagen de kans op hart- en vaatziekten. Vezels zorgen voor een gezonde darmtransit en een langer verzadigingsgevoel. Beschermen mogelijk tegen darmkanker en diabetes.
* **Bèta-glucanen in haver:** Een specifiek vezeltype dat een positief effect heeft op het LDL-cholesterol.
#### 1.5.2 Aardappelen
* **Gezondheidseffect:** Gekookte of gepureerde aardappelen zijn niet slecht voor de gezondheid.
* **Voedingswaarde:** Bevatten mineralen (kalium, fosfor), vitamine C en B-vitaminen.
* **Plaats in de voedingsdriehoek:** Aardappelen worden gebruikt als alternatief voor graanproducten en krijgen daarom een plek bij de volle granen in de donkergroene groep.
* **Ongunstige bereidingen:** Gefrituurde aardappelen zijn mogelijk wel slecht voor de gezondheid en men eet er snel te veel van; deze horen in de rode restgroep.
* **Energie:** Volle granen en aardappelen leveren koolhydraten, de belangrijkste energiebron, wat nuttig is voor sporters of mensen met een fysiek zware job.
* **Aanbeveling:** Eet het best volle granen of aardappelen bij elke hoofdmaaltijd.
### 1.6 Eieren
* **Gezondheidseffect:** Geen aangetoonde voor- of nadelen, en geen hoger risico op hart- en vaatziekten.
* **Voedingswaarde:** Rijk aan voedingsstoffen, voornamelijk eiwitten en vet. Het vet in de dooier is grotendeels onverzadigd. Bevatten veel vitamines (B12, D, A, B2) en mineralen (fosfor, seleen, ijzer, zink).
* **Rol:** Eiwit, ijzer en vitamine B12 maken eieren een volwaardige vervanger voor vlees.
* **Advies:** Hoewel vroeger werd aangenomen dat een beperkte inname noodzakelijk was, is dit advies achterhaald. Toch is het aan te raden niet meer dan zeven eieren per week te eten. Een goed alternatief voor wie minder vlees wil eten, eventueel in combinatie met peulvruchten voor vegetariërs.
### 1.7 Kaas
* **Voedingswaarde:** Bestaat uit vetten, eiwitten, diverse vitaminen (A, B2, B12) en mineralen (calcium, fosfor, magnesium, zink, selenium). Bevat veel zout door het pekelbad.
* **Gezondheidseffecten:**
* Potentieel ongunstig door hoog gehalte aan verzadigd vet (gelinkt aan hart- en vaatziekten).
* Mogelijk verband met een verlaagd risico op diabetes type 2.
* Er is nog onzekerheid over de precieze gezondheidseffecten.
* **Advies:** Matig porties en frequentie. Kies bij voorkeur voor magere en halfvette kazen en plattekaas (dat minder vet en zout bevat en meer bij melkproducten hoort). Wissel af tussen magere, halfvette en kazen met een hoger vetgehalte. Geniet, maar overdrijf niet.
### 1.8 Melkproducten
* **Voedingswaarde:** Bron van eiwitten, vitaminen (B2, B12; volle melk ook A en D) en mineralen (calcium, fosfor, kalium, magnesium, zink).
* **Variatie:** De term 'melkproducten' dekt een brede lading en varieert sterk in type en vetgehalte.
* **Gezondheidseffecten:**
* Mogelijk minder risico op darmkanker.
* Yoghurt, melk of kaas met verlaagd vetgehalte helpen mogelijk tegen diabetes.
* Producten in het algemeen beschermen mogelijk tegen hart- en vaatziekten (beperkte bewijskracht).
* Mogelijk ongunstig effect op de ontwikkeling van prostaatkanker.
* **Calcium en botten:** Calcium is belangrijk voor gezonde botten, maar het is niet volledig bewezen dat melk direct het risico op botbreuken vermindert. Factoren zoals vitamine D, lichaamsbeweging en evenwichtige voeding spelen ook een rol.
* **Vetgehalte:** Het vet in melk is voornamelijk verzadigd (inname beperken). Volle melkproducten verzadigen beter.
* **Advies:** Halfvolle melkproducten worden aangeraden als gulden middenweg.
* **Plantaardige alternatieven:**
* Sojadrank verrijkt met calcium heeft een vergelijkbare voedingswaarde als melk (eiwitten, calcium, vitamines). Vaak wordt er suiker toegevoegd, vergelijkbaar met de hoeveelheid lactose in koemelk.
* Andere plantaardige alternatieven (rijst, haver, noten) bevatten vaak te weinig of eiwitten van lage biologische kwaliteit en worden daarom niet in deze groep geplaatst, maar wel bij noten en zaden.
* **Conclusie:** De voor- en nadelen van zuivel zijn nog niet volledig in kaart gebracht. Melkproducten zijn een goede bron van calcium en helpen bij het behalen van de aanbevolen inname.
### 1.9 Noten en zaden
* **Gezondheidseffect:** Helpen het risico op hart- en vaatziekten te indammen door het verlagen van LDL-cholesterol.
* **Samenstelling:** Bestaan voor 45-70% uit vet (noten) of 30-50% uit vet (zaden), voornamelijk goede onverzadigde vetten.
* **Onderzoek:** Mensen die regelmatig noten eten, zijn niet zwaarder dan anderen.
* **Voedingswaarde:** Bevatten veel eiwitten, vezels, en diverse vitaminen en mineralen (calcium, magnesium, kalium, zink, ijzer, vitamine E).
* **Aanbeveling:** Elke dag noten en/of zaden eten is aan te raden, in pure, onbewerkte vorm (zonder extra zout of suiker).
* **Voorbeelden:** Wal-, hazel-, cashew-, pecannoten, pistachenoten, amandelen; zonnebloem- en pompoenpitten, lijn-, sesam- en chiazaad.
* **Alternatieven:** Gebrande of geroosterde, ongezouten noten en zaden. Pasta's die voor 100% uit noten bestaan.
* **Te vermijden:** Notenpasta of pindakaas waaraan suiker of extra vet is toegevoegd. Maak het eventueel zelf.
* **Advies:** Wissel af tussen noot- en zaadsoorten. Vervang gezouten noten door ongezouten varianten. Aperitiefnootjes en noten met chocoladeomhulsel zijn geen essentiële voedingsmiddelen.
* **Hoeveelheid:** Het Vlaams Instituut Gezond Leven raadt een handvol noten en/of zaden per dag aan.
* Sprenkel ze in yoghurt of ontbijtgranen.
* Gebruik ze als tussendoortje.
* Hak ze fijn en strooi over salades, pasta's of rijstgerechten.
* Vervang broodkorstjes in soep door noten/zaden.
* Gebruik tahin (sesampasta) of notenpasta op brood.
### 1.10 Vetstoffen
* **Gunstig effect:** Plantaardige olie en andere vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren hebben een gunstig effect op de gezondheid, in tegenstelling tot vetten zoals boter en kokosvet.
* **Classificatie:**
* **Donkergroene zone:** Plantaardige oliën (olijf-, koolzaad-, maisolie) die vloeibaar zijn bij kamertemperatuur en rijk aan onverzadigde vetzuren.
* **Oranje zone:** Boter, kokos- en palmolie, die rijk zijn aan verzadigde vetzuren en het slechte cholesterol kunnen verhogen.
* **Energie:** Vet levert veel calorieën (9 kcal per gram). Ongeveer 30 à 35% van de totale energie mag uit vetten komen (ca. 60-70 gram voor volwassenen).
* **Onmisbaarheid:** Vetten zijn onmisbaar voor het lichaam.
* **Voedingswaarde:**
* Boter en margarine leveren vetoplosbare vitaminen A en D (in margarine vaak toegevoegd).
* Plantaardige oliën leveren vitamine E.
* Vetten bevatten essentiële vetzuren die het lichaam niet zelf kan maken.
* **Advies voor smeren op brood:** Beperk tot één mespunt per snede, of wissel af met mayonaise.
* **Advies voor bereidingen:** Eén eetlepel vetstof per maaltijd volstaat. Gebruik bij voorkeur plantaardige oliën of zachte plantaardige margarines.
### 1.11 Peulvruchten
* **Gezondheidseffect:** Rijk aan pectine, wat het slechte cholesterol (LDL) verlaagt.
* **Voedingswaarde:** Rijk aan eiwitten.
* **Rol:** Milieuvriendelijk en goedkoop alternatief voor vlees.
* **Voorbeelden van vleesvervangers:** Kikkererwten, linzen, sojabonen, witte bonen, bruine bonen.
* **Classificatie als groente:** Snijbonen, sperziebonen, tuinbonen, doperwten en peulen bevatten minder eiwit en worden daarom als groente beschouwd.
* **Overige plantaardige vleesvervangers:** Tofu, tempeh (gemaakt van sojabonen), seitan (tarwe-eiwitten), mycoproteïne (schimmeleiwit, bv. Quorn).
* **Tekortkomingen plantaardige vervangers:** Bevatten geen vitamine B12 en weinig ijzer. Daarom afwisselen met vlees of vis, of voldoende andere eiwitrijke producten (zuivel, eieren) consumeren bij vegetarisme.
### 1.12 Vis
* **Aanbeveling:** Eén keer per week (vette) vis eten wordt aangeraden.
* **Voedingswaarde:** Goede bron van omega 3-vetzuren.
* **Gebruik:** Verse vis bij warme maaltijden; vis uit blik bij salades of als boterhambeleg.
* **Schaal- en schelpdieren:** Officiële geen vissen, maar qua voedingswaarde vergelijkbaar met magere vis.
### 1.13 Vlees
* **Voedingswaarde:** Bron van eiwitten, vitamines (B1, B2, B6, B12) en mineralen (zink, ijzer, fosfor, seleen). Orgaanvlees is rijk aan vitamine A.
* **Nadelen:** Bevat vet, vaak verzadigd vet. Bereidingen met vers vlees (gehakt, worst) en charcuterie bevatten vaak veel zout.
#### 1.13.1 Wit vlees
* **Oorsprong:** Kip en ander gevogelte.
* **Gezondheidseffect:** Impact op onze gezondheid is niet duidelijk aangetoond (geen ongunstige, maar ook geen gunstige effecten).
#### 1.13.2 Rood vlees
* **Oorsprong:** Runderen, varkens, schapen, geiten. Ook versneden en gemalen vlees zonder toevoegingen (bv. tartaar, stoofvlees).
* **Gezondheidseffect:**
* Verband met een verhoogd risico op kanker, met name darmkanker (door heemijzer dat de vorming van kankerverwekkende nitrosaminen kan bevorderen). Geklasseerd als 'mogelijk kankerverwekkend'.
* Hoge consumptie wordt ook in verband gebracht met een hoger risico op longkanker, beroerte en diabetes type 2.
#### 1.13.3 Bewerkt vlees
* **Definitie:** Vlees dat gerookt, gezouten of gedroogd is (bv. salami, ham, spek, bereid gehakt, worst, hamburgers).
* **Gezondheidseffect:** Dagelijkse consumptie van meer dan 50 gram verhoogt het risico op darmkanker, beroerte en diabetes type 2. Het verband met darmkanker is nog sterker aangetoond dan bij vers rood vlees.
#### 1.13.4 Aanbevolen frequentie
* **Vers wit vlees:** Twee tot drie keer per week.
* **Vers rood vlees:** Eén tot twee keer per week.
* **Bewerkt vlees:** Zo weinig mogelijk.
### 1.14 De restgroep
* **Locatie:** De restgroep van de voedingsdriehoek.
* **Kenmerken:** Sterk bewerkte producten, vaak samengesteld uit meerdere ingrediënten tot een lang houdbaar eindproduct. Hoog gehalte aan vet, suiker en zout, met weinig tot geen voedingsstoffen zoals vitaminen, mineralen en vezels. Omschreven als ultrabewerkt voedsel.
* **Voorbeelden:**
* Alcoholische dranken (wijn, bier, likeur, sterkedrank).
* Suikerrijke dranken (frisdrank, sportdrank, energiedrank).
* Suikerrijke voedingsmiddelen (chocolade, koeken, cake, taart, snoep).
* Boterhambeleg (choco, speculaaspasta).
* Vetrijke snacks en fastfood (frieten, kroketten, chips, hamburgers, diepvriespizza).
* Zout bewerkt vlees.
* **Bewerking:** Producten ondergingen bewerkingen in diverse fases en met diverse technieken, meestal industrieel. Ze hebben vaak een lange ingrediëntenlijst.
* **Invloed:** Hoewel niet essentieel, zijn ze verankerd in eetgewoontes door reclame, smaak- en kleurstoffen, en gebruiksgemak.
* **Advies:** Zolang ze slechts een klein deel van de dagelijkse voedingsinname vormen, is dit geen probleem.
---
# Belangrijke voedselgroepen en hun rol
Dit onderdeel bespreekt de voordelen en aanbevelingen voor de consumptie van diverse voedselgroepen, waaronder groenten, fruit, volle granen, aardappelen, eieren, kaas, melkproducten, noten en zaden, met nadruk op hun specifieke rol in een gezond voedingspatroon.
### 2.1 Drinken
Voldoende vochtinname is essentieel voor de vochtbalans van het lichaam. Vaste voeding zoals fruit en groenten dragen bij aan de vochtinname, maar dranken leveren het grootste deel. Water is de meest aangewezen keuze. Alternatieven zoals water met een smaakje, thee, koffie en kruidenmengsels kunnen ook bijdragen aan de dagelijkse vochtopname. Fris- en sportdranken, evenals light frisdranken, worden afgeraden vanwege de toevoeging van zoetstoffen en potentiële tandbederf. Fruitsappen, soepen, groentesappen en dranken op basis van noten, granen en zaden bevatten naast vocht ook andere voedingsstoffen.
### 2.2 Groenten
Groenten zijn een belangrijke bron van voedingsvezels, vitaminen en mineralen. Ze dragen bij aan een verlaging van de bloeddruk en het slechte cholesterol, wat beschermt tegen hart- en vaatziekten. Verse groenten en diepvriesgroenten zonder toevoegingen worden aanbevolen. Groentesoep en groenten uit blik of bokaal zijn ook acceptabel, mits er matig gebruik wordt gemaakt van zout, bouillon en vet. Het advies is om minimaal twee keer per dag groenten te consumeren, met een voorkeur voor variatie in soorten en kleuren om een breed scala aan voedingsstoffen te verkrijgen.
> **Tip:** Vul bij de warme maaltijd de helft van het bord met groenten en voeg groenten toe aan broodmaaltijden en als tussendoortje.
### 2.3 Fruit
Fruit speelt een centrale rol in een gezond voedingspatroon en wordt geadviseerd om dagelijks twee stukken te eten (drie voor jongeren en ouderen). De grootte van een stuk fruit varieert, maar als richtlijn kan men denken aan de grootte van een appel, peer of banaan. Fruit kan ook dienen als beleg op brood.
> **Voorbeeld:** Eén stuk fruit kan equivalent zijn aan een tros druiven, een dessertschaaltje aardbeien of bessen, twee mandarijnen, of drie eetlepels fruitmoes.
### 2.4 Volle granen en aardappelen
Volle granen zijn rijk aan vitaminen (B1, B2, B3), mineralen (ijzer, calcium, fosfor) en voedingsvezels. Vezels in volle granen bevorderen een gezonde darmtransit, zorgen voor een langdurig verzadigd gevoel, en worden in verband gebracht met een verlaagd risico op hart- en vaatziekten, darmkanker en diabetes. Bèta-glucanen, een specifiek vezeltype in haver, verlagen het LDL-cholesterol.
Gekookte of gepureerde aardappelen worden als gezond beschouwd en leveren mineralen (kalium, fosfor), vitamine C en B-vitaminen. Aardappelen worden in de voedingsdriehoek geplaatst bij de volle granen, omdat ze vaak als alternatief voor rijst en pasta fungeren. Gefrituurde aardappelen daarentegen worden afgeraden vanwege potentiële gezondheidsnadelen en het risico op overconsumptie. Zowel volle granen als aardappelen zijn belangrijke energiebronnen, met name voor actieve personen. Het advies is om volle granen of aardappelen bij elke hoofdmaaltijd te consumeren.
### 2.5 Eieren
Eieren hebben geen bewezen voor- of nadelen voor de gezondheid, noch verhogen ze het risico op hart- en vaatziekten. Ze zijn een goede bron van eiwitten, vet (voornamelijk onverzadigd in de dooier), vitamines (B12, D, A, B2) en mineralen (fosfor, seleen, ijzer, zink). Eieren kunnen dienen als volwaardige vleesvervanger, met name vanwege het eiwit, ijzer en vitamine B12. Hoewel vroeger werd aangenomen dat de consumptie van eieren beperkt moest worden vanwege cholesterol, is dit advies achterhaald. Toch wordt aangeraden niet meer dan zeven eieren per week te eten.
### 2.6 Kaas
Kaas bevat vetten, eiwitten, diverse vitaminen (A, B2, B12) en mineralen (calcium, fosfor, magnesium, zink, seleen). Het hoge zoutgehalte door het pekelbad is echter een aandachtspunt. Enerzijds wordt het verzadigde vet in kaas gelinkt aan hart- en vaatziekten, anderzijds wordt kaas ook in verband gebracht met een verlaagd risico op diabetes type 2. Er is nog enige onzekerheid over de exacte gezondheidseffecten. Er wordt geadviseerd om kaas met mate te consumeren. Magere en halfvette kazen en plattekaas hebben de voorkeur boven harde kazen vanwege een lager gehalte aan vet en zout.
### 2.7 Melkproducten
Melkproducten zijn een bron van eiwitten, vitaminen (B2, B12, en in volle melk ook A en D) en mineralen (calcium, fosfor, kalium, magnesium, zink). De gezondheidseffecten variëren sterk per type en vetgehalte. Melkproducten worden mogelijk geassocieerd met een lager risico op darmkanker en een bescherming tegen hart- en vaatziekten, hoewel de bewijskracht hiervoor beperkt is. Er is ook een mogelijke ongunstige invloed op prostaatkanker. Calcium uit melkproducten is cruciaal voor gezonde botten, hoewel een direct verband tussen melkconsumptie en een verminderd risico op botbreuken niet volledig is bewezen.
> **Tip:** Kies bij twijfel voor halfvolle melkproducten als een gulden middenweg.
Sojadranken die verrijkt zijn met calcium kunnen qua voedingswaarde vergelijkbaar zijn met melk. Bij andere plantaardige alternatieven (rijst, haver, noten) is het belangrijk om te controleren op toegevoegde calcium en te beseffen dat deze dranken vaak te weinig of eiwitten van lage biologische kwaliteit bevatten.
### 2.8 Noten en zaden
Regelmatige consumptie van noten en zaden wordt sterk aangeraden. Ze helpen het risico op hart- en vaatziekten te verlagen door het LDL-cholesterol te verlagen. Ze bestaan voornamelijk uit goede, onverzadigde vetten en bevatten daarnaast eiwitten, vezels, vitaminen (E) en mineralen (calcium, magnesium, kalium, zink, ijzer). Mensen die regelmatig noten eten, zijn niet zwaarder dan anderen.
> **Tip:** Eet dagelijks een handvol noten en/of zaden in pure, onbewerkte vorm.
Variatie in noot- en zaadsoorten wordt aangemoedigd. Vermijd notenpasta of pindakaas waaraan suiker of extra vet is toegevoegd. Gebrande of geroosterde, ongezouten noten en zaden zijn goede opties.
> **Voorbeeld:** Noten en zaden kunnen worden toegevoegd aan yoghurt, ontbijtgranen, salades, pasta's, rijstgerechten, of als tussendoortje worden gegeten. Tahin (sesampasta) is een alternatief voor boter op brood.
### 2.9 Vetstoffen
Plantaardige oliën en vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren hebben een gunstig effect op de gezondheid vergeleken met vetten zoals boter, kokos- en palmolie, die rijk zijn aan verzadigde vetzuren. Vetstoffen zijn essentieel voor het lichaam en leveren energie, vetoplosbare vitamines (A, D, E) en essentiële vetzuren. Ongeveer 30 tot 35 procent van de totale energie-inname mag uit vetten komen, wat neerkomt op gemiddeld 60 tot 70 gram per dag voor volwassenen.
> **Tip:** Gebruik één eetlepel vetstof voor maaltijdbereidingen en kies voor plantaardige oliën zoals zonnebloem-, koolzaad-, mais- en olijfolie, of zachte plantaardige margarines. Beperk het gebruik van vet op brood tot één mespunt per snede.
### 2.10 Peulvruchten
Peulvruchten zijn rijk aan pectine, wat helpt bij het verlagen van het LDL-cholesterol. Ze zijn ook een goede bron van eiwitten en vormen een milieuvriendelijk en goedkoop alternatief voor vlees.
> **Voorbeeld:** Kikkererwten, linzen, sojabonen, witte en bruine bonen worden beschouwd als ideale vleesvervangers. Sperziebonen, doperwten en peulen worden geclassificeerd als groenten vanwege hun lagere eiwitgehalte. Tofu, tempeh, seitan en mycoproteïne zijn ook goede eiwitbronnen.
Peulvruchten bevatten echter geen vitamine B12 en weinig ijzer, dus afwisseling met vlees of vis wordt aangeraden, zeker voor vegetariërs.
### 2.11 Vis
Het wordt aangeraden om één keer per week (vette) vis te eten voor een boost aan omega-3-vetzuren. Vis uit blik is ook een goede optie. Schaal- en schelpdieren zijn qua voedingswaarde vergelijkbaar met magere vis.
### 2.12 Vlees
Vlees is een bron van eiwitten, vitamines (B1, B2, B6, B12) en mineralen (zink, ijzer, fosfor, seleen). Orgaanvlees is rijk aan vitamine A. Echter, veel vleessoorten bevatten verzadigd vet en bewerkt vlees bevat vaak veel zout en additieven.
* **Wit vlees:** Afkomstig van gevogelte, met geen duidelijk aangetoonde gunstige of ongunstige effecten op de gezondheid.
* **Rood vlees:** Runderen, varkens, schapen en geiten leveren rood vlees. Hoge consumptie van rood vlees wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op darmkanker, longkanker, beroerte en diabetes type 2. Het wordt geclassificeerd als 'mogelijk kankerverwekkend'.
* **Bewerkt vlees:** Gerookt, gezouten of gedroogd vlees, zoals salami, ham, spek, worst en hamburgers. Dagelijkse consumptie van meer dan 50 gram bewerkt vlees verhoogt het risico op darmkanker, beroerte en diabetes type 2 aanzienlijk.
Aanbevolen maximale frequentie: vers wit vlees twee tot drie keer per week, vers rood vlees één tot twee keer per week, en bewerkt vlees zo weinig mogelijk.
### 2.13 De restgroep
Deze groep omvat sterk of ultrabewerkte producten met een hoog gehalte aan vet, suiker en/of zout, en weinig voedingsstoffen.
* **Alcoholische dranken:** Wijn, bier, likeur, sterkedrank.
* **Suikerrijke dranken:** Frisdrank, sportdrank, energiedrank.
* **Suikerrijke voedingsmiddelen:** Chocolade, koeken, cake, taart, snoep, chocoladepasta, speculaaspasta.
* **Vetrijke snacks en fastfood:** Friet, kroketten, chips, hamburgers, diepvriespizza.
* **Zout bewerkt vlees:** Zoals hierboven beschreven.
Deze producten zijn niet essentieel voor een gezond voedingspatroon en worden afgeraden om frequent en in grote hoeveelheden te consumeren.
---
# Vetstoffen en hun herkomst
Dit hoofdstuk analyseert de verschillende soorten vetstoffen, hun effecten op de gezondheid en de aanbevelingen voor hun gebruik in de keuken, met specifieke aandacht voor hun plaats in de voedingsdriehoek.
### 3.1 Definitie en plaats in de voedingsdriehoek
Vetstoffen worden onderverdeeld op basis van hun effect op de gezondheid, wat hun plaats in de voedingsdriehoek bepaalt.
#### 3.1.1 Donkergroene zone: plantaardige oliën en vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren
* **Definitie:** Plantaardige oliën zijn vetten van plantaardige oorsprong die bij kamertemperatuur vloeibaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn olijfolie, koolzaadolie en maisolie.
* **Gezondheidseffect:** Deze vetstoffen zijn rijk aan onverzadigde vetzuren en hebben een gunstig effect op de gezondheid. Ze worden daarom geplaatst in de donkergroene zone van de voedingsdriehoek.
* **Voorbeelden:** Olijfolie, koolzaadolie, maisolie, zonnebloemolie.
* **Gebruik in de keuken:** Deze oliën zijn ideaal voor het bereiden van maaltijden.
#### 3.1.2 Oranje zone: boter, kokos- en palmolie (vetstoffen rijk aan verzadigde vetzuren)
* **Samenstelling:** Deze vetstoffen, zoals boter, kokosvet en palmolie, bevatten een hoog gehalte aan verzadigde vetzuren.
* **Gezondheidseffect:** Een teveel aan verzadigde vetzuren kan het slechte cholesterol (LDL) verhogen, wat een ongunstig effect op de gezondheid heeft. Om deze reden worden ze geplaatst in de oranje zone van de voedingsdriehoek.
* **Nuttige componenten:** Ondanks hun nadelen bevatten deze producten ook enkele nuttige voedingsstoffen, zoals vetoplosbare vitaminen in boter.
* **Gebruik in de keuken:** Hoewel ze met mate gebruikt moeten worden, blijven ze nuttig in de keuken.
### 3.2 Belang van vetstoffen
Vetstoffen zijn onmisbaar in de voeding en vervullen diverse belangrijke functies:
* **Energielevering:** Vet levert 9 calorieën per gram, wat meer is dan koolhydraten en eiwitten (4 calorieën per gram). Ongeveer 30 tot 35 procent van de totale dagelijkse energie-inname mag uit vetten komen. Dit komt neer op gemiddeld 60 tot 70 gram vet per dag voor volwassenen, inclusief zichtbare en onzichtbare vetbronnen.
* **Vitamine-opname:** Vetten zijn nodig voor de opname van vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K). Boter en margarine leveren vitamine A en D, waarbij deze vitaminen in margarine worden toegevoegd. Plantaardige oliën leveren vitamine E.
* **Essentiële vetzuren:** Vetten bevatten essentiële vetzuren die het lichaam niet zelf kan aanmaken en die via de voeding moeten worden opgenomen.
> **Tip:** Vetstoffen uit het dieet bannen is geen goed idee, omdat ze onmisbaar zijn voor diverse lichaamsfuncties.
### 3.3 Aanbevelingen voor gebruik in de keuken
* **Smeren op brood:** Beperk de hoeveelheid tot één mespunt per snede. Mayonaise kan een alternatief zijn.
* **Bereiden van maaltijden:** Gebruik één eetlepel vetstof per maaltijd.
* **Voorkeur voor plantaardige oliën:** Werk bij voorkeur met plantaardige oliën zoals zonnebloemolie, koolzaadolie, maisolie en olijfolie.
* **Zachte margarines:** Zachte, plantaardige margarines zijn ook een goede keuze.
* **Matiging:** Overdrijven met vetstof is geen goed idee, gezien de hoge calorische waarde.
### 3.4 Vetten in specifieke voedingsmiddelen
#### 3.4.1 Noten en zaden
* **Samenstelling:** Noten bestaan voor 45 tot 70 procent uit vet, zaden voor 30 tot 50 procent. Dit vet is hoofdzakelijk onverzadigd en gunstig voor de gezondheid.
* **Gezondheidseffect:** Regelmatige consumptie van noten helpt het risico op hart- en vaatziekten te verlagen door het LDL-cholesterol te verlagen. Mensen die regelmatig noten eten, zijn niet zwaarder dan anderen.
* **Overige voedingsstoffen:** Noten en zaden bevatten ook eiwitten, vezels, vitaminen (zoals E) en mineralen (zoals calcium, magnesium, kalium, zink en ijzer).
* **Aanbeveling:** Dagelijks een handvol noten en/of zaden eten wordt aangeraden.
* **Pure vorm:** Kies voor de pure, onbewerkte vorm, zonder extra zout of suiker. Gebrande of geroosterde, ongezouten noten en zaden zijn ook goede alternatieven.
* **Vermijden:** Notenpasta of pindakaas waaraan suiker of extra vet (zoals palmolie) is toegevoegd, dient vermeden te worden. Maak het eventueel zelf.
* **Variatie:** Wissel af tussen verschillende noot- en zaadsoorten.
* **Voorbeelden van gebruik:** Toevoegen aan yoghurt, ontbijtgranen, als tussendoortje, over salades/pasta’s/rijstgerechten, als vervanging voor broodkorstjes in soep, of als beleg op brood (tahin, notenpasta).
* **Te vermijden:** Aperitiefnootjes (vaak gefrituurd, zoutrijk en met additieven) en noten met een chocoladeomhulsel zijn geen essentieel voedingsmiddel.
#### 3.4.2 Vis
* **Gezondheidseffect:** Eén keer per week (vette) vis eten levert omega 3-vetzuren, die een boost geven aan het lichaam.
* **Soorten:** Verse vis en vis uit blik zijn aan te raden. Schaal- en schelpdieren zijn qua voedingswaarde vergelijkbaar met magere vis.
#### 3.4.3 Vlees
* **Vetgehalte:** Vlees kan vet bevatten, waarvan een deel verzadigd kan zijn. Veel vleessoorten hebben een relatief hoog gehalte aan verzadigd vet.
* **Zoutgehalte:** Bereidingen met vers vlees (gehakt, worst) en charcuterie bevatten vaak veel zout.
* **Wit vlees:** Afkomstig van gevogelte; de gezondheidseffecten zijn niet duidelijk aangetoond (noch gunstig, noch ongunstig).
* **Rood vlees:** (rund, varken, schaap, geit) wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op kanker (met name darmkanker) en mogelijk ook longkanker, beroerte en diabetes type 2. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) classificeert rood vlees als 'mogelijk kankerverwekkend'.
* **Bewerkt vlees:** (gerookt, gezouten, gedroogd vlees zoals salami, ham, spek, hamburgers) verhoogt het risico op darmkanker, beroerte en diabetes type 2 bij dagelijkse consumptie van meer dan 50 gram. Het verband met darmkanker is sterker aangetoond dan bij vers rood vlees.
* **Aanbevolen frequentie:**
* Vers wit vlees: twee tot drie keer per week.
* Vers rood vlees: één tot twee keer per week.
* Bewerkt vlees: zo weinig mogelijk.
### 3.5 Gevaren van bepaalde vetstoffen
* **Verzadigde vetzuren:** Een teveel aan verzadigde vetzuren kan het slechte cholesterol (LDL) verhogen. Dit is met name het geval bij boter, kokosvet en palmolie.
* **Gefrituurde aardappelen:** Deze worden als mogelijk slecht voor de gezondheid beschouwd en men eet er snel te veel van. Ze bevinden zich daarom in de rode restgroep.
### 3.6 Bereiding en consumptie
* **Beperking van zout, bouillon en vet:** Bij het bereiden van voedingsmiddelen zoals groenten, is het belangrijk om niet te veel zout, bouillon en vet te gebruiken. Ook room en saus dienen gematigd te worden.
* **Matiging van porties en frequentie:** Bij voedingsmiddelen waarvan de gezondheidseffecten onzeker zijn, zoals kaas, is het raadzaam om porties en de frequentie van consumptie te matigen.
* **Keuze voor magere varianten:** Bij kaas wordt aangeraden om liever voor magere en halfvette kazen te kiezen in plaats van harde kazen die veel calcium, maar ook relatief veel vet en zout bevatten. Platte kaas, met minder vet en zout, hoort eerder bij de melkproducten.
* **Halfvolle melkproducten:** Als gulden middenweg wordt aangeraden om halfvolle melkproducten te kiezen, gezien het vet in melk voornamelijk verzadigd is, maar volle melkproducten wel beter verzadigen.
* **Soja- en andere plantaardige dranken:** Bij sojadranken die met calcium zijn verrijkt, is de voedingswaarde vergelijkbaar met die van melk. Het is belangrijk om de aanwezigheid van calcium op de verpakking te controleren. Suiker wordt vaak toegevoegd om de smaak te verbeteren, maar de hoeveelheid is doorgaans vergelijkbaar met lactose in koemelk. Andere plantaardige alternatieven (rijst, haver, noten) bevatten vaak te weinig eiwitten van lage biologische kwaliteit en worden daarom niet als volwaardige vervangers beschouwd.
### 3.7 Samenvatting van vetten in de voedingsdriehoek
* **Donkergroen:** Plantaardige oliën en andere vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren (gunstig effect).
* **Oranje:** Rood vlees, boter, kokos- en palmolie (vetstoffen rijk aan verzadigde vetzuren, mogelijk ongunstig effect).
* **Rood (restgroep):** Sterk of ultrabewerkte producten met toegevoegd suiker, vet en/of zout, waarvan het ongunstige gezondheidseffect is aangetoond. Hieronder vallen ook vetrijke snacks en fastfood zoals frieten, kroketten, chips, hamburgers en diepvriespizza.
---
# Vlees, vis en alternatieven
Dit hoofdstuk bespreekt de voedingswaarde van vis, verschillende soorten vlees (wit, rood, bewerkt) en plantaardige alternatieven, inclusief aanbevelingen voor consumptie.
### 4.1 De voedingsdriehoek en voedselgroepen
De voedingsdriehoek gebruikt kleuren om het gezondheidseffect van voedingsmiddelen aan te geven:
* **Lichtblauw:** Water, essentieel voor de vochtbalans.
* **Donkergroen:** Plantaardige producten met een gunstig effect (groenten, fruit, volle granen, aardappelen, peulvruchten, noten, zaden, plantaardige oliën). Kies onbewerkte varianten.
* **Lichtgroen:** Dierlijke producten met een gunstig, neutraal of onvoldoende bewezen effect (vis, yoghurt, melk, kaas, gevogelte, eieren). Kies weinig of niet-bewerkte varianten.
* **Oranje:** Producten met mogelijk een ongunstig effect (rood vlees, boter, kokos- en palmolie). Bevatten wel nuttige voedingsstoffen.
* **Rood (restgroep):** Sterk of ultrabewerkte producten met toegevoegd suiker, vet en/of zout, waarvan het ongunstige gezondheidseffect is aangetoond (bewerkte vleeswaren, frisdrank, snoep, gebak, snacks, fastfood). Deze zijn overbodig in een gezond voedingspatroon.
### 4.2 Vis
* **Voedingswaarde:** Vis is een goede bron van eiwitten, vitamines en mineralen. Vette vis levert omega-3-vetzuren. Schaal- en schelpdieren zijn qua voedingswaarde vergelijkbaar met magere vis.
* **Aanbeveling:** Eet één keer per week vette vis voor een boost aan omega-3-vetzuren.
* **Gebruik:** Verse vis past bij warme maaltijden; vis uit blik is geschikt voor salades of als boterhambeleg.
### 4.3 Vlees
* **Algemeen:** Vlees is een bron van eiwitten, vitamines (B1, B2, B6, B12) en mineralen (zink, ijzer, fosfor, seleen). Orgaanvlees is rijk aan vitamine A. Vlees kan echter ook veel vet en verzadigd vet bevatten. Bereidingen en charcuterie bevatten vaak veel zout.
* **Wit vlees:** Afkomstig van kip en ander gevogelte. De impact op de gezondheid is niet duidelijk aangetoond.
* **Rood vlees:** Afkomstig van runderen, varkens, schapen en geiten. Ook versneden en gemalen vlees waaraan niets is toegevoegd, zoals rundstartaar, valt hieronder. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is er een verband tussen het eten van rood vlees en het risico op darmkanker, mogelijk door heemijzer dat de vorming van kankerverwekkende nitrosaminen kan bevorderen. Rood vlees wordt geclassificeerd als 'mogelijk kankerverwekkend'. Hoge consumptie kan ook samenhangen met een hoger risico op longkanker, beroerte en diabetes type 2.
* **Bewerkt vlees:** Vlees dat gerookt, gezouten of gedroogd is (bv. salami, ham, spek, worst, hamburgers). Dagelijkse consumptie van meer dan 50 gram verhoogt het risico op darmkanker, beroerte en diabetes type 2. Het ongunstige verband met darmkanker is nog sterker aangetoond dan bij vers rood vlees.
* **Aanbevelingen voor vleesconsumptie:**
* Vers wit vlees: twee tot drie keer per week.
* Vers rood vlees: één tot twee keer per week.
* Bewerkt vlees: zo weinig mogelijk.
### 4.4 Plantaardige alternatieven en eiwitbronnen
#### 4.4.1 Eieren
* **Voedingswaarde:** Rijk aan eiwitten en grotendeels onverzadigd vet. Bevatten veel vitamines (B12, D, A, B2) en mineralen (fosfor, seleen, ijzer, zink). Eiwit, ijzer en vitamine B12 maken eieren een volwaardige vleesvervanger.
* **Gezondheidseffecten:** Geen aangetoonde voor- of nadelen voor de gezondheid. Lang aangenomen nadelen voor cholesterol zijn achterhaald.
* **Aanbeveling:** Maximaal zeven eieren per week consumeren. Goed alternatief voor minder vleesconsumptie. Vegetariërs kunnen eieren combineren met peulvruchten voor een compleet voedingsprofiel.
#### 4.4.2 Peulvruchten
* **Voedingswaarde:** Rijk aan pectine (verlaagt LDL-cholesterol) en eiwitten.
* **Toepassing:** Ideale, milieuvriendelijke en goedkope vleesvervangers (kikkererwten, linzen, sojabonen, witte en bruine bonen). Snijbonen, sperziebonen, tuinbonen, doperwten en peulen bevatten minder eiwit en worden als groente geclassificeerd.
* **Andere eiwitbronnen:** Tofu en tempé (van sojabonen), seitan (tarwe-eiwitten), mycoproteïne (schimmeleiwit zoals in Quorn) zijn ook goede eiwitbronnen.
* **Aandachtspunten:** Plantaardige vleesvervangers bevatten geen vitamine B12 en weinig ijzer. Afwisselen met vlees of vis is aangeraden. Vegetariërs moeten voldoende andere eiwitrijke producten (zuivel, eieren) consumeren.
#### 4.4.3 Noten en zaden
* **Voedingswaarde:** Bevatten veel onverzadigde vetten, eiwitten, vezels, vitamines (o.a. E) en mineralen (calcium, magnesium, kalium, zink, ijzer).
* **Gezondheidseffecten:** Helpen het risico op hart- en vaatziekten te verminderen door verlaging van LDL-cholesterol. Mensen die regelmatig noten eten, zijn niet zwaarder.
* **Aanbeveling:** Dagelijks een handvol noten en/of zaden eten in pure, onbewerkte vorm (zonder extra zout of suiker).
* **Gebruik:** Toevoegen aan yoghurt, ontbijtgranen, salades, pasta's of rijstgerechten. Gebruiken als boterhambeleg (bv. tahin, notenpasta zonder toegevoegde suikers of vetten).
* **Vermijden:** Gezouten noten, gefrituurde aperitiefnootjes, noten met chocoladeomhulsel.
#### 4.4.4 Melkproducten en alternatieven
* **Melkproducten:** Bron van eiwitten, vitamines (B2, B12; volle melk ook A, D) en mineralen (calcium, fosfor, kalium, magnesium, zink).
* **Gezondheidseffecten:** Mogelijk minder risico op darmkanker. Yoghurt, melk en kaas met verlaagd vetgehalte helpen mogelijk tegen diabetes. Melkproducten zouden kunnen beschermen tegen hart- en vaatziekten, maar bewijskracht is beperkt. Mogelijk ongunstig effect op prostaatkanker.
* **Calcium en botten:** Calcium is belangrijk voor gezonde botten, maar het verband tussen melkconsumptie en een lager risico op botbreuken is niet volledig bewezen. Andere factoren (vitamine D, lichaamsbeweging, algemene voeding) spelen ook een rol.
* **Vetgehalte:** Het vet in melk is grotendeels verzadigd. Het advies is om halfvolle melkproducten te kiezen als gulden middenweg.
* **Plantaardige alternatieven (bv. sojadrank, rijst-, haver-, noten-dranken):**
* **Verrijkt met calcium:** Sojadrank die met calcium is verrijkt, heeft vergelijkbare voedingswaarde als melk qua eiwitten en toegevoegde calcium/vitamines. Suiker kan toegevoegd zijn, maar in een hoeveelheid vergelijkbaar met lactose in koemelk.
* **Andere plantaardige dranken:** Bevatten vaak te weinig eiwitten van lage biologische kwaliteit en zijn daarom niet volwaardig. Ze worden onder de groep noten en zaden geplaatst.
* **Kaas:** Bron van vetten, eiwitten, vitamines en mineralen (calcium, fosfor, magnesium, zink, seleen). Bevat veel zout. Het hoge gehalte verzadigd vet wordt gelinkt aan hart- en vaatziekten, maar kaas wordt ook in verband gebracht met een verlaagd risico op diabetes type 2.
* **Aanbeveling:** Matige consumptie. Kies liever voor magere en halfvette kazen en plattekaas. Wissel af tussen verschillende kaassoorten.
### 4.5 Vetstoffen
* **Soorten vetten:** Plantaardige oliën (olijf-, koolzaad-, maisolie) en andere vetstoffen rijk aan onverzadigde vetzuren hebben een gunstig effect op de gezondheid en worden geplaatst in de donkergroene zone van de voedingsdriehoek. Boter, kokos- en palmolie zijn rijk aan verzadigd vet en worden in de oranje zone geplaatst, omdat een teveel aan verzadigd vet de slechte cholesterol verhoogt.
* **Calorieën:** Vet levert 9 calorieën per gram, meer dan koolhydraten of eiwitten (4 calorieën per gram).
* **Functie:** Vet is onmisbaar en levert vitamines (A, D, E) en essentiële vetzuren die het lichaam niet zelf kan aanmaken.
* **Aanbeveling:** Ongeveer 30-35% van de totale energie-inname mag uit vetten komen (ongeveer 60-70 gram voor volwassenen). Gebruik één eetlepel vetstof voor maaltijden en beperk smeerbare vetstoffen op brood tot één mespunt per snede. Kies voor plantaardige oliën en zachte plantaardige margarines.
### 4.6 De restgroep (sterk bewerkte producten)
* **Samenstelling:** Alcoholische dranken, suikerrijke dranken (frisdrank, sportdrank), suikerrijke voedingsmiddelen (chocolade, koekjes, snoep), vetrijke snacks en fastfood (frieten, chips, hamburgers), zout bewerkt vlees.
* **Kenmerken:** Sterk bewerkt, samengesteld uit meerdere ingrediënten, lang houdbaar, hoog gehalte aan vet, suiker en/of zout, maar weinig tot geen voedzame stoffen (vitamines, mineralen, vezels). Vaak een lange ingrediëntenlijst.
* **Impact:** Hoewel niet essentieel, zijn deze producten ingeburgerd in eetgewoontes. Ze zijn vaak aantrekkelijk door reclame, kleur- en smaakstoffen.
* **Advies:** Zolang ze een klein deel van de dagelijkse voedingsinname vormen, is dat geen probleem. Probeer ze niet te vaak en niet te veel te eten.
---
# De restgroep en ultrabewerkte producten
Deze categorie omvat sterk bewerkte voedingsmiddelen die vaak veel suiker, vet en zout bevatten en weinig tot geen voedzame stoffen, wat een negatieve impact heeft op de gezondheid.
### 5.1 Kenmerken van de restgroep
De producten in de restgroep delen een aantal belangrijke kenmerken die hun plaatsing buiten de voedingsdriehoek rechtvaardigen:
* **Sterk bewerkt:** Deze producten ondergaan meerdere bewerkingsfasen in een industriële context, waarbij ingrediënten worden samengevoegd tot een kant-en-klaar eindproduct. Dit resulteert vaak in een lange ingrediëntenlijst.
* **Hoog gehalte aan suiker, vet en/of zout:** Een kenmerkende eigenschap is de toevoeging van grote hoeveelheden suiker, (verzadigd) vet en zout.
* **Weinig tot geen voedzame stoffen:** In tegenstelling tot minder bewerkte voedingsmiddelen, bevatten deze producten doorgaans weinig tot geen vitaminen, mineralen of vezels.
* **Lange houdbaarheid:** De bewerkingsprocessen dragen bij aan een lange houdbaarheid van deze producten.
* **Verankerd in eetgewoonten:** Ondanks dat ze niet essentieel zijn voor een gezond voedingspatroon, zijn veel van deze producten diep geworteld in onze dagelijkse eetgewoonten, vaak gestimuleerd door reclame en de aantrekkelijkheid van kleur- en smaakstoffen.
* **Gemakkelijk in gebruik:** De eenvoud waarmee deze producten genuttigd kunnen worden, draagt bij aan hun populariteit.
### 5.2 Categorieën binnen de restgroep
De restgroep van de voedingsdriehoek omvat de volgende soorten producten:
* **Alcoholische dranken:** Zoals wijn, bier, likeur en sterkedrank.
* **Suikerrijke dranken:** Dit omvat frisdranken, sportdranken en energiedranken.
> **Tip:** Hoewel light frisdranken geen suiker bevatten, zijn ze niet optimaal voor de tanden en bevatten ze zoetstoffen. Het is raadzaam om ze niet de hele dag door te drinken.
* **Suikerrijke voedingsmiddelen:** Denk hierbij aan chocolade, koeken, cake, taart en snoep.
* **Boterhambeleg:** Producten zoals choco of speculaaspasta vallen hieronder en zijn vaak ook rijk aan (verzadigd) vet.
* **Vetrijke snacks en fastfood:** Dit zijn onder andere frieten, kroketten, chips, hamburgers en diepvriespizza's.
* **Zout bewerkt vlees:** Dit betreft vleeswaren die gerookt, gezouten of gedroogd zijn, zoals salami, ham, spek, bereid gehakt, worst en hamburgers.
### 5.3 Impact op de gezondheid
De overmatige consumptie van producten uit de restgroep kan leiden tot diverse negatieve gezondheidseffecten. De toevoeging van grote hoeveelheden suiker, vet en zout, in combinatie met een gebrek aan essentiële voedingsstoffen, draagt bij aan:
* **Overmatige calorie-inname:** Vooral suikerrijke dranken leveren veel calorieën zonder veel voedingswaarde, wat kan leiden tot gewichtstoename.
* **Verhoogd risico op chronische ziekten:** Een dieet rijk aan ultrabewerkte voedingsmiddelen wordt geassocieerd met een verhoogd risico op onder andere hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en bepaalde vormen van kanker (met name darmkanker, mede door het heemijzer in rood vlees en de bewerking van bewerkt vlees).
* **Ongunstig effect op bloeddruk en cholesterol:** Het hoge gehalte aan verzadigd vet en zout kan de bloeddruk verhogen en het LDL-cholesterolgehalte negatief beïnvloeden.
> **Tip:** Zolang producten uit de restgroep slechts een klein deel uitmaken van de dagelijkse voedingsinname, is het geen probleem. Het advies is om ze niet te vaak en niet te veel te consumeren.
### 5.4 De rol van bewerking
De mate van bewerking is een cruciaal onderscheid. Zo worden aardappelen die gefrituurd worden (sterk bewerkt) geplaatst in de rode restgroep, terwijl gekookte of gepureerde aardappelen, die minder bewerkt zijn, in de donkergroene groep thuishoren. Dit illustreert dat de industriële verwerking en de toevoeging van vet, zout en suiker een significant verschil maken voor de gezondheidseffecten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voedingsdriehoek | Een visueel model dat voedingsmiddelen indeelt in verschillende groepen op basis van hun effect op de gezondheid, met aanbevelingen voor de consumptie. |
| Vochtbalans | De evenwichtige verhouding van water in het lichaam, die essentieel is voor alle lichaamsfuncties en wordt beïnvloed door inname en verlies van vocht. |
| Plantaardige oorsprong | Voedingsmiddelen die afkomstig zijn van planten, zoals groenten, fruit, granen, noten en zaden. |
| Dierlijke oorsprong | Voedingsmiddelen die afkomstig zijn van dieren, zoals vlees, vis, zuivelproducten en eieren. |
| Onverzadigde vetzuren | Gezonde vetten die voorkomen in plantaardige oliën, noten en vis, en die gunstig zijn voor de cardiovasculaire gezondheid. |
| Verzadigde vetzuren | Vetten die voornamelijk voorkomen in dierlijke producten en kokosolie, en waarvan een hoge inname geassocieerd kan worden met gezondheidsproblemen. |
| Ultrabewerkt voedsel | Voedingsmiddelen die meerdere bewerkingsstappen hebben ondergaan, vaak met toevoeging van veel suiker, vet en zout, en weinig voedingsstoffen. |
| Voedingsvezels | Onverteerbare delen van planten die belangrijk zijn voor een gezonde spijsvertering, bloedsuikerspiegel en verzadiging. |
| Hart- en vaatziekten | Een verzamelnaam voor aandoeningen die het hart en de bloedvaten betreffen, zoals hartinfarcten en beroertes. |
| LDL-cholesterol | De "slechte" cholesterol die zich kan ophopen in de bloedvaten en het risico op hart- en vaatziekten verhoogt. |
| Bèta-glucanen | Een type oplosbare voedingsvezel dat voorkomt in o.a. haver en gerst, en dat een gunstig effect heeft op het LDL-cholesterolgehalte. |
| Koolhydraten | Een macronutriënt dat dient als de belangrijkste energiebron voor het lichaam. |
| Eiwitten | Essentiële bouwstoffen voor het lichaam, die nodig zijn voor de groei en het herstel van weefsels en de productie van hormonen en enzymen. |
| Vitaminen | Essentiële organische stoffen die het lichaam in kleine hoeveelheden nodig heeft voor diverse biologische processen. |
| Mineralen | Essentiële anorganische elementen die het lichaam nodig heeft voor diverse lichaamsfuncties, zoals botopbouw en zenuwoverdracht. |
| Osteoporose | Een aandoening waarbij de botten brozer worden, wat leidt tot een verhoogd risico op fracturen. |
| Vetoplosbare vitaminen | Vitaminen die worden opgenomen met vet en worden opgeslagen in het lichaamsvet, zoals vitamine A, D, E en K. |
| Essentiële vetzuren | Vetzuren die het lichaam niet zelf kan aanmaken en via de voeding moet opnemen, zoals omega-3 en omega-6 vetzuren. |
| Peulvruchten | De zaden van planten uit de vlinderbloemenfamilie, zoals bonen, linzen en kikkererwten, die rijk zijn aan eiwitten en vezels. |
| Mycoproteïne | Een eiwit afkomstig van schimmels, dat gebruikt wordt als vleesvervanger zoals in Quorn. |
| Charcuterie | Vleeswaren die bewerkt zijn door middel van roken, zouten, drogen of fermenteren, zoals salami en ham. |
Cover
voedingsleer les 6102025.docx
Summary
# Definitie en reikwijdte van gezondheidspromotie
Dit onderwerp verkent de kernconcepten van gezondheidspromotie, met de nadruk op de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de reikwijdte van haar doelstellingen.
### 1.1 De definitie van gezondheidspromotie volgens de WHO
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheidspromotie als een proces dat mensen in staat stelt om meer controle te krijgen over hun eigen gezondheid en deze te verbeteren. Dit impliceert een actieve rol voor individuen en gemeenschappen in het bevorderen van hun welzijn.
### 1.2 Het doel van gezondheidspromotie
Het overkoepelende doel van gezondheidspromotie kan worden samengevat met de slogan "Making the healthy choice the easy choice". Dit houdt in dat er wordt ingezet op verschillende niveaus om gezonde keuzes te faciliteren:
* **Beleid:** Het ontwikkelen van overheidsbeleid dat gezondheid bevordert.
* **Inrichting van steden:** Het creëren van leefomgevingen die gezonde leefstijlen ondersteunen, bijvoorbeeld door het aanbieden van veilige wandel- en fietspaden.
* **Individuele gezondheidsgeletterdheid:** Het vergroten van de kennis, vaardigheden en het zelfvertrouwen van individuen om weloverwogen beslissingen te nemen over hun gezondheid.
### 1.3 De rol van toegankelijke voorzieningen
Essentieel voor effectieve gezondheidspromotie is de beschikbaarheid van toegankelijke voorzieningen. Deze kunnen variëren van professionele diensten tot lokale ondersteuningsnetwerken. Voorbeelden van dergelijke voorzieningen omvatten:
* Vroedvrouwen
* Organisaties zoals Kind & Gezin
* Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB)
* Andere lokale voorzieningen die ondersteuning bieden op het gebied van gezondheid en welzijn.
Deze voorzieningen spelen een cruciale rol bij het ondersteunen van individuen en gemeenschappen bij het bereiken en behouden van een goede gezondheid.
### 1.4 Gezondheidsgeletterdheid en -vaardigheden
Gezondheidsgeletterdheid wordt gedefinieerd als het vermogen om gezondheidsinformatie te lezen, schrijven, bespreken en begrijpen. Het omvat ook het evalueren van deze informatie en het nemen van beslissingen die gericht zijn op het behouden en verbeteren van iemands leven en gezondheid.
Praktische vaardigheden die hierbij horen, zijn onder andere:
* Het omgaan met online gezondheidsinformatie ("dokter Google").
* Het lezen en begrijpen van bijsluiters van medicatie en voorschriften.
* Het effectief maken en opvolgen van medische afspraken.
* Het correct innemen van medicatie.
Er worden drie niveaus van gezondheidsvaardigheden onderscheiden:
* **Functioneel:** Dit betreft het daadwerkelijk kunnen uitvoeren van gezondheidsgedrag, zoals het correct innemen van medicatie.
* **Communicatief/interactioneel:** Dit omvat de sociale vaardigheden die nodig zijn om effectief over gezondheid te communiceren, bijvoorbeeld door het durven stellen van vragen aan zorgverleners.
* **Kritisch:** Dit niveau vereist het kritisch beoordelen van gezondheidsinformatie en het analyseren van de eigen gezondheidssituatie.
> **Tip:** Het versterken van gezondheidsgeletterdheid is een fundamenteel onderdeel van gezondheidspromotie, omdat het individuen in staat stelt om proactief met hun eigen gezondheid om te gaan.
### 1.5 Visies op gezondheid en determinanten van gezondheid
Er bestaan diverse visies op wat gezondheid inhoudt:
* **Medische kijk:** Gezondheid wordt hierbij primair gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte.
* **Biologische kijk:** Gezondheid wordt gezien als het vermogen van het organisme om zich aan te passen aan veranderende interne en externe omstandigheden.
* **Psychologische kijk:** Dit perspectief focust op het geestelijk welbevinden van een individu.
* **Sociale kijk:** Gezondheid wordt hier begrepen in termen van het functioneren binnen sociale rollen en de maatschappij.
* **Humane kijk (WHO):** Dit is de breedste definitie, die stelt dat gezondheid een staat is van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden, en niet enkel de afwezigheid van ziekte of zwakte.
* **Dynamische visie:** Deze visie benadrukt het aanpassingsvermogen van een individu en diens zelfregie in het omgaan met gezondheid.
Het Lalonde-model, ook wel bekend als het Health Field Concept, identificeert vier hoofdcategorieën die invloed hebben op de gezondheid van een populatie:
1. **Endogene factoren:** Biologische en genetische aanleg van het individu.
2. **Leefstijl en gedrag:** Gedragingen zoals voeding, rookgedrag, alcoholgebruik, lichaamsbeweging en seksueel gedrag.
3. **Maatschappelijke omgeving:** De fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven, inclusief factoren als geluidsoverlast, straling, sociaaleconomische status en de gezondheidsorganisatie en toegankelijkheid van zorg.
4. **Medische zorg/preventie:** De kwaliteit en beschikbaarheid van gezondheidszorg en preventieve maatregelen.
Belangrijke determinanten van gezondheid die hieruit voortvloeien, omvatten genetische factoren, fysiologische aspecten, gedragsfactoren, de fysieke omgeving, chemische en biotische factoren, sociaaleconomische status, en de organisatie en toegankelijkheid van de gezondheidszorg.
> **Voorbeeld:** Een persoon met een genetische aanleg voor hart- en vaatziekten (endogene factor) die daarnaast ongezond eet en weinig beweegt (leefstijl), loopt een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, zelfs als de medische zorg goed toegankelijk is.
### 1.6 Gedragsmodellen, determinantenanalyse en interventieontwerp
Om gedragsverandering te bewerkstelligen, worden diverse modellen gebruikt:
* **ASE-model (Attitude-Sociale invloed-Efficacy):** Dit model stelt dat gedrag wordt beïnvloed door attitudes, subjectieve normen (wat anderen denken dat men zou moeten doen) en eigen-effectiviteit (het vertrouwen in het eigen kunnen). Barrières kunnen de omzetting van intentie naar gedrag belemmeren.
* **Transtheoretisch model (Stages of Change):** Dit model beschrijft de verschillende stadia die mensen doorlopen bij gedragsverandering, van precontemplatie tot onderhoud. Het omvat stappen van probleemanalyse, determinantenanalyse, het stellen van gedrags- en veranderdoelen, interventieontwikkeling en -implementatie, tot evaluatie.
**Determinantenanalyse** is een proces waarbij gedragingen en omgevingsfactoren die een gezondheidsprobleem veroorzaken of in stand houden, worden geïnventariseerd. Hierbij wordt gezocht naar de achterliggende redenen voor bepaald gedrag, waarbij gedrag vaak wordt opgedeeld in kleinere, hanteerbare deelhandelingen. Een **doelenmatrix** koppelt vervolgens gedragsdoelen aan veranderdoelen per determinant, zoals het beïnvloeden van risicoperceptie, kennis, attitudes, subjectieve normen, eigen-effectiviteit en het wegnemen van barrières.
Methoden en technieken die ingezet kunnen worden, zijn onder andere:
* Het goed informeren van individuen.
* Het adresseren van risicoperceptie.
* Het gebruiken van de "decisional balance" (een afweging van voor- en nadelen).
* Het versterken van weerstand tegen sociale druk.
* "Guided practice" (begeleide oefening).
* "Action planning" (concrete stap-voor-stap plannen).
* "Coping planning" (plannen voor het omgaan met tegenslagen).
* Het inzetten van beloningen en het stimuleren van imitatie (sociaal leren).
* Het bieden van gerichte feedback.
### 1.7 Interventieplanning, implementatie en evaluatie
Bij het ontwerpen van interventies zijn er belangrijke principes:
* Interventies moeten gebaseerd zijn op de geïdentificeerde determinanten.
* Valkuilen zoals het "leeg-vaten model" (ervan uitgaan dat mensen informatie passief opnemen), het "angstopbouw/tijdbommenmodel" (enkel focussen op negatieve consequenties) en de "machtsbenadering/Goliathmodel" (een te dominante aanpak) dienen vermeden te worden.
**Action planning** is cruciaal voor zelfmanagement en het verhogen van eigen-effectiviteit. Om terugval te voorkomen, is **coping planning** essentieel, waarbij hoogrisicosituaties worden geïdentificeerd en strategieën om hiermee om te gaan worden ontwikkeld.
Hulpmiddelen voor interventie kunnen variëren van folders en brochures tot video's, werkboeken en "tailoring" (computergestuurde voorlichting op maat).
**Implementatie** vereist de identificatie van benodigde personen (doelgroep, uitvoerders zoals verpleegkundigen), het stellen van doelen voor zowel de doelgroep als de uitvoerders, en het opstellen van een gedetailleerd implementatieplan.
**Evaluatie** omvat zowel procesevaluatie (hoe is de interventie uitgevoerd?) als effectevaluatie (heeft de interventie geleid tot gedragsverandering, veranderingen in determinanten, en verbetering van het risico- of probleemniveau?). Dit kan door het huidige gedrag te vergelijken met ideaal gedrag, de kosten en baten op korte en lange termijn af te wegen, en actieve participatie te stimuleren met open vragen en correctie van misvattingen.
---
# Gezondheidsgeletterdheid en -vaardigheden
Gezondheidsgeletterdheid omvat de vaardigheden die nodig zijn om gezondheidsinformatie te begrijpen, te beoordelen en toe te passen om de eigen gezondheid te behouden en te verbeteren.
### 2.1 Definitie en reikwijdte van gezondheidsgeletterdheid
Gezondheidsgeletterdheid wordt gedefinieerd als het vermogen om gezondheidsinformatie te lezen, te schrijven, te spreken en te begrijpen, en deze informatie te evalueren om beslissingen te nemen die de gezondheid en het welzijn bevorderen. Dit proces stelt individuen in staat meer controle te verwerven over hun gezondheid.
### 2.2 Praktische gezondheidsvaardigheden
Praktische gezondheidsvaardigheden zijn essentieel voor het dagelijks omgaan met gezondheidsgerelateerde informatie en situaties. Dit omvat onder andere:
* Het effectief gebruiken van internetbronnen zoals "dokter Google".
* Het correct lezen en interpreteren van bijsluiters van medicijnen en voorschriften.
* Het maken en nakomen van medische afspraken.
* Het correct innemen van medicatie.
### 2.3 Drie niveaus van gezondheidsvaardigheden
Gezondheidsvaardigheden kunnen worden onderverdeeld in drie niveaus, die elk een ander aspect van de gezondheidsparticipatie van een individu beschrijven:
#### 2.3.1 Functionele gezondheidsvaardigheden
Dit niveau verwijst naar het daadwerkelijk kunnen uitvoeren van bepaald gezondheidsgedrag. Een voorbeeld hiervan is het correct innemen van voorgeschreven medicatie zoals geïnstrueerd.
#### 2.3.2 Communicatieve of interactionele gezondheidsvaardigheden
Dit niveau betreft de sociale vaardigheden die nodig zijn om effectief te communiceren over gezondheidskwesties. Hieronder valt bijvoorbeeld het durven stellen van relevante vragen aan zorgverleners tijdens een consult.
#### 2.3.3 Kritische gezondheidsvaardigheden
Dit is het meest geavanceerde niveau en houdt in dat men kritisch kan omgaan met ontvangen gezondheidsinformatie en situaties kan analyseren. Dit stelt individuen in staat om de betrouwbaarheid van informatie te beoordelen en weloverwogen beslissingen te nemen in complexe gezondheidssituaties.
### 2.4 Tips voor mondelinge en schriftelijke communicatie in de gezondheidszorg
Effectieve communicatie is cruciaal voor het bevorderen van gezondheidsgeletterdheid.
#### 2.4.1 Tips voor mondelinge communicatie
* **Normaliseren:** Behandel de patiënt op een normale, respectvolle manier.
* **Geen veronderstellingen:** Ga er niet van uit dat de patiënt bepaalde dingen al weet of begrijpt.
* **Korte zinnen:** Gebruik eenvoudige en beknopte zinnen.
* **Concreet zijn:** Vermijd abstracte taal en wees specifiek.
* **Aansluiten bij patiëntentaal:** Gebruik woorden en termen die de patiënt begrijpt.
* **Herhalen:** Herhaal belangrijke informatie om de retentie te verbeteren.
* **Terugvraagmethode (teach-back):** Vraag de patiënt om de informatie in eigen woorden te herhalen om begrip te toetsen.
* **Ondersteunend materiaal:** Gebruik visuele hulpmiddelen zoals plaatjes of modellen.
#### 2.4.2 Tips voor schriftelijke communicatie
* **Gebruik van beelden/filmpjes:** Visuele media kunnen de begrijpelijkheid vergroten.
* **Aangepast niveau:** Schrijf op een niveau dat de doelgroep kan begrijpen.
* **Beperkte informatie:** Presenteer de belangrijkste informatie bondig.
* **Heldere opmaak en titels:** Gebruik duidelijke koppen en een overzichtelijke lay-out.
* **Materialen testen:** Test informatiemateriaal bij de doelgroep voordat het breed wordt verspreid.
> **Tip:** Het doel van effectieve communicatie is niet alleen het overbrengen van informatie, maar ook het versterken van het zelfvertrouwen van de patiënt om actief deel te nemen aan zijn of haar eigen zorgproces.
---
# Visies op gezondheid en determinanten van gezondheid
Dit deel van de studiehandleiding verkent diverse perspectieven op gezondheid en de factoren die deze beïnvloeden, met speciale aandacht voor het Health Field Concept van Lalonde.
### 3.1 Verschillende visies op gezondheid
Er bestaan diverse benaderingen om het concept 'gezondheid' te definiëren:
* **Medische kijk:** Gezondheid wordt hier primair gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte.
* **Biologische kijk:** Deze visie ziet gezondheid als het vermogen van een organisme om zich aan te passen aan interne en externe omstandigheden.
* **Psychologische kijk:** Hierbij staat het geestelijk welbevinden centraal als maatstaf voor gezondheid.
* **Sociale kijk:** Gezondheid wordt in dit perspectief gerelateerd aan het goed kunnen functioneren binnen sociale rollen.
* **Humane kijk (WHO-definitie):** De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als een staat van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden, en niet enkel de afwezigheid van ziekte of gebreken.
* **Dynamische visie:** Deze benadering benadrukt het belang van aanpassingsvermogen en zelfregie van een individu in relatie tot zijn of haar gezondheid.
### 3.2 Het Health Field Concept van Lalonde
Het Health Field Concept, geïntroduceerd door Marc Lalonde, stelt dat gezondheid wordt beïnvloed door vier hoofdcategorieën:
* **Endogene factoren:** Dit zijn de innerlijke, biologische en genetische factoren van een individu.
* **Leefstijl en gedrag:** Hieronder vallen alle gedragingen die direct invloed hebben op de gezondheid, zoals voeding, lichaamsbeweging, rookgedrag, alcoholgebruik en seksueel gedrag.
* **Maatschappelijke omgeving:** Dit omvat de fysieke en sociale omgeving waarin iemand leeft, zoals leefomstandigheden, toegang tot voorzieningen, culturele normen, en de sociale en economische status.
* **Medische zorg en preventie:** De beschikbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van gezondheidszorg en preventieve maatregelen spelen eveneens een cruciale rol.
### 3.3 Belangrijke determinanten van gezondheid
Gezondheid wordt dus bepaald door een complex samenspel van factoren (determinanten). De belangrijkste hiervan zijn:
* **Genetische en fysiologische factoren:** Erfelijke aanleg en de werking van het lichaam.
* **Gedrag:**
* Voeding
* Rookgedrag
* Alcoholgebruik
* Beweging
* Seksueel gedrag
* **Fysieke omgeving:**
* Lawaai
* Straling
* Luchtkwaliteit
* **Chemische en biotische factoren:** Blootstelling aan schadelijke stoffen en ziekteverwekkers.
* **Sociaaleconomische status (SES):** Inkomen, opleiding en beroep hebben een aanzienlijke impact.
* **Gezondheidsorganisatie:** De structuur en organisatie van de gezondheidszorg.
* **Toegankelijkheid van zorg:** De mate waarin mensen toegang hebben tot medische diensten.
### 3.4 Gedragsmodellen, determinantenanalyse en interventieontwerp
Om gezondheidsgedrag te beïnvloeden, wordt gebruik gemaakt van verschillende modellen en methoden:
#### 3.4.1 Gedragsmodellen
* **ASE-model (Attitude, Sociale norm, Self-efficacy):** Dit model stelt dat gedragsintentie wordt gevormd door attitudes ten opzichte van het gedrag, subjectieve normen (wat anderen denken dat je moet doen) en eigen-effectiviteit (het geloof in je eigen kunnen). Barrières kunnen de omzetting van intentie naar gedrag belemmeren.
* **Transtheoretisch model:** Dit model beschrijft de stadia die mensen doorlopen bij gedragsverandering, van precontemplatie tot onderhoud.
#### 3.4.2 Determinantenanalyse
Dit is een systematische inventarisatie van gedragingen en omgevingsfactoren die een gezondheidsprobleem veroorzaken of in stand houden. Het doel is om de onderliggende redenen achter bepaald gedrag bloot te leggen. Een gedrag kan hierbij worden opgedeeld in deelhandelingen.
#### 3.4.3 Doelenmatrix
Een doelenmatrix koppelt gedragsdoelen aan veranderdoelen per determinant. Deze doelen kunnen betrekking hebben op:
* Risicoperceptie
* Kennis
* Attitudes
* Subjectieve normen
* Eigen-effectiviteit
* Barrières
#### 3.4.4 Methoden en technieken voor interventie
Diverse methoden kunnen worden ingezet om gezondheidsgedrag te beïnvloeden:
* Goed informeren van de doelgroep.
* Aanpakken van de risicoperceptie.
* Gebruik maken van "decisional balance" (afwegen van voor- en nadelen).
* Versterken van weerstand tegen sociale druk.
* "Guided practice": begeleid oefenen van vaardigheden.
* "Action planning": het opstellen van concrete stappen om gedrag te veranderen.
* "Coping planning": het plannen van strategieën om met tegenslagen om te gaan.
* Gebruik maken van beloningen en imitatie (gebaseerd op sociale leertheorieën).
* Gerichte feedback geven.
#### 3.4.5 Interventieplanning, implementatie en evaluatie
* **Ontwerpprincipes:** Interventies dienen gebaseerd te zijn op de geïdentificeerde determinanten. Valkuilen zoals het "leeg-vaten model" (ervan uitgaan dat mensen informatie passief opnemen) of het "angstopbouw/tijdbommenmodel" (enkel focussen op negatieve gevolgen zonder oplossingen) moeten vermeden worden.
* **Action planning:** Richt zich op zelfmanagement en het vergroten van eigen-effectiviteit. Terugval kan worden voorkomen door copingplanning en het identificeren van hoogrisicosituaties.
* **Hulpmiddelen:** Kunnen variëren van folders, brochures en video's tot werkboeken en "tailoring" (computergestuurde voorlichting op maat).
* **Implementatie:** Vereist het bepalen van de benodigde actoren (doelgroep, uitvoerders zoals verpleegkundigen), het stellen van doelen voor zowel de doelgroep als de uitvoerders, en het opstellen van een implementatieplan.
* **Evaluatie:** Omvat procesevaluatie (hoe is de interventie uitgevoerd) en effectevaluatie (worden gedragsveranderingen, veranderingen in determinanten en het risico- of probleemniveau gemeten). Dit kan onder meer door het vergelijken van huidig versus ideaal gedrag, het afwegen van kosten en baten op korte en lange termijn, en het stimuleren van actieve participatie met open vragen en correctie van misvattingen.
> **Tip:** Bij het analyseren van een casus, focus op welke determinant het meest bepalend is voor het gezondheidsprobleem en hoe dit zich verhoudt tot de verschillende visies op gezondheid.
> **Example:** Een casus over roken kan geanalyseerd worden door te kijken naar de genetische aanleg (biologische visie), de sociale normen binnen de vriendengroep (sociale visie en determinant), de kennis over de risico's (determinant), en het geloof in de eigen mogelijkheid om te stoppen (eigen-effectiviteit).
---
# Gedragsmodellen en interventieontwerp
Dit onderwerp behandelt verschillende gedragsmodellen, de analyse van gedragsdeterminanten en de principes van interventieontwerp, met als doel effectieve gedragsverandering te realiseren.
### 4.1 Gedragsmodellen
Gedragsmodellen helpen bij het begrijpen waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit gedrag kan worden veranderd.
#### 4.1.1 Attitude-Sociale Norm-Effectiviteit (ASE) en Theory of Planned Behaviour (TPB)
Deze modellen stellen dat de intentie om gedrag te vertonen een belangrijke voorloper is van daadwerkelijk gedrag. De intentie wordt beïnvloed door:
* **Attitudes:** De positieve of negatieve evaluatie van het gedrag.
* **Subjectieve normen:** De waargenomen sociale druk om het gedrag wel of niet te vertonen.
* **Eigen-effectiviteit (self-efficacy):** Het vertrouwen in het eigen vermogen om het gedrag succesvol uit te voeren.
Barrières kunnen de omzetting van intentie naar gedrag belemmeren.
#### 4.1.2 Transtheoretisch Model (TTM)
Het transtheoretisch model beschrijft gedragsverandering als een proces dat uit verschillende stadia bestaat. De kernonderdelen van dit model omvatten:
* **Probleemanalyse:** Het identificeren van het specifieke gedragsprobleem.
* **Determinantenanalyse:** Het in kaart brengen van factoren die het gedrag beïnvloeden.
* **Gedrags- en veranderdoelen:** Het stellen van duidelijke doelen voor het te veranderen gedrag en de onderliggende determinanten.
* **Interventieontwikkeling en implementatie:** Het ontwerpen en uitvoeren van interventies.
* **Evaluatie:** Het meten van de effectiviteit van de interventie.
### 4.2 Determinantenanalyse
Determinantenanalyse omvat het inventariseren van gedragingen en omgevingsfactoren die een gezondheidsprobleem veroorzaken of in stand houden. Het doel is om de achterliggende redenen achter het gedrag bloot te leggen. Gedrag kan worden opgesplitst in kleinere, hanteerbare deelhandelingen.
#### 4.2.1 Doelenmatrix
Een doelenmatrix is een instrument dat gedragsdoelen koppelt aan veranderdoelen per specifieke determinant. De determinanten die hierbij in kaart worden gebracht kunnen onder andere zijn:
* Risicoperceptie
* Kennis
* Attitudes
* Subjectieve normen
* Eigen-effectiviteit
* Barrières
### 4.3 Methoden en technieken voor gedragsverandering
Verschillende methoden en technieken kunnen worden ingezet om gedragsverandering te stimuleren:
* **Goede informatievoorziening:** Zorgen voor begrijpelijke en relevante gezondheidsinformatie.
* **Risicoperceptie adresseren:** Mensen bewust maken van de risico's van ongezond gedrag.
* **Decisional balance:** Het afwegen van de voor- en nadelen van gedragsverandering.
* **Versterken van weerstand tegen sociale druk:** Vaardigheden aanleren om weerstand te bieden aan negatieve sociale invloeden.
* **Guided practice:** Geleide oefening van nieuw gedrag.
* **Action planning:** Het opstellen van concrete stappen voor gedragsverandering.
* **Coping planning:** Het voorbereiden op mogelijke tegenslagen en terugval.
* **Beloningen en imitatie:** Gebruik maken van positieve bekrachtiging en sociaal leren.
* **Sociale leertheorieën:** Principes uit de sociale leertheorie toepassen.
* **Gerichte feedback:** Het geven van specifieke en constructieve terugkoppeling.
### 4.4 Interventieontwerp en implementatieprincipes
Bij het ontwerpen van interventies zijn diverse principes van belang:
* **Baseer interventies op determinanten:** Zorg ervoor dat de interventie aansluit bij de geïdentificeerde gedragsdeterminanten.
* **Valkuilen vermijden:** Wees alert op veelvoorkomende valkuilen zoals:
* **Leeg-vaten model:** De aanname dat mensen kennis ontvangen en daardoor veranderen.
* **Angstopbouw / tijdbommenmodel:** Het creëren van angst om gedrag te veranderen, wat averechts kan werken.
* **Machtsbenadering / Goliathmodel:** Een autoritaire benadering die weerstand kan oproepen.
#### 4.4.1 Action planning en coping planning
* **Action planning:** Richt zich op het formuleren van concrete stappen om zelfmanagement te bevorderen en eigen-effectiviteit te versterken.
* **Coping planning:** Essentieel om terugval te voorkomen door het identificeren van hoogrisicosituaties en het ontwikkelen van strategieën om hiermee om te gaan.
#### 4.4.2 Hulpmiddelen en tailoring
Verschillende hulpmiddelen kunnen worden ingezet, zoals folders, brochures, video's en werkboeken. **Tailoring** is een methode waarbij voorlichting op maat wordt gemaakt, vaak door middel van computergestuurde systemen, om de relevantie voor de individuele doelgroep te vergroten.
### 4.5 Interventie-implementatie en evaluatie
#### 4.5.1 Implementatie
Bij implementatie is het cruciaal om te bepalen wie er nodig zijn (doelgroep, uitvoerders zoals zorgprofessionals), doelen op te stellen voor zowel de doelgroep als de uitvoerders, en een gedetailleerd implementatieplan te maken.
#### 4.5.2 Evaluatie
Evaluatie is essentieel om de effectiviteit van de interventie te meten. Dit omvat:
* **Procesevaluatie:** Onderzoekt hoe de interventie is uitgevoerd.
* **Effectevaluatie:** Meet gedragsveranderingen, veranderingen in determinanten en het risico- of probleemniveau.
Bij evaluatie is het belangrijk om het huidige gedrag te vergelijken met het ideale gedrag, de korte- en langetermijnkosten en baten af te wegen, en actieve participatie te stimuleren door open vragen te stellen en foute veronderstellingen te corrigeren.
> **Tip:** Voor een effectieve studie is het nuttig om concrete voorbeelden van determinanten te analyseren vanuit casestudies. Het uitwerken van een doelenmatrix voor een specifiek gedragsdoel kan helpen om de koppeling tussen doelen en determinanten te visualiseren. Een beknopt implementatie- en evaluatievoorstel, waarin methoden gekoppeld worden aan de gekozen determinanten, versterkt de praktische toepassing van de theorie.
> **Voorbeeld:** Een interventie gericht op het verhogen van fysieke activiteit kan als gedragsdoel hebben "minimaal 30 minuten per dag bewegen". Determinanten zoals 'eigen-effectiviteit' kunnen worden aangepakt door het aanbieden van 'guided practice' met eenvoudige oefeningen en het opstellen van 'action plans' met haalbare doelen. Terugvalpreventie kan worden ondersteund met 'coping plans' voor situaties waarin de motivatie laag is.
#### 4.5.3 Reflectievragen voor toepassing
Om de materie toe te passen, kunnen de volgende reflectievragen helpen:
* Welke determinant is voor de door u gekozen casus het meest bepalend?
* Welke interventiemethode kiest u en waarom?
* Hoe meet u het succes van de interventie en welke tussenstappen plant u om terugval te voorkomen?
---
# Interventieplanning, implementatie en evaluatie
Dit gedeelte behandelt de essentiële stappen bij het ontwerpen, uitvoeren en beoordelen van gezondheidsinterventies, met de nadruk op het creëren van effectieve en op maat gemaakte programma's.
### 5.1 Principes van interventieontwerp
Effectieve interventies worden gebaseerd op een grondige analyse van de onderliggende determinanten van gedrag. Het is cruciaal om veelvoorkomende valkuilen te vermijden, zoals het "leeg-vaten model", waarbij informatie passief wordt ontvangen zonder actieve betrokkenheid, of het "angstopbouw/tijdbommenmodel", dat angst gebruikt als primaire motivator zonder adequate copingstrategieën. Ook het "machtsbenadering/Goliathmodel", dat uitgaat van een te grote kloof tussen de hulpverlener en de doelgroep, dient vermeden te worden.
### 5.2 Actieplanning en zelfmanagement
Actieplanning omvat het definiëren van concrete stappen die de doelgroep kan zetten om gedragsverandering te bewerkstelligen. Dit richt zich primair op het versterken van zelfmanagementvaardigheden en eigen-effectiviteit. Een essentieel onderdeel van actieplanning is het voorkomen van terugval. Dit wordt bereikt door middel van copingplanning, waarbij strategieën worden ontwikkeld om met verwachte obstakels om te gaan, en door het identificeren van hoogrisicosituaties waarin terugval waarschijnlijker is.
### 5.3 Hulpmiddelen in interventieontwerp
Verschillende hulpmiddelen kunnen worden ingezet om interventies te ondersteunen en te versterken. Denk hierbij aan traditionele materialen zoals folders, brochures, video's en werkboeken. Een bijzonder krachtig hulpmiddel is **tailoring**, waarbij voorlichting en advies computergestuurd op maat worden gemaakt voor de individuele gebruiker. Dit vergroot de relevantie en effectiviteit van de boodschap.
### 5.4 Implementatie van interventies
De succesvolle implementatie van een interventie vereist een zorgvuldige planning en uitvoering. Belangrijke aspecten zijn:
* **Identificeren van benodigde personen:** Dit omvat zowel de doelgroep die de interventie ontvangt, als de uitvoerders (bijvoorbeeld verpleegkundigen, coaches) die de interventie begeleiden.
* **Stellen van doelen:** Duidelijke en meetbare doelen moeten worden geformuleerd voor zowel de doelgroep (wat moeten zij bereiken?) als de uitvoerders (hoe moeten zij handelen?).
* **Opstellen van een implementatieplan:** Dit plan beschrijft de praktische stappen, middelen en tijdlijnen voor de uitvoering van de interventie.
### 5.5 Evaluatie van interventies
Evaluatie is een cruciaal onderdeel om de effectiviteit en efficiëntie van een interventie te beoordelen. Er worden twee hoofdvormen onderscheiden:
* **Procesevaluatie:** Meet hoe de interventie daadwerkelijk is uitgevoerd. Dit omvat aspecten zoals bereik, acceptatie, de kwaliteit van de uitvoering en de tevredenheid van de deelnemers.
* **Effectevaluatie:** Meet de mate waarin de gestelde doelen zijn bereikt. Dit kan betrekking hebben op:
* Gedragsverandering bij de doelgroep.
* Verandering in de onderliggende determinanten (kennis, attitudes, eigen-effectiviteit, etc.).
* Verandering op het niveau van het gezondheidsrisico of het probleem zelf.
> **Tip:** Bij de evaluatie is het nuttig om het huidige gedrag te vergelijken met het ideale of gewenste gedrag. Denk ook aan het afwegen van de korte- en langetermijnkosten en baten van de interventie.
Om de actieve participatie van de doelgroep tijdens de evaluatie te versterken, kunnen open vragen gesteld worden en kunnen foute veronderstellingen gecorrigeerd worden.
### 5.6 Praktische toepassing en reflectie
Voor succesvolle toepassing in de praktijk is het aan te raden om bij casuïstiek concrete voorbeelden van determinanten te identificeren, een uitgewerkte doelenmatrix op te stellen voor minstens één gedragsdoel, en een beknopt implementatie- en evaluatievoorstel te maken. Hierbij moeten specifieke methoden (zoals guided practice, action planning) gekoppeld worden aan de gekozen determinanten.
Reflectievragen die hierbij kunnen helpen zijn:
* Welke determinant is voor jouw casus het meest bepalend?
* Welke methode kies je en waarom?
* Hoe meet je succes en welke tussenstappen plan je om terugval te voorkomen?
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezondheidspromotie | Een proces dat individuen en gemeenschappen in staat stelt meer controle te verwerven over hun gezondheid en deze te verbeteren door middel van beleid, omgevingsaanpassingen en het vergroten van individuele gezondheidsgeletterdheid. |
| Gezondheidsvoorlichting | De activiteit die gericht is op het vergroten van kennis, vaardigheden en zelfvertrouwen bij mensen, met een specifieke focus op patiënten met een reeds bekend gezondheidsprobleem. |
| Gezondheidsgeletterdheid | Het vermogen om gezondheidsinformatie te lezen, te schrijven, te spreken en te begrijpen, en deze informatie vervolgens te evalueren en te gebruiken om beslissingen te nemen die de gezondheid en het welzijn kunnen behouden of verbeteren. |
| Functionele gezondheidsvaardigheden | De vaardigheden die nodig zijn om basisgezondheidsgedragingen uit te voeren, zoals het correct innemen van medicatie of het begrijpen van eenvoudige medische instructies. |
| Communicatieve/interactionele gezondheidsvaardigheden | De sociale vaardigheden die nodig zijn om effectief te communiceren over gezondheidskwesties, bijvoorbeeld door zelfverzekerd vragen te durven stellen aan zorgverleners. |
| Kritische gezondheidsvaardigheden | Het vermogen om gezondheidsinformatie kritisch te analyseren, de bron ervan te beoordelen en de implicaties van de informatie voor de eigen situatie te begrijpen en hiernaar te handelen. |
| Determinanten van gezondheid | Factoren die de gezondheidstoestand van individuen en populaties beïnvloeden, variërend van genetische aanleg en leefstijl tot omgevingsfactoren en de organisatie van de gezondheidszorg. |
| Lalonde / Health Field Concept | Een model dat stelt dat gezondheid voornamelijk wordt beïnvloed door vier hoofdfactoren: menselijke biologie, leefstijl, de omgeving en de organisatie van de gezondheidszorg. |
| ASE-model (Attitude, Sociale Normen, Eigen-effectiviteit) | Een gedragsmodel dat verklaart hoe intenties tot gedrag worden gevormd door iemands houding ten opzichte van het gedrag, de waargenomen sociale normen en het vertrouwen in het eigen vermogen om het gedrag uit te voeren (eigen-effectiviteit). |
| TPB (Theory of Planned Behavior) | Een uitbreiding van het ASE-model die expliciet de intentie als directe voorloper van gedrag benadrukt en deze intentie koppelt aan attitudes, subjectieve normen en waargenomen gedragscontrole. |
| Transtheoretisch model | Een model dat de fasen van gedragsverandering beschrijft, van voorbeschouwing tot het handhaven van nieuw gedrag, en interventies hierop afstemt. |
| Determinantenanalyse | Een proces waarbij de factoren (determinanten) die een bepaald gezondheidsprobleem veroorzaken of in stand houden, worden geïdentificeerd en geanalyseerd om inzicht te krijgen in de onderliggende redenen voor gedrag. |
| Doelenmatrix | Een hulpmiddel dat gedragsdoelen koppelt aan specifieke veranderdoelen per determinant, zoals risicoperceptie, kennis, attitudes, subjectieve normen, eigen-effectiviteit en barrières. |
| Action planning | Het formuleren van concrete, haalbare stappen die een individu kan ondernemen om een bepaald gedragsdoel te bereiken, met als doel het vergroten van zelfmanagement en eigen-effectiviteit. |
| Coping planning | Het ontwikkelen van strategieën om potentiële obstakels, verleidingen of terugvalscenario's te overwinnen, gericht op het behouden van nieuw aangeleerd gedrag en het voorkomen van terugval. |
| Tailoring | Het aanpassen van gezondheidsinformatie en -boodschappen aan de specifieke kenmerken, behoeften en omstandigheden van een individuele doelgroep of persoon, vaak ondersteund door computertechnologie. |
| Procesevaluatie | Een vorm van evaluatie die zich richt op hoe een interventie is uitgevoerd, inclusief de betrokkenheid van de doelgroep, de kwaliteit van de levering en eventuele logistieke problemen. |
| Effectevaluatie | Een vorm van evaluatie die de uitkomsten van een interventie meet, zoals veranderingen in kennis, attitudes, gedrag of gezondheidsstatus van de doelgroep. |
Cover
Voedingsstof eiwitten.pptx
Summary
# Structuur en componenten van eiwitten
Dit onderwerp behandelt de fundamentele elementen die eiwitten vormen, de algemene structuur van aminozuren en de verschillende niveaus van eiwitstructuur, van primair tot quaternair.
### 1.1 Elementen waaruit eiwitten bestaan
Eiwitten zijn opgebouwd uit de volgende elementen:
* **N**: Stikstof
* **H**: Waterstof
* **O**: Zuurstof
* **C**: Koolstof
Soms kunnen ook de volgende elementen aanwezig zijn:
* **S**: Zwavel
* **P**: Fosfor
### 1.2 Structuur van eiwitten
Eiwitten zijn macromoleculen die functioneren als polymeren van aminozuren.
#### 1.2.1 Algemene structuur van een aminozuur
Een aminozuur kenmerkt zich door de aanwezigheid van twee functionele groepen:
* **Aminegroep**: $-NH_2$
* **Carboxylgroep**: $-COOH$
Daarnaast bezit elk aminozuur een zijketen, aangeduid met 'R', die uniek is voor elk type aminozuur.
**Voorbeelden van zijketens:**
* **Glycine**: $R = H$-atoom
* **Alanine**: $R = CH_3$ (methylgroep)
De algemene structuur van een aminozuur kan als volgt worden weergegeven:
$$
\begin{array}{c}
\text{H} \\
| \\
\text{H}_2\text{N} - \text{C}_\alpha - \text{COOH} \\
| \\
\text{R}
\end{array}
$$
Hierin is $C_\alpha$ het alfa-koolstofatoom.
#### 1.2.2 Binding tussen aminozuren
De verbinding tussen aminozuren vindt plaats door middel van een condensatiereactie, waarbij een watermolecuul wordt afgesplitst. Deze binding wordt een peptidebinding genoemd en wordt gevormd tussen de carboxylgroep van het ene aminozuur en de aminogroep van het andere aminozuur.
* **Dipeptide**: Een structuur gevormd door twee aminozuren.
* **Polypeptideketen**: Langere ketens van verbonden aminozuren, die de basis vormen van eiwitten (ook wel proteïnen genoemd).
De structuur en eigenschappen van een eiwit worden bepaald door:
* De **lengte** van de keten (het aantal aminozuren).
* De **soort** aminozuren (de samenstelling).
* De **rangschikking** van de aminozuren (de volgorde in de keten).
Er bestaan 20 verschillende soorten aminozuren, wat resulteert in een enorm groot aantal mogelijke combinaties.
#### 1.2.3 Niveaus van eiwitstructuur
De structuur van eiwitten wordt op vier verschillende niveaus beschreven:
##### 1.2.3.1 Primaire structuur
De primaire structuur beschrijft de specifieke lineaire volgorde van aminozuren in een polypeptideketen. De bindingen die hierbij een rol spelen, bevinden zich in de hoofdketen van de aminozuren.
##### 1.2.3.2 Secundaire structuur
De secundaire structuur ontstaat door waterstofbruggen die zich vormen tussen verschillende delen van de polypeptideketen. Deze waterstofbruggen worden gevormd tussen een waterstofatoom en een zuurstofatoom. De secundaire structuur resulteert in geordende herhalende structuren, zoals de $\alpha$-helix (spiraalvorm) en het $\beta$-plaatstructuur.
##### 1.2.3.3 Tertiaire structuur
De tertiaire structuur beschrijft de driedimensionale vouwing van een enkele polypeptideketen tot een complexe, compacte structuur. Deze vouwing wordt bewerkstelligd door interacties tussen de zijketens (R-groepen) van de aminozuren. Naast waterstofbruggen spelen hierbij ook andere bindingen een rol, zoals zwavelbruggen (disulfidebruggen) en ionbindingen.
Er worden twee hoofdtypen tertiaire structuren onderscheiden:
* **Globulaire eiwitten**: Deze eiwitten hebben een bolvormige structuur en zijn doorgaans oplosbaar in water. Voorbeelden hiervan zijn bloedeiwitten, melkeiwitten, enzymen en hormonen.
* **Fibrillaire eiwitten**: Deze eiwitten bestaan uit lange, parallel lopende spiralen en hebben geen bolvormige structuur. Ze zijn doorgaans onoplosbaar in water. Voorbeelden zijn spiereiwitten, $\alpha$-keratine (in haar en nagels) en collageen (in bindweefsel).
##### 1.2.3.4 Quarternaire structuur
De quarternaire structuur treedt op wanneer meerdere polypeptideketens (subunits) samenkomen en interactie aangaan om een functioneel eiwitcomplex te vormen. Deze interacties worden tot stand gebracht door zwakke bindingen tussen de verschillende polypeptideketens. Een bekend voorbeeld is hemoglobine, dat uit vier subeenheden bestaat.
> **Tip:** Het onderscheid tussen de verschillende structuurniveaus is cruciaal voor het begrijpen van de functie van eiwitten. Veranderingen in de primaire structuur kunnen leiden tot afwijkingen in alle hogere structuurniveaus en daardoor de functie van het eiwit beïnvloeden.
### 1.3 Soorten aminozuren
Er zijn 20 verschillende aminozuren die als bouwstenen voor eiwitten dienen. Deze worden onderverdeeld in twee categorieën op basis van de mate waarin het menselijk lichaam ze kan synthetiseren:
#### 1.3.1 Essentiële aminozuren
Dit zijn aminozuren die het lichaam niet zelf kan aanmaken en dus via de voeding moeten worden verkregen. Er zijn 8 essentiële aminozuren voor volwassenen:
* Fenylalanine
* Isoleucine
* Leucine
* Lysine
* Methionine
* Threonine
* Valine
* Tryptofaan
Kinderen hebben aanvullend histidine en arginine nodig, waardoor het aantal essentiële aminozuren voor hen op 10 komt.
#### 1.3.2 Niet-essentiële aminozuren
Dit zijn aminozuren die het lichaam wel zelf kan synthetiseren, vaak uit essentiële aminozuren of andere metabolieten. Voorbeelden hiervan zijn:
* Alanine
* Arginine
* Asparagine
* Asparaginezuur
* Cysteïne
* Glutamine
* Glutaminezuur
* Glycine
* Proline
* Serine
* Tyrosine
> **Voorbeeld:** Als het lichaam voldoende essentiële aminozuren binnenkrijgt, kan het deze gebruiken om niet-essentiële aminozuren te synthetiseren. De relatie kan worden weergegeven als:
>
> Essentieel aminozuur uit voeding $\rightarrow$ Ander aminozuur (niet-essentieel)
>
> Niet-essentieel aminozuur in voeding $\rightarrow$ Ander aminozuur (niet-essentieel)
### 1.4 Eiwitten in voedingsmiddelen
Eiwitten in voeding zijn soortspecifiek en hun voedingswaarde wordt bepaald door het aantal, de soort en de opeenvolging van de aminozuren. Eiwitten worden ingedeeld in:
#### 1.4.1 Volwaardige eiwitten
Volwaardige eiwitten leveren alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheden en de juiste verhoudingen. Eiwitten van dierlijke oorsprong (zoals vlees, vis, melk en eieren) zijn over het algemeen volwaardig en hebben een hoge biologische waarde.
#### 1.4.2 Onvolwaardige eiwitten
Onvolwaardige eiwitten missen één of meer essentiële aminozuren, of een essentieel aminozuur is in onvoldoende hoeveelheid aanwezig. Dit aminozuur wordt dan het 'limiterende aminozuur' genoemd. Eiwitten van plantaardige oorsprong zijn vaak onvolwaardig.
* **Voorbeelden van limiterende aminozuren in plantaardige bronnen:** lysine in tarwe, tryptofaan in maïs.
> **Tip:** Door plantaardige voedingsmiddelen te combineren, kan de biologische waarde van de eiwitopname aanzienlijk worden verhoogd. Door bijvoorbeeld graanproducten (laag in lysine) te combineren met peulvruchten (rijk aan lysine), wordt een volwaardiger aminozuurprofiel verkregen.
#### 1.4.3 Biologische waarde (BW)
De biologische waarde (BW) van een eiwit is een maat voor de mate waarin geabsorbeerde stikstof wordt gebruikt voor weefselopbouw. Een hoge biologische waarde betekent dat het eiwit een goede bron is van alle essentiële aminozuren in de juiste verhouding.
* **Dierlijke eiwitten**: Hebben doorgaans een BW van minstens 72% (uitzondering is gelatine, dat tryptofaan mist).
* **Plantaardige eiwitten**: Hebben over het algemeen een lagere BW, hoewel sommige bronnen zoals rijst en soja een relatief hoge BW hebben.
Het combineren van voedingsmiddelen die elkaar aanvullen qua aminozuursamenstelling is belangrijk voor het verkrijgen van een hoge BW per maaltijd.
> **Voorbeeld van combinaties die elkaar aanvullen:**
> * Aardappelen + melk
> * Graanproducten + melk
> * Graanproducten + vlees
> * Tarwe + gist
>
> **Voorbeeld van combinaties die elkaar weinig aanvullen:**
> * Graanproducten + graanproducten
> * Graanproducten + aardappelen
> * Brood + groenten
### 1.5 Plaats van eiwitten in het menselijk lichaam
Eiwitten vervullen diverse cruciale functies in het menselijk lichaam:
#### 1.5.1 Eiwitten als bouwstoffen
Eiwitten vormen de fundamentele bouwstenen van alle dierlijke cellen. Ze zijn essentieel voor de opbouw en het onderhoud van:
* Spiercellen
* Orgaancellen (bijv. nieren, lever)
* Huidcellen, haar en nagels
* Celmembranen
Ook maken ze deel uit van lichaamsvochten zoals bloed, hormonen en antilichamen.
#### 1.5.2 Eiwitten als brandstof
In geval van nood, wanneer er onvoldoende koolhydraten of vetten beschikbaar zijn, kunnen eiwitten als energiebron worden verbrand. Per gram levert eiwit $17 \, \text{kJ}$ of $4 \, \text{kcal}$. Een teveel aan eiwitten dat niet voor bouwstoffen wordt gebruikt, kan ook worden omgezet in vet.
De volgorde van energieleveranciers in het lichaam is doorgaans:
1. Vetten en suikers
2. Eiwitten (in geval van nood)
3. Vetre serves
Dit geldt echter voor de directe energiebehoefte. Voor de opbouw van weefsels is de volgorde anders:
1. Opbouweiwitten: spieren
2. Opbouweiwitten: organen
#### 1.5.3 Eiwitten als regulerende stoffen
Eiwitten spelen een sleutelrol in het reguleren van diverse lichaamsfuncties:
* **Transporteiwitten**: Zoals lipoproteïnen, die vetten transporteren.
* **Enzymen**: Katalyseren biochemische reacties, zoals spijsverteringsenzymen.
* **Hormonen**: Zoals insuline, die signalen doorgeven.
* **Afweerstoffen (antilichamen)**: Beschermen het lichaam tegen ziekteverwekkers.
* **Beschermende eiwitten**: Zoals lysozymen.
### 1.6 Aanbevolen hoeveelheid eiwitten
De aanbevolen hoeveelheid eiwitten wordt doorgaans uitgedrukt in grammen eiwit per kilogram lichaamsgewicht. Ongeveer 10% van de totale energiebehoefte zou afkomstig moeten zijn van eiwitten. Deze aanbeveling kan variëren afhankelijk van factoren zoals geslacht, leeftijd en activiteitsniveau.
#### 1.6.1 Berekening van de aanbevolen eiwitinname
Om de dagelijkse eiwitinname te berekenen, kan de volgende methode worden gebruikt:
Gegeven:
* Dagelijkse aanbevolen energie-inname ($E_{\text{totaal}}$)
* Percentage van de energie dat uit eiwit moet komen ($P_{\text{eiwit}}$)
* Verbrandingswaarde van eiwit ($E_{\text{per gram}}$)
1. **Bereken de energie uit eiwit**:
$$E_{\text{eiwit}} = E_{\text{totaal}} \times \frac{P_{\text{eiwit}}}{100}$$
2. **Bereken de benodigde hoeveelheid eiwit in gram**:
$$\text{Gram eiwit} = \frac{E_{\text{eiwit}}}{E_{\text{per gram}}}$$
**Voorbeeld:**
Een meisje van 17 jaar met een lichaamsmassa van 60 kg heeft een dagelijkse aanbevolen energie-inname van $10300 \, \text{kJ}$. De aanbevolen hoeveelheid eiwit is 10% van de totale energie.
* **Stap 1**: Energie uit eiwit
$E_{\text{eiwit}} = 10300 \, \text{kJ} \times \frac{10}{100} = 1030 \, \text{kJ}$
* **Stap 2**: Benodigde hoeveelheid eiwit
De verbrandingswaarde van 1 gram eiwit is $17 \, \text{kJ}$.
Gram eiwit $= \frac{1030 \, \text{kJ}}{17 \, \text{kJ/g}} \approx 60.6 \, \text{gram}$
Het meisje dient dus ongeveer 60.6 gram eiwit per dag in te nemen.
### 1.7 Stoornissen bij eiwitdeficiëntie
Een tekort aan eiwitten of essentiële aminozuren kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen, met name wanneer er ook een tekort aan calorieën is (proteïne-caloriemalnutritie).
#### 1.7.1 Gevolgen van eiwitdeficiëntie
* Groeivertraging of -stop bij kinderen.
* Slechte wondgenezing.
* Oedeem (vochtophoping).
* Verschrompeling en functieverlies van vitale weefsels.
* Vetting van de lever.
* Veranderingen in huid- en haarkleur.
* Verminderde weerstand tegen infecties.
#### 1.7.2 Proteïne-caloriemalnutritie (PCM)
Dit is een ernstige vorm van ondervoeding waarbij er zowel een tekort is aan calorieën als aan eiwitten. Het komt vaker voor in ontwikkelingslanden, maar kan ook voorkomen in westerse landen bij bepaalde ziektebeelden of marginale inname.
Er zijn twee klassieke syndromen geassocieerd met PCM:
##### 1.7.2.1 Marasmus
Marasmus ontstaat door een algemeen gebrek aan energie- en eiwitrijke voeding, vaak voorafgegaan of vergezeld door infectieziekten.
* **Symptomen**: Extreme vermagering, dunne en droge huid, verdwijnen van onderhuids vet, sterk gekrompen spieren, minder bloedvolume.
* **Behandeling**: Kleine, frequente maaltijden met volwaardig voedsel, vitaminesupplementen, behandeling van infecties en diarree.
##### 1.7.2.2 Kwashiorkor
Kwashiorkor ontstaat door een overmaat aan koolhydraten en een tekort aan eiwitten, vaak gezien bij kinderen die na borstvoeding uitsluitend rijstpap of soortgelijke koolhydraatrijke voeding krijgen.
* **Symptomen**: Achterstand in groei, oedeem (met name in buik en ledematen), verschrompeling en functieverlies van vitale weefsels, vervetting van de lever, wankleurige huid en haar, diarree, gebrek aan eetlust.
* **Behandeling**: Voldoende eiwitrijk voedsel (vaak via neussonde), bloedtransfusies, behandeling van infectieziekten.
Een combinatie van marasmus en kwashiorkor kan ook voorkomen (marasmus-kwashiorkor).
### 1.8 Eiwitstoornissen bij teveel
Hoewel zeldzaam, kan een extreem hoge eiwitinname ook tot problemen leiden:
* Verhoogde uitscheiding van zuren, calcium en andere stoffen via de urine.
* Mogelijke afname van de nierfunctie bij reeds bestaande nierproblemen.
* Negatieve calciumbalans.
* Opstapeling van ureum in gewrichten, wat kan bijdragen aan jicht.
---
# Eiwitten in voedingsmiddelen en biologische waarde
Dit onderwerp behandelt het eiwitgehalte in voedingsmiddelen, het onderscheid tussen essentiële en niet-essentiële aminozuren, volwaardige en onvolwaardige eiwitten, en het concept van biologische waarde.
### 2.1 Structuur en samenstelling van eiwitten
Eiwitten zijn macromoleculen die bestaan uit polymeren van aminozuren. Elk aminozuur heeft een algemene structuur met een aminegroep ($NH_2$), een carboxylgroep ($COOH$), een waterstofatoom, en een zijketen (R-groep) die varieert per aminozuur. Voorbeelden van R-groepen zijn een waterstofatoom in glycine en een methylgroep in alanine.
#### 2.1.1 Bindingen tussen aminozuren
Aminozuren verbinden zich door middel van een condensatiereactie, waarbij een watermolecuul wordt afgesplitst en een peptidebinding ontstaat tussen de carboxylgroep van het ene aminozuur en de aminogroep van het andere. Langere ketens van aminozuren worden polypeptideketens genoemd, en deze vormen eiwitten (proteïnen).
#### 2.1.2 Primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuur
De structuur en eigenschappen van een eiwit worden bepaald door de lengte van de keten (aantal aminozuren), het type aminozuren en hun rangschikking (volgorde). Er worden vier structuurniveaus onderscheiden:
* **Primaire structuur:** De volgorde van aminozuren in de polypeptideketen, verbonden door peptidebindingen.
* **Secundaire structuur:** Regelmatige, herhalende structuren zoals spiralen, gevormd door waterstofbruggen tussen verschillende peptideketens. Hierbij vormt een waterstofatoom een brug tussen een zuurstofatoom en een stikstofatoom.
* **Tertiaire structuur:** De driedimensionale vouwing van de polypeptideketen, bepaald door interacties (zoals zwavelbruggen) tussen de R-groepen van de aminozuren. Dit leidt tot twee hoofdtypen eiwitten:
* **Globulaire eiwitten:** Bolvormige structuren, vaak oplosbaar in water (bv. bloedeiwitten, melkeiwitten, enzymen, hormonen).
* **Fibrillaire eiwitten:** Lange, vezelige structuren, vaak onoplosbaar in water (bv. spiereiwitten, alfa-keratine, collageen).
* **Quaternaire structuur:** De interactie tussen meerdere polypeptideketens, waarbij zwakke bindingen ontstaan. Een voorbeeld hiervan is hemoglobine.
### 2.2 Eiwitgehalte in voedingsmiddelen
Eiwitten zijn macronutriënten die essentieel zijn voor het menselijk lichaam. Dieren kunnen essentiële aminozuren niet zelf opbouwen en zijn afhankelijk van hun voeding, terwijl planten deze zelf kunnen synthetiseren met behulp van koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en zwavel. Eiwitten zijn bouwstoffen voor dierlijke cellen, waaronder spiercellen, orgaancellen, huid en nagels, en zijn ook aanwezig in lichaamsvochten zoals bloed, hormonen en afweerstoffen.
#### 2.2.1 Soorten aminozuren
Er zijn twee hoofdgroepen aminozuren:
* **Essentiële aminozuren:** Dit zijn aminozuren die het lichaam niet zelf kan aanmaken en dus via de voeding moeten worden opgenomen. Er zijn acht essentiële aminozuren: fenylalanine, isoleucine, leucine, lysine, methionine, threonine, valine en tryptofaan. Voor kinderen is histidine en arginine ook essentieel.
* **Niet-essentiële aminozuren:** Deze aminozuren kan het lichaam zelf aanmaken, vaak uit essentiële aminozuren. Voorbeelden zijn alanine, arginine, asparagine, asparaginezuur, cysteïne, glutamine, glutaminezuur, glycine, histidine, proline, serine en tyrosine.
> **Tip:** Het lichaam heeft een constante aanvoer van alle essentiële aminozuren nodig voor de synthese van eiwitten. Een tekort aan één essentieel aminozuur kan de eiwitsynthese beperken, zelfs als andere aminozuren in overvloed aanwezig zijn.
### 2.3 Volwaardige en onvolwaardige eiwitten
Eiwitten worden ingedeeld op basis van hun aminozuursamenstelling en biologische waarde:
* **Volwaardige eiwitten:** Deze bevatten alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheden en de juiste verhoudingen. Eiwitten van dierlijke oorsprong (vlees, vis, melk, eieren) zijn over het algemeen volwaardig en hebben een hoge biologische waarde.
* **Onvolwaardige eiwitten:** Deze missen één of meer essentiële aminozuren, of bevatten ze in onvoldoende hoeveelheden. Het aminozuur dat in de laagste hoeveelheid aanwezig is, wordt het limiterende aminozuur genoemd. Plantaardige eiwitten zijn vaak onvolwaardig (bv. lysine in tarwe, tryptofaan in maïs), hoewel peulvruchten, noten en zaden een betere aminozuursamenstelling hebben.
#### 2.3.1 Combineren van eiwitten
Door verschillende voedingsmiddelen te combineren, kunnen onvolwaardige eiwitten elkaar aanvullen en zo een volwaardige aminozuursamenstelling creëren.
* **Voorbeelden van combinaties die elkaar aanvullen:**
* Tarwe en maïs (aanvulling van lysine en methionine)
* Soja en maïs (aanvulling van lysine en methionine)
* Ei en maïs (maakt het eiwit volwaardig)
* **Voorbeelden van combinaties die elkaar weinig aanvullen:**
* Graanproducten en graanproducten
* Graanproducten en aardappelen
* Brood en groenten
> **Voorbeeld:** Het combineren van tarwe (tekort aan lysine) met bijvoorbeeld een klein beetje melk (rijk aan lysine) resulteert in een maaltijd met een volwaardiger aminozuurprofiel.
### 2.4 Biologische waarde (BW)
De biologische waarde (BW) van een eiwit geeft aan welk percentage van de geabsorbeerde stikstof door het lichaam wordt gebruikt voor eiwitsynthese. Een hoge biologische waarde betekent dat een eiwit efficiënt wordt opgenomen en gebruikt door het lichaam.
* **Dierlijke eiwitten** hebben doorgaans een BW van minstens 72%, met uitzondering van gelatine dat geen tryptofaan bevat.
* **Plantaardige eiwitten** hebben over het algemeen een lagere BW, met uitzondering van rijst en soja die een hoge BW hebben.
Om de biologische waarde van de inname te optimaliseren, is het belangrijk om voldoende essentiële aminozuren in een verteerbare vorm per maaltijd te consumeren.
### 2.5 Eiwitten in het menselijk lichaam en energie
* **Bouwstoffen:** Zoals eerder vermeld, fungeren eiwitten als bouwstenen voor cellen, weefsels en lichaamsvochten.
* **Brandstof:** Bij een overschot aan eiwitten, of wanneer er onvoldoende koolhydraten en vetten beschikbaar zijn, kunnen eiwitten worden verbrand voor energie. Eén gram eiwit levert ongeveer 17 kJ (4 kcal) op. Dit gebeurt in geval van nood, waarbij eerst bewegingsspieren worden afgebroken en daarna orgaaneiwitten.
* Volgorde van energieleveranciers (prioriteit):
1. Koolhydraten en vetten
2. Eiwitten (bij tekort aan 1)
3. Vetreserves
4. Opbouwweiwitten (spieren)
5. Opbouwweiwitten (organen)
6. Bij langdurig tekort leiden tot ziektes en dood.
* **Regulerende stoffen:** Eiwitten spelen een cruciale rol als regulerende stoffen in het lichaam, zoals:
* **Transporteiwitten:** Bv. lipoproteïnen die vetten transporteren.
* **Enzymen:** Versnellen chemische reacties, bv. spijsverteringsenzymen.
* **Hormonen:** Bv. insuline reguleert de bloedsuikerspiegel.
* **Afweerstoffen:** Bv. antilichamen beschermen tegen ziekteverwekkers.
* **Beschermende eiwitten:** Zoals antilichamen.
### 2.6 Aanbevolen hoeveelheid eiwitten en stoornissen
De aanbevolen hoeveelheid eiwitten wordt uitgedrukt in gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht en bedraagt ongeveer 10% van de totale energiebehoefte, afhankelijk van geslacht, leeftijd en activiteitsniveau.
#### 2.6.1 Stoornissen bij eiwitdeficiëntie
Een tekort aan eiwitten (of essentiële aminozuren) kan leiden tot diverse problemen, met name groeivertraging of -stop en slechte wondheling. Dit kan ontstaan door onvoldoende calorie-inname in het algemeen (proteïne-caloriemalnutritie).
* **Marasmus:** Een ernstige vorm van ondervoeding door een tekort aan zowel energie als eiwitten, vaak vergezeld van infectieziekten. Symptomen zijn extreme vermagering, droge huid, verdwenen onderhuids vet en gekrompen spieren. Behandeling omvat frequente maaltijden met volwaardig voedsel, vitaminesupplementen en behandeling van infecties.
* **Kwashiorkor:** Een gebrekziekte veroorzaakt door een overmaat aan koolhydraten en een tekort aan eiwitten. Kenmerkende symptomen zijn groeiachterstand, oedeem (vochtophoping), verschrompeling van vitale weefsels, leververvetting en verkleurde huid en haar. Behandeling vereist voldoende eiwitrijk voedsel, soms via een neussonde, en bloedtransfusies.
#### 2.6.2 Stoornissen bij een teveel aan eiwitten
Hoewel minder voorkomend, kan een extreem hoge eiwitinname leiden tot problemen zoals verdikking door vetopslag, verhoogde uitscheiding van zuren, calcium en andere stoffen via de urine, afname van de nierfunctie en een negatieve calciumbalans. Opstapeling van ureum in gewrichten kan jicht veroorzaken.
#### 2.6.3 Eiwitberekening
De aanbevolen dagelijkse hoeveelheid eiwitten kan worden berekend op basis van de totale energiebehoefte en het percentage energie dat uit eiwitten mag komen.
> **Voorbeeld Berekening:** Een meisje van 17 jaar met een lichaamsmassa van 60 kg heeft een dagelijkse energiebehoefte van 10300 kJ. De aanbevolen hoeveelheid energie uit eiwitten is 10%.
>
> * **Stap 1:** Bereken de energie uit eiwit:
> $$ \text{Energie uit eiwit} = \frac{10\%}{100\%} \times 10300 \text{ kJ} = 1030 \text{ kJ} $$
> * **Stap 2:** Gebruik de verbrandingswaarde van eiwitten (1 g eiwit = 17 kJ):
> $$ \text{Gram eiwit} = \frac{\text{Energie uit eiwit}}{\text{Verbrandingswaarde per gram}} $$
> * **Stap 3:** Bereken het aantal gram eiwit:
> $$ \text{Gram eiwit} = \frac{1030 \text{ kJ}}{17 \text{ kJ/g}} \approx 60.6 \text{ gram} $$
>
> Het meisje dient per dag ongeveer 60.6 gram eiwitten in te nemen.
---
# Functies van eiwitten in het menselijk lichaam
Eiwitten vervullen cruciale en diverse rollen in het menselijk lichaam, variërend van structurele ondersteuning en transport tot enzymatische en hormonale functies.
### 3.1 De bouwstenen van eiwitten: aminozuren
Eiwitten zijn macromoleculen die opgebouwd zijn uit kleinere eenheden genaamd aminozuren. Deze aminozuren zijn polymeren die aan elkaar gekoppeld worden.
#### 3.1.1 Algemene structuur van een aminozuur
Een typisch aminozuur bevat twee functionele groepen:
* Een aminegroep ($-\text{NH}_2$).
* Een carboxylgroep ($-\text{COOH}$).
Daarnaast bezit elk aminozuur een zijketen, aangeduid met R, die uniek is voor elk type aminozuur. Deze zijketen bepaalt de specifieke eigenschappen van het aminozuur. Twee voorbeelden zijn:
* Glycine, met $\text{R} = \text{H-atoom}$.
* Alanine, met $\text{R} = \text{methylgroep}$ ($\text{CH}_3$).
#### 3.1.2 Bindingen tussen aminozuren
De verbinding tussen aminozuren vindt plaats via een condensatiereactie, waarbij een watermolecuul wordt afgesplitst. Deze binding wordt een peptidebinding genoemd en vormt zich tussen de carboxylgroep van het ene aminozuur en de aminegroep van het andere. Langere ketens van aan elkaar geschakelde aminozuren worden polypeptideketens genoemd, en deze vormen uiteindelijk de eiwitten of proteïnen.
#### 3.1.3 Soorten en rangschikking van aminozuren
Er bestaan twintig verschillende soorten aminozuren. De structuur en eigenschappen van een eiwit worden bepaald door:
* De lengte van de keten (het aantal aminozuren).
* Het soort aminozuur (de samenstelling).
* De rangschikking van de aminozuren (de volgorde in de keten).
#### 3.1.4 Soorten aminozuren: essentieel en niet-essentieel
De 20 aminozuren worden onderverdeeld in twee categorieën:
* **Essentiële aminozuren:** Dit zijn aminozuren die het menselijk lichaam niet zelf kan aanmaken en dus via de voeding opgenomen moeten worden. Er zijn acht essentiële aminozuren: fenylalanine, isoleucine, leucine, lysine, methionine, threonine, valine en tryptofaan. Kinderen hebben ook histidine en arginine nodig als essentiële aminozuren.
* **Niet-essentiële aminozuren:** Deze aminozuren kan het lichaam zelf synthetiseren, vaak uit essentiële aminozuren. Voorbeelden hiervan zijn alanine, arginine, asparagine, asparaginezuur, cysteïne, glutamine, glutaminezuur, glycine, proline, serine en tyrosine.
> **Tip:** Het is cruciaal om voldoende essentiële aminozuren binnen te krijgen via de voeding, omdat het lichaam hier zelf niet voor kan zorgen.
### 3.2 Structurele niveaus van eiwitten
Eiwitten kennen vier hiërarchische structurele niveaus die hun uiteindelijke vorm en functie bepalen:
#### 3.2.1 Primaire structuur
De primaire structuur verwijst naar de specifieke lineaire volgorde van aminozuren in de polypeptideketen, bepaald door de peptidebindingen in de hoofdketen.
#### 3.2.2 Secundaire structuur
De secundaire structuur ontstaat door waterstofbruggen tussen verschillende delen van de polypeptideketen. Dit leidt tot regelmatig terugkerende structuren, zoals de $\alpha$-helix (spiraalvorm) en het $\beta$-plaat.
#### 3.2.3 Tertiaire structuur
De tertiaire structuur is de driedimensionale vouwing van een polypeptideketen, gevormd door interacties tussen de zijketens (R-groepen) van de aminozuren. Naast waterstofbruggen spelen hierbij ook andere bindingen, zoals zwavelbruggen (disulfidebruggen) tussen cysteïne-residuen, een belangrijke rol.
* **Globulaire eiwitten:** Deze eiwitten hebben een bolvormige structuur en zijn meestal oplosbaar in water. Voorbeelden zijn bloedeiwitten, melkeiwitten, enzymen en hormonen.
* **Fibrillaire eiwitten:** Deze eiwitten hebben een langgerekte, vezelachtige structuur en zijn over het algemeen onoplosbaar in water. Voorbeelden zijn spiereiwitten (zoals actine en myosine), $\alpha$-keratine (in haar en nagels) en collageen (in bindweefsel).
#### 3.2.4 Quarternaire structuur
De quarternaire structuur treedt op wanneer meerdere polypeptideketens (subunits) met elkaar interageren om een functioneel eiwitcomplex te vormen. Deze interacties worden in stand gehouden door zwakke bindingen. Een bekend voorbeeld is hemoglobine, dat uit vier polypeptideketens bestaat.
### 3.3 Eiwitten in voeding en hun biologische waarde
Eiwitten komen voor in zowel dierlijke als plantaardige voedingsmiddelen.
#### 3.3.1 Eiwitbronnen
* **Dierenrijk:** Dieren zijn de meest voorkomende bron van hoogwaardige eiwitten. Ze kunnen essentiële aminozuren niet zelf opbouwen en verkrijgen deze via hun voeding.
* **Plantenrijk:** Planten kunnen aminozuren zelf opbouwen uit koolstof, waterstof, zuurstof (via fotosynthese) en voedingsstoffen uit de bodem (stikstof, zwavel, fosfor). Eiwitrijke plantaardige bronnen zijn peulvruchten, noten en zaden.
#### 3.3.2 Volwaardige en onvolwaardige eiwitten
Eiwitten in voedingsmiddelen worden ingedeeld op basis van hun aminozuursamenstelling:
* **Volwaardige eiwitten:** Deze bevatten alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheden en in de juiste verhoudingen. Eiwitten van dierlijke oorsprong (vlees, vis, melk, eieren) zijn doorgaans volwaardig en hebben een hoge biologische waarde.
* **Onvolwaardige eiwitten:** Deze missen één of meer essentiële aminozuren, of bevatten ze in onvoldoende hoeveelheden. Het aminozuur dat in de laagste hoeveelheid aanwezig is, wordt het limiterende aminozuur genoemd. Voorbeelden zijn lysine in tarwe en tryptofaan in maïs. Plantaardige eiwitten zijn vaak onvolwaardig en hebben een lagere biologische waarde.
> **Tip:** Door verschillende plantaardige eiwitbronnen te combineren (bv. granen met peulvruchten), kan het lichaam alle benodigde essentiële aminozuren verkrijgen, waardoor een volwaardige eiwitinname wordt gewaarborgd.
#### 3.3.3 Biologische waarde (BW)
De biologische waarde (BW) van een eiwit geeft aan welk percentage van de geabsorbeerde stikstof daadwerkelijk wordt gebruikt voor de opbouw van lichaamseiwitten. Een hoge BW impliceert dat het eiwit alle essentiële aminozuren in de gewenste verhouding bevat en goed verteerbaar is.
* Dierlijke eiwitten hebben doorgaans een BW van minstens 72% (uitzondering is gelatine, dat geen tryptofaan bevat).
* Plantaardige eiwitten hebben een lagere BW, hoewel rijst en soja relatief hoge BW's hebben.
### 3.4 Functies van eiwitten in het menselijk lichaam
Eiwitten vervullen een breed scala aan essentiële functies:
#### 3.4.1 Eiwitten als bouwstoffen
Eiwitten zijn fundamentele bouwstenen voor alle cellen en weefsels in het lichaam. Ze vormen structurele componenten van:
* Dierlijke cellen, waaronder spiercellen, orgaancellen (zoals in nieren en lever).
* Huid, nagels en haar.
* Lichaamsvochten, zoals bloed.
* Celmembranen.
* Afweerstoffen die het immuunsysteem ondersteunen.
#### 3.4.2 Eiwitten als brandstof
Hoewel koolhydraten en vetten de primaire energiebronnen zijn, kunnen eiwitten in tijden van nood of bij overmatige inname als brandstof dienen.
* De verbrandingswaarde van 1 gram eiwit is ongeveer 17 kJ (of 4 kcal).
* Bij een overschot aan eiwitten kan het lichaam deze omzetten in vetten voor opslag.
* In situaties met onvoldoende koolhydraten of vetten, wordt eerst de opname van bewegingsspieren aangetast, gevolgd door orgaaneiwitten.
> **Volgorde van energieleveranciers:**
> 1. Vetten en suikers (koolhydraten)
> 2. Eiwitten
> 3. Vetreserves
> 4. Opbouweiwitten: spieren
> 5. Opbouweiwitten: organen
> 6. In extreme gevallen: ziekte en dood
#### 3.4.3 Eiwitten als regulerende stoffen
Eiwitten spelen een sleutelrol in de regulatie van lichaamsfuncties:
* **Transporteiwitten:** Ze transporteren diverse stoffen door het bloed, zoals lipoproteïnen die vetten transporteren.
* **Enzymen:** Deze versnellen biochemische reacties in het lichaam, zoals spijsverteringsenzymen die helpen bij de afbraak van voedsel.
* **Hormonen:** Sommige hormonen, zoals insuline, zijn eiwitten en regelen lichaamsprocessen.
* **Afweerstoffen (antistoffen):** Deze beschermen het lichaam tegen ziekteverwekkers. Lysozyme is een voorbeeld van een beschermend eiwit.
### 3.5 Aanbevolen hoeveelheid eiwitten en tekorten
De aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (ADH) eiwitten wordt doorgaans uitgedrukt in gram per kilogram lichaamsgewicht en bedraagt ongeveer 10% van de totale dagelijkse energie-inname. Deze hoeveelheid kan variëren afhankelijk van factoren zoals geslacht, leeftijd en activiteitsniveau.
#### 3.5.1 Stoornissen bij eiwittekorten
Een tekort aan eiwitten (of aminozuren) kan leiden tot diverse gezondheidsproblemen:
* **Groeivertraging of -stop:** Essentieel voor de ontwikkeling, vooral bij kinderen.
* **Slechte wondheling:** Eiwitten zijn nodig voor weefselherstel.
* **Proteïne-caloriemalnutritie (PCM):** Dit is een ernstige ondervoeding die zowel een tekort aan eiwitten als aan calorieën omvat.
> **Oorzaken en vormen van PCM:**
> * **Marasmus:** Ontstaat door een ernstig tekort aan zowel energie (calorieën) als eiwitten. Symptomen zijn extreme vermagering, dunne en droge huid, verlies van onderhuids vet en gekrompen spieren. Vaak verergerd door infectieziekten.
> * **Kwashiorkor:** Ontstaat door een tekort aan eiwitten, vaak in combinatie met een overmaat aan koolhydraten. Symptomen zijn groeiachterstand, oedeem (vochtophoping), verschrompeling van vitale weefsels, leververvetting en verkleuring van huid en haar. Wordt vaker gezien bij kinderen die worden gespeend en onvoldoende eiwitrijk voedsel krijgen.
> * **Kwashiorkor-marasmus:** Een combinatie van beide aandoeningen.
#### 3.5.2 Gevolgen van een teveel aan eiwitten
Hoewel minder voorkomend dan tekorten, kan een chronisch overmatige eiwitinname ook leiden tot problemen:
* **Verhoogde uitscheiding:** Meer uitscheiding van zuren, calcium en andere stoffen via de urine.
* **Nierfunctieafname:** De nieren moeten harder werken om de verhoogde afbraakproducten van eiwitten, zoals ureum, te verwerken.
* **Negatieve calciumbalans:** Kan leiden tot botontkalking.
* **Opstapeling van ureum in gewrichten:** Kan bijdragen aan jicht.
> **Berekening van de ADH eiwitten:**
> Als richtlijn kan men de volgende stappen volgen:
> 1. Bereken de totale aanbevolen energie-inname in kilojoules (kJ).
> 2. Bepaal welk percentage van de totale energie uit eiwitten moet komen (vaak rond de 10%).
> 3. Bereken de energie die uit eiwitten moet komen: $$ \text{Energie uit eiwit (kJ)} = \text{Totale energie (kJ)} \times \frac{\% \text{ eiwit}}{100\%} $$
> 4. Gebruik de verbrandingswaarde van eiwitten (1 gram eiwit = 17 kJ) om de benodigde hoeveelheid eiwitten in gram te berekenen: $$ \text{Benodigde gram eiwit} = \frac{\text{Energie uit eiwit (kJ)}}{17 \text{ kJ/g eiwit}} $$
---
# Eiwitstoornissen en tekorten
Dit onderwerp behandelt de gevolgen van eiwittekorten, waaronder marasmus en kwashiorkor, en de mogelijke problemen bij een overmaat aan eiwitten.
### 4.1 Eiwitten in de voeding en hun biologische waarde
Eiwitten zijn essentiële macronutriënten die opgebouwd zijn uit aminozuren. Er zijn 20 verschillende aminozuren, waarvan er 8 essentieel zijn (fenylalanine, isoleucine, leucine, lysine, methionine, threonine, valine en tryptofaan). Kinderen hebben daarnaast ook histidine en arginine nodig als essentiële aminozuren. Niet-essentiële aminozuren kan het lichaam zelf aanmaken.
Eiwitten in de voeding kunnen worden ingedeeld op basis van hun aminozuursamenstelling en verhoudingen:
* **Volwaardige eiwitten:** Bevatten alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheden en de juiste verhoudingen. Deze komen voornamelijk uit dierlijke bronnen zoals vlees, vis, melk en eieren en hebben een hoge biologische waarde.
* **Onvolwaardige eiwitten:** Eén of meer essentiële aminozuren ontbreken of zijn in onvoldoende mate aanwezig. Dit limiterende aminozuur bepaalt de kwaliteit van het eiwit. Plantaardige eiwitten zijn vaak onvolwaardig, met uitzonderingen zoals peulvruchten, noten en zaden.
De **biologische waarde (BW)** van een eiwit geeft aan welk percentage van de geabsorbeerde stikstof wordt gebruikt voor eiwitsynthese, rekening houdend met de aanwezigheid van alle essentiële aminozuren in de juiste verhouding. Dierlijke eiwitten hebben doorgaans een hogere BW (minimaal 72%, met uitzondering van gelatine) dan plantaardige eiwitten. Door plantaardige eiwitbronnen te combineren, zoals granen met peulvruchten, kan een volwaardige aminozuursamenstelling worden verkregen.
> **Tip:** Het combineren van verschillende eiwitbronnen gedurende de dag is belangrijk om ervoor te zorgen dat alle essentiële aminozuren in voldoende mate worden opgenomen.
### 4.2 Eiwitten in het menselijk lichaam
Eiwitten spelen diverse cruciale rollen in het menselijk lichaam:
* **Bouwstoffen:** Ze vormen de basis voor dierlijke cellen, waaronder spiercellen, orgaancellen, huid en nagels. Ze zijn ook essentieel voor lichaamsvochten zoals bloed, hormonen en antistoffen.
* **Brandstof:** Bij een tekort aan koolhydraten en vetten kunnen eiwitten worden verbrand voor energie. 1 gram eiwit levert ongeveer 17 kJ of 4 kcal. Een overmaat aan eiwitten kan worden omgezet in vet. De volgorde van energieopname in tijden van nood is: eerst vetten en suikers, dan eiwitten (eerst spiereiwitten, daarna orgaaneiwitten), en tot slot vetreserves.
* **Regulerende stoffen:** Eiwitten fungeren als transporteiwitten (bv. lipoproteïnen), enzymen (bv. spijsverteringsenzymen), hormonen (bv. insuline), afweerstoffen en beschermende eiwitten (bv. antilichamen).
### 4.3 Aanbevolen hoeveelheid eiwitten
De aanbevolen hoeveelheid eiwitten wordt uitgedrukt in gram eiwit per kilogram lichaamsgewicht. Gemiddeld is dit ongeveer 10% van de totale energiebehoefte, maar het kan variëren afhankelijk van geslacht, leeftijd en activiteitsniveau.
### 4.4 Stoornissen bij eiwitdeficiëntie (tekort)
Een tekort aan eiwitten kan leiden tot groeivertraging of -stop en slechte wondheling. Dit kan het gevolg zijn van een onvoldoende opname van calorieën, wat leidt tot proteïne-caloriemalnutritie of energiemalnutritie.
* **Marasmus:** Een ernstig tekort aan zowel energie als eiwitten, vaak verergerd door infectieziekten. Symptomen zijn extreme vermagering, dunne en droge huid, verdwenen onderhuids vet, gekrompen spieren en een verminderd bloedvolume. De behandeling omvat frequente maaltijden met volwaardig voedsel, vitaminesupplementen en behandeling van infecties en diarree.
* **Kwashiorkor:** Ontstaat door een overmaat aan koolhydraten en een tekort aan eiwitten. Symptomen omvatten groeiachterstand, oedeem (vochtophoping), verschrompeling en functieverlies van vitale weefsels, leververvetting, wankleurige huid en haar, diarree en gebrek aan eetlust. De behandeling bestaat uit eiwitrijke voeding via een neussonde, bloedtransfusies en behandeling van infecties.
Er bestaat ook een overlap tussen marasmus en kwashiorkor, waarbij kenmerken van beide aandoeningen aanwezig zijn.
### 4.5 Problemen bij een overmaat aan eiwitten
Een overmaat aan eiwitten kan leiden tot verdikking door vetopslag. Daarnaast kan het de uitscheiding van zuren, calcium en andere stoffen via de urine verhogen, wat kan leiden tot nierproblemen en een negatieve calciumbalans. Opstapeling van ureum in de gewrichten kan leiden tot jicht.
**Voorbeeld berekening aanbevolen eiwitinname:**
Een meisje van 17 jaar weegt 60 kg en heeft een aanbevolen dagelijkse energie-inname van 10300 kJ. De aanbevolen eiwitinname is 10% van de totale energiebehoefte.
**Stap 1: Bereken de aanbevolen energie uit eiwitten.**
$$ \text{Energie uit eiwit} = 10300 \text{ kJ} \times \frac{10}{100} = 1030 \text{ kJ} $$
**Stap 2: Gebruik de verbrandingswaarde van eiwitten.**
1 gram eiwit levert 17 kJ energie op.
**Stap 3: Reken de energie terug naar gram eiwit.**
$$ \text{Hoeveelheid eiwit} = \frac{1030 \text{ kJ}}{17 \text{ kJ/g}} \approx 60.6 \text{ gram} $$
Het meisje dient dus ongeveer 60.6 gram eiwitten per dag in te nemen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Eiwit | Een complex macromolecuul dat is opgebouwd uit aminozuren, essentieel voor veel biologische processen en structuren in levende organismen. |
| Aminozuur | De bouwsteen van eiwitten, gekenmerkt door de aanwezigheid van een aminefunctie en een carboxylfunctie, met een variabele zijketen (R-groep). |
| Peptidebinding | De chemische binding die ontstaat tussen twee aminozuren door middel van een condensatiereactie, waarbij een watermolecuul wordt afgesplitst. |
| Polypeptideketen | Een lange keten van aminozuren die door peptidebindingen aan elkaar zijn gekoppeld; meerdere van deze ketens kunnen samen een eiwit vormen. |
| Primaire structuur | De specifieke lineaire volgorde van aminozuren in een polypeptideketen, bepaald door de genetische code. |
| Secundaire structuur | Lokale, herhalende driedimensionale structuren binnen een polypeptideketen, zoals alfa-helices en bèta-plaatstructuren, voornamelijk gestabiliseerd door waterstofbruggen. |
| Tertiaire structuur | De algehele driedimensionale vouwing van een enkele polypeptideketen, die wordt bepaald door interacties tussen de R-groepen van de aminozuren, zoals zwavelbruggen en waterstofbruggen. |
| Quarternaire structuur | De ruimtelijke ordening van meerdere polypeptideketens die samen één functioneel eiwit vormen, waarbij de interacties tussen de ketens zorgen voor stabiliteit. |
| Essentiële aminozuren | Amino's die het menselijk lichaam niet zelf kan aanmaken en die via de voeding moeten worden verkregen; er zijn 8 soorten voor volwassenen. |
| Niet-essentiële aminozuren | Amino's die het menselijk lichaam zelf kan synthetiseren, vaak uit andere aminozuren of uit koolhydraten en vetten. |
| Volwaardig eiwit | Een eiwit dat alle essentiële aminozuren in voldoende hoeveelheden en verhoudingen bevat om aan de behoeften van het lichaam te voldoen. |
| Onvolwaardig eiwit | Een eiwit dat één of meer essentiële aminozuren mist of in onvoldoende hoeveelheden bevat, waardoor het de eiwitsynthese beperkt. |
| Biologische waarde (BW) | Een maatstaf die aangeeft hoe efficiënt het lichaam de eiwitten uit voeding kan benutten voor groei en herstel, gerelateerd aan de beschikbaarheid van essentiële aminozuren. |
| Macronutriënt | Voedingsstoffen die het lichaam in grote hoeveelheden nodig heeft voor energie en groei, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. |
| Marasmus | Een ernstige vorm van ondervoeding gekenmerkt door extreme vermagering en verlies van spiermassa en onderhuids vet, veroorzaakt door een tekort aan zowel calorieën als eiwitten. |
| Kwashiorkor | Een eiwitdeficiëntieziekte die optreedt ondanks voldoende calorie-inname, gekenmerkt door oedeem (zwelling), leververvetting en groeistoornissen. |
Cover
voedingsstof koolhydraten.pptx
Summary
# Chemische structuur en indeling van koolhydraten
Dit onderwerp beschrijft de chemische opbouw van koolhydraten en hun classificatie in verschillende groepen op basis van hun moleculaire grootte en structuur, inclusief specifieke voorbeelden en hun oorsprong.
### 1.1 Organische structuur van koolhydraten
Koolhydraten, ook wel sachariden of gluciden genoemd, zijn organische stoffen die hoofdzakelijk bestaan uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). Ze spelen een cruciale rol als belangrijkste energieleverancier in de voeding, waarbij ongeveer 55% van de totale energiebehoefte hieruit zou moeten komen. Een overmatige opname wordt omgezet in vet. Het is aan te raden om koolhydraten bij voorkeur op te nemen uit bronnen zoals granen, fruit, groenten en melkproducten, en te vermijden in "snelle suikers" die als "lege energie" worden beschouwd.
### 1.2 Indeling van koolhydraten
Koolhydraten worden ingedeeld op basis van de grootte van hun moleculen, wat leidt tot de volgende categorieën:
#### 1.2.1 Monosachariden
Monosachariden zijn de eenvoudigste koolhydraten en kunnen niet verder worden afgebroken tot kleinere suikereenheden. Ze vormen de bouwstenen voor complexere koolhydraten.
* **Glucose**: Ook bekend als druivensuiker of dextrose. Het molecuul bevat zes koolstofatomen en wordt gevormd tijdens fotosynthese. Het ontstaat ook uit de vertering van zetmeel of disachariden.
* De structuur van glucose kan worden weergegeven met de hydroxylgroep ($-\text{OH}$) respectievelijk beneden of boven op de koolstofketen, afhankelijk van de specifieke configuratie.
* **Fructose**: Vruchtensuiker of levulose. Dit monosacharide heeft ook zes koolstofatomen en is zoeter dan glucose. Het komt voor in fruit en groenten en wordt in het lichaam omgezet tot glucose.
* **Galactose**: Dit monosacharide met zes koolstofatomen ontstaat uit de vertering van het disacharide lactose. Het wordt in het lichaam ook omgezet tot glucose.
* **Ribose**: Vergelijkbaar met fructose, maar met één zijketen minder. Ribose heeft vijf koolstofatomen en is een bouwsteen van belangrijke moleculen zoals ATP, ADP en DNA. Het wordt aangemaakt in stofwisselingsprocessen.
#### 1.2.2 Disachariden
Disachariden bestaan uit twee monosacharide-eenheden die aan elkaar gebonden zijn.
* **Sacharose**: Bekend als rietsuiker of bietsuiker. Het is opgebouwd uit één molecuul glucose en één molecuul fructose.
* **Maltose**: Moutsuiker. Dit disacharide ontstaat uit het verteringsproces van zetmeel, zoals tijdens het moutproces. Het is samengesteld uit twee moleculen glucose.
* **Lactose**: Melksuiker. Lactose heeft een minder zoete smaak dan sacharose en is van dierlijke oorsprong. Het is opgebouwd uit één molecuul galactose en één molecuul glucose.
* **Polyolen**: Dit zijn zoetstoffen die wel energie leveren, zoals sorbitol, xylitol, lactitol, maltitol en isomalt. Ze leveren minder calorieën en zijn minder zoet dan suikers. Ze komen van nature voor in groenten en fruit, maar kunnen ook industrieel worden toegevoegd.
#### 1.2.3 Oligosachariden
Oligosachariden bestaan uit een klein aantal monosacharide-eenheden, meestal tussen 3 en 10.
* **Malto-oligosachariden**: Ook wel maltodextrinen genoemd. Ze hebben een wisselende lengte en worden verkregen door de hydrolyse van zetmeel. Ze ontstaan ook in het darmstelsel als afbraakproducten van zetmeel en bij de verhitting van brood.
* **Andere oligosachariden**: Zoals raffinose, stachyose en oligofructose. Menselijke enzymen kunnen de bindingen in deze oligosachariden niet splitsen, waardoor ze onverteerbaar zijn. Ze komen voor in peulvruchten en rozijnen.
#### 1.2.4 Polysachariden
Polysachariden zijn complexe koolhydraten die bestaan uit lange ketens van monosacharide-eenheden, voornamelijk glucose.
* **Zetmeel**: Dit is een polysacharide opgebouwd uit $\alpha$-glucose-eenheden, verbonden door 1-4 bindingen (amylose) en 1-4 en 1-6 bindingen (amylopectine). Het wordt gevonden in granen, aardappelen en peulvruchten en dient als reservevoedsel in planten.
* **Glycogeen**: De opslagvorm van glucose in dieren, voornamelijk in de lever en spieren.
* **Niet-zetmeelhoudende polysachariden (Voedingsvezels)**:
* **Cellulose**: Opgebouwd uit $\beta$-glucose-eenheden, verbonden door 1-4 bindingen. Cellulose is onverteerbaar voor de mens en wordt aangetroffen in groenten, fruit en volkoren producten. Het vormt een belangrijk onderdeel van plantaardige celwanden en fungeert als voedingsvezel.
* **Hemicellulose**: Een andere groep vezels die structurele ondersteuning biedt in plantencelwanden.
* **Pectine**: Voornamelijk gevonden in fruit en groenten, waar het helpt cellen samen te houden. Pectine is een oplosbare voedingsvezel.
### 1.3 Rol en functies van voedingsvezels
Voedingsvezels zijn onverteerbare koolhydraten van plantaardige oorsprong die een essentiële rol spelen in de gezondheid van het maagdarmkanaal en het algemene welzijn.
* **Functies in het lichaam**:
* **Regulering van het darmstelsel**: Vezels vergroten het volume van de darminhoud en binden water, waardoor de consistentie van de ontlasting verbetert en de darmtransit wordt bevorderd, wat constipatie voorkomt. Ze verminderen ook het contact tussen schadelijke stoffen en de darmwand, wat het risico op darmkanker kan verlagen. Bovendien helpen ze darmuitstulpingen (divertikels) te voorkomen.
* **Verzadigingsgevoel**: Vezels verhogen het verzadigingsgevoel, wat kan helpen bij gewichtsbeheersing.
* **Bloedsuikerregulatie**: De opname van suikers wordt vertraagd door de aanwezigheid van vezels, wat gunstig is voor diabetici.
* **Cholesterolopname**: Vezels kunnen de opname van cholesterol in het bloed verminderen.
* **Indeling van voedingsvezels**:
* **Onoplosbare vezels**: Zoals cellulose, voornamelijk aanwezig in volle granen.
* **Oplosbare vezels**: Zoals pectine, gevonden in fruit en groenten.
* **Aanbevolen hoeveelheid vezels**:
* Kinderen tot 18 jaar: De aanbevolen hoeveelheid varieert, maar een algemene richtlijn is minimum: leeftijd + 5 gram per dag en maximaal: leeftijd + 10 gram per dag. Bijvoorbeeld, een 12-jarige heeft minimaal 17 gram en maximaal 22 gram vezels per dag nodig. De inname mag echter niet ten koste gaan van voldoende energieopname voor groei.
* Volwassenen: 15 tot 22 gram per 1000 kilocalorieën per dag.
* **Belangrijke aandachtspunten bij opname van vezels**:
* Eet bij elke maaltijd groenten en fruit.
* Varieer in de consumptie van volkorenproducten.
* Drink dagelijks 1,5 tot 2 liter water. De combinatie van water en vezels is cruciaal om constipatie te voorkomen.
* **Voedingsvezelstoornissen**:
* **Te hoge opname**: Kan de opname van sporenelementen belemmeren, leiden tot onvoldoende energieopname door langdurig kauwen, en abdominale opzetting en flatulentie veroorzaken.
* **Te lage opname**: Kan bijdragen aan westerse aandoeningen zoals constipatie, diverticulose, dikkedarmkanker, atherosclerose, obesitas en diabetes.
### 1.4 Koolhydraten in voeding en lichaam
* **Oorsprong**: Koolhydraten worden vrijwel uitsluitend aangemaakt door planten via fotosynthese. Dieren maken zelf geen koolhydraten aan, maar slaan ze op in de vorm van glycogeen (in lever en spieren) of nemen ze op uit hun voeding. Melk bevat lactose.
* **Functie in planten**: Cellulose dient voor stevigheid in celwanden, zetmeel en suikers fungeren als reservevoedsel in het cytoplasma, en pectine helpt cellen bij elkaar te houden.
* **Verteerbare koolhydraten**:
* **Snelle suikers**: Mono- en disachariden leveren snelle energie.
* **Trage suikers**: Polysachariden zoals zetmeel leveren langzaam vrijkomende energie.
* **Aandachtspunten**: Het beperken van toegevoegde suikers is belangrijk vanwege hun potentieel voor tandbederf en snelle omzetting in vet. Een voorkeur voor zetmeelhoudende producten en melkproducten is tandvriendelijker en levert trage energie.
* **Onverteerbare koolhydraten**: Deze reguleren de darmwerking en dragen bij aan de vezelinname.
* **Plaats in de voeding**: Koolhydraten fungeren voornamelijk als brandstof (snelle of trage energie). Ze zijn geen primaire bouwstof en spelen een beperkte regulerende rol via de darmwerking.
* **Aanbevolen hoeveelheid als energieleverancier**: Ongeveer 55% van de totale energiebehoefte zou uit koolhydraten moeten komen, wat betekent minder vetten en meer koolhydraten.
* **Gevolgen van te lage koolhydraatopname**: Kan leiden tot de afbraak van lichaamseiwitten voor energie, wat op lange termijn schadelijk kan zijn voor de nieren door de ontstane afvalstoffen.
### 1.5 Alcohol als "lege energie"
Alcohol (ethanol) is chemisch gezien een organische stof die bestaat uit koolstof, waterstof en zuurstof. Het wordt geproduceerd door de fermentatie van suikers door gisten.
* **Energiegehalte**: Alcohol wordt beschouwd als "lege energie" omdat het geen bouwstoffen of beschermende/regulerende stoffen levert. Eén gram alcohol levert bij verbranding 7 kilocalorieën ($29$ kJ).
* **Weergave op etiketten**: Alcoholgehalte in voedingsmiddelen wordt vaak uitgedrukt in volumeprocent (vol %) of graden alcohol. De energie ervan wordt meestal apart vermeld in kilojoules en kilocalorieën.
---
# Voedingsvezels: functie en aanbevelingen
Dit deel bespreekt de rol van voedingsvezels in het menselijk lichaam, hun onverteerbaarheid, positieve effecten op het maagdarmkanaal, en aanbevelingen voor dagelijkse inname bij kinderen en volwassenen.
### 2.1 Wat zijn voedingsvezels?
Voedingsvezels zijn plantaardige koolhydraten die niet door menselijke enzymen kunnen worden afgebroken. Ze worden vaak verwijderd tijdens raffinageprocessen van voedingsmiddelen.
* **Oorsprong:** Vrijwel uitsluitend plantaardig.
* **Functie in planten:** Reservemateriaal en stevigheid (bv. cellulose in celwand, zetmeel en suikers in cytoplasma, pectine tussen cellen).
* **Indeling:**
* **Onoplosbare vezels:** Zoals cellulose, voornamelijk te vinden in volle granen.
* **Oplosbare vezels:** Zoals pectine, voornamelijk te vinden in fruit en groenten.
### 2.2 Functie van voedingsvezels in het maagdarmkanaal
Voedingsvezels spelen een cruciale regulerende rol in het spijsverteringsstelsel.
* **Functie in de dikke darm:**
* **Vergroting van het darminhoudvolume:** Vezels binden water, wat leidt tot een grotere en zachtere darminhoud.
* **Verbetering van de consistentie en darmtransit:** Dit vermindert de kans op constipatie en darmuitstulpingen (diverticulose).
* **Bevordering van een gezonde darmflora:** Vezels stimuleren de groei van gunstige darmbacteriën.
* **Verminderd contact met toxische stoffen:** Een snellere darmpassage verkleint de blootstelling van de darmwand aan schadelijke stoffen, wat het risico op darmkanker kan verlagen.
* **Algemene voordelen voor de gezondheid:**
* **Verhoogd verzadigingsgevoel:** Dit kan helpen bij gewichtsbeheersing.
* **Vertraagde suikeropname:** Dit is gunstig voor de bloedsuikerspiegelregulatie, met name voor diabetici.
* **Gunstige invloed op cholesterolopname:** Vezels kunnen de opname van cholesterol uit de voeding verminderen.
### 2.3 Aanbevolen hoeveelheid voedingsvezels
De aanbevolen dagelijkse inname van voedingsvezels varieert per leeftijd en energiebehoefte.
* **Kinderen tot 18 jaar:**
* De behoefte varieert met het lichaamsgewicht.
* Een te hoge vezelopname mag de opname van energie- en voedingsstoffen niet belemmeren, vooral belangrijk voor groeiende kinderen.
* **Vuistregel (vanaf 3 jaar):**
* Minimum: leeftijd + 5 gram vezels per dag.
* Maximum: leeftijd + 10 gram vezels per dag.
* *Voorbeeld:* Een kind van 12 jaar heeft een minimale behoefte van $12 + 5 = 17$ gram en een maximale behoefte van $12 + 10 = 22$ gram vezels per dag.
* **Volwassenen:**
* De aanbeveling bedraagt $15$ tot $22$ gram per $1000$ kilocalorieën ($kcal$) per dag.
> **Tip:** Een combinatie van voldoende waterinname (1,5 tot 2 liter per dag) en een adequate vezelinname is essentieel om constipatie te voorkomen. Zorg bij elke maaltijd voor groenten en/of fruit en varieer met volkorenproducten.
### 2.4 Mogelijke stoornissen door vezelinname
Zowel een te hoge als een te lage inname van voedingsvezels kan leiden tot gezondheidsproblemen.
* **Stoornissen door te hoge vezelinname:**
* Belemmering van de opname van belangrijke sporenelementen (mineralen en vitaminen).
* Onvoldoende energieopname door een langere kauwtijd.
* Abdominale opzetting, ongemakken en flatulentie (winderigheid).
* **Stoornissen door te lage vezelinname (veelvoorkomend in westerse diëten):**
* Constipatie.
* Diverticulose (darmuitstulpingen).
* Dikkedarmkanker.
* Atherosclerose (aderverkalking).
* Obesitas (zwaarlijvigheid).
* Diabetes.
* Afbraak van lichaamseiwitten (bij extreme tekorten, wat kan leiden tot nierschade door de afvalstoffen).
---
# Koolhydraten als energieleverancier en hun plaats in de voeding
Koolhydraten dienen als de primaire energieleverancier in de voeding en hun inname heeft diverse gevolgen voor de gezondheid, afhankelijk van het type en de hoeveelheid.
### 3.1 De functie van koolhydraten als energieleverancier
Koolhydraten zijn organische stoffen bestaande uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). Ze worden ook wel sacchariden of gluciden genoemd en vormen de belangrijkste energiebron voor het lichaam, waarbij ongeveer 55% van de totale energiebehoefte hieruit zou moeten komen. Bij overmatige inname kunnen koolhydraten worden omgezet in vet.
#### 3.1.1 Soorten koolhydraten
Koolhydraten worden ingedeeld in verteerbare en onverteerbare soorten.
##### 3.1.1.1 Verteerbare koolhydraten
Verteerbare koolhydraten leveren energie. Per gram leveren ze ongeveer 17 kilojoule ($17 \text{ kJ}$).
* **Monosachariden (enkele suikers):**
* **Glucose (druivensuiker/dextrose):** Bestaat uit 6 koolstofatomen en wordt gevormd tijdens fotosynthese. Het is een afbraakproduct van zetmeel en disachariden.
* **Fructose (vruchtensuiker/levulose):** Bestaat uit 6 koolstofatomen, is zoeter dan glucose en komt voor in fruit en groenten. Het wordt in het lichaam omgezet tot glucose.
* **Galactose:** Bestaat uit 6 koolstofatomen en ontstaat bij de vertering van lactose. Het wordt in het lichaam omgezet tot glucose.
* **Ribose:** Lijkt op fructose maar heeft één zijketen minder en bestaat uit 5 koolstofatomen. Het is een bouwstof van ATP, ADP en DNA en wordt in stofwisselingsprocessen aangemaakt.
* **Disachariden (dubbele suikers):**
* **Sacharose (riet- en bietsuiker):** Bestaat uit één molecuul glucose en één molecuul fructose.
* **Maltose (moutsuiker):** Ontstaat bij de vertering van zetmeel en bestaat uit twee moleculen glucose.
* **Lactose (melksuiker):** Heeft een dierlijke oorsprong, smaakt niet zoet en bestaat uit één molecuul galactose en één molecuul glucose.
* **Polyolen:** Dit zijn zoetstoffen die wel energie leveren, maar minder calorieën en minder zoet zijn dan suikers. Voorbeelden zijn sorbitol, xylitol, lactitol, maltitol en isomalt. Ze komen voor in groenten en fruit, maar kunnen ook industrieel worden toegevoegd.
* **Polysachariden (meervoudige suikers):**
* **Zetmeel:** Een aaneenschakeling van $\alpha$-glucose met $\alpha$-1,4 bindingen, zoals amylose. Het komt voor in granen, aardappelen en peulvruchten.
* **Glycogeen:** Dit is de opslagvorm van glucose in dieren en schimmels, gevormd uit glucose.
##### 3.1.1.2 Onverteerbare koolhydraten (voedingsvezels)
Deze koolhydraten kunnen niet door menselijke enzymen worden gesplitst en hebben een regulerende functie in het darmstelsel. Ze zijn van plantaardige oorsprong en worden vaak verwijderd door raffinage.
* **Cellulose:** Een aaneenschakeling van $\beta$-glucose met $\beta$-1,4 bindingen. Het is onverteerbaar voor de mens en is een belangrijk onderdeel van groenten, fruit en volkoren producten.
* **Hemicellulose en Pectine:** Andere niet-zetmeelhoudende polysachariden die eveneens als voedingsvezels fungeren. Pectine bevindt zich met name tussen plantencellen.
* **Oligosachariden:**
* **Malto-oligosachariden (maltodextrinen):** Hebben een wisselende lengte en ontstaan door de hydrolyse van zetmeel. Ze kunnen ook ontstaan als afbraakproducten van zetmeel in het darmstelsel of bij verhitting van brood.
* **Andere oligosachariden (bv. raffinose, stachyose, oligofructose):** Deze kunnen niet door menselijke enzymen worden gesplitst en komen voor in peulvruchten en rozijnen.
> **Tip:** Koolhydraten uit granen, fruit, groenten en melkproducten hebben de voorkeur boven "snelle suikers" omdat deze laatste voornamelijk "lege energie" leveren zonder veel essentiële voedingsstoffen.
#### 3.1.2 Snelle versus trage suikers
* **Snelle suikers (mono- en disachariden):** Deze worden snel opgenomen in het bloed en zorgen voor een snelle stijging van de bloedsuikerspiegel. Overmatig gebruik kan leiden tot tandbederf en wordt gemakkelijker omgezet in vet. Ze bieden snelle energie.
* **Trage suikers (polysachariden zoals zetmeel):** Deze worden langzamer afgebroken en opgenomen, wat leidt tot een geleidelijker stijging van de bloedsuikerspiegel. Ze bieden langdurige energie en zijn tandvriendelijker.
> **Voorbeeld:** Een boterham met volkorenbrood en beleg (trage suikers) levert langer energie dan een suikerrijk drankje (snelle suikers).
### 3.2 Plaats in de voeding en aanbevolen hoeveelheden
Koolhydraten zijn geen bouwstof in de zin van eiwitten, maar kunnen wel een beperkende regulerende rol spelen door hun effect op de darmwerking. Hun primaire rol is die van brandstof, zowel voor snelle als voor trage energie.
#### 3.2.1 Aanbevolen koolhydraatinname
De aanbevolen inname van koolhydraten als energieleverancier is 55% van de totale energiebehoefte. Een te lage opname kan leiden tot de afbraak van lichaamseiwitten voor energie, wat op lange termijn schadelijk kan zijn voor de nieren door de ontstane afvalstoffen.
#### 3.2.2 Aanbevolen vezelinname
Voedingsvezels zijn onverteerbare koolhydraten die essentieel zijn voor een goede darmgezondheid.
* **Kinderen tot 18 jaar:** De behoefte varieert met het lichaamsgewicht en wordt berekend volgens de regel: leeftijd + 5 gram (minimum) tot leeftijd + 10 gram (maximum) per dag.
> **Voorbeeld:** Een kind van 12 jaar heeft minimaal $12 + 5 = 17$ gram en maximaal $12 + 10 = 22$ gram vezels per dag nodig. Het is belangrijk dat een hoge vezelinname niet ten koste gaat van de opname van energierijke voedingsmiddelen die nodig zijn voor groei.
* **Volwassenen:** De aanbevolen hoeveelheid is 15 tot 22 gram vezels per 1000 kilocalorieën (kcal) per dag.
> **Tip:** Om voldoende vezels binnen te krijgen, eet bij elke maaltijd groenten of fruit, varieer met volkorenproducten en drink 1,5 tot 2 liter water per dag. De combinatie van water en vezels is cruciaal om constipatie te voorkomen.
#### 3.2.3 Gevolgen van te hoge en te lage vezelinname
* **Gevolgen van te hoge vezelinname:** Dit kan leiden tot belemmering van de opname van belangrijke sporenelementen, onvoldoende energieopname door langere kauwtijd, en abdominale opzetting, ongemakken en flatulentie.
* **Gevolgen van te lage vezelinname:** Een tekort aan vezels wordt geassocieerd met diverse Westerse aandoeningen zoals constipatie, diverticulose, kanker van de dikke darm, atherosclerose, obesitas en diabetes.
### 3.3 Koolhydraten in voedingsmiddelen
Koolhydraten komen bijna uitsluitend voor in planten, waar ze worden aangemaakt via fotosynthese en dienen als reserve of voor stevigheid. Dieren slaan koolhydraten op in de vorm van glycogeen, voornamelijk in de lever en spieren, en in melk.
* **Planten:** Gebruiken cellulose voor stevigheid van celwanden, zetmeel en suikers als reservevoedsel, en pectine om cellen aan elkaar te binden.
* **Dieren:** Hebben geen celwand en slaan voornamelijk glycogeen op.
### 3.4 Alcohol als energieleverancier
Alcohol (ethanol) is chemisch vergelijkbaar met koolhydraten (samengesteld uit C, H, O) en wordt geproduceerd door fermentatie van suikers. Het levert ook energie: 1 gram alcohol levert ongeveer 29 kilojoule ($29 \text{ kJ}$) of 7 kilocalorieën ($7 \text{ kcal}$). Alcohol wordt beschouwd als "lege energie" omdat het geen bouwstoffen of beschermende/regulerende stoffen levert. Het alcoholgehalte in voedingsmiddelen wordt uitgedrukt in volumeprocent (vol %) of graden.
---
# Alcohol als energiebron en voedingscomponent
Dit gedeelte analyseert alcohol (ethanol) als een organische stof, de productie ervan via fermentatie, de energiewaarde, en de vermelding ervan op etiketten en in voedingsmiddelentabellen.
### 4.1 Algemene kenmerken van alcohol
Alcohol, specifiek ethanol, is een organische stof die is opgebouwd uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). Het wordt geproduceerd door het fermentatieproces van suikers, uitgevoerd door gisten.
### 4.2 Productie van alcohol
Alcohol ontstaat door middel van fermentatie. Dit proces zet suikers om in alcohol en koolstofdioxide, met behulp van gisten.
### 4.3 Alcohol als energiebron
Alcohol wordt beschouwd als een zuivere brandstof en levert "lege energie". Dit betekent dat het wel energie levert, maar geen bouwstoffen of beschermende/regulerende stoffen bevat.
* De energiewaarde van alcohol is $7$ kilocalorieën (kcal) of $29$ kilojoule (kJ) per gram bij verbranding.
> **Tip:** Hoewel alcohol energie levert, is het geen volwaardige voedingscomponent omdat het geen essentiële voedingsstoffen aanlevert en potentieel schadelijk kan zijn voor de gezondheid bij overmatige consumptie.
### 4.4 Alcohol op etiketten en in voedingsmiddelentabellen
* Het alcoholgehalte in voedingsmiddelen wordt doorgaans uitgedrukt in volumeprocent (vol %) of in graden Alcohol.
* In de "Belgische voedingsmiddelentabel" wordt alcohol apart vermeld met de volgende waarden:
* Energie: uitgedrukt in kJ en kcal.
* Koolhydraten: uitgedrukt in gram (g).
* Alcohol: uitgedrukt in milliliter (ml) en gram (g).
### 4.5 Plaats van alcohol in de voeding
Alcohol wordt beschouwd als een bron van energie, maar niet als een bouwstof of beschermende/regulerende stof. Het levert enkel "lege energie" op.
* Verbranding van $1$ gram alcohol levert $7$ kcal of $29$ kJ op.
> **Tip:** Wanneer alcohol in voedingsmiddelen wordt geconsumeerd, wordt het als een caloriebron beschouwd, vergelijkbaar met vetten, maar zonder de voedingswaarde van vetten te bieden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Koolhydraten | Organische stoffen bestaande uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). Ze vormen de belangrijkste energieleverancier voor het lichaam en worden ook wel sachariden of gluciden genoemd. |
| Monosachariden | De eenvoudigste suikers, bestaande uit één enkele suikereenheid. Bekende voorbeelden zijn glucose (druivensuiker), fructose (vruchtensuiker) en galactose. |
| Glucose | Een monosacharide met zes koolstofatomen, ook bekend als druivensuiker of dextrose. Het is een primaire energievorm voor cellen en wordt gevormd tijdens fotosynthese. |
| Fructose | Een monosacharide met zes koolstofatomen, ook bekend als vruchtensuiker of levulose. Het is zoeter dan glucose en komt voor in fruit en groenten. |
| Galactose | Een monosacharide met zes koolstofatomen die ontstaat bij de vertering van lactose (melksuiker). Het wordt in het lichaam omgezet tot glucose. |
| Ribose | Een monosacharide met vijf koolstofatomen die een bouwsteen is van ATP, ADP en DNA. Het wordt aangemaakt in stofwisselingsprocessen. |
| Disachariden | Koolhydraten die zijn opgebouwd uit twee monosacharide-eenheden die met elkaar verbonden zijn. Voorbeelden zijn sacharose (tafelsuiker), maltose (moutsuiker) en lactose (melksuiker). |
| Sacharose | Een disacharide, ook bekend als rietsuiker of bietsuiker, bestaande uit één molecule glucose en één molecule fructose. |
| Maltose | Een disacharide, ook bekend als moutsuiker, die ontstaat uit het verteringsproces van zetmeel en voornamelijk voorkomt bij het moutproces. Het bestaat uit twee moleculen glucose. |
| Lactose | Een disacharide, ook bekend als melksuiker, die van dierlijke oorsprong is. Het bestaat uit één molecule galactose en één molecule glucose en smaakt niet zoet. |
| Polyolen | Zoetstoffen die energie leveren, zoals sorbitol, xylitol en maltitol. Ze leveren minder calorieën en zijn minder zoet dan gewone suikers en komen voor in groenten en fruit. |
| Oligosachariden | Koolhydraten bestaande uit een klein aantal monosacharide-eenheden, zoals malto-oligosachariden (maltodextrinen) en andere zoals raffinose. Sommige zijn verteerbaar, andere niet. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten opgebouwd uit lange ketens van monosacharide-eenheden. Belangrijke voorbeelden zijn zetmeel, glycogeen, cellulose en hemicellulose. |
| Zetmeel | Een polysacharide die bestaat uit aaneengeschakelde glucosemoleculen via alfa-1,4-bindingen. Het is een belangrijke energiereserve in granen, aardappelen en peulvruchten. |
| Cellulose | Een onverteerbaar polysacharide dat bestaat uit aaneengeschakelde glucosemoleculen via bèta-1,4-bindingen. Het vormt de celwand van planten en is een belangrijk bestanddeel van voedingsvezels. |
| Voedingsvezels | Niet-verteerbare koolhydraten van plantaardige oorsprong die een positieve invloed hebben op de gezondheid, zoals het voorkomen van constipatie, overgewicht en hart- en vaatziektes. |
| Constipatie | Een aandoening waarbij de stoelgang moeizaam verloopt door een harde ontlasting en infrequent ledigen van de darmen. Een lage vezelinname is een veelvoorkomende oorzaak. |
| Diverticulose | De aanwezigheid van uitstulpingen (divertikels) in de darmwand, vaak gerelateerd aan een lage vezelinname en verhoogde druk in de darmen. |
| Atherosclerose | Een ziekte waarbij slagaders verkalken en vernauwen door de aanleg van plaque. Een vezelrijk dieet kan helpen het cholesterolgehalte te reguleren en dit te voorkomen. |
| Obesitas | Een aandoening waarbij er sprake is van overmatige vetophoping in het lichaam, wat kan leiden tot diverse gezondheidsproblemen. Een vezelrijk dieet kan bijdragen aan gewichtsbeheersing door verzadiging. |
| Diabetes | Een chronische aandoening waarbij het lichaam de bloedsuikerspiegel niet goed kan reguleren. Een vezelrijke voeding kan de suikeropname vertragen en het bloedsuikerevenwicht verbeteren. |
| Fermentatie | Een biochemisch proces waarbij micro-organismen, zoals gisten, suikers omzetten in andere stoffen, zoals alcohol en kooldioxide. Dit proces wordt gebruikt bij de productie van alcoholische dranken. |
| Alcohol (ethanol) | Een organische verbinding die geproduceerd wordt door de fermentatie van suikers. Het levert calorieën maar geen voedingsstoffen, en wordt beschouwd als 'lege energie'. |
Cover
Voedingsstof water.pptx
Summary
# belang van water als voedingsstof
Water is van cruciaal belang voor het menselijk lichaam en speelt een veelzijdige rol als bouwstof, transportmiddel, oplosmiddel en warmteregulator.
### 1.1 De chemische structuur van water
Water bestaat uit de elementen waterstof (H) en zuurstof (O).
### 1.2 Watergehalte in voedingsmiddelen en het lichaam
* **Voedingsmiddelen:** Het watergehalte varieert sterk. Groenten en fruit bevatten doorgaans het meeste water (tot 97%), terwijl noten en zaden een laag watergehalte hebben (4-6%). Bereiding en bewaring kunnen het watergehalte beïnvloeden.
* **Lichaam:** In het menselijk lichaam neemt water een aanzienlijk deel in. Het watergehalte is afhankelijk van leeftijd en vetgehalte. Pasgeborenen hebben een hoog watergehalte (75-80%), volwassen mannen ongeveer 60% en vrouwen 55%. Bij zwaarlijvige en bejaarde personen neemt het vochtgehalte af.
### 1.3 Plaats van water in het lichaam
Water bevindt zich in twee hoofdcompartimenten:
* **Intracellulair vocht:** Water binnen de cellen.
* **Extracellulair vocht:** Water buiten de cellen, onderverdeeld in:
* **Interstitieel vocht:** Tussen de weefsels.
* **Plasma:** Het vloeibare deel van het bloed.
* **Transcellulair vocht:** Zoals hersenvocht, oogvocht.
* **Lymfe:** Vocht in het lymfestelsel.
### 1.4 Functies van water in het lichaam
Water vervult essentiële functies:
* **Bouwstof:** Essentieel voor het leven; men kan slechts ongeveer 3 dagen overleven zonder water. Water is een belangrijk bestanddeel van organen zoals de hersenen (79%), hart en longen (79%), spieren (76%) en lever (68%).
* **Transportmiddel:**
* **Intravasculair:** Via bloed- en lymebanen transporteert water voedingsstoffen naar weefsels en cellen, en afvalstoffen naar de nieren, longen en klieren.
* **Extravasculair:** Transport van en naar de celinhoud.
* **Oplosmiddel (solvent):** Water is essentieel voor reacties die in een waterige oplossing plaatsvinden. Het is een bestanddeel van spijsverteringssappen, zorgt voor een goede menging en vertering, en is een solvent voor hormonen en antilichamen.
* **Warmteregulator:** Door circulatie in het vaatstelsel helpt water bij het behoud van de lichaamstemperatuur. Het voert warmte af die ontstaat door metabolisme en spiercontractie.
* **Deelname aan chemische reacties:** Water is een partner in diverse chemische reacties in het lichaam.
* **Bescherming:** Water beschermt organen zoals de hersenen, het ruggenmerg, de foetus (vruchtwater) en de ogen.
### 1.5 Water en energie
Water is geen energieleverende stof, maar is wel betrokken bij verbrandingsprocessen. Bij de verbranding van macronutriënten wordt oxidatiewater gevormd, waarvan de hoeveelheid per gram voedingsstof verschilt:
* 1 gram eiwit levert circa $0,41$ ml water op.
* 1 gram koolhydraat levert circa $0,60$ ml water op.
* 1 gram vet levert circa $1,07$ ml water op.
#### 1.5.1 Oefening: berekening van oxidatiewater
**Oefening 1: Melk**
Hoeveel milliliter oxidatiewater levert 100 gram volle melk bij volledige verbranding, uitgaande van de volgende samenstelling: 3.7 gram vetten, 4.0 gram koolhydraten, 4.1 gram eiwitten.
* Vet: $3.7 \text{ g} \times 1.07 \text{ ml/g} = 3.96 \text{ ml}$
* Koolhydraten: $4.0 \text{ g} \times 0.60 \text{ ml/g} = 2.40 \text{ ml}$
* Eiwitten: $4.1 \text{ g} \times 0.41 \text{ ml/g} = 1.68 \text{ ml}$
* **Totaal:** $3.96 \text{ ml} + 2.40 \text{ ml} + 1.68 \text{ ml} = 8 \text{ ml}$ oxidatiewater.
**Oefening 2: Aardappelpuree**
Hoeveel milliliter oxidatiewater levert het verbruik van 200 gram aardappelpuree, uitgaande van de volgende samenstelling per 100 gram: 4.1 gram vetten, 11.8 gram koolhydraten, 2.7 gram eiwitten.
* Samenstelling 200 gram puree: 8.2 gram vetten, 23.6 gram koolhydraten, 5.4 gram eiwitten.
* Vet: $8.2 \text{ g} \times 1.07 \text{ ml/g} = 8.77 \text{ ml}$
* Koolhydraten: $23.6 \text{ g} \times 0.60 \text{ ml/g} = 14.16 \text{ ml}$
* Eiwitten: $5.4 \text{ g} \times 0.41 \text{ ml/g} = 2.21 \text{ ml}$ (Correctie: 0.41 ml/g voor eiwit)
* **Totaal:** $8.77 \text{ ml} + 14.16 \text{ ml} + 2.21 \text{ ml} = 25.14 \text{ ml}$ oxidatiewater.
### 1.6 Dagelijkse waterbehoefte en inname
De dagelijkse waterbehoefte van een volwassen persoon is ongeveer 2.5 liter. Deze behoefte wordt op verschillende manieren gedekt:
* **Drank:** 1000 - 1500 ml per dag.
* **Voedsel:** Ongeveer 70% van de voeding levert water (700 - 1000 ml per dag).
* **Oxidatiewater:** 300 - 500 ml per dag, gevormd tijdens de verbranding van voedingsstoffen.
#### 1.6.1 Factoren die de vochtbehoefte beïnvloeden
Verschillende factoren kunnen de vochtbehoefte verhogen:
* **Aard van voedsel:** Eiwit- en vezelrijke voeding.
* **Gezondheidstoestand:** Diarree, braken, nierproblemen.
* **Omgeving en lichamelijke activiteit:** Warmte, grote hoogte, droge lucht, hevige inspanning.
* **Verhoogd vochtverlies:** Consumptie van cafeïne en alcohol.
* **Leeftijd:** Jonge kinderen hebben meer vocht per kilogram lichaamsmassa nodig.
* **Specifieke situaties:** Zwangerschap (extra 30 ml/dag), borstvoeding (750-1000 ml/dag).
### 1.7 Waterbalans: excretie
Het lichaam verliest vocht via verschillende routes:
* **Verdamping via de huid:** 600-800 ml per dag.
* **Via ademhaling langs de slijmvliezen:** 300-500 ml per dag.
* **Ontlasting:** 100-200 ml per dag.
* **Urine:** 1000-1500 ml per dag (dit is de belangrijkste afvoermogelijkheid).
Meestal is er een evenwicht tussen inname en uitscheiding, gereguleerd door het dorstgevoel.
#### 1.7.1 Waterbalans tabel
| Bron van opname | Hoeveelheid (ml) | Bron van excretie | Hoeveelheid (ml) |
| :------------------ | :---------------- | :------------------------- | :---------------- |
| Drank | 1000 - 1500 | Verdamping via de huid | 600 - 800 |
| Voedsel | 700 - 1000 | Verdamping via ademhaling | 300 - 500 |
| Oxidatiewater | 300 - 500 | Ontlasting | 100 - 200 |
| **Totaal opname** | **2000 - 3000** | Urine | 1000 - 1500 |
| | | **Totaal excretie** | **2000 - 3000** |
> **Tip:** De nieren spelen een cruciale rol in de regulatie van de waterbalans door de hoeveelheid urine aan te passen.
### 1.8 Stoornissen gerelateerd aan watertekort
Een tekort aan water (dehydratie) kan verschillende oorzaken en ernstige gevolgen hebben.
#### 1.8.1 Oorzaken van watertekort
* Intense fysieke inspanning met onvoldoende vochtinname.
* Beperkte waterinname gedurende lange perioden (chronisch).
* Onvoldoende dorstgevoel.
* Niet graag water lusten.
* Overmatig gebruik van diuretische dranken (zoals cafeïnehoudende dranken).
* Klimaatomstandigheden (hitte, droge lucht).
#### 1.8.2 Gevolgen van watertekort
De gevolgen van een watertekort kunnen variëren van mild tot levensbedreigend:
* **Lichte vorm (ongeveer 2% gewichtsverlies van lichaamswater):** Hoofdpijn, vermoeidheid, verlies van eetlust, droge mond, droge ogen, brandend gevoel in de maag, donkere en slecht geurende urine. Fysieke en mentale mogelijkheden verminderen.
* **Verdere dehydratie (ongeveer 10% gewichtsverlies van lichaamswater):** Moeilijk slikken, verschrompelde huid, ingezakte ogen, slechter zicht, pijnlijk urineren, spierspasmen, delirium.
* **Ernstige stoornissen (ongeveer 20% gewichtsverlies van lichaamswater):** Cardiovasculaire problemen, verhoogde hartslag, kan fataal zijn.
#### 1.8.3 Lange termijn gevolgen van chronisch watertekort
Chronisch watertekort kan bijdragen aan:
* Nierstenen.
* Kanker van de borst, darm en urinewegen.
* Obesitas (door een vertraagd metabolisme en mogelijk een verhoogd hongergevoel).
### 1.9 Stoornissen gerelateerd aan een teveel aan water
Een teveel aan water (overhydratatie) kan ook problemen veroorzaken, hoewel dit minder vaak voorkomt dan een tekort:
* **Anurie:** Het stoppen van de urineproductie, wat leidt tot falen van de diurese.
* **Oedeem:** Ophoping van vocht in de weefsels, zoals longoedeem.
> **Tip:** Luister goed naar uw dorstgevoel; het is een belangrijk signaal van uw lichaam om de waterbalans te handhaven.
### 1.10 Water als voedingsstof: samenvatting van belang
Water is een essentiële voedingsstof die onmisbaar is voor vrijwel alle lichaamsfuncties. Het dient als bouwsteen, transportmiddel, oplosmiddel, warmteregulator en is betrokken bij chemische reacties en bescherming. Een adequate inname van water is cruciaal voor het behoud van de gezondheid en optimale lichaamsfuncties, terwijl zowel een tekort als een teveel aan water tot ernstige stoornissen kan leiden.
---
# chemische structuur en watergehalte van voedingsmiddelen
Dit gedeelte onderzoekt de chemische samenstelling van water en het gehalte aan water in diverse voedingsmiddelen, de factoren die dit gehalte beïnvloeden, en de rol van water in het lichaam.
### 2.1 De chemische structuur van water
Water, een essentiële levensstof, bestaat uit twee elementen: waterstof (H) en zuurstof (O). De moleculaire formule van water is $H_2O$.
### 2.2 Watergehalte in voedingsmiddelen
Het watergehalte van voedingsmiddelen (VM) varieert aanzienlijk en is van toepassing op zowel plantaardige als dierlijke producten.
* **Dieren:** Het watergehalte bij dieren ligt doorgaans tussen de 60% en 70%. Een hoger vetgehalte in weefsels correleert met een lager watergehalte.
* **Planten:**
* Groenten en fruit hebben doorgaans het hoogste watergehalte, tot wel 97%, met een gemiddelde rond de 80-90%.
* Noten en zaden bevatten daarentegen zeer weinig water, meestal slechts 4-6%.
### 2.3 Variatie door bereiding en bewaring
Het oorspronkelijke watergehalte van voedingsmiddelen kan significant veranderen door bereidingsprocessen en bewaarmethoden.
* **Normale voeding:** Een gemiddelde dagelijkse voeding bevat ongeveer 70% water.
* **Invloed van bereiding:** Bereidingsmethoden zoals koken, bakken of drogen kunnen het watergehalte drastisch verminderen. Specifieke voorbeelden van watergehaltes na bereiding zijn:
* 85-87% water
* 85% water
* 80% water
* 30-40% water
### 2.4 Water in het lichaam
Water speelt een cruciale rol in het menselijk lichaam en bevindt zich op verschillende plaatsen en vervult diverse functies.
#### 2.4.1 Plaats in het lichaam: bouwstof
Water is een fundamentele bouwstof voor het lichaam en is essentieel voor het leven; men kan slechts ongeveer 3 dagen overleven zonder water.
* **Variatie met leeftijd en vetgehalte:**
* Pasgeborenen hebben een hoog watergehalte van 75-80%.
* Volwassen mannen hebben een watergehalte van circa 60%.
* Volwassen vrouwen hebben een watergehalte van circa 55%.
* Bij zwaarlijvige personen en ouderen neemt het vochtgehalte doorgaans af.
* **Water in organen (gemiddeld):**
* Hersenen: 79%
* Hart en longen: 79%
* Spieren: 76%
* Lever: 68%
* **Compartimenten in het lichaam:** Water bevindt zich zowel binnen als buiten de cellen:
* **Intracellulair vocht:** Water binnen de cellen.
* **Extracellulair vocht:** Water buiten de cellen, onderverdeeld in:
* **Interstitieel vocht:** Vocht tussen de weefsels.
* **Plasma:** Vocht in het bloedplasma.
* **Transcellulair vocht:** Vocht in specifieke lichaamsruimtes (bv. spijsverteringssappen, urine).
* **Lymfe:** Vocht in het lymfestelsel.
#### 2.4.2 Plaats in het lichaam: functies
Water vervult een breed scala aan vitale functies in het lichaam:
* **Bouwstof:** Zoals hierboven beschreven, vormt het een essentieel onderdeel van cellen en weefsels.
* **Beschermende/regulerende stof:** Beschermt organen en helpt bij de regulatie van lichaamsprocessen.
* **Transportmiddel:**
* **Intravasculair:** Via bloed- en lymfebanen transporteert het voedingsstoffen naar weefsels en cellen, en afvalstoffen naar uitscheidingsorganen (nieren, longen).
* **Extravasculair:** Transport van en naar de celinhoud en door de weefsels.
* **Oplosmiddel (solvent):** Veel chemische en biologische reacties vinden plaats in een waterige oplossing. Het is een solvent voor stoffen zoals hormonen en antilichamen, en essentieel voor de menging en vertering van voedsel.
* **Warmteregelaar:** Helpt bij het handhaven van de lichaamstemperatuur door warmteverspreiding via de bloedsomloop en verdamping (transpiratie).
* **Reactiemedium:** Deelname aan chemische reacties, waaronder metabolische processen.
* **Bescherming:** Beschermt delicate organen zoals de hersenen, het ruggenmerg, de ogen en de foetus in de baarmoeder.
* **Geen energieleverancier:** Water levert zelf geen energie, maar is wel betrokken bij energie-producerende verbrandingsprocessen.
#### 2.4.3 Oxidatiewater
Bij de verbranding van voedingsstoffen in het lichaam ontstaat water, ook wel oxidatiewater genoemd. De hoeveelheid gevormd oxidatiewater varieert afhankelijk van het type voedingsstof dat wordt verbrand:
* 1 gram eiwit levert ongeveer 0,41 milliliter water op.
* 1 gram koolhydraat levert ongeveer 0,60 milliliter water op.
* 1 gram vet levert ongeveer 1,07 milliliter water op.
**Voorbeeld 1: Oxidatiewater uit melk**
Om de hoeveelheid gevormd oxidatiewater uit 100 gram volle melk te berekenen, volgen we deze stappen:
1. **Samenstelling 100 g melk:**
* Vetten: 3,7 gram
* Koolhydraten: 4,0 gram
* Eiwitten: 4,1 gram
2. **Berekening gevormd water per nutriënt:**
* 3,7 g vetten x 1,07 ml/g = 3,96 ml water
* 4,0 g koolhydraten x 0,60 ml/g = 2,40 ml water
* 4,1 g eiwitten x 0,41 ml/g = 1,68 ml water
3. **Totaal gevormd oxidatiewater:** 3,96 ml + 2,40 ml + 1,68 ml = 8 ml oxidatiewater uit 100 g volle melk.
**Voorbeeld 2: Oxidatiewater uit aardappelpuree**
Om de hoeveelheid gevormd oxidatiewater uit 200 gram aardappelpuree te berekenen:
1. **Samenstelling 100 g aardappelpuree:**
* Vetten: 4,1 gram
* Koolhydraten: 11,8 gram
* Eiwitten: 2,7 gram
2. **Samenstelling 200 g aardappelpuree (verdubbeld):**
* Vetten: 8,2 gram
* Koolhydraten: 23,6 gram
* Eiwitten: 5,4 gram
3. **Berekening gevormd water per nutriënt (voor 200 g):**
* 8,2 g vetten x 1,07 ml/g = 8,77 ml water
* 23,6 g koolhydraten x 0,60 ml/g = 14,16 ml water
* 5,4 g eiwitten x 0,40 ml/g = 2,16 ml water
4. **Totaal gevormd oxidatiewater:** 8,77 ml + 14,16 ml + 2,16 ml = 25,09 ml oxidatiewater uit 200 g aardappelpuree.
### 2.5 Aanbevolen hoeveelheid water en waterbalans
De waterbehoefte van een persoon wordt bepaald door verschillende factoren en moet worden aangevuld door inname via voeding, dranken en oxidatiewater.
* **Waterbehoefte:** De totale dagelijkse behoefte ligt rond de 2,5 liter.
* **Via voeding:** Ongeveer 70% van de voeding draagt bij (700-1000 ml/dag).
* **Via dranken:** Directe consumptie van dranken (1000-1500 ml/dag).
* **Via oxidatiewater:** Geproduceerd tijdens metabolisme (300-500 ml/dag).
* **Waterverlies (excretie):** Het lichaam verliest water via verschillende uitscheidingsroutes:
* **Verdamping via de huid (transpiratie):** 600-800 ml/dag.
* **Via ademhaling (slijmvliezen):** 300-500 ml/dag.
* **Ontlasting:** 100-200 ml/dag.
* **Urine:** 1000-1500 ml/dag.
Meestal is er een evenwicht tussen inname en verlies, gereguleerd door het dorstgevoel en de nierfunctie. De nieren spelen een cruciale rol in de uitscheiding van overtollig water.
**Tabel 1: Waterbalans van een volwassen persoon in normale omstandigheden**
| Inname | Hoeveelheid (ml/dag) | Verlies | Hoeveelheid (ml/dag) |
| :--------------- | :------------------- | :---------------- | :------------------- |
| Voedsel | 700-1000 | Verdamping huid | 600-800 |
| Drank | 1000-1500 | Ademhaling | 300-500 |
| Oxidatiewater | 300-500 | Ontlasting | 100-200 |
| **Totaal** | **2000-3000** | Urine | 1000-1500 |
| | | **Totaal** | **2000-3000** |
#### 2.5.1 Factoren van vochtbehoefte
Verschillende factoren beïnvloeden de dagelijkse vochtbehoefte:
* **Aard van voedsel:** Eiwit- en vezelrijke voeding verhoogt de behoefte.
* **Gezondheidstoestand:** Diarree, braken en nierproblemen kunnen de vochtbalans verstoren.
* **Omgeving en lichamelijke activiteit:** Warmte, grote hoogte, droge lucht en hevige inspanning verhogen het vochtverlies.
* **Medicatie en consumptie van diuretische dranken:** Cafeïne en alcohol kunnen het vochtverlies verhogen.
* **Leeftijd:** Jongere individuen hebben per kilogram lichaamsmassa meer vocht nodig.
* **Specifieke levensfasen:** Zwangere vrouwen hebben extra vocht nodig (ongeveer 30 ml/dag), en vrouwen die borstvoeding geven hebben een verhoogde behoefte (750-1000 ml/dag).
### 2.6 Stoornissen in de waterbalans
Zowel een tekort als een teveel aan water in het lichaam kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen.
#### 2.6.1 Tekort aan water
Oorzaken van een watertekort zijn onder andere intense fysieke inspanning en langdurige beperkte waterinname.
* **Symptomen:**
* **Vroege stadia:** Hoofdpijn, vermoeidheid, verlies van eetlust, droge mond en ogen, brandend gevoel in de maag, donkere en slecht ruikende urine.
* **Verdere dehydratie:** Moeilijk slikken, verschrompelde huid, ingezakte ogen, verminderd zicht, pijnlijk urineren, spierspasmen, delirium.
* **Ernstige gevolgen:** Cardiovasculaire problemen, verhoogde hartslag.
* **Gevolgen:**
* Een verlies van 2% van het lichaamsgewicht aan vocht kan de fysieke en mentale capaciteiten significant beïnvloeden.
* Een verlies van 10% van het lichaamsgewicht (wat overeenkomt met ongeveer 17% van het lichaamswater) leidt tot ernstige stoornissen.
* Een verlies van 20% van het lichaamsgewicht aan vocht is fataal.
#### 2.6.2 Teveel aan water (overhydratatie)
Een teveel aan water kan leiden tot:
* **Anurie:** Een tekort aan urineproductie, wat nierfalen kan veroorzaken.
* **Oedeem:** Vochtophoping in de weefsels.
* **Longoedeem:** Ophoping van vocht in de longen.
---
# plaats en functies van water in het lichaam
Water is een essentiële bouw- en regulerende stof in het lichaam, cruciaal voor tal van levensprocessen.
### 3.1 Water als bouwstof
Water vormt een significant deel van de lichaamssamenstelling en is verdeeld over verschillende compartimenten:
#### 3.1.1 Lichaamswatergehalte
* Het watergehalte varieert afhankelijk van leeftijd en vetgehalte.
* Pasgeborenen: 75-80%
* Volwassen man: 60%
* Volwassen vrouw: 55%
* Bij zwaarlijvige personen en ouderen neemt het vochtgehalte af.
* Voedingsmiddelen bevatten ook wisselende hoeveelheden water:
* Groenten en fruit: maximaal 97%, gemiddeld 80-90%
* Noten en zaden: 4-6%
* Vlees en vis: 70-80%
* Bereiding en bewaring kunnen het watergehalte van voedingsmiddelen beïnvloeden.
#### 3.1.2 Verdeling van water in het lichaam
Water bevindt zich binnen en buiten de cellen:
* **Intracellulair vocht**: Water binnen de cellen.
* **Extracellulair vocht**: Water buiten de cellen, dat verder onderverdeeld kan worden in:
* **Interstitial vocht**: Tussen de weefsels.
* **Intravasculair vocht**: In de bloed- en lymebanen.
* **Transcellulair vocht**: Vormt specifieke vloeistoffen zoals hersenvocht, gewrichtsvocht, oogvocht, spijsverteringssappen, en urine.
* **Lymfe**: Een deel van het extracellulaire vocht dat circuleert in het lymfestelsel.
> **Tip:** Het lichaamsgewicht van een volwassen persoon bestaat voor ongeveer 55-60% uit water. Dit percentage is hoger bij jongere mensen en lager bij ouderen en mensen met een hoger vetpercentage, aangezien vetweefsel minder water bevat dan spierweefsel.
### 3.2 Water als regulerende stof
Water vervult diverse vitale functies in het lichaam:
#### 3.2.1 Transportmiddel
Water is essentieel voor het transport van stoffen door het lichaam, zowel binnen als buiten de vaatstelsels:
* **Intravasculair transport**: Via bloed en lymfe worden voedingsstoffen naar weefsels en cellen getransporteerd, en afvalstoffen afgevoerd naar uitscheidingsorganen zoals nieren en longen.
* **Extravasculair transport**: Vergemakkelijkt het transport van stoffen naar de celinhoud en vanuit het celmateriaal naar de bloedvaten.
#### 3.2.2 Oplosmiddel (solvent)
Water dient als een universeel oplosmiddel waarin vele chemische reacties plaatsvinden en stoffen worden getransporteerd:
* Het zorgt voor een goede menging en vertering van voedsel.
* Het is het oplosmiddel voor hormonen, antilichamen en andere bioactieve moleculen die door het bloed worden vervoerd.
* Vormt het medium voor biochemische reacties in de cel.
#### 3.2.3 Warmteregulator
Water speelt een cruciale rol bij het handhaven van de lichaamstemperatuur:
* De circulatie van bloed, dat voor een groot deel uit water bestaat, verspreidt warmte die wordt gegenereerd door metabolisme en spiercontractie.
* Verdamping van zweet via de huid helpt overtollige warmte af te voeren.
#### 3.2.4 Deelname aan chemische reacties
Water is niet alleen een oplosmiddel maar ook een directe deelnemer aan tal van chemische reacties, zoals hydrolyse (afbraak door water) en condensatie (vorming van water).
#### 3.2.5 Bescherming
Water beschermt vitale organen en structuren:
* Hersenen en ruggenmerg worden omgeven door cerebrospinaal vocht (een waterige oplossing) ter bescherming tegen schokken.
* De foetus wordt beschermd door vruchtwater.
* Ogen worden gesmeerd en beschermd door tranen.
> **Tip:** Hoewel water geen energieleverende stof is, is het wel direct betrokken bij metabole processen zoals verbranding.
#### 3.2.6 Vorming van oxidatiewater
Tijdens de afbraak van energierijke stoffen (eiwitten, koolhydraten, vetten) wordt water gevormd. Dit zogenaamde oxidatiewater draagt bij aan de totale waterbalans.
* 1 gram eiwit levert ongeveer $0.41$ ml water op.
* 1 gram koolhydraat levert ongeveer $0.60$ ml water op.
* 1 gram vet levert ongeveer $1.07$ ml water op.
> **Voorbeeld:** Berekening van gevormd oxidatiewater uit 100 gram volle melk.
> De gemiddelde samenstelling van 100 gram volle melk is circa 3.7 gram vet, 4.0 gram koolhydraten en 4.1 gram eiwitten.
>
> * Vet: $3.7 \text{ g} \times 1.07 \text{ ml/g} = 3.96 \text{ ml}$
> * Koolhydraten: $4.0 \text{ g} \times 0.60 \text{ ml/g} = 2.40 \text{ ml}$
> * Eiwit: $4.1 \text{ g} \times 0.41 \text{ ml/g} = 1.68 \text{ ml}$
> Totaal gevormd oxidatiewater = $3.96 + 2.40 + 1.68 = 8.04$ ml.
### 3.3 Waterbehoefte en waterbalans
#### 3.3.1 Factoren die de waterbehoefte beïnvloeden
De dagelijkse waterbehoefte (ongeveer 2.5 liter voor een volwassene) wordt beïnvloed door diverse factoren:
* **Dieet**: Eiwit- en vezelrijke voeding verhoogt de waterbehoefte.
* **Gezondheidstoestand**: Diarree, braken en nierproblemen verhogen het vochtverlies.
* **Omgeving en lichamelijke activiteit**: Hitte, grote hoogte, droge lucht en hevige inspanning leiden tot verhoogd vochtverlies.
* **Medicatie**: Bepaalde medicijnen kunnen de vochtbalans beïnvloeden.
* **Leeftijd**: Jonge kinderen hebben per kilogram lichaamsmassa meer vocht nodig dan volwassenen.
* **Speciale omstandigheden**: Zwangere vrouwen, vrouwen die borstvoeding geven en zuigelingen hebben een verhoogde waterbehoefte.
#### 3.3.2 Wateropname
De totale wateropname bestaat uit:
* **Drank**: 1000-1500 ml/dag.
* **Voedsel**: Ongeveer 70% van de voeding (700-1000 ml/dag).
* **Oxidatiewater**: 300-500 ml/dag.
#### 3.3.3 Wateruitscheiding
Het lichaam verliest water via:
* **Urine**: 1000-1500 ml/dag (belangrijkste uitscheidingsroute).
* **Verdamping via huid**: 600-800 ml/dag.
* **Verdamping via ademhaling**: 300-500 ml/dag.
* **Ontlasting**: 100-200 ml/dag.
#### 3.3.4 Stoornissen in de waterbalans
Een onevenwicht in de waterbalans kan leiden tot tekorten of overschotten.
##### 3.3.4.1 Watertekort (dehydratie)
* **Oorzaken**: Intense fysieke inspanning, beperkte waterinname, overmatig gebruik van diuretische dranken, zware inspanningen, en bepaalde klimaatomstandigheden.
* **Symptomen**:
* **Eerste stadia**: Hoofdpijn, vermoeidheid, verlies eetlust, droge mond en ogen, brandend gevoel in de maag, donkere en slecht ruikende urine.
* **Verdere dehydratie**: Moeilijk slikken, verschrompelde huid, ingezakte ogen, slechter zicht, pijnlijk urineren, spierspasmen, delirium, cardiovasculaire problemen, en verhoogde hartslag.
* **Gevolgen**:
* Een verlies van 2% van het lichaamsgewicht aan vocht kan de fysieke en mentale prestaties significant beïnvloeden.
* Ernstige stoornissen bij 10% tot 20% gewichtsverlies kunnen fataal zijn. Chronisch watertekort kan leiden tot nierstenen en een verhoogd risico op bepaalde vormen van kanker.
##### 3.3.4.2 Wateroverschot (overhydratatie)
* **Gevolgen**: Anurie (afwezigheid van urineproductie) met nierfalen tot gevolg, en oedeem (vochtophoping), waaronder longoedeem.
> **Tip:** Het dorstgevoel is een belangrijk mechanisme om de waterbalans te reguleren. Regelmatige en voldoende vochtinname, met name water, is cruciaal om een tekort te voorkomen.
---
# water als energiebron en oxidatiewater
Water levert zelf geen energie, maar speelt wel een rol in verbrandingsprocessen waarbij oxidatiewater wordt gevormd.
### 4.1 De rol van water in energieprocessen
Hoewel water zelf geen brandstof is, is het wel direct betrokken bij verbrandingsprocessen in het lichaam. Bij de volledige verbranding van macronutriënten (eiwitten, koolhydraten en vetten) wordt water gevormd. Dit water wordt oxidatiewater genoemd. De hoeveelheid gevormd oxidatiewater verschilt per voedingsstof.
#### 4.1.1 Gevormd oxidatiewater per gram voedingsstof
* 1 gram eiwit levert ongeveer $0.41$ milliliter water op.
* 1 gram koolhydraat levert ongeveer $0.60$ milliliter water op.
* 1 gram vet levert ongeveer $1.07$ milliliter water op.
#### 4.1.2 Voorbeelden van oxidatiewaterberekeningen
**Voorbeeld 1: Oxidatiewater uit melk**
Bereken de hoeveelheid oxidatiewater die 100 gram volle melk oplevert bij volledige verbranding.
* **Stap 1: Samenstelling van 100 gram volle melk**
* Vetten: $3.7$ gram
* Koolhydraten: $4.0$ gram
* Eiwitten: $4.1$ gram
* **Stap 2: Gevormde hoeveelheid water per gram**
* Eiwit: $0.41$ ml/g
* Koolhydraat: $0.60$ ml/g
* Vet: $1.07$ ml/g
* **Stap 3: Berekening**
* Gevormd water uit vetten: $3.7 \text{ g} \times 1.07 \text{ ml/g} = 3.96 \text{ ml}$
* Gevormd water uit koolhydraten: $4.0 \text{ g} \times 0.60 \text{ ml/g} = 2.40 \text{ ml}$
* Gevormd water uit eiwitten: $4.1 \text{ g} \times 0.41 \text{ ml/g} = 1.68 \text{ ml}$
* **Totaal gevormd oxidatiewater:** $3.96 \text{ ml} + 2.40 \text{ ml} + 1.68 \text{ ml} = 8 \text{ ml}$
**Voorbeeld 2: Oxidatiewater uit aardappelpuree**
Bereken de hoeveelheid oxidatiewater die het verbruik van 200 gram aardappelpuree oplevert.
* **Stap 1: Samenstelling van 100 g aardappelpuree**
* Vetten: $4.1$ gram
* Koolhydraten: $11.8$ gram
* Eiwitten: $2.7$ gram
* **Stap 2: Samenstelling van 200 gram aardappelpuree**
* Vetten: $2 \times 4.1 \text{ g} = 8.2 \text{ g}$
* Koolhydraten: $2 \times 11.8 \text{ g} = 23.6 \text{ g}$
* Eiwitten: $2 \times 2.7 \text{ g} = 5.4 \text{ g}$
* **Stap 3: Gevormde hoeveelheid water per gram**
* Eiwit: $0.41$ ml/g
* Koolhydraat: $0.60$ ml/g
* Vet: $1.07$ ml/g
* **Stap 4: Berekening voor 200 g puree**
* Gevormd water uit vetten: $8.2 \text{ g} \times 1.07 \text{ ml/g} = 8.77 \text{ ml}$
* Gevormd water uit koolhydraten: $23.6 \text{ g} \times 0.60 \text{ ml/g} = 14.16 \text{ ml}$
* Gevormd water uit eiwitten: $5.4 \text{ g} \times 0.40 \text{ ml/g} = 2.16 \text{ ml}$
* **Totaal gevormd oxidatiewater:** $8.77 \text{ ml} + 14.16 \text{ ml} + 2.16 \text{ ml} = 25.09 \text{ ml}$
---
# waterbalans en stoornissen
Dit onderwerp behandelt de vochtbehoefte, de factoren die deze beïnvloeden, de opname en uitscheiding van water, en de gevolgen van een watertekort en -overschot in het lichaam.
### 5.1 Het belang van water in het lichaam
Water is een essentiële voedingsstof en een fundamenteel bestanddeel van alle levende organismen. Het is cruciaal voor het overleven, met een mens die slechts ongeveer drie dagen zonder water kan.
#### 5.1.1 Watergehalte in voedingsmiddelen en in het lichaam
* **Voedingsmiddelen:** Zowel plantaardige als dierlijke producten bevatten water. Groenten en fruit hebben doorgaans het hoogste watergehalte (maximaal 97%, gemiddeld 80-90%), terwijl noten en zaden een laag watergehalte hebben (4-6%). Bereiding en bewaring kunnen het watergehalte van voedingsmiddelen beïnvloeden.
* **Lichaam:** Het watergehalte van het lichaam varieert afhankelijk van leeftijd en vetgehalte.
* Pasgeborenen hebben een hoog watergehalte (75-80%).
* Volwassen mannen hebben ongeveer 60% water, volwassen vrouwen 55%.
* Bij zwaarlijvigheid en op oudere leeftijd neemt het vochtgehalte af.
#### 5.1.2 Functies van water in het lichaam
Water vervult diverse vitale functies in het lichaam:
* **Bouwstof:** Water is de basis voor intracellulair en extracellulair vocht, dat zich in en buiten de cellen bevindt. Dit omvat interstitieel vocht (tussen weefsels), plasma, transcellulair vocht en lymfe.
* **Beschermende/regulerende stof:** Water beschermt organen zoals de hersenen, het ruggenmerg, de foetus en de ogen. Het helpt ook bij het reguleren van de lichaamstemperatuur door warmteafgifte via circulatie.
* **Transportmiddel:** Via het intravasculaire systeem (bloed- en lymebanen) transporteert water voedingsstoffen naar weefsels en cellen, en afvalstoffen naar de uitscheidingsorganen. Extravasculair transport vindt plaats naar de celinhoud en van celmateriaal naar bloedvaten.
* **Oplosmiddel (solvent):** Veel chemische reacties vinden plaats in een waterige oplossing. Water is essentieel voor de spijsvertering (bestanddeel van spijsverteringssappen), de menging van stoffen, en dient als oplosmiddel voor hormonen en antilichamen.
* **Warmteregelaar:** Door circulatie in het vaatstelsel helpt water bij het handhaven van de lichaamstemperatuur en reguleert het warmte die vrijkomt bij metabolisme en spiercontractie.
* **Partner in chemische reacties:** Water is een reactiemedium voor diverse biochemische processen.
* **Energie:** Hoewel water zelf geen energie levert, is het wel betrokken bij verbrandingsprocessen. Tijdens de verbranding van macronutriënten ontstaat oxidatiewater.
#### 5.1.3 Oxidatiewater
Oxidatiewater wordt gevormd tijdens de metabole verbranding van macronutriënten in het lichaam. De hoeveelheid gevormd water verschilt per voedingsproduct:
* 1 gram eiwit levert ongeveer 0,41 ml water op.
* 1 gram koolhydraat levert ongeveer 0,60 ml water op.
* 1 gram vet levert ongeveer 1,07 ml water op.
##### 5.1.3.1 Voorbeelden berekening oxidatiewater
> **Voorbeeld:** Bereken de hoeveelheid oxidatiewater uit 100 gram volle melk, uitgaande van de volgende samenstelling: 3,7 gram vetten, 4,0 gram koolhydraten en 4,1 gram eiwitten.
>
> * Vet: $3,7 \text{ g} \times 1,07 \text{ ml/g} = 3,96 \text{ ml}$
> * Koolhydraten: $4,0 \text{ g} \times 0,60 \text{ ml/g} = 2,40 \text{ ml}$
> * Eiwit: $4,1 \text{ g} \times 0,41 \text{ ml/g} = 1,68 \text{ ml}$
> * Totaal: $3,96 \text{ ml} + 2,40 \text{ ml} + 1,68 \text{ ml} = 8,04 \text{ ml}$ oxidatiewater uit 100 g volle melk.
> **Voorbeeld:** Bereken de hoeveelheid oxidatiewater uit 200 gram aardappelpuree. De samenstelling van 100 gram aardappelpuree is: 4,1 gram vetten, 11,8 gram koolhydraten en 2,7 gram eiwitten.
>
> * Samenstelling 200 gram puree: 8,2 gram vetten, 23,6 gram koolhydraten, 5,4 gram eiwitten.
> * Vet: $8,2 \text{ g} \times 1,07 \text{ ml/g} = 8,77 \text{ ml}$
> * Koolhydraten: $23,6 \text{ g} \times 0,60 \text{ ml/g} = 14,16 \text{ ml}$
> * Eiwit: $5,4 \text{ g} \times 0,40 \text{ ml/g} = 2,16 \text{ ml}$ (let op: de bron vermeldt 0,40 ml voor eiwit in dit specifieke voorbeeld, hoewel eerder 0,41 ml werd genoemd. We gebruiken hier de waarde uit het voorbeeld voor consistentie).
> * Totaal: $8,77 \text{ ml} + 14,16 \text{ ml} + 2,16 \text{ ml} = 25,09 \text{ ml}$ oxidatiewater uit 200 g aardappelpuree.
### 5.2 Vochtbehoefte en inname
De aanbevolen dagelijkse vochtinname voor een volwassene is ongeveer 1,5 tot 2 liter. Deze behoefte kan echter variëren afhankelijk van diverse factoren.
#### 5.2.1 Factoren die de vochtbehoefte beïnvloeden
* **Voedingspatroon:** Eiwitrijke en vezelrijke voeding kan de vochtbehoefte verhogen.
* **Gezondheidstoestand:** Bij diarree, braken of nierproblemen kan de vochtbehoefte verhoogd zijn.
* **Omgeving en lichamelijke activiteit:** Warmte, grote hoogte, droge lucht en hevige inspanningen verhogen het vochtverlies en daarmee de behoefte.
* **Leeftijd:** Jonge kinderen hebben per kilogram lichaamsgewicht meer vocht nodig dan volwassenen.
* **Fysiologische omstandigheden:** Zwangere vrouwen hebben een verhoogde behoefte (ca. 30 ml/dag extra). Vrouwen die borstvoeding geven, hebben een aanzienlijk verhoogde behoefte (750-1000 ml/dag).
* **Medicatie:** Sommige medicijnen kunnen de vochtbalans beïnvloeden.
* **Gedronken dranken:** Overmatig gebruik van diuretische dranken (zoals alcohol en cafeïne) kan leiden tot verhoogd vochtverlies.
#### 5.2.2 Wateropname
De totale vochtinname wordt verkregen uit:
* **Drank:** Ongeveer 1000-1500 ml per dag.
* **Voeding:** Ongeveer 700-1000 ml per dag (uit waterrijke voedingsmiddelen).
* **Oxidatiewater:** Ongeveer 300-500 ml per dag.
Het totale aanbevolen dagelijkse vochtinname is ongeveer 2,5 liter.
#### 5.2.3 Wateruitscheiding (excretie)
De wateruitscheiding vindt plaats via:
* **Urine:** De belangrijkste route, normaal gesproken 1000-1500 ml per dag.
* **Verdamping via de huid:** Ongeveer 600-800 ml per dag.
* **Verdamping via de ademhaling:** Ongeveer 300-500 ml per dag.
* **Ontlasting:** Ongeveer 100-200 ml per dag.
Normaal gesproken is er een evenwicht tussen opname en uitscheiding, voornamelijk geregeld door het dorstgevoel en de nierfunctie.
> **Tip:** De waterbalans wordt doorgaans op peil gehouden door een perfecte regulatie van het dorstgevoel en de afvoer via de nieren.
### 5.3 Waterbalansstoornissen
Waterbalansstoornissen ontstaan wanneer de opname en/of uitscheiding van water significant afwijkt van de behoefte.
#### 5.3.1 Watertekort (dehydratie)
Een watertekort ontstaat wanneer de uitscheiding van water de inname overstijgt, of bij onvoldoende inname.
##### 5.3.1.1 Oorzaken van watertekort
* Intense fysieke inspanning met onvoldoende vochtinname.
* Beperkte waterinname gedurende lange periodes (chronisch tekort).
* Onvoldoende dorstgevoel.
* Niet lusten van water.
* Overmatig gebruik van diuretische dranken.
##### 5.3.1.2 Symptomen van watertekort
De symptomen variëren in ernst, afhankelijk van de mate van uitdroging:
* **Eerste stadia:** Hoofdpijn, vermoeidheid, verlies van eetlust, droge mond en ogen, brandend gevoel in de maag, donkere en slecht ruikende urine.
* **Verdere uitdroging:** Moeilijk slikken, verschrompelde huid, ingezakte ogen, slechter zicht, pijnlijk urineren, spierspasmen, delirium.
* **Ernstige uitdroging:** Cardiovasculaire problemen, verhoogde hartslag.
##### 5.3.1.3 Gevolgen van watertekort
* **2% gewichtsverlies:** Vermindering van fysieke en mentale capaciteiten.
* **10% gewichtsverlies (ca. 17% van lichaamswater):** Ernstige stoornissen.
* **20% gewichtsverlies:** Fataal.
#### 5.3.2 Wateroverschot (overhydratatie)
Een wateroverschot ontstaat wanneer de opname van water de uitscheidingscapaciteit van het lichaam overstijgt. Dit is minder gebruikelijk dan dehydratie, omdat het dorstmechanisme en de nieren meestal effectief zijn in het reguleren van de vochtbalans.
##### 5.3.2.1 Gevolgen van wateroverschot
* **Oedeem:** Vochtophoping in de weefsels.
* **Longoedeem:** Vochtophoping in de longen.
* **Anurie:** Afwezigheid van urineproductie, leidend tot het falen van de diurese. Dit is een ernstige aandoening waarbij de nieren het overtollige vocht niet meer kunnen uitscheiden.
> **Tip:** Hoewel water essentieel is, kan zowel een tekort als een teveel schadelijk zijn. Het handhaven van een correcte waterbalans is cruciaal voor de gezondheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voedingsstof | Een stof die essentieel is voor de groei, het onderhoud en het functioneren van een organisme, en die wordt opgenomen uit de omgeving. |
| Waterbalans | De verhouding tussen de hoeveelheid water die een organisme opneemt en de hoeveelheid water die het verliest, wat cruciaal is voor het behoud van homeostase. |
| Chronisch watertekort | Een langdurig ontoereikende inname van water, die kan leiden tot een reeks gezondheidsproblemen door uitdroging. |
| Diuretische dranken | Dranken die een vochtafdrijvend effect hebben, waardoor de nieren meer urine produceren en het lichaam sneller vocht verliest. |
| Obesitas | Een medische aandoening waarbij er een buitensporige ophoping van lichaamsvet is, wat leidt tot negatieve gezondheidseffecten en een verhoogd risico op andere ziekten. |
| Chemische structuur | De rangschikking van atomen en moleculen in een bepaalde stof, die de eigenschappen en het gedrag van die stof bepaalt. |
| Watergehalte | De hoeveelheid water die aanwezig is in een stof, uitgedrukt als een percentage van het totale gewicht. |
| Bereiding (voeding) | Het proces van het veranderen van rauwe voedingsmiddelen in eetbare gerechten door middel van koken, bakken, braden of andere technieken. |
| Bewaring (voeding) | Methoden die worden gebruikt om de houdbaarheid van voedingsmiddelen te verlengen en bederf te voorkomen, zoals koelen, invriezen of drogen. |
| Intracellulair vocht | Het vocht dat zich binnenin de cellen van het lichaam bevindt en essentieel is voor celactiviteit en metabolisme. |
| Extracellulair vocht | Het vocht dat zich buiten de cellen bevindt, inclusief bloedplasma, lymfe en interstitiële vloeistof, en dat een medium vormt voor transport en uitwisseling. |
| Transportmiddel | Een medium of substantie die helpt bij het verplaatsen van materialen van de ene plaats naar de andere binnen een organisme, zoals bloed of lymfe voor water. |
| Oplosmiddel (solvent) | Een vloeistof die andere stoffen kan oplossen om een homogene oplossing te vormen, wat cruciaal is voor veel biochemische reacties. |
| Warmteregelaar | Een mechanisme dat de lichaamstemperatuur binnen een bepaald bereik handhaaft, waarbij water door verdamping en circulatie een belangrijke rol speelt. |
| Metabolisme | Het geheel van chemische processen die in levende organismen plaatsvinden om leven te onderhouden, inclusief de omzetting van voedsel in energie. |
| Oxidatiewater | Water dat wordt gevormd als bijproduct van metabolische oxidatiereacties in het lichaam, voornamelijk bij de verbranding van koolhydraten, vetten en eiwitten. |
| Volledige verbranding | Een chemische reactie waarbij een brandstof reageert met een oxidator (meestal zuurstof) om een maximale hoeveelheid energie vrij te geven, resulterend in koolstofdioxide en water. |
| Basaal metabolisme | De minimale hoeveelheid energie die een organisme nodig heeft om in rust vitale lichaamsfuncties te behouden, zoals ademhaling en hartslag. |
| Vruchtwater | De vloeistof die de foetus omgeeft tijdens de zwangerschap en bescherming, temperatuurregeling en bewegingsvrijheid biedt. |
| Borstvoeding | Het proces waarbij moedermelk wordt gegeven aan een zuigeling, wat essentieel is voor de voeding en de ontwikkeling van de baby. |
| Diarree | Een aandoening die wordt gekenmerkt door frequente, waterige stoelgangen, wat kan leiden tot significant vochtverlies en uitdroging. |
| Anurie | Een ernstige vermindering of afwezigheid van urineproductie door de nieren, vaak een teken van nierfalen of ernstige uitdroging. |
| Oedeem | Een medische aandoening die wordt gekenmerkt door abnormale ophoping van vocht in lichaamsweefsels, wat resulteert in zwelling. |
| Longoedeem | Een ophoping van overtollig vocht in de longen, wat ademhalingsmoeilijkheden veroorzaakt en vaak een symptoom is van hartfalen. |
Cover
Wijsbegeerte les 8.pptx
Summary
# Het hedendaagse gezondheidsbegrip en medicalisering
Het hedendaagse gezondheidsbegrip en medicalisering verkennen de evolutie van wat we onder gezondheid verstaan, de rol van de medische wetenschap in het definiëren van ziekten, en de kritiek op de tendens om steeds meer aspecten van het dagelijks leven als medisch te beschouwen.
## 1. Achtergrond: het hedendaagse gezondheidsbegrip
### 1.1 De WHO-definitie van gezondheid
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als een staat van **volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn**, en niet slechts de afwezigheid van ziekte of gebreken. Deze brede definitie legt de nadruk op een positieve en holistische kijk op gezondheid.
### 1.2 Vooruitgang en uitdagingen in de medische wereld
De medische wereld kent een constante stroom aan data, toenemende technologische vooruitgang en diepere kennis over het menselijk lichaam. Dit leidt tot meer (impliciete) controle door de overheid en een groeiend paradigma van de voorspellende geneeskunde. Hoewel meer kennis theoretisch tot meer zekerheid zou moeten leiden, kan deze ook meer twijfel oproepen. Een voorbeeld hiervan is prenatale screening, waarbij vragen ontstaan over de noodzaak van bepaalde tests en de impact daarvan op keuzes zoals abortus.
### 1.3 Gezondheid als norm en obsessie
Het hedendaagse leven wordt gekenmerkt door een sterke focus op gezondheid, die steeds meer een norm wordt. Dit kan leiden tot een 'gezondheidsobsessie', waarbij gezondheid een centraal en soms beklemmend thema wordt in ons bestaan, weerspiegeld in de manier waarop mensen zichzelf presenteren (bv. online zoektochten naar partners met specifieke gezondheidsgerelateerde hobby's).
## 2. Medicalisering en pathologisering
### 2.1 Definities
* **Medicalisering** wordt gedefinieerd als een proces waarbij toestanden, gedragingen en ervaringen in toenemende mate worden beschreven, verklaard en behandeld door de medische wetenschap. Dit is in essentie een neutrale definitie.
* **Pathologisering** is het fenomeen waarbij een toestand die voorheen niet als ziekte werd beschouwd, ineens als zodanig wordt gelabeld.
### 2.2 Achtergrond van medicalisering
Medicalisering wordt vaak negatief geassocieerd, mede door de Van Dale-definitie die spreekt van "overmatige bemoeienis van de geneeskunde met het menselijk leven". Een tegenbeweging in de jaren 1960 en 1970 reageerde op de vermeende 'arrogantie' van de gezondheidszorg, en stelde dat de medische wereld zelf 'ziekmakend' kan zijn. Dit kan op verschillende manieren gebeuren:
* **Klinische iatrogenese:** Ziekten die direct worden veroorzaakt door medische handelingen.
* **Sociale of culturele iatrogenese:** De bredere maatschappelijke effecten van medische interventies en de medicalisering van het leven.
### 2.3 Is medicalisering altijd een slechte zaak?
Niet alle medicalisering hoeft negatief te zijn. Het proces kan ook positieve effecten hebben, zoals het verminderen van stigmatisering en het creëren van een gevoel van verbondenheid bij patiënten. Een voorbeeld hiervan is de medicalisering van epilepsie, wat heeft geleid tot minder isolatie en schaamte bij mensen met deze aandoening.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee fundamentele aspecten van medicalisering:
1. **Definiëren of diagnosticeren:** Het proces van het vaststellen of een bepaalde toestand als ziekte kan worden beschouwd.
2. **Interveniëren of behandelen:** Het toepassen van medische behandelingen op de gedefinieerde toestand.
Ook **medicalisering zonder pathologisering** is mogelijk, waarbij medische kennis en interventies worden toegepast op een toestand zonder deze per se als een ziekte te bestempelen.
## 3. Pathologiseren: oorzaken en gevolgen
### 3.1 Oorzaken van pathologisering
Pathologisering treedt op wanneer een toestand als ziekte wordt gelabeld. Dit kan verschillende oorzaken hebben:
* **Negatieve gevolgen van aandoeningen:** Wanneer de negatieve impact van een toestand (zoals bij obesitas of roken) duidelijk wordt.
* **Vermoeden van biologische afwijkingen:** Wanneer er een indicatie is van een onderliggende biologische oorzaak (bijvoorbeeld misofonie).
* **Vage grens tussen risicofactoren en ziektes:** Dit wordt vaak onderverdeeld in een naturalistische variant (wetenschappelijke observatie) en een actuariële variant (relevant voor bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen om risico's in te schatten).
* **Vermarkting van behandelingstechnologie:** De economische belangen die meespelen bij de ontwikkeling en promotie van medicijnen en therapieën voor bepaalde aandoeningen (bv. medicijnen tegen sociale fobieën).
* **Creëren van behoefte:** Soms wordt het bestaan van een ziekte en de nood aan een behandeling benadrukt om vervolgens een product aan te bieden dat aan die gecreëerde behoefte voldoet. Dit gebeurt vaak in samenwerking tussen de medische wereld en farmaceutische bedrijven.
### 3.2 Gevolgen van pathologisering
Het labelen van een toestand als ziekte heeft diverse gevolgen:
* **Nadelige gevolgen voor de patiënt:**
* **Persoonlijke ongemakken:** Gevoelens van onzekerheid en angst.
* **Sociale gevolgen:** Stigmatisering, stereotypering, vooroordelen en discriminatie.
* **Voordelige (morele) gevolgen voor de patiënt:**
* **Minder verantwoordelijkheid:** De patiënt wordt minder snel persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor de aandoening, omdat deze wordt gezien als een gevolg van omstandigheden of een biologische afwijking in plaats van een persoonlijke keuze.
## 4. De pathologisering van zwaarlijvigheid
### 4.1 'Globesitas': een wereldwijd fenomeen
Anno nu leven we in een wereld waar ongeveer 1,5 miljard mensen dagelijks te veel eten en hieraan ziek worden of sterven, wat meer is dan het aantal mensen dat ziek wordt of sterft door een tekort aan voedsel. Sinds 2015 overtreft het aantal mensen dat lijdt aan ziekten door overvoeding het aantal dat lijdt aan ondervoeding.
### 4.2 Overgewicht versus obesitas
Het onderscheid tussen overgewicht en obesitas wordt vaak gemaakt op basis van de Body Mass Index (BMI):
* Een BMI groter of gelijk aan 25 wordt geclassificeerd als **overgewicht**.
* Een BMI hoger dan 30 wordt geclassificeerd als **obesitas**.
Dit fenomeen van overvoeding en de daarmee samenhangende gezondheidsproblemen is vooral prominent in verstedelijkte gebieden en ontwikkelingslanden.
### 4.3 WHO en obesitas
De WHO positioneert obesitas als een risicofactor voor diverse medische aandoeningen. In de ICD-10 (International Classification of Diseases and Related Health Problems) wordt obesitas echter beschouwd als een stoornis die gekenmerkt wordt door een grote hoeveelheid lichaamsvet, vaak als gevolg van een disbalans tussen geconsumeerde calorieën en verbruikte energie.
### 4.4 Tegenbeweging: Fat Studies
Er is een groeiende tegenbeweging, geïnitieerd vanuit **Fat Activism**, die streeft naar emancipatie van zwaarlijvige mensen en zich verzet tegen de pathologisering van zwaarlijvigheid. **Fat Studies** is een academische discipline die deze problematiek onderzoekt en strijdt tegen:
* 'Vetfobie' en de 'gewichtsparanoia' van de samenleving.
* De maatschappelijke perceptie die emoties verwart met feiten over zwaarlijvigheid.
### 4.5 Argumenten vanuit Fat Studies
Fat Studies bekritiseert de pathologisering van zwaarlijvigheid met de volgende argumenten:
* **BMI als controversieel instrument:** De BMI wordt gezien als een te universeel en potentieel misleidend meetinstrument, dat geen rekening houdt met individuele variabelen en risico's ten onrechte als ziekte bestempelt.
* **Niet voldoen aan ziektecriteria:** Zwaarlijvigheid voldoet volgens sommigen niet aan de strikte voorwaarden voor een definitie van ziekte, zoals uiteengezet in Wakefields 'harmful disfunction analysis'.
* **Stigmatisering en psychologische problemen:** Pathologisering leidt tot stigmatisering en kan psychologische problemen veroorzaken bij individuen.
## 5. Van zwaarlijvigheid tot obesitas: een genealogie
### 5.1 De methode van genealogie
Genealogie, een methode geïntroduceerd door Foucault, ontrafelt de ontstaansgeschiedenis van een begrip, overtuiging of theorie. Binnen Fat Studies wordt deze methode gebruikt om te verklaren hoe zwaarlijvigheid vandaag de dag wordt gepathologiseerd.
### 5.2 Interactie van actoren
Volgens de Fat Studies is de pathologisering van zwaarlijvigheid het resultaat van de interactie tussen verschillende 'irrationeel' handelende actoren, gedreven door overtuigingen in plaats van louter feiten:
* **Artsen:** Zijn gebaat bij het onderzoeken van nieuwe medische problemen en ziekten. De strategische taal van een 'epidemie van zwaarlijvigheid' wordt gebruikt om urgentie te creëren en de publieke perceptie te beïnvloeden.
* **Farmaceutische bedrijven:** Vinden nieuwe ziekten financieel interessant, aangezien dit leidt tot de ontwikkeling en verkoop van medicijnen en behandelingen.
* **Patiënten:** Kunnen voordelen zien in pathologisering door mogelijke terugbetaling van erkende behandelingen (zoals maagverkleining) of het ontvangen van ziekte-uitkeringen. Bovendien voelen ze zich mogelijk minder persoonlijk verantwoordelijk voor hun gewicht, in plaats van verwijten over hun levensstijl.
### 5.3 Obesitas en verantwoordelijkheid
De discussie rond obesitas raakt aan het dilemma tussen keuze en omstandigheden. Hoewel het ideaal van 'keuzevrijheid' het eigen leven als een reeks eigen keuzes ziet, spelen omstandigheden zoals geld, sociale status, opvoeding en inkomen een cruciale rol in de ontwikkeling van obesitas. Dit maakt de vraag naar individuele verantwoordelijkheid complex.
### 5.4 Primum non nocere
Het principe 'primum non nocere' (handel niet schadelijk) is hierbij van belang. Niet alleen een schadelijke behandeling, maar ook een schadelijke diagnose kan negatieve gevolgen hebben voor de patiënt. De categorisering als 'ziekte' brengt een reeks implicaties met zich mee die verder reiken dan de directe medische interventie.
---
# Pathologisering van zwaarlijvigheid en de opkomst van obesitas
Hieronder volgt een studiehandleiding voor het onderwerp "Pathologisering van zwaarlijvigheid en de opkomst van obesitas", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Pathologisering van zwaarlijvigheid en de opkomst van obesitas
Dit deel onderzoekt de toenemende medische classificatie van zwaarlijvigheid als obesitas, de oorzaken, gevolgen en kritiek hierop vanuit 'fat studies'.
### 2.1 Medicalisering en pathologisering
Medicalisering verwijst naar het proces waarbij toestanden, gedragingen en ervaringen steeds vaker worden beschreven, verklaard en behandeld door de medische wetenschap. Pathologisering is specifieker: een toestand die voorheen niet als ziekte werd beschouwd, wordt ineens als zodanig gelabeld.
**Definities:**
* **Medicalisering:** Een neutrale definitie beschrijft de uitbreiding van het medische domein.
* **Pathologisering:** Een toestand die niet eerder als ziekte werd gezien, wordt als ziekte aangemerkt.
Medicalisering heeft vaak een negatieve connotatie, met name in de jaren zestig en zeventig als reactie op de als arrogant ervaren gezondheidszorg. De medische wereld kan echter letterlijk 'ziekmakend' zijn door klinische en sociale iatrogenese (schade veroorzaakt door medische interventie of de maatschappij).
**Aspecten van medicalisering en pathologisering:**
* **Definiëren of diagnosticeren:** Het creëren van ziekte-entiteiten.
* **Interveniëren of behandelen:** Het aanbieden van medische oplossingen.
Medicalisering is niet altijd negatief. Een positief voorbeeld is de medicalisering van epilepsie, wat leidde tot minder stigmatisering en een verminderd gevoel van isolatie bij patiënten.
> **Tip:** Het onderscheid tussen medicalisering en pathologisering is cruciaal. Medicalisering kan neutraal zijn, terwijl pathologisering impliceert dat iets nieuws als 'ziekte' wordt bestempeld, wat vaak bredere maatschappelijke en economische implicaties heeft.
### 2.2 Pathologiseren: oorzaken en gevolgen
Pathologisering, het labelen van een toestand als ziekte, ontstaat om verschillende redenen:
* **Negatieve gevolgen van aandoeningen:** Zoals bij obesitas en roken, waar negatieve effecten op de gezondheid een rol spelen.
* **Vermoeden van biologische afwijkingen:** Wanneer er aanwijzingen zijn voor onderliggende biologische oorzaken.
* **Vage grens tussen risicofactoren en ziektes:** Dit kan een naturalistische benadering volgen (medisch-biologisch) of een actuariële benadering (bv. in het verzekeringswezen, waar een duidelijke definitie van ziekte nodig is voor risicobeheer).
* **Vermarkting van behandelingstechnologie:** De ontwikkeling van nieuwe medicijnen of therapieën die inspelen op de behoefte aan behandeling voor 'nieuwe' ziekten, zoals sociale fobieën. Dit concept wordt ook wel 'disease mongering' genoemd.
#### 2.2.1 Oorzaken van pathologisering
Het proces van pathologiseren wordt gedreven door de interactie tussen verschillende actoren, waaronder artsen, farmaceutische bedrijven en patiënten.
* **Artsen:** Hebben belang bij het onderzoeken van nieuwe medische problemen. Het strategisch gebruik van termen als 'epidemie van zwaarlijvigheid' creëert urgentie en versterkt de publieke perceptie.
* **Farmaceutische bedrijven:** Nieuwe ziektebeelden bieden financiële kansen voor de ontwikkeling en verkoop van medicijnen. Er is een prikkel om de behoefte aan een product te creëren ("Eens die behoefte is geïnstalleerd, kan je ook het product voorstellen dat die behoefte bevredigt").
* **Patiënten:** Pathologisering kan leiden tot terugbetaling van erkende behandelingen (bv. maagverkleining) en het recht op een ziekte-uitkering. Het kan ook leiden tot een verminderd persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel voor de aandoening.
#### 2.2.2 Gevolgen van pathologisering
De gevolgen van pathologisering kunnen zowel nadelig als voordelig zijn voor de patiënt:
* **Nadelige gevolgen:**
* **Persoonlijke ongemakken en sociale gevolgen:** Dit omvat stigmatisering, stereotypering, vooroordelen en discriminatie.
* Schade kan niet alleen voortkomen uit een behandeling, maar ook uit de diagnose zelf.
* **Voordelige (morele) gevolgen:**
* **Verminderde verantwoordelijkheid:** Patiënten worden minder verantwoordelijk gesteld voor hun aandoening, omdat deze wordt toegeschreven aan omstandigheden of een ziekteproces in plaats van aan persoonlijke keuzes. Dit biedt een vorm van morele opluchting.
### 2.3 De pathologisering van zwaarlijvigheid
De wereldbevolking wordt geconfronteerd met twee extreme voedingsproblemen: enerzijds honger door ondervoeding, anderzijds ziekten door overvoeding en een teveel aan voedsel. Sinds 2015 overstijgt het aantal mensen dat ziek is door overvoeding dat van mensen die ziek zijn door ondervoeding. Dit fenomeen wordt aangeduid als 'globesitas'.
#### 2.3.1 Overgewicht versus obesitas
De definitie van overgewicht en obesitas is gebaseerd op de Body Mass Index (BMI):
* **Overgewicht:** BMI groter of gelijk aan 25.
* **Obesitas:** BMI hoger dan 30.
Deze definities worden vooral toegepast in ontwikkelingslanden en verstedelijkte gebieden, waar de veranderingen in levensstijl en voeding het meest uitgesproken zijn.
#### 2.3.2 WHO over obesitas
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beschouwt obesitas als een risicofactor voor diverse medische aandoeningen. In de International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD-10) wordt obesitas echter gedefinieerd als een stoornis die gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid lichaamsvet. De oorzaak hiervan wordt toegeschreven aan een onevenwicht tussen de geconsumeerde calorieën en de verbruikte calorieën in de energiehuishouding van het lichaam.
> **Example:** Een persoon met een BMI van 32 wordt door de WHO geclassificeerd als obesitas. Dit wordt dan verder gekoppeld aan een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en bepaalde vormen van kanker.
### 2.4 Van zwaarlijvigheid tot obesitas: een genealogie
De opkomst van zwaarlijvigheid als een medische aandoening, obesitas, kan worden begrepen door een genealogische analyse, geïnspireerd door Michel Foucault. Dit onderzoekt de ontstaansgeschiedenis van een begrip of theorie.
#### 2.4.1 De rol van actoren in de genealogie
De pathologisering van zwaarlijvigheid is het resultaat van de interactie tussen verschillende actoren, vaak handelend op basis van overtuigingen in plaats van louter feiten (irrationeel):
* **Artsen:** Zoals eerder genoemd, hebben zij een rol in het identificeren en benadrukken van medische problemen. Het gebruik van termen als 'epidemie' draagt bij aan het creëren van urgentie en het vormen van de publieke opinie.
* **Farmaceutische bedrijven:** Profiteren financieel van de erkenning van nieuwe ziekten, omdat dit de markt voor hun producten vergroot.
* **Patiënten:** Streven naar erkenning voor behandelingen en financiële steun (bv. ziekte-uitkering) en voelen zich mogelijk minder persoonlijk verantwoordelijk voor hun toestand.
#### 2.4.2 De kwestie van verantwoordelijkheid
De discussie rond zwaarlijvigheid raakt aan het concept van verantwoordelijkheid. Het moderne ideaal van 'keuzevrijheid' suggereert dat individuen de controle hebben over hun leven en keuzes. Echter, omstandigheden zoals geld, sociale status, opvoeding en inkomen spelen een cruciale rol in iemands levensstijl en gezondheid. Zwaarlijvigheid wordt daardoor een complex samenspel van individuele keuzes en maatschappelijke context.
> **Tip:** De genealogie helpt ons te begrijpen dat de 'ziekte'-status van obesitas niet alleen een objectief medisch feit is, maar ook gevormd wordt door sociale, economische en politieke krachten.
### 2.5 Tegenbeweging: Fat studies
Fat studies is een academische discipline die zich verzet tegen de pathologisering van zwaarlijvigheid en strijdt voor de emancipatie van zwaarlijvige personen. Deze beweging is verwant aan 'fat activism' en bekritiseert de maatschappelijke tendensen:
* **'Vetfobie' en 'gewichtsparanoia':** De negatieve maatschappelijke perceptie en de obsessie met gewicht.
* **Verwarring van emoties met feiten:** De maatschappij interpreteert zwaarlijvigheid vaak op basis van vooroordelen in plaats van wetenschappelijke inzichten.
#### 2.5.1 Argumenten van Fat Studies
Fat studies werpt kritiek op de gangbare benaderingen van zwaarlijvigheid:
* **BMI als controversieel meetinstrument:** Het BMI wordt bekritiseerd als te universeel en weinig rekening houdend met individuele biologische variaties, lichaamssamenstelling (spiermassa versus vetmassa) en andere gezondheidsindicatoren. Het risico van een hoge BMI wordt niet automatisch gelijkgesteld aan het hebben van een ziekte.
* **Niet voldoen aan ziektecriteria:** Volgens de 'harmful dysfunction analysis' van Wakefield voldoet zwaarlijvigheid niet altijd aan de criteria voor een ziekte.
* **Stigmatisering en psychologische problemen:** De pathologisering van zwaarlijvigheid leidt tot stigmatisering en kan aanzienlijke psychologische problemen veroorzaken bij getroffen individuen.
> **Example:** Fat studies zou kritiek uiten op campagnes die iedereen met een BMI boven een bepaalde drempel als 'ziek' bestempelen, zonder rekening te houden met hun algemene gezondheid, activiteitsniveau of andere biomarkers.
**Besluit:**
De pathologisering van zwaarlijvigheid tot 'obesitas' is een complex proces met diepgaande oorzaken en gevolgen. Terwijl de medische wereld steeds meer geneigd is om overgewicht en zwaarlijvigheid als ziekte te beschouwen, biedt de kritische benadering van fat studies een belangrijk tegenwicht door de maatschappelijke en individuele implicaties van deze classificatie te belichten en te pleiten voor een minder stigmatiserende en meer genuanceerde kijk op lichaamsgewicht en gezondheid. Het principe van 'primum non nocere' (doe geen kwaad) wordt hierbij in twijfel getrokken, met de vraag of diagnostisering op zichzelf niet schadelijk kan zijn.
---
# De rol van actoren en maatschappelijke context in medicalisering
Deze sectie onderzoekt hoe diverse actoren, zoals artsen, farmaceutische bedrijven en patiënten, in samenspel met maatschappelijke normen en waarden, bijdragen aan de medicalisering en pathologisering van aandoeningen.
### 3.1 Medicalisering en pathologisering: definities en achtergronden
Medicalisering kan neutraal worden gedefinieerd als het proces waarbij toestanden, gedragingen en ervaringen steeds vaker worden beschreven, verklaard en behandeld door de medische wetenschap. Pathologisering daarentegen, is het labelen van een toestand die voorheen niet als ziekte werd beschouwd, alsnog als een ziekte.
Vaak heeft medicalisering een negatieve connotatie, zoals blijkt uit het Van Dale-woordenboek dat spreekt van "overmatige bemoeienis van de geneeskunde met het menselijk leven". In de jaren zestig en zeventig ontstond er een tegenbeweging die reageerde op de vermeende "arrogantie" van de gezondheidszorg. De medische wereld kan hierdoor zelf "ziekmakend" zijn, wat de keerzijde van medicalisering, ook wel klinische en sociale/culturele iatrogenese genoemd, blootlegt.
#### 3.1.1 Voorbeelden van medicalisering en pathologisering
* **Depressie-epidemie**: Angst en neerslachtigheid worden steeds sneller gediagnosticeerd als depressie.
* **Osteoporose**: Hoewel primair een risicofactor (verminderde beendermassa die leidt tot botbreuken), wordt osteoporose als een ziekte beschouwd en behandeld.
Deze voorbeelden illustreren de tendens om risicofactoren en behandelbare toestanden sneller als ziekte te bestempelen. Dit fenomeen, ook wel aangeduid als "disease mongering", wordt deels gedreven door winstbejag van farmaceutische bedrijven.
#### 3.1.2 Medicalisering zonder pathologisering
Het is belangrijk om te erkennen dat medicalisering niet altijd een negatieve zaak is en niet altijd leidt tot pathologisering. Een positief effect van medicalisering is bijvoorbeeld de vermindering van stigmatisering en isolement, zoals bij de medicalisering van epilepsie. In essentie gaat het bij medicalisering om twee fundamentele aspecten: het definiëren of diagnosticeren van een aandoening, en het interveniëren of behandelen ervan.
### 3.2 Pathologiseren: oorzaken
Het proces van pathologiseren, het labelen van een toestand als ziekte, kan worden verklaard door verschillende factoren:
* **Negatieve gevolgen van aandoeningen**: Wanneer een aandoening significante negatieve gevolgen heeft voor het individu of de maatschappij (bv. obesitas, roken), kan dit leiden tot de wens om het als ziekte te classificeren.
* **Vermoeden van biologische afwijkingen**: Als er een vermoeden bestaat van een onderliggende biologische afwijking, kan dit bijdragen aan pathologisering (bv. misofonie).
* **Vage grens tussen risicofactoren en ziektes**: De grens tussen een risicofactor en een daadwerkelijke ziekte is vaak vaag. Dit wordt onderscheiden in de naturalistische variant (puur medisch) en de actuariële variant (belangrijk voor bijvoorbeeld verzekeringswezen om duidelijke definities te hebben).
* **Vermarkting van behandelingstechnologie**: De beschikbaarheid van nieuwe medicijnen of behandelingen kan de drang tot pathologisering versterken, met name wanneer deze technologische vooruitgang winstgevend is (bv. medicijnen tegen sociale fobieën).
#### 3.2.1 De rol van actoren bij pathologisering
De beslissing om een toestand als ziekte te benoemen, is sterk afhankelijk van de actoren die hierbij betrokken zijn. Dit kunnen artsen, patiënten, farmaceutische bedrijven, verzekeraars en beleidsmakers zijn.
**Voorbeeld**: Een farmaceutisch bedrijf kan de noodzaak van een behandeling benadrukken en de erkenning van een sociale fobie als een afzonderlijke klinische entiteit stimuleren. Vervolgens kan het bedrijf het product presenteren dat deze "gecreëerde" behoefte bevredigt.
### 3.3 Pathologiseren: gevolgen
De gevolgen van pathologisering kunnen zowel voor- als nadelig zijn voor de patiënt:
* **Nadelige gevolgen**:
* **Persoonlijke ongemakken**: Een diagnose kan leiden tot ongemak en angst.
* **Sociale gevolgen**: Stigmatisering, stereotypering, vooroordelen en discriminatie kunnen voortkomen uit het labelen van een toestand als ziekte.
* **Voordelige gevolgen**:
* **Verminderde verantwoordelijkheid**: Patiënten worden minder verantwoordelijk gesteld voor hun toestand, aangezien deze wordt gezien als gevolg van omstandigheden in plaats van persoonlijke keuzes. Dit kan leiden tot een gevoel van opluchting en morele rechtvaardiging.
### 3.4 De pathologisering van zwaarlijvigheid
De wereldwijde gezondheidssituatie is complex. Terwijl ongeveer één miljard mensen wereldwijd lijdt aan ondervoeding en daaraan sterft, gaan ongeveer 1,5 miljard mensen naar bed met een overvolle maag. Sinds 2015 overstijgt het aantal mensen dat ziek wordt door overvoeding het aantal dat ziek wordt door ondervoeding. Dit fenomeen wordt aangeduid als "globesitas".
#### 3.4.1 Overgewicht versus obesitas
Er wordt onderscheid gemaakt tussen overgewicht en obesitas, voornamelijk gebaseerd op de Body Mass Index (BMI):
* BMI groter of gelijk aan 25: overgewicht
* BMI hoger dan 30: obesitas
Obesitas wordt vaak beschouwd als een risicofactor voor diverse medische aandoeningen. Echter, in de International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD-10) wordt obesitas gedefinieerd als een stoornis gekenmerkt door een grote hoeveelheid lichaamsvet, voortkomend uit een wanverhouding tussen geconsumeerde calorieën en verbruikte energie.
#### 3.4.2 Tegenbeweging: Fat Studies
Een kritische tegenbeweging, Fat Studies, verzet zich tegen de pathologisering van zwaarlijvigheid. Deze academische discipline bestrijdt "vetfobie" en de "gewichtsparanoia" in de samenleving, en stelt dat maatschappijen vaak emoties verwarren met feiten.
Argumenten van Fat Studies:
* **Controversiële aard van BMI**: De BMI wordt bekritiseerd als een controversieel en té universeel meetinstrument, dat geen rekening houdt met individuele variabelen.
* **Voldoet niet aan ziektecriteria**: Zwaarlijvigheid voldoet volgens deze visie niet aan de criteria voor een definitie van ziekte, zoals uiteengezet in de "harmful dysfunction analysis" van Wakefield.
* **Negatieve gevolgen van pathologisering**: Pathologisering van zwaarlijvigheid leidt tot stigmatisering en psychologische problemen.
### 3.5 Van zwaarlijvigheid tot obesitas: een genealogie
De genealogie, een methode om de ontstaansgeschiedenis van een begrip, overtuiging of theorie te ontrafelen, biedt inzicht in hoe zwaarlijvigheid momenteel wordt gepathologiseerd. Volgens de Fat Studies is dit het resultaat van de interactie tussen verschillende actoren die op een "irrationele" wijze handelen, waarbij overtuigingen prevaleren boven feiten.
#### 3.5.1 De rol van artsen en farmaceutische bedrijven
* **Artsen**: Zij hebben er belang bij om nieuwe medische problemen en ziekten te onderzoeken. Het strategisch gebruik van taal, zoals het spreken over een "epidemie van zwaarlijvigheid", kan urgentie creëren en de publieke perceptie versterken, wat leidt tot meer onderzoek en behandelingen.
* **Farmaceutische bedrijven**: Nieuwe ziektes zijn financieel interessant. Door een markt voor nieuwe medicijnen en behandelingen te creëren, kunnen farmaceutische bedrijven aanzienlijke winsten behalen.
#### 3.5.2 De rol van patiënten
Patiënten spelen ook een rol in het proces van pathologisering, vaak gedreven door pragmatische en psychologische overwegingen:
* **Terugbetaling van erkende behandelingen**: Wanneer een aandoening als ziekte wordt erkend, komen behandelingen zoals maagverkleiningen en ziekte-uitkeringen in aanmerking voor terugbetaling.
* **Verminderde eigen verantwoordelijkheid**: Patiënten kunnen zich minder verantwoordelijk voelen voor hun aandoening wanneer deze als een medische ziekte wordt geclassificeerd, in plaats van als een gevolg van levensstijlkeuzes.
#### 3.5.3 Obesitas en verantwoordelijkheid: keuze of omstandigheden
Het ideaal van "keuzevrijheid" suggereert dat iemands leven een gevolg is van persoonlijke keuzes. Echter, de maatschappelijke context, inclusief factoren als geld, sociale status, opvoeding en inkomen, speelt een cruciale rol in de omstandigheden waarin mensen leven. Deze omstandigheden beïnvloeden sterk de mogelijkheden en keuzes van individuen, met name wat betreft gezondheid en voeding.
#### 3.5.4 Primum non nocere
Het principe "primum non nocere" (doe geen kwaad) is fundamenteel in de medische ethiek. Het benadrukt dat niet alleen een schadelijke behandeling, maar ook een onjuiste of stigmatiserende diagnose schadelijk kan zijn voor de patiënt. Dit onderstreept het belang van zorgvuldige overweging bij het medicaliseren en pathologiseren van aandoeningen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Medicalisering | Een proces waarbij toestanden, gedragingen en ervaringen steeds meer beschreven, verklaard en behandeld worden door de medische wetenschap. |
| Pathologiseren | Het proces waarbij een toestand, die voorheen niet als ziekte werd beschouwd, plotseling als ziekte wordt gelabeld. |
| Hedendaagse gezondheidsbegrip | De huidige opvattingen over wat gezondheid inhoudt, vaak beïnvloed door medische definities en maatschappelijke normen. |
| WHO-definitie van gezondheid | De definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die gezondheid beschrijft als een staat van volledige lichamelijke, geestelijke en sociale welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of gebrek. |
| Iatrogenese | Schade die veroorzaakt wordt door medische behandeling of advies, zowel op klinisch als op sociaal of cultureel vlak. |
| Disease mongering | De praktijk waarbij farmaceutische bedrijven of andere actoren de grenzen van ziekte uitbreiden om winst te maken, vaak door risicofactoren of normale levenservaringen als ziekte te presenteren. |
| Genealogie (Foucault) | Een methode om de ontstaansgeschiedenis van een begrip, overtuiging of theorie te ontrafelen, en de machtsrelaties die daaraan verbonden zijn. |
| Fat studies | Een academische discipline die de pathologisering van zwaarlijvigheid bestrijdt en zich richt tegen 'vetfobie' en 'gewichtsparanoia' in de samenleving. |
| BMI | De Body Mass Index, een meetinstrument dat wordt gebruikt om overgewicht en obesitas te classificeren op basis van lengte en gewicht, hoewel het controversieel is vanwege de universaliteit en het negeren van individuele variabelen. |
| Harmful disfunction analysis (Wakefield) | Een analyse die stelt dat een ziekte zowel schadelijk functioneren als een natuurlijke ontwrichting omvat, waarbij pathologisering alleen niet voldoende is om een aandoening als ziekte te bestempelen. |
| Primum non nocere | Een Latijnse medische ethische maxime die betekent "in de eerste plaats geen kwaad doen", wat impliceert dat zowel diagnoses als behandelingen potentieel schadelijk kunnen zijn. |
| Obesitas | Een stoornis gekenmerkt door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid lichaamsvet, vaak veroorzaakt door een wanverhouding tussen geconsumeerde calorieën en verbruikte calorieën. |
| Sociale fobie | Een angststoornis waarbij men intense angst ervaart in sociale situaties uit vrees om beoordeeld te worden, wat door medicalisering steeds vaker als een behandelbare aandoening wordt gezien. |
| Osteoporose | Een aandoening die gekenmerkt wordt door verminderde beendichtheid, waardoor botten brozer worden en een verhoogd risico op breuken ontstaat. Wordt soms als ziekte beschouwd in plaats van als risicofactor. |
Cover
Wondzorg 4 (WZ 4).pdf
Summary
# Skin tears: oorzaken, classificatie en behandeling
Een skin tear is een traumatische wonde die ontstaat door mechanische krachten, waarbij de huidflap gerepositioneerd kan worden, maar de diepte niet groter is dan de subcutis [9](#page=9).
### 1.1 Oorzaken van skin tears
Skin tears ontstaan door een combinatie van intrinsieke en extrinsieke risicofactoren [9](#page=9).
#### 1.1.1 Intrinsieke veranderingen in de ouder-wordende huid
De ouder wordende huid ondergaat diverse structurele en functionele veranderingen die haar kwetsbaarder maken [10](#page=10):
* Afvlakking van de papillaire laag die de epidermis en dermis aan elkaar hecht [10](#page=10).
* Degeneratie van elastische vezels, zoals collageen [10](#page=10).
* Verdunner en brozer worden van de wanden van capillairen [10](#page=10).
* Verminderde antibacteriële defensiemechanismen [10](#page=10).
* Onderdrukte immuunrespons [10](#page=10).
* Vertraagde angiogenese [10](#page=10).
* Vertraagde epithelialisatie [10](#page=10).
* Atrofie van de subcutis [10](#page=10).
Deze veranderingen resulteren in een droge, dunne, doorschijnende, kwetsbare, gerimpelde huid met verminderde rekbaarheid [10](#page=10).
#### 1.1.2 Medicatie
Bepaalde medicatie kan het ontstaan van skin tears bevorderen:
* **Corticoïden (chronische behandeling):** Versterken de intrinsieke huidveranderingen van het ouder worden, wat leidt tot een dunnere, brozere huid, atrofie van epidermis en dermale collageen, uitdroging, petechiën, ecchymose, overvloedig zweten, urticaria, allergische dermatitis en een verhoogde vatbaarheid voor skin tears [11](#page=11).
* **Bloedverdunners:** Kunnen een aanleiding zijn tot het ontstaan van onderhuidse hematomen [11](#page=11).
#### 1.1.3 Mechanische krachten
Zelfs gering trauma kan de epidermis losscheuren van de dermis. Schuif- en wrijvingskrachten zijn externe krachten die de huidcontinuïteit kunnen onderbreken. Onvoorzichtig handelen tijdens verpleegkundige zorg, met name bij transfers van zorgafhankelijke ouderen, en het gebruik van kleefpleisters verhogen het risico op skin tears [11](#page=11).
### 1.2 Classificatie van skin tears (ISTAP)
Het International Skin Tear Advisory Panel (ISTAP) onderscheidt drie types skin tears [12](#page=12):
* **Type 1:** Lineaire scheur of flapscheur waarbij de huidflap kan worden gerepositioneerd en het wondbed volledig bedekt [12](#page=12).
* **Type 2:** De huidflap kan niet zodanig worden gerepositioneerd dat het hele wondbed wordt bedekt [12](#page=12).
* **Type 3:** Volledig weefselverlies van de huidflap, waardoor het hele wondbed bloot komt te liggen [12](#page=12).
### 1.3 Wonddiagnostiek
Een grondige wonddiagnostiek volgens de eerste drie stappen van de care cycle is essentieel [13](#page=13):
* **Zorgontvangergebonden factoren:** Beoordeling van individuele factoren die wondheling beïnvloeden [14](#page=14).
* **Oorzaak van de wonde en datum van ontstaan:** Identificeren van de etiologie en het exacte moment van ontstaan [14](#page=14).
* **Wondkenmerken volgens TIME:** Beoordeling van weefsel (Tissue), infectie (Infection), wondvocht (Moisture) en wondranden (Edge of the wound) [13](#page=13).
### 1.4 Behandeling van skin tears
De behandeling van skin tears omvat de aanpak van zorgontvangergebonden factoren, de wondetiologie en de lokale wondverzorging volgens het TIME(D) en H-concept [14](#page=14).
#### 1.4.1 Aanpak van de zorgontvangergebonden factoren
Hierbij dient gelet te worden op:
* **Voedingstoestand:** Handhaven van een goede voeding, eventueel met vitaminesupplementen, en adequate hydratatie [14](#page=14).
* **Onderliggende ziekten:** Optimaal opvolgen en behandelen [14](#page=14).
* **Mobiliteit en preventie:** Toepassen van preventieve maatregelen voor een veilige omgeving en veilige transfers [14](#page=14).
* **Psychische impact:** Aandacht besteden aan de emotionele gevolgen van zichtbare wonden en de pijn en het tijdsbeslag van wondzorg. Pijn dient bespreekbaar gemaakt te worden, patiëntmedewerking gevraagd en geruststelling geboden; indien nodig kan een pijnstiller worden toegediend [14](#page=14).
#### 1.4.2 Aanpak wondetiologie
* **Voorkomen van mechanische krachten:** Absoluut vermijden van mechanische schuif- en wrijfkrachten of verwonding door zorgverleners [14](#page=14).
* **Datum van ontstaan:** Noteren ten behoeve van de helingsevaluatie [14](#page=14).
#### 1.4.3 Aanpak van de wonde volgens het TIME(D) en H-concept
* **Aanpak van het weefsel (Tissue):**
* Na stelpen van de bloeding de wonde spoelen met leidingwater, NaCl 0,9% of een woundcleanser om debris en bloedresten te verwijderen [15](#page=15).
* Het wondbed en de binnenkant van de huidflap reinigen [15](#page=15).
* De huidflap voorzichtig repositioneren met een pincet of wattenstaafje [15](#page=15).
* Indien de huidflap droog is, deze soepel maken met kompressen gedrenkt in fysiologisch water [15](#page=15).
* Na repositionering de categorie van de skin tear vaststellen [15](#page=15).
* De bovenkant van de huidflap, de wondrand en de wondomgeving reinigen [15](#page=15).
* Fixeer de huidflap met een siliconen contactlaag die de wondranden minimaal 2 cm overlapt. Deze laag kan indien mogelijk 7 dagen ter plaatse blijven [15](#page=15).
* **Aanpak bij aan- of afwezigheid van infectie (I: Infection):**
* Skin tears worden niet standaard ontsmet, reinigen volstaat tenzij er een infectie is of een verhoogd risico [15](#page=15).
* Goede observatie op tekens van infectie (roodheid, zwelling, warmte) en het verhaal van de zorgontvanger zijn cruciaal [15](#page=15).
* Controleren van de tetanusvaccinatiestatus [15](#page=15).
* **Aanpak wondvocht (M: Moisture):**
* Bloedingen stelpen door lokale druk en eventueel hoogstand van het ledemaat [15](#page=15).
* Een zachte wondspoeling kan helpen klonters te verwijderen, die een kweekbodem voor bacteriën vormen [15](#page=15).
* Creëren van een optimaal vochtig milieu om de huidflap te behouden; uitdroging is nadelig voor verkleving [15](#page=15).
* **Type 1 of 2 skin tears:** Afdekken met een siliconen contactlaag, gevolgd door non-woven kompressen en eventueel een absorberend verband. Kompressen/verband dagelijks wisselen [15](#page=15).
* **Type 3 skin tears (open wond):** Afhankelijk van de exsudatiegraad een passend actief wondverband kiezen [16](#page=16).
* Zuivere, oppervlakkige, matig exsuderende wonden: atraumatisch schuimverband [16](#page=16).
* Matig exsuderende wonden met necrose: enzyme alginogel [16](#page=16).
* Sterk exsuderende wonden, al dan niet met necrose: enzyme alginogel, honingzalf in combinatie met geïmpregneerd vetgaas en absorberende kompressen, of andere sterk absorberende actieve wondverbanden [16](#page=16).
* **Aanpak epitheel en wondrand (E: Edge of the wound):**
* Monitoren van de wondranden en wondsluiting [16](#page=16).
* **Preventie van nieuwe skin tears:** Geen kleefpleisters op atrofische huid gebruiken, tenzij siliconen kleefpleisters. Verbanden fixeren met een zwachtel met een pijltje dat de richting van de huidflap aanduidt [16](#page=16).
* De wondomgeving verzorgen: vuile, droge, schilferige huid grondig reinigen [16](#page=16).
* Vochtinbrengende crème en amandelolie kunnen de huid hydrateren en een beschermende vetfilm creëren [16](#page=16).
* Bij oedemateuze wondomgevingen aan de onderbenen, compressietherapie overwegen na beoordeling van de circulatie. Compressietherapie moet atraumatisch toegepast worden, met speciale aandacht voor het been [16](#page=16).
### 1.5 Preventie
Preventie is cruciaal en richt zich op drie domeinen [17](#page=17):
* **Huid in optimale conditie houden:** Zorgen voor adequate hydratatie en bescherming van de huid [17](#page=17).
* **Goede voeding en vochtopname handhaven:** Zorgen voor een evenwichtig dieet en voldoende vochtinname [17](#page=17).
* **Veilige omgeving creëren:** Implementeren van valpreventieve maatregelen [18](#page=18).
### 1.6 Evaluatie
* **Skin tear categorie 1 en 2:** Dagelijks inspecteren door de siliconen contactlaag heen, observeren volgens het TIME-concept en zo nodig bijsturen [18](#page=18).
* **Skin tear categorie 3:** Frequentie van verbandwissel wordt bepaald door het gekozen verband [18](#page=18).
* Een skin tear geneest doorgaans binnen 2 tot 3 weken [18](#page=18).
* Bij moeilijke of vertraagde wondheling moeten de eerste drie stappen van de care cycle opnieuw grondig beoordeeld worden: zorgontvangergebonden factoren, risicofactoren en de huidige staat van de wonde met de aangewezen lokale wondzorg [18](#page=18).
### 1.7 Terminologielijst
* **Aërobe infectie:** [20](#page=20).
* **Anaërobe infectie:** [20](#page=20).
* **Angiogenese:** [20](#page=20).
* **Atraumatisch:** [20](#page=20).
* **Atrofie:** [20](#page=20).
* **Capillair:** [20](#page=20).
* **Collageen:** [20](#page=20).
* **Corticoïden:** [20](#page=20).
* **Dermatitis:** [20](#page=20).
* **Dermis:** [20](#page=20).
* **Ecchymose:** [20](#page=20).
* **Epidermis:** [20](#page=20).
* **Epithelialisatie:** [20](#page=20).
* **Hydratatie:** [20](#page=20).
* **Papillaire laag (dermispapillen):** [20](#page=20).
* **Petechiën:** [20](#page=20).
* **Skin tear:** [20](#page=20).
* **Subcutis:** [20](#page=20).
* **Urticaria:** [20](#page=20).
---
# Vochtgeassocieerde huidletsels: incontinentie en intertrigo
Dit hoofdstuk behandelt twee specifieke vochtgeassocieerde huidletsels: incontinentie-geassocieerde dermatitis (IAD) en intertrigo, inclusief hun oorzaken, classificaties, risicofactoren, preventie en behandelingsprotocollen [21](#page=21).
## 2.1 Incontinentiegeassocieerde huidletsels
### 2.1.1 Definitie
Incontinentiegeassocieerde dermatitis (IAD) is een ontstekingsreactie van de huid die ontstaat door chronische of herhaalde blootstelling aan urine en/of feces. Klinisch manifesteert IAD zich als roodheid, al dan niet met erosie of een open letsel, en is typisch gelokaliseerd op de stuit, billen, liezen en het perianaal gebied [22](#page=22).
### 2.1.2 Oorzaak en pathofysiologie
De primaire oorzaak van IAD is langdurige blootstelling aan urine en/of feces. Dit tast het stratum corneum aan [22](#page=22):
* **Vochtbelasting:** Langdurig contact met vocht zorgt voor zwelling van corneocyten, wat leidt tot barsten in het stratum corneum en de huidbarrière [22](#page=22).
* **Verandering pH:** De normale zure pH van de huid (4-6) wordt verhoogd door urine/feces, wat de barrièrefunctie tegen micro-organismen vermindert [22](#page=22).
* **Enzymatische werking feces:** Verteringsenzymen in feces tasten het stratum corneum aan [22](#page=22).
* **Infectiegevaar:** Micro-organismen uit urine en feces kunnen de beschadigde huid dieper binnendringen, met een verhoogd infectierisico [22](#page=22).
Ook het reinigen van de huid bij incontinentie kan schadelijk zijn door:
* **Chemische irritatie:** Sommige reinigingsmiddelen en zepen, vaak basisch, verhogen de pH en irriteren de huid [22](#page=22).
* **Watergebruik:** Water kan corneocyten doen zwellen, de doorlaatbaarheid van de huid verhogen en de barrièrefunctie aantasten [22](#page=22).
* **Fysieke irritatie:** Wrijven met een washandje of handdoek kan de huid fysiek beschadigen [22](#page=22).
Incontinentie voor zowel urine als feces verhoogt het risico op IAD aanzienlijk [22](#page=22).
### 2.1.3 Classificatie
De GLOBIAD classificatie, ontwikkeld aan de Universiteit Gent, onderscheidt vier categorieën op basis van huidintegriteit en infectietekenen [23](#page=23):
* **Categorie 1:** Aanhoudende roodheid zonder onderbreking van de huid [23](#page=23).
* **Categorie 2:** Ontvelling of open letsel [23](#page=23).
* **Categorie A:** Zonder klinische tekens van infectie [23](#page=23).
* **Categorie B:** Met klinische tekens van infectie [23](#page=23).
Dit resulteert in de volgende vier categorieën:
* **1A:** Aanhoudende roodheid zonder klinische tekens van infectie [23](#page=23).
* **1B:** Aanhoudende roodheid met klinische tekens van infectie [23](#page=23).
* **2A:** Ontvelling zonder klinische tekens van infectie [23](#page=23).
* **2B:** Ontvelling met klinische tekens van infectie [23](#page=23).
### 2.1.4 Differentiaaldiagnose
Het is cruciaal om IAD te onderscheiden van decubitus, aangezien beide specifieke preventie- en behandelingsprotocollen vereisen. Andere mogelijke differentiële diagnoses in het stuitgebied zijn brandwonden, eczeem, herpesletsels of intertrigo. Indien er na 3 dagen adequate IAD-behandeling geen positieve evolutie is, dient het letsel opnieuw beoordeeld te worden. Bij twijfel moeten ook maatregelen tegen druk- en schuifkrachten overwogen worden [25](#page=25).
### 2.1.5 Wonddiagnose
De wonddiagnose omvat de beoordeling van:
* **Zorgontvangergebonden factoren:** Beïnvloedende factoren gerelateerd aan de patiënt [26](#page=26).
* **Oorzaak en ontstaan:** De oorzaak van de wonde en de datum van ontstaan [26](#page=26).
* **Wondkernmerken volgens TIME:**
* **Tissue (Weefsel):**
* Categorie 1 IAD: Intacte huid met aanhoudende roodheid (roze tot rood/roodpaars bij blanke huid; bleker, donkerder, paars, donkerrood of geel bij donkere huid). Een mix van rode kleuren is typisch. De huid kan warmer aanvoelen [26](#page=26).
* Categorie 2 IAD: Ontvelling, een open wond [26](#page=26).
* **Inflammatie/Infectie:**
* Categorie A: Geen klinische tekens van infectie [26](#page=26).
* Categorie B: Klinische tekens van infectie [26](#page=26).
* Schimmelinfecties: Schilferende huid, satellietletsels (puistjes rondom letsel) [26](#page=26).
* Bacteriële infecties: Beslag in wondbed, groene verkleuring, overvloedig etterig exsudaat, glanzend wondbed [26](#page=26).
* **Moisture (Vocht):** Beoordelen van de hoeveelheid en aard van het exsudaat [26](#page=26).
* **Epithelialisatie/Edge/Environment (Wondranden/Omgeving):**
* IAD-letsels zijn vaak diffuus [26](#page=26).
* Beoordelen van de toestand van de wondomgeving [26](#page=26).
### 2.1.6 Behandeling
De behandeling van IAD richt zich op:
* **Zorgontvangergebonden factoren:** Beïnvloedende factoren gerelateerd aan de patiënt [27](#page=27).
* **Oorzaak en ontstaan:** De oorzaak van de wonde en de datum van ontstaan [27](#page=27).
* **Wondkernmerken volgens TIME:**
#### 2.1.6.1 Tissue
* **Categorie 1A en 1B:** Huid is intact. Huidzorg volgens preventieprotocollen (zie 2.1.7.3) [27](#page=27).
* **Categorie 2A en 2B:** Huid is niet intact. Reiniging met fysiologische oplossing, kraantjeswater of wound cleanser [27](#page=27).
#### 2.1.6.2 Infection
* **Categorie 1A en 2A:** Geen infectie, geen ontsmetting nodig [27](#page=27).
* **Categorie 1B en 2B:** Infectie aanwezig. Na reiniging de huid ontsmetten met iso-Betadine® uniwash of Hibiscrub® zeep. Indien pijnlijk, de huid/het letsel aanstippen met polyvidone jodium [27](#page=27).
#### 2.1.6.3 Moisture
* **Categorie 1A letsel:** Beschermen met een barrièrefilm (reinigingsdoekjes, spray, crème), 2-3 keer per dag aanbrengen. Geen verband nodig [27](#page=27).
* **Categorie 2A letsel:** Barrièrespray is onvoldoende. De huid kan uitgedroogd worden met zinkspray, zinklotion of een elastomeer huidbeschermer. Een alternatief is een klassiek wondproduct zoals enzyme alginogel. Bij gebruik van een elastomeer huidbeschermer is geen verband nodig; bij andere producten wel, met een non-woven kompres of gewatteerd absorberend verband [28](#page=28).
* **Geïnfecteerd IAD letsel (1B of 2B):** Behandelen met antiseptische gel (polyvidone jodiumgel of antimycotische crème). Afdekken met non-woven kompres of gewatteerd absorberend verband [28](#page=28).
#### 2.1.6.4 Edge/Environment
Gebruik zo weinig mogelijk kleefpleisters; fixeer verbanden met netverband of incontinentiemateriaal. Gebruik nooit occlusieve poly-urethaan films (bv. Opsite®, Tegaderm®) [29](#page=29).
**Te vermijden producten bij IAD:**
* **Zinkoxidepasta's:** Moeilijk atraumatisch te verwijderen [29](#page=29).
* **Poeders (bv. talkpoeder):** Vormen klonters, zijn niet hygiënisch, missen barrièrewerking en absorptievermogen [29](#page=29).
* **Antimycotische crèmes/sprays:** Niet preventief gebruiken om resistentie te voorkomen. Sprays niet curatief gebruiken bij niet-intacte huid door alcoholgehalte [29](#page=29).
### 2.1.7 Preventie
Elke patiënt met incontinentie loopt risico op IAD. Preventieve maatregelen, grotendeels gebaseerd op expert opinion, zijn essentieel [30](#page=30).
#### 2.1.7.1 Dagelijkse huidobservatie en risicobepaling
Evalueer minimaal één keer per dag het risico op IAD. Observeer de huid minimaal één keer dagelijks, met speciale aandacht voor het perineum, billen, perianaal gebied en liezen. Spreid huidplooien voor een grondige inspectie [30](#page=30).
#### 2.1.7.2 Aangepast incontinentiebeleid
Onderzoek de oorzaak van incontinentie en indien mogelijk, stel een oorzakelijke behandeling in. Kies geschikt incontinentiemateriaal om langdurig huidcontact met urine/feces te vermijden [30](#page=30).
#### 2.1.7.3 Protocol voor huidbescherming
Het protocol omvat reinigen, beschermen en herstellen:
* **Reinigen:** Huidvriendelijk reinigen.
* **Niet doen:** Zeep met hoge pH gebruiken, huid wassen met washandje, huid droogwrijven [31](#page=31).
* **Wel doen:** Bij voorkeur reinigingsschuim, incontinentiedoekjes, olie of pH-neutrale zeep gebruiken. Incontinentiedoekjes zijn kant-en-klaar en kunnen geïmpregneerd zijn met barrièreproducten. Dep de huid droog [31](#page=31).
* **Beschermen:** Barrièreproducten vormen een laagje tussen huid en vocht. Breng deze producten aan zoals aangegeven in de bijsluiter. Voorbeelden zijn Brava spray®, Cavilon® spray, Cicalfate® crème [31](#page=31).
* **Herstellen:** Huid hydrateren met een crème om de vetzuurlaag te herstellen. Producten zoals Cavilon® crème combineren bescherming en herstel [31](#page=31).
### 2.1.8 Evaluatie
Evalueer dagelijks het IAD-letsel, de genomen preventieve maatregelen en eventuele lokale behandelingen, en rapporteer hierover [31](#page=31).
## 2.2 Intertrigo
### 2.2.1 Definitie
Intertrigo is een oppervlakkige huidaandoening gelokaliseerd in grote huidplooien, gekenmerkt door erytheem aan beide zijden van de plooi. Bijkomende symptomen kunnen maceratie, fissuren, erosies, een nattende huid of korstvorming zijn. Synoniemen zijn intertrigineuze dermatitis of smetten [32](#page=32).
### 2.2.2 Etiologie en fysiopathologie
De exacte fysiopathologie is onbekend, maar intertrigo ontstaat uitsluitend in huidplooien met huid-op-huidcontact. Het wordt veroorzaakt door transpiratievocht, wrijving en verminderde luchtcirculatie. Langdurig contact met transpiratievocht en wrijving tast de hoornlaag aan, waardoor de huid doorlaatbaar wordt en gevoeliger voor beschadiging en infecties (bacterieel of schimmelinfectie) [32](#page=32).
### 2.2.3 Verschijningsvormen
Intertrigo kent 3 categorieën [33](#page=33):
* **Gewone droge intertrigo:** Licht tot felrode, glanzende, intacte huid; jeuk; branderig gevoel [33](#page=33).
* **Intertrigo met een nattende huid:** Felrode, nattende, kapotte (erosieve) huid met verweking (maceratie); jeuk; branderig gevoel; scherpe rode wondlijn (fissuur) op de breuklijn van de plooi [33](#page=33).
* **Intertrigo met een geïnfecteerde huid:** Naast bovenstaande symptomen, kunnen er pustels, geel/groen exsudaat, randschilfering, satellietlaesies, felrode huid, pus, korstvorming en een onaangename geur aanwezig zijn [33](#page=33).
### 2.2.4 Risicobepaling
Personen met een verhoogd risico op intertrigo zijn [34](#page=34):
* Vrouwen [34](#page=34).
* Ouderen [34](#page=34).
* Personen met obesitas, verminderde mobiliteit, verhoogde lichaamstemperatuur, vochtige huid door transpireren, en diabetes [34](#page=34).
### 2.2.5 Preventie
Preventie van intertrigo vereist continue aandacht van de zorgverlener. Advies en informatie moet gegeven worden over [34](#page=34):
* **Dagelijkse huidzorg:** Dagelijks wassen en goed drogen van huidplooien (zacht wrijven). Gebruik weinig tot geen zeep (parfumvrij), spoel zeepresten goed af. Kies een zeep met een vergelijkbare pH als de huid (pH 5,4-5,9). Observeer de huid dagelijks. Bij incontinentie direct verschonen, wassen en drogen [34](#page=34).
* **Voorkomen van overmatig transpireren:** Zorg voor een koele omgeving en draag katoenen of ademende kleding [35](#page=35).
* **Voorkomen van huid-op-huidcontact:** Draag goed sluitend, niet knellend ondergoed (met pijpjes). Kies een katoenen BH (binnenkant katoen), eventueel met een katoenen hemd/T-shirt eronder. Draag een katoenen pyjamabroek i.p.v. een nachtjapon. Breng tussen huidplooien scheurlinnen of non-woven gaas aan, en vervang dit wanneer vochtig of minimaal tweemaal daags [35](#page=35).
* **Houd de huidplooien droog:** Gebruik katoenen beddengoed, draag absorberende kleding. Breng scheurlinnen of non-woven gaas aan tussen de huidplooien. Een barrièreproduct (alcoholvrij), zoals Cavilon®, kan worden toegepast [35](#page=35).
**Niet gebruiken bij preventie van intertrigo:**
* **Poeders:** Vormen klonters, zijn niet hygiënisch en bieden geen barrière of absorptie [35](#page=35).
* **Pasta's:** Moeilijk aan te brengen en te verwijderen, huid is slecht te observeren [35](#page=35).
* **Eosine:** Maskeert de huid, droogt deze te sterk uit, werkt niet preventief of beschermend [35](#page=35).
### 2.2.6 Behandeling
#### 2.2.6.1 Behandeling van gewone droge intertrigo
Pas preventieve maatregelen toe. Bij een felrode, glanzende huid: wassen met iso Betadine® uniwash en aanbrengen van een barrièreproduct (bv. Cavilon®) [36](#page=36).
#### 2.2.6.2 Behandeling intertrigo met een nattende huid
Intensieveer preventieve maatregelen (minimaal 3x daags). Was de plaats met isobetadine uniwash®, ontsmet met isobetadine dermicum® (aanstippen). Breng een non-woven kompres aan; bij veel vochtafgifte een goed absorberend verband. Volg het TIME-principe voor productkeuze. Raadpleeg bij twijfel een dermatoloog of huisarts [36](#page=36).
#### 2.2.6.3 Behandel intertrigo met een geïnfecteerde huid
* Consulteer een deskundige (dermatoloog, huisarts) [37](#page=37).
* Intensifieer preventieve maatregelen (minimaal 3x daags) [37](#page=37).
* In afwachting van consult: wassen met isobetadine uniwash® en ontsmetten met isobetadine dermicum® [37](#page=37).
* Gebruik een goed absorberend verband [37](#page=37).
**Bij schimmelinfecties:**
* Volg voorschrift arts [37](#page=37).
* Combinatiepreparaat van zinkoxidesmeersel FNA met een antischimmelpreparaat (bv. Miconazol-Zinkoxidesmeersel 2% FNA, Clotrimazol-Zinkoxidesmeersel 1% FNA) [37](#page=37).
* Wees alert bij gelijktijdig gebruik van Miconazol® met orale antistollingsmiddelen. Alternatief: Clotrimazol ® [37](#page=37).
* Corticosteroïden alleen op voorschrift van een arts [37](#page=37).
* Raadpleeg de bijsluiter voor de duur van de antischimmelbehandeling [37](#page=37).
### 2.2.7 Evaluatie
Evalueer de behandeling op dag 3, 7 en 14. Evalueer bij twijfel en altijd bij geïnfecteerde intertrigo, samen met een deskundige. Als klachten verergeren, bepaal opnieuw de verschijningsvorm en pas de behandeling aan. Overweeg na 14 dagen zonder verbetering een kweek [37](#page=37).
---
# Decubitus: preventie, classificatie en behandeling
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over decubitus, preventie, classificatie en behandeling, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4 Decubitus: preventie, classificatie en behandeling
Dit hoofdstuk behandelt decubitus, de oorzaken ervan zoals druk- en schuifkrachten, de etiologie en weefselpathologie, en de classificatie volgens de EPUAP-richtlijnen, met een focus op risicobepaling, preventie en behandeling [44](#page=44).
### 4.1 Definitie van decubitus
Decubitus, ook wel bekend als doorligwonde of drukletsel, is een lokaal letsel van de huid en/of onderliggende weefsels, veroorzaakt door druk of een combinatie van druk- en schuifkrachten. Dit letsel ontstaat meestal ter hoogte van een beenderig uitsteeksel, waar de weefselmassa dun is en de druk meer geconcentreerd wordt, maar kan ook veroorzaakt worden door druk van medische materialen [45](#page=45).
#### 4.1.1 Beenderige uitsteeksels
Een beenderig uitsteeksel is een locatie op het lichaam waar weinig zacht weefsel aanwezig is tussen het bot en de huid, wat leidt tot verhoogde druk op die specifieke punten. Voorbeelden hiervan zijn de stuit en de heupkoppen [45](#page=45) [47](#page=47).
#### 4.1.2 Medisch materiaal
Langdurig gebruik van medische hulpmiddelen, zoals spalken, neusbrillen, bedpannen, mondmaskers of maagsondes, kan eveneens decubitus veroorzaken op plekken anders dan de typische drukpunten [45](#page=45).
#### 4.1.3 Druk
Druk is de kracht die loodrecht op het huidoppervlak wordt uitgeoefend. Het platdrukken van weefsel tussen huid en bot leidt tot [46](#page=46):
* Weefselvervorming op celniveau, wat kan resulteren in celdood [46](#page=46).
* Platdrukken van bloedvaten, wat ischemie veroorzaakt (verminderde aanvoer van voedingsstoffen en afvoer van afvalstoffen) [46](#page=46).
* Platdrukken van lymfevaten, wat de afvoer van afvalstoffen vermindert [46](#page=46).
* Reperfusieschade, waarbij het tijdelijk opheffen van langdurige verhoogde druk leidt tot de vrijlating van schadelijke stoffen die een ontstekingsreactie verhogen [46](#page=46).
#### 4.1.4 Schuifkracht
Schuifkracht is een kracht die evenwijdig met het weefsel wordt uitgeoefend. Als deze kracht groter is dan het kleefvermogen van de huid, kan dit leiden tot weefselvervorming en de ontwikkeling van decubitus [46](#page=46).
### 4.2 Etiologie en weefselpathologie
Decubitus wordt veroorzaakt door druk- en schuifkrachten, maar de vatbaarheid varieert per individu. Drie hoofdfactoren spelen hierbij een rol: de weefseltolerantie, de mate van mobiliteit en de sensorische perceptie voor weefselschade [47](#page=47).
#### 4.2.1 Weefseltolerantie
Weefseltolerantie kan worden onderverdeeld in tolerantie voor druk en tolerantie voor veranderingen in zuurstofconcentratie [47](#page=47).
##### 4.2.1.1 Weefseltolerantie voor druk
Factoren die de weefseltolerantie voor druk beïnvloeden zijn onder andere:
* **Weefselmassa:** Op plaatsen met dunne weefselbedekking (bv. stuit, heupen) is de druk sterk geconcentreerd op het bot en is de drukspreidende capaciteit gering [47](#page=47).
* **Leeftijd:** Met het stijgen van de leeftijd neemt de drukspreidende capaciteit van het weefsel af door verminderde elastine en collageen, minder subcutaan weefsel en verlies van spierstevigheid [47](#page=47).
* **Uitdroging:** Verminderde elasticiteit van de huid en verhoogde weefselvormbaarheid vergroten de kans op beschadiging [47](#page=47).
* **Eiwittekort:** Ondervoeding leidt tot afbraak van spierweefsel, wat de weefselmassa en drukresponsiviteit vermindert [47](#page=47).
* **Microklimaat:** Hoge huidtemperatuur en vocht (maceratie) kunnen de weefseltolerantie voor druk verlagen [47](#page=47).
##### 4.2.1.2 Weefseltolerantie voor veranderingen in zuurstofconcentratie
Decubitus ontstaat wanneer de zuurstoftoevoer het weefselbehoefte niet meer dekt. Factoren die de zuurstoftoevoer doen dalen omvatten vasculaire en pulmonale aandoeningen, roken, en het gebruik van vasopressoren en inotropica. Factoren die de zuurstofbehoefte doen stijgen zijn onder andere koorts en stress [48](#page=48).
#### 4.2.2 Mobiliteit en sensorische perceptie
Bij gezonde personen veroorzaken druk en schuifkrachten pijn, wat leidt tot houdingsveranderingen en preventie van decubitus. Bij verminderde sensorische perceptie valt deze signaalfunctie weg. Bij immobiliteit ontbreekt de mogelijkheid tot houdingsverandering. Aandoeningen die zowel sensorische perceptie als mobiliteit aantasten, zoals tetraplegie, verhogen het risico aanzienlijk [48](#page=48).
### 4.3 De EPUAP classificatie van decubitus
De European Pressure Ulcer Advisory Panel (EPUAP) hanteert een classificatiesysteem om de ernst van decubituswonden te beschrijven [49](#page=49).
* **Categorie 1: Niet wegdrukbare roodheid**
Intacte huid met niet-wegdrukbare roodheid op een gelokaliseerd gebied, meestal ter hoogte van een botuitsteeksel. Bij donkere huidskleuren kan dit minder zichtbaar zijn. Het gebied kan pijnlijk, stijf, zacht, warmer of kouder aanvoelen [49](#page=49).
* **Categorie 2: Verlies van een deel van de huidlaag of blaar**
Een oppervlakkige wond met een roze wondbodem, zonder wondbeslag of kneuzing. Een deel van de lederhuid (dermis) is verdwenen. De wond kan eruitzien als een intacte, open of gescheurde blaar [49](#page=49).
* **Categorie 3: Verlies van de volledige huidlaag**
Schade aan de volledige huidlaag en het onderliggende subcutane weefsel. Bot, pezen en spieren zijn niet blootliggend. De diepte varieert per lichaamslocatie; op plaatsen met weinig subcutaan weefsel (bv. neusbrug, oor, achterhoofd, enkel) is de wond oppervlakkiger [50](#page=50).
* **Categorie 4: Verlies van volledige weefsellaag (spier, pees of bot zichtbaar)**
Het verlies van een volledige weefsellaag met blootliggend bot, pezen of spieren. De diepte varieert per locatie en er is vaak sprake van ondermijning of tunnelvorming [51](#page=51).
* **Niet classificeerbare decubitus**
Verlies van een volledige weefsellaag waarbij de diepte gevuld is met wondbeslag (fibrine of necrose). De ware diepte kan pas bepaald worden na debridement. Dit zal resulteren in een categorie III of IV decubitus [51](#page=51).
* **Vermoedelijk diepe weefselschade**
Gelokaliseerd gebied van intacte huid met paarse of kastanjebruine verkleuring, duidend op schade aan onderliggend zacht weefsel. Het weefsel kan pijnlijk, stijf, papperig, warmer of kouder aanvoelen. Dit kan moeilijk te ontdekken zijn bij donkere huidskleuren en kan zich ontwikkelen tot een blaar over een donker wondbed [52](#page=52).
* **Decubitus ten gevolge van medisch materiaal**
Deze categorie wordt apart beschouwd en de vorm van het letsel correspondeert met het gebruikte materiaal. Standaard preventiemaatregelen zoals wisselhouding zijn hier niet toepasbaar [52](#page=52).
* **Decubitus ter hoogte van de slijmvliezen**
Decubitus veroorzaakt door medische materialen op slijmvliezen, zoals ter hoogte van de trachea door een endotracheale tube cuff of op het neusslijmvlies door een maagsonde [53](#page=53).
### 4.4 Risicobepaling
Het inschatten van het risico op decubitus is cruciaal voor het tijdig nemen van preventieve maatregelen. Een valse positieve inschatting leidt tot onnodige preventie, terwijl een valse negatieve inschatting kan resulteren in het ontstaan van vermijdbare decubitusletsels [53](#page=53).
**Groepen met een standaard hoog risico op decubitus zijn:**
* Zorgvragers met bestaande decubitus [53](#page=53).
* Zorgvragers die immobiel zijn [53](#page=53).
* Zorgvragers op de intensive care [53](#page=53).
* Zorgvragers op de operatiekamer [53](#page=53).
* Zorgvragers met een dwarslaesie [53](#page=53).
* Zorgvragers in de terminale fase [53](#page=53).
Het is belangrijk om decubituswonden aan de stuit te onderscheiden van IAD-letsels (incontinentie-geassocieerd dermatitis) en intertrigo, aangezien de aanpak verschilt [53](#page=53).
### 4.5 Wonddiagnose
Een grondige wonddiagnose omvat de analyse van:
* **Zorgontvangergebonden factoren:** Met speciale aandacht voor weefseloxygenatie, voedingstoestand, vochtbalans, leeftijd, mobiliteit en sensibiliteit. Een diëtist kan worden ingeschakeld voor een gedetailleerd voedingsassessment [54](#page=54).
* **De oorzaak van de wonde en de datum van ontstaan.** [54](#page=54).
* **Wondkenmerken volgens het TIME-concept:** Tissue (weefsel), Infection (infectie), Moisture (vocht), Edge (wondranden) [54](#page=54).
> **Tip:** De care cycle, bestaande uit zorgontvanger, wondetiologie, observatie (TIME-concept), wondbehandeling en evaluatie van de heling, vormt de basis voor het proces [54](#page=54).
### 4.6 Behandeling van decubitus
De behandeling van decubitus omvat drie pijlers: de aanpak van zorgontvangergebonden factoren, de aanpak van de wondetiologie, en de aanpak van de wonde volgens het TIME-concept [55](#page=55).
#### 4.6.1 Aanpak van de zorgontvangergebonden factoren
Dit omvat het optimaal opvolgen van onderliggende ziekten, het behandelen van koorts, het optimaliseren van weefseloxygenatie en voedingstoestand (extra calorieën, eiwitten, vitamines en mineralen voor oudere patiënten met decubitus). Bij incontinentie zijn preventieve maatregelen voor IAD-letsels essentieel. Optimalisatie van mobiliteit met inzet van een kinesist is belangrijk voor het behoud van spierkracht en autonomie. Bij transfers is ergonomisch werken en het gebruik van hulpmiddelen zoals een glijzeil, dat na gebruik verwijderd moet worden, cruciaal om schuiven te voorkomen. Bij verminderde sensorische perceptie is frequente observatie van drukpunten door derden van groot belang [55](#page=55).
#### 4.6.2 Aanpak wondetiologie
De aanpak richt zich primair op het vermijden van mechanische druk en schuifkrachten [56](#page=56).
* **Verminderen van druk- en schuifkrachten:**
* Goede positionering [56](#page=56).
* Gebruik van zwevende hielen [56](#page=56).
* Inzet van drukreducerende matrassen en zitkussens [56](#page=56).
* Gebruik van schuimverbanden met siliconen contactlaag ter preventie van decubitus ter hoogte van de stuit [56](#page=56).
* **Verminderen van de duur van druk- en schuifkrachten:**
* Wisselhouding [56](#page=56).
* Alternerende matrassen [56](#page=56).
* Mobilisatie [56](#page=56).
> **Tip:** Correct positioneren is essentieel voor comfort en het verminderen van decubitusrisico. Specifieke aandachtspunten gelden voor ruglig, zijlig, buiklig en zithoudingen om druk- en schuifkrachten te minimaliseren [56](#page=56).
#### 4.6.3 Aanpak van de wonde volgens het TIME-concept
* **Decubitus, categorie 1:**
Onmiddellijk starten met preventieve maatregelen om de niet-wegdrukbare roodheid omkeerbaar te maken [57](#page=57).
* **Decubitus, categorie 2: Blaar of ontvelling**
Preventie toepassen zoals hierboven beschreven [57](#page=57).
* Intacte blaren beschermen met bijvoorbeeld een non-woven kompres en zwachtel [57](#page=57).
* Open blaren behandelen volgens TIME:
* **T (Tissue):** Reinigen en beschermen, rekening houdend met de lokalisatie [57](#page=57).
* **I (Infection):** Ontsmetten enkel indien geïnfecteerd of bij verhoogd risico [57](#page=57).
* **M (Moisture):** Keuze van verband met passend absorptievermogen op basis van exsudaat (bv. hydrogel, enzyme alginogel, schuimverband) [57](#page=57).
* **E (Edge):** Beschermen van wondranden en wondomgeving [57](#page=57).
* **Decubitus, categorie 3: Oppervlakkig letsel**
Preventie toepassen. Behandeling volgens TIME in overleg met de wondconsulent of huisarts [57](#page=57).
* **Categorie 4: Verlies van volledige weefsellaag**
Preventie toepassen. Behandeling volgens TIME, in overleg met de wondconsulent of huisarts. Bij decubitus cat. 4 ter hoogte van de stuit is een multidisciplinair team essentieel vanwege het lange genezingsproces en het risico op infectie. Bij uitgebreide necrose kan chirurgisch debridement door een plastisch chirurg of reconstructieve flapchirurgie overwogen worden. Bij decubitus cat. 4 ter hoogte van hiel of enkels is beoordeling door een vaatchirurg noodzakelijk om perifeer arterieel lijden uit te sluiten. Bij droge zwarte necrose en precair vaatlijden kan de wond droog gehouden worden [58](#page=58).
* **Niet classificeerbare letsels**
Preventie toepassen. Beoordeling door een multidisciplinair team. Hieldecubitus met droge zwarte necrose kan droog blijven, zeker bij precair vaatlijden. Bij normale doorbloeding of natte necrose: behandeling volgens TIME, in overleg met de wondconsulent. Bij vermoedelijk diepe weefselletsels wordt initieel een afwachtende houding aangenomen totdat er een duidelijke aflijning tussen vitaal en avitaal weefsel is [58](#page=58).
### 4.7 Evaluatie
Regelmatige herhaling van de eerste drie stappen van de care cycle is noodzakelijk om de behandeling zo nodig aan te passen totdat de wonde volledig geheeld is. Na genezing is preventie cruciaal, omdat patiënten met verminderde mobiliteit of afhankelijkheid een verhoogd risico blijven hebben. Het litteken dient dagelijks gehydrateerd en geobserveerd te worden tot het matuur is. Herhaal de risicobepaling en pas preventieve maatregelen aan. Betrek patiënt en mantelzorgers bij het behandel- en preventieplan door hen grondig te informeren, en controleer de therapietrouw [59](#page=59).
---
# Wondverzorgingstechnieken: wassen en applicatie van producten
Dit onderwerp behandelt de fundamentele technieken voor wondverzorging, waaronder het correct wassen van wonden met zowel propere als steriele methoden, en de juiste applicatie van diverse wondverzorgingsproducten zoals zalven, gels, zalfkompressen en sprays, inclusief hun indicaties en contra-indicaties.
### 4.1 Wassen van een wonde
Het wassen van een wonde is een vorm van mechanisch reinigen of mechanisch debrideren, met als doel de wonde te zuiveren van debris en productresten, het aantal micro-organismen te verminderen en eventuele biofilm te doorbreken. Het is belangrijk op te merken dat het wassen van een wonde niet mag worden toegepast bij oncologische ulcera of bij zorgontvangers met een stollingsproblematiek [64](#page=64).
#### 4.1.1 Methodes voor het wassen van wonden
Er worden twee methodes onderscheiden: de propere, niet-steriele methode en de steriele methode [64](#page=64).
##### 4.1.1.1 Propere, niet-steriele methode
Deze methode wordt toegepast wanneer de zorgontvanger een normale weerstand heeft en er geen verhoogd risico op wondinfectie is, de wonde niet dieper is dan de subcutis, en de omgeving de toepassing van leidingwater toelaat. Materialen die gebruikt kunnen worden zijn een vers washandje, een verse handdoek, een niet-steriel gaaskompres, een niet-steriel gewatteerd kompres of een individueel verpakte mondswab [64](#page=64).
##### 4.1.1.2 Steriele methode
De steriele techniek wordt gebruikt bij zorgontvangers met een verminderde weerstand en dus een verhoogd risico op infectie, bij wonden dieper dan de subcutis, of bij uitgebreide wonden zoals grote brandwonden. Hiervoor worden steriele gaaskompressen, steriele gewatteerde kompressen, een monofilament vezelkompres, een pad voor debridement of een wondreinigingssponsje (bv. Ligasano®) gebruikt [65](#page=65).
Bij beide methoden wordt een reinigingsmiddel gebruikt, zoals leidingwater, NaCl 0,9%, aqua destillata, leidingwater met iso-Betadine® Zeep of Prontosan® [65](#page=65).
> **Tip:** De keuze tussen een propere of steriele methode hangt sterk af van de algemene toestand van de patiënt en de diepte en uitgebreidheid van de wonde.
#### 4.1.2 Mechanisch reinigen versus mechanisch debrideren
* **Mechanisch reinigen:** Verwijderen van vuil uit een wonde met een reinigingsmiddel en een proper washandje of steriele kompressen [64](#page=64).
* **Mechanisch debrideren:** Verwijderen van vuil uit een wonde met een reinigingsmiddel en een vezelkompres (bv. Debrisoft®) of een pad voor debridement (bv. Debriclean®, Prontosan Debridement Pad®) [64](#page=64).
### 4.2 Applicatie van zalf, gel, zalfkompres of spray
De keuze voor het gebruik van een specifiek wondverzorgingsproduct is altijd gebaseerd op een grondige wonddiagnostiek, waarbij rekening wordt gehouden met de eigenschappen, indicaties en contra-indicaties van elk product [68](#page=68).
#### 4.2.1 Definities
* **Wondzalf:** Een smeerbare massa die op de wonde en/of wondomgeving wordt aangebracht [68](#page=68).
* **Zalfkompres:** Een kompres geïmpregneerd met een zalf [68](#page=68).
* **Spray:** Een spuitbus die gebruikt wordt als verband op de wonde of als beschermlaag op de wondomgeving (niet te verwarren met sprays voor wondreiniging) [68](#page=68).
#### 4.2.2 Doelen van productapplicatie
Verschillende producten hebben specifieke doelen:
* **Zalven op basis van een antisepticum:** Verlagen het besmettingsniveau en worden gebruikt bij geïnfecteerde wonden (bv. Iso-Betadine® gel, Inadine®) [69](#page=69).
* **Geïmpregneerde vetgazen:** Voorkomen dat verbanden aan de wonde kleven en worden ook bovenop zalven gebruikt om absorptie in het bedekkende verband te verminderen (bv. Jelonet®, Adaptic®) [69](#page=69).
* **Hydrogels:** Stimuleren autolytisch debridement (bv. Intrasite® gel, Flamigel®, Purilon®) [69](#page=69).
* **Honingzalven:** Stimuleren osmotisch en enzymatisch debridement, hebben antimicrobiële activiteit en absorberen overtollig wondvocht (bv. Medihoney®, Mesitran®) [69](#page=69).
* **Enzyme alginogels:** Stimuleren autolytisch en enzymatisch debridement, hebben antimicrobiële activiteit en respecteren de principes van vochtige wondheling (bv. Flaminal Hydro®, Flaminal Forte®) [69](#page=69).
* **Waterbestendige verbanden en sprays:** Beschermen postoperatieve gesloten wonden (bv. OpSite® spray) [69](#page=69).
* **Huidbeschermingssprays:** Beschermen de intacte of beschadigde huid rondom een wonde of stoma (bv. Cavilon® spray, Brava skin barrier spray®) [69](#page=69).
Vochtige kompressen, bevochtigd met een reinigings- of ontsmettingsmiddel, kunnen ook gebruikt worden voor het reinigen van de wonde, het losweken van necrose en debris, of voor continu ontsmetten bij lokale of systemische infecties. Echter, ze worden minder vaak toegepast vanwege het risico op verweking van de wondranden [69](#page=69).
> **Tip:** Raadpleeg altijd hoofdstuk 8 voor een uitgebreid overzicht van de eigenschappen, indicaties en contra-indicaties van verschillende wondverbanden.
#### 4.2.3 Aandachtspunten bij het aanbrengen
Het is cruciaal om contaminatie van productverpakkingen door micro-organismen uit de wonde te voorkomen. Bij het aanbrengen van zalven of zalfkompressen is het belangrijk de bijsluiter te raadplegen voor informatie over [70](#page=70):
* Waar het product mag worden aangebracht [70](#page=70).
* Hoeveel er mag worden aangebracht [70](#page=70).
* Wanneer het product vernieuwd moet worden [70](#page=70).
* Welk product gebruikt mag worden om productresten te verwijderen:
* Voor pasta's en zalven: bij voorkeur olie (bv. amandelolie) [70](#page=70).
* Crèmes en gels: steriel water of NaCl 0,9% [70](#page=70).
* Bij oneffen wondoppervlakken: natte steriele wissers [70](#page=70).
* Hoe het product bewaard moet worden [70](#page=70).
* Of het product in combinatie met andere producten gebruikt mag worden en met welke wel en niet [70](#page=70).
---
# Wondverbanden: passief en actief gebruik
Dit hoofdstuk biedt een gedetailleerd overzicht van wondverbanden, waarbij de nadruk ligt op het onderscheiden en correct toepassen van passieve en actieve verbanden, met inachtneming van het TIME-concept [76](#page=76).
### 5.1 Verbandkeuze
De keuze van een wondverband is een gevolg van eerdere stappen in het behandelplan, zoals het achterhalen en aanpakken van de oorzaak van de wond en zorgontvangergebonden factoren. Een wondverband dient om een optimale omgeving voor wondgenezing te creëren. De verbandkeuze wordt voorafgegaan door grondige wonddiagnostiek en houdt rekening met [77](#page=77):
* Wondgerelateerde factoren [77](#page=77).
* Productgerelateerde factoren [77](#page=77).
* Zorgontvangergerelateerde factoren [77](#page=77).
* De kostprijs, die niet enkel het verband zelf omvat, maar ook terugbetaling, verpleegtijd en frequentie van verbandwissel [77](#page=77).
### 5.2 Het ideale wondverband
Een ideaal wondverband voldoet aan de volgende vereisten [78](#page=78):
* Versnelt debridement [78](#page=78).
* Bevordert opgroei van granulatieweefsel [78](#page=78).
* Vormt een barrière tegen vocht en micro-organismen van buitenaf [78](#page=78).
* Verlaagt eventueel de microbiële belasting van de wonde [78](#page=78).
* Behoudt of creëert een optimaal vochtig wondmilieu, waarbij overmatig wondvocht wordt geabsorbeerd of een droge wonde wordt gehydrateerd [78](#page=78).
* Bevordert epithelialisatie [78](#page=78).
* Laat uitwisseling van O2, CO2 en waterdamp toe [78](#page=78).
* Handhaaft een constante lichaamstemperatuur op het wondoppervlak [78](#page=78).
* Bevat geen toxische stoffen en veroorzaakt geen allergische reacties [78](#page=78).
* Is gemakkelijk en pijnloos te verwijderen zonder schade aan weefsel [78](#page=78).
* Verhoogt het comfort van de zorgontvanger (pijnstilling, voorkomt lekkage, beperkt verbandwissels, esthetisch, voorkomt geurhinder, laat beweging toe) [78](#page=78).
* Drukt de behandelingskosten (aanvaardbare prijs, besparing van materiaal, tijd en energie) [78](#page=78).
### 5.3 Passieve wondverbanden
Passieve verbanden oefenen geen actieve werking uit op de wondheling en worden gebruikt voor hun afdekkende, niet-klevende of absorberende werking [79](#page=79).
#### 5.3.1 Soorten passieve verbanden
* **Gaaskompres:** Verkrijgbaar in verschillende maten, steriel of niet-steriel. Gebruikt voor reinigen, ontsmetten en afdekken. Viscose- of non-woven kompressen kleven minder makkelijk dan katoenen kompressen [79](#page=79).
* **Absorberend verband:** Sterk absorberend voor matig tot sterk exsuderende wonden. Vormt een barrière tegen bacteriën, maar is niet antibacterieel. Met een non-woven of polyethyleenlaagje zijn ze minder verklevend. Meestal gebruikt als secundair verband en bij voorkeur niet verknipt [80](#page=80).
* **Superabsorber:** Absorbeert veel vocht en houdt dit vast, waardoor maceratie wordt voorkomen. Sommige hebben een siliconen wondcontactlaag om verkleving te voorkomen. De buitenste laag is luchtdoorlaatbaar maar vocht- en kiemdicht [80](#page=80).
* **Vetgaas (geïmpregneerd verband):** Katoenen kompres geïmpregneerd met vaseline of paraffine. Gebruikt als primair verband om inkleven te voorkomen, of bovenop zalf/gel om snelle absorptie te verminderen [81](#page=81).
* **Aandachtspunten:** Mag verknipt worden. Dubbel vouwen wordt afgeraden. Kan niet als eindverband gebruikt worden; een secundair verband is nodig. Bij droge wonden dagelijks vervangen, anders risico op maceratie [81](#page=81).
* **Wondrandbeschermer:** Beschermt de huidrand en omliggende huid tegen irritatie, beschadiging en maceratie [81](#page=81).
* **Aandachtspunten:** Crème/spray elke twee dagen aanbrengen. Aanbrengen 4 tot 6 cm breed rond de wonde [81](#page=81).
* **Niet-inklevend verband:** Voorkomt dat een verband in de wonde kleeft [82](#page=82).
* **Niet-inklevend siliconenverband:** Gemaakt van polyamide met siliconengel. Doorlaatbaar voor wondvocht. Kleeft niet aan de wonde maar wel aan de omliggende huid. Houdt wondmilieu vochtig en drainereert overtollig vocht naar een secundair verband. Kan meerdere dagen blijven zitten en is gemakkelijk en pijnloos te verwijderen [82](#page=82).
* **Indicaties:** Pijnlijke wonden, skin tears, schaafwonden, brandwonden, fixatie van huidgreffen, oncologische wonden [82](#page=82).
* **Tegenindicaties:** Verband kan niet gekleefd worden op intacte huid, geïnfecteerde wonden [82](#page=82).
* **Aandachtspunten:** Goed contact met wond en gezonde huid (1,5-2 cm). Nooit meerdere lagen op elkaar. Secundair verband nodig (maximaal elke 2 dagen vervangen). Kan mee gereinigd worden. Bij skin tears in juiste richting verwijderen. Kan tot 7 dagen blijven. Niet combineren met enzyme alginogels. Niet afspoelen met leidingwater [83](#page=83).
* **Niet-inklevend verband met plastic-antikleeflaag:** Worden afgeraden door mogelijke problemen met het plasticlaagje dat kan vastzitten, maceratie en inflammatie kan veroorzaken (bv. Melolin®) [83](#page=83).
### 5.4 Actieve wondverbanden
Actieve wondverbanden bevorderen en behouden een vochtig wondmilieu, en hebben daarmee een actieve invloed op de wondheling. Ze worden onderverdeeld in niet-medicamenteuze en medicamenteuze antimicrobiële actieve wondverbanden [84](#page=84).
#### 5.4.1 Debrideren en actieve wondverbanden
Debrideren is het verwijderen van necrotisch materiaal, beslag, afgestorven weefsel, etc., om de wondgenezing te verbeteren. Dit verschilt van reinigen (verwijderen van loszittend vuil) [84](#page=84).
* **Doelstellingen van debrideren:** Verwijderen van debris, verminderen van geur/exsudaat/infectierisico, stimuleren van granulatie en wondranden/epithelialisatie [85](#page=85).
* **Indicaties:** Traumatische, vuile wonden; moeilijk te helen wonden met ophoping van necrotisch weefsel en bacteriële last [85](#page=85).
* **Tegenindicaties:** Ulcera met droge korsten zonder infectie en risico op botcontact; wonden met onvoldoende doorbloeding; voorzichtig bij oncologische ulcera (autolytisch debridement is aangewezen) [85](#page=85).
#### 5.4.2 Methoden van debrideren
* **Mechanisch debridement:**
* **Wet-to-dry methode:** Vochtige kompressen aanbrengen en bevochtigen. Vuil kleeft aan kompressen bij verwijdering. Enkel voor korte periode bij geïnfecteerde necrotische wonden [85](#page=85).
* **Monofilament fiber pad (bv. Debrisoft®):** Voor mechanische reiniging van moeilijk te helen wonden. Verwijdert vuil en biofilms, maakt optimale werking van andere producten mogelijk [85](#page=85).
* **Autolytisch debridement:** Stimuleert het lichaamseigen herstelproces door een optimaal vochtig wondmilieu te creëren. Débris weekt onder invloed van macrofagen. Selectief voor necrotisch weefsel. Effect zichtbaar na 3 weken. Bereikt met occlusieve en semi-occlusieve verbanden [86](#page=86).
* **Gebruik:** Hydrogels en hydrocolloïden bij weinig vocht; schuimverbanden, alginogels, alginaten en hydrofibers bij matig tot veel exsudaat [86](#page=86).
* **Scherp debridement/Chirurgisch debridement:** Kleine chirurgische procedure aan bed met curette, cuttermesje of schaar. Chirurgisch debridement gebeurt onder anesthesie door een arts. Snelle methoden [86](#page=86).
* **Enzymatisch debridement:** Gebruik van producten met enzymen (bv. streptokinase, collagenases) om necrose op te lossen. Sneller resultaat dan autolytisch debridement. Geschikt voor geringe grijze necrose en fibrine, vooral als mechanisch/scherp debridement niet mogelijk is [87](#page=87).
* **Osmotisch debridement:** Gebruik van sterk geconcentreerde oplossingen die water onttrekken, wat leidt tot snelle hydratatie van necrotisch weefsel en autolyse. Combinatie van autolyse, enzymatisch en mechanisch debridement. Voorbeeld: honing en honingzalf [87](#page=87).
* **Chemisch debridement:** Gebruik van chloramine voor antibacteriële werking en oplossen van necrose. Cytotoxisch voor vitaal weefsel, kortstondig gebruiken [87](#page=87).
* **Biochirurgisch debridement:** Madentherapie/larventherapie. Maden produceren een excreet met antibacteriële en debriderende werking. Selectief voor grijs/witte necrose [87](#page=87).
#### 5.4.3 Aandachtspunten bij gebruik van actieve wondverbanden
* Lees de bijsluiter bij onbekendheid [88](#page=88).
* Reinigen met neutrale vloeistof voor aanbrengen [88](#page=88).
* Controleer combinatie met antiseptica [88](#page=88).
* Absorptievermogen binnen een groep wordt bepaald door dikte [88](#page=88).
* Goed contact met wondoppervlak is essentieel om dode ruimtes te voorkomen [88](#page=88).
* Een wond kan in het begin groter lijken door debridement [88](#page=88).
* Gebruik een huidbeschermer bij risico op beschadiging wondomgeving of om kleefkracht te vergroten [88](#page=88).
* Dagelijkse controle van verzadiging, fixatie en reacties zorgontvanger [88](#page=88).
* Vervangen bij verzadiging, loslatende fixatie of abnormale reacties [88](#page=88).
* Vraag bij verbandwissel of dezelfde soort verder gebruikt mag worden [88](#page=88).
* Vermijd combinaties van actieve wondverbanden vanwege mogelijke interacties en kosten [88](#page=88).
#### 5.4.4 Niet-medicamenteuze actieve wondverbanden
* **Polyurethaanfilm (PU-film):** Dunne, elastische, zelfklevende, meestal doorzichtige folie die exsudaat vasthoudt, maar doorlaatbaar is voor gassen [89](#page=89).
* **T.I.M.E.-werking:** Stimuleert granulatieweefsel, vormt barrière tegen micro-organismen, creëert vochtig milieu door vasthouden exsudaat, bevordert epithelialisatie [90](#page=90).
* **Indicaties:** Oppervlakkige, granulerende, epithelialiserende, gecontamineerde/gekoloniseerde wonden met weinig exsudaat; secundair verband; bescherming wondomgeving [90](#page=90).
* **Tegenindicaties:** Wonden met matig tot veel exsudaat, atrofische huid, skin tears, necrotische wonden, diepe wonden (als secundair verband wel), geïnfecteerde wonden, preventie decubitus [90](#page=90).
* **Aandachtspunten:** Wonde en omgeving reinigen/drogen. Folie ruim nemen (5 cm rond wond). Niet uitrekken. Dakpansgewijs aanbrengen. Niet circulair aanbrengen. Kan enkele dagen blijven (tot 1 week indien geen exsudaat). Zorgontvanger mag douchen. Verwijderen door huid te ondersteunen en verband parallel met huid uit te rekken [91](#page=91).
* **Hydrogel:** Voornamelijk samengesteld uit water, kan alginaten, NaCl of hydrocolloïden bevatten. Geeft vocht af, bevordert autolytisch debridement en heeft een pijnstillend effect [92](#page=92).
* **Soorten:** Amorfe gels, platen [92](#page=92).
* **T.I.M.E.-werking:** Debriderend, geen antimicrobiële werking, hydrateert wond, beperkt absorptievermogen, verweekt weefsel (pas op voor maceratie) [92](#page=92).
* **Indicaties:** Granulerende, fibrineuze, necrotische wonden; weinig tot matig exsuderende wonden; bij radiotherapie; eerstegraadsbrandwonden [92](#page=92).
* **Tegenindicaties:** Veel exsudaat, geïnfecteerde wonden [93](#page=93).
* **Aandachtspunten:** Gel in dunne laag aanbrengen (min. 5 mm). Secundair verband nodig. Kan 1 dag blijven. Plaat moet wondrand 2-3 cm overschrijden. Aandrukken verbetert kleefkracht. Wondrandbeschermer indien nodig [93](#page=93).
* **Schuimverbanden:** Opgebouwd uit opencellig schuimkussen dat wondvocht, weefselresten, etter en necrotisch materiaal opneemt. Creëren een vochtig wondmilieu dat granulatie en epitheel stimuleert. Buitenzijde is luchtdoorlaatbaar maar vocht- en kiemdicht [94](#page=94).
* **Soorten:** Adhesive/non-adhesive, met/zonder border, met/zonder siliconenlaag, met/zonder zilverionen, met/zonder pijnstillers, diverse diktes en vormen [94](#page=94).
* **T.I.M.E.-werking:** Stimuleren granulatie/epithelialisatie, beperkt debriderend vermogen. Geen antimicrobiële werking (tenzij met zilver). Groot absorptievermogen, creëren vochtig milieu. Siliconen onderlaag beschermt wondomgeving [94](#page=94).
* **Indicaties:** Epitheliserende, granulerende, matig fibrineuze wonden; oppervlakkige/diepe wonden; matig tot sterk exsuderende wonden; gecontamineerde/gekoloniseerde wonden; geïnfecteerde wonden (met Ag) [95](#page=95).
* **Tegenindicaties:** Aanwezigheid necrose, afwezigheid exsudaat, geïnfecteerde wonden (tenzij met Ag) [95](#page=95).
* **Aandachtspunten:** Niet gebruiken met zuurstofwater/chlooroplossingen. Wondrand min. 2-3 cm overschrijden. Nauw contact met wondbodem. Borderverband hoeft niet gefixeerd te worden. Wisselen na 3-5 dagen of eerder bij verzadiging [95](#page=95).
* **Hydrocolloïdalen:** Zelfklevend, lichtbruin, bestaande uit een polyurethaanfolie en een hydrocolloïdlaag (mengsel van klevende, gelerende en absorberende stoffen) [96](#page=96).
* **Soorten:** Plaatvorm, pasta, poeder (voor wondholtes) [96](#page=96).
* **T.I.M.E.-werking:** Stimuleren granulatie, beperkt debriderend vermogen. Geen antimicrobiële werking. Beperkt absorptievermogen, creëren vochtig milieu. Beschermt intacte huid [96](#page=96).
* **Indicaties:** Epitheliserende, granulerende, fibrineuze wonden; oppervlakkige/diepe wonden (met pasta); gecontamineerde/gekoloniseerde wonden; weinig tot matig exsuderende wonden [96](#page=96).
* **Tegenindicaties:** Overgranulatie, wonden op de stuit, geïnfecteerde wonden, veel exsudaat, dagelijkse verbandwissel gewenst [97](#page=97).
* **Aandachtspunten:** Productresten verwijderen. Wondomgeving drogen. Diepe wonden opvullen (½ tot 2/3). Wondrand 2-3 cm bedekken. Aandrukken verbetert kleefkracht. Minimaal 3-7 dagen ter plaatse [97](#page=97).
* **Vezelverbanden:** Steriel non-woven verband dat in contact met exsudaat een compacte gellaag vormt, debridement bevordert, vochtregulerend werkt en wondranden beschermt. Debris en bacteriën worden ingekapseld. Kan tot 7 dagen blijven [97](#page=97).
* **Alginaatverbanden:** Vervaardigd uit zeewier. Vormt een zachte gel die debris en bacteriën insluit. Groot absorptievermogen en hemostatische werking. Kan tot 7 dagen blijven [97](#page=97).
#### 5.4.5 Niet-medicamenteuze antimicrobiële actieve wondverbanden
* **Enzyme Alginogel:** Debriderende gel met antimicrobieel enzymsysteem en absorberend alginaat [98](#page=98).
* **Soorten:** Flaminal® Hydro (drogere wonden), Flaminal® Forte (wonden met meer exsudaat) [98](#page=98).
* **T.I.M.E.-werking:** Stimuleert granulatieweefsel, continue debriderende werking. Beperkte antimicrobiële werking in gelmatrix. Creëert vochtig milieu. Alginaat beschermt wondranden [98](#page=98).
* **Indicaties:** Epitheliserende, granulerende wonden met fibrineus beslag, beperkte (natte) necrose; oppervlakkige/diepe wonden; gecontamineerde/gekoloniseerde wonden; lokaal geïnfecteerde wonden (onder medisch toezicht); Flaminal® Hydro voor licht tot matig exsudaat, Forte voor matig tot sterk exsudaat; brandwonden [98](#page=98).
* **Tegenindicaties:** Zeer droge wonden, geïnfecteerde wonden (uitbreidende of systemische infectie) [99](#page=99).
* **Aandachtspunten:** Gel in dunne laag aanbrengen (min. 5 mm). Secundair verband nodig. Kan 1-2 dagen blijven. Gebruik drager voor ondermijnde wonden. Aanpassing van type gel bij te vochtig/droog wondbed. Niet mengen met Iso-Betadine® gel [99](#page=99).
* **Honingverbanden:** Op basis van honing vermengd met een zalfbasis [100](#page=100).
* **Soorten:** Zalf, gel, geïmpregneerd kompres, geïmpregneerd wiek [100](#page=100).
* **T.I.M.E.-werking:** Stimuleert granulatie, autolytisch en osmotisch debriderend. Antimicrobieel door osmotische en enzymatische activiteit. Creëert vochtig wondheling milieu. Bevordert epithelisatie [100](#page=100).
* **Indicaties:** Epitheliserende, granulerende wonden met fibrineus beslag, beperkte (natte) necrose; oppervlakkige/diepe wonden; gecontamineerde/gekoloniseerde wonden; lokaal geïnfecteerde wonden (onder medisch toezicht); weinig tot sterk exsuderende wonden [100](#page=100).
* **Tegenindicaties:** Droge of sterk necrotische wonden, overgevoeligheid/allergie voor honing, geïnfecteerde wonden (uitbreidende of systemische infectie) .
* **Aandachtspunten:** Wonde reinigen, zalfresten verwijderen. Zalf dun aanbrengen (2 mm). Branderig gevoel kan optreden (osmotisch effect). Meestal dagelijkse verbandwissel .
#### 5.4.6 Medicamenteuze antimicrobiële actieve wondverbanden
Deze verbanden worden enkel gebruikt bij geïnfecteerde wonden .
* **Verbanden met Jodium:** Jodium is een antisepticum met breedspectrum antimicrobiële werking (gram-positieve/negatieve bacteriën, schimmels, sporen, protoza, virussen) .
* **Soorten:** Zalven, gels, geïmpregneerde kompressen, vloeibare vorm, poedervorm .
* **T.I.M.E.-werking:** Breedspectrum antisepticum .
* **Indicaties:** Geïnfecteerde wonden; oppervlakkige/diepe wonden; droge tot natte wonden; om droge necrose uit te drogen .
* **Tegenindicaties:** Zwangeren, vrouwen die borstvoeding geven, prematuren, pasgeborenen, jonge kinderen (<30 mnd), schildklieraandoeningen, allergie voor jodium .
* **Aandachtspunten:** Dagelijkse verbandwissel (of vaker bij uitbreidende infectie). Werking stopt bij witte verkleuring (bruin is werkzaam). Bruine huidverkleuring kan optreden. Jodium kan schadelijk zijn voor gezond weefsel; langdurig gebruik kan leiden tot irritatie en vertraging genezing. Resorptie van jodium mogelijk bij langdurig/uitgebreid gebruik (schildklierhormoon monitoren) .
* **Verbanden met zilver:** Zilver heeft antimicrobiële eigenschappen met een breedspectrum werking tegen bacteriën, schimmels en sommige virussen .
* **Soorten:** Zilvergeïmpregneerde gaas, schuimverbanden, vezelverbanden, alginaatverbanden, zalven .
* **T.I.M.E.-werking:** Afhankelijk van het soort verband voor Tissue, Moisture, Edge/epithelialisation/environment. Breedspectrum antimicrobiële eigenschappen voor Infection .
* **Indicaties:** Geïnfecteerde wonden; geïnfecteerde wonden bij overgevoeligheid voor jodium; geïnfecteerde wonden waarbij verband langer ter plaatse kan blijven; droge tot natte wonden; oppervlakkige of diepe wonden (afhankelijk van verband) .
* **Tegenindicaties:** Overgevoeligheid voor zilver of verbandmateriaal; MRI-scan of radiotherapie .
* **Aandachtspunten:** Frequentie verbandwissel afhankelijk van verband en infectiegraad (meestal 3-7 dagen). Gebruik niet langer dan nodig; overschakelen naar verband zonder zilver bij controle infectie. Niet combineren met jodium of olieproducten. Grijs/zwart verkleuring van wondbed en exsudaat mogelijk .
### 5.5 Terugbetaling van actieve wondverbanden
Sinds 1 juli 2007 is er in België een tegemoetkoming mogelijk voor de meeste actieve wondverbanden. De webpagina van de overheid geeft informatie over recht op terugbetaling, terug te betalen bedragen, welke middelen terugbetaald worden en hoe terugbetaling verkregen kan worden .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Skin tear | Een traumatische wonde die ontstaat door mechanische krachten, zoals het verwijderen van pleisters. De ernst varieert afhankelijk van de diepte, maar is nooit dieper dan de onderhuidse vetlaag. |
| Epidermis | De buitenste, dunste laag van de huid. Deze laag vormt een beschermende barrière tegen het milieu en produceert nieuwe huidcellen. |
| Dermis | De middelste laag van de huid, gelegen onder de epidermis. Deze laag bevat bindweefsel, bloedvaten, zenuwen, zweetklieren en haarzakjes, en speelt een cruciale rol in de huidelasticiteit en -structuur. |
| Subcutis | De onderste laag van de huid, ook wel hypodermis genoemd. Deze laag bestaat voornamelijk uit vetweefsel en bindweefsel, en isoleert het lichaam en beschermt organen. |
| Collageen | Een structureel eiwit dat een belangrijk bestanddeel is van bindweefsel in de huid, botten, pezen en kraakbeen. Het zorgt voor stevigheid en elasticiteit. |
| Elastische vezels | Vezels in het bindweefsel die zorgen voor de rekbaarheid en veerkracht van weefsels, zoals de huid. De afbraak hiervan leidt tot verlies van elasticiteit. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten in het lichaam, met een wand die slechts uit één cellaag bestaat. Ze faciliteren de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels. |
| Atrofie | Afname van de grootte of het volume van een orgaan of weefsel, vaak als gevolg van verminderde celactiviteit, verminderde doorbloeding of veroudering. |
| Epithelialisatie | Het proces waarbij nieuwe epitheelcellen de huid of wondbedekking vormen, wat essentieel is voor wondgenezing en het sluiten van wonden. |
| Mycose | Een schimmelinfectie van de huid of slijmvliezen. |
| Incontinentie geassocieerde dermatitis (IAD) | Een huidaandoening die ontstaat door chronische of herhaalde blootstelling van de huid aan urine en/of ontlasting, wat leidt tot roodheid, erosie of open wonden. |
| Intertrigo | Een oppervlakkige huidaandoening die zich voordoet in huidplooien, gekenmerkt door roodheid, maceratie, fissuren of erosies, veroorzaakt door wrijving en vocht. |
| Maceratie | Het verweken van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie. |
| Decubitus | Een lokaal letsel van de huid en/of onderliggende weefsels, veroorzaakt door druk of een combinatie van druk- en schuifkrachten, meestal ter hoogte van benige uitsteeksels. |
| Schuifkracht | Een kracht die parallel aan het huidoppervlak wordt uitgeoefend, wat kan leiden tot het verschuiven van huidlagen ten opzichte van elkaar en weefselschade. |
| Etiologie | De leer van de oorzaken van ziekten of aandoeningen. |
| Pathofysiologie | De studie van de afwijkende fysiologische processen die optreden bij ziekten. |
| Debrideren | Het proces van het verwijderen van necrotisch of dood weefsel, debris en contaminanten uit een wond om de genezing te bevorderen. |
| Biofilm | Een complexe gemeenschap van micro-organismen, ingekapseld in een zelfgeproduceerde slijmerige matrix, die zich hechten aan oppervlakken en resistent zijn tegen antibiotica en antiseptica. |
| Autolytisch debridement | Een vorm van wondreiniging waarbij het lichaamseigen vermogen tot herstel wordt gestimuleerd door een optimaal vochtig wondmilieu te creëren, wat leidt tot het verweken en verwijderen van debris. |
| Enzymatisch debridement | Het gebruik van producten met enzymen om necrotisch weefsel in een wond op te lossen en te verwijderen. |
| Osmotisch debridement | Het gebruik van sterk geconcentreerde oplossingen die water uit de omgeving onttrekken, wat leidt tot hydratatie van necrotisch weefsel en de bevordering van autolyse. |
| Cytotoxisch | Giftig voor cellen, wat leidt tot celdood of schade. |
| Proliferatie fase | De fase van wondgenezing waarin nieuw weefsel, zoals granulatieweefsel, wordt gevormd om de wond te sluiten. |
| Necrose | Afsterving van weefsel door zuurstofgebrek, trauma of ziekte. |
| Vasculaire aandoeningen | Ziekten die de bloedvaten beïnvloeden, zoals aderverkalking of veneuze insufficiëntie, wat de bloedtoevoer naar weefsels kan beperken. |
| Pulmonale aandoeningen | Ziekten die de longen beïnvloeden, zoals COPD of astma, wat de zuurstoftoevoer naar het lichaam kan beperken. |
| Vasopressoren | Medicijnen die de bloedvaten vernauwen en de bloeddruk verhogen. |
| Inotropica | Medicijnen die de contractiekracht van het hart beïnvloeden, waardoor de pompfunctie van het hart wordt verbeterd of verzwakt. |
| Ischemie | Een tekort aan bloedtoevoer naar een bepaald lichaamsdeel of orgaan, wat leidt tot zuurstoftekort en mogelijke weefselschade. |
| Reperfusieschade | Weefselbeschadiging die optreedt wanneer de bloedtoevoer naar een ischemisch gebied wordt hersteld, door de vrijlating van schadelijke stoffen. |
| Sensorische perceptie | Het vermogen van het lichaam om prikkels uit de omgeving waar te nemen, zoals druk, pijn of temperatuur. |
| Weefseltolerantie | Het vermogen van weefsels om weerstand te bieden aan schadelijke prikkels zoals druk en zuurstoftekort, voordat er schade optreedt. |
| Fascia | Een band van bindweefsel die spieren, organen en andere structuren in het lichaam omhult en ondersteunt. |
| Fibrine | Een eiwit dat een belangrijke rol speelt bij bloedstolling en wondgenezing, en dat zich vormt in het wondbed als onderdeel van de ontstekingsreactie. |
| Ulcus cruris | Een chronische beenzweer, meestal veroorzaakt door veneuze insufficiëntie, waarbij de huid beschadigd raakt en niet goed geneest. |
| Oncologisch ulcus | Een zweer die ontstaat als gevolg van kanker, vaak in de huid rond een tumor, en die gekenmerkt kan worden door pijn, infectie en moeilijk helen. |
| Hydrogel | Een verbandmateriaal dat voornamelijk uit water bestaat en dat vocht afgeeft aan de wond om een optimaal vochtig wondmilieu te creëren en autolytisch debridement te bevorderen. |
| Schuimverband | Een absorberend verband van opencellig schuim dat wondvocht kan opnemen en een vochtig wondmilieu creëert, ter bevordering van granulatie en epithelisatie. |
| Hydrocolloïd | Een zelfklevend verband dat in contact met wondvocht een gel vormt, waardoor een vochtig wondmilieu ontstaat en autolytisch debridement wordt bevorderd. |
| Alginaat | Een verbandmateriaal afgeleid van zeewier, dat in contact met wondvocht een gel vormt, debris en bacteriën insluit, en hemostatisch werkt. |
| Enzyme alginogel | Een combinatie van een debriderende gel met een antimicrobieel enzymsysteem en absorberend alginaat, voor de behandeling van diverse wonden. |
| Honingverband | Een verband op basis van honing, dat antimicrobiële eigenschappen bezit en autolytisch en osmotisch debridement stimuleert. |
| Antisepticum | Een middel dat micro-organismen op levende weefsels doodt of remt, gebruikt voor het voorkomen of behandelen van infecties. |
| Cytotoxisch | Schadelijk voor levende cellen of weefsels. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij nieuwe huidcellen de wond sluiten. |
| Exsudaat | Wondvocht dat vrijkomt uit een wond, bestaande uit vocht, eiwitten, cellen en afvalstoffen. |
| Granulatieweefsel | Nieuw, rood weefsel dat zich vormt in een wond tijdens het genezingsproces, bestaande uit bloedvaten, fibroblasten en ontstekingscellen. |
| Huidgreffe | Een stukje huid dat wordt getransplanteerd van een donorlocatie naar een wondgebied om genezing te bevorderen. |
| Mechanisch debridement | Het fysiek verwijderen van necrotisch weefsel en debris uit een wond met behulp van instrumenten of materialen zoals gaaskompressen of speciale pads. |
| Primair verband | Het eerste verband dat direct op de wond wordt aangebracht. |
| Secundair verband | Een verband dat bovenop het primaire verband wordt aangebracht om dit te fixeren of extra absorptie te bieden. |
| Superabsorber | Een verband dat grote hoeveelheden vocht kan opnemen en vasthouden, om maceratie te voorkomen en een droog wondmilieu te creëren. |
| Streptokinase | Een enzym dat wordt gebruikt om bloedstolsels op te lossen, maar ook in sommige wondverbanden voor zijn debriderende werking. |
| Toxisch | Giftig of schadelijk voor het lichaam. |
| Amorf | Vormloos, zonder specifieke structuur. |
| Biochirurgisch debridement | Het gebruik van levende organismen, zoals maden, om necrotisch weefsel te verwijderen. |
| Collagenase | Een enzym dat collageen afbreekt, gebruikt in sommige wondbehandelingen om necrotisch weefsel te verwijderen. |
| Epitheelweefsel | Weefsel dat de oppervlakken van het lichaam en lichaamsholtes bekleedt, zoals de huid en de slijmvliezen. |
| Fibrine | Een eiwit dat een belangrijke rol speelt bij bloedstolling en wondgenezing. |
| Gastro-enteroloog | Een arts gespecialiseerd in de spijsvertering en de organen die daarbij betrokken zijn. |
| Hydrocolloïd | Een verbandmateriaal dat in contact met wondvocht een gel vormt, waardoor een vochtig wondmilieu ontstaat en autolytisch debridement wordt bevorderd. |
| Hydrogel | Een verbandmateriaal dat voornamelijk uit water bestaat en dat vocht afgeeft aan de wond om een optimaal vochtig wondmilieu te creëren en autolytisch debridement te bevorderen. |
| Mechanisch reinigen | Het verwijderen van vuil uit een wonde met een reinigingsmiddel, gebruikmakend van een proper washandje of steriele kompressen. |
| Polyamide | Een type kunststof dat vaak wordt gebruikt in textiel en in de productie van medische verbanden vanwege zijn sterkte en duurzaamheid. |
| Polyethyleen | Een veelgebruikte kunststof die wordt gebruikt in medische verbanden vanwege zijn waterafstotende eigenschappen en flexibiliteit. |
| Polyurethaan film | Een dunne, elastische en zelfklevende folie die een barrière vormt tegen micro-organismen en vocht vasthoudt, gebruikt als wondbedekking of fixatiemateriaal. |
| Schuimverband | Een absorberend verband van opencellig schuim dat wondvocht kan opnemen en een vochtig wondmilieu creëert, ter bevordering van granulatie en epithelisatie. |
| Superabsorber | Een verband dat grote hoeveelheden vocht kan opnemen en vasthouden, om maceratie te voorkomen en een droog wondmilieu te creëren. |
| Toxisch | Giftig of schadelijk voor het lichaam. |
| Trachea | De luchtpijp, die lucht van de keel naar de longen transporteert. |
| Uroloog | Een arts gespecialiseerd in de urinewegen en het mannelijke voortplantingssysteem. |
| Urticaria | Netelroos, een huidreactie die wordt gekenmerkt door jeukende, verhoogde plekken op de huid. |
| Vasculaire aandoeningen | Ziekten die de bloedvaten beïnvloeden, zoals aderverkalking of veneuze insufficiëntie, wat de bloedtoevoer naar weefsels kan beperken. |
| Vasopressoren | Medicijnen die de bloedvaten vernauwen en de bloeddruk verhogen. |
| Vitaal | Levend of essentieel voor het leven. |
| Weefseltolerantie | Het vermogen van weefsels om weerstand te bieden aan schadelijke prikkels zoals druk en zuurstoftekort, voordat er schade optreedt. |
| Wondzalf | Een smeerbare massa die op een wond of wondomgeving wordt aangebracht voor therapeutische doeleinden. |
| Wondspray | Een spuitbus die wordt gebruikt om een wond of wondomgeving te behandelen met een beschermende laag of een actief bestanddeel. |
| Zalfkompres | Een kompres dat is geïmpregneerd met een zalf, gebruikt om therapeutische stoffen direct op een wond aan te brengen. |
| Alginaat schilfer | Afscheidingen van alginaatverbanden die na contact met wondvocht ontstaan. |
| Amorf | Vormloos, zonder specifieke structuur. |
| Angiogenese | De vorming van nieuwe bloedvaten, een belangrijk proces in wondgenezing. |
| Antimycoticum | Een middel tegen schimmelinfecties. |
| Atraumatisch | Zonder schade te veroorzaken; zacht en pijnlijkvrij bij gebruik. |
| Avitaal | Niet levend; dood. |
| Beenderig uitsteeksel | Een deel van het skelet dat uitsteekt, zoals de stuit of heupkop, waar de huid dun is en meer drukgevoelig is. |
| Biofilm | Een complexe gemeenschap van micro-organismen, ingekapseld in een zelfgeproduceerde slijmerige matrix, die zich hechten aan oppervlakken en resistent zijn tegen antibiotica en antiseptica. |
| Capillair | De kleinste bloedvaten in het lichaam, met een wand die slechts uit één cellaag bestaat. |
| Collageen | Een structureel eiwit dat een belangrijk bestanddeel is van bindweefsel in de huid, botten, pezen en kraakbeen. |
| Collagenase | Een enzym dat collageen afbreekt, gebruikt in sommige wondbehandelingen om necrotisch weefsel te verwijderen. |
| Corneocyt | Een cel van het stratum corneum (hoornlaag) van de huid. |
| Corticoïden | Een groep hormonen die worden gebruikt als ontstekingsremmers en immunosuppressiva, maar bij langdurig gebruik de huid dunner en brozer kunnen maken. |
| Cuff | Een opblaasbare manchetten die gebruikt wordt rond een medisch apparaat, zoals een endotracheale tube, om een afdichting te creëren. |
| Cytotoxisch | Schadelijk voor levende cellen of weefsels. |
| Decubitus | Een lokaal letsel van de huid en/of onderliggende weefsels, veroorzaakt door druk of een combinatie van druk- en schuifkrachten, meestal ter hoogte van benige uitsteeksels. |
| Dermatitis | Ontsteking van de huid. |
| Dermis | De middelste laag van de huid, gelegen onder de epidermis. |
| Differentiaal diagnose | Het proces van het onderscheiden van een ziekte of aandoening van andere met vergelijkbare symptomen. |
| Druk | De kracht die loodrecht op een oppervlak wordt uitgeoefend. |
| Dwarslaesie | Beschadiging van het ruggenmerg, wat leidt tot verlies van motorische en sensorische functies onder het niveau van de laesie. |
| Ecchymose | Een bloeduitstorting in de huid, een blauwe plek. |
| Endotracheale tube | Een medisch hulpmiddel dat wordt ingebracht in de luchtpijp om de luchtwegen open te houden en beademing mogelijk te maken. |
| Enzym | Een biologische katalysator, meestal een eiwit, dat specifieke chemische reacties versnelt. |
| Enzymatisch debridement | Het gebruik van producten met enzymen om necrotisch weefsel in een wond op te lossen en te verwijderen. |
| Enzyme alginogel | Een combinatie van een debriderende gel met een antimicrobieel enzymsysteem en absorberend alginaat, voor de behandeling van diverse wonden. |
| Epitheelweefsel | Weefsel dat de oppervlakken van het lichaam en lichaamsholtes bekleedt, zoals de huid en de slijmvliezen. |
| Epithelialisatie (=epithelisatie) | Het proces waarbij nieuwe huidcellen de wond sluiten. |
| Erosie(s) | Het oppervlakkig verlies van huidweefsel, vergelijkbaar met een schaafwond. |
| Erytheem | Roodheid van de huid, veroorzaakt door verwijding van bloedvaten, vaak een teken van ontsteking. |
| Etiologie | De leer van de oorzaken van ziekten of aandoeningen. |
| Exsudaat | Wondvocht dat vrijkomt uit een wond, bestaande uit vocht, eiwitten, cellen en afvalstoffen. |
| Fascia | Een band van bindweefsel die spieren, organen en andere structuren in het lichaam omhult en ondersteunt. |
| Fibrine | Een eiwit dat een belangrijke rol speelt bij bloedstolling en wondgenezing. |
| Fissuur | Een scheurtje of barst in de huid. |
| Gastro-enteroloog | Een arts gespecialiseerd in de spijsvertering en de organen die daarbij betrokken zijn. |
| Granulatieweefsel | Nieuw, rood weefsel dat zich vormt in een wond tijdens het genezingsproces. |
| Huidgreffe | Een stukje huid dat wordt getransplanteerd van een donorlocatie naar een wondgebied om genezing te bevorderen. |
| Hydratatie | Het toedienen van vocht, met name aan de huid, om deze soepel en gezond te houden. |
| Hydrocolloïd | Een verbandmateriaal dat in contact met wondvocht een gel vormt, waardoor een vochtig wondmilieu ontstaat en autolytisch debridement wordt bevorderd. |
| Hydrogel | Een verbandmateriaal dat voornamelijk uit water bestaat en dat vocht afgeeft aan de wond om een optimaal vochtig wondmilieu te creëren en autolytisch debridement te bevorderen. |
| Incontinentie geassocieerde dermatitis of IAD | Een huidaandoening die ontstaat door chronische of herhaalde blootstelling van de huid aan urine en/of ontlasting, wat leidt tot roodheid, erosie of open wonden. |
| Inotropica | Medicijnen die de contractiekracht van het hart beïnvloeden. |
| Intertrigo | Een oppervlakkige huidaandoening die zich voordoet in huidplooien, gekenmerkt door roodheid, maceratie, fissuren of erosies, veroorzaakt door wrijving en vocht. |
| Ischemie | Een tekort aan bloedtoevoer naar een bepaald lichaamsdeel of orgaan, wat leidt tot zuurstoftekort en mogelijke weefselschade. |
| Maceratie | Het verweken van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie. |
| Mechanisch debrideren | Het fysiek verwijderen van necrotisch weefsel en debris uit een wond met behulp van instrumenten of materialen zoals gaaskompressen of speciale pads. |
| Mechanisch reinigen | Het verwijderen van vuil uit een wonde met een reinigingsmiddel, gebruikmakend van een proper washandje of steriele kompressen. |
| Microklimaat | De lokale omgevingsfactoren rondom de huid, zoals temperatuur en vochtigheid, die de conditie van de huid kunnen beïnvloeden. |
| Necrose | Afsterving van weefsel door zuurstofgebrek, trauma of ziekte. |
| Osmotisch debridement | Het gebruik van sterk geconcentreerde oplossingen die water uit de omgeving onttrekken, wat leidt tot hydratatie van necrotisch weefsel en de bevordering van autolyse. |
| Papillaire laag (dermispapillen) | Kleine verheffingen van de dermis die in de epidermis doordringen en zorgen voor de hechting tussen de huidlagen. |
| Peri-anaal | Het gebied rondom de anus. |
| Perineum | Het gebied tussen de anus en de geslachtsorganen. |
| Petechiën | Kleine, puntvormige bloedinkjes in de huid. |
| Polyamide | Een type kunststof dat vaak wordt gebruikt in textiel en in de productie van medische verbanden. |
| Polyethyleen | Een veelgebruikte kunststof die wordt gebruikt in medische verbanden vanwege zijn waterafstotende eigenschappen en flexibiliteit. |
| Polyurethaan film | Een dunne, elastische en zelfklevende folie die een barrière vormt tegen micro-organismen en vocht vasthoudt, gebruikt als wondbedekking of fixatiemateriaal. |
| Primair verband | Het eerste verband dat direct op de wond wordt aangebracht. |
| Pulmonale aandoeningen | Ziekten die de longen beïnvloeden, zoals COPD of astma. |
| Pustel | Een kleine, met pus gevulde blaas of puistje op de huid. |
| Reperfusieschade | Weefselbeschadiging die optreedt wanneer de bloedtoevoer naar een ischemisch gebied wordt hersteld. |
| Satellietletsel | Kleine letsels die zich rondom een groter huidletsel ontwikkelen, vaak een teken van infectie. |
| Scherp debridement | Het chirurgisch verwijderen van necrotisch weefsel met instrumenten zoals een curette of mesje. |
| Schuifkracht | Een kracht die parallel aan het huidoppervlak wordt uitgeoefend, wat kan leiden tot het verschuiven van huidlagen ten opzichte van elkaar en weefselschade. |
| Schuimverband | Een absorberend verband van opencellig schuim dat wondvocht kan opnemen en een vochtig wondmilieu creëert. |
| Secundair verband | Een verband dat bovenop het primaire verband wordt aangebracht om dit te fixeren of extra absorptie te bieden. |
| Sensorische perceptie | Het vermogen van het lichaam om prikkels uit de omgeving waar te nemen, zoals druk, pijn of temperatuur. |
| Skin tear | Een traumatische wonde die ontstaat door mechanische krachten, zoals het verwijderen van pleisters. |
| Stratum corneum | De buitenste, hoornige laag van de epidermis, die een belangrijke barrière vormt tegen het milieu. |
| Streptokinase | Een enzym dat wordt gebruikt om bloedstolsels op te lossen, en dat ook in sommige wondverbanden wordt gebruikt voor zijn debriderende werking. |
| Subcutis | De onderste laag van de huid, ook wel hypodermis genoemd. |
| Subcutaan weefsel | Het weefsel dat zich onder de dermis bevindt, voornamelijk bestaande uit vetweefsel. |
| Superabsorber | Een verband dat grote hoeveelheden vocht kan opnemen en vasthouden. |
| Tetraplegie | Verlamming van alle vier de ledematen. |
| Trachea | De luchtpijp. |
| Ulcus cruris | Een chronische beenzweer, meestal veroorzaakt door veneuze insufficiëntie. |
| Uroloog | Een arts gespecialiseerd in de urinewegen en het mannelijke voortplantingssysteem. |
| Urticaria | Netelroos, een huidreactie die wordt gekenmerkt door jeukende, verhoogde plekken op de huid. |
| Vasculaire aandoeningen | Ziekten die de bloedvaten beïnvloeden. |
| Vasopressoren | Medicijnen die de bloedvaten vernauwen en de bloeddruk verhogen. |
| Vitaal | Levend of essentieel voor het leven. |
| Weefseltolerantie | Het vermogen van weefsels om weerstand te bieden aan schadelijke prikkels zoals druk en zuurstoftekort, voordat er schade optreedt. |
| Wondzalf | Een smeerbare massa die op een wond of wondomgeving wordt aangebracht voor therapeutische doeleinden. |
| Wondspray | Een spuitbus die wordt gebruikt om een wond of wondomgeving te behandelen met een beschermende laag of een actief bestanddeel. |
| Zalfkompres | Een kompres dat is geïmpregneerd met een zalf, gebruikt om therapeutische stoffen direct op een wond aan te brengen. |