Cover
Mulai sekarang gratis TAAL TUSSEN NATUUR EN CULTUUR SAMENVATTING.docx
Summary
# Wat is menselijke natuurlijke taal?
Menselijke natuurlijke taal is een complex communicatiesysteem dat door gemeenschappen wordt gebruikt voor algemene doeleinden, spontaan door kinderen wordt verworven en fundamenteel verschilt van zowel kunstmatige talen als dierlijke communicatiesystemen door een reeks unieke kenmerken.
## 1. Wat is menselijke natuurlijke taal?
Menselijke natuurlijke taal wordt gedefinieerd als een systeem dat in een bepaalde gemeenschap wordt gebruikt voor algemene communicatiedoeleinden. Het kenmerkt zich door een lange traditie, is niet bewust gecreëerd en wordt door kinderen spontaan aangeleerd of verworven zonder formele instructie.
### 1.1 Onderscheid met andere communicatiesystemen
#### 1.1.1 Kunstmatige talen
Kunstmatige talen, ook wel kunsttalen, wetenschappelijke talen of computer- en programmeertalen genoemd, onderscheiden zich van natuurlijke talen doordat ze op een bepaald moment bewust door mensen zijn gecreëerd, vaak met specifieke doelen voor ogen. Voorbeelden zijn Esperanto (bedoeld als universele taal) en fantasietalen zoals Dothraki en Klingon. Wetenschappelijke talen zoals Leibniz' *Characteristica Universalis* waren bedoeld om duidelijkheid te scheppen en ambiguïteiten van natuurlijke talen te overkomen. Computer- en programmeertalen zijn ontworpen voor specifieke computationele taken.
#### 1.1.2 Geschreven taal
Geschreven taal wordt niet spontaan door kinderen ontwikkeld, maar aangeleerd via formele instructie. Het is een resultaat van een bewuste beslissing om gesproken taal te representeren. Schriftsystemen kunnen syllabisch (tekens per lettergreep, bv. Cherokee), logografisch (tekens per begrip/woord, bv. Chinees) of alfabetisch (tekens per klank, bv. Nederlands) zijn. Schriftsystemen omvatten ook leestekens die het leesproces sturen. Gesproken taal kenmerkt zich door fysieke nabijheid en directe feedback, terwijl geschreven taal meer explicietatie vereist vanwege het gebrek aan fysieke nabijheid en directe feedback.
#### 1.1.3 Gebarentalen
Gebarentalen (bv. Vlaamse Gebarentaal, Nederlandse Gebarentaal) worden beschouwd als volwaardige natuurlijke talen. Ze worden net als gesproken talen spontaan door dove kinderen verworven en zijn niet bewust gecreëerd. Gebarentalen vertonen structurele kenmerken van natuurlijke talen, zoals de grotendeels willekeurige relatie tussen teken en betekenis, de opbouw uit betekenisloze eenheden die betekenisvolle eenheden vormen (vergelijkbaar met fonemen en morfemen), de mogelijkheid tot congruëntie (verbuiging/vervoeging) en het gebruik van gelaatsuitdrukkingen vergelijkbaar met intonatie. Daarnaast kennen gebarentalen regionale varianten, net als dialecten.
#### 1.1.4 Menselijke taal en dierlijke communicatiesystemen
Menselijke natuurlijke taal onderscheidt zich van dierlijke communicatiesystemen op diverse punten, ondanks dat sommige dierlijke systemen kenmerken vertonen die lijken op die van natuurlijke taal (bv. spontane aanleerbaarheid bij vogels, referentiële waarde van alarmroepen bij blauwapen).
* **Productiviteit en Creativiteit:** Menselijke taal is veel productiever en creatiever. Mensen kunnen oneindig veel nieuwe zinnen voortbrengen en begrijpen, die zij nog nooit eerder hebben gehoord, mede dankzij het principe van compositionaliteit (het combineren van bekende eenheden volgens syntactische structuren). Dierlijke systemen hebben een beperkt repertoire.
* **Complexiteit van Structuur:** Menselijke taal kent veel ingewikkeldere structuren en combinaties, die significant complexer zijn dan die in dierlijke communicatiesystemen.
* **Flexibiliteit en Contextgevoeligheid:** Menselijke taal is flexibeler en de interpretatie is sterk afhankelijk van de context.
* **Syntaxis en Grammatica:** De syntactische structuren in menselijke taal zijn veel complexer, met grammaticale relaties die uitgedrukt worden door voorzetsels en voegwoorden.
* **Design Features (naar Charles Hockett):**
* **Vocaalauditief kanaal:** Niet exclusief voor menselijke taal (bv. gebarentaal is visueel).
* **Semantische waarde:** Menselijke taal lijkt een meer ontwikkelde semantische waarde te hebben.
* **Willekeurigheid (Arbitrairiteit):** Het verband tussen vorm en betekenis is bij menselijke taal grotendeels willekeurig, hoewel ook bij dieren willekeurigheid voorkomt. Dierlijke systemen kunnen iconischer zijn.
* **Dubbele articulatie (Duality):** Menselijke taal kent twee niveaus: betekenisloze klanken (fonemen) die betekenisvolle eenheden (morfemen) vormen. Hoewel sommige dierlijke systemen hierop lijken, is het effect (oneindige woordvorming) uniek.
* **Traditie/Culturele overlevering:** Menselijke taal is sterk afhankelijk van culturele overdracht (nurture), hoewel er ook aangeboren componenten (nature) zijn.
* **Beurtwisseling (Turn-taking):** Sommige dierlijke systemen kennen dit ook, dus niet exclusief.
* **Onafhankelijkheid van het hier en nu (Displacement):** Menselijke taal is minder afhankelijk van het hier en nu, wat communicatie over abstracties en verleden/toekomst mogelijk maakt.
* **Discrete eenheden:** Fonemen zijn scherp onderscheiden, wat niet altijd het geval is bij dieren.
* **Creativiteit/Productiviteit:** De mogelijkheid om oneindig veel zinnen te produceren en te begrijpen.
### 1.2 Taalvariatie, taalverandering en taalevolutie
#### 1.2.1 Hoeveel talen zijn er?
Er zijn naar schatting 6000 tot 7000 talen, maar dit aantal is moeilijk exact vast te stellen door onvoldoende exploratie van gebieden en de snelle reductie van het aantal talen door globalisering. Het onderscheid tussen taal en dialect is vaak niet puur taalkundig, maar ook politiek bepaald.
#### 1.2.2 Verandering binnen menselijke natuurlijke taal
Taal is inherent veranderlijk. Deze verandering kan worden onderverdeeld in:
* **Lexicale veranderingen:**
* **Leenwoorden:** Ontlening van woorden uit andere talen.
* **Betekenisuitbreiding:**
* **Metaforische transfer:** Gebruik van een woord uit één domein in een ander domein op basis van gelijkenis (bv. "besmetting" in computers).
* **Metonymische verschuiving:** Nieuwe interpretatie gebaseerd op een associatief verband binnen hetzelfde domein (bv. "een glas wijn").
* **Betekenisveralgemening:** Een woord verwijst naar meer elementen dan oorspronkelijk (bv. "kerkhof" -> "begraafplaats").
* **Betekenisvernauwing:** Een woord verwijst naar minder elementen dan voorheen (bv. "pil" -> "oraal anticonceptiemiddel").
* **Grammaticale veranderingen:**
* **Grammaticalisatie:** Lexicale woorden evolueren tot grammaticale elementen (bv. hulpwerkwoorden die uitgangen worden).
* **Reanalyse:** Verandering in de onderliggende structuur van een woordgroep zonder directe vormverandering (bv. "an apron" -> "a napron").
**Motivaties voor taalverandering:**
* **Economie:** Besparing van inspanning bij spraak (bv. reductie van frequente woorden).
* **Expressiviteit:** Streven naar grotere expressiviteit (bv. versterking van negatie in het Frans).
* **Analogie:** Sprekers neigen ernaar om structuren meer op elkaar te laten lijken, wat leidt tot meer orde en regelmaat.
#### 1.2.3 Evolutie van menselijke natuurlijke taal
Talige gelijkenissen tussen talen wijzen op gemeenschappelijke voorouders en de vorming van taalfamilies.
* **Historisch-comparatieve taalkunde:** Vergelijking van woorden en grammaticale structuren om verwantschap en afstamming te reconstrueren.
* **Reconstructiemethode:** Gebruik van regelmatigheden in taalveranderingen om verdwenen taalstadia te reconstrueren.
#### 1.2.4 Ontstaan van menselijke natuurlijke taal
De oorsprong van taal ligt waarschijnlijk veel vroeger dan de oudste geschreven bronnen. Hypotheses suggereren dat *Homo erectus* al een vorm van proto-taal (gebaren + geluiden) bezat, mogelijk zo'n miljoen jaar geleden, vanwege de noodzaak tot coördinatie, samenwerking, planning en culturele overdracht. De evolutie naar complexere spraakapparaten en hersenstructuren ondersteunt dit. De datering hangt af van de definitie van "taal" (gesproken taal of proto-taal).
#### 1.2.5 Menselijke natuurlijke taak en coöperatie
Menselijke communicatie, inclusief taal, vereist vertrouwen en coöperatie. Experimenten met mensapen tonen aan dat ze intenties kunnen toeschrijven, maar moeite hebben met het concept van coöperatie, wat hun begrip van communicatieve gebaren beperkt. Menselijke kinderen daarentegen vertonen een "interactioneel instinct" en "gedeelde aandacht" (joint attention), wat essentieel is voor het leren van taal en het begrijpen van communicatieve intenties.
### 1.3 Linguïstische relativiteit en Taaluniversalia
#### 1.3.1 Linguïstische relativiteit
De Sapir-Whorf hypothese stelt dat de taal die we spreken onze perceptie en ons denken beïnvloedt.
* **Ruimte:** Talen gebruiken verschillende oriëntatiesystemen (relatief vs. absoluut), wat invloed kan hebben op hoe sprekers de ruimte waarnemen en opslaan.
* **Tijd, Telwoorden, Kleuren, Grammaticaal Geslacht:** Verschillen in hoe talen deze concepten structureren, kunnen leiden tot verschillende manieren van denken over deze domeinen. Onderzoek naar kleurnamen (bv. Berlin & Kay) suggereert echter universele tendensen in kleurperceptie ondanks talige verschillen.
* **Sapir-Whorf hypothese:**
* **Linguïstisch determinisme (sterke versie):** Taal bepaalt volledig denken en werkelijkheid. Dit is te radicaal.
* **Linguïstische relativiteit (zwakke versie):** Taal beïnvloedt het denken, maar determineert het niet volledig.
#### 1.3.2 Taaluniversalia
Taaluniversalia zijn eigenschappen die in alle of de meeste talen voorkomen.
* **Absolute universalia:** Gelden voor alle talen (bv. alle talen hebben klinkers). Deze zijn zeldzaam en vaak erg algemeen.
* **Statistische universalia:** Gelden voor de meeste talen (bv. SOV of SVO woordvolgorde).
* **Onvoorwaardelijke universalia:** Gelden voor alle talen zonder voorwaarde.
* **Voorwaardelijke universalia (Implicatieve universalia):** Als een taal eigenschap P heeft, dan heeft ze ook eigenschap Q. Dit beschrijft een relatie tussen eigenschappen.
### 1.4 Fonetiek en fonologie
* **Fonetiek:** Bestudeert de fysieke eigenschappen van klanken (fonen), onafhankelijk van de taal.
* **Fonologie:** Bestudeert de linguïstische functie van klanken (fonemen) binnen een specifieke taal.
* **Foneem:** Een klank die betekenisonderscheidend is (bv. /p/ vs. /k/ in "paal" en "kaal").
* **Allófonen:** Varianten van een foneem die geen betekenisverschil veroorzaken (bv. de /r/ in verschillende posities).
### 1.5 Morfologie
* **Morfologie:** De studie van woordvorming en de kleinste betekenisdragende eenheden (morfemen).
* **Morfeem:** De kleinste eenheid van vorm en betekenis.
* **Dubbele articulatie:** Het principe dat taal bestaat uit betekenisloze klanken (fonemen) die gecombineerd worden tot betekenisvolle eenheden (morfemen).
### 1.6 Syntaxis
* **Syntaxis:** De studie van zinsstructuur.
* **Principe van compositionaliteit:** De betekenis van een zin wordt bepaald door de betekenis van de woorden en hun syntactische structuur.
* **Generatieve grammatica (Chomsky):** Zinnen hebben een hiërarchische boomstructuur, en taalkennis is deels aangeboren (Universele Grammatica).
* **Constructiegrammatica:** Taal bestaat uit "constructies" (vaste combinaties van vorm en betekenis) die geleerd worden door veelvuldig gebruik.
### 1.7 Semantiek
* **Semantiek:** De studie van betekenis.
* **Denotatie:** De letterlijke, verwijzende betekenis van een woord.
* **Componentiële analyse:** Betekenis ontleden in kleinere betekeniskenmerken.
* **Prototypes en familiegelijkenissen (Wittgenstein):** Categorieën worden niet gedefinieerd door strikte noodzakelijke en voldoende voorwaarden, maar door de mate waarin elementen lijken op een prototype of via een netwerk van overlappende gelijkenissen.
* **Polysemie:** Eén woord met meerdere gerelateerde betekenissen.
* **Frames:** Structuren van wereldkennis die door woorden worden geactiveerd.
### 1.8 Pragmatiek
* **Pragmatiek:** De studie van taal in context.
* **Niet-natuurlijke betekenis (Grice):** Vereist de intentie van de spreker om een effect te produceren bij de toehoorder, en de herkenning van die intentie door de toehoorder.
* **Principe van coöperatie (Grice):** Gesprekspartners werken samen om communicatieve doelen te bereiken, geleid door maximes (kwantiteit, kwaliteit, wijze, relevantie).
* **Conversationele implicaturen:** Impliciete betekenissen die worden afgeleid uit het principe van coöperatie en de maximes.
---
# Taalvariatie, taalverandering en taalevolutie
Dit deel behandelt de diversiteit aan talen, de dynamiek van taalverandering en de historische ontwikkeling van talen, inclusief de reconstructiemethode.
## 1.2 Taalvariatie, taalverandering en taalevolutie
### 1.2.1 Hoeveel talen zijn er?
Er zijn naar schatting tussen de 6.000 en 7.000 talen wereldwijd. Het precieze aantal is moeilijk vast te stellen, mede doordat grote delen van de wereld nog niet linguïstisch zijn geëxploreerd. Ongeveer 80% van de talen wordt gesproken door minder dan 100.000 mensen. Globalisering leidt echter tot een snelle afname van het aantal talen, waarbij naar schatting één taal per twee weken verdwijnt.
Het onderscheid tussen een taal en een dialect wordt traditioneel gemaakt op basis van wederzijdse verstaanbaarheid. Echter, dialecten van dezelfde taal zijn niet altijd wederzijds verstaanbaar, en sprekers van verschillende dialecten van verschillende talen kunnen elkaar soms wel verstaan. Politieke overwegingen spelen vaak een rol bij de classificatie van taal versus dialect, met de stelling dat "een taal een dialect is met een leger en een vloot". Standaardtaal is een variëteit die om sociale redenen meer prestige geniet.
### 1.2.2 Verandering binnen menselijke natuurlijke taal
Taal is inherent veranderlijk. Klachten over "taalverloedering" zijn echter van alle tijden.
#### 1.2.2.2 Lexicale veranderingen
De taal past zich aan de veranderende wereld aan, wat zich in de eerste plaats manifesteert in het lexicon (de "mentale woordenboek").
* **Leenwoorden**: Woorden worden ontleend aan andere talen (bv. *bureau*, *computer*).
* **Betekenisuitbreiding**:
* **Metaforische transfer**: Een woord uit een bekend domein wordt gebruikt voor een ander domein op basis van waargenomen gelijkenis (bv. *besmetting* van ziekte naar computers).
* **Metonymische verschuiving**: Een woord krijgt een nieuwe interpretatie op basis van een associatief verband binnen hetzelfde domein (bv. van *glas* als materiaal naar *glas* als drank).
* **Betekenisveralgemening**: Een woord verwijst naar meer elementen dan oorspronkelijk (bv. *kerkhof* van 'hof rond de kerk' naar 'begraafplaats').
* **Betekenisvernauwing**: Een woord verwijst naar minder elementen dan voorheen (bv. *pil* van 'geneesmiddel' naar 'oraal anticonceptiemiddel').
Lexicale veranderingen verklaren echter niet waarom de vorm van woorden wijzigt of waarom de syntaxis verandert.
#### 1.2.2.3 Grammaticale veranderingen
* **Grammaticalisatie**: Lexicale woorden evolueren tot grammaticale woorden of elementen. Lexicale woorden hebben een rijke, concrete betekenis en vormen open lijsten. Grammaticale woorden zijn abstracter, maken deel uit van afgesloten paradigma's en zijn vaak korter (bv. lidwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden). Een voorbeeld is de evolutie van *cantare habeo* ('ik heb te zingen') naar het Franse futurum *chanterai* ('ik zal zingen').
* **Reanalyse**: De onderliggende structuur van een woordgroep verandert zonder dat de vorm initieel wijzigt (bv. *an apron* evolueert naar *a napron*).
Drie onbewuste motiveringen voor taalveranderingsprocessen zijn:
1. **Economie**: Streven naar besparing van inspanning (bv. reductie van veelgebruikte of voorspelbare woorden zoals *gonna* voor *going to*).
2. **Expressiviteit**: Streven naar grotere expressiviteit (bv. versterking van negaties in het Frans met *pas*).
3. **Analogie**: Neiging om structuren en vormen op elkaar te laten lijken, wat leidt tot meer orde (bv. de regularisatie van Engelse meervoudsvormen van *bōc/bēk* naar *books*).
#### 1.2.2.5 De rol van variatie in taalverandering
Veranderingen ontstaan uit variaties in taalgebruik die zich verspreiden. Deze variaties ontstaan in contexten waarin ze de communicatie nauwelijks belemmeren. Iedereen gebruikt verschillende taalvarianten afhankelijk van leeftijd, gender, sociale groep, etc.
#### 1.2.2.6 Dialecten en sociolecten: idiolecten
Wanneer verschillende groepen sprekers geïsoleerd raken, volgen hun taalvarianten een eigen evolutie:
* **Dialecten**: Geografische variëteiten die ontstaan door geografische isolatie.
* **Sociolecten**: Taalvarianten die ontwikkeld worden door sociale groepen (bv. op basis van interesse, gender, leeftijd).
* **Idiolect**: De unieke, persoonlijke taalvariëteit van een individu, die beïnvloed wordt door de verschillende groepen waartoe men behoort.
### 1.2.3 Evolutie van menselijke natuurlijke taal
Talige gelijkenissen tussen talen (bv. *nacht* in diverse Indo-Europese talen) wijzen op een gemeenschappelijke oorsprong. Dit leidde tot de ontwikkeling van de historisch-comparatieve taalkunde en de reconstructiemethode.
#### 1.2.3.1 De historisch-comparatieve taalkunde
Deze tak van de taalkunde vergelijkt taalvormen en grammaticale structuren om verwantschap en afstamming te reconstrueren. Door regelmatigheden in klankevoluties te ontdekken, kunnen verdwenen taalstadia en talen worden gereconstrueerd.
#### 1.2.3.2 De reconstructiemethode
Deze methode gebruikt de ontdekte wetmatigheden in taal evoluties in omgekeerde richting om verdwenen taalstadia te reconstrueren. Door gelijkenissen in de basiswoordenschat (termen voor familierelaties, natuurverschijnselen, dieren, lichaamsdelen) te analyseren, kunnen hypothesen worden opgesteld over de vorm van woorden in de vooroudertaal (bv. het Indo-Europees). Klankevoluties zoals lenitie (evolutie naar klanken die makkelijker uit te spreken zijn) worden hierbij in acht genomen.
#### 1.2.3.3 Een taalfamilie: het Indo-Europees
Het Indo-Europees, vermoedelijk ontstaan rond 4000 v.Chr. in de Pontisch-Kaspische steppe, vormt een grote taalfamilie waartoe o.a. het Nederlands, Engels, Duits, Frans, Latijn en Sanskriet behoren. Naast het Indo-Europees bestaan er vele andere taalfamilies en geïsoleerde talen. Het voorstellen van taalfamilies als stambomen is een vereenvoudiging; de splitsing van een moedertaal verloopt geleidelijk.
#### 1.2.3.4 Taaltypes
Talen kunnen morfologisch en syntactisch worden ingedeeld:
* **Morfologische taaltypes**:
* **Isolerende talen**: Woorden zijn grotendeels onveranderlijk, grammaticale concepten worden uitgedrukt door aparte woorden (bv. Chinees).
* **Agglutinerende talen**: Woorden zijn samengesteld uit duidelijk te onderscheiden morfemen met een vaste vorm en betekenis (bv. Turks).
* **Flecterende talen**: Woorddelen zijn minder duidelijk te onderscheiden, en bepaalde delen kunnen meerdere grammaticale betekenissen uitdrukken (bv. Latijn).
* **Incorporerende/Polysynthetische talen**: Concrete betekenissen worden in het woord geïncorporeerd (bv. Noord-Amerikaanse talen).
* **Analytische talen** gebruiken meer woorden voor wat **synthetische talen** in één woord uitdrukken.
* **Syntactische taaltypes**: Indeling op basis van de woordvolgorde Subject (S), Werkwoord (V) en Object (O). De meest voorkomende volgordes zijn SVO en SOV.
### 1.2.4 Ontstaan van menselijke natuurlijke taal
Het precieze ontstaan van taal is moeilijk te dateren, maar waarschijnlijk ligt dit veel vroeger dan de reconstructie van het Indo-Europees. Onderzoek naar genetica, paleontologie, antropologie en taaltypologie suggereert dat taal mogelijk al bij *Homo erectus* (ongeveer 1,8 miljoen tot 1 miljoen jaar geleden) aanwezig was, gezien hun complexe sociale structuren, werktuigproductie en migratiepatronen. Dit zou neerkomen op een proto-taal met gebaren en geluiden. De evolutionaire ontwikkeling van de menselijke anatomie (bv. middenoor) en hersenen wijst op de mogelijkheid van taalgebruik tot een half miljoen jaar geleden, en mogelijk al eerder.
#### 1.2.4.2 Menselijke natuurlijke taal en coöperatie
Communicatie, inclusief taal, veronderstelt vertrouwen en coöperatie. Experimenten met mensapen tonen aan dat zij wel intenties kunnen toeschrijven, maar geen coöperatieve intenties aan anderen kunnen toeschrijven zoals mensen dat doen. Dit vermogen tot "shared intentionality" (gedeelde intentionaliteit) is cruciaal voor taalverwerving en communicatie. Kinderen beschikken over een "interactioneel instinct" en het vermogen tot "joint attention" (gedeelde aandacht), wat de basis vormt voor het begrijpen van eerste woorden en taalstructuren.
### 1.3 Linguïstische relativiteit en Taaluniversalia: de taal, het denken en de werkelijkheid
#### 1.3.1 Linguïstische relativiteit
Deze hypothese stelt dat de taal die we spreken invloed heeft op ons denken en onze waarneming van de werkelijkheid, zonder deze volledig te determineren.
* **Ruimte-oriëntatie**: Talen kunnen gebruik maken van relatieve (bv. links/rechts ten opzichte van de spreker) of absolute oriëntatiesystemen (bv. noord/zuid). Onderzoek suggereert dat het gebruikte oriëntatiesysteem in de taal invloed heeft op hoe sprekers ruimtelijke relaties waarnemen en opslaan. De omgeving kan hierbij een rol spelen, maar de culturele opvoeding lijkt belangrijker voor het aanleren van een systeem.
* **Kleuren**: Talen verschillen in het aantal en de grenzen van hun basiskleurtermen. Hoewel er universele tendensen zijn in de classificatie van kleuren (foci), kan de specifieke indeling van het kleurenspectrum door taal worden beïnvloed. Onderzoek met Russisch *siniy* (donkerblauw) en *goluboy* (lichtblauw) toont aan dat het bestaan van aparte termen de waarneming van kleurverschillen kan beïnvloeden.
De **Sapir-Whorf hypothese** stelt dat de linguïstische achtergrond de interpretatie en observatie van de wereld beïnvloedt. Er is een onderscheid tussen linguïstisch determinisme (taal bepaalt denken) en linguïstische relativiteit (taal beïnvloedt denken).
#### 1.3.2 Taaluniversalia
Taaluniversalia zijn eigenschappen die in alle of de meeste talen voorkomen.
* **Absolute universalia**: Geldig voor alle talen (bv. alle talen zijn open systemen). Dergelijke universalia zijn echter schaars en vaak te algemeen.
* **Statistische universalia**: Geldig voor de meeste talen (bv. SVO-woordvolgorde).
* **Onvoorwaardelijke universalia**: Als een taal eigenschap P heeft, dan heeft ze ook eigenschap Q.
* **Voorwaardelijke universalia**: Als een taal eigenschap P heeft, dan heeft ze ook eigenschap Q.
Veel universalia zijn statistisch van aard en vertonen een hiërarchische structuur of afhankelijkheid.
### 2.1 Fonetiek en fonologie
* **Fonetiek**: Bestudeert klanken (fonen, [ ] ) onafhankelijk van de taal, met focus op fysische en fysiologische eigenschappen.
* **Fonologie**: Bestudeert klanken als taalspecifieke betekenisonderscheidende eenheden (fonemen, / /).
**Fonemen** zijn discrete, constante linguïstische elementen die betekenisonderscheidend zijn. Ze kunnen voorkomen in verschillende **varianten** of **allofonen**, die ontstaan door combinatorische (beïnvloed door omringende klanken) of vrije variatie.
### 2.2 Morfologie
Morfologie bestudeert de vormen van woorden en woorddelen. Een **morfeem** is de kleinste eenheid van vorm en betekenis. Morfemen kunnen voorkomen in verschillende **allomorfen**. De regels voor meervoudsvorming in het Engels (bv. *books*, *pens*, *glasses*) illustreren dit, waarbij de uitgang verschillende allomorfen heeft (/s/, /z/, /iz/).
### 2.3 Syntaxis
Syntaxis bestudeert de zinsstructuur. Volgens de generatieve taalkunde heeft een zin een hiërarchische structuur opgebouwd rond hoofden (kernen) en complementen/adjuncten. Het **principe van compositionaliteit** stelt dat de betekenis van een zin wordt bepaald door de betekenis van zijn onderdelen en hun syntactische structuur.
**Woordgroepen** (constituenten) kunnen worden geïdentificeerd via vervanging- en verplaatsingstesten. Het **hoofd** van een woordgroep bepaalt de woordsoort en eigenschappen van de groep.
De **constructiegrammatica** stelt dat taalkennis een netwerk is van **constructies**, die een combinatie zijn van een syntactisch patroon en een betekenis. Deze constructies worden gevormd en vastgelegd door frequent gebruik (usage-based). Taalverwerving wordt hierbij verklaard door algemene cognitieve vermogens zoals patroonherkenning en schematisering, eerder dan door een specifiek aangeboren universele grammatica.
### 2.4 Semantiek
Semantiek bestudeert de betekenis van taaluitingen.
* **Lexicale semantiek**: Betekenis van woorden.
* **Grammaticale semantiek**: Betekenis van grammaticale elementen en constructies.
De **denotationele betekenistheorie** ziet taal als verwijzing naar elementen buiten de taal. Woorden verwijzen naar categorieën die gedefinieerd worden door **noodzakelijke en voldoende voorwaarden** (componentiële analyse). Echter, het concept van **prototypes** en **familiegelijkenissen** (Wittgenstein) erkent dat categorieën vaag begrensd zijn en dat elementen meer of minder typische leden kunnen zijn.
**Betekenisrelaties** zoals synonymie, antonymie, hyponymie/hyperonymie en meronymie helpen bij het definiëren van woordbetekenissen.
**Polysemie** (een woord met meerdere gerelateerde betekenissen) wordt vaak verklaard door **radiale netwerken**, waarbij verschillende betekenissen voortkomen uit een centrale betekenis door processen als metafoor en metonymie.
**Frames** zijn reeksen van wereldkennis die geactiveerd worden door een woord. Deze frames bevatten prototypische kennis en sturen de interpretatie van taaluitingen.
### 2.5 Pragmatiek
Pragmatiek bestudeert taalgebruik in context. De communicatie wordt gestuurd door het **principe van coöperatie** (Grice), met bijbehorende **maximes** (kwantiteit, kwaliteit, wijze, relatie/relevantie). Overtredingen van deze maximes leiden tot **conversationele implicaturen**, die gegeneraliseerd (taal-gebonden) of particulier (context-gebonden) kunnen zijn. De **intentie-gebaseerde betekenistheorie** van Grice benadrukt dat betekenis voortkomt uit de intentie van de spreker en de herkenning daarvan door de luisteraar.
---
# Linguïstische relativiteit en taaluniversalia
Dit gedeelte onderzoekt de invloed van taal op denken en waarneming, evenals de universele kenmerken die talen delen, en de relatie tussen taal, denken en de werkelijkheid.
### 3.1 Linguïstische relativiteit
Het principe van linguïstische relativiteit, ook wel de Sapir-Whorf hypothese genoemd, stelt dat de taal die we spreken invloed uitoefent op ons denken en onze waarneming van de werkelijkheid. Dit betekent niet dat de werkelijkheid zelf verschilt, maar dat onze grammaticale structuur een verschillend perspectief biedt op die waargenomen werkelijkheid.
#### 3.1.1 Illustraties van linguïstische relativiteit
Onderzoek naar verschillende talen heeft aangetoond hoe taal onze concepten en perceptie kan beïnvloeden op diverse gebieden:
* **Ruimte:** Talen hanteren verschillende oriëntatiesystemen om ruimte te beschrijven.
* **Relatieve oriëntatiesystemen:** Gebruiken termen als links, rechts, voor, achter, relatief ten opzichte van de spreker of een object. Engels en Nederlands gebruiken dit systeem.
* **Egocentrische oriëntatiesystemen:** Bepalen plaats ten opzichte van het eigen lichaam.
* **Absolute oriëntatiesystemen:** Gebruiken absolute windrichtingen (noord, zuid, oost, west). Guugu Yimithirr, een Australische Aboriginal taal, gebruikt dit systeem, zelfs op korte afstand.
* **Onderzoek van Levinson:** Experimenten met Engelse en Guugu Yimithirr sprekers toonden aan dat Engelse sprekers voornamelijk het relatieve systeem gebruiken, terwijl Guugu Yimithirr sprekers het absolute systeem prefereren. Dit suggereert dat taal invloed heeft op de manier waarop ruimtelijke scènes worden opgeslagen.
* **Reactie van Deutscher en hypothese van Pinker:** Hoewel Pinker de rol van de fysieke omgeving benadrukt, suggereert het feit dat kinderen al vroeg absolute coördinaten gebruiken dat cultuur en opvoeding een belangrijkere rol spelen dan omgeving.
* **Tijd:** De conceptuele structurering van tijd kan ook door taal worden beïnvloed. Hoewel de tekst hierover geen specifieke voorbeelden geeft, wordt het als een potentieel gebied van linguïstische invloed genoemd.
* **Telwoorden:** De aanwezigheid en structuur van telwoordsystemen verschillen per taal.
* **Kleuren:** De manier waarop talen het kleurenspectrum indelen, kan verschillen.
* **Dani taal:** Heeft slechts twee basiskleurtermen: 'mola' (wit en warme kleuren) en 'mili' (zwart en koele kleuren).
* **Onderzoek van Berlin & Kay:** Onderzocht 98 talen en stelde universele hiërarchieën en 'foci' (prototypische kleurpercepties) voor basiskleurtermen vast (wit, zwart, rood, groen, geel, blauw).
* **Methodologische kritiek op Berlin & Kay:** Het onderzoek gebruikte de Munsell kleurenkaart (Engels-gebaseerd) en had beperkingen qua geografische spreiding en aantal informanten.
* **Onderzoek van Conklin (Hanunóo):** Toonde aan dat naast tint en helderheid, factoren als droogte/natheid relevant zijn voor kleurtermen. De Munsell kaart kan cultureel specifieke nuances missen.
* **Onderzoek van Saunders (Kwakiutl):** Informanten konden abstracte kleurconcepten ('rood') moeilijker benoemen dan concrete objecten met die kleur.
* **Nieuwe data over kleurtermen:** De oorspronkelijke hiërarchie van Berlin & Kay werd aangepast; grijs werd verwijderd en het aantal universele foci werd gereduceerd.
* **Onderzoek van Winawer et al. (2008) over Russisch:** Russisch heeft twee termen voor blauw ('siniy' voor donkerblauw en 'goluboy' voor lichtblauw). Dit onderzoek toonde aan dat Russischsprekenden sneller onderscheid konden maken tussen tinten blauw die in hun taal een aparte term hebben, wat wijst op taalgebonden perceptuele verschillen.
* **Grammaticaal geslacht:** Talen variëren in de toekenning van grammaticaal geslacht aan zelfstandige naamwoorden, wat invloed kan hebben op hoe sprekers objecten waarnemen.
* **Grammaticale structuren:** De manier waarop talen grammaticale relaties uitdrukken (bijvoorbeeld door verbuigingen, woordvolgorde) kan invloed hebben op denken. De concepten van de Sapir-Whorf hypothese zijn:
* **Linguïstisch determinisme:** Taal *bepaalt* het denken en de werkelijkheid. Dit wordt als te radicaal beschouwd.
* **Linguïstische relativiteit:** Taal *beïnvloedt* het denken, maar dicteert het niet volledig.
#### 3.1.2 Sapir-Whorf hypothese
* **Edward Sapir:** Stelde dat de taal die we spreken bepaalt "door welke bril" we de wereld zien.
* **Benjamin Lee Whorf:** Verder uitgewerkt: verschillende grammaticale constructies leiden tot verschillende interpretaties en observaties van de wereld. Het idee is dat taal niet enkel concepten uitdrukt die reeds in de geest bestaan, maar ook een eigen ordening aan de realiteit oplegt.
### 3.2 Taaluniversalia
Taaluniversalia zijn kenmerken die in alle of de meeste talen voorkomen. Ze bieden inzicht in de fundamentele aard van menselijke taal.
#### 3.2.1 Soorten taaluniversalia
* **Absolute universalia:** Geldig voor *alle* talen. Bijvoorbeeld, het idee dat alle talen open systemen zijn waarin een oneindig aantal gedachten kan worden uitgedrukt. Vrijwel geen absolute universalia zijn aantoonbaar, omdat er uitzonderingen zijn (bijvoorbeeld gebarentalen zonder klinkers of talen met één woordsoort).
* **Statistische universalia:** Tendensen die in de *meeste* talen voorkomen. Een voorbeeld is dat in 95% van de talen het onderwerp (S) aan het lijdend voorwerp (O) voorafgaat (SO-structuur).
* **Onvoorwaardelijke universalia:** Alle talen met eigenschap P hebben ook eigenschap Q. Er zijn geen voorwaarden.
* **Voorwaardelijke (of implicatieve) universalia:** Als een taal eigenschap P heeft, dan heeft die taal ook eigenschap Q.
* **Absolute voorwaardelijke universalia:** Als *alle* talen P hebben, dan hebben *alle* talen ook Q.
* **Statistische voorwaardelijke universalia:** Als *de meeste* talen P hebben, dan hebben *de meeste* talen ook Q. Een voorbeeld is de correlatie tussen het onderwerp dat aan het lijdend voorwerp voorafgaat (SO) en het gebruik van preposities in plaats van postposities.
### 3.3 De relatie tussen taal, denken en de werkelijkheid
De discussie over linguïstische relativiteit en taaluniversalia onderstreept de complexe wisselwerking tussen taal, denken en onze perceptie van de werkelijkheid. Terwijl taal onze perceptie kan beïnvloeden (relativiteit), lijken er ook universele structurele kenmerken te zijn die de basis vormen van menselijke communicatie (universalia). De manier waarop we de wereld conceptualiseren, wordt mede gevormd door de taal die we gebruiken, maar er is ook ruimte voor individuele en culturele interpretatie.
### 3.4 Opkomst van de menselijke taal
De oorsprong van menselijke taal is een complex en nog deels onopgelost vraagstuk.
* **Onderzoeksmethoden:** Historisch-comparatieve taalkunde en reconstructiemethoden worden gebruikt om de evolutionaire geschiedenis van talen te traceren. Men analyseert gelijkenissen in de basiswoordenschat en grammaticale structuren om verre vooroudertalen, zoals het Proto-Indo-Europees, te reconstrueren.
* **Datering van taal:** Taal is waarschijnlijk veel ouder dan geschreven bronnen suggereren. Hypotheses suggereren dat *Homo erectus* al een proto-taal (gebaren en geluiden) bezat, mogelijk zo'n miljoen jaar geleden. De ontwikkeling van taal hangt samen met de evolutie van de menselijke hersenen, sociale structuren en de behoefte aan coördinatie en samenwerking.
* **Coöperatie en Taal:** Michael Tomasello's onderzoek naar mensapen en jonge kinderen toont aan dat menselijke communicatie sterk gebaseerd is op gedeelde intenties (*joint intentionality*) en gedeelde aandacht (*joint attention*). Dit vermogen om samen te werken en intenties van anderen te begrijpen, is cruciaal voor taalverwerving en -gebruik. Mensapen missen dit vermogen tot het toeschrijven van coöperatieve intenties aan anderen.
* **Taalverwerving bij kinderen:** Kinderen leren taal niet alleen door imitatie en bekrachtiging (behaviorisme), maar ook door een aangeboren vermogen tot patroonherkenning en het herkennen van abstracte grammaticale structuren (generatieve grammatica, aangeboren universele grammatica). Het principe van compositionaliteit, waarbij de betekenis van een zin wordt opgebouwd uit de betekenis van zijn delen, is hierbij fundamenteel.
### 3.5 Taaltypes
Talen kunnen worden geclassificeerd op basis van hun morfologische en syntactische structuren:
#### 3.5.1 Morfologische taaltypes
* **Isolerende talen (bv. Chinees):** Woorden zijn grotendeels onveranderlijk; grammaticale concepten worden uitgedrukt door aparte woorden.
* **Agglutinerende talen (bv. Turks):** Woorden worden gevormd door het aaneenrijgen van duidelijke morfemen, elk met een vaste betekenis.
* **Flecterende talen (bv. Latijn):** Woorddelen zijn minder duidelijk te onderscheiden; bepaalde delen kunnen meerdere grammaticale betekenissen tegelijk uitdrukken.
* **Inkorporerende/Polysynthetische talen (bv. Noord-Amerikaanse talen):** Concrete betekenissen worden in het woord ingesloten en vormen lange, complexe woorden.
#### 3.5.2 Syntactische taaltypes
Gebaseerd op de volgorde van Onderwerp (S), Werkwoord (V) en Lijdend Voorwerp (O):
* **SOV (bv. Nederlands, Duits):** Ongeveer 45% van de talen.
* **SVO (bv. Engels, Frans):** Ongeveer 42% van de talen.
* **VSO (bv. Arabisch, Hebreeuws):** Ongeveer 8% van de talen.
* Andere volgordes (VOS, OVS, OSV) zijn zeldzamer.
### 3.6 Taalvariatie, -verandering en -evolutie
#### 3.6.1 Taalvariatie
* **Aantal talen:** Er zijn wereldwijd tussen de 6000 en 7000 talen, maar dit aantal neemt snel af door globalisering.
* **Taal vs. dialect:** Het onderscheid is vaak gebaseerd op wederzijdse verstaanbaarheid, maar politieke en sociale factoren spelen ook een rol.
* **Dialecten en sociolecten:** Geografische en sociale groepen ontwikkelen eigen taalvarianten (dialecten en sociolecten). Een *idiolect* is de unieke, persoonlijke taalvariëteit van een individu.
#### 3.6.2 Taalverandering
Taal is inherent veranderlijk. Veranderingen kunnen plaatsvinden op verschillende niveaus:
* **Lexicale veranderingen:**
* **Leenwoorden:** Woorden uit andere talen worden overgenomen.
* **Betekenisuitbreiding/verandering:**
* **Metaforische transfer:** Een woord uit een bepaald domein wordt gebruikt voor een ander domein op basis van gelijkenis.
* **Metonymische verschuiving:** Een woord krijgt een nieuwe betekenis door een associatief verband binnen hetzelfde domein.
* **Betekenisveralgemening:** Woord krijgt een bredere betekenis.
* **Betekenisvernauwing:** Woord krijgt een specifiekere betekenis.
* **Grammaticale veranderingen:**
* **Grammaticalisatie:** Lexicale woorden evolueren tot grammaticale elementen (bv. hulpwerkwoorden worden werkwoordsuitgangen).
* **Reanalyse:** De onderliggende structuur van een woordgroep verandert onbewust.
#### 3.6.3 Motivaties voor taalverandering
Drie onbewuste processen drijven taalverandering:
* **Economie:** Streven naar besparing van inspanning bij het spreken (bv. reductie van frequente woorden).
* **Expressiviteit:** Streven naar grotere expressiviteit (bv. versterking van ontkenningen).
* **Analogie:** Het gelijkvormig maken van woorden en constructies voor meer regelmaat.
#### 3.6.4 De rol van variatie in taalverandering
Veranderingen beginnen vaak als variaties in taalgebruik die zich verspreiden. Deze variaties worden in specifieke contexten gevormd en worden uiteindelijk door de gemeenschap overgenomen. Het bestaan van dialecten en sociolecten laat zien hoe variatie leidt tot verschillende taalontwikkelingen in geïsoleerde groepen.
### 3.7 Taal en cognitie
#### 3.7.1 Linguïstische relativiteit (uitgebreid)
De Sapir-Whorf hypothese stelt dat de structuur van een taal invloed heeft op de manier waarop sprekers denken en de werkelijkheid waarnemen. Dit is geen strikt determinisme, maar eerder een beïnvloeding.
* **Voorbeelden:**
* **Ruimte:** Verschillen in de manier waarop talen ruimtelijke relaties uitdrukken (bv. relatieve vs. absolute coördinaten).
* **Kleuren:** De manier waarop talen kleurenspectra categoriseren, kan de perceptie beïnvloeden (bv. Russisch onderscheid tussen 'siniy' en 'goluboy').
* **Grammaticaal geslacht:** Kan de waarneming van objecten beïnvloeden.
#### 3.7.2 Taaluniversalia (uitgebreid)
Universele kenmerken van taal wijzen op gemeenschappelijke cognitieve vermogens bij mensen.
* **Absolute vs. Statistische Universalia:** Absolute universalia zijn zeldzaam; de meeste zijn statistische tendensen.
* **Onvoorwaardelijke vs. Voorwaardelijke Universalia:** Relaties tussen taalstructuren die universeel gelden.
#### 3.7.3 Generatieve Grammatica en aangeboren taalvermogen
* **Chomsky's Generatieve Grammatica:** Stelt dat menselijke taal gebaseerd is op een aangeboren universele grammatica (UG), een set principes en regels die de structuur van alle menselijke talen ten grondslag ligt. Dit verklaart hoe kinderen snel en efficiënt taal verwerven, zelfs met beperkte input (argument van de armoede van de stimulus).
* **Samenvoegregel (Merge):** Een fundamenteel principe in de UG, waarbij grammaticale elementen worden samengevoegd tot grotere structuren met behoud van hoofdeigenschappen.
#### 3.7.4 Constructiegrammatica
* **Taal als 'constructicon':** Deze benadering ziet taal als een netwerk van 'constructies' – associaties tussen syntactische patronen en hun betekenis. Dit omvat zowel idiomatische uitdrukkingen als meer productieve structuren.
* **Gebruiksgebaseerd:** Grammaticale constructies ontstaan uit frequent taalgebruik.
* **Rol van semantiek en cognitie:** Benadrukt de rol van semantiek en algemene cognitieve vermogens (patroonherkenning, schematisering) in taalverwerving, en stelt dat dit vermogen niet exclusief taalspecifiek of menselijk is.
### 3.8 Semantiek: Betekenis in Taal
Semantiek is de studie van betekenis in taal, zowel van woorden (lexicale semantiek) als van grammaticale structuren (grammaticale semantiek).
#### 3.8.1 Componentiële Analyse en Woordvelden
* **Denotatie:** De letterlijke betekenis van een woord, verwijzend naar een categorie van dingen in de werkelijkheid.
* **Woordvelden:** Woorden die samen een bepaald conceptueel domein bestrijken (bv. zitmeubelen).
* **Componentiële analyse:** De betekenis van woorden ontleden in betekeniskenmerken. Traditiegetrouw werden deze gezien als noodzakelijke en voldoende voorwaarden.
* **Kritiek:** Onderzoek toonde aan dat grenzen van woordvelden vaag zijn en dat niet alle leden in gelijke mate aan de kenmerken voldoen (bv. Gipper over 'Sessel' vs. 'Stuhl').
#### 3.8.2 Betekenisrelaties
* **Synonymie:** Woorden met (bijna) dezelfde betekenis. Echte synoniemen zijn zeldzaam.
* **Antonymie:** Woorden met tegengestelde betekenissen (logisch of perspectivistisch).
* **Hyponymie/Hyperonymie:** Relatie tussen een specifiek woord (hyponiem) en een overkoepelend woord (hyperoniem), zoals 'hond' (hyperoniem) en 'poedel' (hyponiem).
* **Meronymie:** Relatie tussen een geheel (holoniem) en een deel (meroniem), zoals 'arm' (holoniem) en 'elleboog' (meroniem).
#### 3.8.3 Prototypes en Familiegelijkenissen
* **Prototype theorie (Rosch):** Categorieën worden niet gedefinieerd door strikte kenmerken, maar door een prototypisch lid (het 'beste voorbeeld'). Andere leden zijn lid in de mate waarin ze op het prototype lijken.
* **Familiegelijkenis (Wittgenstein):** Woorden hebben geen gemeenschappelijke set van noodzakelijke en voldoende kenmerken, maar een complex netwerk van overlappende gelijkenissen.
#### 3.8.4 Polysemie en Radiale Netwerken
* **Polysemie:** Eén woord heeft meerdere gerelateerde betekenissen (in tegenstelling tot homonymie, waar verschillende woorden dezelfde klankvorm hebben).
* **Radiale netwerken:** De verschillende betekenissen van een polyseem woord zijn georganiseerd rond een centrale betekenis, via processen als metafoor en metonymie.
* **Frames:** Een conceptueel kader van wereldkennis dat door een woord wordt geactiveerd. Het frame bevat rollen (plaatsen) en waarden (invullingen) en geeft contextuele betekenis. Verschillende perspectieven (framing) kunnen verschillende aspecten van het frame benadrukken.
### 3.9 Pragmatiek: Taal in Context
Pragmatiek bestudeert de relatie tussen taaluitingen en de specifieke context waarin ze worden gebruikt. Menselijke communicatie is coöperatief en intentioneel.
#### 3.9.1 Intentionele Betekenistheorie (Grice)
* **Natuurlijke betekenis:** Causale relatie (bv. rook betekent vuur).
* **Niet-natuurlijke betekenis:** Gebaseerd op intentie (bv. een bel betekent 'bus vol'). De spreker wil dat de toehoorder de intentie herkent.
#### 3.9.2 Het Principe van Coöperatie en Maximes
* **Principe van coöperatie:** Gesprekspartners werken samen om het communicatiedoel te bereiken.
* **Maximes van Grice:**
* **Kwantiteit:** Geef voldoende, maar niet te veel informatie.
* **Kwaliteit:** Zeg niets dat je niet waar acht of waarvoor je geen bewijs hebt.
* **Wijze:** Wees duidelijk, ondubbelzinnig, kort en ordelijk.
* **Relevantie:** Wees relevant.
* **Conversationele implicaturen:** Indirecte betekenissen die worden afgeleid wanneer maximes worden geschonden, maar de coöperatie behouden blijft.
* **Gegeneraliseerde:** Gebonden aan bepaalde woorden (bv. 'sommige' impliceert 'niet alle').
* **Particuliere:** Afhankelijk van de specifieke context.
```latex
\documentclass{article}
\usepackage{amsmath}
\usepackage{amssymb}
\begin{document}
Dit is een voorbeeld van LaTeX-opmaak voor wiskundige expressies.
Een eenvoudige vergelijking:
$$ E = mc^2 $$
Een meer complexe formule:
$$ x = \frac{-b \pm \sqrt{b^2 - 4ac}}{2a} $$
Inline wiskunde: De oppervlakte is $A = \pi r^2$.
Hier ziet u een asterisk in een formule: $q^{\ast}$.
\end{document}
```
---
# Fonetiek, fonologie, morfologie en syntaxis
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding over Fonetiek, Fonologie, Morfologie en Syntaxis, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4. Fonetiek, fonologie, morfologie en syntaxis
Dit deel van de taalwetenschap behandelt de structuur van menselijke natuurlijke taal door middel van de studie van klanken, woordvorming en zinsbouw.
### 4.1 Fonetiek en fonologie: de klankleer
Fonetiek en fonologie bestuderen de klanken van menselijke taal. Hoewel nauw verwant, hebben ze verschillende focuspunten.
#### 4.1.1 Fonetiek
De fonetiek bestudeert de **fonen**, de concrete spraakklanken, en is taalonafhankelijk. Ze richt zich op de fysische, akoestische en articulatorische eigenschappen van klanken.
* **Articulatorische fonetiek**: Beschrijft hoe klanken worden geproduceerd met behulp van de spraakorganen (larynx, tong, lippen, etc.).
* **Klassificatie van medeklinkers**:
* **Plaats van articulatie**: Waar in het spraakkanaal de luchtstroom wordt belemmerd of vernauwd (bv. bilabiaal, labiodentaal, apicaal, dental, alveolair, postalveolair, prepalataal, palataal, velair, uvulair, glottaal).
* **Wijze van articulatie**: Hoe de luchtstroom wordt belemmerd of vernauwd (bv. plosief/occlusief, fricatief, affricaat, nasaal, liquidae, approximant, triftong).
* **Stemgeving**: Of de stembanden trillen (stemhebbend) of niet (stemloos).
* **Klassificatie van klinkers**:
* **Tongpositie**: Hoogte (gesloten, halfgesloten, halfopen, open) en plaats (voorklinker, centrale klinker, achterklinker).
* **Lipstand**: Gerond of ongerond.
* **Prosodie**: Bestudeert klankkenmerken die grotere eenheden dan een segment beïnvloeden, zoals klemtoon, intonatie en ritme.
* **Akoestische fonetiek**: Analyseert de fysische eigenschappen van geluidsgolven.
* **Auditieve fonetiek**: Onderzoekt hoe klanken worden waargenomen en verwerkt door het gehoororgaan.
#### 4.1.2 Fonologie
De fonologie bestudeert de **fonemen**, de abstracte, betekenisonderscheidende klankeenheden van een specifieke taal. Ze is taalspecifiek.
* **Foneem**: Een klank die betekenisverschil kan veroorzaken tussen woorden. Fonemen worden genoteerd tussen schuine strepen (bv. /p/, /b/).
* **Minimale paren**: Woordparen die slechts één foneem van elkaar verschillen, worden gebruikt om fonemen te identificeren (bv. *paal* vs. *kaal*, *riet* vs. *biet*).
* **Allofonen**: Dit zijn de verschillende fonetische realisaties van een foneem. Ze onderscheiden zich niet in betekenis binnen een taal. Allofonen worden genoteerd tussen vierkante haken (bv. [r], [R], [ʁ] voor het foneem /r/ in het Nederlands).
* **Combinatorische varianten**: Allofonen die verschillen door de omringende klanken (bv. de [kj]-klank in *kiel* vs. de [kw]-klank in *koel*).
* **Vrije varianten**: Allofonen die verschillen zonder dat de omringende klanken dit veroorzaken (bv. de verschillende realisaties van de /r/-klank).
* **Distributie**: De context waarin een foneem of allofoon voorkomt. Allofonen van hetzelfde foneem bevinden zich meestal in complementaire distributie, wat betekent dat ze elkaar uitsluiten qua voorkomen in vergelijkbare contexten.
#### 4.1.3 Dubbele articulatie
Een cruciaal kenmerk van menselijke taal is de **dubbele articulatie** (ook wel duality genoemd). Dit betekent dat taal op twee niveaus is georganiseerd:
1. **Eerste articulatie**: Betekenisvolle eenheden (morfemen) worden gevormd uit een eindig aantal betekenisloze klanken (fonemen).
* Dit maakt het mogelijk een oneindig aantal woorden te creëren met een beperkt aantal klanken.
2. **Tweede articulatie**: Klanken (fonemen) worden gecombineerd tot betekenisvolle eenheden (morfemen en woorden).
### 4.2 Morfologie: woordvorming
Morfologie bestudeert de structuur van woorden en hoe deze worden gevormd uit kleinere betekenisvolle eenheden.
* **Morfeem**: De kleinste betekenisdragende eenheid in een taal. Een morfeem kan een zelfstandig woord zijn of een gebonden deel van een woord (affix).
* **Stam**: Het centrale, betekenisdragende deel van een woord waarop andere morfemen kunnen worden gebaseerd.
* **Affixen**: Gebonden morfemen die aan de stam worden toegevoegd.
* **Prefixen (voorvoegsels)**: Affixen die aan het begin van de stam komen (bv. *on*-stabiel).
* **Suffixen (achtervoegsels)**: Affixen die aan het einde van de stam komen (bv. werk-*er*).
* **Infixen**: Affixen die binnen de stam worden ingevoegd (zeldzaam in het Nederlands).
* **Circumfixen**: Affixen die zowel voor als na de stam komen.
* **Flexie**: Verbuiging of vervoeging die grammaticale functies aangeeft (bv. meervoudsuitgangen zoals *-en*, werkwoorduitgangen zoals *-t* of *-de*).
* **Derivatie**: Woordvorming die nieuwe woorden creëert met een nieuwe betekenis of woordsoort (bv. werk-*er* van *werk*).
* **Allomorfen**: Verschillende vormen van hetzelfde morfeem, analoog aan fonemen en allofonen. De keuze van een allomorf is vaak fonologisch of morfologisch bepaald. Bijvoorbeeld, de meervoudsuitgang in het Engels is het morfeem /PLURALIS/, dat zich manifesteert als /s/, /z/, of /iz/ afhankelijk van de klank aan het einde van het zelfstandig naamwoord.
* **Woordsoorten**: Woorden worden geclassificeerd op basis van hun morfologische, syntactische en semantische kenmerken. In het Nederlands onderscheiden we: zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, werkwoord, voornaamwoord, lidwoord, voorzetsel, voegwoord, telwoord en tussenwerpsel.
### 4.3 Syntaxis: zinsbouw
Syntaxis bestudeert de regels die bepalen hoe woorden worden gecombineerd tot zinnen.
#### 4.3.1 Generatieve syntaxis
De generatieve grammatica, ontwikkeld door Noam Chomsky, ziet zinnen als hiërarchisch gestructureerde eenheden die opgebouwd zijn uit woordgroepen (constituenten).
* **Principe van compositionaliteit**: De betekenis van een zin wordt bepaald door de betekenis van de woorden en hun syntactische structuur.
* **Boomstructuren**: Zinnen worden visueel voorgesteld als boomdiagrammen die de hiërarchische relaties tussen woordgroepen en woorden weergeven.
* **Woordgroepen (constituenten)**: Reeksen woorden die samen een syntactische eenheid vormen. Ze kunnen worden geïdentificeerd met behulp van:
* **Vervangingstest**: Een woordgroep kan worden vervangen door een enkel woord (bv. een proform zoals *het*, *hem*, *zo*).
* **Verplaatsingstest**: Een woordgroep kan als geheel binnen de zin worden verplaatst.
* **Hoofd (kern)**: Elk hoofd van een woordgroep bepaalt de woordsoort van de gehele groep en heeft invloed op de afhankelijke elementen (complementen, adjuncten, specificeerders).
* **Complementen**: Elementen die door het hoofd vereist worden (bv. het lijdend voorwerp bij een overgankelijk werkwoord).
* **Adjuncten**: Optionele elementen die extra informatie toevoegen.
* **Specificeerders**: Bepalen de referentie of eigenschappen van het hoofd (bv. lidwoorden, intensiverende bijwoorden).
* **Universele Grammatica (UG)**: Chomsky's hypothese dat mensen geboren worden met een aangeboren, universele grammatica die de verwerving van taal mogelijk maakt. Dit wordt ondersteund door het "argument van de armoede van de stimulus" (poverty of the stimulus), dat stelt dat kinderen niet genoeg input krijgen om alle grammaticale regels te leren.
#### 4.3.2 Constructiegrammatica
Deze benadering ziet taal niet primair als een systeem van abstracte regels, maar als een netwerk van **constructies**.
* **Constructie**: Een geassocieerde vorm-betekenis eenheid, waarbij de betekenis niet altijd volledig verklaard kan worden door compositionaliteit. Deze constructies worden opgeslagen in het geheugen.
* **Usage-based benadering**: Grammaticale kennis ontstaat uit het frequente gebruik van taal en de associatie van patronen met betekenissen.
* **Patroonherkenning en schematisering**: Kinderen verwerven taal door het herkennen van patronen en het abstraheren van schema's uit de taalinput, wat niet exclusief taalspecifiek is.
#### 4.3.3 Woordvolgorde
De volgorde van Subject (S), Werkwoord (V) en Object (O) varieert tussen talen, maar de SOV en SVO-volgordes zijn het meest frequent.
### 4.4 Semantiek: betekenisleer
Semantiek bestudeert de betekenis van taaluitingen, zowel op lexicaal als op grammaticaal niveau.
* **Denotationele betekenis**: De letterlijke, objectieve betekenis van een woord, die verwijst naar een categorie of klasse van entiteiten in de werkelijkheid.
* **Genus proximum en differentias specificas**: Woorden worden gedefinieerd door de bredere klasse waartoe ze behoren (genus proximum) en de specifieke kenmerken die ze onderscheiden (differentias specificas).
* **Componentiële analyse**: Ontleedt de betekenis van woorden in betekeniskenmerken om hun onderlinge verschillen te specificeren.
* **Woordvelden**: Verzamelingen woorden die aan elkaar gerelateerd zijn qua betekenis (bv. zitmeubelen).
* **Problemen**: De grenzen van categorieën zijn vaak vaag, en niet alle leden voldoen in gelijke mate aan de kenmerken (zie **prototypes** en **familiegelijkenissen**).
* **Betekenisrelaties**: Woorden worden ook gedefinieerd door hun relatie met andere woorden.
* **Synonymie**: Woorden met gelijke betekenis (zeldzaam in strikte zin).
* **Antonymie**: Woorden met tegengestelde betekenis (bv. *dood* vs. *levend*).
* **Hyponymie/Hyperonymie**: Een specifieker woord (hyponiem) onder een algemenere term (hyperoniem) (bv. *hond* is een hyperoniem van *Mechelse herder*).
* **Meronymie**: Relatie tussen een geheel (holoniem) en een deel (meroniem) (bv. *arm* is een holoniem van *elleboog*).
* **Prototypes en familiegelijkenissen**: Categorieën worden niet gedefinieerd door noodzakelijke en voldoende voorwaarden, maar door een **prototype** (het beste voorbeeld) en **familiegelijkenissen** (overlappende kenmerken).
* **Polysemie en radiale netwerken**: Woorden kunnen meerdere gerelateerde betekenissen hebben (polysemie). Deze betekenissen worden vaak georganiseerd in een radiaal netwerk rond een centrale betekenis, gevormd door processen als metafoor en metonymie.
* **Metafoor**: Overdracht van betekenis van een kennisdomein naar een ander, gebaseerd op gelijkenis.
* **Metonymie**: Betekenisverandering gebaseerd op associatie binnen hetzelfde domein (bv. inhoud/houder, deel/geheel).
* **Generalisatie/Specialisatie**: Betekenis wordt breder of enger.
* **Frames**: Een netwerk van prototypische wereldkennis dat geactiveerd wordt door een woord. Frames helpen bij de interpretatie van taaluitingen door de verwachte context en relaties te specificeren. **Framing** is het bewust inzetten van bepaalde perspectieven.
### 4.5 Pragmatiek: taal in context
Pragmatiek onderzoekt de relatie tussen taaluitingen en de context waarin ze worden gebruikt, inclusief de intenties van sprekers.
* **Intentionele betekenistheorie (Grice)**: Niet-natuurlijke betekenis ontstaat door de intentie van de spreker om een bepaald effect bij de toehoorder te bewerkstelligen, door middel van de erkenning van die intentie.
* **Principe van coöperatie**: Gesprekspartners werken samen om communicatie te bewerkstelligen. Dit wordt onderbouwd door vier **maximes**:
* **Maxime van kwantiteit**: Wees informatief, maar niet té informatief.
* **Maxime van kwaliteit**: Zeg niets waarvan je denkt dat het onwaar is of waar je geen bewijs voor hebt.
* **Maxime van wijze**: Wees duidelijk, vermijd ambiguïteit, wees kort en ordelijk.
* **Maxime van relatie/relevantie**: Wees relevant.
* **Conversationele implicaturen**: Betekenissen die niet letterlijk worden uitgedrukt, maar die worden afgeleid uit de context en de maximes.
* **Gegeneraliseerde conversationele implicaturen**: Algemene implicaties die vaak verbonden zijn aan specifieke woorden (bv. "sommige" impliceert "niet alle").
* **Particuliere conversationele implicaturen**: Implicaties die sterk afhankelijk zijn van de specifieke context van het gesprek.
### 4.6 Taalvariatie, taalverandering en taalevolutie
#### 4.6.1 Taalvariatie
Talen variëren geografisch (dialecten) en sociaal (sociolecten), wat leidt tot **idiolecten** (de persoonlijke taalvariëteit van een individu). Het onderscheid tussen taal en dialect is vaak politiek bepaald.
#### 4.6.2 Taalverandering
Talen veranderen voortdurend door verschillende mechanismen:
* **Lexicale veranderingen**: Nieuwe woorden worden geleend of gevormd, en betekenissen breiden zich uit (metaforische transfer, metonymische verschuiving), vernauwen of worden algemener.
* **Grammaticale veranderingen**:
* **Grammaticalisatie**: Lexicale woorden evolueren tot grammaticale elementen (bv. hulpwerkwoorden die uitgangen worden).
* **Reanalyse**: De onderliggende structuur van woordgroepen verandert.
* **Drijfveren voor taalverandering**: Economie (besparing van inspanning), expressiviteit (streven naar grotere impact) en analogie (zoeken naar regelmaat).
#### 4.6.3 Taalevolutie en oorsprong
De studie van taalverwantschappen (historisch-comparatieve taalkunde) via de reconstructiemethode helpt bij het reconstrueren van verloren talen. Het Indo-Europees is een voorbeeld van een taalfamilie. De oorsprong van menselijke taal wordt geschat op mogelijk een half tot een miljoen jaar geleden, geassocieerd met de evolutie van Homo erectus. Coöperatie en gedeelde intenties (joint attention) spelen een cruciale rol in taalverwerving en -gebruik.
#### 4.6.4 Taaltypes
Talen kunnen worden gecategoriseerd op basis van hun morfologische structuur (isolerend, agglutinerend, flecterend, incorporerend) en hun syntactische structuur (woordvolgorde, bv. SVO, SOV).
### 4.7 Linguïstische relativiteit en taaluniversalia
#### 4.7.1 Linguïstische relativiteit
De **Sapir-Whorf hypothese** stelt dat de taal die we spreken invloed heeft op ons denken en onze waarneming van de werkelijkheid.
* **Linguïstisch determinisme**: Taal bepaalt ons denken volledig.
* **Linguïstisch relativisme**: Taal beïnvloedt, maar bepaalt niet volledig ons denken. Verschillende talen bieden verschillende perspectieven op dezelfde werkelijkheid.
Dit wordt geïllustreerd door verschillen in de manier waarop talen ruimte, tijd, getallen en kleuren categoriseren.
#### 4.7.2 Taaluniversalia
Dit zijn eigenschappen die universeel gelden voor alle (of de meeste) talen.
* **Absolute universalia**: Geldig voor alle talen (bv. alle talen hebben klinkers - hoewel gebarentalen dit niet hebben).
* **Statistische universalia**: Gelden voor de meeste talen (bv. SOV of SVO volgorde).
* **Onvoorwaardelijke universalia**: Een eigenschap geldt voor alle talen.
* **Voorwaardelijke (implicatieve) universalia**: Als een taal eigenschap P heeft, heeft ze ook eigenschap Q.
De zoektocht naar universele eigenschappen helpt ons de grenzen van taalsystemen te begrijpen.
---
# Semantiek en pragmatiek
Deze sectie verkent de betekenis van taal (semantiek) en het gebruik van taal in context (pragmatiek), inclusief de rol van intenties en samenwerking.
## 5. Semantiek en pragmatiek
### 5.1 Semantiek
Semantiek is de wetenschappelijke studie van betekenis. Binnen de semantiek worden twee hoofdgebieden onderscheiden:
#### 5.1.1 Lexicale semantiek
Lexicale semantiek bestudeert de betekenis van elementen uit het lexicon, zoals woorden, morfemen en gezegden.
* **Definiëren van betekenis:** Een traditionele manier om de betekenis van woorden te definiëren is door middel van *genus proximum et differentias specificas*. Dit houdt in dat men een woord definieert aan de hand van de kleinste overkoepelende, meer algemene klasse waartoe het woord behoort (genus proximum), en de specifiekere betekeniselementen die het onderscheiden van andere elementen binnen die klasse (differentias specificas).
* **Voorbeeld:** Een stoel kan gedefinieerd worden als een "zetel voor één persoon, gewoonlijk voorzien van een rugleuning en van poten." Hier is "zetel" het genus proximum, en de kenmerken "voor één persoon," "met rugleuning" en "met poten" zijn de differentias specificas.
* **Denotatie:** Woorden verwijzen naar categorieën of klassen van elementen buiten de taal (in de realiteit). De denotationele betekenis van een woord geeft de voorwaarden aan waaraan een element buiten de taal moet voldoen om tot de categorie die door het woord wordt aangeduid, te behoren.
* **Voorbeeld:** De denotatie van het woord "stoel" omvat kenmerken als [+om op te zitten], [+voor één persoon], [+gewoonlijk voorzien van rugleuning].
* **Structuralisme:** Volgens deze opvatting vormt taal een systeem waarin de betekenis van elk teken wordt gedefinieerd door het verschil met de betekenissen van alle andere tekens in het systeem. Dit wordt vaak toegepast binnen woordvelden, verzamelingen woorden die een bepaald conceptueel domein bestrijken.
* **Voorbeeld:** Binnen het woordveld van zitmeubelen (stoel, fauteuil, pouf, canapé, tabouret) delen alle woorden het kenmerk [+om op te zitten]. Verschillen zoals [+met rugleuning] helpen om de specifieke betekenis van elk woord te definiëren.
* **Componentiële analyse:** Een methode binnen het structuralisme die de betekenis van woorden ontleedt in betekeniscomponenten of -kenmerken, met als doel elk woord te definiëren door een unieke reeks kenmerken.
* **Kritiek op componentiële analyse:** Onderzoek heeft aangetoond dat niet alle taalgebruikers categorieën op dezelfde manier indelen en dat grenzen tussen categorieën vaak vaag zijn. Niet alle leden van een categorie vertonen alle kenmerken die in de definitie worden genoemd. Dit leidt tot de ideeën van prototypes en familiegelijkenissen.
* **Prototypes en familiegelijkenissen:** In plaats van strikte noodzakelijke en voldoende voorwaarden, wordt de betekenis van woorden gedefinieerd aan de hand van prototypes – de "beste exemplaren" van een categorie. Andere elementen behoren tot de categorie naargelang ze op het prototype lijken. De term "familiegelijkenissen" beschrijft hoe verschillende kenmerken elkaar overlappen en kruisen, zonder dat er één gemeenschappelijk kenmerk is dat alle leden van een categorie verbindt.
* **Voorbeeld (fruit):** Appels, sinaasappels en bananen zijn prototypische leden van de categorie "fruit." Vijgen en olijven zijn minder typisch, en noten, hoewel biologisch fruit, worden doorgaans niet als zodanig gecategoriseerd.
* **Polysemie en radiale netwerken:** Veel woorden hebben meerdere betekenissen (polysemie). De verschillende betekenissen van een woord worden vaak georganiseerd in een radiaal netwerk, waarbij de betekenissen worden afgeleid van een of meerdere centrale betekenissen door middel van bekende processen van betekenisverandering zoals metafoor en metonymie.
* **Polysemie vs. homonymie:** Polysemie betreft één woord met meerdere betekenissen. Homonymie betreft twee of meer woorden met dezelfde klankvorm maar verschillende betekenissen. Het onderscheid wordt gemaakt op basis van etymologie (oorsprong) en of taalgebruikers een verband zien tussen de betekenissen.
* **Frames:** Een frame is het geheel van wereldkennis dat door een woord wordt geactiveerd. Het bevat prototypische en gedeelde kennis die we activeren bij het interpreteren van taaluitingen. Een frame kan verschillende rollen bevatten die door specifieke elementen worden ingevuld.
* **Voorbeeld (vrijgezel):** Het frame van "vrijgezel" omvat prototypische verwachtingen over de levensloop van mannen wat betreft huwelijk en relaties binnen een bepaalde maatschappij.
* **Framing:** Door de keuze van bepaalde woorden en termen wordt bewust een bepaald perspectief op een werkelijkheid opgeroepen. Metaforen kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.
#### 5.1.2 Grammaticale semantiek
Grammaticale semantiek bestudeert de betekenis van grammaticale woorden (zoals lidwoorden, voegwoorden) en constructies.
#### 5.1.3 Betekenisrelaties
De betekenis van woorden kan ook worden gedefinieerd door de relaties die ze onderhouden met andere woorden in het lexicon. Belangrijke betekenisrelaties zijn:
* **Synonymie:** Twee of meer woorden met (nagenoeg) dezelfde betekenis. Echte synoniemen zijn echter zeldzaam.
* **Antonymie:** Woorden met tegengestelde betekenissen. Dit kan logisch zijn (dood/levend – sluiten elkaar uit) of perspectivistisch (geven/krijgen – de ene impliceert de andere).
* **Hyponymie/Hyperonymie:** Een hiërarchische relatie waarbij een specifieker woord (hyponiem) onder een overkoepelende term (hyperoniem) valt.
* **Voorbeeld:** "Hond" is een hyperoniem van "Mechelse scheper," "dashond," en "poedel."
* **Meronymie:** De relatie tussen een geheel (holoniem) en een deel ervan (meroniem).
* **Voorbeeld:** "Arm" is een holoniem van "elleboog," en "elleboog" is een meroniem van "arm."
### 5.2 Pragmatiek
Pragmatiek bestudeert de relatie tussen taaluitingen en de specifieke context waarin ze gebruikt worden. Het richt zich op hoe betekenis wordt gecreëerd en geïnterpreteerd in interactie.
#### 5.2.1 Een intentionele betekenistheorie
H. Paul Grice onderscheidde twee soorten betekenis:
* **Natuurlijke betekenis:** Een causale relatie tussen een fenomeen en wat het betekent.
* **Voorbeeld:** Vlekken betekenen mazelen; rook aan de horizon betekent brand.
* **Niet-natuurlijke betekenis:** Betekenis die tot stand komt door intentie en conventie. De spreker gebruikt een uiting met de intentie om een effect bij de toehoorder te veroorzaken, door middel van de herkenning van die intentie.
* **Voorbeeld:** Drie keer bellen betekent dat de bus vol is. Dit gebeurt met de intentie om de toehoorder te informeren.
#### 5.2.2 Het principe van coöperatie en de maximes
Menselijke communicatie is gebaseerd op het principe van coöperatie: gesprekspartners werken samen om het gesprek tot een succes te maken. Dit principe wordt ondersteund door vier maximes:
* **Maxime van kwantiteit:** Geef een zo informatief mogelijke bijdrage, maar niet meer dan nodig is.
* **Voorbeeld:** Als iemand vraagt of er in de buurt een benzinestation is, en je antwoordt dat er een garage om de hoek is, impliceert dit dat daar ook benzine te koop is.
* **Maxime van kwaliteit:** Zeg niets waarvan je denkt dat het niet waar is, en geef geen informatie waarvoor je geen bewijs hebt.
* **Voorbeeld:** Een positieve recensie impliceert dat de recensent het boek daadwerkelijk goed vond.
* **Maxime van wijze:** Wees duidelijk, vermijd ambiguïteit, wees kort en wees ordelijk.
* **Voorbeeld:** De minister beging een "lapsus linguae" (verwarring van woorden) is een duidelijker manier om een verspreking aan te duiden dan te zeggen dat er een reeks klanken werd voortgebracht die sterk leken op een andere uitdrukking.
* **Maxime van relatie/relevantie:** Zorg dat je bijdrage relevant is voor het gesprek.
#### 5.2.3 Conversationele implicaturen
Wanneer sprekers (ogenschijnlijk) de maximes schenden, kunnen gesprekspartners dit interpreteren als een implicatie. Dit leidt tot conversationele implicaturen.
* **Gegeneraliseerde conversationele implicaturen:** Komen voort uit de betekenis van bepaalde woorden of uitdrukkingen en vereisen geen specifieke context.
* **Voorbeeld:** De uitspraak "Sommige studenten zijn naar het feest gekomen" impliceert vaak "niet alle studenten."
* **Particuliere conversationele implicaturen:** Zijn afhankelijk van de specifieke context van het gesprek.
* **Voorbeeld:** De context van een aanbevelingsbrief kan impliciet maken dat de spreker weliswaar geen kritiek geeft, maar ook geen uitzonderlijke kwaliteiten benadrukt, wat kan wijzen op een gebrek aan ware lof.
#### 5.2.4 Intenties en samenwerking
Menselijke communicatie veronderstelt een gedeelde intentie (shared intentionality) en samenwerking. Dit stelt ons in staat om intenties van anderen te interpreteren en om taal te leren.
* **Verschil met mensapen:** Experimenten tonen aan dat mensapen, in tegenstelling tot jonge kinderen, moeite hebben met het toeschrijven van coöperatieve intenties aan anderen, wat hun taalverwerving belemmert. Ze begrijpen wel wijsgebaren, maar niet de coöperatieve intentie erachter.
* **Taalverwerving bij kinderen:** Kinderen beschikken over een "interactioneel instinct" en "joint attention" (gedeelde aandacht). Ze creëren gedeelde aandachtskaders binnen doelgerichte activiteiten, wat hen helpt de betekenis van nieuwe woorden te begrijpen. Dit gebeurt via een proces van patroonherkenning en schematisering, waarbij ze steeds abstractere structuren ontwikkelen.
### 5.3 Linguïstische relativiteit en taaluniversalia
#### 5.3.1 Linguïstische relativiteit
De Sapir-Whorf hypothese stelt dat de taal die we spreken onze perceptie van de wereld beïnvloedt.
* **Invloed op waarneming:** Verschillen in talen, zoals oriëntatiesystemen (relatief vs. absoluut), kleurtermen en grammaticale structuren, kunnen leiden tot verschillende manieren van denken en waarnemen.
* **Voorbeeld (oriëntatie):** Sprekers van talen met een absoluut oriëntatiesysteem (zoals Guugu Yimithirr, dat windstreken gebruikt) nemen ruimtelijke relaties anders waar dan sprekers van talen met een relatief systeem (zoals Nederlands of Engels).
* **Voorbeeld (kleuren):** Talen met minder kleurtermen (zoals Dani) delen het kleurenspectrum op een andere manier in dan talen met meer termen. Echter, er lijken universele "foci" te bestaan voor basiskleuren.
* **Linguïstisch determinisme vs. relativiteit:** Linguïstisch determinisme stelt dat taal het denken en de werkelijkheid bepaalt. Linguïstische relativiteit stelt dat taal het denken beïnvloedt, maar niet volledig determineert.
#### 5.3.2 Taaluniversalia
Taaluniversalia zijn eigenschappen die in alle of de meeste talen voorkomen.
* **Absolute universalia:** Geldig voor alle talen (bv. alle talen zijn open systemen). Deze zijn echter zeldzaam en vaak zeer algemeen.
* **Statistische universalia:** Tendensen die in de meeste talen voorkomen (bv. in 95% van de talen gaat het onderwerp vooraf aan het lijdend voorwerp).
* **Voorwaardelijke universalia:** Relaties tussen eigenschappen in talen (bv. als een taal nasale klinkers heeft, heeft ze ook orale klinkers).
* **Onvoorwaardelijke universalia:** Eigenschappen die in alle talen voorkomen.
De studie van taaluniversalia helpt ons te begrijpen wat de grenzen zijn van taalsystemen en welke aspecten van taal mogelijk aangeboren zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Natuurlijke taal | Een door de mens gesproken taal die spontaan wordt aangeleerd en niet bewust is gecreëerd. Deze taal wordt gebruikt voor algemene communicatiedoeleinden binnen een gemeenschap en heeft een lange traditie. |
| Kunstmatige taal | Een taal die op een bepaald moment bewust door mensen is gecreëerd met een specifiek doel, zoals Esperanto, Lingua Ignota, Dothraki of Klingon. |
| Schriftsystemen | Systemen van geschreven tekens die gebruikt worden om taal vast te leggen. Voorbeelden zijn syllabische, logografische en alfabetische schriften. |
| Graphemics | De wetenschappelijke studie van geschreven taal en schriftsystemen, die zowel beschrijvend als normatief kan zijn (orthografie). |
| Gebarentalen | Volwaardige natuurlijke talen die worden gecommuniceerd via visuele gebaren, zoals Vlaamse Gebarentaal (VGT) en Nederlandse Gebarentaal (NGT). Ze worden net als gesproken talen spontaan verworven. |
| Dialect | Een regionale of sociale variëteit van een taal, die onderling verstaanbaar is met andere dialecten van dezelfde taal, hoewel er soms politieke of sociale factoren meespelen in de definitie. |
| Sociolect | Een taalvariëteit die specifiek is voor een bepaalde sociale groep, gebaseerd op factoren zoals leeftijd, beroep of sociale klasse. |
| Idiolect | De unieke, persoonlijke taalvariëteit van een individu, die een combinatie is van de verschillende taalvarianten waarmee die persoon in aanraking komt. |
| Lexicale veranderingen | Veranderingen in de woordenschat van een taal, zoals het opnemen van leenwoorden, betekenisuitbreidingen door metaforische of metonymische transfer, betekenisveralgemening of -vernauwing. |
| Grammaticalisatie | Het proces waarbij lexicale woorden evolueren tot grammaticale woorden of elementen, die een abstractere betekenis krijgen en deel gaan uitmaken van de zinsstructuur. |
| Reanalyse | Een proces waarbij de onderliggende structuur van een woordgroep verandert, zonder dat de vorm van de woordgroep aanvankelijk verandert, wat kan leiden tot nieuwe grammaticale constructies. |
| Linguïstische relativiteit (Sapir-Whorf hypothese) | De stelling dat de taal die we spreken invloed heeft op onze manier van denken en waarnemen, waarbij grammaticale structuren een bepaald perspectief op de werkelijkheid bieden. |
| Taaluniversalia | Kenmerken die in alle of de meeste talen voorkomen, zoals het hebben van klinkers (statistisch), het onderscheid tussen naamwoorden en werkwoorden, of de SOV/SVO-woordvolgorde. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal, die relevant is voor de linguïstische structuur en wordt bestudeerd in de fonologie. |
| Morfeem | De kleinste betekenisdragende eenheid in een taal, die kan bestaan uit een stam, affix, of een ander betekenisvol deel van een woord. |
| Syntaxis | De studie van de structuur van zinnen en hoe woorden gecombineerd worden om betekenisvolle uitingen te vormen, inclusief de hiërarchische structuur en woordvolgorde. |
| Semantiek | De wetenschappelijke studie van de betekenis van taal, zowel op lexicaal niveau (woorden) als op grammaticaal niveau (constructies). |
| Pragmatiek | De tak van de taalkunde die de relatie tussen taaluitingen en de specifieke context waarin ze worden gebruikt bestudeert, inclusief intenties, maximes en implicaturen. |
| Principe van compositionaliteit | Het principe dat de betekenis van een zin kan worden afgeleid door de betekenis van de individuele woorden te combineren volgens de syntactische structuur van de zin. |
| Frame | Een geheel van wereldkennis of stereotypische opvattingen dat door een woord of uitdrukking wordt geactiveerd en de interpretatie van taal mede stuurt. |
| Metafoor (Metaforische transfer) | Het gebruik van een woord of concept uit een bepaald kennisdomein om over een ander domein te spreken, gebaseerd op waargenomen gelijkenissen. |
| Metonymie (Metonymische verschuiving) | Het toekennen van een nieuwe interpretatie aan een woord die gerelateerd is aan de oorspronkelijke betekenis door een associatief verband binnen hetzelfde kennisdomein. |
| Grammaticale geslachten | Een classificatiesysteem in sommige talen waarbij zelfstandige naamwoorden worden ingedeeld in categorieën (zoals mannelijk, vrouwelijk, onzijdig), wat invloed kan hebben op bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden. |
| Indo-Europese taalfamilie | Een hypothetische taalfamilie die een gemeenschappelijke voorouder (Proto-Indo-Europees) deelt met talen zoals het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Grieks en Sanskriet. |
| Reconstructiemethode | Een taalkundige methode om verdwenen taalstadia en talen te reconstrueren door de regelmatigheden en wetmatigheden in de evolutie van talen te vergelijken. |
| Proto-taal | Een hypothetische vooroudertaal die de bron vormt van een taalfamilie, waarvan de kenmerken worden gereconstrueerd door vergelijking van afgeleide talen. |
| Fonemen | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheden in een taal. Verschillende fonemen kunnen de betekenis van woorden veranderen (bv. /p/ en /k/ in "paal" en "kaal"). |
| Allofonen | Verschillende uitspraakvarianten van een foneem die geen betekenisonderscheid veroorzaken binnen een specifieke taal (bv. de verschillende /r/-klanken in het Nederlands). |
| Morfologie | De studie van de vorm van woorden en woorddelen, inclusief stammen, affixen en de regels voor woordvorming (samenstelling, afleiding). |
| Syntactische taaltypes | Indeling van talen op basis van de woordvolgorde van onderwerp (S), werkwoord (V) en lijdend voorwerp (O), zoals SVO, SOV of VSO. |
| Denotatie | De letterlijke, lexicale betekenis van een woord, die verwijst naar een specifieke categorie of klasse van entiteiten in de werkelijkheid. |
| Woordveld | Een verzameling woorden die tezamen een bepaald notioneel domein bestrijken, zoals de woordveld van zitmeubelen of voortbewegingsmiddelen. |
| Familiegelijkenis | Een concept van Wittgenstein waarbij de betekenis van een woord niet wordt bepaald door een set gemeenschappelijke kenmerken, maar door een complex netwerk van overlappende en elkaar kruisende gelijkenissen tussen leden van een categorie. |
| Polysemie | Het verschijnsel waarbij één woord meerdere gerelateerde betekenissen heeft, zoals het woord "school" in verschillende contexten kan verwijzen naar een gebouw, onderwijs, een groep mensen, etc. |
| Homonymie | Het verschijnsel waarbij twee of meer woorden dezelfde klankvorm hebben, maar volledig verschillende betekenissen, zoals "kater" (na drank) en "kater" (mannelijke kat). |
| Joint attention | Het verschijnsel waarbij twee personen gezamenlijk hun aandacht richten op hetzelfde object of onderwerp in hun omgeving, essentieel voor taalverwerving en sociaal begrip. |
| Sapir-Whorf hypothese | De hypothese die stelt dat de taal die men spreekt invloed heeft op hoe men de wereld waarneemt en interpreteert, maar niet volledig determineert. |
| Absoluut oriëntatiesysteem | Een systeem om posities te bepalen ten opzichte van vaste windrichtingen (noord, zuid, oost, west), in tegenstelling tot een relatief systeem dat gebaseerd is op de eigen positie. |
| Relatief oriëntatiesysteem | Een systeem om posities te bepalen ten opzichte van het eigen lichaam (links, rechts, voor, achter). |
| Grammaticalisatie cline | Een tendens in taalverandering waarbij lexicale elementen geleidelijk grammaticale functies overnemen, vaak via verschillende stadia van grammaticalisatie. |
| Lexicon | Het mentale woordenboek van een spreker, dat alle woorden, morfemen, uitdrukkingen en hun betekenissen bevat. |
| Proto-taal (in taalevolutie) | Een hypothetische vooroudertaal die de basis vormt voor een taalfamilie, waarvan de kenmerken worden gereconstrueerd door vergelijking van afgeleide talen. |
| Cooperation (volgens Tomasello) | Een fundamenteel menselijk vermogen om samen te werken en gedeelde intenties te hebben, cruciaal voor taalbegrip en -verwerving, in tegenstelling tot de meer competitieve aard van mensapen. |
| Joint attention | Het gezamenlijk richten van de aandacht van twee of meer personen op een gemeenschappelijk object of onderwerp, essentieel voor communicatie en taalverwerving. |
| Grammaticale structuur | De regels en patronen die bepalen hoe woorden worden gecombineerd om zinnen te vormen in een taal. |
| Constructie (in constructiegrammatica) | Een associatie tussen een syntactisch patroon en een betekenis, die als een geheel in het geheugen wordt opgeslagen en niet volledig verklaard kan worden door algemene regels. |
| Usage-based grammatica | De opvatting dat grammaticale structuren "oprijzen" uit frequent taalgebruik, waarbij patronen en associaties tussen vorm en betekenis in het geheugen worden vastgelegd. |
| Patroonherkenning | Het cognitieve vermogen om terugkerende patronen in taal en andere informatie te herkennen, een sleutelrol spelend in taalverwerving. |
| Schematisering | Het proces waarbij gelijkenissen tussen woordgroepen worden geïdentificeerd om een abstract schema af te leiden, waarin specifieke elementen kunnen worden ingevoegd. |
| Denotationele betekenistheorie | De opvatting dat de functie van de betekenis van een woord is om de voorwaarden aan te geven waaraan een entiteit buiten de taal moet voldoen om tot de categorie te behoren die door het woord wordt aangeduid. |
| Componentiële betekenisanalyse | Een methode om de betekenis van woorden te ontleden in kleinere betekeniscomponenten of -kenmerken, om zo de unieke betekenis van elk woord binnen een woordveld te definiëren. |
| Antonymie | De betekenisrelatie tussen woorden die elkaars tegengestelde betekenen, zoals "groot" en "klein" (gemarkeerdheid en ongemerkte term). |
| Hyponymie/Hyperonymie | De hiërarchische betekenisrelatie tussen een specifiek woord (hyponiem) en een overkoepelende term (hyperoniem), zoals "hond" (hyperoniem) en "poedel" (hyponiem). |
| Meronymie | De betekenisrelatie tussen een geheel (holoniem) en een deel ervan (meroniem), zoals "arm" (holoniem) en "elleboog" (meroniem). |
| Prototype | Het meest representatieve of typische voorbeeld van een categorie, dat dient als referentiepunt voor de betekenis van een woord (bijv. appels zijn prototypes van "fruit"). |
| Frame Semantics | Een theorie die stelt dat de betekenis van woorden wordt begrepen binnen het kader van een bepaald frame van wereldkennis dat door het woord wordt geactiveerd. |
| Framing | Het bewust gebruiken van bepaalde woorden, metaforen of uitdrukkingen om een specifieke invalshoek of interpretatie van een situatie of concept te presenteren. |
| Principe van Coöperatie (Grice) | Een stilzwijgende overeenkomst tussen gesprekspartners om bij te dragen aan het gesprek op een manier die nuttig is voor het bereiken van het communicatieve doel. |
| Maximes (Grice) | Regels die het principe van coöperatie verder specificeren: kwantiteit (informatief genoeg, maar niet te veel), kwaliteit (waarheid), wijze (duidelijk, kort, ordelijk) en relevantie. |
| Conversationele implicatuur | De impliciete betekenis die voortkomt uit het overtreden of het spelen met de maximes van Grice, waardoor de gesprekspartner een specifieke boodschap afleidt uit de uiting. |
| Gegeneraliseerde conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die nauw verbonden is met bepaalde woorden of uitdrukkingen en doorgaans geen specifieke context vereist voor interpretatie (bv. "sommige" impliceert vaak "niet alle"). |
| Particuliere conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die sterk afhankelijk is van de specifieke context waarin de uiting plaatsvindt. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal, zoals /p/ en /b/ in het Nederlands die de woorden "pak" en "bak" onderscheiden. |
| Foneet | Een klank die wordt bestudeerd in de fonetiek, ongeacht of deze betekenisonderscheidend is in een specifieke taal. |
| Fonologie | De studie van de fonemen en de klanksystemen van specifieke talen. |
| Morfeem | De kleinste betekenisdragende eenheid in een taal, zoals 'on-' in 'onmogelijk' of '-en' als meervoudsuitgang. |
| Dubbele articulatie | Het principe van menselijke taal waarbij betekenisloze klanken (fonemen) worden gecombineerd tot betekenisdragende eenheden (morfemen/woorden), en deze op hun beurt worden gecombineerd tot zinnen. |
| Graphemics | De wetenschappelijke studie van schriftsystemen. |
| Orthografie | De normatieve regels voor spelling in een taal. |
| Fonetiek | De studie van de fysische eigenschappen van klanken, onafhankelijk van taal. |
| Fonologie | De studie van de linguïstische functie van klanken binnen een specifieke taal. |
| Morfologie | De studie van de vorm van woorden en woorddelen. |
| Syntaxis | De studie van de zinsstructuur. |
| Semantiek | De studie van de betekenis van taal. |
| Pragmatiek | De studie van taalgebruik in context. |
| Absolute universalia | Kenmerken die in alle talen voorkomen (bv. alle talen hebben klinkers). |
| Statistische universalia | Kenmerken die in de meeste talen voorkomen (bv. SOV of SVO als dominante woordvolgorde). |
| Voorwaardelijke universalia | Als een taal eigenschap A heeft, dan heeft het ook eigenschap B (bv. als een taal nasale klinkers heeft, heeft het ook orale klinkers). |
| Onvoorwaardelijke universalia | Geldt voor alle talen, zonder voorwaarde (bv. alle talen hebben klinkers - hoewel dit discutabel is). |
| Gemarkeerdheid | Het concept dat binnen een oppositiestel (bv. groot/klein) de ene term neutraler is en ook de gehele schaal kan aanduiden, terwijl de andere term specifieker is. |
| Lexicale semantiek | De studie van de betekenis van woorden en andere lexicale eenheden. |
| Grammaticale semantiek | De studie van de betekenis van grammaticale elementen en constructies. |
| Prototypes | Het meest typische voorbeeld van een categorie, dat de kern vormt van de betekenis van een woord. |
| Familiegelijkenis (Wittgenstein) | Een concept dat de betekenis van een woord verklaart door een netwerk van overlappende gelijkenissen, in plaats van een set gemeenschappelijke kenmerken. |
| Radiaal netwerk | Een model van polysemie waarbij verschillende betekenissen van een woord zijn gerelateerd aan een of meerdere centrale betekenissen via bekende processen van betekenisverandering. |
| Polysemie | Het hebben van meerdere gerelateerde betekenissen voor één woord. |
| Homonymie | Het hebben van dezelfde klankvorm voor twee of meer ongerelateerde woorden. |
| Etymologie | De studie van de oorsprong en historische ontwikkeling van woorden. |
| Volksetymologie | De neiging om de oorsprong van een woord te verklaren op basis van vermeende gelijkenissen met andere woorden, vaak onjuist. |
| Metafoor | Het overbrengen van een concept van een kennisdomein naar een ander op basis van gelijkenis. |
| Metonymie | Het gebruiken van een woord om te verwijzen naar iets dat ermee geassocieerd is binnen hetzelfde kennisdomein (bv. "glas" voor "drank"). |
| Betekenisveralgemening | De betekenis van een woord wordt ruimer, zodat het naar meer referenten kan verwijzen. |
| Betekenisvernauwing | De betekenis van een woord wordt specifieker, zodat het naar minder referenten kan verwijzen. |
| Frame | Een schema van prototypische wereldkennis dat wordt geactiveerd door een woord of uitdrukking en de interpretatie ervan stuurt. |
| Framing | Het bewust kiezen van woorden of metaforen om een specifieke invalshoek of perspectief op een onderwerp te presenteren. |
| Natuurlijke betekenis | Een causale relatie tussen een teken en datgene wat het betekent (bv. rook betekent vuur). |
| Niet-natuurlijke betekenis (Grice) | Betekenis die voortkomt uit intenties van de spreker om een effect te bereiken bij de toehoorder door middel van herkenning van die intentie. |
| Principe van Coöperatie (Grice) | De aanname dat gesprekspartners samenwerken om het communicatieve doel te bereiken. |
| Maximes van Grice | Regels voor informatieve, waarheidsgetrouwe, duidelijke en relevante bijdragen aan een gesprek. |
| Gegeneraliseerde conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die niet sterk afhankelijk is van de specifieke context (bv. "sommige" betekent vaak "niet alle"). |
| Particuliere conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die sterk afhankelijk is van de specifieke context. |
| Vocaalauditief kanaal | Het gebruik van klanken en geluid om te communiceren, kenmerkend voor gesproken taal. |
| Multimodaliteit | Communicatie die gebruik maakt van meerdere kanalen of modi, zoals gesproken taal, gebaren en visuele signalen. |
| Verwijzing (referentie) | Het proces waarbij taaluitingen verwijzen naar entiteiten in de werkelijkheid. |
| Denotatie | De letterlijke, objectieve betekenis van een woord of uitdrukking. |
| Willekeurigheid van taaltekens (arbitrariteit) | Het verband tussen de vorm van een taaluiting en de betekenis ervan is conventioneel en niet inherent gemotiveerd. |
| Dubbele articulatie (duality) | Het principe dat taal bestaat uit twee niveaus: betekenisloze klanken (fonemen) die betekenisdragende eenheden (morfemen) vormen, die vervolgens worden gecombineerd tot zinnen. |
| Discrete aard van eenheden | De eenheden waaruit menselijke natuurlijke taal is opgebouwd (fonemen, morfemen) zijn duidelijk onderscheidbaar en afgebakend. |
| Print of Print | De mogelijkheid om te communiceren over dingen die niet direct aanwezig zijn in de ruimte of tijd. |
| Productiviteit (creativiteit) | Het vermogen om een oneindig aantal nieuwe zinnen te produceren en te begrijpen die nog nooit eerder zijn gehoord. |
| Dialectcontinuüm | Een reeks aangrenzende dialecten die geleidelijk van elkaar verschillen, waarbij sprekers van naburige dialecten elkaar vaak wel verstaan, maar sprekers van dialecten aan de uiteinden elkaar niet meer. |
| Leenwoorden | Woorden die uit een andere taal zijn overgenomen en geïntegreerd in de eigen taal. |
| Grammaticalisatie | Het proces waarbij lexicale woorden veranderen in grammaticale elementen (bv. hulpwerkwoorden worden uitgangen). |
| Reanalyse | Een proces waarbij de structuur van een woordgroep anders wordt geïnterpreteerd, wat kan leiden tot nieuwe grammaticale vormen. |
| Economie (in taalverandering) | De tendens om taalgebruik te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door reductie van vormen of klanken om inspanning te besparen. |
| Expressiviteit (in taalverandering) | Het streven naar grotere expressiviteit of nadruk in taal, wat kan leiden tot versterkingen of nieuwe uitdrukkingsvormen. |
| Analogie (in taalverandering) | Het proces waarbij sprekers bestaande patronen toepassen op nieuwe of onregelmatige gevallen, wat leidt tot meer regelmaat in de taal. |
| Dialect | Een regionale variëteit van een taal. |
| Idiolect | De unieke taalvariëteit van een individu. |
| Indo-Europese taalfamilie | Een groep talen die vermoedelijk een gemeenschappelijke voorouder delen. |
| Reconstructiemethode | Een methode om verdwenen talen te reconstrueren door vergelijking van hun nakomelingen. |
| Basiswoordenschat | Woorden die verwijzen naar fundamentele concepten en entiteiten die door de eeuwen heen constant zijn gebleven (bv. familieleden, natuurfenomenen). |
| Etymologie | De studie van de oorsprong en geschiedenis van woorden. |
| Proto-Germaans | Een hypothetische vooroudertaal van de Germaanse talen. |
| Proto-Romaans | Een hypothetische vooroudertaal van de Romaanse talen. |
| Isolaten | Talen die geen bekende verwantschap vertonen met andere levende talen. |
| Proto-taal (in taalevolutie) | Een hypothetische vroege vorm van menselijke taal. |
| Coöperatie (volgens Tomasello) | Het menselijke vermogen om samen te werken en gedeelde intenties te hebben, cruciaal voor taal. |
| Joint attention | Het gezamenlijk richten van de aandacht op een gemeenschappelijk punt. |
| Whole object assumption | De neiging om bij het leren van taal een nieuw woord te associëren met het hele object, niet met een deel ervan. |
| Basic level-niveau | Het niveau waarop entiteiten doorgaans worden gecategoriseerd (bv. "konijn" in plaats van "zoogdier" of "Vlaamse reus"). |
| Isolerende talen | Talen waarin woorden meestal onveranderlijk zijn en grammaticale relaties worden uitgedrukt door afzonderlijke woorden (bv. Chinees). |
| Agglutinerende talen | Talen waarin woorden zijn opgebouwd uit duidelijk te onderscheiden morfemen die elk één specifieke grammaticale betekenis hebben (bv. Turks). |
| Flecterende talen | Talen waarin woorddelen vaak samenvallen en één element meerdere grammaticale betekenissen kan uitdrukken (bv. Latijn, Grieks). |
| Incorporerende talen (polysynthetische talen) | Talen waarin veel morfemen in één woord worden samengevoegd, inclusief vaak onderwerp en lijdend voorwerp (bv. inheemse Amerikaanse talen). |
| Analytische talen | Talen die grammaticale relaties uitdrukken met behulp van aparte woorden (bv. voorzetsels, hulpwerkwoorden). |
| Synthetische talen | Talen die grammaticale relaties uitdrukken met behulp van woordvormingen (bv. naamvallen, vervoegingen). |
| SVO-taal | Een taal waarin de standaard woordvolgorde Subject-Werkwoord-Object is. |
| Preposities | Voorzetsels die voor een zelfstandig naamwoord of naamwoordgroep staan (bv. "in", "op"). |
| Postposities | Woorden die na een zelfstandig naamwoord of naamwoordgroep staan en een grammaticale functie uitdrukken (bv. in sommige talen). |
| Adposities | Algemene term voor preposities en postposities. |
| Linguïstische relativiteit | De opvatting dat de structuur van een taal invloed heeft op de manier waarop sprekers de wereld waarnemen en denken. |
| Linguïstisch determinisme | De radicalere opvatting dat taal het denken volledig bepaalt. |
| Semiotische driehoek | Een model dat de relatie tussen een teken (woordvorm), een concept (betekenis) en de referent (het ding in de wereld) weergeeft. |
| Basis kleurtermen | Universele kleurencategorieën die in alle talen voorkomen (bv. wit, zwart, rood, groen, geel, blauw). |
| Foci (m.b.t. kleurtermen) | De meest prototypische, representatieve tinten binnen een kleurencategorie. |
| Relatief oriëntatiesysteem | Een systeem voor het beschrijven van ruimtelijke relaties ten opzichte van de eigen positie van de spreker (bv. links, rechts). |
| Egocentrisch oriëntatiesysteem | Een synoniem voor relatief oriëntatiesysteem. |
| Absoluut oriëntatiesysteem | Een systeem voor het beschrijven van ruimtelijke relaties ten opzichte van vaste coördinaten, zoals windrichtingen. |
| Absolute universalia | Kenmerken die in alle talen voorkomen. |
| Statistische universalia | Kenmerken die in de meeste talen voorkomen. |
| Voorwaardelijke universalia | Als een taal eigenschap A heeft, dan heeft het ook eigenschap B. |
| Implicatieve universalia | Synoniem voor voorwaardelijke universalia. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal. |
| Articulatorische fonetiek | De studie van hoe klanken worden geproduceerd door de spraakorganen. |
| Auditieve fonetiek | De studie van hoe klanken worden waargenomen door het gehoor. |
| Akoestische fonetiek | De studie van de fysische eigenschappen van klanken als geluidsgolven. |
| Stemhebbende klanken | Klanken die worden geproduceerd met trillende stembanden (bv. /b/, /d/, /g/). |
| Stemloze klanken | Klanken die worden geproduceerd zonder trillende stembanden (bv. /p/, /t/, /k/). |
| Minimale paren | Woordparen die slechts in één klank verschillen en daardoor het betekenisonderscheidende karakter van die klank aantonen (bv. "paal" vs. "kaal"). |
| Allofonen | Verschillende uitspraakvarianten van een foneem die geen betekenisverschil veroorzaken binnen een taal. |
| Combinatorische varianten | Allofonen waarvan de uitspraak wordt bepaald door de omringende klanken. |
| Vrije varianten | Allofonen die onafhankelijk van de fonologische context voorkomen. |
| Distributie | Het geheel van contexten waarin een bepaalde klank of een bepaald morfeem kan voorkomen. |
| Syllabe | Een klankgroep die één klinker bevat, met of zonder medeklinkers ervoor en/of erna. |
| Morfeem | De kleinste betekenisdragende eenheid in een taal. |
| Dubbele articulatie | Het principe dat taal bestaat uit betekenisloze klanken (fonemen) die betekenisdragende eenheden (morfemen) vormen. |
| Alloforfen | Verschillende realisaties van een morfeem die geen betekenisverschil veroorzaken. |
| Zero alternant | Een morfeem dat zich manifesteert als afwezigheid van enige verandering aan de stam. |
| Productieve regels | Grammaticale regels die kunnen worden toegepast op nieuwe woorden of constructies. |
| Improductieve regels | Grammaticale regels die voornamelijk van toepassing zijn op bestaande, vaak onregelmatige, vormen. |
| Stam | Het onveranderlijke deel van een woord waaraan affixen worden toegevoegd. |
| Affix | Een morfeem dat aan een stam wordt toegevoegd, zoals een prefix of suffix. |
| Prefix | Een affix dat aan het begin van een stam wordt geplaatst (bv. "on-" in "onmogelijk"). |
| Suffix | Een affix dat aan het einde van een stam wordt geplaatst (bv. "-ing" in "zang"). |
| Samenstelling | Het combineren van twee of meer woorden om een nieuw woord te vormen (bv. "boomhut"). |
| Hoofd (van een samenstelling) | Het element dat de primaire betekenis van de samenstelling bepaalt en dat meestal aan het einde staat (bv. "hut" in "boomhut"). |
| Flexie | Verbuiging of vervoeging van woorden om grammaticale informatie uit te drukken (bv. meervoud, tijden). |
| Paradigma | De reeks van alle mogelijke flexievormen van een woord (bv. alle tijden van een werkwoord). |
| Lexicon-en-syntaxis model | Een theorie over taal die stelt dat taal is opgebouwd uit een woordenlijst (lexicon) en regels voor zinsbouw (syntaxis). |
| Analyse in directe constituenten | Een methode om zinnen op te splitsen in hun directe bestanddelen (woordgroepen). |
| Hiërarchische structuur van zinnen | Het idee dat zinnen zijn opgebouwd uit woordgroepen die op hun beurt zijn gestructureerd, wat resulteert in een boomachtige structuur. |
| Boomstructuur | Een grafische weergave van de hiërarchische structuur van een zin. |
| Principe van compositionaliteit | De betekenis van een zin wordt bepaald door de betekenis van de samenstellende delen en de manier waarop deze zijn gestructureerd. |
| Vervangingstest | Een methode om woordgroepen te identificeren door te controleren of ze kunnen worden vervangen door een pro-vorm (bv. "hij", "dat", "zo"). |
| Verplaatsingstest | Een methode om woordgroepen te identificeren door te controleren of ze als een geheel kunnen worden verplaatst binnen de zin. |
| Hoofd of kern (van een woordgroep) | Het centrale element van een woordgroep dat de woordsoort van de hele groep bepaalt. |
| Woordsoort | Een categorie van woorden met gemeenschappelijke grammaticale en semantische kenmerken (bv. zelfstandig naamwoord, werkwoord). |
| Telbaar zelfstandig naamwoord | Een zelfstandig naamwoord dat kan worden geteld en een meervoudsvorm heeft (bv. "stoel", "stoelen"). |
| Niet-telbaar zelfstandig naamwoord | Een zelfstandig naamwoord dat niet kan worden geteld en meestal geen meervoudsvorm heeft (bv. "water", "zand"). |
| Flexie | Verbuiging of vervoeging van woorden. |
| Genera | Grammaticale geslachten van zelfstandige naamwoorden. |
| Distributie (van een woord) | Het geheel van contexten waarin een woord kan voorkomen. |
| Congruentie | Overeenkomst in grammaticale kenmerken (bv. getal, geslacht) tussen woorden in een zin (bv. onderwerp en werkwoord). |
| Complement | Een element dat door het hoofd van een woordgroep wordt vereist en niet kan worden weggelaten zonder de zinsbouw aan te tasten. |
| Adjuncten | Elementen die niet door het hoofd van een woordgroep worden vereist en wel kunnen worden weggelaten; ze voegen informatie toe. |
| Specificeerders | Afhankelijke elementen die specifiekere informatie geven over het hoofd van een woordgroep en die vaak links van het hoofd staan. |
| Samenvoegregel (Merge) | Een principe in de generatieve grammatica dat stelt dat twee grammaticale elementen kunnen worden samengevoegd tot een groter geheel, waarbij het geheel de formele kenmerken van het hoofd overneemt. |
| Creativiteit van menselijke taal | Het vermogen om een oneindig aantal nieuwe en correcte zinnen te produceren en te begrijpen. |
| Constructie (in constructiegrammatica) | Een geassocieerd patroon van vorm en betekenis die als een geheel wordt geleerd en gebruikt. |
| Usage-based (gebruikgebaseerde) benadering van de grammatica | De opvatting dat grammaticale structuren ontstaan uit frequent taalgebruik en worden vastgelegd in het geheugen. |
| Patroonherkenning | Het vermogen om terugkerende patronen te herkennen in taal, wat cruciaal is voor taalverwerving. |
| Schematisering | Het afleiden van abstracte structuren of schema's uit specifieke taalvoorbeelden. |
| Lexicale semantiek | De studie van de betekenis van woorden. |
| Denotatie | De letterlijke, objectieve betekenis van een woord. |
| Woordveld | Een groep woorden die gerelateerd zijn door hun betekenis (bv. de woorden voor "stoel", "bank", "fauteuil"). |
| Betekeniskenmerk | Een component van de betekenis van een woord (bv. voor "stoel": [+om te zitten], [+met rugleuning]). |
| Componentiële betekenisanalyse | Het ontleden van woordbetekenissen in betekeniskenmerken. |
| Synonymie | Woorden die dezelfde betekenis hebben (bv. "scharnier" en "hengsel"). |
| Antonymie | Woorden die tegengestelde betekenissen hebben (bv. "warm" en "koud"). |
| Hyponymie/Hyperonymie | De relatie tussen een specifiek woord (hyponiem) en een algemener woord (hyperoniem) (bv. "hond" en "dier"). |
| Meronymie | De relatie tussen een geheel (holoniem) en een deel ervan (meroniem) (bv. "arm" en "elleboog"). |
| Prototype | Het meest typische voorbeeld van een categorie, dat de kern van de betekenis van een woord vormt (bv. een appel als prototype van "fruit"). |
| Familiegelijkenis | Het concept dat de betekenis van een woord wordt bepaald door een netwerk van overlappende gelijkenissen, niet door een vaste set kenmerken. |
| Metafoor | Een figuurlijk taalgebruik waarbij een concept wordt begrepen in termen van een ander concept, gebaseerd op gelijkenis (bv. "hoofd" van een organisatie). |
| Metonymie | Het gebruiken van een woord om naar iets anders te verwijzen dat ermee geassocieerd is (bv. "glas" voor "drank"). |
| Generalisatie (betekenisveralgemening) | De betekenis van een woord wordt ruimer, zodat het naar meer dingen kan verwijzen (bv. "kerkhof" van "hof rond kerk" naar "begraafplaats"). |
| Specialisatie (betekenisvernauwing) | De betekenis van een woord wordt specifieker, zodat het naar minder dingen kan verwijzen (bv. "pil" van "geneesmiddel" naar "anticonceptiepil"). |
| Frame | Een schema van wereldkennis dat een woord activeert en de interpretatie ervan stuurt. |
| Framing | Het bewust sturen van de interpretatie door het gebruik van specifieke taal. |
| Natuurlijke betekenis | Een betekenis die gebaseerd is op een causale relatie (bv. rook betekent vuur). |
| Niet-natuurlijke betekenis (Grice) | Betekenis die voortkomt uit intentie en conventie (bv. verkeerslichten, taal). |
| Principe van Coöperatie (Grice) | De aanname dat gesprekspartners samenwerken. |
| Gegeneraliseerde conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die sterk verbonden is met bepaalde woorden en weinig context vereist (bv. "sommige" impliceert "niet alle"). |
| Particuliere conversationele implicatuur | Een impliciete betekenis die sterk afhankelijk is van de specifieke context. |
| Taal universalia | Kenmerken die alle of bijna alle talen delen. |
| Absolute onvoorwaardelijke universalia | Kenmerken die absoluut in alle talen aanwezig zijn. |
| Statistieke onvoorwaardelijke universalia | Kenmerken die in de meeste talen aanwezig zijn. |
| Absolute voorwaardelijke universalia | Als een taal eigenschap A heeft, dan heeft ze universeel ook eigenschap B. |
| Statistieke voorwaardelijke universalia | Als een taal eigenschap A heeft, dan heeft ze in de meeste gevallen ook eigenschap B. |
| Lexicale semantiek | Studie van de betekenis van woorden. |
| Grammaticale semantiek | Studie van de betekenis van grammaticale constructies. |
| Denotatie | De letterlijke betekenis van een woord. |
| Woordveld | Groep woorden met gerelateerde betekenissen. |
| Componentiële analyse | Ontleding van betekenis in componenten. |
| Synonymie | Woorden met gelijke betekenis. |
| Antonymie | Woorden met tegengestelde betekenis. |
| Hyponymie/Hyperonymie | Relatie tussen specifiek en algemeen (bv. hond/dier). |
| Meronymie | Relatie tussen geheel en deel (bv. arm/elleboog). |
| Prototype | Meest typische vertegenwoordiger van een categorie. |
| Familiegelijkenis | Betekenis gebaseerd op een netwerk van gelijkenissen. |
| Metafoor | Begrijpen van het ene concept in termen van een ander door gelijkenis. |
| Metonymie | Verwijzing naar iets dat ermee geassocieerd is. |
| Generalisatie | Betekenis wordt breder. |
| Specialisatie | Betekenis wordt smaller. |
| Frame | Kader van wereldkennis geactiveerd door een woord. |
| Framing | Beïnvloeden van interpretatie door taalgebruik. |
| Natuurlijke betekenis | Causale betekenis. |
| Niet-natuurlijke betekenis | Betekenis gebaseerd op intentie en conventie. |
| Principe van Coöperatie | Samenwerking in communicatie. |
| Gegeneraliseerde conversationele implicatuur | Context-onafhankelijke impliciete betekenis. |
| Particuliere conversationele implicatuur | Context-afhankelijke impliciete betekenis. |
| Foneem | Betekenisonderscheidende klank. |
| Allofoon | Uitspraakvariant van een foneem. |
| Morfeem | Betekenisdragende taaleenheid. |
| Dubbele articulatie | Twee niveaus van taalstructuur: fonemen en morfemen. |
| Lexicon | Woordenschat van een taal. |
| Syntaxis | Zinsbouw. |
| Semantiek | Betekenis van taal. |
| Pragmatiek | Taalgebruik in context. |
| Vocaalauditief kanaal | Communicatie via geluid. |
| Multimodaliteit | Communicatie via meerdere kanalen. |
| Willekeurigheid van taaltekens (arbitrariteit) | Vorm en betekenis zijn niet inherent verbonden. |
| Print of Print | Mogelijkheid om te communiceren over afwezige zaken. |
| Productiviteit (creativiteit) | Mogelijkheid om oneindig veel nieuwe zinnen te maken. |
| Dialectcontinuüm | Reeks aangrenzende dialecten met geleidelijke verschillen. |
| Leenwoorden | Woorden overgenomen uit andere talen. |
| Grammaticalisatie | Lexicale elementen die grammaticale functies krijgen. |
| Reanalyse | Nieuwe interpretatie van bestaande structuren. |
| Economie (in taalverandering) | Vereenvoudiging van taalgebruik. |
| Expressiviteit (in taalverandering) | Streven naar grotere nadruk of emotie. |
| Analogie (in taalverandering) | Toepassen van bestaande patronen op nieuwe gevallen. |
| Dialect | Regionale taalvariëteit. |
| Idiolect | Persoonlijke taalvariëteit. |
| Indo-Europese taalfamilie | Groep talen met gemeenschappelijke voorouder. |
| Reconstructiemethode | Methode om verdwenen talen te reconstrueren. |
| Basiswoordenschat | Woorden voor fundamentele concepten. |
| Etymologie | Studie van woordherkomst. |
| Proto-Germaans | Hypothetische vooroudertaal van Germaanse talen. |
| Proto-Romaans | Hypothetische vooroudertaal van Romaanse talen. |
| Isolaten | Talen zonder bekende verwanten. |
| Proto-taal (in taalevolutie) | Vroege, hypothetische menselijke taal. |
| Coöperatie (volgens Tomasello) | Menselijk vermogen tot samenwerking en gedeelde intenties. |
| Joint attention | Gezamenlijke aandacht. |
| Whole object assumption | Neiging om een nieuw woord aan het hele object te koppelen. |
| Basic level-niveau | Het meest gebruikelijke niveau van categorisatie (bv. "stoel"). |
| Isolerende talen | Talen met grotendeels onveranderlijke woorden. |
| Agglutinerende talen | Talen met duidelijk te onderscheiden morfemen per betekenis. |
| Flecterende talen | Talen met samenvallende morfemen en meervoudige grammaticale betekenissen per element. |
| Incorporerende talen | Talen waarin veel elementen in één woord worden opgenomen. |
| Analytische talen | Talen die grammaticale relaties met aparte woorden uitdrukken. |
| Synthetische talen | Talen die grammaticale relaties met woordvormingen uitdrukken. |
| SVO-taal | Taal met standaard woordvolgorde Subject-Werkwoord-Object. |
| Preposities | Voorzetsels (bv. "in", "op"). |
| Postposities | Woorden na zelfstandige naamwoorden die grammaticale functie aangeven. |
| Adposities | Algemene term voor preposities en postposities. |