Diseases Allergies
Cover
18_fungi.pdf
Summary
# Inleiding tot fungi
Dit gedeelte introduceert fungi als eukaryote organismen, met specifieke aandacht voor hun celwandbestanddelen, voortplantingsmethoden en het onderscheid tussen gisten en schimmels, inclusief voorbeelden van infecties en hun voorkomen.
### 1.1 Algemene kenmerken van fungi
Fungi zijn eukaryote organismen die gekenmerkt worden door de aanwezigheid van een celkern en mitochondriën. Ze bezitten specifieke celwandbestanddelen, waaronder chitines, glucanen en ergosterolen. Deze bestanddelen en specifieke receptoren op de gastheer, zoals TLR's en dectines, zijn belangrijk voor de interactie tussen fungi en de gastheer. Vanwege hun unieke celwand en metabolisme, zijn fungi ongevoelig voor klassieke antibiotica, wat hen tot specifieke targets voor antimycotica maakt [3](#page=3).
### 1.2 Voortplanting van fungi
Fungi vermenigvuldigen zich aseksueel, en in sommige gevallen ook seksueel. Bij gisten gebeurt dit voornamelijk door middel van knopvorming. Schimmels vermenigvuldigen zich door de groei van mycelia, die ook wel hyfen worden genoemd, en door sporeproductie [3](#page=3).
### 1.3 Onderscheid tussen gisten en schimmels
#### 1.3.1 Gisten
Gisten zijn ronde tot ovale micro-organismen die zich vermenigvuldigen door knopvorming. Hun kolonies lijken qua uiterlijk op die van bacteriën. Gisten zijn talrijk in de natuur en worden door de mens gebruikt, bijvoorbeeld *Saccharomyces* soorten voor bier- en bakkerijproductie. Op en in het menselijk lichaam komen onder andere *Candida albicans* en andere *Candida* soorten voor. Lipofiele gisten, zoals *Malassezia* (voorheen *Pityrosporum* sp.), bevinden zich op de huid en kunnen bij woekering leiden tot bepaalde huidletsels en schilfers. Een pathogene gekapselde gist is *Cryptococcus neoformans*, die voorkomt in de krop van duiven en wiens sporen in de omgeving aanwezig zijn; infectie treedt met name op bij immuunsuppressie [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Tip:** Hoewel gisten primair knoppen, kunnen ze onder bepaalde omstandigheden uitlopers produceren die pseudomycelia worden genoemd. Deze verschillen van echte mycelia doordat de cellen niet versmelten tot een syncytium [5](#page=5).
#### 1.3.2 Schimmels (myceliale fungi)
Myceliale schimmels worden gekenmerkt door steeds verder groeiende, meerkernige 'draden' of hyfen. Ze vermenigvuldigen zich door sporen (conidia) die op sporendragers ontstaan en via de lucht worden verspreid. Schimmels zijn eveneens talrijk in de natuur; paddestoelen zijn hier een bekend voorbeeld van. Mensen gebruiken schimmels ook, bijvoorbeeld *Penicillium roqueforti* voor kaasproductie. *Aspergillus* soorten zijn belangrijke omgevingsschimmels en opportunistische pathogenen bij mens en dier, en zijn de belangrijkste vertegenwoordigers van deze groep. Op het lichaam kunnen dermatofyten, die keratinofiel zijn, infecties veroorzaken van haar, nagels en huidoppervlak bij mens en dier [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Belangrijk:** Het onderscheid tussen gisten en schimmels is biologisch, klinisch en therapeutisch van groot belang [5](#page=5).
>
> **Definitie:** Hyfen is een synoniem voor mycelia en pseudomycelia [5](#page=5).
### 1.4 Dimorfe fungi
Dimorfe fungi zijn pathogenen die twee groeistadia hebben: een intracellulair gist-achtig stadium binnen de weefsels van de mens en een 'schimmel' stadium in de omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de verwekkers van coccidioidomycose en histoplasmose. Dit type fungi komt nauwelijks voor in Europa [6](#page=6).
### 1.5 Belichtingen en infecties
Het spectrum van gist- en schimmelinfecties wordt belicht aan de hand van voorbeelden zoals *Candida albicans* en *Aspergillus* spp.. Men onderscheidt oppervlakkige infecties die zich beperken tot de mucosa. Diepe infecties komen voornamelijk voor bij immuunonderdrukte patiënten [1](#page=1).
> **Voorbeeld:**
> * **Gisten:** *Candida albicans* kan leiden tot spruw (orale candidiasis) of vaginale candidiasis [1](#page=1).
> * **Schimmels:** *Aspergillus fumigatus* kan bij immuungecompromitteerde patiënten invasieve longinfecties veroorzaken, bekend als invasieve aspergillose [1](#page=1).
---
# Infecties veroorzaakt door Candida sp.
Candida species, voornamelijk *Candida albicans*, zijn opportunistische pathogenen die bij een verstoorde balans van de normale microflora, barrières of het immuunsysteem tot infecties (candidiase of candidose) kunnen leiden. Deze infecties kunnen variëren van oppervlakkige aandoeningen zoals spruw, vaginitis en huidplooiinfecties tot diepere, systemische infecties bij immuungecompromitteerde patiënten [10](#page=10) [8](#page=8).
### 2.1 Oorzaken en kenmerken van candidiase
Candida soorten zijn schimmels die van nature voorkomen in de omgeving en als commensalen op de slijmvliezen van het menselijk lichaam. Normaal gesproken worden ze onder controle gehouden door de normale microflora, intacte anatomische en fysiologische barrières, en een functionerend immuunsysteem. Wanneer deze afweermechanismen falen, kunnen Candida soorten zich vermenigvuldigen, leidend tot kolonisatie en vervolgens infectie [8](#page=8).
* **Microbiële diagnostiek:** Candida albicans kan worden geïdentificeerd in Gram-gekleurde uitstrijkjes, waar het knopvorming en pseudomycelium vertoont. Het ontbreken van pseudomycelium kan de diagnose bemoeilijken [11](#page=11).
* **Behandeling:** Infecties met Candida species kunnen niet met antibiotica worden behandeld; in feite kunnen antibiotica de groei van Candida bevorderen door de competitie van de normale bacteriële flora te verminderen. Behandeling vereist antimycotica [8](#page=8).
### 2.2 Typische infecties veroorzaakt door Candida
Candida kan diverse infecties veroorzaken, die grofweg in twee categorieën kunnen worden ingedeeld:
#### 2.2.1 Oppervlakkige infecties
Deze infecties treffen voornamelijk de slijmvliezen en de huid:
* **Spruw:** Een veelgebruikte term voor candidiase van de mond, maar kan ook op andere locaties voorkomen [8](#page=8).
* **Vaginitis:** Een veelvoorkomende vorm van candidiase [12](#page=12).
* **Intertrigo:** Infectie van huidplooien, vaak veroorzaakt door vochtigheid en maceratie van de huid [10](#page=10) [12](#page=12).
* **Nagel- en huidinfecties:** Infecties van de nagels en de omringende huid [10](#page=10).
* **Perleche:** Infectie van de mondhoeken [10](#page=10).
* **Stomatitis:** Ontsteking van het mondslijmvlies, inclusief de tong [10](#page=10).
#### 2.2.2 Diepe infecties
Diepe, invasieve infecties treden meestal op bij patiënten met een ernstig verzwakt immuunsysteem of bij langdurige aanwezigheid van vaatkatheters. Deze kunnen leiden tot candidemie (Candida in het bloed) [10](#page=10) [12](#page=12).
### 2.3 Predisponerende risicofactoren voor candidiase
Verschillende factoren kunnen de vatbaarheid voor candidiase verhogen, vaak in combinatie met elkaar [12](#page=12):
* **Barrière factoren:**
* Abnormale huidcondities, zoals maceratie door vochtigheid [12](#page=12).
* Gebruik van tandprothesen [12](#page=12).
* Droge mond (xerostomie) door verminderde speekselproductie, bijvoorbeeld na radiotherapie, bij bepaalde ziekten of medicatie [12](#page=12).
* Verstoorde microflora, bijvoorbeeld na antibiotische behandeling [12](#page=12).
* Vaginitis kan uitgelokt worden door antibiotica, hoewel in veel gevallen geen duidelijke oorzaak wordt gevonden [12](#page=12).
* **Fysiologische afwijkingen:**
* Diabetes mellitus en andere endocriene ziekten [12](#page=12).
* Chronische ondervoeding en ijzertekort [12](#page=12).
* **Immunologische aspecten:**
* Zeer jonge leeftijd en hoge leeftijd (gerelateerd aan onvolledige immuniteit) [12](#page=12).
* Immuunsuppressie, zowel congenitaal, iatrogeen (door medicatie of behandeling) als door infecties zoals HIV [12](#page=12).
* **Combinaties van risicofactoren:**
* Een voorbeeld is katheter-gerelateerde candidemie, waarbij meerdere factoren aanwezig kunnen zijn, zoals een klein huiddefect, een vreemd lichaam in de bloedbaan (katheter), antibioticagebruik, corticosteroïden, parenterale voeding en een ernstige onderliggende ziekte [12](#page=12).
---
# Aspergillus spp. en aspergillose
Dit onderwerp behandelt de schimmel Aspergillus, de biologie ervan, en de ziekte aspergillose, inclusief oppervlakkige en diepe infecties en bijbehorende risicofactoren.
### 3.1 Biologie van Aspergillus spp.
Aspergillus is een saprofytische schimmel die wereldwijd voorkomt in de natuur en dood organisch materiaal afbreekt. Belangrijke soorten zijn onder andere *A. fumigatus*. De schimmel produceert grote aantallen sporen die gemakkelijk vrijkomen in de lucht en zich zo verspreiden. Deze sporen komen ook op het menselijk lichaam terecht en worden ingeademd. Normaal gesproken veroorzaakt dit geen problemen. Aspergillose, de infectie veroorzaakt door deze schimmel, treedt op bij lokale weerstandsvermindering van barrières of via de longen bij sterk verminderde immuniteit [13](#page=13).
> **Tip:** Visualiseer Aspergillus-sporen als minuscule deeltjes die overal aanwezig zijn, maar pas gevaarlijk worden wanneer de natuurlijke verdediging van het lichaam is verzwakt.
Afbeeldingen van hyfen of mycelia van Aspergillus in BAL-vocht en van sporeproductie door vruchtlichamen illustreren de morfologie van de schimmel [13](#page=13).
### 3.2 Aspergillose en bijbehorende risicofactoren
Aspergillose kan zich manifesteren als lokale/oppervlakkige infecties of als diepe/invasieve infecties [14](#page=14).
#### 3.2.1 Lokale/oppervlakkige aspergillose
Lokale of oppervlakkige aspergillose wordt veroorzaakt door verstoorde barrières en kan voorkomen op verschillende locaties:
* **Oor:** Aspergillus kan het buitenoor en middenoor infecteren, vaak door maceratie van de gehoorgang ten gevolge van chronische oorloop [14](#page=14).
* **Luchtwegen:** Kolonisatie van bronchusletsels, zoals bronchiectasieën bij chronische bronchitis, of holtes in de long na bijvoorbeeld Tuberculose (TBC). Dit kan leiden tot de vorming van een aspergiloom of fungusbal [14](#page=14).
* **Sinussen:** Infectie van de sinussen bij chronische sinusitis, waarbij factoren zoals slechte aëratie, mucuspluggen en veranderd epitheel een rol spelen [14](#page=14).
* **Wonden:** Infectie van uitgebreide brandwonden [14](#page=14).
#### 3.2.2 Diepe/invasieve aspergillose
Diepe of invasieve aspergillose ontstaat meestal vanuit een longaspergillose. Dit type infectie komt vooral voor bij patiënten met immuunsuppressie, met name bij een afwezigheid van neutrofielen of functionele neutrofielen [14](#page=14).
* **Prognose:** De prognose is vaak slecht, mede doordat de diagnose laat wordt gesteld, aangezien kweken van bronchusaspiraten lang negatief kunnen blijven [14](#page=14).
* **Beenmergtransplantatie:** Beenmergtransplantatie is een significante risicofactor die aspergillose en andere opportunistische infecties sterk bevordert [14](#page=14).
> **Tip:** Bij patiënten met ernstige immuunsuppressie, zoals na een beenmergtransplantatie, dient men alert te zijn op atypische presentaties van infecties, inclusief aspergillose, zelfs bij negatieve initiële kweken.
#### 3.2.3 Aspergiloom
Een aspergiloom, ook wel bekend als een fungusbal, is een specifieke manifestatie van aspergillose, meestal in pre-existente longcaviteiten. Dit wordt gevormd door een massa van hyfen van Aspergillus-schimmels, omgeven door ontstekingscellen en fibrine [16](#page=16).
> **Example:** Een patiënt met een verleden van TBC ontwikkelt een holte in de long. Na verloop van tijd wordt in deze holte een bal van schimmeldraden gevormd, wat resulteert in een aspergiloom. Dit kan leiden tot symptomen zoals hoesten met bloed (hemoptoë) [16](#page=16).
---
# Diagnose en behandeling van mycosen
Dit gedeelte behandelt de methoden voor het diagnosticeren van schimmelinfecties en de verschillende klassen van antimycotische middelen die gebruikt worden voor behandeling.
### 4.1 Diagnose van mycosen
De diagnose van mycosen lijkt op die van bacteriële infecties, maar met enkele specifieke kenmerken [17](#page=17).
#### 4.1.1 Microscopie
Verschillende microscopische technieken kunnen worden toegepast voor de detectie van schimmels [17](#page=17).
* **Gramkleuring:** Gisten en schimmels vertonen een specifiek beeld bij gramkleuring, hoewel verschillende soorten niet onderscheiden kunnen worden [17](#page=17).
* **Wet-stain:** Vanwege hun grootte kunnen schimmels ook zonder specifieke kleuring onder de microscoop worden waargenomen. Een 'wet stain' is een directe microscopische observatie van een uitstrijkje of huidschilfer zonder fixatie of kleuring, wat gemakkelijk door de behandelend arts kan worden uitgevoerd. Soms wordt kaliumhydroxide (KOH) gebruikt om lichaamseigen cellen transparant te maken, met name bij huidmonsters. Deze methode kan 'bedside' of 'chairside' worden uitgevoerd [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Calcofluor kleuring:** Dit is een specifieke kleuring voor schimmels waarbij een fluorescerende stof zich bindt aan chitine-achtige moleculen in de celwand. De schimmel wordt vervolgens onder een fluorescentiemicroscoop bekeken. Calcofluor is afkomstig uit waspoeder en wordt gebruikt om oppervlakken witter te laten lijken. De fluorescentie is specifiek voor gistcellen en niet voor bacteriën of lichaamscellen [17](#page=17) [19](#page=19).
#### 4.1.2 Kweek
De meeste schimmels groeien snel en gemakkelijk op speciale bodems, zoals Sabouraud-agar of varianten daarvan, die worden gebruikt voor de detectie van fungi in monsters. Net als bij bacteriën betekent de aanwezigheid van een fungus in een monster niet per definitie dat er sprake is van een infectie; het kan ook een commensale schimmel of contaminatie zijn [17](#page=17).
#### 4.1.3 Moleculaire en Serologische Tests
Voor specifieke gevallen zijn ook antigen-, probe- en andere moleculaire testen, evenals serologische tests, beschikbaar. Een succesvol voorbeeld hiervan is de detectie van galactomannan (een oppervlakte-antigeen van *Aspergillus*) in serum en BAL-vocht, wat een gevoeliger detectie mogelijk maakt dan het opsporen van de schimmel zelf [17](#page=17).
### 4.2 Behandeling van mycosen: antimycotische middelen
Antimycotische middelen zijn recenter ontwikkeld dan antibiotica en er zijn steeds meer actieve klassen, moleculen en nieuwe formuleringen beschikbaar geworden. Deze middelen hebben specifieke moleculaire aangrijpingspunten en oorspronkelijk waren de eerste middelen afkomstig van micro-organismen. De selectiviteit van antimycotica is minder goed dan die van antibiotica, wat kan leiden tot meer bijwerkingen en interacties [20](#page=20).
#### 4.2.1 Aangrijpingspunten van antimycotica
* **Verstoorde ergosterol en celmembraan structuur:** Azolen, zoals myconazol, fluconazol en voriconazol, verstoren de ergosterolsynthese, wat leidt tot een aangetaste celmembraanstructuur [20](#page=20).
* **Celmembraan:** Polyenen, zoals amfotericine, zijn toxisch en worden voornamelijk in het ziekenhuis gebruikt [20](#page=20).
* **Celwand:** Echinocandines verstoren de glucaansynthese in de celwand van schimmels. Deze middelen zijn duur en worden voornamelijk in ziekenhuizen toegepast (bijvoorbeeld micafungine, caspofungine) [20](#page=20).
* **Directe verstoring van DNA:** 5-fluorocytosine grijpt direct aan op het DNA [20](#page=20).
#### 4.2.2 Keuze van antimycoticum en behandelingsprincipes
Net als bij antibiotica vertonen antimycotische middelen een groot verschil in activiteit tegen verschillende genera en species van schimmels. De keuze van een antimycoticum hangt af van de (vermoedelijke) verwekker en het type infectie (locatie). Gisten zijn over het algemeen gemakkelijker te behandelen dan schimmels, en oppervlakkige mycosen zijn gemakkelijker te behandelen dan diepe infecties [21](#page=21).
* **Oppervlakkige mycosen:** De meeste artsen komen in contact met oppervlakkige mycosen, zoals candida-infecties van huid en slijmvliezen (te behandelen met een azool gedurende 10-14 dagen) en dermatophytosen. Voor candida vaginitis volstaat één toediening. Voor deze infecties zijn topische of perorale toediening mogelijk. Bij zwangere vrouwen wordt geen systemische behandeling met azolen toegepast; enkel lokale toepassing gedurende een korte periode [21](#page=21).
* **Diepe mycosen:** Deze komen voornamelijk voor bij immuungecompromitteerde patiënten. De behandeling is complex vanwege de trage uitschakeling van de schimmel, de slechte algemene toestand van de patiënt en de late diagnose (de gevoeligheid van detectietechnieken is laag). Er zijn ook problemen met toxiciteit, interacties met medicatie en voedsel, en de noodzaak voor spiegelbepalingen. Echinocandines en polyenen zijn in gebruik erg duur [21](#page=21).
* **Resistentie:** Net als bij antibiotica kan antimicrobiële selectie leiden tot resistentie, waarbij er een verschuiving optreedt naar minder gevoelige soorten schimmels. Het gebruik van sommige middelen in de landbouw draagt hier ook aan bij [21](#page=21).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fungi | Een taxonomische groep van eukaryote organismen die gisten en schimmels omvat. Ze hebben celwanden met specifieke bestanddelen zoals chitines en glucanen, en zijn essentieel voor de afbraak van organisch materiaal. |
| Gisten | Eencellige fungi die zich meestal aseksueel voortplanten door knopvorming. Ze zijn rond tot ovaal van vorm en hun kolonies kunnen lijken op die van bacteriën. |
| Schimmels (myceliale fungi) | Meerdelige fungi die zich kenmerken door de groei van meerkernige draden, ook wel hyfen of mycelia genoemd. Ze planten zich voort via sporen. |
| Hyfen | De draden die de vegetatieve structuur van een schimmel vormen. Deze kunnen uni- of meerkernig zijn en vormen samen het mycelium. |
| Mycelium | Het netwerk van hyfen dat de vegetatieve structuur van een schimmel vormt. Het is verantwoordelijk voor de opname van voedingsstoffen uit de omgeving. |
| Sporen (conidia) | Reproductieve eenheden van schimmels, geproduceerd door aseksuele of seksuele processen. Ze zijn vaak klein en licht, wat verspreiding door de lucht vergemakkelijkt. |
| Candidose (candidiase) | Een infectie veroorzaakt door gisten van het geslacht Candida, waarvan Candida albicans de meest voorkomende verwekker is. Deze infecties kunnen oppervlakkig zijn (bv. spruw) of invasief bij immuungecompromitteerde patiënten. |
| Aspergillose | Een infectie veroorzaakt door schimmels van het geslacht Aspergillus. Deze infecties komen meestal voor bij personen met een verminderde weerstand en kunnen variëren van oppervlakkige infecties tot ernstige invasieve ziekte. |
| Mycosen | De algemene term voor infecties veroorzaakt door schimmels, inclusief infecties door gisten en schimmels. |
| Antimycotica | Geneesmiddelen die worden gebruikt voor de behandeling van schimmelinfecties (mycosen). Ze werken door specifiekeTargets in de schimmelcel te remmen, zoals de celwand, het celmembraan of DNA-synthese. |
| Eukaryoot | Een organisme waarvan de cellen een duidelijke kern bevatten, omgeven door een membraan, evenals andere membraan-gebonden organellen zoals mitochondriën. |
| Immunosuppressie | Een verzwakking van het immuunsysteem, waardoor het lichaam vatbaarder wordt voor infecties en ziekten. Dit kan aangeboren zijn, veroorzaakt worden door medicatie of ziekten zoals HIV. |
| Saprofyt | Een organisme dat leeft van dode organische materie. Veel schimmels zijn saprofyten en spelen een belangrijke rol in de afbraak van biomassa in ecosystemen. |
| Barrière factoren | Fysiologische en anatomische structuren die het lichaam beschermen tegen infecties, zoals de huid, slijmvliezen en de normale microflora. Verstoringen van deze barrières kunnen infecties bevorderen. |
| Pseudomycelium | Een keten van langwerpige gistcellen die aan elkaar blijven zitten na knopvorming, waardoor een schijnbaar draadvormige structuur ontstaat die lijkt op een mycelium, maar biologisch anders is. |
Cover
19_Protozoa
Summary
# Algemene introductie tot protozoa
Protozoa zijn eencellige eukaryote organismen die een breed scala aan infecties kunnen veroorzaken, waarbij hun interactie met het immuunsysteem van cruciaal belang is voor het ziekteverloop [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 Protozoa: kenmerken en verspreiding
Protozoa zijn eencellige dieren met een grootte variërend van ongeveer 2 tot 100 micrometer (µm). Ze komen voornamelijk voor in (sub)tropische regio's, maar kunnen ook worden aangetroffen in gematigde klimaten. Deze parasieten kunnen intra- of extracellulair leven binnen de gastheer [11](#page=11) [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7) [9](#page=9).
Protozoa vermenigvuldigen zich door aseksuele voortplanting, maar soms vindt er ook seksuele voortplanting plaats in insecten [11](#page=11) [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7) [9](#page=9).
#### 1.1.1 Voorbeelden van protozoaire parasieten
Verschillende protozoaire parasieten zijn van medisch belang:
* **Trypanosomiasis:** Dit omvat zowel Afrikaanse als Amerikaanse (Chagas) ziekte [5](#page=5).
* **Leishmaniasis:** Dit kan zowel cutane als viscerale vormen hebben [7](#page=7).
* **Entamoebiasis:** Een infectie veroorzaakt door \_Entamoeba [9](#page=9).
* **Cryptosporidiose:** Deze infectie komt wereldwijd voor [11](#page=11).
#### 1.1.2 Transmissieroutes
De transmissie van protozoa kan op verschillende manieren plaatsvinden:
* **Per os:** Via de mond, met cysten als infectieuze vorm (bijvoorbeeld bij \_Entamoeba histolytica). \_Toxoplasma gondii kan ook \_in utero (tijdens de zwangerschap) worden overgedragen [12](#page=12).
* **Seksueel:** Zoals bij \_Trichomonas vaginalis [12](#page=12).
* **Via insecten:** Vectoren zoals insecten spelen een rol bij de overdracht van \_Plasmodium (malaria), \_Leishmania en \_Trypanosoma [12](#page=12).
### 1.2 Het belang van immuunrespons en ontwijking door protozoa
De meeste problemen met protozoa treden op wanneer de immuunrespons van de gastheer verzwakt is. Dit geldt met name voor foetussen, pasgeborenen en immuungecompromitteerde individuen [12](#page=12).
Protozoa hebben vaak verscheidene strategieën ontwikkeld om het immuunsysteem te ontwijken [12](#page=12):
* **Polymorfismen van oppervlakte-antigenen:** De protozoa kunnen hun oppervlakte-antigenen regelmatig veranderen, waardoor het immuunsysteem ze niet continu kan herkennen en bestrijden [12](#page=12).
* **Verbruik van complement:** Sommige protozoa kunnen componenten van het complementsysteem verbruiken, wat essentieel is voor de immuunafweer [12](#page=12).
* **Intracellulair schuilen:** Door binnen gastheercellen te leven, kunnen protozoa zich onttrekken aan de directe aanval van immuuncellen en antilichamen [12](#page=12).
* **Afwisseling van levensstadia:** Protozoa leven vaak intracellulair, afgewisseld met migrerende stadia, wat het immuunsysteem kan compliceren [12](#page=12).
> **Tip:** Begrip van deze ontwijkingsmechanismen is cruciaal voor het ontwikkelen van effectieve therapeutische en preventieve strategieën tegen protozoaire infecties.
* * *
# Toxoplasmose
Dit onderwerp behandelt de protozoön \_Toxoplasma gondii, zijn levenscyclus, infectieroutes bij de mens, de gevolgen voor specifieke risicogroepen, diagnostiek, behandeling en preventie.
### 2.1 De parasiet Toxoplasma gondii
\_Toxoplasma gondii is een intracellulaire parasiet die wereldwijd ongeveer een derde van de bevolking infecteert. De parasiet kent een geslachtelijke voortplanting in het darmepitheel van katten, resulterend in oöcysten die via de ontlasting verlaten. Deze oöcysten zijn na enkele dagen uitrijping infectieus en blijven dit tot wel anderhalf jaar [13](#page=13).
### 2.2 Levenscyclus en infectieroutes bij de mens
De mens kan op verschillende manieren geïnfecteerd raken met \_Toxoplasma gondii:
* **Inslikken van oöcysten:** Dit gebeurt door contact met fecale resten van katten, bijvoorbeeld via besmet voedsel of bij tuinieren. Na inslikken ontwikkelen zich tachyzoïeten die zich snel vermenigvuldigen, witte bloedcellen kunnen binnendringen en zo via de bloedbaan naar verschillende weefsels worden getransporteerd. Dit kan leiden tot de vorming van weefselcysten met daarin traag delende bradyzoïeten. Transfusie van bloed of orgaantransplantatie zijn eveneens potentiële infectieroutes [13](#page=13) [17](#page=17).
* **Inslikken van weefselcysten:** Dit kan gebeuren door het eten van rauw of onvoldoende verhit vlees dat weefselcysten bevat. Bij het consumeren van dergelijk vlees komen bradyzoïeten vrij die zich omzetten in tachyzoïeten, met een analoog verloop als bij inslikken van oöcysten [13](#page=13).
De replicatie van tachyzoïeten wordt normaal gesproken onder controle gehouden door het immuunsysteem, wat leidt tot de vorming van latente, niet-inflammatoire weefselcysten. De meest frequente locaties voor deze weefselcysten zijn de hersenen, het netvlies (retina) en spieren, waaronder de hartspier [13](#page=13).
> **Tip:** De levenscyclus van \_Toxoplasma gondii is cruciaal om te begrijpen hoe infectie plaatsvindt en waarom bepaalde preventieve maatregelen effectief zijn.
### 2.3 Gevolgen van toxoplasmose
Bij de meeste geïnfecteerden (80-90%) verloopt de infectie asymptomatisch of met milde, griepachtige symptomen, zoals cervicale klierzwelling of een huiduitslag. De afweer tegen de parasiet wordt voornamelijk gedragen door T-helper 1 (Th1) cellen, Natural Killer (NK) cellen en dendritische cellen (DCs) [16](#page=16).
De parasiet kan echter ernstige complicaties veroorzaken bij specifieke risicogroepen:
* **Immuungedeprimeerden:** Bij personen met een verzwakt immuunsysteem kunnen de weefselcysten reactiveren. Dit kan leiden tot een primoinfectie met gedissemineerde ziekte, zoals pneumonie of myocarditis, of reactivatie in organen zoals het oog of de hersenen (toxoplasmose encefalitis). Bij aids-patiënten kan deze reactivatie dodelijk zijn, hoewel combinative antiretrovirale therapie (cART) dit risico kan voorkomen [14](#page=14) [16](#page=16).
* **Zwangeren:** Tot wel 80% van de zwangeren is vatbaar voor een infectie. Als een zwangere vrouw toxoplasmose oploopt, kan de parasiet via de placenta de foetus infecteren (congenitale toxoplasmose). De ernst van de gevolgen voor de foetus hangt af van het moment van infectie tijdens de zwangerschap: een infectie vroeg in de zwangerschap kan leiden tot grotere schade en zelfs abortus, terwijl een infectie later in de zwangerschap weliswaar een grotere kans op (symptomatische) overdracht geeft, maar met mogelijk minder ernstige gevolgen. Symptomen bij een congenitaal geïnfecteerd kind kunnen zijn: convulsies, microcephalie, chorioretinitis, hydrocephalie, mentale achterstand, verminderde visus en hepatosplenomegalie. Deze symptomen worden niet altijd direct na de geboorte opgemerkt en kunnen soms pas jaren later verschijnen (bv. chorioretinitis na 10-30 jaar) [13](#page=13) [14](#page=14).
### 2.4 Diagnostiek
De diagnostiek van toxoplasmose richt zich voornamelijk op serologische methoden en, minder frequent, op het aantonen van de parasiet zelf [17](#page=17).
* **Serologie:**
* **IgG-antistoffen:** Tonen een doorgemaakte infectie aan. Bij zwangere vrouwen die vóór de zwangerschap al IgG-antistoffen hebben, zijn verdere preventieve maatregelen niet nodig [17](#page=17).
* **IgM-antistoffen:** Wijzen op een acute infectie. Deze kunnen echter langdurig positief blijven [17](#page=17).
* **Titerstijging van IgG:** Bij een onbekende serostatus tijdens de zwangerschap en het vinden van IgM-antistoffen, wordt gezocht naar een significante stijging van de IgG-titer (viermaal verhoogd over twee weken) of een toegenomen aviditeit van de IgG-antistoffen om een recente infectie te bevestigen [17](#page=17).
* **IgA-antistoffen:** Soms wordt ook IgA-positiviteit aangetoond; deze zijn korter positief dan IgM [17](#page=17).
* **Aantonen parasiet:**
* **PCR:** Kan gebruikt worden om de parasiet aan te tonen, bijvoorbeeld in vruchtwater indien abortus overwogen wordt. Dit is echter zelden nodig [17](#page=17).
De serostatus van toxoplasmose is ook relevant voor het matchen van donoren en acceptoren bij orgaantransplantaties, hoewel dit minder prominent is dan bij bijvoorbeeld CMV [17](#page=17).
> **Example:** Een zwangere vrouw heeft voor de zwangerschap een positieve IgG-test gehad. Dit betekent dat ze immuun is voor toxoplasmose en haar ongeboren kind geen risico loopt op congenitale infectie door \_Toxoplasma gondii.
### 2.5 Behandeling
Medicatie voor toxoplasmose is enkel geïndiceerd bij immuungecompromitteerde patiënten, zwangeren die tijdens de zwangerschap geïnfecteerd raken, en congenitaal geïnfecteerde neonaten. De standaardbehandeling bestaat uit pyrimethamine en sulfadiazine. Bij zwangere vrouwen wordt deze combinatie aangevuld met foliumzuur [16](#page=16) [17](#page=17).
### 2.6 Preventie
Preventie van toxoplasmose richt zich op het vermijden van orale inname van de parasiet:
* **Hygiëne:** Vermijd oraal contact met katten en hun uitwerpselen, met name bij het tuinieren, spelen in zandbakken of het hanteren van verse groenten. Goed handen wassen na contact met katten of aarde is essentieel [17](#page=17).
* **Voedselbereiding:** Eet geen rauw vlees. Zorg ervoor dat vlees goed verhit wordt tijdens het koken of ingevroren is, aangezien dit de cysten vernietigt [17](#page=17).
> **Tip:** Wees extra voorzichtig met het bereiden van voedsel en handhygiëne als er huisdieren in huis zijn, met name katten, of als u contact heeft met aarde.
### 2.7 Illustraties van toxoplasmose
* Retinale letsels kunnen een gevolg zijn van toxoplasmose [15](#page=15).
* Cysten in de hersenen kunnen zichtbaar zijn op MRI-scans, met name als er actieve ontsteking aanwezig is [15](#page=15).
* * *
# Malaria
Dit onderwerp behandelt malaria veroorzaakt door de Plasmodium spp. parasiet, inclusief de complexe levenscyclus, de rol van de Anopheles mug als vector, de klinische manifestaties van de ziekte, diagnostische methoden, therapeutische benaderingen en preventieve strategieën zoals chemoprofylaxe en de nieuwste vaccins [18](#page=18) [21](#page=21).
### 3.1 Levenscyclus en verspreiding
Malaria wordt veroorzaakt door verschillende soorten van het geslacht \_Plasmodium (o.a. \_P. falciparum, \_P. vivax, \_P. ovale, \_P. malariae, \_P. knowlesi). De parasieten bereiken de mens via de steek van een geïnfecteerde Anopheles mug, in de vorm van sporozoïeten. Deze sporoïeten migreren via het bloed naar de lever, waar ze intracellulair repliceren. Vervolgens geven ze merozoïeten vrij die rode bloedcellen infecteren en zich daarin verder vermenigvuldigen. Seksuele voortplanting van de parasiet vindt uitsluitend plaats in de Anopheles mug [18](#page=18).
Een belangrijk aspect van de levenscyclus is dat \_P. vivax en \_P. ovale in staat zijn om jarenlang in een latente fase in de lever te verblijven en van daaruit periodiek het bloed te infecteren [18](#page=18).
De verspreiding van de Anopheles mug, de vector voor malaria, is wereldwijd. Historisch kwam malaria ook voor in West-Europa, maar dit werd aangepakt door moerasgebieden droog te leggen. Selectiedruk op menselijke populaties is zichtbaar, bijvoorbeeld door het Duffy-antigeen op rode bloedcellen dat door \_P. vivax wordt gebruikt; deze bloedgroep is afwezig in West-Afrikaanse populaties. Sikkelcelanemie is een vergelijkbaar voorbeeld van selectie [18](#page=18) [19](#page=19) [22](#page=22).
### 3.2 Klinische manifestaties
Malaria veroorzaakt wereldwijd naar schatting één miljoen doden per jaar, voornamelijk kinderen in Afrika, en ongeveer duizend toeristen uit Europa en de VS [21](#page=21).
De klinische presentatie omvat chronische inflammatie en koorts als gevolg van de lysering van rode bloedcellen (RBC). Bij bepaalde Plasmodium-soorten treedt synchrone groei op, wat resulteert in regelmatige koortspieken met tussenpozen van enkele dagen. \_P. falciparum daarentegen groeit asynchroon, waardoor er geen duidelijk koortspatroon is. Anemie is een veelvoorkomende complicatie, veroorzaakt door de destructie van RBC en een verminderde aanmaak ervan [21](#page=21).
Een bijzonder gevaarlijke complicatie van \_P. falciparum malaria is cerebrale malaria. Dit wordt veroorzaakt door obstructie van de haarvaten door minder vervormbare rode bloedcellen. Obstructies kunnen ook optreden in andere organen zoals de nieren en longen. Cerebrale malaria kan binnen een dag fataal aflopen. Splenomegalie (vergrote milt) ontstaat doordat de milt abnormaal gevormde rode bloedcellen verwijdert [21](#page=21).
### 3.3 Diagnostiek
De diagnostiek van malaria berust voornamelijk op microscopie van een bloeduitstrijkje, waarmee de soort parasiet kan worden bepaald. Bij \_P. falciparum kan het aantal parasieten en schizonten worden geteld. Daarnaast zijn antigeen sneltesten beschikbaar [21](#page=21).
### 3.4 Behandeling
De behandeling van malaria is afhankelijk van de specifieke Plasmodium-soort en de geografische oorsprong van de infectie. Medicatie, waaronder chloroquine, doxycycline, Malarone en Lariam, kan worden voorgeschreven ter preventie bij reizen naar endemische gebieden, afhankelijk van het risico op infectie met met name \_P. falciparum. Het is belangrijk om de voordelen van preventieve medicatie af te wegen tegen mogelijke bijwerkingen. De behandeling van malaria zelf is een specialistische interventie. In het geval van \_P. falciparum malaria, zeker bij cerebrale malaria met microvasculaire obstructies, kan behandeling een spoedinterventie zijn omdat het fataal kan aflopen. Andere protozoaire infecties, zoals die veroorzaakt door \_Trichomonas vaginalis, \_Entamoeba histolytica en \_Giardia intestinalis, kunnen behandeld worden met metronidazol en gerelateerde moleculen [21](#page=21) [24](#page=24).
### 3.5 Preventie
Preventieve maatregelen tegen malaria omvatten een combinatie van strategieën. Het vermijden van muggenbeten is cruciaal en kan worden bereikt door het gebruik van muskietnetten, beschermende kleding en insectenwerende middelen zoals DEET. Chemoprofylaxe, oftewel het preventief innemen van medicatie, wordt aangeraden bij reizen naar endemische gebieden. Het specifieke advies hieromtrent is te vinden bij het Instituut Tropische Geneeskunde (bv. [www.itg.be](http://www.itg.be) of [www.reisziekten.be](http://www.reisziekten.be)) [21](#page=21) [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 3.5.1 Vaccins
Sinds 2023 zijn er twee vaccins beschikbaar die door de WHO worden aanbevolen voor kinderen in endemische gebieden. Deze vaccins reduceren ongecompliceerde malaria met ongeveer 40%, ernstige malaria met 30% en mortaliteit met 13%. De efficiëntie van deze vaccins is echter beperkt, en ze moeten worden aangevuld met andere preventieve en curatieve maatregelen [25](#page=25).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de preventieve medicatie en de aanbevelingen voor chemoprofylaxe per regio kunnen verschillen. Raadpleeg altijd de meest recente richtlijnen van gespecialiseerde instituten voor reizen naar malariagebieden.
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Protozoa | Eéncellige organismen die tot het rijk van de Protista behoren. Ze variëren in grootte van 2 tot 100 µm en kunnen als parasieten in of buiten cellen leven. |
| Intra- of extracellulaire parasieten | Parasieten die zich respectievelijk binnenin de gastheercellen of aan de buitenkant van de gastheercellen bevinden om te overleven en zich te vermenigvuldigen. |
| Aseksuele voortplanting | Een vorm van voortplanting waarbij een organisme zich voortplant zonder de betrokkenheid van geslachtscellen. Bij protozoa kan dit bijvoorbeeld door celdeling gebeuren. |
| Seksuele voortplanting | Een vorm van voortplanting waarbij genetisch materiaal van twee ouderorganismen wordt gecombineerd om nakomelingen te produceren. Bij sommige protozoa vindt dit plaats in insecten. |
| Immuunrespons | De reactie van het immuunsysteem op lichaamsvreemde stoffen of pathogenen, gericht op het bestrijden van infecties en ziekten. |
| Evasie van immuunrespons | Strategieën die pathogenen gebruiken om detectie en eliminatie door het immuunsysteem te ontwijken, bijvoorbeeld door het veranderen van oppervlakte-antigenen. |
| Polymorfismen oppervlakte-antigenen | Variaties in de structuur van moleculen aan het oppervlak van een pathogeen, waardoor het immuunsysteem minder effectief kan reageren omdat het constant nieuwe antigeenprofielen moet herkennen. |
| Tachyzoïeten | Een snel replicerende, actieve vorm van de Toxoplasma gondii parasiet, verantwoordelijk voor de snelle verspreiding in de gastheer tijdens een acute infectie. |
| Oöcyste | Een met een stevige wand omgeven spore van bepaalde protozoa, zoals Toxoplasma gondii, die infectieus is na uitrijping en wordt uitgescheiden in de ontlasting. |
| Bradyzoïeten | Een langzaam replicerende, latente vorm van de Toxoplasma gondii parasiet die zich in weefselcysten bevindt en een chronische infectie veroorzaakt. |
| Weefselcysten | Structuren gevormd door Toxoplasma gondii in gastheerweefsels, waarin bradyzoïeten zich bevinden en die kunnen zorgen voor een langdurige of latente infectie. |
| Congenitale toxoplasmose | Een infectie met Toxoplasma gondii die optreedt tijdens de zwangerschap en wordt overgedragen van de moeder op de foetus, met potentieel ernstige gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. |
| Serologie | Een diagnostische methode die gebruikmaakt van antilichamen in het bloed (serum) om een infectie of eerdere blootstelling aan een pathogeen aan te tonen. |
| IgG | Immunoglobuline G, een type antilichaam dat bij een eerdere blootstelling aan een antigeen wordt geproduceerd en langdurige immuniteit aangeeft. |
| IgM | Immunoglobuline M, een type antilichaam dat als eerste wordt geproduceerd tijdens een acute infectie, wat wijst op een recente blootstelling aan een antigeen. |
| Malaria | Een ziekte veroorzaakt door infectie met Plasmodium parasieten, die worden overgedragen via de beet van geïnfecteerde Anopheles muggen. Kenmerkende symptomen zijn koorts, koude rillingen en anemie. |
| Sporozoïeten | De infectieuze vorm van de Plasmodium parasiet die door de muggensteek in de mens wordt geïntroduceerd en zich naar de lever verspreidt. |
| Merozoïeten | De vorm van de Plasmodium parasiet die vrijkomt uit geïnfecteerde levercellen en rode bloedcellen infecteert, wat leidt tot de klinische symptomen van malaria. |
| Anemie | Een tekort aan rode bloedcellen of hemoglobine in het bloed, wat kan leiden tot vermoeidheid en bleekheid. Bij malaria ontstaat anemie door de destructie van rode bloedcellen. |
| Cerebrale malaria | Een ernstige complicatie van malaria, vooral veroorzaakt door Plasmodium falciparum, waarbij parasieten de capillairen in de hersenen blokkeren, wat kan leiden tot neurologische symptomen en coma. |
| Chemoprofylaxe | Het preventief innemen van medicatie om een infectie, zoals malaria, te voorkomen, met name bij reizen naar endemische gebieden. |
| Antigeensneltesten | Diagnostische tests die snel een specifiek antigeen van een pathogeen in een biologisch monster (zoals bloed) kunnen detecteren, wat een snelle diagnose van infecties mogelijk maakt. |
Cover
19_Protozoa.pdf
Summary
# Algemene introductie tot protozoa en hun belang
Dit onderwerp introduceert protozoa als eencellige dieren, hun algemene kenmerken, habitat, voortplanting, en hun medische relevantie, met nadruk op hun vermogen om immuunresponsen te ontwijken.
### 1.1 Protozoa: ééncellige dieren, 2 tot 100 µm
Protozoa zijn eencellige organismen met een grootte die varieert van 2 tot 100 micrometer (µm). Ze komen voornamelijk voor in (sub)tropische regio's, maar ook in gematigde klimaten. Protozoa kunnen zowel intra- als extracellulaire parasieten zijn. Hun voortplanting vindt voornamelijk aseksueel plaats, hoewel er soms ook seksuele voortplanting voorkomt, met name in insecten [11](#page=11) [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7) [9](#page=9).
#### 1.1.1 Medisch belangrijke protozoa
Verschillende protozoa zijn van medisch belang omdat ze ziekten kunnen veroorzaken. Voorbeelden hiervan zijn:
* **Trypanosomiasis**: Dit omvat zowel Afrikaanse als Amerikaanse (Chagas) ziekte [5](#page=5).
* **Leishmaniasis**: Dit kan zich manifesteren als cutane (huid) of viscerale (inwendige organen) leishmaniasis [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Amoebiasis**: Veroorzaakt door amoebe-infecties [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Cryptosporidiosis**: Deze infectie komt wereldwijd voor [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Toxoplasmose** [2](#page=2).
* **Malaria** [2](#page=2).
#### 1.1.2 Protozoa: belang van (evasie van) immuunrespons
De meeste problemen met protozoa ontstaan bij een verzwakte immuunrespons, zoals bij foetussen, neonaten, en immuungecompromitteerde individuen. Protozoa hebben diverse strategieën ontwikkeld om het immuunsysteem te ontwijken [12](#page=12):
* **Polymorfismen van oppervlakte-antigenen**: Ze kunnen hun oppervlakte-antigenen continu veranderen, waardoor het immuunsysteem moeite heeft met het herkennen en bestrijden ervan [12](#page=12).
* **Verbruiken van complement**: Sommige protozoa kunnen het complementsysteem van de gastheer verbruiken, wat essentieel is voor de immuunrespons [12](#page=12).
* **Intracellulair schuilen**: Ze leven vaak intracellulair, waar ze beschermd zijn tegen antilichamen en andere immuuncomponenten. Ze wisselen dit af met migrerende stadia [12](#page=12).
**Transmissie van protozoa vindt plaats via verschillende wegen:**
* **Per os (oraal)**: Via cysten, zoals bij *Entamoeba histolytica*. *Toxoplasma gondii* kan ook in utero worden overgedragen [12](#page=12).
* **Seksueel**: Zoals bij *Trichomonas vaginalis* [12](#page=12).
* **Insecten**: Via beten van geïnfecteerde insecten, zoals bij *Plasmodium*, *Leishmania*, en *Trypanosoma* [12](#page=12).
> **Tip:** Begrijpen hoe protozoa immuunresponsen ontwijken is cruciaal voor de ontwikkeling van effectieve behandelingen en preventieve strategieën. Let op de verschillende transmissiewegen, aangezien deze bepalen hoe infecties zich verspreiden.
---
# Toxoplasmose
Toxoplasmose is een infectie veroorzaakt door de intracellulaire parasiet *Toxoplasma gondii*, die bij ongeveer een derde van de wereldbevolking voorkomt [13](#page=13).
### 2.1 Levenscyclus en infectieroutes
De parasiet kent een complexe levenscyclus. Geslachtelijke voortplanting vindt plaats in het darmepitheel van katten, wat resulteert in de productie van oöcysten die via de ontlasting worden uitgescheiden. Deze oöcysten worden na enkele dagen rijping infectieus en blijven dit tot wel anderhalf jaar [13](#page=13).
Menselijke infectie kan op twee manieren plaatsvinden:
1. **Inslikken van oöcysten:** Dit gebeurt door contact met fecale resten van katten, bijvoorbeeld via besmette handen, verse tuingroenten, zandbakken of bij tuinieren. Na inslikken ontwikkelen zich tachyzoïeten die zich snel delen, witte bloedcellen kunnen binnendringen en zo via het bloed naar weefsels worden getransporteerd [13](#page=13) [17](#page=17).
2. **Inslikken van weefselcysten:** Mensen kunnen ook geïnfecteerd worden door het eten van rauw of onvoldoende verhit vlees dat weefselcysten bevat. Bij de inname van weefselcysten komen bradyzoïeten vrij die zich transformeren tot tachyzoïeten, met een vergelijkbaar infectieverloop als bij inslikken van oöcysten [13](#page=13).
*Toxoplasma gondii* infecteert een breed scala aan zoogdieren en vogels [13](#page=13).
### 2.2 Ontwikkeling van de infectie in de mens
Na infectie met oöcysten of weefselcysten ontwikkelen zich tachyzoïeten die zich snel vermenigvuldigen. De replicatie van tachyzoïeten wordt aanvankelijk onder controle gehouden door de immuunrespons, wat leidt tot de vorming van slaperige, niet-ontstekingsbevorderende weefselcysten. De meest frequente locaties voor deze weefselcysten zijn de hersenen, het netvlies (retina) en de spieren, inclusief de hartspier [13](#page=13).
Bij de meeste geïnfecteerde personen (80-90%) verloopt de infectie asymptomatisch. Indien er symptomen optreden, kunnen deze lijken op een griepaal syndroom, met mogelijke zwelling van de cervicale lymfeklieren of huiduitslag [16](#page=16).
De immuunafweer tegen *Toxoplasma gondii* wordt voornamelijk gedragen door T-helper 1 (Th1) cellen, Natural Killer (NK) cellen en dendritische cellen (DCs). Pro-inflammatoire cytokines zoals IL-12 (geproduceerd door DCs, mogelijk na herkenning van de parasiet via Toll-like receptors (TLRs)) en interferongamma (IFN-γ) spelen een cruciale rol in het stimuleren van macrofagen om de parasiet te doden. De parasiet zelf kan echter de functie van macrofagen onderdrukken en de synthese van TNFα en IL-12 remmen [16](#page=16).
### 2.3 Gevolgen voor specifieke risicogroepen
* **Immuungecompromitteerden:** Bij personen met een verzwakt immuunsysteem kunnen de slapende weefselcysten reactiveren, wat kan leiden tot ernstige complicaties. Dit kan zich manifesteren als een primo-infectie met gedissemineerde klachten zoals pneumonie of myocarditis, of als reactivatie in specifieke organen zoals de ogen of hersenen, soms ook gedissemineerd. Bij AIDS-patiënten kan toxoplasmose encefalitis levensbedreigend zijn [14](#page=14) [16](#page=16).
* **Zwangeren en foetus:** Infectie tijdens de zwangerschap is een significant risico voor de foetus [14](#page=14).
* **Congenitale toxoplasmose:** Als een zwangere vrouw voor de zwangerschap nog geen toxoplasmose heeft doorgemaakt (IgG negatief), is ze vatbaar voor infectie. De overdracht naar de foetus kan leiden tot ernstige afwijkingen, waaronder convulsies, microcefalie, chorioretinitis, hydrocefalie, mentale achterstand, verminderde visus en hepatosplenomegalie [14](#page=14) [17](#page=17).
* **Timing van infectie:** Hoe later in de zwangerschap de moeder geïnfecteerd raakt, hoe groter de kans op overdracht naar de foetus, maar de schade aan de foetus is doorgaans kleiner. Omgekeerd, hoe vroeger in de zwangerschap de infectie plaatsvindt, hoe groter de potentiële schade aan het zich ontwikkelende kind, en dit kan soms leiden tot een miskraam. Symptomen bij het kind worden niet altijd direct na de geboorte opgemerkt; chorioretinitis kan soms pas jaren later (10-30 jaar) aan het licht komen [14](#page=14).
### 2.4 Diagnostiek
De diagnose van toxoplasmose wordt gesteld middels serologisch onderzoek en, in zeldzame gevallen, door directe aantoning van de parasiet:
* **Serologie:**
* **IgG-antilichamen:** Een positieve IgG-titer duidt op een doorgemaakte infectie. Bij zwangere vrouwen is een IgG-positieve status vóór de zwangerschap geruststellend, aangezien dit wijst op immuniteit [17](#page=17).
* **IgM-antilichamen:** Een positieve IgM-titer duidt op een acute of recente infectie. IgM kan echter langdurig positief blijven, wat interpretatie bemoeilijkt [17](#page=17).
* **Interpretatie bij zwangerschap:** Indien de serostatus van een zwangere vrouw onbekend was en er tijdens de zwangerschap een positieve IgM-titer wordt aangetoond, zal men verder onderzoek doen naar een recente infectie. Dit omvat het nagaan van een titerstijging van IgG (een verviervoudiging binnen twee weken) of een toegenomen aviditeit van IgG-antilichamen [17](#page=17).
* **IgA-antilichamen:** Soms kan ook de aanwezigheid van IgA-antilichamen worden aangetoond; deze zijn doorgaans korter positief dan IgM [17](#page=17).
* **Prenatale diagnostiek:** Indien er een risico op congenitale infectie is en er een abortus wordt overwogen, kan een PCR-onderzoek van vruchtwater worden uitgevoerd [17](#page=17).
* **Orgaantransplantatie:** Serostatus is ook relevant voor het matchen van donoren en ontvangers bij orgaantransplantaties, hoewel minder prominent dan bij CMV [17](#page=17).
* **Aantonen parasiet:** Directe detectie van de parasiet, bijvoorbeeld via PCR, is zelden noodzakelijk [17](#page=17).
> **Tip:** Bij een zwangerschap met een onbekende serostatus en verdenking op een acute infectie, is het cruciaal om de interpretatie van de serologische tests zorgvuldig te doen, met name door te kijken naar titerstijgingen en aviditeit.
### 2.5 Behandeling
Medicatie is niet altijd noodzakelijk en wordt voornamelijk ingezet bij:
* Personen met immuunsuppressie [16](#page=16).
* Zwangeren met een infectie opgelopen tijdens de zwangerschap [16](#page=16) [17](#page=17).
* Congenitaal geïnfecteerde neonaten [16](#page=16).
De standaardbehandeling bestaat uit een combinatie van pyrimethamine en sulfadiazine. Bij zwangere vrouwen wordt deze therapie aangevuld met foliumzuur [17](#page=17).
### 2.6 Preventie
Preventieve maatregelen zijn gericht op het vermijden van orale inname van de parasiet:
* **Hygiëne:** Vermijd oraal contact met katten en hun uitwerpselen, bijvoorbeeld door na contact met katten of na tuinieren grondig de handen te wassen. Wees extra voorzichtig met verse tuingroenten, zandbakken en tuinieren [17](#page=17).
* **Voedselbereiding:**
* **Vlees:** Zorg ervoor dat vlees altijd goed verhit wordt [13](#page=13) [17](#page=17).
* **Vernietiging cysten:** Infectieuze cysten worden vernietigd door verhitting tijdens het koken of door invriezen [17](#page=17).
Er bestaat geen vaccin tegen toxoplasmose. Bij patiënten met AIDS kan de combinatietherapie met antiretrovirale middelen (cART) een toxoplasmose-encefalitis voorkomen [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Een zwangere vrouw die houdt van tuinieren zonder handschoenen en regelmatig contact heeft met de ontlasting van de kat des huizes, loopt een verhoogd risico op het oplopen van een toxoplasmose-infectie. Het gevolg kan congenitale toxoplasmose zijn, met mogelijke ernstige afwijkingen bij de foetus. Het advies is om tijdens de zwangerschap extra voorzichtig te zijn met deze activiteiten en voorlichting te krijgen over de preventieve maatregelen [14](#page=14) [17](#page=17).
---
# Malaria
Malaria is een door Plasmodium spp. veroorzaakte ziekte die door de Anopheles mug wordt overgedragen, met significante klinische manifestaties, diagnostische methoden, behandelingsstrategieën en preventieve maatregelen, waaronder chemoprofylaxe en vaccins [18](#page=18).
### 3.1 Levenscyclus en verspreiding
De levenscyclus van Plasmodium spp. begint wanneer sporozoïeten de mens bereiken via een steek van de Anopheles mug. Deze sporozoïeten migreren via het bloed naar de lever, waar ze intracellulair repliceren. Vervolgens worden merozoïeten vrijgesteld, die rode bloedcellen (RBC) infecteren en daarin repliceren. Seksuele voortplanting vindt uitsluitend plaats in de mug [18](#page=18).
* *Plasmodium vivax* en *Plasmodium ovale* kunnen gedurende lange tijd in de lever verblijven, van waaruit ze jarenlang bloedinfecties kunnen veroorzaken [18](#page=18).
* Menselijke populaties vertonen tekenen van selectie gerelateerd aan malaria. Een voorbeeld hiervan is het Duffy-antigeen op RBC's, dat door *P. vivax* wordt gebruikt; deze bloedgroep komt niet (meer) voor in West-Afrika. Sikkelcelanemie is een vergelijkbaar geselecteerd kenmerk [18](#page=18).
Historisch gezien kwam malaria voor in West-Europa en werd de verspreiding aangepakt door het dempen van moerassen. De wereldwijde verspreiding is momenteel voornamelijk geconcentreerd in endemische gebieden, met een hoge incidentie in Afrika, vooral bij kinderen, en een kleiner aantal toeristen uit Europa en de USA die besmet raken. De verspreiding van de Anopheles mug is hierbij de bepalende factor [19](#page=19) [21](#page=21) [22](#page=22).
### 3.2 Klinische manifestaties
De klinische presentatie van malaria omvat verschillende symptomen [21](#page=21):
* **Chronische inflammatie en koorts:** Koorts treedt op bij lyse (afbraak) van RBC's. Bij sommige Plasmodium-soorten vindt synchrone groei plaats, wat leidt tot regelmatige koortspieken met tussenpozen van enkele dagen. *P. falciparum* groeit echter asynchroon, waardoor er geen specifiek koortspatroon is [21](#page=21).
* **Anemie:** Dit wordt veroorzaakt door destructie van RBC's en verminderde aanmaak [21](#page=21).
* ***P. falciparum* en complicaties:** Deze soort brengt een verhoogd risico op cerebrale malaria met zich mee. Symptomen ontstaan door obstructie van capillairen door minder vervormbare RBC's. Obstructie in andere organen zoals de nieren en longen is ook mogelijk en kan binnen één dag fataal aflopen [21](#page=21).
* **Splenomegalie:** De milt speelt een rol bij het verwijderen van abnormaal gevormde RBC's, wat kan leiden tot vergroting van de milt [21](#page=21).
### 3.3 Diagnostiek
De diagnostiek van malaria berust voornamelijk op de volgende methoden [21](#page=21):
* **Microscopie van bloeduitstrijkjes:** Hiermee kan de soort Plasmodium worden bepaald, en bij *P. falciparum* kan het aantal parasieten en schizonten worden geteld [21](#page=21).
* **Antigeensneltesten:** Dit biedt een snelle detectiemethode [21](#page=21).
### 3.4 Behandeling en antiparasitaire medicatie
De behandeling van malaria is afhankelijk van de specifieke Plasmodium-soort en de geografische oorsprong van de infectie. Behandeling is een specialistische interventie en kan een urgentie zijn, met name bij *P. falciparum* en cerebrale malaria door microvasculaire obstructies. Er worden diverse moleculen ingezet, waaronder chloroquine, doxycycline, Malarone®, en Lariam®, afhankelijk van het gebied en de soort infectie [21](#page=21) [24](#page=24).
> **Tip:** Het is essentieel om het meest actuele advies van het Instituut Tropische Geneeskunde (www.itg.be) en www.reisziekten.be te raadplegen voor specifieke aanbevelingen, met name met betrekking tot chemoprofylaxe en behandeling.
Andere protozoa, zoals *Trichomonas vaginalis*, *Entamoeba histolytica* en *Giardia intestinalis*, kunnen behandeld worden met metronidazol en afgeleide moleculen [24](#page=24).
### 3.5 Preventieve maatregelen
Preventie van malaria omvat zowel niet-medicamenteuze als medicamenteuze strategieën [21](#page=21).
#### 3.5.1 Niet-medicamenteuze preventie
* **Vermijden van muggenbeten:** Dit kan worden bereikt door het gebruik van muskietnetten, beschermende kleding en het toepassen van insectenwerende middelen zoals DEET. DDT kan ook worden ingezet voor muggenbestrijding [21](#page=21) [23](#page=23).
#### 3.5.2 Chemoprofylaxe
Bij reizen naar endemische gebieden kan het nuttig zijn om naast andere preventieve middelen ook medicatie profylactisch in te nemen. De keuze van het medicijn (chloroquine, doxycycline, Malarone®, Lariam®) is afhankelijk van het specifieke reisgebied en de daar voorkomende *Plasmodium*-soorten, met name *P. falciparum* [24](#page=24).
> **Tip:** Er moet een afweging gemaakt worden tussen het risico op malaria-infectie en de mogelijke bijwerkingen van de preventieve medicatie. In sommige gevallen wordt geen preventieve medicatie aanbevolen [24](#page=24).
#### 3.5.3 Vaccins
Sinds 2023 zijn er twee vaccins beschikbaar die door de WHO worden aanbevolen voor kinderen in endemische gebieden. Deze vaccins reduceren ongecompliceerde malaria met ongeveer 40%, ernstige malaria met 30%, en de mortaliteit met 13% [25](#page=25).
> **Tip:** De huidige vaccins zijn niet zeer efficiënt op zichzelf en moeten worden gecombineerd met andere preventieve en curatieve maatregelen [25](#page=25).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Protozoa | Eencellige organismen die tot het rijk der dieren worden gerekend. Ze variëren in grootte van 2 tot 100 micrometer en kunnen intra- of extracellulaire parasieten zijn, vaak voorkomend in (sub)tropische regio's maar ook in gematigde klimaten. |
| Intra- of extracellulaire parasieten | Organismen die zich binnen (intra) of buiten (extra) de cellen van hun gastheer vestigen en vermenigvuldigen, met als doel te overleven en zich voort te planten ten koste van de gastheer. |
| Immuunrespons | De reactie van het immuunsysteem van een organisme op de aanwezigheid van vreemde stoffen, zoals pathogenen. Deze respons omvat verschillende celtypen en moleculen die gericht zijn op het neutraliseren en elimineren van de indringer. |
| Evasie van immuunrespons | Strategieën die parasieten gebruiken om detectie en eliminatie door het immuunsysteem van de gastheer te voorkomen, zoals het veranderen van hun oppervlakte-antigenen of het onderdrukken van immuunreacties. |
| Aseksuele voortplanting | Een vorm van voortplanting waarbij een enkel organisme een genetisch identieke nakomeling produceert, zonder de uitwisseling van genetisch materiaal met een andere partner. Dit is kenmerkend voor veel protozoa. |
| Seksuele voortplanting | Een vorm van voortplanting waarbij genetisch materiaal van twee individuen wordt gecombineerd om nakomelingen te produceren die genetisch verschillend zijn van beide ouders. Bij sommige protozoa vindt dit plaats in insecten als tussengastheer. |
| Toxoplasmose | Een infectieziekte veroorzaakt door de protozoön Toxoplasma gondii. Deze ziekte kan vooral ernstige gevolgen hebben voor immuungecompromitteerde personen en zwangere vrouwen, met mogelijke congenitale afwijkingen bij het kind. |
| Tachyzoïeten | Een snel delende en mobiele vorm van de Toxoplasma gondii parasiet die verantwoordelijk is voor acute infecties en de verspreiding door het lichaam van de gastheer. |
| Bradyzoïeten | Een langzaam delende vorm van de Toxoplasma gondii parasiet die voorkomt in cysten in de weefsels van de gastheer en die een latente infectie kan veroorzaken. |
| Weefselcysten | Structuren gevormd door parasieten, zoals Toxoplasma gondii, die in de weefsels van de gastheer aanwezig zijn en de parasieten beschermen tegen het immuunsysteem, waardoor een chronische of latente infectie mogelijk is. |
| Congenitale toxoplasmose | Een vorm van toxoplasmose die wordt overgedragen van de moeder op de foetus tijdens de zwangerschap. Dit kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen bij het pasgeboren kind. |
| Malaria | Een ernstige tropische ziekte die wordt veroorzaakt door parasieten van het geslacht Plasmodium, die worden overgedragen via de beet van geïnfecteerde Anopheles muggen. Symptomen zijn onder andere koorts, rillingen en bloedarmoede. |
| Sporozoïeten | De infectieuze vorm van de Plasmodium parasiet die via de beet van een mug in de bloedbaan van de mens terechtkomt en naar de lever migreert. |
| Merozoïeten | De vorm van de Plasmodium parasiet die vrijkomt uit geïnfecteerde levercellen en vervolgens rode bloedcellen infecteert, waar verdere replicatie plaatsvindt. |
| Anemie | Een medische aandoening waarbij het aantal rode bloedcellen of de hoeveelheid hemoglobine in het bloed onvoldoende is, wat kan leiden tot vermoeidheid en zwakte. Bij malaria is dit vaak een gevolg van de vernietiging van rode bloedcellen. |
| Cerebrale malaria | Een ernstige, potentieel fatale complicatie van malaria, veroorzaakt door de obstructie van bloedvaten in de hersenen door geïnfecteerde rode bloedcellen. |
| Chemoprofylaxe | Het preventief innemen van medicijnen om een infectieziekte te voorkomen, zoals bij reizen naar malariagebieden. Dit helpt het risico op besmetting te verminderen. |
| Antiparasitaire medicatie | Geneesmiddelen die speciaal zijn ontwikkeld om parasitaire infecties te behandelen of te voorkomen, door de parasiet direct aan te vallen of de levenscyclus ervan te verstoren. |
| Vaccins | Biologische preparaten die het immuunsysteem van een organisme stimuleren om weerstand op te bouwen tegen specifieke ziekteverwekkers. Bij malaria is de efficiëntie van vaccins momenteel nog beperkt. |
Cover
4_5843748050719219243.docx
Summary
# Définition et étapes de l'infection
Voici un résumé détaillé et complet sur la définition et les étapes de l'infection, conçu pour un guide d'étude universitaire.
## 1. Définition et étapes de l'infection
Cette section aborde la définition fondamentale de l'infection, ses phases préliminaires, ainsi que les mécanismes et les étapes par lesquels un agent pathogène envahit et perturbe un organisme hôte.
### 1.1 Définition de l'infection
L'infection est définie comme la conséquence de la pénétration d'un agent infectieux dans un organisme. Elle survient lorsque les défenses immunitaires de l'hôte ne parviennent pas à éliminer cet agent pathogène. L'infection englobe un ensemble de modifications survenant dans un organisme dues à la pénétration et au développement de microbes pathogènes. Cela représente une rupture d'équilibre où les moyens de défense de l'hôte sont débordés par un micro-organisme. Plus spécifiquement, une infection est une maladie causée par l'envahissement et la destruction de tissus vivants par des micro-organismes tels que les bactéries et les virus.
### 1.2 Étapes préliminaires à l'infection
L'infection est généralement précédée de deux étapes clés :
#### 1.2.1 La contamination
La contamination est décrite comme un "phénomène physique" qui correspond au transfert de micro-organismes sur un support. Cela peut être illustré par la contamination d'une plaie. Elle implique l'introduction d'un germe dans un site où il n'est pas habituellement présent. Les voies de contamination incluent :
* **Effraction cutanée ou muqueuse**
* **Inhalation**
* **Ingestion**
* **Migration ou contact de proximité**
La contamination peut être associée à des actes de soins, qu'ils soient invasifs (piqûre, sondage, intubation) ou non invasifs (pansement). Elle peut également survenir sans intervention extérieure directe, par exemple, par l'inhalation de germes présents dans l'environnement.
#### 1.2.2 La colonisation
La colonisation est un "phénomène microbiologique" qui se caractérise par la multiplication et l'adhésion des micro-organismes, principalement des bactéries. Ces micro-organismes peuvent se trouver dans divers environnements :
* **Sur un support** : comme la colonisation d'une sonde urinaire.
* **À la surface de la peau** : formant une colonisation cutanée.
* **En remplacement de la flore microbienne commensale (résidente)** : par une flore transitoire d'une autre origine, par exemple, des entérobactéries sur la peau des mains.
* **Dans un site habituellement stérile** : comme une colonisation bronchique par *Pseudomonas aeruginosa*.
* **À la surface d'une muqueuse** : incluant les muqueuses oculaire, nasale, buccale, pharyngée, trachéale, œsophagienne, gastrique, duodéno-jénunale, iléale, colique, rectale ou anale.
* **À la surface d'une plaie** : constituant une colonisation de plaie.
* **À l'intérieur de cellules** : principalement des cellules muqueuses, mais aussi certaines cellules parenchymateuses.
* **À l'intérieur de tissus, à l'extérieur des cellules** : principalement dans les tissus conjonctifs.
### 1.3 La physiopathologie de l'infection
L'infection se déroule typiquement en quatre phases distinctes :
#### 1.3.1 Phase d'incubation
C'est une phase silencieuse qui s'étend de la contamination (pénétration de l'agent pathogène) à l'apparition des premiers signes cliniques de la maladie. Par exemple, la période d'incubation peut varier : varicelle (14 jours), scarlatine (4 jours), oreillons (21 jours), hépatite A (environ 30 jours), hépatite B (90 jours), et hépatite C (6 à 8 semaines).
Durant cette phase, le germe s'implante dans le site de pénétration, s'adapte à l'hôte, se multiplie et peut produire des toxines. L'hôte réagit par des processus inflammatoires et une stimulation du système immunitaire. La durée de la période d'incubation est influencée par plusieurs facteurs :
* La quantité de germe absorbée ou inoculée.
* La vitesse de multiplication et de reproduction du germe.
* La distance entre la porte d'entrée et le site privilégié de prolifération du germe.
#### 1.3.2 Phase d'invasion
Cette phase marque le transport du germe, après sa multiplication au site d'entrée, vers l'organe cible de l'infection ou sa dissémination dans tout l'organisme. Elle est caractérisée par l'apparition des premiers signes d'infection non spécifiques, appelés prodromes, tels que la fièvre, le malaise, la fatigue, et diverses douleurs (céphalées, lombalgies, myalgies).
#### 1.3.3 Phase d'état
C'est la période où les signes cliniques atteignent leur intensité maximale. Ces signes peuvent être généraux (éruption cutanée, toux, diarrhées) ou spécifiques à la maladie, résultant des troubles physiologiques et biologiques des organes cibles provoqués par l'agent pathogène. C'est durant cette phase que le diagnostic clinique de la maladie est généralement posé.
#### 1.3.4 Phase de défervescence ou d'évolution
Cette phase se caractérise par la diminution progressive de l'intensité de la maladie et la restauration des fonctions ainsi que de la morphologie des organes atteints, entraînant la disparition progressive des signes cliniques. Cependant, l'évolution peut être défavorable, conduisant à une aggravation des symptômes, à l'apparition de complications (locales comme la gangrène gazeuse entraînant une amputation, ou générales comme un coma après une méningite), ou à des séquelles invalidantes. La maladie peut également devenir chronique (ex: hépatite chronique) ou évoluer vers des formes septiques (ex: endocardite, abcès cérébral, septicémie avec décès, choc infectieux), toxiniques (choc septique, tétanos), ou immunologiques (ex: RAA).
Une **RECHUTE** se produit lorsque la maladie reprend avant une guérison complète, tandis qu'une **RÉCIDIVE** survient lors d'une nouvelle infection.
### 1.4 Types d'infections
Les infections peuvent être classées selon plusieurs types :
* **Infection aiguë** : Caractérisée par une apparition brusque et une évolution rapide. Elle résulte de la pénétration du micro-organisme suite à un contact ou une lésion, suivie d'une multiplication locale (ex: infections à staphylocoques ou streptocoques).
* **Infection chronique** : Une maladie est considérée comme chronique si elle persiste sur une longue période, généralement plus de six mois. Elle peut survenir d'emblée ou après une infection aiguë (ex: Brucellose).
* **Infection toxinogène** : Causée par des toxines produites par des bactéries qui se diffusent dans l'organisme (ex: tétanos, diphtérie).
### 1.5 Modes de transmission des infections
La transmission des infections peut s'effectuer de différentes manières :
* **Mode de contamination** :
* **Directe** : De personne à personne (ex: contact avec un malade ou du personnel soignant).
* **Indirecte** : Par l'intermédiaire d'un vecteur ou d'un objet souillé (ex: transmission oro-fécale par des mains sales).
* **Voies de contamination** :
* **Voie respiratoire** : Par toux ou crachats (ex: rhumes, grippe, tuberculose).
* **Voie cutanée ou parentérale** : Par une peau lésée, une plaie infectée, une piqûre ou une coupure (ex: par un objet contaminé).
* **Voie muqueuse** : Par projection dans l'œil ou la bouche (ex: produits biologiques, aérosols).
* **Voie digestive** : En mangeant des aliments contaminés (ex: hépatite A) ou en contaminant des aliments ou sa cigarette par des mains sales (ex: staphylocoques).
---
# Phases physiopathologiques de l'infection
Ce sujet détaille les quatre phases évolutives d'une infection, depuis la contamination initiale jusqu'à la résolution, en abordant les manifestations cliniques et biologiques associées, ainsi que les issues possibles de l'infection.
### 2.1 Les étapes précédant l'infection
Avant l'infection proprement dite, deux étapes clés peuvent survenir :
#### 2.1.1 La contamination
La contamination est un phénomène physique qui correspond au transfert de micro-organismes sur un support, ou à leur introduction dans un site où ils ne sont pas normalement présents. Cela peut se produire par :
* Effraction cutanée ou muqueuse.
* Inhalation.
* Ingestion.
* Migration ou contact de proximité.
La contamination peut être associée à des actes de soins invasifs ou non invasifs, ou survenir sans intervention extérieure.
#### 2.1.2 La colonisation
La colonisation est un phénomène microbiologique caractérisé par la multiplication et l'adhésion des micro-organismes à un support, à la surface de la peau, au sein d'une muqueuse, à l'intérieur de cellules, ou dans les tissus conjonctifs. Elle peut impliquer le remplacement d'une flore commensale par une flore transitoire ou la présence de bactéries dans un site habituellement stérile.
### 2.2 Les quatre phases de l'infection
L'infection elle-même se divise en quatre phases distinctes :
#### 2.2.1 La phase d'incubation
Cette phase est silencieuse et s'étend de la contamination à l'apparition des premiers signes cliniques de la maladie. Durant cette période, le germe s'implante, s'adapte à l'hôte, se multiplie et peut produire des toxines. L'hôte réagit par des réponses inflammatoires et immunitaires. La durée de la phase d'incubation, caractéristique de chaque maladie, dépend de la quantité de germe inoculée, de sa vitesse de multiplication et de la distance entre la porte d'entrée et le site de prolifération privilégié.
**Exemples de durées d'incubation :**
* Varicelle : 14 jours.
* Scarlatine : 4 jours.
* Oreillons : 21 jours.
* Hépatite A : environ 30 jours.
* Hépatite B : 90 jours.
* Hépatite C : 6 à 8 semaines.
> **Tip:** La phase d'incubation est cruciale car c'est durant cette période que le germe acquiert les caractéristiques lui permettant d'induire la maladie clinique.
#### 2.2.2 La phase d'invasion
Cette phase marque le transport du germe, après sa multiplication au site d'entrée, par les voies sanguines ou lymphatiques vers l'organe cible de l'infection, ou sa dissémination dans tout l'organisme. Elle se caractérise par l'apparition des premiers signes d'infection non spécifiques, appelés prodromes, tels que la fièvre, le malaise, la fatigue, et diverses douleurs (céphalées, lombalgies, myalgies).
#### 2.2.3 La phase d'état
C'est la phase où les signes cliniques atteignent leur maximum d'intensité. Les manifestations peuvent inclure des éruptions cutanées, de la toux, des diarrhées, ainsi que des signes cliniques spécifiques à la maladie, résultant des troubles physiologiques et biologiques provoqués par l'agent pathogène au niveau des organes cibles. C'est durant cette période que le diagnostic clinique de la maladie est généralement posé.
#### 2.2.4 La phase de défervescence ou d'évolution
Cette phase correspond à la diminution progressive de l'intensité de la maladie. Elle peut mener à la restauration des fonctions et de la morphologie des organes atteints, ainsi qu'à la disparition des signes cliniques.
Cependant, cette phase peut également évoluer vers une aggravation, entraînant des complications ou l'apparition de séquelles. Ces complications peuvent être :
* **Locales :** comme la gangrène gazeuse menant à une amputation.
* **Générales :** telles qu'une invalidité (par exemple, un coma après une méningite).
La maladie peut également devenir chronique, comme dans le cas d'une hépatite chronique. D'autres issues incluent :
* **Infections septiques :** endocardite, abcès cérébral.
* **Septicémie :** conduisant au décès du patient (choc infectieux ou choc septique).
* **Formes toxiques :** choc septique, tétanos.
* **Manifestations immunologiques :** syndrome rhumatisme articulaire aigu (RAA).
Il est important de distinguer la **recul** (reprise de la maladie avant guérison complète) de la **récidive** (nouvelle infection).
> **Tip:** Comprendre la progression à travers ces phases est essentiel pour anticiper le pronostic et adapter la prise en charge thérapeutique.
### 2.3 Types d'infections
Les infections peuvent être classées selon leur durée et leur mécanisme :
#### 2.3.1 Infection aiguë
L'infection aiguë se caractérise par une apparition brusque et une évolution rapide de la maladie, suite à la pénétration du micro-organisme et sa multiplication locale.
* **Exemple :** Infections causées par des staphylocoques ou des streptocoques.
#### 2.3.2 Infection chronique
Une maladie est considérée comme chronique si elle persiste dans le temps, généralement plus de six mois. Elle peut survenir d'emblée ou après une infection aiguë.
* **Exemple :** Brucellose.
#### 2.3.3 Infection toxinogène
Ces infections sont causées par des toxines produites par des bactéries qui se diffusent dans l'organisme.
* **Exemple :** Tétanos, diphtérie.
### 2.4 Modes de transmission des infections
La transmission des infections s'effectue par différents modes et voies :
#### 2.4.1 Mode de contamination
* **Direct :** Transmission de personne à personne (du malade à la personne réceptive).
* **Indirect :** Transmission par l'intermédiaire d'un vecteur ou d'un objet contaminé (ex: mains sales, objets souillés).
#### 2.4.2 Voies de contamination
* **Voie respiratoire :** Par inhalation de gouttelettes (toux, crachats).
* **Exemples :** Rhumes, grippe, tuberculose.
* **Voie cutanée ou parentérale :** Par une peau lésée, une plaie, une piqûre ou une coupure, souvent via un objet contaminé.
* **Voie muqueuse :** Par projection dans les yeux ou la bouche, souvent par des produits biologiques ou des aérosols.
* **Voie digestive :** Par ingestion d'aliments contaminés ou par le biais de mains sales contaminées qui entrent en contact avec la bouche, des aliments ou des cigarettes.
* **Exemples :** Hépatite A, infections à staphylocoques.
---
# Classification et modes de transmission des infections
Cette section explore les différents types d'infections et détaille les modes de contamination et de transmission, en abordant les voies courantes par lesquelles les agents infectieux peuvent se propager.
### 3.1 Définition et phases de l'infection
L'infection est définie comme la conséquence de la pénétration d'un agent infectieux dans un organisme, sans que les défenses immunitaires de celui-ci ne parviennent à l'éliminer. Elle représente une rupture d'équilibre où un micro-organisme pathogène déborde les mécanismes de défense de l'hôte.
Avant l'infection elle-même, deux étapes préliminaires sont observées :
* **La contamination** : Ce phénomène physique correspond au transfert de micro-organismes sur un support, par exemple une plaie. Il s'agit de l'introduction d'un germe dans un site où il n'est pas habituellement présent, que ce soit par effraction cutanée ou muqueuse, inhalation, ingestion, ou migration/contact de proximité. La contamination peut être liée à des actes de soins invasifs ou non invasifs, ou survenir spontanément.
* **La colonisation** : Ce phénomène microbiologique implique la multiplication et l'adhésion des micro-organismes. Ils peuvent se retrouver sur un support (ex: sonde urinaire), à la surface de la peau, remplacer une flore commensale, ou être présents dans un site habituellement stérile (ex: colonisation bronchique). La colonisation peut également affecter les muqueuses (oculaire, nasale, buccale, etc.), les plaies, l'intérieur des cellules ou des tissus.
La physiopathologie de l'infection se déroule en quatre phases :
* **Phase d’incubation** : Période silencieuse s'étendant de la contamination à l'apparition des premiers signes cliniques. Durant cette phase, le germe s'implante, s'adapte à l'hôte, se multiplie, produit des toxines et acquiert les caractéristiques nécessaires à l'induction de la maladie. L'hôte réagit par des réponses inflammatoires et immunitaires. La durée de cette phase varie selon la quantité de germe inoculée, sa vitesse de multiplication, et la distance entre la porte d'entrée et le site de prolifération.
> **Exemple:** La période d'incubation de la varicelle est d'environ 14 jours, tandis que celle de l'hépatite B est d'environ 90 jours.
* **Phase d’invasion** : Correspond au transport du germe, après multiplication, vers l'organe cible ou à une dissémination dans tout l'organisme. Les premiers signes non spécifiques apparaissent, tels que fièvre, malaise, fatigue et douleurs.
* **Phase d’état** : Les signes cliniques atteignent leur intensité maximale, incluant des manifestations spécifiques à la maladie causées par les troubles physiologiques et biologiques induits par l'agent pathogène. C'est durant cette phase que le diagnostic clinique est généralement établi.
* **Phase de défervescence ou d’évolution** : Caractérisée par une diminution graduelle de l'intensité de la maladie, la restauration des fonctions et de la morphologie des organes atteints, et la disparition progressive des signes cliniques. Cependant, une aggravation peut survenir, entraînant des complications, des séquelles (locales ou générales), une chronicisation de la maladie, des formes septiques, toxiniques ou immunologiques. On distingue la **rechute** (reprise de la maladie avant guérison complète) de la **récidive** (nouvelle infection).
### 3.2 Types d'infections
Les infections peuvent être classées selon leur durée et leur mécanisme :
* **Infection aiguë** : Caractérisée par une apparition brusque et une évolution rapide, souvent suite à une multiplication locale du micro-organisme.
> **Exemple:** Une infection due à un staphylocoque ou un streptocoque.
* **Infection chronique** : Une maladie qui persiste dans le temps, généralement pendant plus de six mois. Elle peut survenir d'emblée ou à la suite d'une infection aiguë.
> **Exemple:** La brucellose.
* **Infection toxinogène** : Causée par des toxines produites par des bactéries qui se diffusent dans l'organisme.
> **Exemple:** Le tétanos ou la diphtérie.
### 3.3 Modes de transmission des infections
La transmission des infections s'effectue selon deux modes principaux :
* **Mode de contamination direct** : Transmission de la personne malade à la personne réceptive, par contact direct, par exemple du malade à un soignant.
* **Mode de contamination indirect** : Transmission par l'intermédiaire d'un vecteur ou d'un objet souillé, comme dans le cas de la transmission oro-fécale par des mains sales.
Les principales voies de transmission des agents infectieux sont :
* **Voie respiratoire** : Par inhalation de gouttelettes ou d'aérosols contenant des agents pathogènes, souvent par la toux ou les crachats.
> **Exemple:** Rhumes, grippe, tuberculose.
* **Voie cutanée ou parentérale** : Par contact avec une peau lésée, une plaie infectée, ou par une piqûre ou coupure, potentiellement par un objet contaminé.
* **Voie muqueuse** : Par projection de produits biologiques ou d'aérosols dans les yeux, la bouche ou d'autres muqueuses.
* **Voie digestive** : Par ingestion d'aliments contaminés ou par le transfert de germes via des mains sales qui contaminent la nourriture, les boissons, ou même la cigarette.
> **Exemple:** Hépatite A, infections à staphylocoques.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Infection | Résultat de la pénétration, du développement et de la multiplication d'un agent infectieux dans un organisme hôte, provoquant des altérations des tissus ou des fonctions physiologiques. Elle représente un déséquilibre entre les défenses de l'hôte et le pouvoir pathogène du micro-organisme. |
| Contamination | Processus physique de transfert de micro-organismes d'un endroit à un autre, sans multiplication de ces derniers. Cela peut se produire par effraction cutanée ou muqueuse, inhalation, ingestion ou contact, et est souvent lié aux actes de soins. |
| Colonisation | Phénomène microbiologique caractérisé par la multiplication et l'adhésion de micro-organismes à un support (peau, sonde, muqueuse) ou à l'intérieur de cellules et tissus, sans nécessairement provoquer de réponse inflammatoire ou de maladie clinique significative dans un premier temps. |
| Agent infectieux | Tout micro-organisme (bactérie, virus, champignon, parasite) capable de provoquer une infection lorsqu'il pénètre dans un organisme hôte dont les défenses immunitaires sont dépassées. |
| Microbes pathogènes | Micro-organismes spécifiquement capables de causer une maladie chez un hôte. Ils possèdent des facteurs de virulence qui leur permettent d'envahir, de se multiplier et de causer des dommages tissulaires. |
| Système immunitaire | Ensemble complexe de cellules, tissus et organes qui collaborent pour défendre l'organisme contre les agents pathogènes et les cellules anormales. Il comprend l'immunité innée et adaptative, produisant notamment des anticorps. |
| Phase d’incubation | Période initiale d'une infection qui s'étend de la contamination jusqu'à l'apparition des premiers symptômes cliniques. Durant cette phase, l'agent pathogène se multiplie et s'adapte à l'hôte sans manifestation clinique évidente. |
| Phase d’invasion | Stade de l'infection où le germe, après multiplication, se dissémine dans l'organisme par voie sanguine ou lymphatique, entraînant l'apparition de signes non spécifiques tels que fièvre, malaise ou douleurs, annonçant le début de la maladie. |
| Phase d’état | Période de l'infection où les signes cliniques atteignent leur intensité maximale, avec l'apparition de symptômes spécifiques à la maladie, résultant des perturbations physiologiques et biologiques causées par l'agent pathogène au niveau des organes cibles. |
| Phase de défervescence | Phase finale de l'infection où les signes cliniques diminuent progressivement, permettant la restauration des fonctions et de la morphologie des organes atteints, et conduisant à la guérison. Elle peut aussi mener à des complications ou des séquelles. |
| Infection aiguë | Infection à apparition rapide et à évolution courte, caractérisée par une multiplication locale du micro-organisme suite à un contact ou une lésion. Elle se résout généralement en peu de temps. |
| Infection chronique | Maladie infectieuse qui persiste pendant une longue période, généralement plus de six mois, pouvant survenir d'emblée ou faire suite à une infection aiguë. Elle peut être due à des agents pathogènes résistants ou à une réponse immunitaire inadéquate. |
| Infection toxinogène | Infection causée par la production et la diffusion de toxines par les bactéries dans l'organisme, entraînant des symptômes spécifiques même si le micro-organisme lui-même n'envahit pas massivement les tissus (ex : tétanos, diphtérie). |
| Voie respiratoire | Mode de transmission des infections par l'inhalation de gouttelettes ou d'aérosols contenant des agents pathogènes, souvent émis lors de la toux, des éternuements ou de la parole (ex : rhumes, grippe, tuberculose). |
| Voie cutanée ou parentérale | Transmission d'infections par contact avec la peau lésée, une plaie, ou par des instruments contaminés (piqûres, coupures). Cela permet l'introduction directe des micro-organismes dans la circulation sanguine ou les tissus. |
| Voie digestive | Transmission d'infections par ingestion d'aliments ou d'eau contaminés, ou par le transfert de micro-organismes des mains sales à la bouche ou aux aliments. Ceci affecte le système gastro-intestinal (ex : hépatite A, staphylocoques). |
| Voie muqueuse | Transmission d'infections par projection d'agents pathogènes sur les muqueuses (yeux, bouche, nez, organes génitaux), permettant leur pénétration dans l'organisme. Les produits biologiques ou les aérosols peuvent être des vecteurs. |
Cover
H17 - Polio
Summary
# Poliomyelitis: ziekte, geschiedenis en pathogenese
Poliomyelitis, algemeen bekend als polio, is een virale ziekte die het menselijk zenuwstelsel kan aantasten en leiden tot verlamming [1](#page=1).
### 1.1 De ziekte poliomyelitis
Poliomyelitis, ook wel kinderverlamming genoemd, wordt veroorzaakt door een virus uit de familie van de picornaviridae, specifiek een enterovirus. Er zijn drie serotypen van het poliovirus: type 1, 2 en 3. De mens is de enige gastheer voor dit virus [1](#page=1).
#### 1.1.1 Transmissie en infectie
De transmissie van het poliovirus vindt meestal plaats via de faeco-orale route. In industriële landen kan de infectie echter ook beperkt oraal-oraal worden overgedragen [1](#page=1).
#### 1.1.2 Pathogenese
Het virus verspreidt zich (shedding) door vermenigvuldiging in de oropharyngeale en intestinale mucosa. Gedurende één tot twee weken is het virus aanwezig in speeksel en wordt het later via de stoelgang uitgescheiden. Vanuit de mucosa kan het virus de bloedbaan binnendringen, wat leidt tot een transiënte viremie en verspreiding naar andere organen [1](#page=1).
Het verloop van de infectie is afhankelijk van de sterkte van het aangeboren immuunsysteem. In meer dan 95% van de gevallen zijn er geen of minimale symptomen. Echter, in een klein percentage van de gevallen kan het virus het centrale zenuwstelsel binnendringen en motorneuronen targeten, wat resulteert in acute slappe verlamming. De "paralysis attack rate" is serotype-afhankelijk: 0.5% voor PV-type 1 en minder dan 0.05% voor PV-type 2 [1](#page=1).
#### 1.1.3 Klinische presentatie
De incubatietijd van polio bedraagt 10 tot 14 dagen. De ziekte verloopt doorgaans in twee fasen [1](#page=1):
1. **Milde symptomen:** verkoudheid, koorts [1](#page=1).
2. **Heftige symptomen:** zeer snelle, pijnlijke verlamming met hoge koorts [1](#page=1).
De verlamming is vaak asymmetrisch, waarbij de onderste ledematen harder worden aangetast dan het bovenlichaam. Dit kan leiden tot typische misvormingen. De sensorische functie blijft behouden, maar de reflexen gaan volledig verloren [1](#page=1).
Er worden verschillende vormen van polio onderscheiden:
* **Spinale polio:** hierbij is het onderste deel van het lichaam aangetast [1](#page=1).
* **Bulbaire polio:** hierbij zijn ook de motorneuronen in de hersenen aangetast, wat een groter risico met zich meebrengt [1](#page=1).
* **Combinatie:** een combinatie van spinale en bulbaire symptomen [1](#page=1).
De Case Fatality Rate (CFR) varieert van 2-5% bij kinderen tot 15-30% bij volwassenen [1](#page=1).
#### 1.1.4 Late stadia: post-polio syndroom
Na verloop van tijd kunnen de gezonde motorneuronen proberen te compenseren voor de beschadigde neuronen. Dit compensatieproces kan leiden tot het post-polio syndroom, waarbij de compensatie uiteindelijk niet meer lukt [2](#page=2).
### 1.2 Geschiedenis van polio
Resten van polio zijn teruggevonden in afbeeldingen uit het oude Egypte. De 19e eeuw markeerde de eerste grote polio-uitbraken. In 1908 werd ontdekt dat de ziekte door een virus werd veroorzaakt [1](#page=1) [2](#page=2).
De verbetering van sanitaire voorzieningen en hygiëne leidde ironisch genoeg tot meer polio-epidemieën. Dit kwam doordat mensen het virus op latere leeftijd opliepen, wanneer de natuurlijke immuniteit al verzwakt was, wat de kans op ademhalingsaandoeningen en hersenstamziektes vergrootte. Tijdens epidemieën lagen ziekenhuizen vol met patiënten die ondersteuning nodig hadden, zoals de ijzeren long. Snel daarna volgden de orale vaccins [2](#page=2).
#### 1.2.1 Vaccinatie en eradicatie
Shedding van het vaccin na vaccinatie blijft nog verschillende weken in het maagdarmstelsel aanwezig en kan zo via de faeco-orale route andere mensen bereiken. In 1985 werden jaarlijks nog 350.000 paralytische gevallen gemeld in meer dan 125 landen. De volledige uitroeiing van polio is een complex proces dat wereldwijde inspanningen vereist [2](#page=2).
> **Tip:** Begrijp de link tussen verbeterde hygiëne en de toename van polio-epidemieën; dit illustreert hoe de besmettingsroutes en leeftijd van blootstelling de ernst van de ziekte kunnen beïnvloeden.
---
# Eradicatiestrategieën en uitdagingen voor polio
De wereldwijde uitroeiing van polio is een complex proces dat effectieve interventies, een diepgaand begrip van het virus en het overwinnen van aanzienlijke logistieke en sociaal-culturele uitdagingen vereist [3](#page=3).
### 2.1 Voorwaarden voor eradicatie
Om een ziekte wereldwijd te kunnen uitroeien, moeten aan een aantal kernvoorwaarden worden voldaan [3](#page=3):
* Een effectieve interventie die de transmissie van het virus kan onderbreken [3](#page=3).
* De mens moet de noodzakelijke gastheer zijn voor de levenscyclus van het virus [3](#page=3).
* Er moet een praktisch diagnostisch middel beschikbaar zijn om de infectie op te sporen [3](#page=3).
### 2.2 De eradicatiestrategie van het Global Polio Eradication Initiative (GPEI)
De GPEI heeft een strategisch plan opgesteld om polio wereldwijd uit te roeien. De kerncomponenten hiervan zijn [3](#page=3):
1. **Universele vaccinatie:** Zorgen dat elk kind wereldwijd drie doses van het vaccin ontvangt. Dit is met name een uitdaging in landen met grote populaties of in tropische gebieden waar de serologische respons op het vaccin mogelijk minder robuust is, wat leidt tot de noodzaak van gerichte vaccinatiecampagnes [3](#page=3).
2. **Outbreak response:** Bij detectie van een nieuw geval wordt in een brede regio rondom het getroffen individu extra gevaccineerd om verdere verspreiding te stoppen [3](#page=3).
Het oorspronkelijke doel om polio tegen het jaar 2000 uit te roeien, werd niet gehaald. Er is echter aanzienlijke vooruitgang geboekt [3](#page=3):
* In 2015 werd wild-type poliovirus type 2 uitgeroeid [3](#page=3).
* In 2019 werd wild-type poliovirus type 3 uitgeroeid [3](#page=3).
* In 2020 werd de WHO African Region gecertificeerd als vrij van wild-type polio [3](#page=3).
* Sindsdien is er echter een reductie van wild-type 1 waargenomen sinds 2017 [3](#page=3).
### 2.3 Uitdagingen in de strijd tegen polio
Ondanks de geboekte vooruitgang blijven er significante uitdagingen bestaan die de volledige eradicatie belemmeren [4](#page=4).
#### 2.3.1 Logistieke en operationele uitdagingen
* **Bereikbaarheid en acceptatie:** Het is moeilijk om vaccins te leveren aan mensen in afgelegen tropische gebieden, gebieden die getroffen zijn door natuurrampen of in oorlogsgebieden. Daarnaast kunnen religieuze redenen weerstand oproepen tegen vaccinatie [4](#page=4).
* **Koude keten:** Poliovaccins vereisen een continue gekoelde opslag en transport ("koude keten") om hun effectiviteit te behouden, wat een logistieke uitdaging vormt, met name in landen met beperkte middelen (LMIC) [4](#page=4).
#### 2.3.2 Uitdagingen gerelateerd aan het orale poliovaccin (OPV)
De grootste uitdagingen zijn gerelateerd aan de aard van het orale poliovaccin, dat levend verzwakte virussen bevat [4](#page=4).
1. **Vaccine-Associated Paralytic Polio (VAPP):** Het verzwakte virus in het vaccin kan in zeldzame gevallen terug muteren naar een virulentere vorm, wat leidt tot polio bij de gevaccineerde persoon [4](#page=4).
2. **Circulerende vaccing-afgeleide poliovirussen (cVDPV):** Wanneer het verzwakte virus na excretie (nadat het weken in het maag-darmkanaal heeft gezeten) in de omgeving terechtkomt, kan het, indien er voldoende vatbare individuen zijn om het virus in circulatie te houden, muteren tot een virulent virus. Dit kan leiden tot uitbraken van cVDPV's. Vooral serotype 2 is hier gevoelig voor omdat het de minste kunstmatige mutaties heeft ondergaan en daardoor een grotere kans heeft om terug te muteren naar een virulent virus [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.3.3 De polio "endgame"
De wereld bevindt zich in de zogenaamde "endgame" van polio-uitroeiing, waarbij de incidentie van wild-type polio daalt, maar de gevallen door vaccin-gerelateerde virussen (met name cVDPV) toenemen [5](#page=5).
* **Globale switch naar bOPV:** In 2016 vond een wereldwijde switch plaats van trivalent OPV (tOPV, dat vaccins bevatte tegen types 1, 2 en 3) naar bivalent OPV (bOPV, tegen types 1 en 3). Dit was een poging om de circulatie van type 2 cVDPV's te verminderen [5](#page=5).
* **Huidige situatie:** Wild-type 1 daalt, maar de circulatie van cVDPV's, voornamelijk type 2, stijgt [5](#page=5).
* **Introductie van IPV:** Een dosis geïnactiveerd poliovaccin (IPV) werd toegevoegd naast het bOPV [5](#page=5).
* **Gebruik van monovalent OPV2 (mOPV2):** Type 2 monovalent vaccin (mOPV2) wordt nog steeds opgeslagen voor gebruik tijdens uitbraken [5](#page=5).
* **Nieuwe uitdagingen:** Deze situatie leidt tot uitdagingen zoals de verspreiding van bestaande cVDPV-stammen, een globaal tekort aan IPV-vaccins en een groot aantal kinderen dat niet volledig beschermd is. Dit resulteert in een daling van VAPP, maar een stijging van cVDPV2-gevallen, wat leidde tot een Public Health Emergency of International Concern [5](#page=5).
### 2.4 Endgame strategieën
Er worden verschillende strategieën gehanteerd om de resterende uitdagingen aan te pakken [5](#page=5).
#### 2.4.1 Strategieën voor wild-type 1
* **Verhogen van vaccinatiecoverage:** Essentieel om de transmissie van wild-type 1 te stoppen [5](#page=5).
* **Gebruik van bOPV:** Bivalente OPV (tegen types 1 en 3) blijft een belangrijk instrument [5](#page=5).
* **Gebruik van IPV:** Geïnactiveerd poliovaccin kan intramusculair (IM) of intradermisch (ID, met 1/5 dosis) worden toegediend. Nieuw onderzoek richt zich op adjuvanted IPV (dat slechts 1/10 dosis nodig heeft), Sabin IPV, en virus-like particle (VLP) vaccins [5](#page=5).
#### 2.4.2 Strategieën voor cVDPV2
* **Verhogen van vaccinatiecoverage:** Cruciaal om de circulatie van cVDPV2 te beperken [5](#page=5).
* **Gebruik van IPV:** IPV speelt een rol in de bescherming tegen cVDPV2 [5](#page=5).
* **Gebruik van mOPV2 bij uitbraken:** Hoewel duur en moeilijk toe te dienen, wordt mOPV2 nog ingezet bij uitbraken [5](#page=5).
* **Vervanging van mOPV2 door nOPV2:** De ontwikkeling van nieuwe orale poliovaccins (nOPV) is gericht op het bestrijden van "vuur met vuur", maar dan met genetisch stabielere vaccins [5](#page=5).
### 2.5 Het nieuwe orale poliovaccin (nOPV2)
nOPV2 is ontwikkeld met als doel de genetische stabiliteit te verhogen en het risico op reverse mutatie te minimaliseren [6](#page=6).
* **Ontwikkeling en studie:** Het vaccin richt zich op het extra beschermen van "domein 5" om reverse mutatie te voorkomen. Fase-1 studies in België (BE) met hoog gevaccineerde populaties hebben de genetische stabiliteit en werkzaamheid getest. De resultaten toonden aan dat domein 5 intact bleef en er geen reverse mutatie optrad [6](#page=6).
* **Systematische distributie:** Vanaf 2020 is nOPV2 systematisch verspreid, wat heeft geleid tot een daling van type 2 circulatie [6](#page=6).
* **Resultaten en beperkingen:** Hoewel nOPV2 als veilig wordt beschouwd en uitbraken na toediening beperkt zijn, is het niet feilloos. Het virus kan nog steeds muteren, en er zijn uitbraken veroorzaakt door het nieuwe vaccin. Echter, in vergelijking met het oude vaccin, is het mutatieverlies slechts 2% versus 75% [6](#page=6).
* **Volgende stappen:** De prioriteiten omvatten het verhogen van de productiecapaciteit, het opbouwen van een wereldwijde voorraad van nOPV2, en continue monitoring van nOPV2 en de detectie van polio via het Global Polio Surveillance Action Plan. Nieuwe vaccins (nOPV1 en nOPV3) bevinden zich in fase 2 proeven [6](#page=6).
### 2.6 Huidige stand van zaken en toekomstige visie
Ondanks de inspanningen blijft polio zich verspreiden, mede door internationale reizen. In 2022 dook het virus op diverse locaties op, waaronder Malawi, Mozambique, en de riolering van Londen en New York. Dit benadrukt het voortdurende belang van een hoge vaccinatiegraad [7](#page=7).
* **Vaccinatiegraad cruciaal:** In Londen werd een lage vaccinatiegraad van 70% geconstateerd, terwijl 90-95% nodig is om uitbraken te voorkomen. Catch-up vaccinatiecampagnes zijn daarom noodzakelijk [7](#page=7).
* **Doelen van GPEI:** Het GPEI heeft twee hoofddoelen: het zo snel mogelijk stoppen van de transmissie van alle poliovirussen in endemische landen, en het stoppen van de transmissie van varianten en het voorkomen van uitbraken in niet-endemische landen [7](#page=7).
* **Status van verspreiding:** In 2024 zijn er nog steeds gevallen in landen met politieke onrust die vaccinatiecampagnes bemoeilijken. Wild-type 1 vertoont een daling, terwijl type 2 is afgenomen tot 200 gevallen en type 3 laag blijft [7](#page=7).
* **Toekomstige strategieën:** De focus ligt op het maximaliseren van het succes van vaccinatiecampagnes door middel van feestelijke evenementen, het delen van positieve getuigenissen van gevaccineerde kinderen, en effectieve monitoring om nieuwe varianten te detecteren. Er wordt gestreefd naar de universele toediening van twee doses IPV in elk land vanaf 2029 [7](#page=7).
> **Tip:** De effectiviteit van vaccinatiecampagnes is niet alleen afhankelijk van de ontwikkeling van een goed vaccin, maar ook van de daadwerkelijke toediening ervan aan de doelpopulatie. Het vaccin blijft de beste preventie [7](#page=7).
---
# Vaccins en hun rol in de bestrijding van polio
Vaccins spelen een cruciale rol in de bestrijding en potentiële eradicatie van polio, waarbij verschillende strategieën en uitdagingen worden aangepakt [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
### 3.1 De evolutie van polio en de noodzaak van vaccinatie
Historisch gezien werd polio al in het oude Egypte waargenomen, maar de eerste grote uitbraken deden zich voor in de 19e eeuw. In 1908 werd ontdekt dat de ziekte door een virus werd veroorzaakt. Verbeteringen in sanitaire voorzieningen en hygiëne leidden ironisch genoeg tot meer epidemieën op latere leeftijd, wat resulteerde in ernstigere complicaties zoals ademhalingsproblemen en hersenstaminfecties, wat het gebruik van de "ijzeren long" noodzakelijk maakte. De ontwikkeling van vaccins volgde snel op deze ontdekking [2](#page=2).
In 1985 werden er jaarlijks nog 350.000 paralytische gevallen geregistreerd in meer dan 125 landen. De bestrijding in derde wereldlanden duurde langer vanwege andere gelijktijdige infecties [2](#page=2).
### 3.2 Eradicatie van polio: voorwaarden en strategieën
Eradicatie is mogelijk voor vaccin-voorkomende infecties mits er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden omvatten een effectieve interventie om transmissie te onderbreken, een menselijke noodzakelijkheid voor de levenscyclus van het pathogeen, en de beschikbaarheid van een praktisch diagnostisch middel [3](#page=3).
De strategie van het Global Polio Eradication Initiative (GPEI) omvat twee hoofdpijlers [3](#page=3):
1. Toedienen van drie doses vaccin aan elk kind wereldwijd, waarbij vaccinatiecampagnes essentieel zijn, vooral in landen met grote populaties of waar serotypereacties minder optimaal zijn [3](#page=3).
2. Bij detectie van een nieuw geval, wordt er grootschalig gevaccineerd in de omgeving om verdere verspreiding te stoppen [3](#page=3).
Het oorspronkelijke doel van eradicatie tegen 2000 werd niet gehaald. Desondanks is er aanzienlijke vooruitgang geboekt: wild poliovirus type 2 werd in 2015 geëradiceerd, en type 3 in 2019. De WHO African region werd in 2020 gecertificeerd als vrij van wild poliovirus. Tussen 2015 en 2020 is het aantal gevallen drastisch gedaald, maar sinds 2017 is er een afname van wild type 1 waargenomen [3](#page=3).
### 3.3 Uitdagingen in de bestrijding van polio
Ondanks de vooruitgang blijven er significante uitdagingen bestaan. Deze omvatten [4](#page=4) [7](#page=7):
* **Logistieke en infrastructurele problemen:** Slechte omstandigheden om vaccins op locatie te krijgen, met name in tropische gebieden, tijdens natuurrampen, in oorlogsgebieden, en vanwege religieuze bezwaren [4](#page=4).
* **Koude keten:** Vaccins vereisen constante koeling om effectief te blijven, wat een logistieke uitdaging vormt, vooral in lage-inkomenslanden (LMIC) [4](#page=4).
* **Karaktereigenschappen van orale vaccins:** Orale vaccins bevatten levend afgezwakte virussen, wat twee belangrijke risico's met zich meebrengt [4](#page=4):
* **Vaccine-Associated Polio (VAPP):** Het virus kan muteren naar een eerdere, virulente vorm, wat polio veroorzaakt door de vaccinatie zelf [4](#page=4).
* **Circulerend Vaccin-Afgeleid Poliovirus (cVDPV):** Na uitscheiding uit het maag-darmstelsel kan het virus in de omgeving terechtkomen en muteren tot een virulent virus dat vatbare individuen besmet. Dit risico is reëel zolang er voldoende vatbare personen zijn om het virus in circulatie te houden [4](#page=4).
### 3.4 De polio endgame en nieuwe vaccintechnologieën
De "polio endgame" fase kenmerkt zich door dalende epidemieën, maar met aanhoudende gevallen veroorzaakt door vaccinatie, met name door serotype 2, dat gevoeliger is voor mutatie. In 2016 vond er een wereldwijde switch plaats van trivalent oraal poliovaccin (tOPV) naar bivalent oraal poliovaccin (bOPV), dat serotypes 1 en 3 bevat. Dit ging gepaard met de toediening van één dosis geïnactiveerd poliovaccin (IPV). Monovalent oraal poliovaccin type 2 (mOPV2) werd achtergehouden voor uitbraken van circulerende stammen [5](#page=5).
Huidige situaties en uitdagingen omvatten:
* Daling van wild type 1 [5](#page=5).
* Stijging van circulerende vaccin-afgeleide poliovirussen (cVDPVs), grotendeels type 2 [5](#page=5).
* Verspreiding van bestaande cVDPV-stammen [5](#page=5).
* Globaal tekort aan IPV-vaccins, waardoor veel kinderen onbeschermd blijven. Dit leidt tot een toename van cVDPV2-gevallen, ondanks een daling van VAPP. Dit werd aangemerkt als een Public Health Emergency of International Concern [5](#page=5).
#### 3.4.1 Endgame strategieën
Strategieën om polio te bestrijden zijn gericht op wild type 1 en cVDPV2 [5](#page=5):
**Wildtype 1:**
* Verhogen van de vaccinatiecoverage [5](#page=5).
* Gebruik van bOPV (serotypes 1 en 3) [5](#page=5).
* Gebruik van IPV, zowel intramusculair (IM) als intradermisch (ID) met 1/5 dosis [5](#page=5).
* **Nieuw onderzoek richt zich op:**
* Adjuvanted IPV (vereist slechts 1/10 dosis) [5](#page=5).
* Sabin IPV [5](#page=5).
* VLP (virus-like particle) vaccin, geproduceerd door gisten of planten [5](#page=5).
**cVDPV2:**
* Verhogen van de vaccinatiecoverage [5](#page=5).
* Gebruik van IPV [5](#page=5).
* Gebruik van mOPV2 bij uitbraken, hoewel dit duur en moeilijk toe te dienen is [5](#page=5).
* **Vervanging van mOPV2 door nOPV2:** Dit beoogt een genetisch stabieler vaccin te gebruiken om "vuur met vuur te bestrijden" te vermijden [5](#page=5).
#### 3.4.2 Het nOPV2 vaccin
Het nOPV2-vaccin is ontwikkeld om de genetische stabiliteit te verhogen door domein 5 te beschermen en meer mutaties toe te passen om dit te bereiken. Fase-1 studies in België hebben de genetische stabiliteit en effectiviteit van kandidaat-vaccins onderzocht. De resultaten toonden aan dat domein 5 stabiel bleef, wat duidt op geen reverse mutatie. In 2020 werd het nOPV2-vaccin systematisch verspreid, wat resulteerde in een daling van type 2 circulatie [6](#page=6).
De resultaten van het nOPV2-vaccin zijn veelbelovend:
* Veiligheid is uitstekend [6](#page=6).
* Er zijn na toediening weinig uitbraken waargenomen [6](#page=6).
* Het nieuwe vaccin is genetisch stabieler, met slechts een geschat 2% mutatieverlies in vergelijking met 75% bij het oude vaccin [6](#page=6).
* Er zijn echter nog steeds uitbraken veroorzaakt door het nieuwe vaccin, maar het aantal is significant lager dan met het oude vaccin (6 tot 7 keer minder uitbraken) [6](#page=6).
#### 3.4.3 Toekomstige stappen en monitoring
De volgende stappen in de bestrijding van polio omvatten [6](#page=6):
* Vergroten van de productiecapaciteit [6](#page=6).
* Opbouwen van een globale voorraad van nOPV2 [6](#page=6).
* Continue monitoring van nOPV2 [6](#page=6).
* Monitoren van polio detectie via het Global Polio Surveillance Action Plan [6](#page=6).
* Nieuwe poliovaccins (nOPV1 en nOPV3) zijn in fase 2 trials [6](#page=6).
### 3.5 De noodzaak van aanhoudende vaccinatie en surveillance
Ondanks de successen duikt het poliovirus nog steeds op in verschillende delen van de wereld, mede door reizen. Het hooghouden van de vaccinatiegraad is daarom essentieel. Besmetting betekent niet per se ziekte, maar wel de mogelijkheid tot doorgeven. In regio's met een lagere vaccinatiegraad, zoals Londen met slechts 70% dekking (waarbij 95% nodig is), is het risico op uitbraken groter. Dit benadrukt de noodzaak van "catch-up" vaccinatiecampagnes [7](#page=7).
De Global Polio Eradication Initiative heeft twee hoofddoelen [7](#page=7):
1. Zo snel mogelijk de transmissie van alle poliovirussen stoppen in endemische landen [7](#page=7).
2. Zo snel mogelijk de transmissie van variante poliovirussen stoppen en uitbraken voorkomen in niet-endemische landen [7](#page=7).
Hoewel er nog steeds gevallen zijn in 2024, met name in politiek onrustige landen waar vaccinatie niet altijd wordt toegelaten, laat de trend een daling zien voor type 1, een significante afname voor type 2, en een laag niveau voor type 3 [7](#page=7).
Er wordt ingezet op effectieve vaccinatiecampagnes, goede monitoring om nieuwe varianten te detecteren, en het streven om vanaf 2029 twee doses IPV per kind toe te dienen. De boodschap blijft duidelijk: vaccinatie is de beste preventie [7](#page=7).
> **Tip:** Houd de data over de verschillende poliotypen (wild type 1, cVDPV, etc.) en de specifieke vaccins die worden gebruikt om ze te bestrijden goed bij. De evolutie van het virus en de introductie van nieuwe vaccins, zoals nOPV2, zijn cruciaal voor het begrip van de "endgame" strategieën.
>
> **Tip:** Begrijp de risico's van levend verzwakte vaccins (VAPP en cVDPV) en hoe nieuwe technologieën deze risico's trachten te mitigeren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Poliomyelitis (polio) | Een zeer besmettelijke virale ziekte veroorzaakt door het poliovirus, die voornamelijk kinderen treft en kan leiden tot (permanente) verlamming. |
| Kinderverlamming | Een veelgebruikte term voor poliomyelitis, die de verlammende aard van de ziekte benadrukt, met name bij jonge kinderen. |
| Picornaviridae | Een familie van virussen waartoe ook het poliovirus behoort. Deze virussen zijn over het algemeen klein, RNA-bevattend en kunnen de gastro-intestinale tractus infecteren. |
| Enterovirus | Een subgroep binnen de Picornaviridae familie, waartoe het poliovirus behoort. Enterovirussen kunnen diverse ziekten veroorzaken, waaronder ziekten van het centrale zenuwstelsel. |
| Serotype | Een onderscheid binnen een virussoort gebaseerd op de immunologische kenmerken van het oppervlakte-eiwit. Poliovirus kent drie serotypes: type 1, 2 en 3. |
| Faeco-oraal | Een transmissieweg voor infectieziekten waarbij ziekteverwekkers via de uitwerpselen (faeces) worden verspreid en vervolgens oraal worden ingenomen door een nieuwe gastheer, vaak door besmet voedsel of water. |
| Pathogenese | Het proces waarbij een ziekte zich ontwikkelt binnen een gastheer, inclusief de mechanismen van infectie, vermenigvuldiging van de ziekteverwekker en de interactie met het immuunsysteem. |
| Shedding | Het proces waarbij een geïnfecteerd individu virusdeeltjes uitscheidt in de omgeving, wat kan leiden tot verdere transmissie van de infectie. Bij polio vindt dit plaats via speeksel en stoelgang. |
| Oropharyngeale mucosa | Het slijmvlies dat de keelholte en de mondholte bekleedt. Dit is een primaire toegangspoort voor het poliovirus en de plaats van initiële vermenigvuldiging. |
| Intestinale mucosa | Het slijmvlies dat de darmwand bekleedt. Het poliovirus vermenigvuldigt zich ook in de darm, wat leidt tot uitscheiding via de ontlasting. |
| Viremie | De aanwezigheid van virussen in het bloed. Een transiënte viremie duidt op een tijdelijke en vaak kortdurende aanwezigheid van virusdeeltjes in de bloedbaan. |
| Innate immuunsysteem | Het aangeboren immuunsysteem, de eerste verdedigingslinie van het lichaam tegen ziekteverwekkers. Het biedt een snelle, niet-specifieke respons. |
| Acute slappe verlamming | Een plotseling optredende verlamming die gekenmerkt wordt door een slappe spiertonus, veroorzaakt door schade aan motorneuronen in het ruggenmerg of de hersenstam. |
| Centrale zenuwstelsel (CZS) | Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Invasie door het poliovirus in het CZS kan leiden tot ernstige neurologische complicaties zoals verlamming. |
| Motorneuronen | Zenuwcellen die spiercontracties aansturen. Schade aan motorneuronen door het poliovirus leidt tot spierverlamming. |
| Asymmetrische verlamming | Een vorm van verlamming die niet aan beide zijden van het lichaam gelijk is, waarbij bijvoorbeeld de benen meer aangetast zijn dan de armen. |
| Spinale polio | Een vorm van polio waarbij de motorneuronen in het ruggenmerg worden aangetast, resulterend in verlamming van de ledematen. |
| Bulbaire polio | Een ernstige vorm van polio waarbij de motorneuronen in de hersenstam worden aangetast, wat ademhalingsproblemen en slikstoornissen kan veroorzaken. |
| Post-polio syndroom | Een neurologische aandoening die jaren na de oorspronkelijke polio-infectie kan optreden, gekenmerkt door progressieve spierzwakte en vermoeidheid, waarschijnlijk als gevolg van overbelasting van overgebleven motorneuronen. |
| Vaccinatiecampagne | Een gecoördineerde inspanning om een grote populatie te vaccineren tegen een specifieke ziekte, vaak gericht op het bereiken van hoge dekkingsgraden. |
| Eradicatie | Het definitief uitroeien van een ziekteverwekker uit de hele wereldpopulatie, zodat de ziekte niet meer kan voorkomen. |
| Transmissie | Het proces van verspreiding van een ziekteverwekker van de ene gastheer naar de andere. |
| Vaccine-Associated Polio (VAPP) | Een zeldzame complicatie waarbij een persoon polio ontwikkelt als gevolg van het levend verzwakte virus in het orale poliovaccin (OPV), doorgaans als gevolg van mutatie van het vaccin. |
| Circulerend vaccin-afgeleid poliovirus (cVDPV) | Een poliovirus dat ontstaat door mutatie van het levend verzwakte vaccin-virus in de darmen van mensen, en dat vervolgens kan circuleren en ziekte veroorzaken in gemeenschappen met lage vaccinatiegraden. |
| TriValent Polio Vaccin (tOPV) | Een oraal poliovaccin dat bescherming biedt tegen alle drie de serotypes van het wild poliovirus (type 1, 2 en 3). |
| BiValent Polio Vaccin (bOPV) | Een oraal poliovaccin dat bescherming biedt tegen serotype 1 en 3 van het poliovirus. Het werd geïntroduceerd om het risico op VAPP door serotype 2 te verminderen. |
| Inactivated Polio Vaccine (IPV) | Een geïnactiveerd (dood) poliovaccin dat intramusculair wordt toegediend en bescherming biedt tegen alle drie de serotypes van het poliovirus. |
| Monovalent Polio Vaccin (mOPV) | Een vaccin dat gericht is tegen één specifiek serotype van het poliovirus. mOPV2 werd gebruikt om uitbraken van serotype 2 te bestrijden. |
| Nieuw Oraal Poliovaccin type 2 (nOPV2) | Een genetisch gemodificeerd oraal poliovaccin ontworpen om stabieler te zijn en minder snel te muteren naar een virulent virus dan traditionele OPV's, met als doel de circulatie van cVDPV2 te bestrijden. |
| Fase-1 studie | Een klinische studie die de eerste keer wordt uitgevoerd bij mensen om de veiligheid, verdraagbaarheid en mogelijke werkzaamheid van een nieuw medicijn of vaccin te beoordelen. |
| Shedding analyse | Onderzoek naar de uitscheiding van virusdeeltjes door geïnfecteerde individuen, essentieel om de transmissiepotentie en effectiviteit van vaccins te evalueren. |
| Antigeen respons (AG respons) | De immuunreactie van het lichaam tegen een antigeen (bijvoorbeeld een deel van een virus), wat aangeeft dat het immuunsysteem wordt geactiveerd. |
| Vaccinatiegraad | Het percentage van de bevolking dat gevaccineerd is tegen een bepaalde ziekte. Hoge vaccinatiegraden zijn cruciaal voor groepsimmuniteit en ziekte-uitroeiing. |
| Global Polio Surveillance Action Plan | Een internationaal plan dat gericht is op het monitoren van de verspreiding van poliovirussen wereldwijd en het snel detecteren en reageren op potentiële uitbraken. |
| Sabin Poliovirus | Het levend verzwakte poliovirus dat wordt gebruikt in het orale poliovaccin (OPV), ontwikkeld door Albert Sabin. |
| Virus-Like Particles (VLP) | Structuren die lijken op virussen maar geen genetisch materiaal bevatten en dus niet infectieus zijn. Ze worden gebruikt in vaccins om een immuunrespons op te wekken. |
| Catch-up vaccinatiecampagne | Een speciale vaccinatiecampagne die wordt opgezet om mensen die hun vaccinaties hebben gemist alsnog in te halen. |
Cover
Immunologie deel 2 2025 20.2.pptx
Summary
# Weefseltransplantaties en het immuunsysteem
Dit deel behandelt de principes achter weefseltransplantaties, de rol van het MHC-systeem bij herkenning van lichaamsvreemd weefsel, en de noodzaak van immuunsysteemonderdrukking. Ook bloedtransfusies en de bijbehorende bloedgroepen en de Rhesusfactor worden besproken.
## 1\. Weefseltransplantaties en het immuunsysteem
Weefseltransplantaties, waarbij ziek orgaanweefsel wordt vervangen door gezond weefsel, kunnen levens redden. Naast orgaantransplantaties kunnen ook andere weefsels zoals huid, delen van de dunne darm, kraakbeen, botweefsel, oogweefsel, hartkleppen, bloedvaten en zenuwweefsel worden getransplanteerd.
### 1.1 Afstoting en het MHC-systeem
Een cruciaal aspect bij transplantaties is de mogelijkheid dat de ontvanger (acceptor) het getransplanteerde weefsel afstoot. Dit komt doordat glycoproteïnen op het celmembraan van het donorweefsel door het immuunsysteem van de acceptor worden herkend als lichaamsvreemd (antigenen).
Het **Major Histocompatibility Complex (MHC)**, ook wel bekend als het Humane Leukocyten Antigen (HLA)-systeem bij mensen, is een verzameling eiwitten aan het celoppervlak die sterk verschillen tussen individuen. Dit systeem fungeert als een soort "identiteitskaart" van het lichaam en speelt een sleutelrol in het onderscheiden van 'eigen' cellen van 'vreemde' indringers. De MHC-moleculen zijn uniek voor elk individu, met uitzondering van eeneiige tweelingen.
#### 1.1.1 Histocompatibiliteit
**Histocompatibiliteit** verwijst naar de mate waarin weefsels uitwisselbaar zijn tussen individuen, wat afhangt van de overeenkomst in hun MHC-moleculen. Hoe groter de histocompatibiliteit, hoe kleiner de kans op afstoting. Echter, zelfs bij een hoge mate van histocompatibiliteit is het onderdrukken van het immuunsysteem vrijwel altijd noodzakelijk.
#### 1.1.2 Immunosuppressie
Om afstoting te voorkomen, wordt medicatie genaamd **immunosuppressiva** gebruikt. Deze medicijnen onderdrukken het immuunsysteem van de ontvanger. Het gebruik hiervan is vaak levenslang, waarbij de dosis zorgvuldig wordt afgesteld om een evenwicht te vinden tussen het tegengaan van afstoting en het minimaliseren van bijwerkingen.
### 1.2 Bloedtransfusies en bloedgroepen
#### 1.2.1 Ontdekking van bloedgroepen
Vroeger werden bloedtransfusies soms uitgevoerd zonder kennis van bloedgroepen, wat kon leiden tot het klonteren (agglutineren) van bloed en ernstige gevolgen voor de patiënt. In 1900 ontdekte Karl Landsteiner de glycoproteïnen op het plasmamembraan van erytrocyten, de basis voor het bloedgroepsysteem.
#### 1.2.2 Het ABO-systeem
Het ABO-bloedgroepsysteem is gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke antigenen (agglutinogenen) A en B op de rode bloedcellen. Er zijn vier hoofdgroepen:
* **Bloedgroep A:** heeft antigeen A en antistoffen (antilichamen) anti-B in het plasma.
* **Bloedgroep B:** heeft antigeen B en antistoffen anti-A in het plasma.
* **Bloedgroep AB:** heeft zowel antigeen A als B, maar geen anti-A of anti-B antistoffen in het plasma.
* **Bloedgroep O:** heeft geen antigeen A of B, maar wel zowel anti-A als anti-B antistoffen in het plasma.
Deze bloedgroepen zijn genetisch bepaald en worden vastgelegd in het DNA.
> **Tip:** Het begrijpen van bloedgroepen is essentieel voor veilige bloedtransfusies. Een ontvanger mag geen bloed ontvangen met antistoffen tegen de antigenen op de rode bloedcellen van de donor. Bloedgroep O wordt beschouwd als universele donor (voor rode bloedcellen), omdat deze geen A of B antigenen heeft. Bloedgroep AB is de universele ontvanger (voor rode bloedcellen).
#### 1.2.3 De Rhesusfactor
Naast de A- en B-antigenen is er ook het D-antigeen, de zogenaamde **Rhesusfactor (Rh)**. Personen met het D-antigeen zijn **Rh-positief (Rh+)**, terwijl personen zonder dit antigeen **Rh-negatief (Rh-)** zijn.
* Rh-positieve personen maken niet spontaan anti-Rh-antistoffen aan.
* Rh-negatieve personen maken **geen** spontane anti-Rh-antistoffen aan, maar kunnen deze wel produceren na contact met Rh-positief bloed (bijvoorbeeld tijdens een transfusie of zwangerschap).
##### 1.2.3.1 Problemen bij zwangerschap (Rhesusincompatibiliteit)
Een significant probleem ontstaat wanneer een Rh-negatieve vrouw zwanger is van een Rh-positief kind. Tijdens de zwangerschap of bevalling kan een kleine hoeveelheid bloed van de foetus in de bloedbaan van de moeder terechtkomen. Dit kan leiden tot de productie van anti-Rh-antistoffen bij de moeder.
Bij een tweede zwangerschap met een Rh-positief kind kunnen deze anti-Rh-antistoffen van de moeder de rode bloedcellen van de foetus aanvallen, wat leidt tot hemolyse (afbraak van rode bloedcellen) en geelzucht bij de baby (rhesusbaby).
Dit probleem kan worden voorkomen door de Rh-negatieve moeder tijdens en na de zwangerschap een serum met anti-Rh-antistoffen toe te dienen. Deze antistoffen neutraliseren de foetale Rh-positieve rode bloedcellen voordat het immuunsysteem van de moeder deze kan herkennen en antistoffen kan aanmaken.
> **Voorbeeld:** Een Rh-negatieve vrouw heeft eerder een Rh-positieve foetus gehad. Nu is ze opnieuw zwanger van een Rh-positief kind. De anti-Rh-antistoffen die ze eerder heeft aangemaakt, kunnen de rode bloedcellen van de huidige foetus afbreken, wat ernstige gezondheidsproblemen kan veroorzaken.
### 1.3 Bloedgroepen en genetische bepaling
De bloedgroepen (A, B, AB, O) en de Rhesusfactor zijn genetisch bepaald. Dit betekent dat de informatie voor deze kenmerken is opgeslagen in het DNA van een persoon. Met behulp van kruisingsschema's kan worden afgeleid welke bloedgroep een persoon heeft en welke bloedgroepen kinderen kunnen erven.
### 1.4 Overzicht van de belangrijkste antigenen en antistoffen
BloedgroepAntigeen op erytrocytAntistoffen in plasmaAAanti-BBBanti-AABA en BGeenOGeenanti-A en anti-B
RhesusfactorAntigeen op erytrocytAntistoffen in plasmaPositief (Rh+)DGeen (tenzij geïnduceerd)Negatief (Rh-)Geenanti-D (na contact)
* * *
# Allergische reacties en auto-immuunziekten
Dit onderdeel behandelt de mechanismen, symptomen, diagnostiek en behandelingen van allergieën, evenals het onderscheid met lactose-intolerantie en een bespreking van auto-immuunreacties en voorbeelden daarvan.
### 2.1 Allergische reacties
Allergie, afgeleid van het Griekse "allos" (ander) en "ergon" (werken), is een overmatige reactie van het immuunsysteem op normaal gesproken onschadelijke stoffen, allergenen genaamd. Ongeveer één op de vijf mensen ervaart een allergie, die kan leiden tot diverse symptomen, variërend van huiduitslag en jeukende ogen tot levensbedreigende astma-aanvallen of anafylactische shock.
#### 2.1.1 Mechanisme van allergische reacties
Het immuunsysteem ziet allergenen ten onrechte als indringers. Bij de eerste blootstelling aan een allergeen worden specifieke antistoffen, immunoglobuline E (IgE), gevormd. Deze IgE-moleculen binden zich aan mestcellen, een type witte bloedcel. Bij een volgende blootstelling aan hetzelfde allergeen bindt het allergeen aan de IgE op de mestcellen. Dit leidt tot de vrijgave van histamine en andere mediatoren, die de allergische symptomen veroorzaken.
* **Eerste contact:** Vorming van IgE-antistoffen die zich binden aan mestcellen.
* **Volgend contact:** Allergeen bindt aan IgE op mestcellen, wat leidt tot de vrijgave van histamine en andere mediatoren.
#### 2.1.2 Symptomen van allergie
De symptomen van een allergische reactie kunnen variëren in ernst en locatie:
* **Huid:** Galbulten (urticaria), zwellingen, jeuk, netelroos, eczeem (zoals atopisch eczeem).
* **Luchtwegen:** Ontstoken neusslijmvlies (rhinitis), verstopte neus, loopneus, jeukende/tranende ogen, astma, prikkelingen in de mond en keelholte.
* **Spijsverteringskanaal:** Buikkrampen, misselijkheid, braken, diarree.
* **Ernstige reacties:** Angio-oedeem (diepere zwelling), anafylactische shock (een levensbedreigende, snelle reactie die gepaard kan gaan met ademhalingsmoeilijkheden, bloeddrukdaling en orgaanfalen).
#### 2.1.3 Diagnostiek van allergie
Om een allergie te diagnosticeren, worden verschillende methoden gebruikt:
* **Huid(prik)test en plaktest:** Hierbij worden kleine hoeveelheden van potentiële allergenen op de huid aangebracht om een lokale reactie te observeren.
* **Bloedonderzoek:** Het meten van de hoeveelheid IgE-antistoffen in het bloed die specifiek gericht zijn tegen bepaalde allergenen.
#### 2.1.4 Behandeling van allergie
De behandeling van allergieën is gericht op het verminderen van symptomen en het beheersen van de immuunreactie:
* **Antihistaminica:** Medicatie die de werking van histamine blokkeert, waardoor symptomen zoals jeuk en zwelling worden verminderd.
* **Zalven (met corticosteroïden):** Worden gebruikt voor lokale ontstekingsremming, bijvoorbeeld bij atopisch eczeem.
* **Bronchodilatoren:** Medicijnen die de gladde spieren in de luchtwegen ontspannen, wat verlichting biedt bij astma.
* **Adrenaline-injectie:** Een levensreddende behandeling bij ernstige reacties zoals anafylactische shock, die snel de effecten van histamine tegengaat.
* **Immuuntherapie (allergievaccinatie):** Hierbij worden geleidelijk oplopende doses van het allergeen geïnjecteerd. Het doel is om het immuunsysteem minder gevoelig te maken voor het allergeen op de lange termijn.
#### 2.1.5 Voorbeelden van allergenen en allergieën
* **Stuifmeel (pollen):** Veroorzaakt hooikoorts (allergische rhinitis), vooral bij blootstelling aan pollen van windbloeiers zoals grassen, kruiden en bomen. Pollenconcentraties kunnen sterk variëren, met een toename bij droog en winderig weer. Een reactie kan optreden vanaf ongeveer 50 pollenkorrels per kubieke meter lucht.
* **Profieline:** Een allergeen dat voorkomt in de plantenwereld en vaak leidt tot kruisovergevoeligheid met andere plantaardige producten (zoals bananen, kiwi's, avocado's). Ook geassocieerd met latexallergie.
* **Latex:** Kan leiden tot twee typen reacties:
* **Type I latexallergie:** Een directe reactie op natuurlijk rubber, met symptomen als netelroos, neus- en oogklachten, en astma.
* **Type IV latexallergie (contactallergisch eczeem):** Een reactie op chemische toevoegingen in rubberproducten, met symptomen als netelroos, blaasjes, roodheid en jeuk.
* **Huisstofmijt:** Deze microscopische spinachtigen leven in warme, vochtige omgevingen. De allergische reactie wordt veroorzaakt door stoffen in hun uitwerpselen, niet door de mijten zelf.
### 2.2 Lactose-intolerantie
Lactose-intolerantie is **geen allergie**. Het is een aandoening waarbij het lichaam onvoldoende lactase produceert, het enzym dat nodig is om lactose (melksuiker) af te breken. Hierdoor wordt lactose in de darmen door bacteriën omgezet, wat leidt tot darmklachten zoals krampen, winderigheid en diarree. Er zijn drie vormen van lactose-intolerantie:
1. **Primaire lactose-intolerantie:** Een natuurlijke afname van lactaseproductie na de kinderjaren.
2. **Secundaire lactose-intolerantie:** Ontstaat door schade aan de darmen (bijvoorbeeld na een operatie) en kan tijdelijk zijn.
3. **Aangeboren (congenitale) lactose-intolerantie:** Een zeldzame genetische aandoening waarbij vanaf de geboorte te weinig lactase wordt geproduceerd.
### 2.3 Auto-immuunziekten
Bij een auto-immuunreactie valt het immuunsysteem per abuis eigen lichaamsweefsels aan. Normaal gesproken zorgen T-lymfocyten die reageren met eigen antigenen voor hun eigen geprogrammeerde celdood (apoptose). Bij auto-immuunziekten faalt dit mechanisme, waardoor het immuunsysteem het eigen lichaam als lichaamsvreemd beschouwt en hiertegen een immuunreactie opwekt.
#### 2.3.1 Voorbeelden van auto-immuunziekten
* **Reumatoïde artritis:** Een chronische ontsteking van de gewrichten.
* **Multiple sclerose (MS):** Een ziekte waarbij de myelineschede rond zenuwvezels wordt afgebroken, wat leidt tot neurologische symptomen.
* **Psoriasis:** Een chronische huidaandoening die rode, schilferende plekken veroorzaakt.
#### 2.3.2 Apoptose versus necrose
* **Apoptose:** Gecontroleerde, geprogrammeerde celdood. Dit is een essentieel proces voor weefselgroei en -onderhoud, en voor het verwijderen van beschadigde of geïnfecteerde cellen.
* **Necrose:** Ongecontroleerde celdood als gevolg van letsel of ziekte. Dit kan leiden tot ontsteking en weefselschade.
### 2.4 Specifieke immuunziekten (gerelateerd)
Hoewel niet strikt allergieën of auto-immuunziekten, worden de volgende aandoeningen in de context van het immuunsysteem besproken:
#### 2.4.1 Klierkoorts (Ziekte van Pfeiffer/Mononucleose)
* **Oorzaak:** Epstein-Barrvirus (EBV), verspreid via speeksel (de "kissing disease").
* **Symptomen:** Vermoeidheid, koorts, gezwollen lymfeklieren.
* **Immuunreactie:** EBV infecteert B-lymfocyten, wat leidt tot activatie van het immuunsysteem. Macrofagen herkennen het virus, T-cellen vallen geïnfecteerde B-cellen aan, en B-cellen produceren antilichamen tegen EBV.
* **Latente aanwezigheid:** EBV blijft latent aanwezig in het lichaam.
* **Behandeling:** Rust en symptoombestrijding, aangezien er geen specifieke medicatie is. Langetermijngevolgen zijn zeldzaam maar kunnen chronische vermoeidheid en een verhoogd risico op bepaalde immuunziekten omvatten.
#### 2.4.2 Lymfekanker
* **Definitie:** Een verzamelnaam voor kankers die ontstaan uit het lymfestelsel, met name uit lymfocyten.
* **Types:** Hodgkinlymfoom (zeldzamer, met specifieke Reed-Sternberg-cellen) en Non-Hodgkinlymfoom (diverse subtypes).
* **Mechanisme:** Normale B- of T-cellen transformeren tot kankercellen die ongecontroleerd delen en zich ophopen in lymfeklieren, milt en beenmerg.
* **Gevolgen:** Verzwakt immuunsysteem en verminderde weerstand tegen infecties.
* **Diagnostiek:** Bloedonderzoek, biopsie van lymfeklieren, beeldvorming (CT, MRI, PET-scan).
* **Behandeling:** Chemotherapie, immunotherapie, bestraling, stamceltransplantatie (afhankelijk van type en stadium).
### 2.5 Weefseltransplantatie en het immuunsysteem
Transplantatie van weefsels of organen kan leiden tot afstoting omdat de glycoproteïnen op het celmembraan van het getransplanteerde weefsel door het immuunsysteem van de ontvanger als lichaamsvreemd worden herkend (antigenen). Het Major Histocompatibility Complex (MHC), ook bekend als Humane Leukocyten Antigenen (HLA) bij mensen, is een systeem van eiwitten op celoppervlakken dat een cruciale rol speelt bij het onderscheiden van "eigen" van "vreemd". Omdat MHC-profielen uniek zijn voor elk individu (behalve bij identieke tweelingen), is er altijd een risico op afstoting.
#### 2.5.1 Histocompatibiliteit
Histocompatibiliteit verwijst naar de mate waarin weefsels uitwisselbaar zijn tussen individuen. Hoe groter de overeenkomst in MHC-profielen, hoe groter de histocompatibiliteit.
#### 2.5.2 Immunosuppressie
Om afstoting van getransplanteerd weefsel te voorkomen, is onderdrukking van het immuunsysteem noodzakelijk. Dit gebeurt met immunosuppressiva, medicijnen die het immuunsysteem de hele levensduur van de ontvanger verzwakken. De dosis wordt vaak gedurende de tijd verlicht, waarbij een evenwicht wordt gezocht tussen het tegengaan van afstoting en het minimaliseren van bijwerkingen.
#### 2.5.3 Bloedtransfusies
De ontdekking van bloedgroepen door Karl Landsteiner in 1900 verklaarde waarom bloedtransfusies vroeger vaak dodelijk waren. Glycoproteïnen (antigenen) op het oppervlak van rode bloedcellen (erytrocyten) bepalen de bloedgroep.
* **ABO-systeem:**
* Bloedgroep A: Heeft A-antigenen en anti-B-antistoffen.
* Bloedgroep B: Heeft B-antigenen en anti-A-antistoffen.
* Bloedgroep AB: Heeft A- en B-antigenen, en geen anti-A of anti-B antistoffen.
* Bloedgroep O: Heeft geen A- of B-antigenen, maar wel anti-A en anti-B antistoffen.
* **Rhesusfactor (Rh):** Naast de A- en B-antigenen is er het D-antigeen (rhesusfactor). Ongeveer 85% van de bevolking is rhesuspositief (Rh+). Personen die Rh-negatief zijn (Rh-) maken niet spontaan anti-Rh-antistoffen aan, maar ontwikkelen deze wel na blootstelling aan Rh-positief bloed.
* **Zwangerschapsproblematiek:** Wanneer een Rh-negatieve moeder zwanger is van een Rh-positief kind, kan er contact ontstaan tussen het bloed van moeder en kind. Dit kan leiden tot de vorming van anti-Rh-antistoffen bij de moeder. Bij een volgende zwangerschap met een Rh-positief kind kunnen deze antistoffen de rode bloedcellen van de foetus afbreken (hemolyse), wat kan leiden tot geelzucht ("rhesusbaby"). Dit wordt voorkomen door seruminjecties met anti-Rh-antistoffen toe te dienen tijdens en na de zwangerschap.
> **Tip:** Begrip van het MHC-systeem en de rol van antigenen en antistoffen is cruciaal voor het begrijpen van zowel transplantatie-afstoting als bloedtransfusiecompatibiliteit.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met bloedgroep A negatief (A-) kan geen bloed ontvangen van een patiënt met bloedgroep B positief (B+). De anti-B antistoffen in het bloed van de A- patiënt zouden de B-antigenen op de rode bloedcellen van de B+ donor aanvallen, wat leidt tot agglutinatie (klontering) en hemolyse. De Rhesusfactor zorgt ook voor incompatibiliteit indien de donor Rh-positief is en de ontvanger Rh-negatief.
* * *
# Infectieziekten en lymfekanker
Dit gedeelte behandelt klierkoorts, veroorzaakt door het Epstein-Barrvirus, inclusief de oorzaak, verspreiding, symptomen en het immuunsysteem, alsook lymfekanker, de types, gevolgen, diagnose en behandelmethoden.
### 3.1 Klierkoorts (ziekte van Pfeiffer)
Klierkoorts, ook bekend als de ziekte van Pfeiffer of mononucleosis, wordt veroorzaakt door het Epstein-Barrvirus (EBV).
#### 3.1.1 Oorzaak en verspreiding
* **Oorzaak:** Epstein-Barrvirus (EBV).
* **Verspreiding:** Voornamelijk via speeksel, vandaar de bijnaam "kissing disease".
#### 3.1.2 Symptomen
De meest voorkomende symptomen zijn:
* Vermoeidheid
* Koorts
* Gezwollen lymfeklieren
#### 3.1.3 Immuunsysteemreactie
* EBV infecteert B-lymfocyten, wat leidt tot activatie van het immuunsysteem.
* De aangeboren afweer, via macrofagen, herkent het virus.
* De specifieke afweer, met name T-cellen, vallen de geïnfecteerde B-cellen aan.
* B-cellen produceren antistoffen tegen EBV.
* Het EBV blijft echter latent aanwezig in het lichaam na de initiële infectie.
#### 3.1.4 Herstel en langetermijngevolgen
* **Herstel:** Meestal vindt herstel plaats binnen enkele weken tot maanden.
* **Langetermijngevolgen (zelden):**
* Chronische vermoeidheid.
* Verhoogd risico op bepaalde immuunziekten.
#### 3.1.5 Behandeling
* Er is geen specifieke medicatie beschikbaar voor klierkoorts.
* De behandeling richt zich op rust en symptoombestrijding.
> **Tip:** Hoewel het virus latent aanwezig blijft, is het immuunsysteem over het algemeen in staat om het virus onder controle te houden, waardoor verdere uitbraken van symptomen zeldzaam zijn.
### 3.2 Lymfekanker
Lymfekanker is een verzamelnaam voor kankers die ontstaan in het lymfestelsel.
#### 3.2.1 Ontstaan
Lymfekanker ontstaat door de ongecontroleerde deling van lymfocyten. Normale B- of T-cellen kunnen transformeren tot kankercellen. Deze kankercellen vermenigvuldigen zich ongehinderd en hopen zich op in lymfeklieren, de milt en het beenmerg.
#### 3.2.2 Types
Er zijn twee hoofdtypes lymfekanker:
* **Hodgkinlymfoom:** Dit type is zeldzamer en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van specifieke Reed-Sternberg-cellen.
* **Non-Hodgkinlymfoom:** Dit is een veel bredere categorie met talloze subtypes, wat de behandeling en prognose complexer kan maken.
#### 3.2.3 Gevolgen
De ongecontroleerde groei van kankercellen en de aantasting van het lymfestelsel leiden tot:
* Een verzwakt immuunsysteem.
* Een verminderde weerstand tegen infecties.
* Opgezette lymfeklieren (lymfadenopathie).
#### 3.2.4 Diagnose
De diagnose van lymfekanker wordt gesteld door middel van:
* **Bloedonderzoek:** Om algemene indicatoren van ziekte en bloedcelafwijkingen te detecteren.
* **Biopsie van een lymfeklier:** Een weefselmonster wordt genomen voor microscopisch onderzoek om kankercellen te identificeren.
* **Beeldvorming:** Technieken zoals CT-scans, MRI-scans en PET-scans worden gebruikt om de omvang en locatie van de kanker te bepalen.
#### 3.2.5 Behandeling
De behandeling van lymfekanker is afhankelijk van het specifieke type en stadium van de ziekte, en kan omvatten:
* **Chemotherapie:** Medicijnen die kankercellen doden of hun groei remmen.
* **Immunotherapie:** Behandelingen die het eigen immuunsysteem van de patiënt stimuleren om kankercellen aan te vallen.
* **Bestraling:** Gerichte radiotherapie om kankercellen te vernietigen.
* **Stamceltransplantatie:** Wordt toegepast in ernstige gevallen om het beschadigde beenmerg te vervangen.
> **Tip:** De succesvolle behandeling van lymfekanker vereist een multidisciplinaire aanpak, waarbij artsen en patiënten nauw samenwerken om het meest geschikte behandelplan te bepalen.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Weefseltransplantatie | Een procedure waarbij ziek of beschadigd weefsel van een donor wordt vervangen door gezond weefsel van een donor of van het eigen lichaam van de patiënt, om levens te redden of de functie van organen te herstellen. |
| Major Histocompatibility Complex (MHC) | Een verzameling genen die coderen voor eiwitten op het celmembraan, die essentieel zijn voor de herkenning van het eigen lichaam en het onderscheiden van lichaamsvreemde stoffen door het immuunsysteem. Dit systeem is cruciaal bij transplantaties om afstoting te voorkomen. |
| Histocompatibiliteit | De mate waarin weefsels uitwisselbaar zijn tussen individuen zonder een heftige immuunreactie te veroorzaken. Een hoge histocompatibiliteit tussen donor en acceptor verkleint de kans op afstoting na een transplantatie. |
| Immunosuppressiva | Medicatie die het immuunsysteem onderdrukt om de kans op afstoting van getransplanteerd weefsel of organen te verkleinen. Deze medicatie moet vaak levenslang worden ingenomen, waarbij de dosis wordt aangepast om een evenwicht te vinden tussen het voorkomen van afstoting en het vermijden van bijwerkingen. |
| Agglutinogeen | Een antigeen dat op het oppervlak van rode bloedcellen voorkomt en kan leiden tot agglutinatie (klontering) wanneer het in contact komt met specifieke antistoffen. De aanwezigheid van A- en B-antigenen bepaalt de belangrijkste bloedgroepen. |
| Rhesusfactor | Een antigenensysteem op rode bloedcellen, met name het D-antigeen, dat bepaalt of iemand rhesuspositief of rhesusnegatief is. Dit is belangrijk bij bloedtransfusies en zwangerschappen om ernstige reacties zoals hemolyse te voorkomen. |
| Allergie | Een overgevoelige reactie van het immuunsysteem op stoffen (allergenen) die normaal gesproken onschadelijk zijn. Deze reactie kan variëren van milde symptomen zoals jeuk tot levensbedreigende anafylactische shock. |
| Allergenen | Stoffen, zoals pollen, huisstofmijt of bepaalde voedingsmiddelen, die bij gevoelige personen een allergische reactie kunnen uitlokken door interactie met het immuunsysteem. |
| IgE | Immunoglobuline E, een type antistof dat een sleutelrol speelt bij allergische reacties. IgE-moleculen binden zich aan mestcellen, die bij herhaaldelijke blootstelling aan het allergeen histamine en andere ontstekingsmediatoren vrijgeven. |
| Anafylactische shock | Een ernstige, levensbedreigende allergische reactie die snel optreedt na blootstelling aan een allergeen. Het veroorzaakt een wijdverspreide allergische reactie die kan leiden tot ademhalingsproblemen, een lage bloeddruk en circulatiestilstand. |
| Immuuntherapie | Een behandelingsvorm voor allergieën waarbij het lichaam geleidelijk wordt blootgesteld aan kleine, toenemende hoeveelheden van het allergeen, met als doel het immuunsysteem minder gevoelig te maken en de allergische reacties te verminderen. |
| Auto-immuunreactie | Een immuunrespons waarbij het immuunsysteem per abuis eigen lichaamseigen weefsels aanvalt alsof het lichaamsvreemd is. Dit leidt tot auto-immuunziekten zoals reumatoïde artritis of multiple sclerose. |
| Apoptose | Geprogrammeerde celdood, een gecontroleerd proces waarbij cellen zichzelf vernietigen om beschadigde of ongewenste cellen te verwijderen, wat essentieel is voor de ontwikkeling en het onderhoud van weefsels en het voorkomen van ziekten zoals kanker. |
| Epstein-Barrvirus (EBV) | Een veelvoorkomend virus dat klierkoorts (ziekte van Pfeiffer) veroorzaakt. Het virus infecteert voornamelijk B-lymfocyten en kan latent in het lichaam aanwezig blijven na herstel van de acute infectie. |
| Lymfekanker | Een verzamelnaam voor kankers die ontstaan uit de lymfocyten, een type witte bloedcellen, in het lymfestelsel. De twee hoofdtypes zijn Hodgkinlymfoom en Non-Hodgkinlymfoom, die verschillen in hun celkenmerken en gedrag. |
Cover
INF17 Intracellulaire bacteriën
Summary
# Pathogenese van tuberculose en intracellulaire infecties
Dit onderwerp beschrijft hoe bacteriën, met name mycobacteriën, intracellulaire infecties veroorzaken en overleven binnen gastheercellen zoals macrofagen, en de rol van het immuunsysteem hierin.
### 1.1 Algemene principes van intracellulaire infecties
Intracellulaire pathogenen, waaronder bacteriën, hebben mechanismen ontwikkeld om te overleven binnen gastheercellen. Dit type infectie neigt vaak naar chroniciteit, omdat de immuunafweer gericht moet zijn op macrofaagactivatie in plaats van op antistofproductie, complement of granulocytrecrutering [1](#page=1).
#### 1.1.1 Voorbeelden van intracellulaire pathogenen
Verschillende bacteriën maken gebruik van intracellulaire overlevingstrategieën:
* **Mycobacteriën:** Bekend om hun celwand met een dikke laag mycolzuren, wat bijdraagt aan hun overleving in de natuur, besmettelijkheid, resistentie tegen antibiotica en zuurvastheid in diagnostiek. Ze overleven uitstekend in macrofagen [10](#page=10).
* **Chlamydia:** Zijn obligaat intracellulair [11](#page=11).
* **Staphylococcus aureus:** Kan metastatische infecties veroorzaken doordat de bacteriën in witte bloedcellen overleven en zo naar andere organen worden getransporteerd. Daarnaast kunnen er intracellulaire 'small-colony variants' ontstaan die metabolisch weinig actief en ongevoelig voor antibiotica zijn; deze kunnen na lyseren van de cel weer uitgroeien met herstelde virulentie [11](#page=11).
* Andere bacteriën die intracellulaire infecties veroorzaken zijn onder andere *Salmonella typhi*, *Listeria monocytogenes*, *Yersinia pestis*, *Legionella* sp., *E. coli* (EIEC, STEC, en bij urineweginfecties). Deze strategie beschermt de bacteriën tegen het immuunsysteem [11](#page=11).
### 1.2 Pathogenese van tuberculose (Mycobacterium tuberculosis)
#### 1.2.1 Infectieroute en initiële opname
Tuberculose wordt overgedragen van mens op mens via droplets (hoesten, niezen, spreken) maar voornamelijk via aerosolen. Kleine deeltjes blijven langdurig in de lucht hangen en kunnen, eenmaal in de alveoli, de trilhaar-mucus barrière van de bronchiën omzeilen. De bacterie wordt vervolgens opgenomen door macrofagen en dendritische cellen (DC) [12](#page=12).
#### 1.2.2 Overleving binnen macrofagen en uitstel van immuunrespons
* *M. tuberculosis* verstoort de migratie van DC naar de lymfeknopen, wat resulteert in een vertraagde specifieke immuunrespons die pas na 2-3 weken intreedt in plaats van de gebruikelijke 1 week [12](#page=12).
* Gedurende deze periode worden de mycobacteriën niet gedood, mede door hun specifieke celwand. Bovendien verhinderen ze de fusie van het fagosoom met het lysosoom [12](#page=12) [13](#page=13).
* Binnen de macrofaag vermenigvuldigen de mycobacteriën zich en splitsen ze zich op in twee populaties:
1. Actief delende bacteriën.
2. 'Persisters': bacteriën in een 'slapende' toestand die niet delen. Deze persisters kunnen jaren later, bij verminderde weerstand van de patiënt (bv. door corticotherapie of aids), opflakkeringen veroorzaken. Ze zijn metabolisch inactief en daardoor ongevoelig voor antibiotica, wat een lange en gecombineerde therapie met meerdere tuberculostatica noodzakelijk maakt [12](#page=12).
#### 1.2.3 Rol van het immuunsysteem
* **Celgemedieerde immuniteit:** Dendritische cellen presenteren antigenen aan T-helpercellen (CD4+ Th1), die vervolgens IL-12 en interferon-gamma (IFN-γ) afscheiden. IFN-γ is cruciaal voor de activering van macrofagen [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Macrofaagactivatie:** Geactiveerde macrofagen ontwikkelen een verhoogde productie van lysosomen, reactieve zuurstofsoorten (ROS) en stikstofoxide (NO), wat de bacteriën moet doden [12](#page=12) [13](#page=13).
* **CD8 T-cel respons:** CD8 T-cellen kunnen ook IFN-γ produceren en helpen bij macrofaagactivatie, met name wanneer mycobacteriën zich in het cytoplasma van de cel bevinden. Ze kunnen geïnfecteerde macrofagen doden die de bacteriën niet zelfstandig kunnen elimineren. Ook epitheelcellen kunnen geïnfecteerd raken [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Macrophage activering vereist twee signalen:**
* Signaal 1: IFN-γ (en TNF-α) [13](#page=13).
* Signaal 2: CD40L of LPS. Het tweede signaal maakt de macrofaag responsief voor IFN-γ [13](#page=13).
* **Verhoogde fusie met lysosomen:** TH1 hulp is vereist voor verhoogde fusie van fagosomen met lysosomen, wat leidt tot een verhoogde productie van ROS en NO [13](#page=13).
* **Schade door immuunrespons:** Een te sterke macrofaagactivatie kan leiden tot schade aan gezond weefsel. TH2-cellen met IL-10 kunnen deze activatie blokkeren [13](#page=13).
#### 1.2.4 Ontstaan van granulomen
Wanneer de intracellulaire pathogenen of hun bestanddelen niet volledig worden geëlimineerd, kan dit leiden tot het ontstaan van granulomen [14](#page=14).
* **Centrum van het granuloom:** Gevuld met geactiveerde macrofagen die nog levende kiemen bevatten. Deze macrofagen kunnen samensmelten tot reuzencellen [14](#page=14).
* **Periferie van het granuloom:** Gevormd door een ring van vooral CD4 T-cellen [14](#page=14).
* Bij infectie met de tuberkelbacil zijn dit de karakteristieke haardjes die na verkalking zichtbaar zijn op röntgenfoto's van de thorax [14](#page=14).
#### 1.2.5 Verdere progressie en complicaties
* Als de bacteriën niet worden geëlimineerd, leidt dit tot longbeschadiging en verdere groei van de bacteriën. Tuberkels zijn haarden met necrotisch weefsel, levende bacteriën en reuzencellen, omgeven door T-lymfocyten. Grote klinische letsels worden tuberculomen genoemd [15](#page=15).
* Grote hoeveelheden TNF-α verklaren de algemene symptomen zoals nachtzweten, ziektegevoel en vermageren [15](#page=15).
* Bij verdere progressie kan er 'verkazing' optreden. Als deze verkaasde letsels in contact komen met de bronchiën, vervloeien ze, wat leidt tot het ophoesten van grote aantallen bacteriën en een hoge besmettelijkheid [15](#page=15).
* Niet-gedode bacteriën kunnen via de bloed- of lymfecirculatie andere organen besmetten, resulterend in complicaties zoals meningitis, niertuberculose, pleuritis, kliertuberculose (mediastinale klieren), en bot- en gewrichtstuberculose [15](#page=15).
* De TBC-bacterie kan jaren overleven als persister in 'slapende' toestand, waarbij andere antigenen tot expressie komen en een andere immuunrespons vereist is [15](#page=15).
> **Tip:** Begrijp de balans tussen pathogeenmechanismen en immuunrespons. De effectiviteit van het immuunsysteem hangt af van de activatie van macrofagen, terwijl de pathogenen strategieën ontwikkelen om deze activatie te omzeilen of te ontvluchten.
> **Voorbeeld:** De rol van persisters bij tuberculose is cruciaal voor chronische infecties en recidieven, wat het belang van langdurige antibiotica-therapie onderstreept. De latentieperiode is een direct gevolg van de overlevingsstrategie van de bacterie binnen de gastheercel.
---
# Diagnostiek van tuberculose
De diagnostiek van tuberculose omvat een reeks methoden om de aanwezigheid van Mycobacterium tuberculosis te bevestigen, beginnend bij monstername en microscopische technieken tot geavanceerdere kweek-, moleculaire en immuundiagnostische tests [17](#page=17) [18](#page=18) [5](#page=5).
### 2.1 Monstername
Een goed 'diep' monster, bij voorkeur sputum verkregen na opstaan in de ochtend, is essentieel voor een accurate diagnose. Hoewel maagtubage een oude techniek is om ingeslikte sputummonsters te verzamelen, wordt deze ontmoedigd wegens mogelijke vals-positieve resultaten door saprofytische mycobacteriën uit leidingwater. Bij kinderen die moeilijk sputum produceren, kan maagtubage nog wel toegepast worden. Daarnaast kunnen diepe monsters zoals bronchoalveolaire lavage (BAL), aspiraten, biopten en pleuravocht (indien groter dan 50 cc) worden gebruikt voor onderzoek. Niet-respiratoire stalen zoals urine (enkel bij 'steriele' pyurie en groot volume) en hersenvocht (indien cytologie compatibel en groot volume) worden minder routinematig onderzocht en dienen pas overwogen te worden nadat andere diagnoses zijn uitgesloten. Uitstrijkjes zijn niet geschikt; in plaats daarvan zijn abcessen, weefsels of biopten vereist [17](#page=17) [18](#page=18).
### 2.2 Microscopie op zuurvaste kleuring
Microscopische kleuringen zijn snelle en goedkope methoden om zuurvaste bacteriën, waaronder mycobacteriën, op te sporen. Twee varianten worden gebruikt [19](#page=19):
* **Ziehl-Neelsen kleuring:** Dit is een klassieke methode waarbij intracellulaire kleurstoffen, die door de mycolzuurmantel van mycobacteriën niet met een zuur-alcohol mengsel te verwijderen zijn, worden gebruikt [19](#page=19).
* **Auramine kleuring:** Deze methode maakt gebruik van de fluorescerende molecule auramine en wordt afgelezen op een fluorescentiemicroscoop. Het is doorgaans sneller en gevoeliger dan de Ziehl-Neelsen kleuring [19](#page=19).
**Voordelen van microscopie:**
* Snel: resultaten kunnen op dezelfde dag verkregen worden [20](#page=20).
* Goedkoop [20](#page=20).
* Geeft een indicatie van de 'besmettelijkheid' (hoeveelheid staven) [20](#page=20).
**Problemen en beperkingen:**
* Pauci-bacillaire letsels (waarbij het aantal staven klein is) kunnen leiden tot vals-negatieve resultaten [20](#page=20).
* De kwaliteit van het staal is cruciaal; diep materiaal en niet enkel speeksel is nodig, wat een verantwoordelijkheid is van de aanvrager [20](#page=20).
* Een negatieve kleuring sluit tuberculose niet uit [20](#page=20).
### 2.3 Detectie van TBC door kweek
Kweekmethoden zijn essentieel voor de definitieve diagnose van tuberculose, hoewel ze meer tijd in beslag nemen. Het voorbereiden van het staal omvat decontaminatie (eliminatie van commensalen) en homogenisatie [21](#page=21).
* **Kweek op vaste bodems:** Dit gebeurt vaak op 'Löwenstein agar', waarbij kolonies pas na 3 tot 6 weken zichtbaar worden [21](#page=21).
* **Vloeibare bodems:** Deze bodems maken snellere groei mogelijk en worden vaak gebruikt in geautomatiseerde systemen die groei detecteren [21](#page=21).
Meestal wordt een combinatie van vaste en vloeibare bodems gebruikt. Een kweek wordt pas na 8 weken als negatief beschouwd [21](#page=21).
### 2.4 Non-culture detectie (moleculaire tests)
Er bestaan geen goede directe antigendetectietesten of probe-testen voor TBC. Amplificatietechnieken, zoals PCR, zijn daarentegen wel gevoelig en specifiek [22](#page=22).
* **Gevoeligheid:** Meer dan 99% voor 'smear positieve' monsters (aanwezigheid van zuurvaste staven bij microscopie). De gevoeligheid daalt tot maximaal 80% voor 'smear negatieve' monsters en is nog lager voor extrapulmonaire TBC. Deze methoden zijn ongeschikt voor de diagnose van latente TBC [22](#page=22).
* **Specificiteit:** De specificiteit ligt tussen 98-99% [22](#page=22).
### 2.5 Immuundiagnostiek
Er is geen betrouwbare serologische test beschikbaar, aangezien antistoffen geen prominente rol spelen in de immuniteit tegen mycobacteriën [23](#page=23).
* **Mantoux-test (intradermale huidtest):**
* **Principe:** Gebaseerd op een type IV overgevoeligheidsreactie (delayed type hypersensitivity - DTH). Hierbij ontstaat een cellulair infiltraat van T-cellen en macrofagen na het injecteren van tuberculine-antigeen in de huid. Dit staat in contrast met type I overgevoeligheid (allergische respons) die gepaard gaat met oedeem [23](#page=23).
* **Aflezing:** Vereist een tweede bezoek om de induratie (verharding) te meten, niet de roodheid [23](#page=23).
* **Nadelen:** Kan vals-positieve resultaten geven bij eerdere BCG-vaccinatie en is minder specifiek dan IGRA's [24](#page=24).
* **Interferon-gamma-release assays (IGRA):**
* **Principe:** Gesensibiliseerde lymfocyten van de patiënt worden gecombineerd met een Mycobacterium tuberculosis-specifiek antigeen dat niet aanwezig is in BCG-vaccins. Bij contact met het antigeen produceren de lymfocyten interferon-gamma (IFNγ), wat vervolgens wordt gemeten met een immuno-assay [24](#page=24).
* **Gebruik:**
* Kan onderscheid maken tussen latente en actieve TBC [24](#page=24).
* Nuttig om contact met TBC aan te tonen bij personen die gevaccineerd zijn met BCG, wat specifieker is dan de huidtest [24](#page=24).
* Geïndiceerd bij patiënten die zware immuunonderdrukkende medicatie zullen starten, waarbij profylaxe ingesteld moet worden indien contact met TBC is vastgesteld (IGRA is hier beter dan de huidtest) [24](#page=24).
* **Voordelen:** Hogere specificiteit en sensitiviteit dan de Mantoux-test, 'objectieve' in-vitro meting, geen tweede bezoek nodig voor aflezing, en geen invloed van vaccinatie [24](#page=24).
* **Beperkingen:** Kan vals-positieve reacties geven bij sommige MOTT (Mycobacteria Other Than Tuberculosis) species. Hoewel veelbelovend, hebben IGRA's nog geen duidelijke plaats in het Belgische management van TB-bestrijding en worden ze nog niet terugbetaald [24](#page=24).
> **Tip:** Bij een negatieve microscopie is TBC niet uitgesloten. Andere diagnostische methoden, zoals kweek en moleculaire tests, zijn cruciaal om de diagnose definitief te stellen of uit te sluiten [20](#page=20).
> **Tip:** Een goed 'diep' sputummonster is van vitaal belang voor een accurate microscopische diagnose [17](#page=17) [18](#page=18).
> **Tip:** Bij patiënten met een verdenking op TBC en een reeds uitgevoerde BCG-vaccinatie, zijn IGRA's een meer betrouwbare optie dan de Mantoux-test om een infectie aan te tonen [24](#page=24).
---
# Epidemiologie en biologie van mycobacteriën
Dit onderdeel behandelt de historische context, wereldwijde verspreiding en de biologische kenmerken van mycobacteriën, met specifieke aandacht voor *Mycobacterium tuberculosis*.
### 17.4.1 Historische context en wereldwijde verspreiding van tuberculose
Tuberculose (tbc) is reeds sinds de oudheid bekend, onder benamingen als 'phthisis' en 'tering'. De ziekte kende een piek in de 19e eeuw, sterk beïnvloed door verstedelijking en de daardoor ontstane hoge populatiedichtheid. In deze periode werd tbc beschouwd als de grote, trage 'killer'. Pas in 1882 werd de verwekker, de 'koch-bacil' (*Mycobacterium tuberculosis*), ontdekt door Koch, wat leidde tot het inzicht dat tbc een infectieziekte is [7](#page=7).
In West-Europa is de morbiditeit en mortaliteit door tbc sterk afgenomen en heeft deze zich gestabiliseerd op een laag niveau. Wereldwijd blijven de sterfte- en ziektescijfers echter onverminderd hoog, met naar schatting 30% van de wereldbevolking die besmet is. De HIV-epidemie heeft een significant nadelige invloed gehad op de incidentie van tuberculose [7](#page=7).
De afname van tbc in West-Europa begon reeds in de 19e eeuw door verbeterde hygiëne en algemene gezondheidszorg, en vanaf 1950 door de beschikbaarheid van tuberculostatica. De huidige incidentie van tbc wereldwijd laat aanzienlijke variatie zien, waarbij tbc in België voornamelijk als importpathologie wordt beschouwd [8](#page=8).
### 17.4.2 Biologie van mycobacteriën en *Mycobacterium tuberculosis*
Mycobacteriën vormen een genus van bacteriën dat gekenmerkt wordt door een celwand met een dikke laag mycolzuren. Deze specifieke celwandstructuur draagt bij aan hun unieke eigenschappen, zoals hun resistentie tegen zuren en alcoholen, en hun vermogen om intracellulair te overleven [9](#page=9).
De *Mycobacterium tuberculosis*-complex omvat verschillende soorten:
* ***Mycobacterium tuberculosis***: De belangrijkste verwekker van tuberculose bij de mens. De overdracht vindt primair aërogeen plaats [9](#page=9).
* ***Mycobacterium bovis***: Kan infecties veroorzaken bij de veestapel en soms andere dieren. De intestinale ingangspoort kan leiden tot intestinale en peritoneale tbc. Deze vorm is grotendeels verdwenen uit West-Europa dankzij de controle op veestapels [9](#page=9).
* ***Mycobacterium africanum***: Behoort ook tot dit complex [9](#page=9).
* **BCG (Bacille Calmette-Guérin)**: Een verzwakte vaccinstam van *Mycobacterium bovis* die gebruikt wordt als vaccin tegen tuberculose [9](#page=9).
Andere belangrijke mycobacteriën zijn:
* ***Mycobacterium leprae***: De verwekker van lepra. Het reservoir is de mens, hoewel de negen-band armadillo in het zuidwesten van de VS ook een reservoir vormt. *M. leprae* kan niet worden gekweekt met standaard laboratoriumtechnieken [9](#page=9).
* **MOTT (Mycobacteria-other-than-TB) of NTM (Non-TB-mycobacteria)**: Deze groep omvat diverse soorten zoals *M. avium*, *M. kansasii*, *M. marinum*, *M. xenopi*, en *M. gordonae*. Ze komen ubiquitair voor in de omgeving, met name in water. Hoewel ze soms infecties veroorzaken bij mensen, zijn ze vaak ook 'saprofytisch' aanwezig. Ze kunnen worden aangetroffen in leidingwater en kunnen leiden tot contaminatie van mycobacteriële kweken, bijvoorbeeld bij maagtubages. Deze bacteriën kunnen de respiratoire tractus koloniseren en ook andere infecties veroorzaken. Een contact met MOTT kan leiden tot een immuunreactie die interferereert met de immunodiagnostiek van *M. tuberculosis*, wat kan resulteren in een vals-positief resultaat [9](#page=9).
> **Tip:** De aanwezigheid van mycolzuren in de celwand van mycobacteriën is cruciaal voor hun pathogene eigenschappen en hun resistentie.
> **Voorbeeld:** De herkenning van *Mycobacterium tuberculosis* als de verwekker van tuberculose door Robert Koch in 1882 was een keerpunt in de geschiedenis van de geneeskunde [7](#page=7).
---
# Klinische manifestaties en management van tuberculose
Dit onderwerp bespreekt de klinische presentatie, diagnose en management van tuberculose, inclusief de verplichte aangifte.
### 4.1 Casus van een patiënt met tuberculose
Een 24-jarige man presenteerde zich met symptomen van tuberculose, waaronder recidiverende koorts, gewichtsverlies (4 kg), nachtzweten en een productieve hoest gedurende 8 weken. Bij lichamelijk onderzoek werd een holtebeeld op de longfoto waargenomen. Microbiologisch onderzoek van sputum toonde talrijke zuurvaste staven aan na Ziehl-Neelsen kleuring, wat de diagnose tuberculose bevestigde [5](#page=5).
De patiënt werd onmiddellijk opgenomen in een speciale ziekenhuiskamer voor isolatie (deur dicht, kamer in onderdruk, FFP2-masker voor bezoekers). De behandeling bestond uit een 3-tal tuberculostatica gedurende 6 maanden, met regelmatige controle van levertesten en visus. Na 3 weken waren de symptomen verdwenen en mocht de patiënt naar huis, waarbij de medicatie werd voortgezet [5](#page=5).
De gezondheidsinspectie werd geïnformeerd en voerde screening uit bij contactpersonen (cafégangers en familie). Hieruit bleken vier personen actieve tuberculose te hebben en 19 anderen kregen een preventieve behandeling van 6 maanden met Isoniazide [5](#page=5).
### 4.2 Klinische vormen van tuberculose
Tuberculose kan zich in verschillende klinische vormen manifesteren. Voorbeelden hiervan zijn huidnodules tbc en miliaire tbc [16](#page=16) [6](#page=6).
> **Tip:** Het is belangrijk om de diverse presentaties van tuberculose te herkennen, aangezien dit de diagnostische aanpak kan beïnvloeden.
### 4.3 Verplichte aangifte van tuberculose
De aangifte van tuberculose is een wettelijke verplichting en cruciaal voor de volksgezondheid [26](#page=26).
* **Wie moet aangifte doen:** Zowel het laboratorium als de behandelend arts zijn verplicht aangifte te doen bij de provinciale gezondheidsinspectie [26](#page=26).
* **Coördinatie en bronopsporing:** Er is nauwe samenwerking met de Vereniging voor Respiratoire Gezondheidszorg en Tuberculosebestrijding (VRGT) en de provinciale gezondheidsinspectie. Deze instanties coördineren de surveillance bij risicopersonen en -beroepen en voeren bronopsporing uit. Indien nodig, organiseren zij therapie onder toezicht [26](#page=26).
> **Tip:** Aangifte zorgt voor een effectieve monitoring van de ziekte en maakt tijdige interventies, zoals contactonderzoek en preventieve behandelingen, mogelijk.
### 4.4 Diagnostische methoden (in context van het document)
Het document noemt expliciet het gebruik van microscopische kleuring (Ziehl-Neelsen) voor de detectie van zuurvaste staven in sputum. Ook wordt de longfoto (RX thorax) als diagnostisch instrument genoemd, waarbij typische bevindingen zoals holtebeelden (cavernes) worden beschreven [5](#page=5).
> **Tip:** IGRA's (Interferon-Gamma Release Assays) worden in de literatuur genoemd als een methode voor T-cel gebaseerde TB-diagnostiek hoewel ze niet direct worden toegepast in de beschreven casus [25](#page=25).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Intracellulaire pathogenen | Micro-organismen die zich binnen de cellen van hun gastheer vermenigvuldigen, wat een uitdaging vormt voor het immuunsysteem om deze te bestrijden. |
| Tuberculose (TBC) | Een infectieziekte, voornamelijk veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis, die meestal de longen aantast, maar ook andere organen kan treffen. |
| Macrofaagactivatie | Het proces waarbij macrofagen, een type immuuncel, worden geactiveerd om pathogenen te fagocyteren en te elimineren, vaak gestimuleerd door cytokines zoals interferon-gamma. |
| Antistofproductie | Het proces waarbij B-cellen antistoffen produceren, eiwitten die specifiek binden aan antigenen op ziekteverwekkers om deze te neutraliseren of te markeren voor vernietiging. |
| Complement | Een systeem van eiwitten in het bloed die, wanneer geactiveerd, helpen bij het bestrijden van infecties door bacteriën te lyseren, ontstekingen te bevorderen en pathogenen te opsoniseren. |
| Granulocytrecrutering | Het aantrekken van granulocyten, een type witte bloedcel, naar de plaats van infectie om bacteriën te bestrijden door fagocytose en de afgifte van antimicrobiële stoffen. |
| Mycobacteriën | Een genus van bacteriën gekenmerkt door hun dikke, wasachtige celwand die mycolzuren bevat, wat bijdraagt aan hun resistentie tegen bepaalde kleuringsmethoden en antibiotica. |
| Mycolzuren | Lange keten vetzuren die een significant deel uitmaken van de celwand van mycobacteriën, wat zorgt voor hun zuurvastheid en resistentie tegen de afbraak door het immuunsysteem. |
| Zuurvast | Een eigenschap van bepaalde bacteriën, zoals mycobacteriën, waarbij hun celwand hun kleur behoudt na blootstelling aan een zuur-alcohol mengsel tijdens specifieke kleuringstechnieken. |
| Persisters | Een populatie van bacteriën binnen een infectie die metabool inactief zijn en daardoor ongevoelig zijn voor antibiotica, waardoor ze kunnen overleven tijdens behandeling en latere opflakkeringen kunnen veroorzaken. |
| Granuloom | Een georganiseerde structuur van immuuncellen, waaronder macrofagen en T-cellen, die wordt gevormd rond een chronische infectie of ontsteking, bedoeld om de verspreiding van de ziekteverwekker te beperken. |
| Ziehl-Neelsen kleuring | Een specifieke microbiologische kleuringstechniek die wordt gebruikt om zuurvaste bacteriën, met name mycobacteriën, te identificeren op basis van hun unieke celwandstructuur. |
| Auramine kleuring | Een fluorescerende kleuringstechniek die wordt gebruikt om zuurvaste bacteriën te detecteren onder een fluorescentiemicroscoop, vaak gebruikt als alternatief voor de Ziehl-Neelsen kleuring. |
| PCR (Polymerase Chain Reaction) | Een moleculaire techniek die wordt gebruikt om specifieke DNA-sequenties te amplificeren, waardoor zelfs kleine hoeveelheden genetisch materiaal van pathogenen kunnen worden gedetecteerd. |
| Mantoux-test (huidtest) | Een diagnostische test die wordt gebruikt om te screenen op eerdere blootstelling aan Mycobacterium tuberculosis, waarbij een kleine hoeveelheid tuberculine wordt geïnjecteerd en de reactie van de huid wordt beoordeeld. |
| Interferon-gamma-release assay (IGRA) | Een in-vitro bloedtest die de immuunrespons op tuberculose-specifieke antigenen meet door de productie van interferon-gamma door gesensibiliseerde T-cellen te analyseren, wat een alternatief biedt voor de Mantoux-test. |
| Aërogeen | Verwijst naar overdracht via de lucht, zoals door hoesten, niezen of spreken, waarbij kleine druppeltjes of aerosolen ziekteverwekkers kunnen verspreiden. |
| Obligaat intracellulair | Een micro-organisme dat strikt afhankelijk is van het leven en de reproductie binnen de gastheercellen; het kan niet overleven of zich buiten de cel vermenigvuldigen. |
| Caviteit (holte) | Een abnormale holte die in een orgaan, zoals de long, ontstaat, vaak als gevolg van weefselafbraak door infectie of ontsteking, zoals zichtbaar op een röntgenfoto van de borstkas bij tuberculose. |
| Isolatiekamer | Een speciale ziekenhuiskamer die is ontworpen om de verspreiding van besmettelijke ziekten te voorkomen door middel van negatieve druk en specifieke luchtfiltratiesystemen. |
Cover
Kopie van immuun.docx
Summary
# Introductie tot immunopathologie en immuunsystemen
Dit document introduceert immunopathologie als de studie van ziekten die voortkomen uit abnormale immuunreacties, waarbij de rol van het immuunsysteem in zowel bescherming als ziekte wordt belicht, en de aangeboren en verworven immuunsystemen worden onderscheiden.
## 1. Immunopathologie: de studie van ziekten door het immuunsysteem
Immunopathologie is de studie van ziekten die veroorzaakt worden door abnormale reacties van het immuunsysteem. Dit omvat aandoeningen waarbij het immuunsysteem te actief is (auto-immuniteit), te onderactief is (immunodeficiëntie), of op onjuiste wijze reageert (allergieën en hypersensitiviteit). Kortom, het betreft ziekten die zelf door het immuunsysteem worden veroorzaakt of waarbij het immuunsysteem foutief reageert.
### 1.1 Rol van het immuunsysteem
Het immuunsysteem beschermt het organisme specifiek en langdurig tegen infecties. Dit vereist:
* **Herkenning van schadelijk agens:** Gereguleerd door het specifieke (verworven) immuunsysteem.
* **Onschadelijk maken en opruimen van het agens:** Gereguleerd door het niet-specifieke (aangeboren) immuunsysteem.
Zowel de beschermende als de pathologische functies van het immuunsysteem zijn cruciaal in immunopathologie.
### 1.2 Soorten immuniteit
Er zijn twee hoofdtypen immuunsystemen:
#### 1.2.1 Aangeboren (innate) immuunsysteem
* **Kenmerken:**
* Direct actief bij eerste blootstelling aan pathogenen.
* Niet-specifiek: reageert op dezelfde manier op elk micro-organisme.
* Heeft geen immunologisch geheugen.
#### 1.2.2 Verworven (adaptief) immuunsysteem
* **Kenmerken:**
* Specifiek voor een bepaald antigeen.
* Langzamere initiële reactie, maar veel effectiever.
* Heeft geheugen, wat resulteert in een snellere reactie bij herhaalde blootstelling.
* **Tip:** Het adaptieve immuunsysteem "leert" pathogenen herkennen, wat de basis vormt voor vaccinatie.
#### 1.2.3 Mucosa-immuunsysteem (MALT)
Dit systeem beschermt de slijmvliezen (darm, luchtwegen, ogen) en omvat structuren zoals tonsillen, Peyer-plaques en bronchus-geassocieerd lymfoïde weefsel. Het produceert IgA-antistoffen en activeert lokale T-cellen.
### 1.3 Anatomie en fysiologie van het immuunsysteem
* **Belangrijkste organen/structuren:** Beenmerg, thymus, lymfeklieren, milt, tonsillen, Peyer-plaques.
* **Belangrijkste cellen:**
* B-lymfocyten: produceren antistoffen.
* T-lymfocyten: helpen andere immuuncellen of doden geïnfecteerde cellen.
* NK-cellen (Natural Killer cellen): doden tumorcellen of geïnfecteerde cellen.
* Macrofagen/fagocyten: ruimen ziekteverwekkers en dode cellen op.
* Dendritische cellen: presenteren antigenen aan T-cellen.
* **Fysiologie (normaal functioneren):**
1. **Herkenning van antigenen:** Immuuncellen herkennen lichaamsvreemd materiaal.
2. **Activatie van immuuncellen:** T- en B-cellen worden geactiveerd.
3. **Effectorfase:** Vernietiging van pathogenen of geïnfecteerde cellen.
4. **Immunologisch geheugen:** Snelle reactie bij herhaalde blootstelling.
* **Balans:** Het immuunsysteem werkt in een fijne balans om het lichaam te beschermen zonder eigen weefsel te beschadigen.
### 1.4 Pathofysiologie (wat gaat er mis bij immunopathologie?)
Afwijkingen in het immuunsysteem kunnen leiden tot verschillende ziektebeelden:
* **Auto-immuniteit:** Het lichaam maakt antilichamen of T-cellen aan tegen eigen weefsel. Voorbeelden zijn de ziekte van Hashimoto, type 1-diabetes en lupus.
* **Immunodeficiënties:** Te weinig of slecht functionerende immuuncellen. Voorbeelden zijn HIV/AIDS en aangeboren immunodeficiënties.
* **Overgevoeligheidsreacties/allergieën:** Een te sterke reactie op onschuldige stoffen zoals pollen of voedsel. Voorbeelden zijn astma, anafylaxie en eczeem.
* **Overactieve ontstekingsreacties:** Chronische ontsteking die leidt tot weefselschade. Voorbeelden zijn reumatoïde artritis en inflammatoire darmziekten.
### 1.5 Waarom is immunopathologie belangrijk?
* **Begrip van ziekten:** Essentieel voor het verklaren van auto-immuunziekten, allergieën en immunodeficiënties.
* **Diagnose en behandeling:** Richtlijnen voor het gebruik van immunosuppressiva, immunotherapie en vaccins.
* **Preventie van complicaties:** Behandeling van orgaanschade veroorzaakt door auto-immuniteit of infecties.
## 2. Schadelijke immuunreacties
Zowel normaal verlopende als abnormaal verlopende immuunreacties kunnen schadelijk zijn voor het organisme. Er worden drie groepen schadelijke reacties onderscheiden:
1. **Allergische reactie:** Een overmatige reactie op onschuldige stoffen.
2. **Ortho-ergische reactie:** Een normale, maar te sterke ontstekingsreactie.
3. **Auto-immuunreactie:** Een reactie tegen lichaamseigen weefsels.
### 2.1 Allergische reacties en hypersensitiviteit
Allergische reacties zijn bedoeld als bescherming, maar veroorzaken weefselschade. Ze kunnen worden gemedieerd door antistoffen (humorale specifieke immuniteit) en cellulaire immuniteit. Deze reacties richten zich tegen allo-antigenen of auto-antigenen (auto-immuniteit).
#### 2.1.1 Type 1 overgevoeligheid (IgE-gemedieerde reacties: anafylaxie, atopie)
Dit type reactie treedt op na blootstelling aan een allergeen.
* **Sensibilisatiefase (eerste contact):**
* Het lichaam komt voor het eerst in contact met een allergeen (bv. pollen, huisstofmijt, voedsel).
* B-cellen produceren IgE-antilichamen tegen het allergeen.
* Deze IgE-antilichamen binden zich aan mastcellen (in huid, slijmvliezen, longen, darmen).
* Mastcellen met gebonden IgE zijn "gevoelig" voor dat specifieke antigeen. IgE wordt ook wel **cytotroop** genoemd omdat het zich aan celoppervlakken hecht.
* **Tweede contact met het antigeen:**
* Het allergeen komt opnieuw in contact met het lichaam en bindt aan de IgE op de mastcellen.
* Dit veroorzaakt activering van de mastcel, die **mediatoren** vrijgeeft.
* **Mediatoren:**
* Dit zijn chemische stoffen (bv. histamine, leukotriënen, prostaglandinen) die door mastcellen en basofielen worden afgegeven.
* Ze veroorzaken direct de symptomen van een allergische reactie.
* **Symptomen:**
* Optreden binnen 5-30 minuten na blootstelling.
* Vroege symptomen omvatten bronchoconstrictie, vasodilatatie, oedeem (vochtophoping in weefsels), verminderde hartcontractiliteit, jeuk, toegenomen slijmproductie en verhoogde gastro-intestinale motiliteit.
* **Belangrijke termen:**
* **Atopie:** Erfelijke aanleg voor het ontwikkelen van allergieën (bv. hooikoorts, astma, eczeem).
* **Anafylaxie:** Een ernstige, systemische allergische reactie die levensbedreigend kan zijn.
#### 2.1.2 Type 2 reactie (cytofiele antilichamen, cytotoxische reacties)
* **Mechanisme:** Gericht tegen antigenen op celoppervlakken. Het immuunsysteem produceert IgG- of IgM-antilichamen tegen deze cellen. Dit leidt tot beschadiging of afbraak van de doelwitcel, vaak met hulp van het complementsysteem.
* **Antigenen:** Kunnen complete antigenen zijn (vreemde eiwitten op celoppervlak) of haptens (kleine moleculen die, gebonden aan een lichaamseigen eiwit, een immuunrespons opwekken, bv. bij medicatie zoals penicilline of cefalosporine).
* **Gevolgen:** Vernietiging van rode bloedcellen (hemolytische anemie), witte bloedcellen, trombocyten, of schade aan andere cellen.
* **Grondslag van:** Hemolytische ziekten bij pasgeborenen, transfusie-accidenten door bloed-incompatibiliteit, glomerulonefritis door auto-antistoffen, hemolytische anemie tgv medicatie.
* **Bijzondere vormen:**
* **Stimulatoire auto-antistoffen:** Antilichamen binden aan receptoren en activeren ze (bv. Graves' disease: auto-antistoffen tegen de TSH-receptor, leidend tot hyperthyreoïdie).
* **Blokkerende auto-antistoffen:** Antilichamen blokkeren receptoren en voorkomen normale werking (bv. Myasthenia gravis: auto-antistoffen tegen de acetylcholinereceptor, leidend tot spierverlamming).
#### 2.1.3 Type 3 reactie (immuuncomplexreacties)
* **Mechanisme:** Circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaam complexen) slaan neer in weefsels, met name in vaatwanden en nierglomeruli.
* **Gevolgen:**
* Activering van het complementsysteem.
* Aantrekken van neutrofielen, wat leidt tot ontsteking en weefselschade (Arthusfenomeen).
* Vaatletsels met bloedingen en trombose.
* **Symptomen:** Optreden vanaf 6 uur tot 24 uur na contact met het antigeen. Gegeneraliseerde reacties (serumziekte) treden 7-10 dagen na contact op.
* **Grondslag van:** Systeemziekten zoals lupus erythematodus, reumatoïde artritis, en reacties na infecties (bv. post-streptokokken glomerulonefritis).
#### 2.1.4 Type 4 reactie (vertraagde overgevoeligheid, cel-gemedieerde reactie)
* **Mechanisme:** Gemedieerd door T-lymfocyten, niet door circulerende antistoffen.
* **Tijdsverloop:** Optreden 24-48 uur na contact met het antigeen.
* **Voorbeelden:** Tuberculinereactie, contactallergie (bv. nikkel, gifsumak), afstoting van transplantaten, auto-immuunziekten.
### 2.2 Auto-immuniteit en auto-immuunziekten
* **Definitie:** Het immuunsysteem verliest de tolerantie voor eigen weefsels en maakt auto-antistoffen of auto-reactieve T-cellen aan, wat leidt tot weefselschade en ontsteking.
* **Mechanismen van auto-immuniteit:**
* **Auto-antistoffen:** Geproduceerd door B-cellen, gericht tegen eigen antigenen (bv. anti-thyroïd peroxidase bij Hashimoto).
* **Auto-reactieve T-cellen:** T-cellen doden eigen cellen of activeren ontsteking (bv. bij type 1 diabetes).
* **Gecombineerde reacties:** Auto-antistoffen en T-cellen werken samen (bv. reumatoïde artritis).
* **Factoren die auto-immuniteit bevorderen:** Genetische aanleg (HLA-typen), omgevingsfactoren (infecties, medicatie, toxines), hormonale factoren, en moleculaire mimicry (antilichamen tegen een pathogeen kruisen eigen weefsel).
* **Klinische gevolgen:** Chronische ontsteking, orgaanschade, functionele stoornissen (bv. receptorblokkade of stimulatie).
* **Diagnostiek:** Bloedonderzoek (auto-antistoffen), weefselbiopsie, functionele testen van orgaanfuncties.
* **Behandeling:** Immunosuppressiva, symptoombehandeling, vermijden van triggers. Auto-immuunziekten zijn chronisch, maar vaak controleerbaar.
#### 2.2.1 Orgaangebonden auto-immuunziekten
* **Ziekte van Graves (Basedow):** Auto-antistoffen stimuleren de TSH-receptor, leidend tot hyperthyreoïdie (Type 2 stimulatoire auto-immuniteit).
* **Hashimoto's thyroiditis:** T-cellen en antistoffen vernietigen schildklierweefsel, leidend tot hypothyreoïdie (Type 4 + Type 2 component).
* **Myasthenia gravis:** Auto-antistoffen blokkeren de acetylcholinereceptor, leidend tot spierzwakte (Type 2 blokkade-auto-immuniteit).
* **Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (Type 1 diabetes):** T-cellen vernietigen de β-cellen in de pancreas die insuline produceren (Type 4 cel-gemedieerde auto-immuniteit).
#### 2.2.2 Gegeneraliseerde auto-immuunziekten
Systemische lupus erythematodus, sclerodermie, reumatoïde artritis, de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa zijn voorbeelden van gegeneraliseerde auto-immuunziekten.
### 2.3 Orgaantransplantaties en immunopathologie
* **Terminologie:**
* **Host:** Ontvanger van het transplant.
* **Graft:** Het getransplanteerde orgaan.
* **Afstoting:** Het immuunsysteem van de host herkent het transplantaat als vreemd vanwege verschillen in histocompatibiliteitsantigenen (voornamelijk MHC-moleculen).
* **Klasse I MHC antigenen (A, B, C):** Reguleren CD8 T-lymfocyten.
* **Klasse II MHC antigenen (Dp, Dq, Dr):** Sturen de allo-immuunrespons aan via CD4 T-lymfocyten.
* **Host-versus-graft (HvG)-reactie:** Het immuunsysteem van de host reageert tegen het transplantaat. Preventie en behandeling omvatten immunosuppressiva zoals ciclosporine en mycofenolaat.
* **Graft-versus-host (GvH)-reactie:** Treedt op bij transplantatie van beenmerg of stamcellen. Immuuncompetente cellen van de donor (graft) reageren tegen de MHC-antigenen van de gastheer (host), wat leidt tot afbraak van gastheerweefsels (huid, lever, maag).
* **Kanker na transplantatie:** Verhoogd risico door immunosuppressieve behandeling, wat leidt tot verminderde controle op virussen (zoals EBV, HPV, Hepatitis B/C) en tumorcellen.
## 3. Immuunactieve cellen en hun functies
### 3.1 Lymfocyten: B-cellen en T-cellen
* **B-cellen:** Rijpen in het beenmerg en zijn verantwoordelijk voor humorale immuniteit door de productie van antistoffen.
* **T-cellen:** Rijpen in de thymus en zijn betrokken bij cellulaire immuniteit. Tijdens rijping leren zowel B- als T-cellen het onderscheid tussen eigen en vreemd.
### 3.2 Andere belangrijke immuuncellen
* **Macrofagen/fagocyten:** Opruimen van pathogenen en dode cellen.
* **Dendritische cellen:** Presenteren antigenen aan T-cellen, initiating immuunreacties.
* **NK-cellen:** Doden geïnfecteerde cellen en tumorcellen.
## 4. Tabeloverzichten
### 4.1 Samenvatting immuunsystemen
| Type | Belangrijkste speler | Werking |
| :---------- | :------------------------ | :--------------------------------------------------------- |
| Humoraal | B-cellen → antistoffen | Neutraliseren pathogenen in bloed en lymfe |
| Cellulair | T-cellen | Doden geïnfecteerde cellen of activeren andere immuuncellen |
### 4.2 Actieve en passieve immuniteit
| Type | Kenmerk |
| :------ | :-------------------------------------------------------------------- |
| Actief | Het lichaam maakt zelf antistoffen aan (bv. na infectie of vaccinatie) |
| Passief | Antistoffen komen van buiten (bv. moeder via borstvoeding, injectie) |
### 4.3 Structuur en functie van immuunorganen
| Orgaan/plek | Functie |
| :----------------- | :---------------------------------------------------------------------- |
| Beenmerg | Vorming van alle bloedcellen (WBC, RBC, bloedplaatjes) |
| Thymus | Rijping van T-lymfocyten |
| Lymfeklieren | Filteren van lymfe, plaats waar immuuncellen antigenen leren herkennen |
| Milt | Verwijdert oude bloedcellen, bevat lymfocyten en macrofagen |
| Tonsillen/Peyer-plaque | Mucosa-immuunweefsel, verdedigt tegen pathogenen |
| Bloed | Transport van immuuncellen en antilichamen |
### 4.4 Mediatoren en hun effecten
| Mediator | Bron | Effect/Symptomen |
| :---------- | :--------------- | :--------------------------------------------------------------------- |
| Histamine | Mastcellen | Jeuk, roodheid, zwelling, vasodilatatie, bronchoconstrictie |
| Leukotriënen| Mastcellen | Bronchoconstrictie, mucussecretie, ontsteking |
| Prostaglandinen| Mastcellen | Vasodilatatie, pijn, koorts, zwelling |
| Cytokinen | T-helper 2 cellen| Stimuleert eosinofielen, versterkt ontsteking |
| Tromboxaan | Mastcellen | Bloedplaatjesaggregatie, vasoconstrictie/vasodilatatie |
| Heparine | Mastcellen | Antistollingseffect, draagt bij aan ontsteking |
### 4.5 Lokale effecten van mediatoren
| Orgaan/plek | Effect van mediatoren |
| :---------- | :---------------------------------------------------------- |
| Huid | Jeuk, urticaria (netelroos), roodheid, zwelling |
| Luchtwegen | Niezen, verstopte neus, hoesten, bronchoconstrictie, astma |
| Gastro-intestinaal | Diarree, braken, buikkrampen |
| Vaatstelsel | Vasodilatatie → bloeddrukdaling → shock bij anafylaxie |
---
# Verschillende typen overgevoeligheidsreacties
Dit gedeelte behandelt de vier hoofdtypen overgevoeligheidsreacties, hun mechanismen, betrokken cellen en mediatoren, en voorbeelden van gerelateerde aandoeningen.
### 2.1 Algemene principes van overgevoeligheidsreacties
Overgevoeligheidsreacties, ook wel allergieën of hypersensitiviteit genoemd, zijn abnormale of versterkte reacties van het immuunsysteem op stoffen die normaal gesproken onschadelijk zijn of op eigen lichaamseigen componenten. Deze reacties kunnen leiden tot weefselschade en pathologie.
#### 2.1.1 Classificatie van overgevoeligheidsreacties
Overgevoeligheidsreacties worden ingedeeld in vier hoofdtypen op basis van hun immunologische mechanisme:
* **Type 1: IgE-gemedieerde reactie (anafylactische/atopie)**
* **Type 2: Cytotoxische reactie (cytofiele antilichamen)**
* **Type 3: Immuuncomplexreactie**
* **Type 4: Cel-gemedieerde reactie (vertraagde overgevoeligheid)**
Deze reacties kunnen worden gemedieerd door antistoffen (humorale immuniteit) of T-lymfocyten (cellulaire immuniteit).
### 2.2 Type 1 overgevoeligheidsreactie (IgE-gemedieerd)
#### 2.2.1 Mechanisme
Dit type reactie wordt veroorzaakt door IgE-antilichamen, die binden aan mestcellen en basofielen. Bij een tweede blootstelling aan hetzelfde allergeen (Ag), bindt het allergeen aan de IgE op de mestcellen, wat leidt tot degranulatie en vrijlating van mediatoren.
* **Sensibilisatiefase (eerste contact):** Het lichaam komt voor het eerst in contact met een allergeen. B-cellen produceren IgE-antilichamen tegen dit allergeen. Deze IgE-antilichamen binden zich aan mestcellen en basofielen, waardoor deze cellen gesensibiliseerd raken. IgE wordt ook wel cytotroop IgE genoemd omdat het zich aan celoppervlakken hecht.
* **Effectorfase (tweede en volgende contacten):** Bij herhaaldelijke blootstelling bindt het allergeen aan de IgE op de mestcellen, waardoor een antigeen-antilichaamcomplex ontstaat. Dit activeert de mestcel, die vervolgens mediatoren vrijgeeft.
#### 2.2.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** Mestcellen, basofielen.
* **Belangrijkste mediatoren:**
* **Histamine:** Veroorzaakt jeuk, roodheid, zwelling, vasodilatatie en bronchoconstrictie.
* **Leukotriënen:** Veroorzaken bronchoconstrictie, mucussecretie en ontsteking.
* **Prostaglandinen:** Dragen bij aan vasodilatatie, pijn en koorts.
* **Tromboxaan:** Zorgt voor bloedplaatjesaggregatie en vasoconstrictie/vasodilatatie.
* **Heparine:** Heeft een antistollingseffect en draagt bij aan ontsteking.
#### 2.2.3 Symptomen en manifestaties
De symptomen treden snel op (5-30 minuten na blootstelling) en omvatten onder andere:
* Bronchoconstrictie
* Vasodilatatie
* Oedeem (vochtophoping)
* Verminderde hartcontractiliteit
* Jeuk
* Toegenomen slijmproductie
* Verhoogde gastro-intestinale motiliteit
**Belangrijke termen:**
* **Atopie:** Een erfelijke aanleg voor het ontwikkelen van allergieën (bv. hooikoorts, astma, eczeem).
* **Anafylaxie:** Een ernstige, systemische en potentieel levensbedreigende allergische reactie.
#### 2.2.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Anafylaxie:** Veroorzaakt door medicatie, latexproducten, insectengif.
* **Atopische aandoeningen:** Astma, allergische rhinitis (hooikoorts), conjunctivitis, constitutioneel eczeem.
* **Voedselallergieën:** Reacties op pinda's, kiwi's, melk, etc.
* **Allergische rhinitis:** Ontsteking van het neusslijmvlies, met symptomen als niezen, loopneus en jeuk.
#### 2.2.5 Behandeling
* **Acuut:** Adrenaline (epinefrine), zuurstof, antihistaminica, corticosteroïden.
* **Preventie:** Vermijden van het allergeen, orale antihistaminica, luchtwegverwijders.
* **Immunotherapie (desensitisatie):** Subcutane toediening van allergeenextracten om tolerantie op te wekken. Omalizumab (anti-IgE) kan worden gebruikt bij ernstig astma.
### 2.3 Type 2 overgevoeligheidsreactie (Cytotoxische reactie)
#### 2.3.1 Mechanisme
Deze reactie is gericht tegen antigenen op het celoppervlak. Antistoffen (IgG of IgM) binden aan deze antigenen, wat leidt tot de vernietiging van de doelwitcel via het complementsysteem (cytolyse) of fagocytose.
* **Antigenen:** Kunnen complete antigenen zijn of haptens die gebonden zijn aan lichaamseigen eiwitten.
#### 2.3.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** B-cellen (produceren antistoffen), mestcellen, fagocyten.
* **Belangrijkste mediatoren:** Antistoffen (IgG, IgM), complementsysteem.
#### 2.3.3 Gevolgen en mechanismen
De doelwitcel wordt gemarkeerd voor vernietiging. Bijzondere vormen omvatten reacties waarbij antistoffen receptoren stimuleren of blokkeren zonder directe celdood.
* **Cytolyse:** Directe vernietiging van de cel door complementactivatie.
* **Fagocytose:** De cel wordt opgegeten door macrofagen.
* **Stimulatoire auto-antistoffen:** Antistof bindt aan een receptor en activeert deze (bv. Graves' disease).
* **Blokkerende auto-antistoffen:** Antistof blokkeert een receptor en verhindert de normale binding van liganden (bv. Myasthenia gravis).
#### 2.3.4 Voorbeelden en toepassingen
* Hemolytische ziekten bij pasgeborenen.
* Transfusie-ongelukken door bloedgroep-incompatibiliteit.
* Glomerulonefritis door auto-antistoffen.
* Hemolytische anemie of purpura veroorzaakt door medicatie (bv. penicilline, cefalosporine).
* Graves' disease (hyperthyreoïdie).
* Myasthenia gravis (spierzwakte).
### 2.4 Type 3 overgevoeligheidsreactie (Immuuncomplexreactie)
#### 2.4.1 Mechanisme
Circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaamcomplexen) slaan neer in weefsels, met name in vaatwanden en nierglomeruli. Deze complexen activeren het complementsysteem, wat leidt tot de aantrekking van neutrofielen en ontsteking.
#### 2.4.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** B-cellen (produceren antistoffen), neutrofielen, mestcellen.
* **Belangrijkste mediatoren:** Immuuncomplexen, complementsysteem, ontstekingsmediatoren.
#### 2.4.3 Symptomen en manifestaties
Symptomen beginnen 6 uur tot 24 uur na blootstelling en kunnen omvatten: hoesten, dyspnoe, koorts, dermatitis. Gegeneraliseerde reacties zoals serumziekte (7-10 dagen na contact met het agens) en gelokaliseerde reacties zoals het Arthusfenomeen (vaatletsels met bloedingen en trombose).
#### 2.4.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Systeemziekten:** Systemische lupus erythematodus (SLE), reumatoïde artritis.
* **Infectie-gerelateerd:** Post-streptokokken glomerulonefritis, endocarditis.
* **Allergische vasculitis.**
* **Gegeneraliseerde hypersenstiviteit:** Vogelkwekersziekte, aspergillose.
### 2.5 Type 4 overgevoeligheidsreactie (Cel-gemedieerde reactie)
#### 2.5.1 Mechanisme
Dit type reactie is vertraagd en wordt gemedieerd door T-lymfocyten (voornamelijk T-helpercellen en T-cytotoxische cellen), niet door antistoffen. Geactiveerde T-cellen rekruteren en activeren macrofagen, wat leidt tot ontsteking en weefselbeschadiging.
#### 2.5.2 Cellen en mediatoren
* **Belangrijkste cellen:** T-lymfocyten (T-helpercellen, T-cytotoxische cellen), macrofagen, dendritische cellen.
* **Belangrijkste mediatoren:** Cytokinen (zoals IL-1, TNF-α, IFN-γ).
#### 2.5.3 Symptomen en manifestaties
Symptomen treden 24-48 uur na contact met het antigeen op.
#### 2.5.4 Voorbeelden en toepassingen
* **Contactdermatitis:** Reactie op allergenen zoals nikkel, gifsumak, cosmetica.
* **Tuberculine-reactie:** Positieve reactie op de Mantoux-test bij blootstelling aan tuberculose.
* **Orgaantransplantatie-afstoting.**
* **Auto-immuunziekten:** Zoals type 1-diabetes en reumatoïde artritis (kunnen ook componenten van andere types hebben).
* **Allergie voor medicijnen:** Zoals sulfonamiden.
### 2.6 Overlap en complexiteit van overgevoeligheidsreacties
Het is belangrijk op te merken dat sommige aandoeningen kenmerken van meerdere overgevoeligheidstypes kunnen vertonen. Bijvoorbeeld, latexallergie kan zowel een Type 1 als een Type 4 reactie veroorzaken.
### 2.7 Auto-immuniteit
Auto-immuniteit is een aandoening waarbij het immuunsysteem zich richt tegen lichaamseigen antigenen, wat leidt tot chronische ontsteking en weefselschade. Dit kan worden veroorzaakt door:
* **Auto-antistoffen:** Geproduceerd door B-cellen tegen eigen antigenen.
* **Auto-reactieve T-cellen:** T-cellen die eigen cellen aanvallen of ontsteking activeren.
Factoren die auto-immuniteit kunnen bevorderen zijn genetische aanleg (bv. HLA-typen), omgevingsfactoren (infecties, medicatie) en hormonale factoren.
#### 2.7.1 Voorbeelden van auto-immuunziekten
* **Orgaangebonden:** Ziekte van Graves, Hashimoto's thyroiditis, Myasthenia gravis, Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (Type 1 diabetes).
* **Gegeneraliseerde:** Systemische lupus erythematodus (SLE), Reumatoïde artritis, Sclerodermie.
#### 2.7.2 Behandeling van auto-immuunziekten
Behandeling is gericht op het onderdrukken van de immuunrespons met immunosuppressiva (corticosteroïden, DMARDs, biologische middelen zoals anti-TNF-α) en symptoombehandeling. Auto-immuunziekten zijn meestal chronisch en niet volledig te genezen, maar wel te controleren.
### 2.8 Overgevoeligheidsreacties bij orgaantransplantaties
Bij orgaantransplantaties wordt het getransplanteerde orgaan (graft) door de ontvanger (host) herkend als vreemd, voornamelijk op basis van Major Histocompatibility Complex (MHC) antigenen. Dit leidt tot een immuunrespons die kan resulteren in transplantatie-afstoting.
* **Host-versus-graft-reactie:** De afweer van de ontvanger richt zich tegen het getransplanteerde orgaan.
* **Graft-versus-host-reactie:** Treedt op bij beenmergtransplantaties, waarbij immuuncompetente cellen van de donor zich richten tegen de weefsels van de ontvanger.
Preventie en behandeling van afstoting omvat het gebruik van immunosuppressiva zoals ciclosporine en mycofenolaat. Immunosuppressie verhoogt ook het risico op infecties en bepaalde vormen van kanker.
---
# Auto-immuniteit en auto-immuunziekten
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de mechanismen achter auto-immuniteit, waarbij het immuunsysteem eigen weefsels aanvalt, en de daaruit voortvloeiende auto-immuunziekten, inclusief hun diagnostiek, behandeling en diverse manifestaties.
### 3.1 Wat is auto-immuniteit?
Auto-immuniteit treedt op wanneer het immuunsysteem, dat normaal gesproken is geprogrammeerd om lichaamsvreemde indringers (pathogenen) te herkennen en te bestrijden, zijn tolerantie verliest voor lichaamseigen structuren. In plaats van lichaamseigen cellen en weefsels als "vriendelijk" te beschouwen, worden deze aangevallen, wat leidt tot chronische ontsteking en schade.
### 3.2 Mechanismen van auto-immuniteit
Auto-immuniteit kan zich manifesteren via verschillende mechanismen, vaak in combinatie:
#### 3.2.1 Auto-antistoffen (humorale immuniteit)
Dit betreft de productie van antistoffen door B-lymfocyten die specifiek gericht zijn tegen lichaamseigen antigenen.
* **Voorbeeld:** Bij de ziekte van Hashimoto produceert het lichaam antistoffen tegen thyroïd peroxidase (anti-TPO), een enzym dat betrokken is bij de productie van schildklierhormonen.
#### 3.2.2 Auto-reactieve T-cellen (cellulaire immuniteit)
Dit houdt in dat T-lymfocyten lichaamseigen cellen herkennen als vreemd en deze vernietigen, of een ontstekingsreactie initiëren.
* **Voorbeeld:** Bij type 1-diabetes vernietigen auto-reactieve T-cellen de insuline-producerende bèta-cellen in de pancreas.
#### 3.2.3 Gecombineerde reacties
In veel auto-immuunziekten werken zowel auto-antistoffen als auto-reactieve T-cellen samen, wat leidt tot een krachtiger schadelijke reactie.
* **Voorbeeld:** Reumatoïde artritis waarbij zowel antistoffen als T-cellen bijdragen aan de ontsteking in de gewrichten.
#### 3.2.4 Factoren die auto-immuniteit bevorderen
Verschillende factoren kunnen de ontwikkeling van auto-immuniteit beïnvloeden:
* **Genetische aanleg:** Bepaalde HLA-typen (humane leukocytenantigenen) verhogen het risico op auto-immuunziekten.
* **Omgevingsfactoren:** Infecties, medicatie en blootstelling aan toxines kunnen een rol spelen.
* **Hormonale factoren:** Vrouwen worden vaker getroffen door auto-immuunziekten dan mannen.
* **Moleculaire mimicry:** Antilichamen die gevormd worden tegen een pathogeen, herkennen per ongeluk ook lichaamseigen structuren die sterk lijken op het pathogeen-antigeen.
> **Voorbeeld:** Een streptokokkeninfectie kan leiden tot de vorming van antistoffen die ook hartkleppen aanvallen, met reumatische koorts als gevolg.
### 3.3 Auto-immuunziekten: klinische gevolgen, diagnostiek en behandeling
Auto-immuunziekten kunnen leiden tot diverse symptomen en orgaanschade, afhankelijk van het aangetaste weefsel.
#### 3.3.1 Klinische gevolgen
* **Chronische ontsteking:** Veroorzaakt pijn, zwelling en vermoeidheid.
* **Orgaanschade:** Specifieke schade aan organen zoals de schildklier, pancreas, nieren of gewrichten.
* **Functionele stoornissen:** Verstoorde orgaanfuncties door receptorblokkade of -stimulatie.
#### 3.3.2 Diagnostiek
De diagnose van auto-immuunziekten berust op een combinatie van methoden:
* **Bloedonderzoek:** Detectie van specifieke auto-antistoffen (bv. ANA, anti-TPO, anti-dsDNA, anti-AchR).
* **Weefselbiopsie:** Aantonen van ontsteking en de aanwezigheid van auto-antistoffen in aangedane weefsels.
* **Functionele testen:** Meten van de orgaanfunctie om disfunctioneren vast te stellen.
#### 3.3.3 Behandeling
Behandeling van auto-immuunziekten is gericht op het onderdrukken van de immuunreactie en het verlichten van symptomen.
* **Immunosuppressiva:** Medicijnen die het immuunsysteem onderdrukken, zoals corticosteroïden, DMARDs (disease-modifying antirheumatic drugs) en biologische middelen (bv. anti-TNF).
* **Symptoombehandeling:** Pijnstilling, hormoonsubstitutie en andere ondersteunende therapieën.
* **Vermijden van triggers:** Identificeren en vermijden van factoren die de auto-immuunreactie kunnen verergeren (bv. infecties, stress).
> **Tip:** Auto-immuunziekten zijn doorgaans chronisch en niet volledig te genezen, maar met de juiste behandeling kunnen ze effectief worden gecontroleerd.
### 3.4 Soorten auto-allergische aandoeningen
Auto-immuunziekten kunnen worden onderverdeeld in orgaanspecifieke en gegeneraliseerde aandoeningen.
#### 3.4.1 Orgaanspecifieke auto-immuunziekten
Deze aandoeningen richten zich specifiek op één orgaan of klier.
* **Ziekte van Graves (Basedow):**
* **Mechanisme:** Auto-antistoffen stimuleren de TSH-receptor op de schildklier, leidend tot overproductie van schildklierhormonen (hyperthyreoïdie).
* **Type:** Type 2 stimulatoire auto-immuniteit.
* **Hashimoto's thyroiditis:**
* **Mechanisme:** T-cellen en auto-antistoffen (anti-TPO, anti-Tg) vernietigen schildklierweefsel, leidend tot een tekort aan schildklierhormonen (hypothyreoïdie).
* **Type:** Type 4 (T-celgemedieerd) met een Type 2 component (auto-antistoffen).
* **Myasthenia gravis:**
* **Mechanisme:** Auto-antistoffen blokkeren de acetylcholinereceptoren op spieren, wat resulteert in spierzwakte.
* **Type:** Type 2 blokkerende auto-immuniteit.
* **Insuline-afhankelijke diabetes mellitus (IDDM) / Type 1 diabetes:**
* **Mechanisme:** T-cellen vernietigen de insuline-producerende bèta-cellen in de pancreas.
* **Type:** Type 4 T-celgemedieerde auto-immuniteit.
#### 3.4.2 Gegeneraliseerde auto-allergische aandoeningen
Deze aandoeningen beïnvloeden meerdere organen en systemen in het lichaam.
* Systemische lupus erythematodus (SLE)
* Sclerodermie
* Reumatoïde artritis (RA)
* Spondylitis ankylosans (Ziekte van Bechterew)
* Inflammatoire darmziekten (Crohn, colitis ulcerosa)
* Psoriasis
> **Tip:** Het is mogelijk dat een patiënt auto-antistoffen tegen meerdere organen ontwikkelt, wat leidt tot overlappende auto-immuunziekten.
### 3.5 Overige immunopathologische reacties
Naast auto-immuniteit vallen ook allergische reacties en overgevoeligheidsreacties onder immunopathologie. Deze worden ingedeeld in vier hoofdtypen.
#### 3.5.1 Type 1 overgevoeligheid (onmiddellijke of anafylactische reactie)
Gemedieerd door IgE-antilichamen die zich binden aan mastcellen en basofielen. Bij herhaald contact met het allergeen worden mediatoren zoals histamine vrijgezet, wat leidt tot symptomen als jeuk, zwelling, bronchoconstrictie en in ernstige gevallen anafylaxie.
* **Kenmerken:** Snel (5-30 minuten na blootstelling), IgE-gemedieerd, mastcelactivatie.
* **Voorbeelden:** Hooikoorts, astma, eczeem, anafylaxie bij insectenbeten of medicatie.
* **Behandeling:** Acuut: adrenaline, zuurstof, antihistaminica, corticosteroïden. Preventie: allergeenvermijding, immunotherapie (desensitisatie).
#### 3.5.2 Type 2 overgevoeligheid (cytotoxische reactie)
Gemedieerd door IgG- of IgM-antilichamen gericht tegen antigenen op celoppervlakken. Dit leidt tot vernietiging van de doelwitcel via complementsysteemactivatie of fagocytose.
* **Kenmerken:** Gericht tegen celoppervlakte-antigenen, leidt tot celdood of verstoring van celreceptoren.
* **Voorbeelden:** Hemolytische ziekten bij pasgeborenen, transfusieaccidenten, medicatie-geïnduceerde hemolytische anemie.
* **Bijzondere vormen:** Stimulatoire auto-antistoffen (bv. Graves' disease) of blokkerende auto-antistoffen (bv. Myasthenia gravis) die receptoren activeren of blokkeren.
#### 3.5.3 Type 3 overgevoeligheid (immuuncomplexreactie)
Ontstaat door de neerslag van circulerende immuuncomplexen (antigeen-antilichaam complexen) in weefsels, met name vaatwanden en nierglomeruli. Deze complexen activeren het complementsysteem en trekken neutrofielen aan, wat leidt tot ontsteking.
* **Kenmerken:** Gevormd door neerslag van immuuncomplexen, kan leiden tot vaatletsels.
* **Voorbeelden:** Systemische lupus erythematodus, glomerulonefritis na streptokokkeninfectie, serumziekte.
* **Symptomen:** Treedt op vanaf 6 tot 24 uur na blootstelling.
#### 3.5.4 Type 4 overgevoeligheid (vertraagde of cel-gemedieerde reactie)
Gemedieerd door T-lymfocyten en treedt op 24-48 uur na blootstelling aan het antigeen.
* **Kenmerken:** Vertraagde reactie, T-celgemedieerd.
* **Voorbeelden:** Tuberculinereactie, contactallergieën (bv. nikkel, gifsumak), afstoting van transplantaten, auto-immuunziekten zoals type 1 diabetes en multiple sclerose.
* **Diagnostische toepassing:** Plaktesten op de rug om vertraagde contactallergieën te diagnosticeren.
### 3.6 Orgaantransplantatie en immunopathologie
Bij orgaantransplantatie is het immuunsysteem van de ontvanger geprogrammeerd om het transplantaat (graft) als vreemd te herkennen, wat kan leiden tot afstoting.
* **Belangrijkste antigenen:** MHC-moleculen op het celoppervlak van de donor zijn cruciaal voor de herkenning door het immuunsysteem van de ontvanger.
* **Afstotingsreacties:**
* **Host-versus-graft-reactie:** Het immuunsysteem van de ontvanger valt het transplantaat aan.
* **Graft-versus-host-reactie:** Immunocompetente cellen in het transplantaat (vooral bij beenmergtransplantatie) vallen het lichaam van de ontvanger aan.
* **Preventie en behandeling van afstoting:** Gebruik van immunosuppressiva zoals ciclosporine (Neoral) en mycofenolaat (Cellcept).
> **Tip:** Immunosuppressieve therapie na transplantatie verhoogt het risico op bepaalde infecties en maligniteiten (bv. Kanker geassocieerd met virussen zoals EBV, HPV, Hepatitis B/C).
---
# Orgaantransplantaties en afstoting
Dit hoofdstuk behandelt de immunologische aspecten van orgaantransplantaties, inclusief histocompatibiliteit, het MHC-complex en de mechanismen van afstoting (host-versus-graft en graft-versus-host reacties), evenals preventie- en behandelingsstrategieën.
## 4.1 Basisprincipes van Orgaantransplantatie
Orgaantransplantaties behelzen het vervangen van een beschadigd of falend orgaan door een gezond orgaan van een donor. De kernuitdaging hierbij is de immunologische reactie van de ontvanger (host) tegen het getransplanteerde orgaan (graft), wat kan leiden tot afstoting.
### 4.1.1 Terminologie
* **Host:** De ontvanger van het getransplanteerde orgaan.
* **Graft:** Het getransplanteerde orgaan.
### 4.1.2 Histocompatibiliteit
Histocompatibiliteit verwijst naar de mate waarin de antigenen van de donor en ontvanger overeenkomen. Een grotere overeenkomst vermindert de kans op afstoting.
* **Major Histocompatibility Complex (MHC):** Een groep genen op chromosoom 6 die coderen voor oppervlakte-antigenen die cruciaal zijn voor de immuunrespons en histocompatibiliteit.
* **Klasse I MHC-antigenen (A, B, C):** Reguleren de activiteit van CD8 T-lymfocyten (cytotoxische T-cellen), die essentieel zijn voor de afweer tegen virussen en getransplanteerde cellen.
* **Klasse II MHC-antigenen (Dp, Dq, Dr):** Sturen de activiteit van CD4 T-lymfocyten (helper T-cellen) aan, die een centrale rol spelen in de allo-immuunrespons.
Bij orgaantransplantaties treden vrijwel altijd verschillen op in MHC-moleculen tussen donor en ontvanger, wat een immunologische reactie van de ontvanger induceert.
## 4.2 Afstotingsreacties
Afstoting is een immunologische reactie van de ontvanger tegen het getransplanteerde orgaan. Er zijn twee belangrijke vormen: host-versus-graft en graft-versus-host reacties.
### 4.2.1 Host-versus-Graft (HvG) Reactie
Bij deze reactie valt het immuunsysteem van de ontvanger (host) het getransplanteerde orgaan (graft) aan.
* **Mechanisme:** De antigenen op het oppervlak van het getransplanteerde orgaan worden herkend als vreemd door de immuuncellen van de ontvanger. Dit kan zowel via celgemedieerde (T-cel-gemedieerde) als humorale (antilichaam-gemedieerde) immuunreacties verlopen.
* **Celgemedieerde afstoting:** Geactiveerde T-cellen van de ontvanger herkennen en beschadigen de cellen van het graft.
* **Humorale afstoting:** Antistoffen geproduceerd door B-cellen van de ontvanger binden aan antigenen op het graft, wat kan leiden tot complementactivatie, ontsteking en vaatschade.
* **Gevolg:** Schade aan het getransplanteerde orgaan, leidend tot functieverlies en uiteindelijk afstoting.
* **Preventie en behandeling:** Immunosuppressiva zoals ciclosporine (Neoral) en mycofenolaat mofetil (CellCept) worden gebruikt om de immuunrespons van de ontvanger te onderdrukken.
### 4.2.2 Graft-versus-Host (GvH) Reactie
Bij deze reactie vallen de immuuncellen van het getransplanteerde weefsel (graft) het lichaam van de ontvanger (host) aan. Dit komt voornamelijk voor bij transplantaties waarbij een grote hoeveelheid immunocompetente cellen wordt overgedragen, zoals bij beenmerg- of stamceltransplantaties.
* **Mechanisme:** De immunocompetente cellen in het transplantaat herkennen de antigenen van de gastheer als vreemd en ontwikkelen een immunologische reactie tegen het gastheerweefsel.
* **Gevolg:** Afbraak van gastheerweefsels, met name in organen die MHC-antigenen tot expressie brengen, zoals de huid, lever en het maagdarmkanaal. Dit kan zich manifesteren als diarree, huiduitslag en leverfunctiestoornissen.
* **Risicofactoren:** Een immuundeficiënte gastheer die onvoldoende afweer heeft tegen het transplantaat.
## 4.3 Kanker na transplantatie
Patiënten die orgaantransplantaties hebben ondergaan, hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van kanker. Dit wordt voornamelijk toegeschreven aan de langdurige immunosuppressieve behandeling die nodig is om afstoting te voorkomen.
### 4.3.1 Oorzaken van verhoogd kankerrisico
* **Verminderde immuunsurveillance:** De onderdrukking van het immuunsysteem maakt het lichaam minder effectief in het herkennen en elimineren van kankercellen.
* **Virale carcinogenese:** Verhoogde vatbaarheid voor infecties met oncogene virussen:
* **Human Papillomavirus (HPV):** Geassocieerd met huidkankers en anale carcinomen.
* **Epstein-Barrvirus (EBV):** Verhoogt het risico op bepaalde lymfomen (Hodgkin en non-Hodgkin) en nasofaryngeaal carcinoom.
* **Hepatitis B en C:** Verhoogd risico op leverkanker.
* **Herpesvirussen:** Kunnen verschillende vormen van kanker veroorzaken.
* **Bacteriële carcinogenese:** Zoals *Helicobacter pylori* geassocieerd met maagkanker.
* **Specifieke kankers na orgaantransplantatie:**
* **Blaaskanker:** Verhoogd risico, met name bij niertransplantaties, mogelijk mede door analgetica-nefropathie als indicatie voor transplantatie.
* **Niercelcarcinoom:** Kan ontstaan na niertransplantatie.
* **Longkanker:** Verhoogd risico bij longtransplantatiepatiënten, mede afhankelijk van rookgedrag.
* **Leverkanker:** Verhoogd risico bij levertransplantatiepatiënten, indien leefstijlfactoren niet veranderen.
* **Huidkanker:** Een van de meest voorkomende kankers na transplantatie, vaak door blootstelling aan UV-straling.
## 4.4 Preventie en behandeling van afstoting
Het voorkomen en beheersen van afstoting is cruciaal voor het succes van orgaantransplantaties.
### 4.4.1 Immunosuppressieve therapie
Immunosuppressiva onderdrukken de immuunrespons van de ontvanger om afstoting te voorkomen.
* **Ciclosporine (Neoral):** Een veelgebruikte calcineurine-remmer die de activatie van T-cellen remt.
* **Bijwerkingen:** Hypertensie, nierschade, en talrijke interacties met andere geneesmiddelen.
* **Mycofenolaat mofetil (CellCept):** Een immunosuppressivum dat de proliferatie van B- en T-cellen remt.
### 4.4.2 Autologe transplantaties
In het geval van autologe transplantaties (waarbij het transplantaat afkomstig is van de patiënt zelf), is er geen risico op afstoting omdat het immuunsysteem het eigen weefsel niet als vreemd herkent.
## 4.5 Verband met andere immunologische concepten
De immunologische principes die ten grondslag liggen aan orgaantransplantaties en afstoting zijn nauw verbonden met andere aspecten van immunopathologie, zoals auto-immuniteit en allergische reacties.
* **Auto-immuniteit:** Een situatie waarin het immuunsysteem lichaamseigen weefsels aanvalt. Bij auto-immuunziekten, net als bij afstoting, is het immuunsysteem betrokken bij de schade aan eigen of getransplanteerde weefsels.
* **Allergische reacties:** Overmatige reacties van het immuunsysteem op onschadelijke externe antigenen. Hoewel de antigenen verschillend zijn, delen de mechanismen van immuunactivatie en mediatorvrijgave enige overeenkomsten.
Deze principes benadrukken het belang van een delicate balans in het immuunsysteem om zowel pathogenen te bestrijden als schadelijke reacties op eigen of getransplanteerde weefsels te voorkomen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Immunopathologie | De studie van ziekten die ontstaan door abnormale reacties van het immuunsysteem, inclusief overactieve, onderactieve of onjuiste immuunresponsen. |
| Immuunreactie | Een complexe reeks gebeurtenissen waarbij het lichaam zichzelf beschermt tegen schadelijke agentia zoals micro-organismen en abnormale lichaamseigen cellen. |
| Aangeboren immuunsysteem | Het eerste verdedigingsmechanisme van het lichaam dat direct actief is bij blootstelling aan pathogenen, niet-specifiek reageert en geen immunologisch geheugen heeft. |
| Verworven immuunsysteem | Een deel van het immuunsysteem dat specifiek reageert op bepaalde antigenen, langzamer start maar effectiever is, en immunologisch geheugen opbouwt. |
| Antigeen | Een molecuul of deeltje dat door het immuunsysteem wordt herkend als lichaamsvreemd en een immuunrespons kan uitlokken. |
| Antistof (Ab) | Een eiwit (immunoglobuline) geproduceerd door B-lymfocyten als reactie op een antigeen, dat zich bindt aan het antigeen om het te neutraliseren of te markeren voor vernietiging. |
| B-lymfocyten | Witte bloedcellen die verantwoordelijk zijn voor de humorale immuniteit door het produceren van antistoffen. |
| T-lymfocyten | Witte bloedcellen die een cruciale rol spelen in de cellulaire immuniteit, waaronder het herkennen en doden van geïnfecteerde cellen of het reguleren van immuunresponsen. |
| Mastcellen | Cellen in weefsels die granulae bevatten met mediatoren zoals histamine, en een sleutelrol spelen in allergische reacties en ontsteking. |
| Mediatoren | Chemische stoffen die vrijkomen door immuuncellen, zoals histamine en leukotriënen, die allergische symptomen veroorzaken door hun effecten op bloedvaten en weefsels. |
| Auto-immuniteit | Een toestand waarbij het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt, doordat het de tolerantie voor lichaamseigen weefsels verliest. |
| Immunodeficiëntie | Een aandoening waarbij het immuunsysteem verzwakt is, waardoor het lichaam minder goed in staat is infecties of kanker te bestrijden. |
| Overgevoeligheidsreactie | Een abnormaal sterke immuunreactie op een normaal gesproken onschadelijke stof, resulterend in allergieën of andere pathologische reacties. |
| Histocompatibiliteit | De mate waarin de weefsels van een donor en een ontvanger overeenkomen, wat cruciaal is voor het succes van orgaantransplantaties om afstoting te voorkomen. |
| MHC (Major Histocompatibility Complex) | Een groep genen op chromosoom 6 die oppervlakte-antigenen coderen die een sleutelrol spelen bij het herkennen van "zelf" en "niet-zelf" door het immuunsysteem, essentieel voor transplantatie-immunologie. |
| Cytolyse | De afbraak of vernietiging van cellen, vaak veroorzaakt door de activatie van het complementsysteem of cytotoxische T-cellen. |
| Immuuncomplex | Een complex gevormd door de binding van een antigeen aan een antistof, dat onder normale omstandigheden wordt opgeruimd, maar bij overmatige vorming tot ziekte kan leiden. |
| Moleculaire mimicry | Een fenomeen waarbij een antistof die gericht is tegen een agens (zoals een pathogeen) ook reageert met lichaamseigen antigenen die structureel vergelijkbaar zijn. |
Cover
Pneumo_Les 3_Longziekten_Astma_Diagnose_GB_08102025 (1).pdf
Summary
# Definitie en aard van astma
Astma wordt gedefinieerd als een heterogene ziekte, gekenmerkt door chronische ontsteking van de luchtwegen en variërende symptomen met wisselende beperking van de uitademingsstroom [3](#page=3).
### 1.1 Kerncomponenten van de definitie
De definitie van astma omvat verschillende sleutelcomponenten die de complexe aard van de ziekte weerspiegelen. Deze componenten zijn [3](#page=3) [8](#page=8):
* **Chronische luchtweginfectie:** Dit is een fundamenteel kenmerk van astma, waarbij de luchtwegen continu ontstoken zijn [12](#page=12) [3](#page=3).
* **Variabele symptomen:** Patiënten met astma ervaren een reeks symptomen, zoals piepende ademhaling, kortademigheid, benauwdheid op de borst en hoesten. Deze symptomen variëren in intensiteit en komen voor over tijd [11](#page=11) [3](#page=3).
* **Variabele beperking van de uitademingsstroom:** De luchtwegen vernauwen zich, wat leidt tot een wisselende obstructie van de luchtstroom tijdens het uitademen [3](#page=3).
### 1.2 Pathologie van astma
De pathologie van astma is complex en omvat structurele veranderingen in de luchtwegen en de aanwezigheid van ontstekingscellen [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 1.2.1 Veranderingen in de bronchiale wand
De verdikking van de bronchiale wand is een direct gevolg van chronische inflammatie en "remodeling". Dit proces omvat [10](#page=10):
* **Verstoord en fragiel epitheel:** Het beschermende epitheel van de luchtwegen is aangetast en fragiel [13](#page=13).
* **Slijmbekercelhyperplasie:** Er is een toename van slijmbekercellen, wat leidt tot overmatige slijmproductie [13](#page=13).
* **Oedeem van mucosa en submucosa:** Vochtophoping in de slijmvlieslaag en de onderliggende laag draagt bij aan de verdikking [13](#page=13).
* **Depositie van extracellulaire matrix:** Er wordt extracellulair materiaal afgezet onder het basaal membraan, wat bijdraagt aan fibrose [13](#page=13).
* **Hyperplasie en hypertrofie van gladde spiercellen:** De gladde spieren rondom de luchtwegen nemen in aantal en grootte toe [10](#page=10) [13](#page=13).
#### 1.2.2 Ontstekingscellen
Astmatische luchtwegen worden gekenmerkt door een verhoogd aantal ontstekingscellen. De belangrijkste celtypen zijn [13](#page=13):
* Eosinofielen [13](#page=13) [14](#page=14).
* T-lymfocyten (met name Th2-cellen) [13](#page=13) [14](#page=14).
* Mastcellen [13](#page=13) [14](#page=14).
* Dendritische cellen [13](#page=13) [14](#page=14).
* Monocyten [13](#page=13).
#### 1.2.3 Samentrekking van gladde spieren
De toegenomen gladde spiercellen in de luchtwegen reageren excessief op prikkels, wat leidt tot bronchoconstrictie [10](#page=10) [14](#page=14).
#### 1.2.4 Bronchiale secreties
Overmatige aanmaak en ophoping van slijm in de luchtwegen ("mucus hypersecretion") draagt bij aan de obstructie. Dit kan leiden tot obstructie van de luchtwegen door mucusproppen [10](#page=10) [14](#page=14).
### 1.3 Mechanismen van luchtwegvernauwing
De vernauwing van de luchtwegen bij astma is het gevolg van een combinatie van factoren [10](#page=10) [14](#page=14):
1. **Verdikking van de bronchiale wand:** Ontsteking en remodelling leiden tot een dikkere luchtwand [10](#page=10).
2. **Samentrekking van gladde spiercellen:** De gladde spieren vernauwen de luchtwegen [10](#page=10).
3. **Aanwezigheid van bronchiale secreties:** Overmatig slijm vermindert de doorgang van lucht [10](#page=10).
### 1.4 Astma als een variabele aandoening
Het variabele karakter van astma is een cruciaal aspect. De ernst van de symptomen en de mate van luchtwegvernauwing kunnen sterk fluctueren over dagen, weken of maanden [11](#page=11) [3](#page=3).
> **Tip:** Begrip van de heterogeniteit van astma is essentieel, omdat dit invloed heeft op de diagnose, behandeling en prognose van de patiënt.
### 1.5 Pathogenese van allergisch astma
Bij allergisch astma speelt een complexe interactie van immuuncellen en mediatoren een rol. Allergenen triggeren een immuunrespons, voornamelijk gemedieerd door Th2-cellen en mastcellen. Dit leidt tot [14](#page=14) [15](#page=15):
* **Bronchoconstrictie:** Directe samentrekking van gladde spieren [14](#page=14).
* **Ontstekingsreactie:** Vrijgave van mediatoren die leiden tot vasodilatatie, plasma-lekkage, oedeem en aantrekking van meer ontstekingscellen zoals eosinofielen en neutrofielen [14](#page=14).
* **Mucusproductie:** Stimulatie van slijmklieren [14](#page=14).
* **Epitheliale schade en fibrose:** Langdurige ontsteking kan leiden tot structurele veranderingen zoals epitheliale afschilfering en subepitheliale fibrose [14](#page=14).
* **Sensibele zenuwactivatie:** Stimulatie van zenuwuiteinden in de luchtwegen kan hoesten en bronchoconstrictie verder bevorderen [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Een persoon met allergisch astma kan na blootstelling aan huisstofmijt een acute aanval van kortademigheid en piepende ademhaling ervaren, terwijl deze symptomen na enkele uren of dagen zonder verdere blootstelling weer afnemen.
---
# Prevalentie en risicofactoren van astma
Dit gedeelte behandelt de wereldwijde prevalentie van astma, de impact ervan op de volksgezondheid, en identificeert zowel genetische als omgevingsfactoren die bijdragen aan de ontwikkeling van astma.
### 2.1 Wereldwijde prevalentie en impact van astma
Astma is de meest voorkomende chronische ziekte bij kinderen en treft wereldwijd naar schatting 334 miljoen mensen. De ziekte is verantwoordelijk voor meer dan 1300 sterfgevallen per dag. Bij kinderen treft astma 14% van de populatie, en de prevalentie in deze leeftijdsgroep is stijgende. Astma is tevens een belangrijke oorzaak van vermijdbare ziekenhuisopnames. De aandoening komt op alle leeftijden voor [5](#page=5).
### 2.2 Risicofactoren voor astma
De risicofactoren voor het ontwikkelen van astma kunnen worden onderverdeeld in gastfactoren (intrinsieke factoren van de persoon) en omgevingsfactoren [17](#page=17).
#### 2.2.1 Gastfactoren
Tot de gastfactoren die bijdragen aan de ontwikkeling van astma behoren:
* **Genetische predispositie**: Een aanleg voor het ontwikkelen van astma kan erfelijk zijn [17](#page=17).
* **Atopie**: Dit is een genetische aanleg voor het ontwikkelen van allergische reacties [17](#page=17).
* **Bronchiale hyperreactiviteit**: Overgevoeligheid van de luchtwegen [17](#page=17).
* **Geslacht**: Astma komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes in de kindertijd, terwijl het bij volwassenen vaker voorkomt bij vrouwen [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 2.2.2 Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren spelen een cruciale rol in de ontwikkeling en het verloop van astma. Deze factoren kunnen worden gecategoriseerd als allergenen, sensibiliserende stoffen, luchtverontreiniging, infecties, socio-economische factoren, voeding en medicatie.
##### 2.2.2.1 Allergenen
Allergenen zijn stoffen die een allergische reactie kunnen uitlokken. Deze kunnen zowel binnenshuis als buitenshuis voorkomen.
* **Allergenen binnenshuis**:
* Huisstofmijten [19](#page=19).
* Dierlijke allergenen (bijvoorbeeld van huisdieren) [19](#page=19).
* Kakkerlakkenallergenen [19](#page=19).
* Schimmels en gisten [19](#page=19).
* **Allergenen buitenshuis**:
* Pollen van bomen, grassen en onkruidachtigen [19](#page=19).
* Schimmels en gisten [19](#page=19).
##### 2.2.2.2 Sensibiliserende stoffen en beroepsastma
Blootstelling aan bepaalde stoffen in het beroepsmilieu kan leiden tot sensibilisatie en de ontwikkeling van beroepsastma. Voorbeelden van oorzaken van beroepsastma zijn [20](#page=20):
* Meel en bloem (bakkersastma) [21](#page=21).
* Proefdieren (laboranten) [21](#page=21).
* Persulfaten (kappersastma) [21](#page=21).
* Isocyanaten [21](#page=21).
* Colofonium (lassers) [21](#page=21).
* Katoen, vlas en hennep (byssinosis) [21](#page=21).
##### 2.2.2.3 Tabaksrook en luchtverontreiniging
* **Tabaksrook**: Zowel actief roken (inclusief vapen) als passief roken of vapen zijn risicofactoren voor astma [20](#page=20).
* **Luchtverontreiniging**: Zowel binnenshuis als buitenshuis kan luchtverontreiniging bijdragen aan de ontwikkeling en verergering van astma [20](#page=20).
##### 2.2.2.4 Infecties en de hygiënehypothese
* **Respiratoire infecties**: Infecties van de luchtwegen, met name virale infecties zoals veroorzaakt door rhinovirus, influenza en RSV, kunnen een rol spelen [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Hygiëne hypothese**: Deze hypothese suggereert dat een verminderde blootstelling aan micro-organismen op jonge leeftijd het immuunsysteem minder goed traint, wat kan leiden tot een verhoogd risico op allergische aandoeningen zoals astma [22](#page=22).
* **Parasitaire infecties**: Ook parasitaire infecties worden in verband gebracht met astma [22](#page=22).
##### 2.2.2.5 Socio-economische status, familiegrootte en voeding
* **Socio-economische status**: Deze kan invloed hebben op de prevalentie van astma [22](#page=22).
* **Familiegrootte**: Een grotere familiegrootte wordt soms geassocieerd met een veranderd risico op astma [22](#page=22).
* **Voeding**: Voeding speelt een rol in de ontwikkeling en het verloop van astma [22](#page=22).
##### 2.2.2.6 Zwaarlijvigheid
Zwaarlijvigheid (obesitas) is een complexe factor in relatie tot astma:
* Het kan astma nabootsen, wat betekent dat de symptomen van zwaarlijvigheid kunnen lijken op die van astma [22](#page=22).
* Het is een risicofactor voor het ontwikkelen van astma [22](#page=22).
* Het verergert astma, wat leidt tot meer klachten en exacerbaties [22](#page=22).
##### 2.2.2.7 Medicatie
Bepaalde medicijnen kunnen astma beïnvloeden:
* **Farmaca (aspirine, NSAID's)**: Dit kan leiden tot het Aspirine overgevoeligheid, NeusPoliepen en Astma (APA) syndroom [22](#page=22).
* **Beta-blokkers en Cholinergica**: Dit zijn niet-specifieke prikkels die een astma-exacerbatie kunnen uitlokken [23](#page=23).
### 2.3 Uitlokkende prikkels bij astma-exacerbaties
Naast de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van astma, zijn er ook prikkels die een bestaande astma-exacerbatie kunnen uitlokken. Deze worden onderverdeeld in niet-specifieke en specifieke prikkels [23](#page=23).
* **Niet-specifieke prikkels**:
* Inspanning [23](#page=23).
* Luchtverontreiniging [23](#page=23).
* Respiratoire (virale) infecties zoals rhinovirus, influenza, RSV [23](#page=23).
* Farmaca zoals bètablokkers en cholinergica [23](#page=23).
* Psychologische factoren [23](#page=23).
* **Specifieke prikkels**:
* Allergenen [23](#page=23).
Deze prikkels kunnen een astma-exacerbatie uitlokken [23](#page=23).
---
# Diagnose en fenotypering van astma
Dit onderdeel behandelt de diagnostische methoden en het fenotyperen van astma om een accurate diagnose te stellen en de optimale behandelstrategie te bepalen.
### 3.1 Diagnose van astma
De diagnose van astma omvat doorgaans een combinatie van anamnese, klinisch onderzoek en longfunctieonderzoeken. Volgens de ERS-richtlijn 2022 wordt astma bij volwassenen gediagnosticeerd aan de hand van een obstructief syndroom bij spirometrie, of een normale spirometrie met andere indicaties [24](#page=24) [26](#page=26) [35](#page=35).
#### 3.1.1 Anamnese
De anamnese is een cruciaal onderdeel van de astmadiagnostiek en richt zich op het identificeren van typische astmasymptomen en risicofactoren. Belangrijke aspecten om naar te vragen zijn [27](#page=27):
* **Wisselende klachten:** Met name ’s nachts optredend of na inspanning [27](#page=27).
* **Uitlokkende prikkels:** Factoren die de symptomen kunnen uitlokken [27](#page=27).
* **Voorgeschiedenis:** Aanwezigheid van atopisch eczeem, hooikoorts of allergische rhinitis [27](#page=27).
* **Familiale geschiedenis:** Astma of allergieën binnen de familie [27](#page=27).
* **Beroepsanamnese:** Mogelijk verband tussen beroep en klachten [27](#page=27).
Specifieke vragen die gesteld kunnen worden tijdens de anamnese omvatten [28](#page=28):
* Heeft u aanvallen of herhaalde episodes van piepende ademhaling gehad?
* Heeft u ’s nachts last van storende hoest?
* Ondervindt u piepende ademhaling of hoest na inspanning?
* Ondervindt u piepende ademhaling, druk op de borst, of hoest na blootstelling aan inhalatie-allergenen of luchtvervuiling?
* Zakken verkoudheden naar de borst of duren ze meer dan 10 dagen om te genezen?
* Worden de symptomen beter onder adequate astmabehandeling?
#### 3.1.2 Klinisch onderzoek
Hoewel de ERS-richtlijn de nadruk legt op objectieve metingen, kan het klinisch onderzoek ondersteunend zijn. Typische symptomen tijdens een exacerbatie kunnen onder andere piepende ademhaling en een verhoogde ademhalingsfrequentie omvatten.
#### 3.1.3 Longfunctieonderzoeken
Longfunctieonderzoeken zijn essentieel om luchtwegvernauwing aan te tonen en de ernst ervan te evalueren.
##### 3.1.3.1 Spirometrie
Spirometrie meet de luchtvolumes en stromingssnelheden die worden uitgeademd. Bij astma wordt vaak een obstructief syndroom aangetoond met reversibele luchtwegvernauwing [24](#page=24) [26](#page=26) [29](#page=29) [35](#page=35).
* **Reversibele luchtwegvernauwing:** Dit wordt aangetoond na inhalatie van een bronchodilatator, zoals 400 microgram salbutamol [24](#page=24).
* Een toename van de geforceerde uitademingscapaciteit in één seconde (FEV1) met minstens 12% en 200 ml [24](#page=24).
* Een toename van de piekexpiratoire flow (PEFR) met minstens 60 L/min [24](#page=24).
##### 3.1.3.2 Piekexpiratoire flow (PEF of PEFR)
De piekexpiratoire flow wordt gemeten met een piekstroommeter en kan gebruikt worden voor zowel diagnose als monitoring van astma. Het meten van de variabiliteit van de piekexpiratoire flow kan inzicht geven in de mate van luchtwegvernauwing [30](#page=30) [31](#page=31).
##### 3.1.3.3 Fractionele Excretie van Stikstofmonoxide (FeNO)
De FeNO-meting is een niet-invasieve methode om eosinofiele luchtweginflammatie te evalueren, die kenmerkend is voor type 2 astma. Een verhoogde FeNO-waarde (meestal > 25 parts per billion bij volwassenen) duidt op type 2-hoge inflammatie, vaak veroorzaakt door interleukine-13 (IL-13) [24](#page=24) [32](#page=32) [36](#page=36) [37](#page=37).
##### 3.1.3.4 Bronchiale hyperreactiviteit
Bronchiale hyperreactiviteit (BHR) is de neiging van de luchtwegen om overmatig te reageren op prikkels die bij gezonde personen geen effect hebben. Dit kan aangetoond worden middels een provocatietest met stoffen zoals methacholine of histamine. Symptomen die hierbij optreden zijn kortademigheid en/of hoesten bij blootstelling aan bijvoorbeeld rook, luchtvervuiling, temperatuursverschillen, sterke geuren, lachen of inspanning [24](#page=24) [33](#page=33).
> **Tip:** Een normale spirometrie sluit astma niet uit, vooral niet als de klachten wisselend zijn. In dergelijke gevallen kunnen provocatietesten en FeNO-metingen diagnostisch waardevol zijn.
### 3.2 Fenotypering van astma
Astma is een heterogene ziekte met verschillende onderliggende ontstekingsmechanismen. Fenotypering helpt om patiënten in subgroepen te verdelen, wat de behandeling kan personaliseren [36](#page=36).
#### 3.2.1 Type 2 astma (allergisch / eosinofiel astma)
Type 2 astma wordt gekenmerkt door een T-helper type 2 (Th2) cel-gemedieerde ontsteking. Dit wordt vaak geassocieerd met allergieën en eosinofilie.
* **Allergietesten:** Huidpriktesten kunnen onderscheid maken tussen allergisch en niet-allergisch astma [36](#page=36).
* **Bloedonderzoek:**
* **Serum IgE en allergen-specifiek IgE:** Meting van totaal IgE en specifiek IgE tegen inhalatieallergenen (zoals huisstofmijt, kat, hond, pollen, schimmels) helpt bij het identificeren van allergische triggers [36](#page=36).
* **Bloed eosinofielen:** Een verhoogd aantal eosinofielen in het bloed (bloed eosinofilie) duidt op een systemische Th2-gemedieerde ontsteking, vaak gerelateerd aan interleukine-5 (IL-5). Een bloed eosinofilie van meer dan 300 cellen/µL wordt vaak als indicatief voor type 2-hoog astma beschouwd [32](#page=32) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **FeNO meting:** Een hoge FeNO-waarde (> 25 ppb bij volwassenen) is een marker voor type 2-hoge luchtweginflammatie [32](#page=32) [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 3.2.2 Non-type 2 astma (type 2-laag astma)
Dit type astma wordt niet gedomineerd door een Th2-gemedieerde ontsteking en de FeNO-waarde en bloed eosinofilie zijn meestal laag. Andere ontstekingsmechanismen, zoals die geassocieerd worden met neutrofielen of een specifieke Th17-gemedieerde ontsteking, kunnen hierbij een rol spelen [37](#page=37).
> **Voorbeeld:** Een patiënt met een geschiedenis van atopisch eczeem en hooikoorts, positieve huidpriktesten voor huisstofmijt en pollen, een verhoogd bloed eosinofilie (> 300 cellen/µL), en een hoge FeNO-waarde (> 25 ppb) zou geclassificeerd worden als een patiënt met type 2-hoog astma. Dit suggereert dat biologische therapieën gericht op de Th2-route (bv. anti-IL-5 of anti-IgE) mogelijk effectief zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Astma | Een heterogene ziekte, meestal gekenmerkt door chronische luchtweginfectie. Het wordt gedefinieerd door de geschiedenis van ademhalingssymptomen zoals piepende ademhaling, kortademigheid, benauwdheid op de borst en hoest die variëren in tijd en intensiteit, samen met een variabele beperking van de uitademingsstroom. |
| Bronchiale hyperreactiviteit | De neiging van de luchtwegen om overmatig te reageren op prikkels die bij de meeste gezonde personen geen effect hebben. Dit kan leiden tot kortademigheid en/of hoesten bij blootstelling aan diverse omgevingsfactoren. |
| Longfunctieonderzoek | Een reeks tests die worden gebruikt om de ademhalingsfunctie van de longen te evalueren. Belangrijke metingen zijn onder andere de geforceerde vitale capaciteit (FVC) en de geforceerde expiratoire volume in 1 seconde (FEV1). |
| Spirometrie | Een type longfunctieonderzoek dat de hoeveelheid lucht meet die iemand kan inademen en uitademen, en hoe snel ze dit kunnen doen. Dit helpt bij het diagnosticeren van obstructieve of restrictieve longziekten. |
| Piekexpiratoire flow (PEF) | De maximale snelheid waarmee een persoon lucht uit de longen kan blazen. Het meten van variabiliteit in PEF kan helpen bij het monitoren van astmabeheersing. |
| FeNO (Fractionele Excretie van Stikstofmonoxide) | Een meting van de hoeveelheid stikstofmonoxide (NO) in de uitgeademde lucht. Verhoogde niveaus kunnen duiden op type 2 inflammatie in de luchtwegen, wat vaak geassocieerd is met allergisch astma. |
| Atopie | Een genetische aanleg voor het ontwikkelen van allergische aandoeningen, zoals astma, allergische rhinitis (hooikoorts) en eczeem. Personen met atopie produceren gemakkelijker IgE-antilichamen tegen allergenen. |
| Eosinofielen | Een type witte bloedcel dat een rol speelt bij allergische reacties en infecties met parasieten. Verhoogde aantallen eosinofielen in het bloed of sputum worden vaak gezien bij type 2-hoog astma. |
| Recommodeling | Structurele veranderingen in de luchtwegen die optreden als gevolg van chronische inflammatie. Dit kan leiden tot verdikking van de bronchiale wand, verlies van elasticiteit en permanente vernauwing van de luchtwegen. |
| Exacerbatie | Een plotselinge verergering van de symptomen van een chronische ziekte, zoals astma. Dit wordt vaak veroorzaakt door triggers zoals infecties, allergenen of luchtverontreiniging. |
Cover
S2 Syndromale lessen 2.pdf
Summary
# Huid- en wondinfecties
Dit onderwerp behandelt infecties van de huid en de aanverwante structuren, inclusief de symptomen, verwekkers, overdracht, diagnose en behandeling van diverse huidinfecties [1](#page=1).
### 1.1 Klinisch beeld en deelsyndromen
Huid- en wondinfecties omvatten infecties van de huid en adnexen, die zowel op een intacte huid als na een wond kunnen optreden. Het hoofdsymptoom is lokale inflammatie, soms gepaard gaand met koorts. Complicaties kunnen variëren van lokale tot systemische uitbreiding van de inflammatie. Aanverwante ziekten en syndromen kunnen exanthemateuze uitingen bij infecties of toxische aantasting van de huid omvatten [1](#page=1).
#### 1.1.1 Spectrum van symptomen en verwekkers
De symptomen van huid- en wondinfecties omvatten de klassieke tekenen van inflammatie: rubor (roodheid), calor (warmte), dolor (pijn) en tumor (zwelling). Koorts kan optreden bij uitgebreidere letsels. De verwekkers kunnen bacteriën, virussen of schimmels zijn. Overdracht vindt meestal plaats via direct contact, of vanuit de normale flora bij lokale verzwakking van huidbarrières. De incubatietijd is afhankelijk van de specifieke verwekker [2](#page=2).
#### 1.1.2 Diagnose en behandeling
De diagnose wordt voornamelijk klinisch gesteld. Soms is het afnemen van kweken relevant voor het identificeren van de verwekker. De behandeling en preventie zijn afhankelijk van de verwekker, waarbij antibiotica of antimycotica soms noodzakelijk zijn [2](#page=2).
### 1.2 Overdracht en verloop
Bij gezonde personen zijn huid- en wondinfecties meestal zelflimiterend. Antibiotica of antimycotica kunnen echter noodzakelijk zijn, naast het wegnemen van lokale barrièreproblemen zoals huiddefecten of vreemde lichamen. Bij zieke of verzwakte personen, met name bij uitgebreide brandwonden, kunnen grote barrière defecten gecombineerd met verminderde algemene immuniteit tot ernstige problemen leiden. Bij herstel worden de kiemen geklaard, hoewel virussen chronisch aanwezig kunnen blijven [3](#page=3).
#### 1.2.1 Staphylococcus aureus
*Staphylococcus aureus* is een typische verwekker en is bij ongeveer 30% van de bevolking aanwezig in de neusgang, en soms ook in de keel en rond de anus, vanwaar het zich kan verspreiden. Personen kunnen persisterende, intermitterende of permanente niet-dragers zijn. *S. aureus* beschikt over veel virulentiefactoren. Overdracht vindt plaats door droplets, direct en indirect contact, aangezien de bacterie langdurig in leven blijft in de omgeving. Bij schade aan de huid of slijmvliezen kan de bacterie de lymfe- en bloedbaan bereiken. De al dan niet optredende infectie is afhankelijk van het aantal bacteriën, hun virulentie, de toestand van het weefsel, de snelheid van de ontstekingsreactie en de persoonlijke afweer, die bescherming kan bieden door abcesvorming (pus, dode en levende *S. aureus*, necrotische weefselcellen, leukocyten) [3](#page=3).
#### 1.2.2 Coagulase-negatieve stafylokokken (CNS)
Coagulase-negatieve stafylokokken (CNS) zijn minder virulent dan *S. aureus* en koloniseren massaal de huid bij iedereen. Ze kunnen soms infecties veroorzaken wanneer ze de bloedbaan bereiken, bijvoorbeeld via een katheter. CNS worden vaak als contaminant in culturen beschouwd, wat kan leiden tot vals positieve hemoculturen, zoals met *Staphylococcus epidermidis* [3](#page=3).
### 1.3 Pathogenese
Lokale proliferatie van kiemen veroorzaakt weefselschade en bemoeilijkt de afweer. Virussen infecteren de intacte opperhuid niet gemakkelijk en hebben een breuk in de huidbarrière nodig. Vreemde lichamen, zoals straatvuil in een wond, bemoeilijken de genezing. Daarom is het reinigen van wonden en het insnijden van abcessen belangrijk [4](#page=4).
#### 1.3.1 Antibioticaresistentie
Vroeger waren alle *S. aureus*-stammen penicillinegevoelig. Nu is 90-95% resistent door de productie van penicillinase, een smal-spectrum bèta-lactamase dat typisch is voor stafylokokken. Daarom worden huidinfecties behandeld met een penicillinase-resistent penicilline, zoals oxacilline, flucloxacilline of methicilline. Dit zijn bèta-lactams die specifiek voor stafylokokken zijn ontwikkeld en geen voordeel bieden tegen bèta-lactamasen van andere bacteriën [4](#page=4).
* **MRSA:** Methicilline-resistente *S. aureus* (MRSA) is resistent tegen methicilline en alle bèta-lactam antibiotica, en vaak ook tegen andere antibiotica. Ernstige infecties met MRSA worden behandeld met intraveneuze vancomycine [4](#page=4).
#### 1.3.2 Andere verwekkers
Andere verwekkers kunnen een andere epidemiologie, overdracht, pathogenese en behandeling hebben [4](#page=4).
### 1.4 Diagnose
De diagnose van huid- en wondinfecties is voornamelijk klinisch. Voor de identificatie van verwekkers is gramkleuring en kweek nuttig, tot zelfs noodzakelijk. Een uitstrijkje van etter met gramkleuring kan neutrofielen en stafylokokken aantonen [5](#page=5).
### 1.5 Impetigo
* **Verwekker:** *Staphylococcus aureus* (al dan niet in menginfectie met groep A streptokokken) of enkel groep A streptokokken (*S. pyogenes*). *S. aureus* kan exfoliërende toxines produceren die blaarvorming veroorzaken, wat bij uitgebreide verspreiding leidt tot het Staphylococcal Scalded Skin Syndrome, voornamelijk bij jonge kinderen en neonaten die nog niet immuun zijn tegen de toxines [6](#page=6).
* **Voorkomen:** Dit is een infectie van de epidermis met vorming van vesikels of pustels die indrogen en na enkele dagen korstjes vormen. Het komt vaker voor bij kinderen (door verminderde immuniteit tegen stafylokokken) en bij beschadigde huid [6](#page=6).
* **Verloop:** Geneest spontaan binnen enkele weken. Inperking kan door ontsmetten en het vermijden van direct contact [6](#page=6).
* **Diagnostiek:** Klinische verschijnselen [6](#page=6).
* **Preventie:** Hygiëne, wondjes ontsmetten [6](#page=6).
* **Behandeling:** In principe geen specifieke behandeling nodig, eventueel fusidinezuur zalf. Bij uitgebreide infecties kan antibiotica, zoals flucloxacilline, worden voorgeschreven [6](#page=6).
### 1.6 Folliculitis/Furunkel
* **Verwekker:** Voornamelijk *Staphylococcus aureus* [7](#page=7).
* **Voorkomen:** Infecties van de haarfollikels, bevorderd door talg [7](#page=7).
* **Folliculitis:** Een puistje met een geel puntje, bevorderd door oliën en corticosteroïden [7](#page=7).
* **Furunkel:** Een lokaal abces (steenpuist) [7](#page=7).
* **Karbunkel:** Vorming van fistels naar diepte toe wanneer etter subcutaan doorbreekt, met oppervlakkig nog individuele etterkopjes (negenoog) [7](#page=7).
* **Verloop:** Kan spontaan genezen [7](#page=7).
* **Diagnostiek:** Klinische verschijnselen [7](#page=7).
* **Behandeling:**
* Folliculitis: Hygiëne, wassen, geen vette crèmes [7](#page=7).
* Furunkel/karbunkel: Bij koorts of op gevaarlijke locaties (zoals rond de neus, vanwege mogelijke doorbraak naar de sinus cavernosus) is antibiotica (flucloxacilline) geïndiceerd [7](#page=7).
### 1.7 Erysipelas en cellulitis
* **Verwekker:** Groep A streptokokken. Cellulitis kan ook door *Staphylococcus aureus* worden veroorzaakt [8](#page=8).
* **Voorkomen:** Infectie van de dermis en subcutis, met (hoge) koorts en malaise. Cellulitis is minder scherp begrensd en dieper dan erysipelas [8](#page=8).
* **Verloop:** Zelden spontane genezing. Een ernstig verloop kan hospitalisatie vereisen [8](#page=8).
* **Diagnostiek:** Klinische verschijnselen [8](#page=8).
* **Behandeling:** Antibiotica (flucloxacilline) en het inzwachtelen van oedeem [8](#page=8).
### 1.8 Necrotiserende infectie
* **Verwekker:** Groep A streptokokken, *Staphylococcus aureus*, menginfecties met gram-positieve en gram-negatieve anaeroben, en *Clostridium perfringens* (gasgangreen) [9](#page=9).
* **Voorkomen:** Gekenmerkt door hevige pijn en koorts, met mogelijke evolutie naar sepsis. Kan optreden na trauma of chirurgie [9](#page=9).
* **Verloop:** Weefsels sterven af door ischemie, met snelle uitbreiding, sepsis en orgaanfalen [9](#page=9).
* **Preventie:** Cruciaal is het meedogenloos reinigen van vuile wonden door schrobben en het gebruik van zuurstofwater. Eventueel profylactische antibiotica [9](#page=9).
* **Behandeling:** Chirurgie gecombineerd met intraveneuze antibiotica en intensieve opvolging en ondersteuning van vitale functies [9](#page=9).
### 1.9 Bijtwonden
* **Verwekker:** Voornamelijk *Staphylococcus aureus* en gemengde orale flora van het bijtende dier of mens [10](#page=10).
* **Symptomen:** Roodheid, eventueel etter [10](#page=10).
* **Diagnostiek:** Klinische verschijnselen en anamnese [10](#page=10).
* **Preventie:** Bijtwonden vermijden. Reinigen van de wond en preventieve antibiotica bij katte- of mensenbeten. Postexpositieprofylaxe tegen tetanus [10](#page=10).
* **Behandeling:** Breedspectrum antibiotica, bijvoorbeeld amoxicilline met clavulaanzuur (Augmentin) [10](#page=10).
### 1.10 Wondkolonisatie en -infectie
#### 1.10.1 Gemengde bacteriële wondkolonisatie
De meeste chronische wonden, zelfs als ze niet door infectie zijn ontstaan, worden snel gekoloniseerd door diverse bacteriën, waaronder huid- en omgevingsbacteriën, van weinig tot zeer virulent. Dit is op zich geen infectie. Vaak worden hier ten onrechte antibiotica voor toegediend, wat leidt tot kolonisatie met meer resistente bacteriën. Een voorbeeld hiervan is de progressieve cellulitis bij een diabetesvoet, waar, ondanks tekenen van infectie, antibiotica gebruikt moeten worden [11](#page=11).
#### 1.10.2 Gemengde bacteriële chronische wondinfectie
Dit betreft een actieve infectie van een chronische wond door gemengde bacteriële flora [11](#page=11).
### 1.11 Gasgangreen
* **Verwekker:** *Clostridium perfringens* [12](#page=12).
* **Voorkomen:** *Clostridium perfringens* en aanverwante soorten komen voor in fecale flora, aarde en vuil als sporen. Een wond kan gecontamineerd raken met deze sporen tijdens chirurgie of een ongeval. De sporen groeien uit tot metabool actieve bacteriën in anaerobe omstandigheden, zoals in dood weefsel waar geen bloedtoevoer is. Tijdens actieve groei worden weefseldestructieve enzymen geproduceerd, wat leidt tot snelle weefseldestructie en verdere groei van de bacteriën. Typisch voor gasgangreen, frequent in oorlogswonden, is de aanwezigheid van gas dat voelbaar is bij palpatie of zichtbaar op radiografie [12](#page=12).
* **Behandeling:** Antibiotica, chirurgie en symptomatische ondersteuning [12](#page=12).
* **Preventie:** Goede chirurgie en wondzorg (en chemoprofylaxie) [12](#page=12).
#### 1.11.1 Clostridium spp. (ter illustratie)
* Anaerobe grampositieve sporevormende staven [13](#page=13).
* Soorten zoals *C. perfringens* produceren weefselvernietigende enzymen met een lokaal effect [13](#page=13).
* Andere soorten, zoals *C. botulinum* en *C. tetani*, produceren zeer potente neurotoxines met effecten op afstand [13](#page=13).
* Deze bacteriën zijn strikt anaeroob en groeien alleen in anaerobe omstandigheden, zoals het darmlumen of dood weefsel. Ze veroorzaken geen ziekte in gezond weefsel [13](#page=13).
* Ze vormen sporen die zeer lang overleven in de omgeving en dus besmettelijk zijn [13](#page=13).
#### 1.11.2 Historische context van *Clostridium botulinum*
De Duitse dichter en districtsarts Justinus Kerner publiceerde tussen 1817 en 1822 de eerste nauwkeurige en volledige beschrijvingen van de symptomen van voedselgebonden botulisme. Hij noemde het vermoede "biologische gif" "worstengif" of "vetgif". Tachtig jaar later, in 1895, leidde een botulisme-uitbraak na een begrafenismaaltijd met gerookt varkensvlees in het Belgische dorp Ellezelles tot de ontdekking van de pathogeen *Clostridium botulinum* door Emile Pierre van Ermengem, hoogleraar bacteriologie aan de Universiteit van Gent. De muzikanten van de fanfare van Ellezelles werden na een maaltijd met rauwe ham ziek, waarbij drie van de vier overleden. Van Ermengem isoleerde de bacterie en het door haar geproduceerde gif. De bacterie, die zonder zuurstof moest worden gekweekt en hittebestendige endosporen kon vormen, verschilde van reeds bekende ziekteverwekkende soorten. Experimenten met proefdieren die besmette ham aten, vertoonden dezelfde symptomen als de slachtoffers van Ellezelles. Van Ermengem kon de bacterie en endosporen terugvinden in weefselpreparaten van de milt van de overledenen en ontrafelde de werking van het gif [14](#page=14).
---
# Genitale infecties en seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA's)
Genitale infecties, voornamelijk seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA's), manifesteren zich via diverse syndromen zoals vaginitis, urethritis, cervicitis en ulcera, met specifieke verwekkers, overdrachtsmechanismen, diagnostische methoden en complicaties [20](#page=20).
### 2.1 Klinisch beeld en del Syndromen
Infecties van de geslachtsorganen, met name SOA's, vormen een belangrijke groep infectieziekten. Naast de strikt genitale infecties, vallen hier ook SOA's onder die andere organen infecteren (bv. HBV) of buiten de geslachtsorganen symptomen veroorzaken (bv. HIV). De hoofdsymptomen presenteren zich vaak als verschillende syndromen [20](#page=20):
* Vaginitis
* Urethritis
* Cervicitis (en opstijgende infecties zoals Pelvic Inflammatory Disease - PID)
* Ulcera/vesikels
* Tumoren, wratten
* Niet onfrequent asymptomatisch
* SOA met niet-genitaal gelokaliseerde infectie (HIV, HepB) [20](#page=20).
Complicaties zijn afhankelijk van het type infectie en kunnen variëren van opstijgende infecties met inflammatie, leidend tot PID, infertiliteit en verhoogd risico op extra-uteriene zwangerschap, tot systemische/metastatische infecties en de ontwikkeling van kanker (door HPV). Het onderscheid tussen SOA's en niet-SOA's ligt in de seksuele overdracht en de noodzaak tot partnerbehandeling bij SOA's [20](#page=20).
### 2.2 Vaginitis
Vaginitis treedt op wanneer het normale, lactobacil-gedomineerde vaginale microbioom verstoord raakt. Dit evenwicht kan worden beïnvloed door factoren zoals vaginale spoelingen, sperma en individuele vatbaarheid, resulterend in dysbacteriose. Vaginitis kan door verschillende oorzaken ontstaan [21](#page=21):
#### 2.2.1 Bacteriële vaginose (BV)
Dit is de meest frequente oorzaak van vaginitis en wordt gekenmerkt door een overgroei van bacteriën die normaal gesproken tot de flora behoren, zoals *Prevotella spp.* en *Gardnerella vaginalis* (#page=21, 23). Kenmerkend is een storend vaginaal verlies met kwalijke geuren (#page=21, 23). Hoewel vaak als een lokale hinder beschouwd, kan BV het risico op transmissie van SOA's en vroeggeboorte verhogen (#page=21, 24) [21](#page=21) [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Kenmerken:** Vervanging van lactobacillen door grote aantallen *Gardnerella vaginalis*, anaëroben, streptococcen, en mycoplasmata [23](#page=23).
* **Symptomen (subjectief):** Vaak asymptomatisch. Indien aanwezig: stinkende fluor, soms jeuk [24](#page=24).
* **Verschijnselen (objectief) - Amsel criteria (minimaal 3 van de 4):**
* Stinkend, grijs, homogeen beslag/fluor [24](#page=24).
* Verhoogde pH van vaginale mucus (> 5) [24](#page=24).
* Hoge concentratie van amines (geur van dode vis), aantoonbaar met de 'sniff test' (toevoeging van KOH aan vaginaal mucus leidt tot alkalinisatie en vrijkomen van amines) [24](#page=24).
* Clue cells: epitheelcellen bedekt met coccobacillen, zichtbaar op microscopie (wet stain of Gram) [24](#page=24).
* **Complicaties:** Verhoogd risico op HIV-overdracht, andere SOA's, laag geboortegewicht en prematuriteit [24](#page=24).
* **Behandeling:** Metronidazol of clindamycine per os of lokaal. Zeer frequente recidieven maken een definitieve behandeling momenteel lastig [24](#page=24).
> **Tip:** De diagnose van bacteriële vaginose kan ondersteund worden door de 'sniff test' (KOH test voor geur), een pH-strip meting, en microscopie om clue cells aan te tonen [25](#page=25).
#### 2.2.2 Candida vaginitis
Dit wordt veroorzaakt door overgroei van *Candida albicans*. Typische symptomen zijn witverlies en een branderig gevoel. Een hogere incidentie wordt gezien na antibioticagebruik en bij diabetes. De meeste vrouwen ervaren dit minstens eenmaal in hun leven. (Zie ook hoofdstuk fungi) [21](#page=21).
#### 2.2.3 Trichomonas vaginalis vaginitis
Dit is een echte SOA, veroorzaakt door een protozoön. De frequentie in België wordt als verwaarloosd beschouwd, hoewel recente inzichten suggereren dat de flora van de penis gelinkt is aan bacteriële vaginose bij partners, wat de rol van transmissie mogelijk onderschat [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Symptomen:** Vaginale symptomen zoals fluor, jeuk, geur en branderig gevoel [22](#page=22).
* **Overdracht:** Seksueel contact [32](#page=32).
* **Diagnose:** Microscopie (wet stain) op vers materiaal [32](#page=32).
* **Behandeling en preventie:** Eenmalige behandeling met metronidazol per os. Preventie door veilige seks en partnerbehandeling [32](#page=32).
### 2.3 SOA's strictu sensu
SOA's in de strikte zin van het woord worden veroorzaakt door een breed scala aan pathogenen, waaronder virussen, bacteriën, protozoa en insecten [26](#page=26).
* **Symptomen:** Kunnen lokaal (ulcera, pijn, branderig gevoel, afscheiding, inflammatie) of systemisch (koorts, huiduitslag) zijn. Langetermijncomplicaties omvatten lokale tumoren, infertiliteit en infecties op afstand (bv. neurosyfilis) [26](#page=26).
* **Verwekkers:** Virussen, bacteriën, protozoa, insecten (bv. schaamluizen) [26](#page=26).
* **Overdracht:** Direct contact met geslachtsorganen, soms via handen. Pathogenen kunnen ook slijmvliezen en lichaamsopeningen infecteren [26](#page=26).
* **Risicogroepen:** Promiscuïteit is een risicofactor, maar occasionele onveilige seks is wijdverbreid [26](#page=26).
* **Incubatietijd:** Varieert sterk per type, van kort na contact tot jaren later [26](#page=26).
* **Diagnose:** Voorkeur gaat uit naar directe methodes, aangevuld met serologie. Sommige infecties worden syndromaal behandeld zonder noodzakelijk de verwekker aan te tonen [26](#page=26).
* **Behandeling en preventie:** Antibioticatherapie of antivirale therapie. Partnerbehandeling is essentieel. Preventie door veilige seks is cruciaal; er zijn enkele vaccins beschikbaar [26](#page=26).
#### 2.3.1 Gonorroe (*Neisseria gonorrhoeae*)
Een bacterie die efficiënt aanhecht aan epithelia [27](#page=27).
* **Kenmerken:** Veroorzaakt urethritis bij mannen (branderig gevoel, wit-geel-groen secreet - 'druiper'). Vrouwen hebben vaak milde of geen symptomen, of symptomen lijkend op urineweginfecties, verhoogde vaginale secretie of tussentijdse bloedingen. Kan ook rectaal of faryngeaal voorkomen [27](#page=27).
* **Systemische symptomen:** Mogelijk (artritis, tenosynovitis, dermatitis) [27](#page=27).
* **Complicaties:** Opstijgende infecties bij vrouwen (PID met mogelijke infertiliteit of ectopische zwangerschappen), epididymitis bij mannen, zelden infertiliteit. Overdracht bij bevalling is mogelijk met risico op artritis, keratitis of sepsis bij het kind [27](#page=27).
* **Overdracht:** Contact met besmette geslachtsorganen, anus of mond [27](#page=27).
* **Incubatietijd:** Enkele dagen tot een week [27](#page=27).
* **Diagnose:** Gramkleuring en kweek, steeds vaker vervangen door PCR. Gramkleuring toont gram-negatieve diplokokken [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Behandeling en preventie:** Antibiotica, vaak als 'single shot'. Rekening houdend met resistentie en co-infectie met *Chlamydia*. Preventie door veilige seks en partnerbehandeling [27](#page=27).
#### 2.3.2 Chlamydia (*C. trachomatis*)
Een obligaat intracellulaire bacterie die epitheelcellen infecteert [29](#page=29).
* **Kenmerken:** Kan verschillende organen infecteren, waaronder de geslachtsorganen. Verschillende serotypes zijn geassocieerd met diverse klinische beelden, zoals genitale infecties, trachoma (oorzaak van blindheid in Afrika en Azië) en lymphogranuloma venerum [29](#page=29).
* **Symptomen:** Vaak asymptomatisch. Mogelijk mucopurulente urethritis bij mannen en cervicitis bij vrouwen. Systemische complicaties zoals PID zijn mogelijk [29](#page=29).
* **Complicaties op termijn:** Infertiliteit is een belangrijke complicatie in onze streken [29](#page=29).
* **Overdracht:** Contact met besmette geslachtsorganen, anus of mond. Relatief frequent bij jongeren (tot 10%). Overdracht bij bevalling kan leiden tot conjunctivitis of pneumonie bij het kind [29](#page=29).
* **Incubatietijd:** Minimaal weken [29](#page=29).
* **Diagnose:** Niet zichtbaar op Gramkleuring, niet kweekbaar in routine; PCR is de gouden standaard [29](#page=29).
* **Behandeling en preventie:** Antibiotica (bv. doxycycline, azithromycine), eventueel in combinatie met ceftriaxone om gonorroe te bestrijden. Preventie door veilige seks en partnerbehandeling [29](#page=29).
#### 2.3.3 Genitale Mycoplasmata
Eenvoudige bacteriën zonder celwand, die daarom β-lactam resistent zijn [31](#page=31).
* **Species in de tractus genitalis:** *Mycoplasma hominis*, *Ureaplasma urealyticum* (commensalen, vaak ten onrechte behandeld) en *Mycoplasma genitalium* (recent ontdekt, vermoedelijk even pathogeen als *C. trachomatis*) [31](#page=31).
* **Diagnose:** Moeilijke kweek, diagnose via PCR [31](#page=31).
* **Behandeling:** Gezien deze infecties vaak syndromaal worden behandeld en de gevoeligheid van *Mycoplasma* en *Chlamydia* vergelijkbaar is, is specifieke diagnostiek niet altijd leidend voor therapie. Er is een trend naar diagnostiek-gedreven behandeling [31](#page=31).
#### 2.3.4 Genitale herpes door HSV
Een DNA-virus, voornamelijk type 2, geassocieerd met genitale infectie [33](#page=33).
* **Kenmerken:** Infectie is definitief; het virus blijft latent in sensoriële neuronen en kan recidiveren [33](#page=33).
* **Symptomen:** Typische polycyclische blaasjes/ulcera op de geslachtsorganen [33](#page=33).
* **Complicaties:** Pijnlijke recidieven, overdracht bij bevalling met risico op herpes neonatorum (soms levensbedreigend) [33](#page=33).
* **Overdracht:** Contact met besmette geslachtsorganen (huid op huid), ook indirect (handen, speeltjes) [33](#page=33).
* **Incubatietijd:** Enkele dagen tot het ontstaan van vesikels [33](#page=33).
* **Diagnose:** Klinisch beeld, eventueel direct via PCR [33](#page=33).
* **Behandeling en preventie:** Acyclovir bij opstoten. Condoomgebruik ter preventie, hoewel het niet alle geïnfecteerde oppervlakken dekt [33](#page=33).
#### 2.3.5 Genitale wratten (en carcinoom) door HPV
Een naakt DNA-virus met meer dan 100 typen, waarvan sommige (bv. HPV16 en 18) hoog-risico zijn voor carcinogeniteit [34](#page=34).
* **Kenmerken:** Infectie is niet altijd definitief; het virus kan geklaard worden [34](#page=34).
* **Symptomen:** Lokale symptomen zijn afwezig [34](#page=34).
* **Complicaties op termijn:** Lokale tumoren [34](#page=34).
* **Overdracht:** Contact met geslachtsorganen, ook indirect. Typische piek bij jonge volwassenen en een tweede piek op middelbare leeftijd. Mannen fungeren vaak als vector. Wijdverspreid en frequent; de overgrote meerderheid van de bevolking maakt een infectie door [34](#page=34).
* **Incubatietijd:** Jaren tot het ontstaan van cervixkanker (> 5 jaar) [34](#page=34).
* **Diagnose:** Direct via PCR, indirect door screening op metaplasie/kanker [34](#page=34).
* **Behandeling en preventie:** Geen specifieke behandeling voor het virus zelf. Preventie door vaccinatie (dekt echter niet alle types), en condoomgebruik ter preventie. Screening blijft noodzakelijk [34](#page=34).
#### 2.3.6 Syfilis (*Treponema pallidum*)
Een bacterie die zich systemisch kan verspreiden en levenslang aanwezig kan blijven [36](#page=36).
* **Kenmerken:**
* **Primaire syfilis:** Lokale infectie met een pijnloze "ulcus durum" (sjanker), die spontaan geneest maar waarbij de bacterie zich verspreidt (#page=36, 37) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Secundaire syfilis:** Systemische verspreiding met huid- en mucosa letsels, kan ook spontaan genezen (#page=36, 38) [36](#page=36) [38](#page=38).
* **Tertiaire syfilis:** Na vele asymptomatische jaren, leidt tot chronische inflammatie in organen met onomkeerbare orgaanschade, neurologische, psychiatrische en cardiale complicaties (gummata) (#page=36, 39). Syfilis wordt wel "the great imitator" genoemd [36](#page=36) [39](#page=39).
* **Overdracht:** Contact met geslachtsorganen, recent weer toename in het Westen. Congenitale overdracht is mogelijk [36](#page=36).
* **Incubatietijd:** Minimaal een week [36](#page=36).
* **Diagnose:** Microscopie (zelden gebruikt), serologie (TPPA test is levenslang positief, VDRL test wordt negatief na behandeling) [36](#page=36).
* **Behandeling en preventie:** *Treponema pallidum* is gevoelig voor penicilline. Eén toediening volstaat, tenzij bij tertiaire syfilis. Preventie door veilige seks en partnerbehandeling [36](#page=36).
---
# Infecties van het centrale zenuwstelsel
Infecties van het centrale zenuwstelsel (CZS) omvatten aandoeningen van de hersenen en het ruggenmerg, gekenmerkt door neurologische symptomen, waarbij snelle diagnose en behandeling cruciaal zijn [54](#page=54).
### 7.1 Klinisch beeld en deelsyndromen
Het hoofdsymptoom van CZS-infecties is de aanwezigheid van neurologische symptomen. Deze symptomen variëren en zijn mede afhankelijk van de leeftijd van de patiënt; bijvoorbeeld, klassieke nekstijfheid bij meningeale prikkeling kan ontbreken bij zuigelingen en peuters. Potentiële complicaties omvatten neurologische of psychiatrische restletsels. Afhankelijk van de verwekker en de conditie van de gastheer, kunnen deze infecties snel evolueren tot een systemische infectie, wat een niet te missen diagnose maakt die levensbedreigend kan zijn. Een voorbeeld hiervan is het tijdig opmerken van septische embolen bij een meningokokkeninfectie [54](#page=54).
**Aanverwante ziekten en syndromen, varianten**
Andere oorzaken van meningeale prikkeling, zoals inflammatie, of cerebrovasculaire accidenten (CVA's), kunnen initieel geen koorts vertonen, maar later wel koorts ontwikkelen [54](#page=54).
### 7.2 Spectrum van symptomen en verwekkers
#### 7.2.1 Symptomen
De symptomen van CZS-infecties zijn divers en omvatten neurologische verschijnselen zoals hoofdpijn, foto- en fonofobie, sensorische defecten, en bewustzijnsdaling. Soms treden ook psychiatrische symptomen op, of symptomen van intracraniële overdruk zoals braken, nekstijfheid, hypertensie en bradycardie. Koorts is vaak aanwezig, maar niet altijd. De klassieke trias van koorts, nekstijfheid en veranderde geestestoestand is slechts bij ongeveer 50% van alle patiënten aanwezig, voornamelijk bij pneumokokkenmeningitis [55](#page=55).
#### 7.2.2 Verwekkers
De verwekkers van CZS-infecties kunnen virussen zijn, met name herpes- en enterovirussen. Bacteriële verwekkers zijn onder andere *Neisseria meningitidis* (meningokok), *Streptococcus pneumoniae* (pneumokok), en *Haemophilus influenzae* (laatstgenoemde komt in België nauwelijks nog voor dankzij algemene vaccinatie). Opportunistische pathogenen kunnen binnendringen wanneer natuurlijke barrières worden doorbroken, bijvoorbeeld door direct trauma of uitbreiding vanuit de sinussen. Zelden zijn parasieten of schimmels de oorzaak [55](#page=55).
#### 7.2.3 Overdracht
De overdrachtswijze is afhankelijk van de verwekker. Dit kan gebeuren via direct contact of druppelinfecties bij typische pathogenen die eerst een kolonisatie veroorzaken alvorens binnen te dringen. Een voorbeeld is de virulente meningokok die de keel koloniseert, om vervolgens hematogeen de bloedbaan en de bloed-hersenbarrière te passeren. Een ander mechanisme is migratie van het herpesvirus vanuit een mucosale replicatiesite via zenuwbanen naar het CZS [55](#page=55).
#### 7.2.4 Incubatietijd
De incubatietijd varieert van enkele dagen tot weken, afhankelijk van de verwekker [55](#page=55).
#### 7.2.5 Diagnose
De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de pathogeen in lumbaal vocht. Dit wordt aangevuld met biochemische analyses en celtellingen van het lumbaal vocht. Soms kan ook serologie op lumbaal vocht nuttig zijn [55](#page=55).
#### 7.2.6 Behandeling en preventie
Er zijn vaccins beschikbaar tegen sommige verwekkers, zoals *Haemophilus influenzae* type b, *Neisseria meningitidis* type C, *Streptococcus pneumoniae*, en poliovirus. Voor herpesvirussen zijn antivirale middelen beschikbaar. Bacteriële infecties worden behandeld met antibiotica, wat het aantal restletsels kan verminderen en soms levensreddend is [55](#page=55).
### 7.3 Overdracht en verloop
#### 7.3.1 Overdracht
Bij gezonde individuen kan de infectie optreden na voorafgaande kolonisatie of een infectie buiten het CZS door typische pathogenen; uitbraken, zoals bij meningokokken, zijn mogelijk. Bij zieke of verzwakte patiënten kan een opportunistische binnendringing plaatsvinden, bijvoorbeeld bij sepsis of bij parasieten zoals *Toxoplasma* (dat normaal gesproken onder controle is in cystevorm). Barrières kunnen ook worden doorbroken door trauma, lokale uitbreiding vanuit de schedel of rug, of iatrogene oorzaken zoals drains, implantaten of puncties [56](#page=56).
#### 7.3.2 Het CZS als immuungeprivilegieerde zone
Het CZS is een immuungeprivilegieerde zone, omgeven door een rigide omhulsel. Hierdoor moet inflammatie beperkt blijven, omdat oedeem kan leiden tot overdruk. Er zijn geen lokale lymfefollikels aanwezig [56](#page=56).
#### 7.3.3 Verloop
* **Virale infecties:** Deze zijn vaak zelflimiterend met een goede prognose voor herstel, zoals bij enterovirusinfecties. Echter, ernstige restletsels, zowel cognitief als motorisch, kunnen optreden, zoals bij Herpes simplex virus, dat een mortaliteit van 70% kent zonder behandeling [56](#page=56).
* **Bacteriële infecties:** Zonder behandeling leiden deze tot ernstige restletsels of kunnen ze fataal zijn [56](#page=56).
* **Schimmelinfecties:** Deze zijn opportunistisch en treden op bij verminderde weerstand; er is geen spontaan herstel [56](#page=56).
> **Tip:** Gezien de potentieel catastrofale gevolgen van CZS-infecties en de beschikbaarheid van medicatie tegen specifieke verwekkers in rijkere regio's, is snelle diagnose essentieel. De diagnose kan klinisch worden gesteld, waarna zo snel mogelijk blind met behandeling wordt begonnen, bij voorkeur na afname van lumbaal vocht. Meestal wordt gestart met intraveneuze acyclovir en antibiotica, die worden bijgestuurd op basis van de diagnostische resultaten [56](#page=56).
### 7.4 Pathogenese
De pathogenese van CZS-infecties omvat inflammatie en directe schade aan het hersenweefsel, wat de neurale functie kan verstoren en zelfs vitale functies kan onderdrukken. Bij bacteriële infecties kan dit leiden tot sepsis, infectie van andere organen, orgaanfalen, diffuse intravasculaire stolling, septische embolen en bloedingen [57](#page=57).
**Petechiën/purpura**
Petechiën en purpura zijn niet-wegdrukbare rode vlekjes, die wijzen op lokale bloedingen, typisch op drukplaatsen zoals kousenbanden of huidplooien. Bij een ernstig zieke, koortsende patiënt met deze symptomen is dit een alarmteken dat onmiddellijke actie en hospitalisatie vereist. Meningokokkenmeningitis kan binnen enkele uren evolueren tot levensbedreigende sepsis. Het komt voor dat kinderen die aanvankelijk hangerig en prikkelbaar zijn, de volgende ochtend al overleden zijn. Tijdig behandelen kan soms necrose voorkomen die amputaties noodzakelijk zou maken [57](#page=57).
### 7.5 Diagnose
#### 7.5.1 Lumbaal vocht analyse
De analyse van lumbaal vocht is een cruciaal diagnostisch hulpmiddel [58](#page=58).
* **Celtelling:** Bij virale infecties is er typisch een beperkte stijging van het aantal cellen, voornamelijk lymfocyten. Bij bacteriële infecties is het celgetal sterk verhoogd, met een overwicht aan neutrofielen [58](#page=58).
* **Biochemie:** Typisch is het eiwitgehalte normaal of licht gestoord bij virale infecties, terwijl het eiwitgehalte verhoogd is en de glucose verlaagd bij bacteriële infecties. Het lactaatgehalte is verhoogd bij bacteriële infecties [58](#page=58).
> **Tip:** Alle bovengenoemde parameters in het lumbaal vocht zijn indicatief, maar nooit voldoende om een virale of bacteriële oorzaak definitief uit te sluiten, gezien er overlap kan zijn in de kliniek en biochemie [58](#page=58).
#### 7.5.2 Aantonen verwekker
Daarom is het aantonen van de verwekker in het lumbaal vocht essentieel. Dit kan gebeuren via microscopie (bv. gramkleuring), antigendetectie, PCR of kweek [58](#page=58).
#### 7.5.3 Hemoculturen
Gezien de ernst van CZS-infecties en het feit dat soms geen punctie mag worden verricht, is het ook belangrijk om hemoculturen af te nemen [58](#page=58).
---
# Infecties van de lever
Dit gedeelte behandelt de belangrijkste virale hepatitisinfecties (A, B, C, D, E) van de lever, inclusief hun symptomen, verwekkers, overdrachtsroutes, incubatietijden, diagnostische methoden en behandelings- en preventiestrategieën [60](#page=60) [61](#page=61).
### 4.1 Klinisch beeld en syndromen
Infecties van de lever, typisch viraal, kunnen leiden tot leverfunctiestoornissen zoals geelzucht, lokale pijn, malaise, en in sommige gevallen subklinische presentaties. Complicaties op lange termijn kunnen leverfalen, cirrose en hepatocellulair carcinoom omvatten. Niet-infectieuze oorzaken van hepatitis, zoals toxische of medicamenteuze hepatitis en auto-immuunhepatitis, alsook galwegobstructie met bijbehorende geelzucht en kolieken, worden onderscheiden van infectieuze oorzaken [60](#page=60).
### 4.2 Spectrum van symptomen en verwekkers
De symptomen van leverinfecties kunnen variëren van koorts, malaise (moeheid, misselijkheid, verlies van eetlust, braken) tot specifieke tekenen zoals donkere urine, ontkleurde ontlasting, geelzucht en jeuk, die ontstaan door wegvallen van galsecretie van bilirubine en galzouten. Huiduitslag en artritis kunnen eveneens voorkomen. De belangrijkste verwekkers zijn de hepatitis A-, B- en C-virussen (HAV, HBV, HCV). Minder frequent zijn het hepatitis D-virus (HDV), dat altijd samen met HBV voorkomt en typisch geassocieerd is met intraveneus drugsgebruik, en het hepatitis E-virus (HEV), dat via besmet voedsel wordt overgedragen. Zeer zeldzame opportunistische infecties door andere micro-organismen zijn ook mogelijk [61](#page=61).
#### 4.2.1 Incubatietijd en overdracht
De incubatietijd en overdrachtsroute zijn afhankelijk van het specifieke virus:
* **HAV:** Incubatietijd is ongeveer 4 ± 2 weken. Overdracht verloopt fecaal-oraal, zonder virale enveloppe, typisch via besmet voedsel of water in gebieden met lage hygiëne [61](#page=61) [62](#page=62).
* **HBV:** Incubatietijd is gemiddeld 3 ± 2 maanden. Overdracht geschiedt voornamelijk via bloed-bloed contact, zoals bij intraveneus drugsgebruik en iatrogene overdracht (met virale enveloppe). HBV is ook efficiënt overdraagbaar via seksueel contact met penetratie, intiem niet-seksueel contact (zoals speeksel bij kleuters) en perinataal van moeder op kind. Het virus kan tot een week infectieus blijven buiten het lichaam [61](#page=61) [62](#page=62).
* **HCV:** Incubatietijd is ongeveer 6 weken (variërend van 2 weken tot 6 maanden). Overdracht gebeurt voornamelijk door bloed-bloed contact (met virale enveloppe) [61](#page=61) [62](#page=62).
* **HDV:** De incubatietijd is vergelijkbaar met HBV, en de co-infectie is typisch ernstiger [61](#page=61).
* **HEV:** Incubatietijd is ongeveer 6 ± 3 weken. Overdracht vindt plaats door het drinken van besmet water en via zoönose [61](#page=61) [62](#page=62).
> **Tip:** De aanwezigheid van een virale enveloppe beïnvloedt de overdrachtsroute, waarbij virussen met een enveloppe (HBV, HCV) gevoeliger zijn voor omgevingsfactoren en sneller worden geïnactiveerd, maar wel efficiënter overgedragen worden via bloed-bloed contact [62](#page=62).
#### 4.2.2 Reservoir
De reservoirs voor deze virussen zijn:
* **HAV:** Mensen (beperkte periode), besmet water of voedsel [62](#page=62).
* **HBV, HCV, HDV:** Mensen (chronisch) [62](#page=62).
* **HEV:** Mensen, varkens [62](#page=62).
### 4.3 Verloop van de infectie
Het klinische verloop van hepatitisinfecties varieert sterk per virus:
* **HAV:** Veroorzaakt symptomen gedurende enkele weken (bij kinderen vaak asymptomatisch) en wordt nooit chronisch [62](#page=62).
* **HBV:** Meestal asymptomatisch of met kortdurende symptomen. Ongeveer 10% van de infecties wordt chronisch (virus langer dan een jaar aanwezig), waarvan 10% een symptomatische leverziekte ontwikkelt (cirrose, kanker). Ongeveer 2 miljard mensen wereldwijd zijn besmet met HBV [62](#page=62).
* **HCV:** Meestal asymptomatisch of met kortdurende symptomen. Ongeveer 80% van de infecties wordt chronisch, waarvan 20% een symptomatische leverziekte ontwikkelt [62](#page=62).
* **HEV:** Meestal asymptomatisch of met kortdurende symptomen. Chronische infectie komt uitzonderlijk voor, voornamelijk bij immuungecompromitteerde personen [62](#page=62).
### 4.4 Pathogenese
De pathogenese van leverinfecties verschilt tussen de virusgroepen:
* **HAV en HEV:** Dit zijn "naakte" virussen die cytotoxisch kunnen zijn, leidend tot tijdelijke leverschade die meestal herstelt. Een fulminant verloop is uitzonderlijk [65](#page=65).
* **HBV en HCV:** Leverschade en complicaties bij chronische infecties zijn grotendeels het gevolg van de immuunrespons. Bij immuundeficiëntie kunnen deze virussen asymptomatisch blijven [65](#page=65).
### 4.5 Diagnose
De diagnose van leverinfecties wordt gesteld met behulp van serologie en genoomdetectie:
#### 4.5.1 Serologie
* **HAV:** Detectie van IgM-antistoffen duidt op een recente infectie, terwijl IgG-antistoffen wijzen op een recente of doorgemaakte infectie [66](#page=66).
* **HBV:**
* Anti-HBs: Geeft aan dat de infectie genezen is of dat er succesvolle vaccinatie heeft plaatsgevonden [66](#page=66).
* Anti-HBc: Wijst op contact met het virus in het verleden of recent [66](#page=66).
* Anti-HBe: Wordt samen met antigeendetectie gebruikt om de fase van de infectie te bepalen [66](#page=66).
* HBsAg: Detectie van dit antigeen wijst op een actieve acute infectie of een chronische dragerstatus [66](#page=66).
* **HCV:** IgG-antistoffen kunnen soms pas 6 maanden na infectie positief zijn en duiden op contact (recent of in het verleden) [66](#page=66).
* **HEV:** Detectie van zowel IgG- als IgM-antistoffen [66](#page=66).
#### 4.5.2 Antigeen- en genoomdetectie
* **HBV:** Detectie van HBsAg en HBeAg, en PCR-onderzoek voor HBV-DNA [66](#page=66).
* **HCV:** RT-PCR (Reverse Transcription Polymerase Chain Reaction) en genotypering [66](#page=66).
> **Tip:** Serologische tests zijn cruciaal voor het onderscheiden van acute, chronische en doorgemaakte infecties, en spelen een sleutelrol bij de monitoring van therapie, met name bij HCV. Sommige van deze diagnoses zijn aangifteplichtig [61](#page=61) [66](#page=66).
### 4.6 Behandeling en preventie
De aanpak van leverinfecties omvat ondersteunende zorg, antivirale therapie en preventieve maatregelen:
* **HAV:** Geen specifieke behandeling, enkel ondersteunende zorg. Preventie gebeurt door vaccinatie. Passieve immunisatie is mogelijk bij ongevaccineerde contacten [68](#page=68).
* **HBV:** Geen specifieke behandeling, enkel ondersteunende zorg. Bij chronische infectie worden antivirale middelen (reverse transcriptase inhibitoren) ingezet. Preventie door vaccinatie is zeer effectief. Passieve immunisatie kan bij ongevaccineerde contacten gelijktijdig met vaccinatie worden toegepast, maar in een andere ledemaat. Het HBV-vaccin bevat enkel HBsAg en induceert geen anti-HB-core-antistoffen; deze ontstaan pas na een infectie. Ongeveer 5% van de gevaccineerden (na 3 injecties) is een non-responder met een te lage anti-HBs-titer, waarbij extra boosters soms helpen [68](#page=68).
* **HCV:** Behandeling met antivirale middelen (polymerase inhibitoren). Er is geen vaccin beschikbaar. Bij een prikongeval wordt onmiddellijk gestart met antivirale therapie, vergelijkbaar met de aanpak bij HIV [68](#page=68).
* **HEV:** Geen specifieke behandeling, enkel ondersteunende zorg [68](#page=68).
Preventie van leverinfecties omvat algemene hygiënemaatregelen, veilige seksuele praktijken en het voorkomen van overdracht via bloed en bloedproducten, afhankelijk van het type virus [61](#page=61).
---
# Lymphadenopathieën van infectieuze oorsprong
Dit onderwerp behandelt opgezette lymfeklieren die worden veroorzaakt door infecties, met name door virale verwekkers zoals CMV en EBV, inclusief hun symptomen, verloop, pathogenese en diagnostiek.
### 5.1 Algemene principes van infectieuze lymfadenopathieën
Lymfadenopathieën van infectieuze oorsprong zijn een uiting van een veralgemeende lymfoproliferatie, waarbij lymfocyten zich delen als reactie op een infectie, meestal viraal. Het hoofdsymptoom is de aanwezigheid van niet-pijnlijke, opgezette lymfeklieren verspreid over het lichaam. Lokale lymfadenopathieën, of lymfadenitis, worden gekenmerkt door pijnlijke, geïnflammeerde klieren als reactie op een lokale infectie, vaak veroorzaakt door bacteriën [69](#page=69) [70](#page=70).
> **Tip:** Het onderscheid tussen gegeneraliseerde en gelokaliseerde lymfadenopathieën is belangrijk voor het bepalen van de mogelijke oorzaak en het verdere diagnostische traject.
Andere oorzaken van veralgemeende lymfadenopathieën kunnen neoplastische groei (zoals lymfomen) of auto-immune/allergische reacties zijn [69](#page=69).
### 5.2 Verwekkers en klinisch beeld
Bij gegeneraliseerde lymfadenopathieën van virale oorsprong zijn de belangrijkste verwekkers herpesvirussen, specifiek Cytomegalovirus (CMV) en Epstein-Barrvirus (EBV) . Ook infecties met HIV en mazelen kunnen leiden tot veralgemeende lymfadenopathieën [70](#page=70).
#### 5.2.1 Symptomen en overdracht
De symptomen omvatten pijnloze, opgezette klieren die voelbaar zijn of zichtbaar worden op beeldvorming. Koorts is matig tot afwezig bij gegeneraliseerde lymfadenopathieën van virale oorsprong [70](#page=70).
De overdracht en incubatietijd variëren afhankelijk van de specifieke verwekker, met incubatietijden die variëren van weken tot maanden of zelfs jaren [70](#page=70).
* **EBV:** Wordt voornamelijk overgedragen via speeksel, met een incubatietijd van ongeveer een maand [74](#page=74).
* **CMV:** Overdracht vindt plaats via speeksel en urine. De overdracht van urine is met name relevant voor de transmissie van zuigelingen/kinderen naar moeders, vooral als de moeder zwanger is van een volgend kind en nog seronegatief is [74](#page=74).
#### 5.2.2 Verloop bij verschillende populaties
**Bij gezonden:**
* CMV en EBV zijn zeer infectieus en wijdverspreid. Infectie op jonge leeftijd verloopt meestal asymptomatisch, maar kan vanaf de adolescentie symptomen veroorzaken ] [70](#page=70) [71](#page=71).
* HIV geeft nagenoeg altijd symptomen op lange termijn, als gevolg van de immuunverzwakking [71](#page=71).
**Bij zieken/verzwakten:**
* Een primo-infectie of heropflakkering van EBV en CMV kan agressief verlopen bij patiënten met cellulaire immuundeficiëntie [71](#page=71).
* Bij deze groep kan HIV-infectie veel sneller leiden tot aids [71](#page=71).
**Levenslang persisteren van virussen:**
* **EBV/CMV:** Na infectie wordt het virus nooit volledig geklaard. EBV blijft levenslang aanwezig in B-cellen, terwijl CMV in monocyten en hematopoëtische stamcellen persisteert. Vanuit deze reservoirs kunnen de virussen na de primo-infectie heropflakkeren [71](#page=71).
* **HIV:** Het virus blijft levenslang aanwezig in macrofagen en T-cellen. Hoewel het immuunsysteem het virus na de primo-infectie tijdelijk kan onder controle houden, leidt dit geleidelijk tot uitputting en een evolutie naar aids over ongeveer acht jaar [71](#page=71).
### 5.3 Pathogenese
De pathogenese van infectieuze lymfadenopathieën verschilt per verwekker:
* **EBV:** Infecteert epitheelcellen in de farynx en B-cellen. De viraal geïnduceerde B-celgroei wordt onder controle gehouden door een massale T-celrespons. Deze T-cellen, zichtbaar als mononucleaire cellen in het perifere bloed tijdens de acute fase, dragen bij aan symptomen zoals hepatitis en faryngitis [72](#page=72).
* **CMV:** Infecteert monocyten/macrofagen en epitheelcellen, wat kan leiden tot orgaanfalen. De infectie wordt onder controle gehouden door T-cellen. Transplacentaire transmissie naar de foetus kan ernstige misvormingen veroorzaken [72](#page=72).
* **HIV:** Infecteert macrofagen en CD4+ T-cellen, naast enkele andere CD4+ cellen. Dit verstoort de immuunfunctie, leidt tot chronische immuunactivatie en uiteindelijk uitputting, met verlies van CD4+ T-cellen en het instorten van de verworven immuniteit. In het aids-stadium kunnen kankers en opportunistische infecties fataal aflopen [72](#page=72).
> **Voorbeeld:** CMV-infectie bij immuundepressie (bv. door cortisone therapie) kan leiden tot diffuse infiltraties in de longen en zichtbare inclusies in besmette cellen [72](#page=72).
### 5.4 Diagnostiek
De diagnose van infectieuze lymfadenopathieën berust op klinische vaststelling, gevolgd door serologische uitwerking [70](#page=70).
* **Serologisch opsporen van de verwekker:** Dit kan gepaard gaan met het doseren van de virale load middels PCR voor therapiemonitoring, met name bij CMV-infecties bij immuundepressie (bv. transplantatiepatiënten) en HIV [73](#page=73).
* **EBV-diagnostiek:** De Paul-Bunnell test detecteert heterofiele antistoffen, die worden geproduceerd door de massale polyklonale B-celactivatie. Daarnaast is specifieke EBV-serodiagnostiek mogelijk [73](#page=73).
* **CMV-diagnostiek:** Opsporing van CMV-specifieke IgG- en IgM-antistoffen [73](#page=73).
* **HIV-diagnostiek:** Opsporing van HIV-specifieke IgG-antistoffen [73](#page=73).
### 5.5 Mononucleosis infectiosa (klierkoorts)
Mononucleosis infectiosa, ook bekend als klierkoorts, ziekte van Pfeiffer of de 'kissing disease', wordt meestal veroorzaakt door EBV (Humaan Herpesvirus 4) . In ongeveer tien procent van de gevallen wordt een analoog beeld veroorzaakt door CMV (Humaan Herpesvirus 5) ] [74](#page=74).
#### 5.5.1 Voorkomen en verloop
* **Voorkomen:** EBV infecteert nagenoeg iedereen vóór de volwassen leeftijd, vaak asymptomatisch op jonge leeftijd. Personen die nog niet geïnfecteerd zijn op latere leeftijd, hebben een grotere kans op symptomen. CMV is eveneens frequent [74](#page=74).
* **Verloop:**
* **EBV:** Geneest spontaan. Faryngitis en koorts verdwijnen meestal binnen enkele weken. Opgezette klieren en moeheid kunnen maanden aanhouden. Vaak is er geassocieerde hepatitis, en zelden neurologische complicaties [74](#page=74).
* **CMV:** Het verloop is analoog aan EBV, met koorts als prominent symptoom. Bij immuunsuppressie kan de ziekte ernstig verlopen, met hematologische en gastro-intestinale complicaties [74](#page=74).
#### 5.5.2 Behandeling en preventie
Er is geen vaccin beschikbaar voor EBV of CMV. Medicatie zoals ganciclovir is enkel geïndiceerd voor CMV in het kader van immuunsupressie [74](#page=74).
Preventie van mazelen is mogelijk door vaccinatie. Voor andere virussen zijn antivirale middelen beschikbaar, maar deze worden doorgaans niet gegeven bij goedaardig verlopende infecties, tenzij bij immuundepressie (CMV) of zeker bij HIV [70](#page=70).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klinisch beeld | De verzameling van symptomen en tekenen die kenmerkend zijn voor een bepaalde ziekte of aandoening, zoals waargenomen door een arts. |
| Deelsyndromen | Subdivisies of specifieke manifestaties van een bredere klinische aandoening, die elk hun eigen karakteristieken kunnen hebben. |
| Inflammatie | Een natuurlijke biologische reactie van het lichaam op schadelijke stimuli zoals pathogenen, beschadigde cellen of irriterende stoffen. Het uit zich typisch door roodheid, warmte, zwelling en pijn. |
| Exantheem | Een algemene term voor huiduitslag, vaak geassocieerd met een infectieziekte. |
| Verwekkers | De specifieke micro-organismen (zoals bacteriën, virussen, schimmels of parasieten) die een ziekte veroorzaken. |
| Incubatietijd | De periode tussen de blootstelling aan een ziekteverwekker en het optreden van de eerste symptomen van de ziekte. |
| Kweek | Een laboratoriumtechniek waarbij micro-organismen worden gekweekt in een voedingsbodem om hun aanwezigheid en identiteit te bepalen. |
| Barrières (lokale) | Fysieke of chemische structuren in het lichaam die de toegang van micro-organismen tot het weefsel belemmeren, zoals de intacte huid en slijmvliezen. |
| Virulentie | De mate waarin een ziekteverwekker in staat is om ziekte te veroorzaken, gemeten aan de hand van de ernst van de ziekte die het kan veroorzaken. |
| Virulentiefactoren | Specifieke moleculen of eigenschappen van een micro-organisme die bijdragen aan zijn vermogen om te infecteren, schade aan te richten of het immuunsysteem te ontwijken. |
| Abcesvorming | De vorming van een holte gevuld met pus, die ontstaat als reactie op een infectie of ontsteking. |
| Coagulase-negatieve stafylokokken (CNS) | Een groep bacteriën die op de huid voorkomen en minder virulent zijn dan Staphylococcus aureus. Ze kunnen echter infecties veroorzaken, vooral bij patiënten met medische implantaten. |
| Contaminant | Een onbedoelde of ongewenste aanwezigheid van micro-organismen in een monster, kweek of omgeving. |
| Pathogenese | Het mechanisme waarmee een ziekte zich ontwikkelt, inclusief de reeks cellulaire en moleculaire gebeurtenissen die leiden tot symptomen. |
| Proliferatie | Snelle en ongecontroleerde groei of vermenigvuldiging, meestal toegepast op cellen of micro-organismen. |
| Bres (in de barrière) | Een onderbreking of beschadiging van een natuurlijke verdedigingslinie van het lichaam, zoals de huid of slijmvliezen, waardoor micro-organismen kunnen binnendringen. |
| Penicilline-resistentie | Het vermogen van bacteriën om de werking van penicilline-antibiotica te weerstaan, vaak door de productie van enzymen zoals penicillinase. |
| Penicillinase | Een enzym geproduceerd door sommige bacteriën, dat de bèta-lactambrug van penicilline verbreekt, waardoor het antibioticum inactief wordt. |
| Bèta-lactamase | Een brede klasse van enzymen die bèta-lactam antibiotica, zoals penicillines en cefalosporines, inactiveren. |
| MRSA (Methicilline-resistente Staphylococcus aureus) | Een type Staphylococcus aureus dat resistent is tegen methicilline en andere bèta-lactam antibiotica, wat de behandeling van infecties bemoeilijkt. |
| Gramkleuring | Een laboratoriumtechniek die wordt gebruikt om bacteriën te classificeren op basis van hun celwandstructuur, resulterend in 'Gram-positief' (paars) of 'Gram-negatief' (roze). |
| Neutrofielen | Een type witte bloedcel dat een belangrijke rol speelt in de immuunrespons tegen bacteriële infecties door fagocytose (het opnemen en vernietigen van bacteriën). |
| Epidermis | De buitenste laag van de huid. |
| Exfoliatieve toxines | Toxines geproduceerd door sommige bacteriën, zoals Staphylococcus aureus, die de cohesie van huidcellen verzwakken en blaarvorming veroorzaken. |
| Staphylococcal Scalded Skin Syndrome (SSSS) | Een huidziekte bij zuigelingen en jonge kinderen, veroorzaakt door exfoliërende toxines van Staphylococcus aureus, die leidt tot wijdverspreide blaarvorming en afschilfering van de huid. |
| Vesikel/pustel | Een vesikel is een kleine met vocht gevulde blaar, terwijl een pustel een met pus gevulde blaar is. Beide kunnen optreden bij huidinfecties. |
| Haarfollikel infecties | Infecties die zich voordoen in de haarzakjes van de huid. |
| Talg | Een vettige substantie die door talgklieren in de huid wordt geproduceerd, die normaal gesproken helpt bij het smeren van de huid en het haar. |
| Abces | Een met pus gevulde holte die ontstaat als gevolg van een infectie of ontsteking. |
| Steenpuist (Furunkel) | Een acute, diepe follikelinfectie die zich ontwikkelt tot een pijnlijke, met pus gevulde knobbel. |
| Karbunkel | Een cluster van furunkels die samengevoegd zijn, resulterend in een diepere infectie van de huid met meerdere openingen. |
| Dermis | De laag van de huid die zich onder de epidermis bevindt en collageen, bloedvaten en zenuwen bevat. |
| Subcutis | Het weefsel dat zich onder de dermis bevindt en voornamelijk uit vetcellen bestaat. |
| Oedeem | Zwelling veroorzaakt door een ophoping van overtollig vocht in de weefsels. |
| Necrotiserende infectie | Een ernstige infectie die leidt tot de dood van weefsel (necrose). |
| Ischemie | Een verminderde bloedtoevoer naar een orgaan of weefsel, wat kan leiden tot schade. |
| Sepsis | Een levensbedreigende aandoening die ontstaat wanneer het lichaam reageert op een infectie met een systeem van ontsteking die de eigen weefsels beschadigt. |
| Orgaanfalen | Het falen van een orgaan om zijn vitale functies uit te oefenen. |
| Gasgangreen | Een ernstige bacteriële infectie die wordt veroorzaakt door Clostridium perfringens, gekenmerkt door de productie van gas in het geïnfecteerde weefsel. |
| Anaeroben | Micro-organismen die groeien en zich vermenigvuldigen in afwezigheid van zuurstof. |
| Clostridium perfringens | Een grampositieve, sporevormende bacterie die kan leiden tot ernstige infecties zoals gasgangreen. |
| Orale flora | De gemeenschap van micro-organismen die van nature in de mond leven. |
| Postexpositie profylaxe | Medicatie die wordt toegediend na blootstelling aan een potentieel gevaarlijke infectie om de ziekte te voorkomen. |
| Tetanus | Een ernstige bacteriële infectie die de spieren aantast, veroorzaakt door Clostridium tetani. |
| Amoxicilline + clavulaanzuur (Augmentin) | Een combinatie van een penicilline-antibioticum (amoxicilline) met een bèta-lactamase-remmer (clavulaanzuur), effectief tegen een breed spectrum aan bacteriën. |
| Wondkolonisatie | De aanwezigheid van bacteriën op een wond, zonder dat er per se sprake is van een actieve infectie. |
| Resistente bacteriën | Bacteriën die ongevoelig zijn geworden voor bepaalde antibiotica. |
| Wondinfectie | Een infectie die optreedt in een wond. |
| Clostridium spp. | Een genus van Gram-positieve, anaërobe, sporevormende bacteriën, waaronder bekende ziekteverwekkers zoals C. perfringens, C. botulinum en C. tetani. |
| Anaerobe grampositieve sporevormende staven | Een classificatie van bacteriën die groeien zonder zuurstof, een Gram-positieve celwand hebben, sporen kunnen vormen en een staafvorm hebben. |
| Neurotoxines | Toxines die specifiek de zenuwcellen beïnvloeden. |
| Strekt anaeroob | Vereist een omgeving zonder zuurstof voor groei en reproductie. |
| Darmlumen | De binnenruimte van de darm. |
| Endosporen | Hitte- en droogtebestendige structuren die door bepaalde bacteriën worden gevormd om te overleven onder ongunstige omstandigheden. |
| Herpes labialis | Een veelvoorkomende virale infectie van de lippen, veroorzaakt door het Herpes Simplex Virus (HSV), vaak aangeduid als koortsblaasjes. |
| HSV type 1 | Een type Herpes Simplex Virus dat typisch infecties veroorzaakt aan de bovenste lichaamshelft, zoals koortsblaasjes. |
| HSV type 2 | Een type Herpes Simplex Virus dat typisch infecties veroorzaakt aan de onderste lichaamshelft, vaak genitaal. |
| Ggl. trigeminale | De trigeminusganglion, een zenuwknoop die sensorische informatie van het gezicht naar de hersenen geleidt. |
| Sacrale ggl. | De sacrale ganglia, zenuwknopen in het heiligbeen die sensorische informatie van de onderste lichaamshelft geleiden. |
| Primaire infectie | De eerste keer dat een persoon wordt blootgesteld aan en geïnfecteerd raakt met een specifieke ziekteverwekker. |
| Reactivatie | Het opnieuw actief worden van een latente infectie, zoals bij herpesvirussen. |
| Vesikels | Kleine blaasjes gevuld met vocht, vaak zichtbaar bij virale huidinfecties zoals herpes. |
| Submandibulaire klieren | Lymfeklieren die zich onder de kaak bevinden. |
| Transmissie | De overdracht van een ziekteverwekker van de ene gastheer naar de andere. |
| Neuronen | Zenuwcellen. |
| Retrograad | In de tegenovergestelde richting van de normale zenuwimpulsgeleiding. |
| Sensibele neuronen | Zenuwcellen die sensorische informatie van de periferie naar het centrale zenuwstelsel geleiden. |
| Ganglion | Een verzameling van zenuwcellichamen buiten het centrale zenuwstelsel. |
| Zinkoxide/zinksulfaat | Mineralen die worden gebruikt in topische preparaten voor de behandeling van huidirritaties en infecties. |
| Aciclovir | Een antiviraal medicijn dat wordt gebruikt voor de behandeling van infecties veroorzaakt door herpesvirussen. |
| Systemische infecties | Infecties die zich door het hele lichaam verspreiden, in plaats van gelokaliseerd te zijn op één plek. |
| Varicella en zona | Twee manifestaties van het Varicella Zoster Virus (VZV); varicella zijn waterpokken (primaire infectie) en zona is gordelroos (reactivatie). |
| Varicella zostervirus (VZV) | Een type herpesvirus dat zowel waterpokken als gordelroos veroorzaakt. |
| Waterpokken | De primaire infectie met het Varicella Zoster Virus, gekenmerkt door jeukende blaasjes. |
| Gordelroos (herpes zona) | Een reactivatie van het Varicella Zoster Virus, die zich manifesteert als een pijnlijke huiduitslag langs een dermatoom. |
| Dermatoom | Een specifiek gebied van de huid dat wordt geïnnerveerd door de zenuwwortel van een specifieke spinale zenuw. |
| Postherpetische pijn | Langdurige pijn die kan aanhouden na een uitbraak van gordelroos. |
| Pneumonie | Longontsteking. |
| Meningitis | Ontsteking van de hersenvliezen. |
| Encefalitis | Ontsteking van de hersenen. |
| Dermatofyten | Een groep schimmels die de huid, haren en nagels infecteren door keratine af te breken. |
| Tinea pedis (atleetvoet) | Een schimmelinfectie van de voeten. |
| Erythemateuze huid | Rode, ontstoken huid. |
| Maceratie | Verzachting en afbraak van weefsel door langdurige blootstelling aan vocht. |
| Anti-mycotische zalf | Een zalf die schimmeldodende middelen bevat, gebruikt voor de behandeling van schimmelinfecties. |
| Dermatophytosen | Infecties van de huid, haren of nagels veroorzaakt door dermatofyten. |
| Candidiasis | Een infectie veroorzaakt door Candida-gisten, die verschillende delen van het lichaam kan aantasten. |
| Genitale infecties | Infecties die de geslachtsorganen aantasten. |
| Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) / Seksueel overdraagbare infecties (SOI) | Infecties die voornamelijk worden overgedragen door seksueel contact. |
| Pelvic Inflammatory Disease (PID) | Een ontsteking van de vrouwelijke voortplantingsorganen, vaak veroorzaakt door een opstijgende SOA. |
| Ulcera/vesikels | Wonden of blaasjes, vaak op de geslachtsorganen, kenmerkend voor bepaalde SOA's. |
| Asymptomatisch | Zonder symptomen. |
| Tumoren (genitale) | Abnormale weefselgroei in het genitale gebied, soms veroorzaakt door virale infecties zoals HPV. |
| Infertiliteit | Onvermogen om zwanger te worden. |
| Extra-uteriene zwangerschap | Een zwangerschap die buiten de baarmoeder plaatsvindt, meestal in de eileider. |
| Metastatische infecties | Infecties die zich verspreiden vanuit een primaire locatie naar andere delen van het lichaam. |
| Partnerbehandeling | Het behandelen van de seksuele partner(s) van een patiënt met een SOA om herinfectie te voorkomen en verdere verspreiding te beperken. |
| Vaginitis | Ontsteking van de vagina. |
| Lactobacillen | Bacteriën die van nature in de vagina voorkomen en bijdragen aan een gezond zuur milieu. |
| Glycogeen | Een koolhydraat dat door epitheelcellen wordt geproduceerd en dient als voedingsbron voor lactobacillen. |
| pH | Een maat voor de zuurgraad van een oplossing. Een lage pH duidt op zuur, een hoge pH op alkalisch. |
| Microbiome | De gemeenschap van micro-organismen die op of in het lichaam leven. |
| Dysbacteriose | Een verstoring van het normale microbioom, wat kan leiden tot gezondheidsproblemen. |
| Bacteriële vaginose (BV) | Een veelvoorkomende vaginale infectie die wordt gekenmerkt door een verstoring van de normale vaginale flora, met een overgroei van bepaalde bacteriën. |
| Prevotella spp. | Een geslacht van bacteriën dat deel kan uitmaken van de normale vaginale flora, maar bij overgroei kan bijdragen aan bacteriële vaginose. |
| Gardnerella vaginalis | Een bacterie die vaak geassocieerd wordt met bacteriële vaginose. |
| Candida albicans | Een gist die deel kan uitmaken van de normale flora, maar bij overgroei vaginale infecties kan veroorzaken. |
| Trichomonas vaginalis | Een protozoön die een seksueel overdraagbare infectie veroorzaakt die vaginitis kan veroorzaken. |
| Fluor (vaginale afscheiding) | Vocht dat uit de vagina komt, waarvan de hoeveelheid en consistentie kan veranderen bij infecties. |
| Jeuk | Een onaangenaam gevoel op de huid dat de neiging tot krabben oproept. |
| Geur (vaginaal) | De geur van vaginale afscheiding, die bij bacteriële vaginose vaak onaangenaam is ('visgeur'). |
| Branderig gevoel | Een pijnlijk, brandend gevoel, vaak geassocieerd met ontstekingen of infecties van de slijmvliezen. |
| Trichomoniasis | Een infectie veroorzaakt door Trichomonas vaginalis. |
| Penis flora | De micro-organismen die op de penis leven. |
| Anaeroben | Micro-organismen die groeien en zich vermenigvuldigen in afwezigheid van zuurstof. |
| Streptocococci | Een groep bacteriën die vaak voorkomen in de keel en op de huid, en waarvan sommige soorten pathogeen zijn. |
| Mycoplasmata | Een type bacteriën dat geen celwand heeft en daarom resistent is tegen bèta-lactam antibiotica. |
| Coccobacillen | Bacteriën die een intermediaire vorm hebben tussen coccen (bolvormig) en bacillen (staafvormig). |
| Amines | Organische verbindingen die verantwoordelijk zijn voor de onaangename geur bij bacteriële vaginose. |
| Sniff test | Een diagnostische test voor bacteriële vaginose waarbij de geur van amines wordt vrijgemaakt door het toevoegen van KOH aan een monster van vaginaal slijm. |
| KOH (kaliumhydroxide) | Een sterke base die in het laboratorium wordt gebruikt voor verschillende toepassingen, waaronder het vrijmaken van amines in monsters. |
| Clue cellen | Vaginale epitheelcellen die bedekt zijn met bacteriën, een kenmerk van bacteriële vaginose. |
| Microscopie | Het gebruik van een microscoop om structuren te bestuderen die met het blote oog niet zichtbaar zijn. |
| Wet mount | Een microscopische techniek waarbij een specimen wordt geplaatst op een objectglaasje met een vloeistof (zoals KOH of zoutoplossing) voor observatie. |
| Gram-negatieve diplokokken | Gram-negatieve bacteriën die in paren voorkomen. |
| Gonokokken (Neisseria gonorrhoeae) | De bacterie die gonorroe veroorzaakt. |
| Urethritis | Ontsteking van de urinebuis. |
| Druiper | Een volkse term voor gonorroe, vanwege het pus-achtige afscheiding uit de penis. |
| UWI (Urineweg Infectie) | Een infectie van het urinewegsysteem. |
| Cervicitis | Ontsteking van de baarmoederhals. |
| Rectale symptomen | Symptomen die optreden in het rectum, zoals jeuk, pijn of afscheiding. |
| Faryngitis | Ontsteking van de keel (keelpijn). |
| Artritis | Ontsteking van een gewricht. |
| Tenosynovitis | Ontsteking van de peesschede. |
| Epididymitis | Ontsteking van de bijbal. |
| Keratitis | Ontsteking van het hoornvlies van het oog. |
| Chlamydia trachomatis | Een bacterie die chlamydia veroorzaakt, een veelvoorkomende SOA. |
| Obligaat intracellulair levende bacterie | Een bacterie die alleen kan groeien en zich vermenigvuldigen binnen de cellen van een gastheer. |
| Serotype | Een groep micro-organismen die vergelijkbare antigenen delen, waardoor ze kunnen worden onderscheiden van andere groepen. |
| Trachoma | Een chronische ooginfectie veroorzaakt door Chlamydia trachomatis, die kan leiden tot blindheid. |
| Lymphogranuloma venerum (LGV) | Een seksueel overdraagbare ziekte veroorzaakt door bepaalde serotypes van Chlamydia trachomatis, die genitale ulcera en lymfeklierzwelling veroorzaakt. |
| Mucopurulente urethritis/cervicitis | Ontsteking van de urinebuis of baarmoederhals met afscheiding van slijm en pus. |
| Cervicale epitheliale ectopie | Een aandoening waarbij de cellen van de baarmoederhals zich buiten de baarmoederhals bevinden, wat de vatbaarheid voor infecties kan verhogen. |
| Conjunctivitis | Ontsteking van het bindvlies van het oog. |
| Pneumonie (bij neonaten) | Longontsteking bij pasgeborenen, die kan worden veroorzaakt door maternale infecties. |
| Mycoplasma genitalium | Een SOA-verwekker die een breed spectrum aan genitale infecties kan veroorzaken. |
| Mycoplasma hominis | Een bacterie die deel kan uitmaken van de normale genitale flora, maar bij overgroei problemen kan veroorzaken. |
| Ureaplasma urealyticum | Een bacterie die deel kan uitmaken van de normale genitale flora, en die geassocieerd wordt met verschillende genitale aandoeningen. |
| Commensalen | Micro-organismen die op of in het lichaam van een gastheer leven zonder deze te schaden, en er soms voordeel uit halen. |
| Diagnostiek gedreven behandeling | Een behandelingsstrategie die gebaseerd is op specifieke laboratoriumdiagnostiek om de meest effectieve therapie te bepalen. |
| Protozoön | Een eencellig organisme dat tot het rijk van de protisten behoort en vaak microscopisch klein is. |
| Vulvitis | Ontsteking van de vulva (de externe vrouwelijke geslachtsorganen). |
| Premature bevalling | Bevalling die plaatsvindt voor de 37e week van de zwangerschap. |
| Seksueel contact | Lichamelijk contact dat leidt tot de overdracht van seksueel overdraagbare aandoeningen. |
| Genitale herpes | Een infectie van de geslachtsorganen veroorzaakt door het Herpes Simplex Virus (HSV). |
| DNA virus | Een virus dat genetisch materiaal bevat in de vorm van DNA. |
| Enveloppe (viraal) | Een buitenste lipide laag rondom sommige virussen, afkomstig van de gastheercel. |
| Latent | In een sluimerende staat, zonder actieve ziekteverschijnselen. |
| Polycyclische blaasjes/ulcera | Blaasjes of wonden die zich in een patroon vormen, typisch voor genitale herpes. |
| Herpes neonatorum | Een ernstige vorm van herpes die bij pasgeborenen kan optreden, vaak als gevolg van maternale infectie tijdens de bevalling. |
| Condoom | Een barrièremiddel dat wordt gebruikt om zwangerschap te voorkomen en de verspreiding van SOA's te beperken. |
| HPV (Humaan Papillomavirus) | Een groep virussen die infecties aan de huid en slijmvliezen kunnen veroorzaken, waaronder genitale wratten en verschillende vormen van kanker. |
| Naakt DNA virus | Een virus dat geen lipide enveloppe heeft. |
| Carcinogeniciteit | Het vermogen om kanker te veroorzaken. |
| Cervixkanker | Kanker van de baarmoederhals. |
| Metaplasie | De verandering van het ene celtype naar het andere, vaak als reactie op irritatie of ontsteking. |
| Nasofaryngeale infecties | Infecties van de neus- en keelholte. |
| Screening (voor kanker) | Regelmatige medische onderzoeken om kanker in een vroeg stadium op te sporen, vaak voordat symptomen optreden. |
| Post-vaccinatie tijdperk | De periode na de introductie van een vaccin, waarin de impact ervan op de ziekteprevalentie wordt geobserveerd. |
| Syfilis (lues) | Een seksueel overdraagbare bacteriële infectie veroorzaakt door Treponema pallidum, die zich in verschillende stadia manifesteert. |
| Treponema pallidum | De bacterie die syfilis veroorzaakt. |
| Ulcus durum (sjanker) | Een pijnloze, harde zweer die het primaire stadium van syfilis kenmerkt. |
| Secundaire syfilis | Het tweede stadium van syfilis, gekenmerkt door huiduitslag en andere systemische symptomen. |
| Tertiaire syfilis | Het laatste stadium van syfilis, dat kan leiden tot ernstige orgaanschade en neurologische, psychiatrische of cardiovasculaire complicaties. |
| Gummata | Zachte, tumoreuze laesies die kunnen optreden in de tertiaire fase van syfilis, in organen zoals huid, botten of het centrale zenuwstelsel. |
| Congenitale overdracht | Overdracht van een ziekte van moeder op kind tijdens de zwangerschap of bevalling. |
| Serologie | Een diagnostische methode die antilichamen in het bloed detecteert om de aanwezigheid van infecties of immuunrespons te bepalen. |
| TPPA (Treponema pallidum particle agglutination) | Een serologische test voor de diagnose van syfilis. |
| VDRL (Venereal Disease Research Laboratories) | Een serologische test die wordt gebruikt voor de screening en diagnose van syfilis, gevoelig voor de ziektefase. |
| CMV antilichaam (IgG en IgM) | Antilichamen in het bloed die wijzen op een infectie met Cytomegalovirus (CMV). IgG duidt op een oude infectie, IgM op een recente. |
| Cytomegalovirus (CMV) | Een veelvoorkomend herpesvirus dat asymptomatisch kan verlopen, maar ernstige problemen kan veroorzaken bij immuungecompromitteerde personen en congenitaal. |
| Toxoplasmose | Een infectie veroorzaakt door de parasiet Toxoplasma gondii, die gevaarlijk kan zijn voor zwangere vrouwen en immuungecompromitteerde personen. |
| Rubella (rode hond) | Een virale infectie die ernstige aangeboren afwijkingen kan veroorzaken als deze tijdens de zwangerschap wordt opgelopen. |
| Malformatie | Een geboorteafwijking of misvorming. |
| Teratogeen | Een stof of factor die aangeboren afwijkingen kan veroorzaken. |
| HBV (Hepatitis B Virus) | Een virus dat hepatitis B veroorzaakt, een leverinfectie die chronisch kan worden. |
| HBsAg | Hepatitis B oppervlakte-antigeen, een marker voor actieve hepatitis B infectie. |
| HBc Ab | Antilichamen tegen het Hepatitis B core-antigeen, die wijzen op een eerdere of huidige infectie met HBV. |
| HBV vaccin | Een vaccin dat bescherming biedt tegen hepatitis B infectie. |
| VZV (Varicella Zoster Virus) | Virus dat waterpokken en gordelroos veroorzaakt. |
| Zikavirus | Een virus dat wordt overgedragen door muggen en ernstige aangeboren afwijkingen kan veroorzaken. |
| Rhesus (factor) | Een bloedgroepkenmerk dat belangrijk is tijdens de zwangerschap en kan leiden tot hemolytische ziekte van de pasgeborene. |
| Rhogam | Een medicijn dat wordt toegediend aan Rh-negatieve moeders om de productie van antilichamen tegen Rh-positieve foetale rode bloedcellen te voorkomen. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte, inclusief de late zwangerschap en de eerste weken na de geboorte. |
| Bacteriurie | De aanwezigheid van bacteriën in de urine, wat kan wijzen op een urineweginfectie. |
| Groep B streptokokken (GBS) | Een type bacterie dat asymptomatisch kan voorkomen in de vagina, maar ernstige infecties bij pasgeborenen kan veroorzaken. |
| Neonatale sepsis | Een ernstige bloedinfectie bij pasgeborenen. |
| Listeria monocytogenes | Een bacterie die ernstige infecties kan veroorzaken, vooral bij zwangere vrouwen, ouderen en immuungecompromitteerde personen. |
| Influenza | Een virale infectie van de luchtwegen, ook wel griep genoemd. |
| Centraal zenuwstelsel (CZS) | Hersenen en ruggenmerg. |
| Hersenvliezen | De membranen die de hersenen en het ruggenmerg omgeven. |
| Nekstijfheid | Moeilijkheid om het hoofd naar voren te buigen, vaak een teken van meningitis. |
| Cerebrovasculaire accidenten (CVA) | Beroertes, veroorzaakt door een onderbreking van de bloedtoevoer naar de hersenen. |
| Intracraniële overdruk | Verhoogde druk binnen de schedel. |
| Foto- en fonofobie | Overgevoeligheid voor licht en geluid. |
| Bewustzijnsdaling | Verminderd bewustzijn, variërend van slaperigheid tot coma. |
| Hypertensie | Hoge bloeddruk. |
| Bradycardie | Een abnormaal trage hartslag. |
| Neisseria meningitidis (meningokok) | Een bacterie die meningitis en sepsis kan veroorzaken. |
| Streptococcus pneumoniae (pneumokok) | Een bacterie die pneumonie, meningitis en sepsis kan veroorzaken. |
| Haemophilus influenzae | Een bacterie die ernstige infecties kan veroorzaken, waaronder meningitis, vooral bij jonge kinderen (minder voorkomend door vaccinatie). |
| Opportunistische pathogenen | Micro-organismen die normaal gesproken geen ziekte veroorzaken, maar dat wel kunnen doen bij personen met een verzwakt immuunsysteem. |
| Hematogeen | Via het bloed verspreid. |
| Lumbaal vocht | Vocht verkregen uit de lumbale punctie (ruggenprik), dat hersenvocht bevat. |
| Biochemie (van lumbaal vocht) | Analyse van de chemische samenstelling van het lumbaal vocht, zoals glucose- en eiwitgehaltes. |
| Celtelling (in lumbaal vocht) | Het tellen van het aantal cellen, met name witte bloedcellen, in het lumbaal vocht. |
| Serologie (op lumbaal vocht) | Detectie van antilichamen in het hersenvocht om infecties te diagnosticeren. |
| Immuungepriviligeerde zone | Een gebied in het lichaam waar het immuunsysteem onderdrukt is om schade aan gevoelig weefsel te voorkomen. |
| Oedeem (in CZS) | Zwelling in de hersenen of het ruggenmerg, die kan leiden tot verhoogde intracraniële druk. |
| Diffuse intravasculaire stolling (DIC) | Een ernstige stoornis waarbij het bloed oncontroleerbaar stolt en bloedt. |
| Septische embolen | Bloedstolsels die bacteriën bevatten en zich verspreiden naar andere delen van het lichaam, waar ze infecties kunnen veroorzaken. |
| Petechiën/purpura | Kleine, puntvormige bloeduitstortingen (petechiën) of grotere bloeduitstortingen (purpura) op de huid, vaak een teken van ernstige infectie. |
| Lumbale punctie (ruggenprik) | Een diagnostische procedure waarbij een naald in de wervelkolom wordt ingebracht om hersenvocht af te nemen. |
| Hemokulturen (bloedkweken) | Laboratoriumtests om bacteriën in het bloed te detecteren. |
| Leverfunctiestoornis | Verminderde werking van de lever. |
| Geelzucht | Een gelige verkleuring van de huid en het oogwit, veroorzaakt door een teveel aan bilirubine in het bloed. |
| Bilirubine | Een afbraakproduct van hemoglobine dat door de lever wordt verwerkt. |
| Galzouten | Stoffen die door de lever worden geproduceerd en helpen bij de vertering van vetten. |
| Cirrose | Ernstige littekenvorming in de lever, die de leverfunctie aantast. |
| Hepatocellulair carcinoom | Kanker van de levercellen. |
| Galwegobstructie | Blokkeren van de galwegen, wat de stroom van gal naar de darmen belemmert. |
| Kolieken | Hevige, krampachtige pijn. |
| Hepatitis A, B, C, D, E | Virale infecties die ontsteking van de lever veroorzaken. |
| HDV (Hepatitis Delta Virus) | Een virus dat alleen een infectie kan veroorzaken in aanwezigheid van Hepatitis B Virus. |
| HEV (Hepatitis E Virus) | Een virus dat hepatitis E veroorzaakt, vaak overgedragen via besmet voedsel of water. |
| Zoonose | Een infectie die van dieren op mensen kan worden overgedragen. |
| Fecaal-oraal | Overdracht van ziekteverwekkers via besmetting met ontlasting, gevolgd door inname via de mond. |
| Virale enveloppe | Een buitenste lipide laag rond sommige virussen, die ze gevoeliger maakt voor omgevingsfactoren. |
| IV druggebruik | Gebruik van intraveneuze drugs, wat een risicofactor is voor de overdracht van bloedoverdraagbare infecties zoals HBV en HCV. |
| Iatrogeen | Veroorzaakt door medische behandeling of ingreep. |
| Perinataal | Rondom de geboorte. |
| Fulminant verloop | Een zeer snel en ernstig ziektebeeld. |
| Immuunrespons | De reactie van het immuunsysteem op een ziekteverwekker. |
| Immuundepressie | Verzwakking van het immuunsysteem. |
| Reverse transcriptase inhibitoren | Een klasse van antivirale medicijnen die de replicatie van virussen zoals HIV en HBV remmen. |
| Polymerase inhibitoren | Antivirale medicijnen die de werking van virale polymerasen blokkeren, essentieel voor de replicatie van veel virussen, zoals HCV. |
| Lymfeklieren | Kleine, boonvormige organen die deel uitmaken van het lymfestelsel en een rol spelen in de immuunrespons. |
| Lymfocyten | Een type witte bloedcel dat een cruciale rol speelt in het immuunsysteem. |
| Lymfoproliferatie | Een overmatige groei of vermenigvuldiging van lymfocyten. |
| Neoplastische groei | Abnormale, ongecontroleerde celdeling die leidt tot de vorming van tumoren. |
| Lymfomen | Kankers van het lymfestelsel. |
| Auto-immune respons | Een immuunreactie waarbij het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt. |
| Lymfadenitis | Ontsteking van de lymfeklieren. |
| Mycobacterium tuberculosis | De bacterie die tuberculose veroorzaakt. |
| Secundaire syfilis | Het stadium van syfilis na de primaire infectie, gekenmerkt door huiduitslag en andere symptomen. |
| Clostridium acnes | Een huidbacterie die vroeger Propionibacterium acnes heette en geassocieerd wordt met acne en prothese-infecties. |
| Clavikula | Sleutelbeen. |
| Pleura | Longvlies. |
| Pericard | Hartzakje. |
| Peritoneum | Buikvlies. |
| Cytokines | Kleine eiwitten die een rol spelen in de communicatie tussen cellen van het immuunsysteem. |
| Antigene detectie | Het opsporen van specifieke antigenen (delen van een ziekteverwekker) om een infectie te diagnosticeren. |
| RT-PCR (Reverse Transcriptase Polymerase Chain Reaction) | Een gevoelige laboratoriumtechniek om RNA te detecteren en te kwantificeren, vaak gebruikt voor virale diagnostiek. |
| Epidemiologie | De studie van de verspreiding, oorzaken en effecten van ziekten in populaties. |
| Prikpraktijken | Medische praktijken die gespecialiseerd zijn in de diagnostiek en behandeling van infectieziekten. |
| Referentielaboratoria | Laboratoria die gespecialiseerd zijn in complexe of zeldzame diagnostische tests. |
| HGR (Hoog Gezondheidsraad) | Een adviesorgaan in België dat gezondheidsrichtlijnen opstelt. |
| HCMV (Human Cytomegalovirus) | Zie CMV. |
| Seroconversie | De verandering van een negatieve naar een positieve serologische test, wat wijst op het ontwikkelen van antilichamen tegen een infectie. |
| Aviditeit | De sterkte van de binding tussen een antilichaam en zijn antigeen. Lage aviditeit kan wijzen op een recente infectie. |
| Intravasculaire infecties | Infecties die optreden binnen de bloedvaten. |
| Endovasculaire infecties | Infecties van de binnenwand van de bloedvaten (endotheel). |
| Prothese-infecties | Infecties die optreden rondom medische implantaten of protheses. |
| Endotheel | De binnenste laag van bloedvaten en organen. |
| Endocarditis | Infectie van de binnenwand van het hart, met name van de hartkleppen. |
| Geïmplanteerde biomaterialen | Kunstmatige materialen die in het lichaam worden geïmplanteerd, zoals kunstkleppen of katheters. |
| Primaire bacteriëmie | De aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan die afkomstig is van een infectie in een kunstmatig implantaat. |
| Secundaire bacteriëmie | De aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan die afkomstig is van een infectie elders in het lichaam. |
| Transiënte bacteriëmie | Een tijdelijke aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan, die meestal snel wordt opgeruimd door het immuunsysteem. |
| Mononucleair-fagocytensysteem | Een deel van het immuunsysteem dat bestaat uit macrofagen en andere fagocyterende cellen, verantwoordelijk voor het opruimen van micro-organismen. |
| Tropisme | De neiging van micro-organismen om specifieke weefsels of organen aan te tasten. |
| SIRS (Systemic Inflammatory Response Syndrome) | Een gegeneraliseerde ontstekingsreactie in het lichaam, die niet uitsluitend door infectie wordt veroorzaakt. |
| Koude rillingen | Een gevoel van koude, vaak voorafgaand aan koorts. |
| Hypothermie | Een abnormaal lage lichaamstemperatuur. |
| Tachypneu | Een abnormaal snelle ademhaling. |
| Tachycardie | Een abnormaal snelle hartslag. |
| Septische shock | Een levensbedreigende toestand die ontstaat wanneer sepsis leidt tot een gevaarlijk lage bloeddruk en orgaanfalen. |
| Verminderde perfusie | Onvoldoende bloedtoevoer naar organen en weefsels. |
| Acute nierinsufficientie | Plotseling falen van de nieren om hun functies uit te voeren. |
| ARDS (Acute Respiratory Distress Syndrome) | Een ernstige longziekte die leidt tot ademhalingsfalen. |
| MOF (Multi-organ Failure) | Falen van meerdere vitale organen. |
| Microbiële kweken | Laboratoriumtests om de aanwezigheid van micro-organismen te identificeren. |
| pO2 (partiële druk van zuurstof) | De druk van zuurstof in een gasmengsel, zoals bloed. |
| Lactaat | Een stof die wordt geproduceerd tijdens anaerobe stofwisseling, een verhoogde concentratie kan wijzen op weefselhypoxie. |
| Breed spectrum AB (antibiotica) | Antibiotica die effectief zijn tegen een breed scala aan bacteriën. |
| Supportieve therapie | Behandelingen die gericht zijn op het ondersteunen van lichaamsfuncties en het verbeteren van het comfort van de patiënt, in plaats van de ziekte zelf te genezen. |
| Lymfokines | Cytokines geproduceerd door lymfocyten. |
| TNF (Tumor Necrosis Factor) | Een cytokine dat een belangrijke rol speelt in ontsteking en immuunreacties. |
| Vegetatie (bij endocarditis) | Een ophoping van bloedplaatjes, fibrine en bacteriën op de hartkleppen bij endocarditis. |
| HACEK groep | Een groep langzaam groeiende bacteriën (Haemophilus, Actinobacillus, Cardiobacterium, Eikenlla, Kingella) die vaak endocarditis veroorzaken. |
| Chordae tendineae | Peesachtige koorden die de hartkleppen verbinden met de spieren van de hartkamerwand. |
| Hartgeruis | Een abnormaal geluid dat wordt gehoord tijdens het luisteren naar het hart, vaak veroorzaakt door klepproblemen. |
| Splinterhemorragieën | Fijne, lineaire bloedingen onder de nagels, die kunnen wijzen op endocarditis. |
| Auscultatie | Het beluisteren van lichaamsgeluiden met een stethoscoop. |
| Echografie | Een beeldvormende techniek die gebruik maakt van geluidsgolven. |
| Heropflakkering | Het opnieuw actief worden van een latente infectie. |
| Per continuitatem | Door voortdurende uitbreiding van een infectie van nabijgelegen weefsels. |
| Biofilm | Een gemeenschap van micro-organismen die zich vasthechten aan een oppervlak en omgeven zijn door een beschermende matrix. |
| Persisters | Bacteriën die van nature resistent zijn tegen antibiotica en zich in een 'slapende' staat bevinden. |
| Hersenstimulatoren | Apparaten die worden gebruikt om de hersenen te stimuleren, bijvoorbeeld bij de behandeling van neurologische aandoeningen. |
| Pacemakers | Apparaten die worden geïmplanteerd om de hartslag te reguleren. |
| Hersenstam | Het onderste deel van de hersenen dat de hersenen verbindt met het ruggenmerg. |
| Gebitstoestand | De gezondheid en conditie van de tanden en het tandvlees. |
| GI (Gastro-intestinaal) | Betrekking hebbend op het spijsverteringsstelsel. |
| Urogenitale stelsel | De organen van het voortplantings- en urinewegsysteem. |
| Sepsis | Een levensbedreigende aandoening die ontstaat wanneer het lichaam reageert op een infectie met een systeem van ontsteking die de eigen weefsels beschadigt. |
| Viridans-streptokokken | Een groep streptokokken die vaak in de mond voorkomen en endocarditis kunnen veroorzaken, vooral bij patiënten met hartklepproblemen. |
| Enterokokken | Een groep bacteriën die deel uitmaken van de normale darmflora en urinaire infecties en endocarditis kunnen veroorzaken. |
| HACEK groep | Een groep langzaam groeiende bacteriën die endocarditis kunnen veroorzaken. |
| Mondholte | De ruimte in de mond. |
| Darm | Het deel van het spijsverteringskanaal dat zich tussen de maag en de anus bevindt. |
| Staphylococcus aureus | Een veelvoorkomende bacterie die diverse infecties kan veroorzaken, van huidinfecties tot ernstige systemische infecties. |
| Gramnegatieve staven | Bacteriën die Gram-negatief kleuren en een staafvorm hebben. |
| Gisten | Eencellige schimmels. |
| IV drugspuiters | Personen die intraveneuze drugs gebruiken, vaak met verhoogd risico op infecties. |
| Manipulaties | Medische procedures of handelingen. |
| Endoscopie | Een medische procedure waarbij een flexibele buis met een camera wordt gebruikt om het inwendige van het lichaam te bekijken. |
| Tandheelkundige manipulaties | Procedures uitgevoerd door een tandarts, zoals extracties of gebitsreiniging. |
| Defecatie | Het proces van stoelgang. |
| Alcoholische oplossing | Een oplossing waarbij alcohol als oplosmiddel wordt gebruikt. |
| Vlinder naald | Een dunne naald met vleugels, gebruikt voor bloedafname. |
| Aerobe fles | Een fles voor bloedkweek die bedoeld is voor aerobe bacteriën (die zuurstof nodig hebben). |
| Anaerobe fles | Een fles voor bloedkweek die bedoeld is voor anaerobe bacteriën (die geen zuurstof nodig hebben). |
| Rubber dop | Het afsluitende deel van een bloedkweekfles. |
| Prikplaats | De locatie op de huid waar een injectie of bloedafname plaatsvindt. |
| Bloed uit tubes | Bloed dat is afgenomen in vacuümbuizen voor laboratoriumanalyse. |
| Profylaxe | Maatregelen die worden genomen om ziekte te voorkomen. |
| Hartgebreken | Afwijkingen van de hartstructuur of -functie. |
| Mondhygiëne | De praktijk van het schoonhouden van de mond en tanden. |
| Gebitstoestand | De conditie van de tanden en het tandvlees. |
| Prothesen | Kunstmatige vervangingen van lichaamsdelen of -organen. |
| Endovasculair | Binnen de bloedvaten. |
| Intra-vasale katheters | Katheters die in de bloedvaten worden geplaatst. |
| Klepprothesen | Kunstmatige hartkleppen. |
| Borstprothesen | Kunstmatige implantaten die worden gebruikt voor borstvergroting of reconstructie. |
| Intracerebrale catheter (holter) | Een katheter die in de hersenen wordt geplaatst, bijvoorbeeld voor monitoring. |
| Bacteriemie | De aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan. |
| Vegetaties | Abnormale uitgroeiingen, vaak op hartkleppen bij endocarditis. |
Cover
Stuvia-samenvatting-infectieziekten-2 (gesleept) 2.pdf
Summary
# Vaccinatieschema's en -argumentatie
Dit onderwerp behandelt de verschillende vaccinatieschema's, de timing van vaccinaties, inhaalvaccinaties en de argumentatie achter de keuze van vaccins, met specifieke aandacht voor tetanus en difterie.
### 1.1 Algemene principes van vaccinatieschema's
Vaccinatieschema's zijn ontworpen om optimale bescherming te bieden tegen infectieziekten door de juiste vaccins op het juiste moment toe te dienen. Het toedienen van meerdere vaccins tegelijkertijd is veilig en doeltreffend, waarbij de antistofrespons vergelijkbaar is met die van afzonderlijke toediening [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.1 Timing en argumentatie
De timing van vaccinaties is cruciaal en gebaseerd op de incubatietijd van pathogenen en de snelheid van de immuunrespons [2](#page=2).
* **Lange incubatietijd:** Bij blootstelling aan een agens met een lange incubatietijd is er voldoende tijd voor het immuunsysteem om te activeren en antistoffen te produceren. Een voorbeeld hiervan is hepatitis B [2](#page=2).
* **Korte incubatietijd:** Bij pathogenen met een korte incubatietijd, zoals tetanus en kinkhoest, is er geen tijd om te wachten op een immuunrespons gebaseerd op geheugencellen. Circulerende antistoffen zijn essentieel omdat het toxine of het agens al massaal aanwezig is [2](#page=2).
* **Levenslang hoge antistoffen:** Bij sommige ziekten, zoals gele koorts, zorgen levenslang hoge antistofniveaus voor langdurige immuniteit [2](#page=2).
#### 1.1.2 Inhaalvaccinaties
Bij inhaalvaccinaties geldt als algemeen principe het toedienen van drie vaccins met intervallen van 0, 1 maand en 6 tot 18 maanden. Als er geen monovalent vaccin meer beschikbaar is, wordt een trivalent vaccin gebruikt [2](#page=2).
#### 1.1.3 Vaccinatie na blootstelling (bv. wonden)
Bij wonden wordt sneller overgeschakeld naar vaccinatie indien de wonde vuil en diep is, of als de vorige vaccinatie langer geleden is [3](#page=3).
> **Tip:** Het is belangrijk om de vaccinatiestatus uit het verleden te documenteren, vooral bij het bepalen van het schema voor herhalingsvaccinaties [2](#page=2).
### 1.2 Tetanus
Tetanus wordt veroorzaakt door de bacterie *Clostridium tetani* [1](#page=1).
* **Incubatietijd:** 3 tot 21 dagen, met een neonatale incubatietijd van 4 tot 14 dagen na geboorte [1](#page=1).
* **Mechanisme:** De ziekte wordt veroorzaakt door een toxine (tetanospasmine) dat zich verspreidt via de bloed- en lymfebanen en interfereert met neurotransmitters, leidend tot spiercontracties zonder relaxatie [1](#page=1).
* **Verspreiding:** *Clostridium tetani* komt algemeen voor in de omgeving, zoals in aarde, uitwerpselen en huisstof [1](#page=1).
* **Immuniteit:** Er is geen groepsimmuniteit omdat tetanus niet van mens op mens wordt overgedragen. Iedereen moet individueel worden ingeënt [1](#page=1).
* **Ingangspoort:** Wonden, met name diepe wonden [1](#page=1).
* **Neonatale tetanus:** Komt typisch voor in lage-inkomstenlanden. Vaccinatie van moeders met hoge doses tetanusvaccin kan passieve immuniteit aan de baby doorgeven [1](#page=1).
* **Geschiedenis:** Vroeger kregen mannen vaker een vaccinatie door dienstplicht [1](#page=1).
#### 1.2.1 Vaccinatieschema tetanus
Het tetanus-toxoïd vaccin wordt gegeven op 8 weken, 12 weken, 16 weken, 15 maanden, 6 jaar, 14/16 jaar en vervolgens om de 10 jaar [2](#page=2).
* **Basisvaccinatie (8 weken - 15 maanden):** Hexavalent vaccin (DTPa, IPV, Hib, HVB) [2](#page=2).
* **Eerste rappel (6 jaar):** Tetravalent vaccin (DTPa, IPV) [2](#page=2).
* **Vanaf 14-16 jaar:** Trivalent vaccin (DTPa) [2](#page=2).
* **Herhaling om de 10 jaar:** Met Tdap-vaccin [2](#page=2).
##### 1.2.1.1 Herhalingsschema tetanus na meer dan 10 of 20 jaar
* **Meer dan 10 jaar na rappel of primovaccinatie:** Eén herhaling met Tdap [2](#page=2).
* **Meer dan 20 jaar na rappel of primovaccinatie:** Twee herhalingen volgens een 0-6 schema, mits de vaccinatiestatus gedocumenteerd is en de basisvaccinatie plus rappels op 6 en 15 jaar correct zijn uitgevoerd [2](#page=2).
* **Geen documentatie:** Heropstarten van de primovaccinatie met 3 doses Tdap (0, 1, 6-18 maanden) [2](#page=2).
### 1.3 Difterie
Difterie wordt veroorzaakt door *Corynebacterium diphtheriae*, een aerobe gram-positieve kiem [3](#page=3).
* **Mechanisme:** Toxine-gemedieerd [3](#page=3).
* **Incubatietijd:** Kort, 2 tot 5 dagen [3](#page=3).
* **Klinische presentaties:**
* **Nasale difterie:** Muco-purulente neusloop, wit beslag op neustussenschot, geringe systemische toxine-resorptie [3](#page=3).
* **Faryngeale en tonsillaire difterie:** Grijs beslag op tonsillen, respiratoire obstructie, oedeem en klierzwelling (stierennek), coma en dood bij grote toxine-absorptie [3](#page=3).
* **Laryngeale difterie:** Inflammatie en membraanvorming op lagere locatie [3](#page=3).
* **Huid difterie:** Meestal niet-toxisch type, voorkomend bij risicogroepen zoals alcoholisten en daklozen [3](#page=3).
* **Bullneck difterie:** Gezwollen nek, ademhalingsmoeilijkheden [3](#page=3).
* **Verwikkelingen:** Myocarditis, neuritis, overlijden in 5-10% van de gevallen [3](#page=3).
* **Epidemiologie:** Een difterie-epidemie in Oostbloklanden (1990-1997) werd veroorzaakt door lagere vaccinatiegraden, migratie, socio-economische instabiliteit, verminderde gezondheidsinfrastructuur en late controlemaatregelen [3](#page=3).
* **Immuniteit:** Antistofniveaus nemen af met de leeftijd, wat de noodzaak van herhalingsvaccinatie elke 10 jaar benadrukt om voldoende circulerende antistoffen te behouden [4](#page=4).
#### 1.3.1 Vaccinatieschema difterie
Het difterie-vaccin wordt toegediend in combinatie met andere vaccins zoals het hexavalente, tetravalente en trivalente vaccin. Bij elke rappel- of heropstart van de tetanusvaccinatie wordt ook het difterie-vaccin toegediend [4](#page=4).
### 1.4 Pertussis (kinkhoest)
Pertussis wordt veroorzaakt door *Bordetella pertussis*, een gram-negatieve kiem [4](#page=4).
* **Mortaliteit:** Wereldwijd 200.000 tot 300.000 gevallen per jaar [4](#page=4).
* **Immuniteit:** Immuniteit na infectie of vaccinatie is niet levenslang, waardoor herhalingsvaccinaties nodig zijn om achtergrondimmuniteit op te bouwen en circulerende antistoffen te behouden [4](#page=4).
* **Kliniek:**
* **Catarrhale fase:** Verergerende hoest, matige temperatuur, neusloop [4](#page=4).
* **Paroxysmale fase:** Snelle, toenemende hoestbuien met dik slijm, ademhalingsmoeilijkheden, cyanose tijdens aanvallen, die voornamelijk 's nachts optreden en 2 tot 3 weken kunnen duren. Deze fase kan 3 tot 10 weken aanhouden [4](#page=4).
* **Convalescentie:** Genezingsfase die 2 tot 3 weken duurt, maar hoestbuien kunnen nog maanden later optreden [5](#page=5).
* **Volwassenen en adolescenten:** Vertonen een milder verloop (hoest gedurende 3 tot 6 weken) maar blijven besmettelijk [5](#page=5).
* **Verwikkelingen:** Pneumonie (10%), stuipen (1.4%), encefalopathie (0.2% door hypoxie), overlijden (0.2% bij jonge kinderen), en hospitalisatie (32%) [5](#page=5).
* **Reservoir en transmissie:** Mensen zijn het reservoir. Transmissie gebeurt via druppelinfectie, voornamelijk in de eerste fase en de eerste twee weken van de paroxysmale fase [5](#page=5).
* **Epidemiologie:** Klassiek patroon van golven, met een sterke stijging na de COVID-19 pandemie door een "inhaalbeweging" [5](#page=5).
* **Evolutie vaccinatie:** De bescherming na vaccinatie verdwijnt na 5-10 jaar, wat leidt tot een stijgende incidentie van pertussis [5](#page=5).
#### 1.4.1 Vaccinatieschema pertussis
* **Basisvaccinatie:** Start op 8 weken (sinds 2001) [5](#page=5).
* **Booster:** Op 4-6 jaar (DTPa kan tot 13 jaar) [5](#page=5).
* **Adolescenten:** Booster sinds 2009 [5](#page=5).
* **Volwassenen:** Booster sinds 2010 [5](#page=5).
### 1.5 Haemophilus influenzae type B (Hib)
* **Pathogeen:** *Haemophilus influenzae* heeft 6 gekapselde subtypes, waarvan type b de meest invasieve infectie veroorzaakt [6](#page=6).
* **Transmissie:** Via aërosol/druppels (niezen, hoesten) [6](#page=6).
* **Mortaliteit en restletsels (pre-vaccinatie):** 2% mortaliteit en 9% restletsels zoals doofheid, epilepsie en verlamming [6](#page=6).
* **Risicopopulatie:** Kinderen jonger dan 5 jaar, met een piekincidentie tussen 4-6 maanden leeftijd [6](#page=6).
* **Vaccinatie:** Een geconjugeerd vaccin is 95% effectief en heeft geleid tot een vrijwel volledig verdwijnen van invasieve Hib-infecties in gevaccineerde cohorten [6](#page=6).
### 1.6 Hepatitis B (HBV)
Hepatitis B is een virale hepatitis die de lever aantast en is een van de eerste vaccins die beschermt tegen kanker, net als het HPV-vaccin [6](#page=6).
* **Klinische presentaties:** Acute infectie met geelzucht, asymptomatische/subklinische infectie, fulminante infectie (<1%), en chronische infectie leidend tot levercirrose en leverkanker [6](#page=6).
* **Na besmetting:** Het lichaam kan de acute infectie klaren (virusonder controle krijgen, antistoffen ontwikkelen) of chronisch drager worden [6](#page=6).
* **Dragerschap:** Hoe later blootstelling plaatsvindt, hoe kleiner de kans op dragerschap. Zuigelingen hebben een grotere kans op dragerschap en chronische infectie [6](#page=6).
* **Transmissie:** Perinatale transmissie is het meest efficiënt [6](#page=6).
* **Vaccinatieprogramma:** De WHO adviseert HBV-vaccinatie in nationale programma's. België startte in 1999 met vaccinatie bij neonaten en tijdelijk bij adolescenten [7](#page=7).
* **Preventie en screening:** Screening van bloedproducten, organen, donormateriaal en zwangere vrouwen is cruciaal. Positief geteste zwangere vrouwen ontvangen direct na de geboorte een monovalent HBV-vaccin [7](#page=7).
* **Risicogroepen:** IVDU, sekswerkers, mentaal gehandicapten, polytransfusie-patiënten, pasgeborenen van HBsAg+ moeders, nierdialyse-patiënten, familieleden van dragers [7](#page=7).
* **Vaccinatieschema:**
* **Zuigelingen:** 4 doses [7](#page=7).
* **Volwassenen en adolescenten:** 3 of 4 doses (0, 1, 6 maanden of 0, 1, 2, 12 maanden) [7](#page=7).
* **Non-responders:** Niet beschermd; herstarten van vaccinatie is een mogelijkheid [7](#page=7).
* **Controle na vaccinatie (volwassenen > 18 jaar):** Bepaling van anti-HBs antistoffen 1-3 maanden na de laatste dosis. Een niveau > 10 mIU/ml wordt als levenslange bescherming beschouwd [7](#page=7).
### 1.7 Organisatie van vaccinatie in België
* **Hoge Gezondheidsraad (HGR):** Stelt nationale vaccinatie-aanbevelingen op en adviseert de minister van Volksgezondheid [8](#page=8).
* **Vlaamse Vaccinatiekoepel:** Vertaalt aanbevelingen naar implementatie op logistiek, financieel en operationeel gebied. Bepaalt welke vaccins gratis worden aangeboden via huisartsen, pediaters, Kind en Gezin, en scholen, vaak via openbare aanbesteding. Sommige vaccins, zoals het rotavirusvaccin, worden niet gratis aangeboden maar via het RIZIV terugbetaald [8](#page=8).
---
# Specifieke infectieziekten en hun preventie
Dit onderwerp behandelt specifieke infectieziekten zoals tetanus, difterie, kinkhoest, Haemophilus influenzae type B en hepatitis B, inclusief hun oorzaken, symptomen, transmissie en preventieve vaccinatiemaatregelen.
### 2.1 Vaccinatie-overzicht en algemene principes
Een hexavalent vaccin, toegediend op 8, 12, 16 weken en 15 maanden, biedt bescherming tegen polio (IPV), difterie, tetanus, kinkhoest (DTPa), *Haemophilus influenzae* type b (Hib) en hepatitis B (HVB). Het combineren van meerdere vaccins tegelijk is veilig en doeltreffend, met vergelijkbare antistofereniveaus als bij afzonderlijke toediening [1](#page=1).
#### 2.1.1 Belang van incubatietijd en antistoffen
De incubatietijd van een ziekte is cruciaal voor de effectiviteit van vaccinatie [2](#page=2).
* **Lange incubatietijd**: Bij blootstelling aan een agens met een lange incubatietijd (bv. hepatitis B) is er voldoende tijd voor het immuunsysteem om te activeren en antistoffen te produceren [2](#page=2).
* **Korte incubatietijd**: Bij ziekten met een korte incubatietijd (bv. tetanus, kinkhoest) is de toxine of infectie al massaal aanwezig, waardoor er geen tijd is om op geheugenimmuniteit te rekenen [2](#page=2).
* **Levenslang hoge antistoffen**: Sommige ziekten, zoals gele koorts, resulteren in levenslang hoge antistoffeniveaus [2](#page=2).
#### 2.1.2 Vaccinatieschema's en herhalingsdoses
Het vaccinatieschema voor tetanus en difterie omvat herhalingsvaccinaties elke 10 jaar om circulerende antistoffen op peil te houden. Bij een wond is het belangrijk om sneller over te schakelen naar vaccinatie indien de wond vuil en diep is, of indien de vaccinatie langer geleden is [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
Bij inhaalvaccinaties wordt, indien er geen monovalent vaccin meer beschikbaar is, gebruik gemaakt van een trivalent vaccin met een schema van 3 doses (0, 1 maand, 6-18 maanden) ] [2](#page=2).
Voor tetanus- en difterievaccinaties geldt:
* Meer dan 10 jaar geleden na rappel of primovaccinatie: 1 herhaling Tdap [2](#page=2).
* Meer dan 20 jaar geleden na rappel of primovaccinatie: 2 herhalingen via een 0-6 schema. Indien geen documentatie, wordt de primovaccinatie herstart [2](#page=2).
### 2.2 Tetanus
Tetanus wordt veroorzaakt door *Clostridium tetani* en is een toxine-gemedieerde ziekte. De incubatietijd varieert van 3 tot 21 dagen, en bij neonatale tetanus van 4 tot 14 dagen na de geboorte. Tetanusbacillen bevinden zich overal in de omgeving, zoals in aarde, uitwerpselen en huisstof. Groepsimmuniteit is niet mogelijk, aangezien de ziekte niet van mens op mens wordt overgedragen, maar iedereen individueel ingeënt moet worden. De ingangspoort is meestal een wond, met name een diepe wond. Het geproduceerde tetanospasmine verspreidt zich via bloed- en lymfebanen en interferert met neurotransmitters, wat leidt tot spiercontracties en spasmen zonder relaxatie. Neonatale tetanus komt vooral voor in lage inkomenslanden en kan worden voorkomen door moeders te vaccineren [1](#page=1).
### 2.3 Difterie
Difterie wordt veroorzaakt door de aerobe, gram-positieve bacterie *Corynebacterium diphtheriae* en is toxine-gemedieerd. De incubatietijd is kort, 2 tot 5 dagen. Klinische manifestaties variëren van nasale difterie (muco-purulente neusloop) tot faryngeale en tonsillaire difterie met een grijs beslag op de tonsillen, respiratoire obstructie en zwelling van de nek ('stierennek'). Laryngeale difterie betreft inflammatie en membraanvorming in de lagere luchtwegen, en huid difterie komt voor bij risicogroepen. Verwikkelingen kunnen myocarditis, neuritis en overlijden (5-10%) omvatten. De epidemie in de oostbloklanden (1990-1997) werd toegeschreven aan lagere vaccinatiegraden, migratie, socio-economische instabiliteit en verminderde gezondheidsinfrastructuur. Immuniteit tegen difterie neemt af met de leeftijd, wat het belang van herhalingsvaccinaties om de 10 jaar benadrukt. Difterie wordt mee gevaccineerd met tetanusvaccinaties [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.4 Kinkhoest (Pertussis)
Kinkhoest wordt veroorzaakt door *Bordetella pertussis*, een gram-negatieve kiem. Wereldwijd veroorzaakt het 200.000 tot 300.000 doden per jaar en komt het ook in het westen voor. Immuniteit na infectie of vaccinatie is niet levenslang, waardoor herhalingsvaccinaties nodig zijn om achtergrondimmuniteit en circulerende antistoffen te behouden. De ziekte kent een catarrhale fase (verergerende hoest), een paroxismale fase met karakteristieke hoestbuien en een 'high-pitched whoop' , gevolgd door een convalescentiefase. Bij adolescenten en volwassenen verloopt de ziekte milder, maar ze blijven besmettelijk. Verwikkelingen omvatten pneumonie, stuipen, encefalopathie en in zeldzame gevallen overlijden bij jonge kinderen. Transmissie gebeurt via druppelinfectie, voornamelijk in de eerste fase. De vaccinatie-epidemiologie toont golven van infecties aan, en de bescherming verdwijnt 5-10 jaar na de laatste dosis, wat leidt tot een stijgende incidentie. Het Nederlandse vaccinatieschema is aangepast met een start van de basisvaccinatie op 8 weken, met boosters op latere leeftijd [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.5 Haemophilus influenzae type B (Hib)
*Haemophilus influenzae* type b is een van de zes gekapselde subtypes die invasieve infecties kunnen veroorzaken. Transmissie vindt plaats via aërosolen en druppels. Voor de introductie van het vaccin bedroeg de mortaliteit 2% en de restletsels 9% (doofheid, epilepsie, verlamming) . Risicopopulaties zijn kinderen jonger dan 5 jaar, met een piekincidentie tussen 4-6 maanden. Het geconjugeerde vaccin is 95% effectief en heeft geleid tot een drastische afname van Hib-infecties [6](#page=6).
### 2.6 Hepatitis B
Hepatitis B (HBV) is een virale leverontsteking en een van de eerste vaccins die ook tegen kanker beschermt (net als HPV) . Klinische presentaties variëren van acute infecties met geelzucht tot asymptomatische, fulminante, of chronische infecties die kunnen leiden tot levercirrose en leverkanker. Na besmetting kan het lichaam het virus klaren (acute hepatitis) of chronisch drager worden. Hoe later blootstelling plaatsvindt, hoe kleiner de kans op chronisch dragerschap, wat het belang van vaccinatie bij zuigelingen onderstreept. Perinatale transmissie is de meest efficiënte vorm [6](#page=6).
#### 2.6.1 Preventie en vaccinatieprogramma Hepatitis B
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft de toevoeging van HBV-vaccinatie aan nationale vaccinatieprogramma's aanbevolen. België startte in 1999 met vaccinatie bij neonaten en tijdelijk bij adolescenten. Preventieve maatregelen omvatten screening van bloedproducten, organen en zwangeren. Risicogroepen zoals IVDU's en sekswerkers komen in aanmerking voor vaccinatie [7](#page=7).
* **Zuigelingen**: Schema met 4 doses [7](#page=7).
* **Volwassenen en adolescenten**: Schema met 3 of 4 doses (0,1,6 of 0,1,2,12) [7](#page=7).
* **Non-responders**: Geen standaard oplossing, herstarten met meerdere doses is een mogelijkheid. Non-responders zijn niet beschermd en lopen beroepsrisico [7](#page=7).
* **Volwassenen (>18 jaar)**: Een anti-HBs bepaling 1-3 maanden na het einde van de vaccinatie wordt aanbevolen. Een waarde van >10 mIU/ml betekent levenslange bescherming. Herhalingsvaccinatie voor zuigelingen en adolescenten wordt niet aanbevolen [7](#page=7).
---
# Organisatie en implementatie van vaccinatieprogramma's
Dit document beschrijft de organisatie en implementatie van vaccinatieprogramma's in België, met een focus op de verschillende niveaus en actoren binnen de gezondheidszorg.
## 3 Organisatie en implementatie van vaccinatieprogramma's
Dit onderwerp behandelt de structuur van de Belgische vaccinatieorganisatie, inclusief nationale adviesorganen en regionale implementatie-instanties, evenals de logistieke en financiële aspecten van vaccinatieprogramma's [8](#page=8).
### 3.1 Nationaal adviesniveau: de Hoge Gezondheidsraad
De Hoge Gezondheidsraad (HGR) fungeert als het nationale adviesorgaan voor vaccinatie in België [8](#page=8).
#### 3.1.1 Samenstelling en rol van de Hoge Gezondheidsraad
* De Hoge Gezondheidsraad bestaat uit ongeveer 70 experten [8](#page=8).
* Een van de kerntaken is het opstellen van vaccinatie-aanbevelingen [8](#page=8).
* De HGR verstrekt ook advies aan de minister van Volksgezondheid [8](#page=8).
### 3.2 Regionale implementatie: de Vlaamse Vaccinatiekoepel
De Vlaamse Vaccinatiekoepel is verantwoordelijk voor de vertaling van de nationale aanbevelingen naar concrete implementatieplannen [8](#page=8).
#### 3.2.1 Taken van de Vlaamse Vaccinatiekoepel
* **Logistieke, financiële en operationele vertaling:** Deze koepel zorgt ervoor dat de aanbevelingen praktisch uitvoerbaar worden op logistiek, financieel en operationeel vlak. Dit omvat de strategie om "het vaccin naar de man te brengen" [8](#page=8).
* **Selectie van vaccins:** De Vlaamse entiteit bepaalt welke vaccins worden ingezet, rekening houdend met factoren zoals kosteneffectiviteit en eventuele nevenwerkingen [8](#page=8).
* **Financiering en distributie:** De koepel bepaalt welke vaccins gratis worden aangeboden via huisartsen, pediaters, Kind en Gezin (K&G), scholen, enzovoort, gefinancierd door het departement Zorg [8](#page=8).
* **Aanbestedingsprocedures:** Vaak wordt er om de drie jaar een openbare aanbesteding georganiseerd voor de aankoop van vaccins [8](#page=8).
* **Uitzonderingen op gratis aanbod:** Niet alle vaccins worden gratis aangeboden via deze kanalen. Een voorbeeld is het rotavirusvaccin, dat niet gratis is en via het RIZIV wordt terugbetaald [8](#page=8).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hexavalent vaccin | Een combinatievaccin dat bescherming biedt tegen zes ziekten: difterie, tetanus, kinkhoest (via DTPa), polio (IPV), Haemophilus influenzae type b (Hib) en hepatitis B (HVB). Dit vaccin wordt doorgaans toegediend op 8, 12 en 16 weken, en op 15 maanden. |
| Clostridium tetani | Een bacterie die verantwoordelijk is voor tetanus. Deze bacterie produceert een potent gif (tetanospasmine) dat spiercontracties en spasmen veroorzaakt doordat het interfereert met neurotransmitters. De bacterie komt veelvuldig voor in de omgeving, zoals in aarde en dierlijke uitwerpselen. |
| Tetanospasmine | Het toxine geproduceerd door de bacterie *Clostridium tetani*. Dit toxine is de directe oorzaak van de symptomen van tetanus door te interfereren met de zenuwsignalen naar de spieren, wat leidt tot spiercontracties en spasmen. |
| Groepsimmuniteit | De indirecte bescherming tegen infectieziekten die ontstaat wanneer een voldoende groot deel van een populatie immuun is. Dit vermindert de kans op verspreiding van de ziekte, zelfs voor individuen die niet immuun zijn. Tetanus kent echter geen groepsimmuniteit omdat de bacterie niet van mens op mens overdraagbaar is. |
| Incubatietijd | De periode tussen de blootstelling aan een ziekteverwekker en het optreden van de eerste symptomen. Een korte incubatietijd (zoals bij tetanus) betekent dat het ziekteverwekkend agens of toxine snel aanwezig is en het immuunsysteem mogelijk niet snel genoeg kan reageren. Een lange incubatietijd biedt het immuunsysteem meer tijd om te activeren. |
| Corynebacterium diphtheriae | Een bacterie die difterie (kroep) veroorzaakt. Deze bacterie is toxine-gemedieerd en kan zich manifesteren in verschillende vormen, zoals nasale, faryngeale, laryngeale en huiddifterie, met potentieel ernstige systemische complicaties zoals myocarditis en neuritis. |
| Toxine gemedieerd | Een ziekteproces dat wordt veroorzaakt door een toxine (gifstof) geproduceerd door een micro-organisme. De ernst van de ziekte hangt vaak af van de hoeveelheid geproduceerd toxine en de reactie van het lichaam daarop, in plaats van de invasie van de bacterie zelf. |
| Bordetella pertussis | De bacterie die kinkhoest (pertussis) veroorzaakt. Kinkhoest wordt gekenmerkt door ernstige hoestbuien en kan leiden tot complicaties zoals pneumonie, stuipen en encephalopathie, vooral bij jonge kinderen. De immuniteit na infectie of vaccinatie is niet levenslang. |
| Paroxysmale fase | De karakteristieke fase van kinkhoest, die optreedt na een initiële catarrhale fase. Deze fase wordt gekenmerkt door hevige, repetitieve hoestbuien, vaak gevolgd door een inspiratoire "whoop" en soms cyanose (blauwe verkleuring) door zuurstoftekort. |
| Haemophilus influenzae type B (Hib) | Een bacterie die ernstige invasieve infecties kan veroorzaken, vooral bij kinderen jonger dan 5 jaar. Deze infecties kunnen leiden tot aandoeningen zoals meningitis, pneumonie en epiglottitis. De introductie van een geconjugeerd vaccin heeft geleid tot een drastische vermindering van Hib-infecties. |
| Hepatitis B (HBV) | Een virale infectie die de lever aantast en kan leiden tot acute hepatitis, chronische leverziekten, cirrose en leverkanker. Vaccinatie tegen hepatitis B is een belangrijke preventieve maatregel, met name om overdracht van moeder op kind te voorkomen en om het risico op leverkanker te verkleinen. |
| Perinatale transmissie | De overdracht van een infectieziekte van moeder op kind rond de tijd van de geboorte. Bij hepatitis B is dit de meest efficiënte manier van besmetting, vandaar het belang van vaccinatie van pasgeborenen en screening van zwangere vrouwen. |
| HBsAg+ | Een serologische marker die aangeeft dat een persoon drager is van het Hepatitis B-virus, omdat het oppervlakteantigeen (HBsAg) van het virus in het bloed aanwezig is. Dit duidt op een verhoogd risico op het doorgeven van het virus aan anderen, met name aan pasgeborenen. |
| Non-responder | Een individu dat na vaccinatie geen adequate immuunrespons ontwikkelt, wat betekent dat er onvoldoende antistoffen worden aangemaakt om bescherming te bieden tegen de ziekte. Voor hepatitis B kan dit betekenen dat herhaalde vaccinatie of andere strategieën nodig zijn. |
| Hoge Gezondheidsraad (HGR) | Een nationaal adviesorgaan in België dat bestaat uit circa 70 experts. De HGR stelt onder andere vaccinatie-aanbevelingen op en adviseert de Minister van Volksgezondheid, wat de basis vormt voor het nationale vaccinatiebeleid. |
| Vlaamse Vaccinatiekoepel | Een organisatie die verantwoordelijk is voor de vertaling van de aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad naar de praktijk in Vlaanderen. Ze regelt de logistiek, financiën en operationele aspecten van vaccinatieprogramma's, en bepaalt welke vaccins gratis worden aangeboden. |