Cover
Aloita nyt ilmaiseksi Ontwikkelingspsychologie.docx
Summary
# Algemene concepten van ontwikkeling
Het onderwerp "Algemene concepten van ontwikkeling" schetst de fundamentele principes van menselijke ontwikkeling, inclusief de definities ervan, verschillende leeftijdsfasen, de belangrijkste ontwikkelingsdomeinen en de factoren die deze beïnvloeden.
## 1. Definitie van ontwikkeling
Ontwikkeling kan worden begrepen als een reeks van veranderingen die plaatsvinden gedurende het leven van een individu. Dit omvat groei, vooruitgang en verbetering, maar ook achteruitgang of regressie kan deel uitmaken van het ontwikkelingsproces.
## 2. Leeftijdsfasen
De menselijke ontwikkeling wordt doorgaans onderverdeeld in verschillende leeftijdsfasen, elk met hun eigen kenmerken en uitdagingen:
* **Foetus / prenatale fase:** De periode voor de geboorte.
* **Baby / zuigeling:** 0 tot 1 jaar.
* **Peuter:** 1 tot 3 jaar.
* **Kleuter:** 3 tot 6 jaar.
* **Lager schoolkind:** 6 tot 12 jaar.
* **Jongere:** 12 tot 18 jaar.
* **Volwassenen:** 18 tot 65 jaar.
* **Oudere:** 65 jaar tot de dood.
Het is belangrijk te benadrukken dat ontwikkeling geen lineair proces is dat stopt op een bepaalde leeftijd. Ook tijdens de volwassenheid vinden er nog steeds ontwikkelingen plaats. Naarmate men ouder wordt, worden leeftijdsgrenzen en specifieke vaardigheden minder eenduidig te definiëren. Het ingaan van een nieuwe levensfase kan onrust met zich meebrengen, waarbij oude zekerheden losgelaten en nieuwe ervaringen aangegaan moeten worden, wat kan leiden tot een ander functioneringsniveau. Dit kan worden beschouwd als een ontwikkelingscrisis of -knooppunt.
## 3. Ontwikkelingsdomeinen
Ontwikkeling kan worden onderverdeeld in drie hoofdgebieden:
### 3.1 Lichamelijke ontwikkeling
Dit domein omvat:
* **Fysieke groei:** Veranderingen in lichaamsgrootte, gewicht en proporties.
* **Sensorische ontwikkeling:** De ontwikkeling en verfijning van de zintuigen (zicht, gehoor, reuk, smaak, tast) voor het waarnemen en verwerken van informatie uit de omgeving.
* **Motorische ontwikkeling:** De ontwikkeling van controle over de spieren, leidend tot vaardigheden zoals grijpen, lopen, schrijven, kleuren, en het uitvoeren van complexe bewegingen. Dit omvat zowel grove motoriek (grote bewegingen) als fijne motoriek (kleine, precieze bewegingen).
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling
Dit domein betreft:
* **Denken:** De ontwikkeling van denkprocessen, waaronder probleemoplossing, redeneren, geheugen en het vormen van concepten. Dit omvat ook abstract en hypothetisch denken.
* **Taalontwikkeling:** Het verwerven van taalvaardigheden, van het begrijpen van klanken en woorden tot het vormen van zinnen en het voeren van complexe dialogen.
### 3.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit domein omvat:
* **Hechting:** De vorming van sterke emotionele banden met verzorgers, wat de basis legt voor vertrouwen en sociale relaties.
* **Het geweten:** Het ontwikkelen van een besef van goed en fout, en morele oordeelsvorming.
* **Seksuele ontwikkeling:** De ontwikkeling van kennis en gevoelens over seksualiteit, die geleidelijk aan meer bewust wordt naarmate het individu ouder wordt.
* **Spelontwikkeling:** De rol van spel in het leren, verkennen en sociale interactie.
## 4. Ontwikkelingskenmerken en voorwaarden
* **Eigen ontwikkelingstempo:** Elk individu ontwikkelt zich in zijn eigen tempo, hoewel er vaak een vaste volgorde van ontwikkelingstrajecten is.
* **Gevoelige periodes:** Specifieke periodes waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor het leren van bepaalde vaardigheden, zoals taal (circa 0-6 jaar).
* **Voorwaarden voor ontwikkeling:** Ontwikkeling vereist rijpheid om een vaardigheid aan te leren, de juiste omstandigheden en voldoende tijd en ruimte. Trager ontwikkelen kan leiden tot beperkingen.
## 5. Factoren die ontwikkeling beïnvloeden
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een complex samenspel van verschillende factoren:
### 5.1 Nature (aangeboren factoren)
Dit verwijst naar biologische en genetische aanleg. Voorbeelden zijn:
* Geslacht.
* Fysieke kenmerken.
* Temperament.
* Gevoeligheid voor bepaalde stoornissen.
* Genetische aanleg, zoals leeftijdsgebonden genetische predisposities.
* Ziekteprocessen die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling.
### 5.2 Nurture (opvoeding en omgeving)
Dit omvat alle externe invloeden en ervaringen gedurende het leven. Voorbeelden zijn:
* Opvoeding (gezin, ouders).
* Media.
* Onderwijs.
* Sociale omgeving (vrienden, leeftijdsgenoten).
* Cultuur.
* Geografische factoren (klimaat, stad/platteland).
* Socio-culturele factoren (sociale klasse).
### 5.3 Zelfbepaling (persoonlijke keuzes en wil)
Dit aspect benadrukt de rol van de eigen wil en keuzes die een individu maakt, zelfs als deze niet voor de hand liggend zijn gegeven de omstandigheden (nature en nurture). Een persoon kan bijvoorbeeld ondanks een moeilijke thuissituatie ervoor kiezen om te gaan studeren.
### 5.4 Tijdgebonden invloeden
De invloed van gebeurtenissen op specifieke momenten in het leven:
* **Prenatale invloeden:** Factoren die de ontwikkeling voor de geboorte beïnvloeden (bv. rookgedrag, alcohol- of drugsgebruik van de moeder).
* **Perinatale invloeden:** Factoren tijdens de geboorte.
* **Postnatale invloeden:** Factoren na de geboorte (bv. schudden van een baby).
## 6. Theoretische perspectieven
Verschillende theoretici hebben belangrijke bijdragen geleverd aan ons begrip van ontwikkeling:
### 6.1 Erikson: Psychosociale ontwikkeling
Erik Erikson legde de nadruk op de psychosociale ontwikkeling en beschreef acht belangrijke levensfasen waarin een individu met een psychosociale crisis geconfronteerd wordt. De oplossing van deze crisis beïnvloedt de verdere ontwikkeling. Een centraal concept is het ego en de invloed van het opvoedingsmilieu en de ruimere cultuur hierop.
### 6.2 Piaget: Cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling aan de hand van vier fasen, gekenmerkt door specifieke denkstructuren (denkschema's) en eigenschappen:
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motoriek. Objectpermanentie (het besef dat objecten blijven bestaan ook als ze niet zichtbaar zijn) ontwikkelt zich gedurende deze fase.
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Kenmerken zijn egocentrisch denken (wereld zien vanuit eigen perspectief), animistisch denken (leven toekennen aan levenloze objecten), centratie (focussen op één aspect) en symbolisch denken (fantasiespel).
* **Concreet-operationele fase (7-11 jaar):** Logisch redeneren over concrete zaken. Begrip van conservatie (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering), classificatie en seriëren. Minder egocentrisch denken.
* **Formeel-operationele fase (+12 jaar):** Abstract en hypothetisch denken. Hypothetisch-deductief redeneren (systematisch oplossingen bedenken). Nadenken over morele, filosofische en sociale kwesties.
### 6.3 Kohlberg: Morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg, voortbouwend op Piaget, beschreef de morele ontwikkeling in zes stadia, verdeeld over drie niveaus:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het vermijden van straf en het verkrijgen van beloning. Het gedrag wordt beoordeeld op basis van consequenties.
* **Conventioneel niveau:** Gericht op het voldoen aan sociale verwachtingen en het handhaven van de sociale orde. Goedkeuring van de groep en naleven van regels en wetten staan centraal.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op universele ethische principes en sociaal contract. Beslissingen worden genomen op basis van een eigen geweten, zelfs als dit ingaat tegen bestaande wetten.
## 7. Specifieke periodes in ontwikkeling
### 7.1 De baby (0-1 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, ontwikkeling van reflexen naar bewuste motoriek (hoofd-voeten, romp-ledematen), ontwikkeling van grove en fijne motoriek.
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Zintuigen zijn functioneel bij de geboorte en worden actief ingezet om de omgeving te verkennen.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Sensomotorische fase, leren door handelen en waarnemen, ontwikkeling van objectpermanentie. Leren door oefening, herhaling, imitatie en intrinsieke motivatie.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Vanaf de geboorte (huilen, brabbelen) tot het eerste woordje rond 12 maanden. Passief taalgebruik (begrijpen) ontwikkelt zich voor actief taalgebruik.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Vorming van basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (Erikson). Belang van hechting voor het ontwikkelen van vertrouwen in de wereld, anderen en zichzelf. Verschillende hechtingsstijlen (veilig, onveilig-vermijdend, angstig, gedesorganiseerd) hebben impact op latere ontwikkeling. Ontwikkeling van emoties zoals lachen en huilen. Beginnend zelfbewustzijn.
* **Spelontwikkeling:** Spelen met eigen lichaam en de omgeving, exploratie van voorwerpen.
### 7.2 De peuter (1-3 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Verdere groei, ontwikkeling van een slankere lichaamsbouw, voltooiing van het melkgebit. Grotere exploratie van de omgeving door beweging. Verfijning van fijne motoriek, samenwerking tussen handen. Zindelijkheidstraining begint.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Overgang naar de pre-operationele fase. Symbolisch denken (doen-alsof spelletjes), egocentrisme, fantasiedenken. Leren door trail-and-error, versterking/verzwakking van gedrag, modelleren en imitatie.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Eerste taalontwikkeling, combineren van twee woorden, groeiende woordenschat, ontwikkeling van zinnen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict autonomie versus schaamte/twijfel (Erikson). Zoeken naar evenwicht tussen gehechtheid en exploratie. Ontluikend zelfbewustzijn en ik-besef. Beginnende morele ontwikkeling (besef van regels). Ontwikkeling van koppigheid als uiting van autonomie.
* **Spelontwikkeling:** Solitair spel, parallel spel, beginnend constructiespel, fantasie- en imitatiespel.
### 7.3 De kleuter (3-6 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Groei in lengte en gewicht, verandering van lichaamsverhoudingen, verdere ontwikkeling van grove en fijne motoriek, lateraliteit (dominantie van een hersenhelft) ontwikkelt zich.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Voortzetting van de pre-operationele fase. Sterke groei in geheugen. Animisme, artificialisme, finalisme en magisch denken kenmerken het denken. Schoolrijpheid wordt een belangrijk aspect.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Differentiatie- en voltooiingsfase van taalverwerving. Langere zinnen, betere uitspraak, creatief taalgebruik en nieuwsgierigheid.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict initiatief versus schuld (Erikson). Toenemende sociale gerichtheid op leeftijdsgenoten, begin van samenspelen. Egosentrisme verdwijnt geleidelijk. Ontwikkeling van het zelfbeeld. Beginnende morele ontwikkeling, gebaseerd op gevolgen en goedkeuring van ouders.
* **Spelontwikkeling:** Hoogtepunt van fantasie- en imitatiespel. Ontwikkeling van succes- en regelspelen. Spel is cruciaal voor geheugen, probleemoplossing, creativiteit en sociale ontwikkeling.
### 7.4 Het lager schoolkind (6-12 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Een relatief rustige periode van groei, toename van uithoudingsvermogen, begin van tandenwissel en ontluikende geslachtskenmerken.
* **Motorische ontwikkeling:** Verdere verfijning van zowel grove als fijne motoriek, wat belangrijk is voor sport en creatieve activiteiten.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Overgang naar de concreet-operationele fase. Vermogen tot logisch redeneren over concrete zaken, conservatie, ordening en omkeerbaarheid. Ontwikkeling van een realistische kijk op de wereld. Leren op school wordt intensiever.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Sterke groei in woordenschat, zinsbouw en nuance. Taal wordt een belangrijk middel voor informatie en expressie. Ontwikkeling van een kritische blik.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict vlijt/ijver versus minderwaardigheidsgevoel (Erikson). Uitbreiding van de sociale kring (school, vrienden). Belang van peergroup en conformisme. Emotionele ontwikkeling kenmerkt zich door beter begrip van emoties, ook die van anderen.
* **Morele ontwikkeling:** Ontwikkeling van besef van goed en kwaad, gehoorzaamheid, beloning en straf. Later verschuift de focus naar goede bedoelingen en eigen normen (conventioneel niveau).
* **Seksuele ontwikkeling:** Beginnende omgang met eigen geslacht, later toenemende belangstelling voor het andere geslacht.
### 7.5 De jongere (12-18 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groeispurt (adolescentie), ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid en vermoeidheid.
* **Motorische ontwikkeling:** Ontwikkeling van meer sierlijkheid, kracht en uithoudingsvermogen.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Ontwikkeling naar de formeel-operationele fase. Vermogen tot abstract, hypothetisch en combinatorisch denken. Zelfreflectie en een toenemend sociaal perspectief. Denken kan nog zwart-wit zijn.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Ontwikkeling van gedragsstrategieën zoals 'acting-in' (internaliseren) en 'acting-out' (uiten). Gebruik van jeugdtalen en maatschappijkritiek via uiterlijke kenmerken en taal.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict identiteit versus rolverwarring (Erikson). Zoeken naar wie men is en wil zijn. Twee tendensen: zich afzetten tegen volwassenen en zich aangetrokken voelen tot leeftijdsgenoten. Belang van groepsconformisme. Ontwikkeling van een eigen mening en keuzes.
* **Morele ontwikkeling:** Verdere ontwikkeling naar post-conventioneel denken, met een focus op universele ethische principes.
* **Seksuele ontwikkeling:** Actieve exploratie van eigen seksualiteit en die van anderen. Belang van open communicatie en duidelijke afspraken.
> **Tip:** Het is essentieel om bij het bestuderen van ontwikkelingstheorieën de specifieke definities en kenmerken van elke fase en elk domein nauwkeurig te onthouden. De interactie tussen nature en nurture is een terugkerend thema dat in alle fasen van ontwikkeling een rol speelt. Begrijp de kernconflicten van Erikson en de cognitieve stadia van Piaget, aangezien deze fundamenteel zijn voor het begrijpen van ontwikkelingspsychologie.
---
# Theorieën over cognitieve en morele ontwikkeling
Dit onderdeel verkent de theoretische kaders die centraal staan bij het begrijpen van cognitieve en morele ontwikkeling, met specifieke aandacht voor de invloedrijke theorieën van Piaget en Kohlberg.
### 2.1 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling als een reeks van vier universele, opeenvolgende stadia die elk gekenmerkt worden door specifieke denkschema's en manieren van denken. Deze stadia worden in een vaste volgorde doorlopen, maar de snelheid kan variëren.
#### 2.1.1 Sensomotorische fase (0-2 jaar)
In deze fase leert het kind primair door middel van zintuigen en motoriek. Ze verkennen de wereld via zien, grijpen en proeven. Een cruciaal ontwikkelingspunt is het verwerven van objectpermanentie, het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
> **Tip:** Het spelletje 'kiekeboe' is een uitstekende illustratie van de ontwikkeling van objectpermanentie.
* **Kenmerken:**
* Leren via zintuigen en motoriek.
* Aanvankelijk ontbreken van objectpermanentie (wat weg is, bestaat niet).
* Ontwikkeling van doelgericht gedrag vanaf ongeveer 8 maanden.
#### 2.1.2 Pre-operationele fase (2-7 jaar)
Dit stadium kenmerkt zich door egocentrisch denken, waarbij het kind de wereld voornamelijk vanuit het eigen perspectief bekijkt. Ook animistisch denken, waarbij leven en gevoelens aan voorwerpen worden toegeschreven, en centratie, het focussen op slechts één aspect van een situatie, zijn typisch. Symbolisch denken bloeit op, wat zich uit in fantasiespel en 'doen-alsof'-spelletjes.
> **Voorbeeld:** Een kind dat denkt dat de zon gaat slapen, of dat zijn knuffel verdrietig is, illustreert animistisch denken.
* **Kenmerken:**
* Egocentrisch denken.
* Animistisch denken.
* Centratie.
* Symbolisch denken (fantasiespel, doen-alsof).
#### 2.1.3 Concreet-operationele fase (7-11 jaar)
Kinderen in deze fase kunnen logisch redeneren, maar dit beperkt zich tot concrete zaken. Ze begrijpen het concept van conservatie (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering) en kunnen objecten classificeren en ordenen. Het egocentrisme neemt af en ze beginnen het perspectief van anderen te begrijpen.
> **Voorbeeld:** Een kind in deze fase begrijpt dat de hoeveelheid water hetzelfde blijft, ongeacht of het in een hoog, smal glas of een laag, breed glas zit.
* **Kenmerken:**
* Logisch redeneren over concrete zaken.
* Begrip van conservatie.
* Classificatie en seriëren.
* Verminderd egocentrisme.
#### 2.1.4 Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar)
In dit hoogste stadium ontwikkelen jongeren abstract en hypothetisch denkvermogen. Ze kunnen nadenken over 'wat als'-situaties en gebruiken hypothetisch-deductief redeneren om systematisch oplossingen te bedenken. Ook morele, filosofische en sociale kwesties worden onderwerp van reflectie.
> **Tip:** Het vermogen tot abstract denken stelt jongeren in staat om te filosoferen over concepten als rechtvaardigheid en ongelijkheid.
* **Kenmerken:**
* Abstract en hypothetisch denken.
* Hypothetisch-deductief redeneren.
* Reflectie op morele, filosofische en sociale kwesties.
### 2.2 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg bouwde voort op het werk van Piaget en ontwikkelde een theorie over morele ontwikkeling die beschrijft hoe het besef van goed en kwaad door de tijd heen verandert. Deze theorie omvat drie niveaus, elk onderverdeeld in twee stadia, wat resulteert in een totaal van zes stadia.
#### 2.2.1 Pre-conventioneel niveau
Op dit niveau, typisch voor peuters en kleuters, worden morele oordelen geveld op basis van de directe gevolgen van gedrag (straf of beloning) en het vermijden van straf. Gedrag kan inconsistent beoordeeld worden.
* **Stadium 1: Gehoorzaamheid en straf:** Morele keuzes worden gemaakt om straf te vermijden en op basis van de reactie van autoriteitsfiguren.
* **Stadium 2: Eigenbelang en beloning:** Keuzes worden gemaakt op basis van wat het meest oplevert of voordelig is voor het individu.
#### 2.2.2 Conventioneel niveau
Dit niveau, waarin veel lagere schoolkinderen, jongeren en volwassenen zich bevinden, kenmerkt zich door morele oordelen vanuit een sociaal-relationeel perspectief. Goedkeuring van de groep en het naleven van afspraken en regels staan centraal.
* **Stadium 3: Goedkeuring van de groep:** De behoefte om 'braaf' en 'lief' te zijn en de goedkeuring van de sociale groep te verkrijgen, beïnvloedt morele keuzes. De nadruk ligt op interpersoonlijke relaties.
* **Stadium 4: Afspraken en regels:** De focus verbreedt zich van kleine interpersoonlijke relaties naar het grotere maatschappelijke belang. Er wordt rekening gehouden met de consequenties van het overtreden van regels.
#### 2.2.3 Post-conventioneel niveau
Dit hoogste niveau, dat wordt bereikt door ontwikkelde jongeren en volwassenen, kenmerkt zich door het nemen van verantwoordelijkheid voor beslissingen en het maken van ethische keuzes, los van bestaande afspraken. Veel mensen bereiken dit niveau niet.
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Morele keuzes worden gemaakt met het oog op het welzijn van de meerderheid. Verantwoordelijkheid nemen en eigenbelang terzijde zetten is van belang. Soms gaat dit tegen de geldende wet in.
* **Stadium 6: Eigen geweten en universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit een persoonlijk plichtsgevoel en universele ethische principes. Men gaat niet in tegen de waarden van de maatschappij, tenzij dit uit plichtsbesef noodzakelijk is.
> **Tip:** Het bereiken van het post-conventionele niveau vereist een hoog niveau van abstract denken en een sterk ontwikkeld geweten.
---
# Ontwikkeling van de baby en peuter
Dit gedeelte beschrijft de specifieke ontwikkelingskenmerken van baby's en peuters, met aandacht voor hun lichamelijke, motorische, zintuiglijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief belangrijke mijlpalen en uitdagingen.
## 3. Algemene ontwikkelingskenmerken
Elk kind ontwikkelt zich in een eigen tempo, maar wel in een vaste volgorde. Er zijn gevoelige periodes, zoals voor taalontwikkeling (ongeveer 0-6 jaar), waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor het aanleren van bepaalde vaardigheden. Ontwikkeling vereist zowel rijping (biologische voorwaarden) als leren (bewuste processen zoals oefening en imitatie).
Ontwikkeling wordt beïnvloed door een samenspel van:
* **Nature:** aangeboren factoren zoals genetica en fysieke kenmerken.
* **Nurture:** opvoeding en omgeving, waaronder cultuur, onderwijs en sociale contacten.
* **Zelfbepaling:** persoonlijke keuzes en de eigen wil.
### 3.1 Ontwikkelingsfasen en theorieën
Verschillende theorieën helpen de ontwikkeling te begrijpen:
#### 3.1.1 Piaget's cognitieve ontwikkelingstheorie
Piaget beschrijft vier fasen, gekenmerkt door specifieke denkprocessen:
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motoriek. In het begin ontbreekt objectpermanentie (het besef dat dingen blijven bestaan als ze niet zichtbaar zijn).
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Kenmerkend zijn egocentrisch, animistisch en centrerend denken. Symbolisch denken en fantasiespel ontwikkelen zich.
* **Concreet-operationele fase (7-11 jaar):** Logisch redeneren over concrete zaken, conservatiebegrip en classificatie ontwikkelen zich.
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):** Ontwikkeling van abstract, hypothetisch en deductief denken.
#### 3.1.2 Kohlberg's morele ontwikkelingstheorie
Kohlberg verdeelt de morele ontwikkeling in drie niveaus, met twee stadia per niveau:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het vermijden van straf en eigenbelang.
* **Conventioneel niveau:** Gericht op goedkeuring van de groep en het naleven van regels en wetten.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op sociaal contract en universele ethische principes.
## 4. De baby (0-1 jaar)
De eerste levensjaren kenmerken zich door snelle ontwikkeling op alle gebieden. De term 'zuigeling' benadrukt het belang van zuigen en de mond voor exploratie. De neonatale fase omvat de eerste acht weken buiten de baarmoeder.
### 4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** De neonatus slaapt veel (ca. 16 uur), nodig voor groei. De proporties van het lichaam zijn nog in ontwikkeling (hoofd is relatief groot). Gewichtstoename is significant na het initiële verlies.
* **Motorische ontwikkeling:** Begint met ongecontroleerde reflexen die de basis vormen voor latere bewuste bewegingen. Ontwikkeling volgt een hoofd-voeten en romp-ledematen richting. Bestendige reflexen blijven levenslang, archaïsche reflexen verdwijnen.
* **Grove motoriek:** Ontwikkelt zich van ruglig naar buiklig, kruipen en uiteindelijk lopen (rond 15 maanden).
* **Fijne motoriek:** Ontwikkelt zich van onbewust slaan naar gericht grijpen, manipuleren en uiteindelijk de pincetgreep (rond 10 maanden).
### 4.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Zintuigen, grotendeels al ontwikkeld in de baarmoeder, worden actief gebruikt en verscherpen.
* **Zien:** In het begin wazig, later ontwikkelt zich het kleurenspectrum.
* **Horen:** Gevoelig vanaf de geboorte, onderscheidt geluiden en lokaliseert deze.
* **Ruiken:** Herkent de geur van de moeder snel.
* **Proeven:** Onderscheidt smaken, met een voorkeur voor zoete smaken.
* **Voelen:** Huidcontact is cruciaal voor prikkelverwerking en ontwikkeling.
### 4.3 Cognitieve ontwikkeling
In de sensomotorische fase leert de baby handelend denken.
* **Stappen:** Aangeboren reflexen, toevallige handelingen die herhaald worden, verbanden leggen, intentioneel gedrag en het ontwikkelen van nieuwe middel-doel schema's.
* **Objectpermanentie:** Het besef dat dingen blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
* **Leerprocessen:** Leren door oefening, herhaling, imitatie, aanmoediging (intrinsieke en extrinsieke motivatie).
### 4.4 Communicatieve ontwikkeling
* **Voortalige fase (0-1 jaar):**
* **Passief taalgebruik:** Begrijpen van geluiden en stemmen.
* **Actief taalgebruik:** Huilen, geluidjes, brabbelen. Rond 8 maanden ontstaat inzicht en nabooting van klankpatronen. Rond 12 maanden verschijnt het eerste woordje.
### 4.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson (Baby): Basisvertrouwen vs. basaal wantrouwen (0-1 jaar):** Een consequente, liefdevolle reactie op de noden van de baby leidt tot basisvertrouwen en een veilige, stabiele band.
* **Hechting:** Een fundamentele sociaal-emotionele ontwikkeling die een sterke emotionele band met zorgfiguren inhoudt. Kwaliteit van hechting (veilig, onveilig-vermijdend, angstig, gedesorganiseerd) heeft grote invloed op latere ontwikkeling. Kenmerken van veilig gehechte kinderen zijn affectie, nabijheid, exploratie en veerkracht.
* **Angsten:** Scheidingsangst en angst voor vreemden zijn normaal vanaf ongeveer 8 maanden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen (fysiologisch en sociaal) en huilen zijn belangrijke communicatiemiddelen.
* **Identiteitsontwikkeling:** Begin van zelfbewustzijn en onderscheid tussen 'ik' en 'ik niet' ontstaat vanaf 1-2 jaar.
* **Seksuele ontwikkeling:** Begint vanaf de geboorte met het verkennen van het eigen lichaam.
* **Spelontwikkeling:** Spel met eigen lichaam en lichaam van zorgfiguren, interesse in voorwerpen en de invloed daarvan op de omgeving.
## 5. De peuter (1-3 jaar)
De peuterperiode kenmerkt zich door de ontwikkeling van autonomie en een groeiend zelfbewustzijn.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, van een mollige baby naar een slanker kind. Het melkgebit voltooit zich.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Grote exploratiedrang, verbeterend evenwichtsgevoel en toenemende bewegingsvaardigheden.
* **Fijne motoriek:** Samenwerking tussen handen, complexere coördinatie, wat bijdraagt aan zelfredzaamheid.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Motorische ontwikkeling beïnvloedt afstand-, tijds- en ruimtelijk besef.
* **Zindelijkheid:** Beheersing van blaas- en darmfunctie ontwikkelt zich tussen 1 en 2,5 jaar, met bedplassen soms tot na 5 jaar.
### 5.2 Cognitieve ontwikkeling
De peuter bevindt zich in de pre-operationele fase.
* **Waarneming:** Zintuigen functioneren optimaal, nieuwsgierigheid en concentratie nemen toe. Er is aandacht voor ruimte, tijd en het eigen lichaamsschema.
* **Geheugen:** Nog beperkt, vooral gericht op het 'hier en nu'. Herhaling en associatie met plekken en personen zijn belangrijk.
* **Denken:**
* **Symbolische activiteiten:** Gebruik van symbolen, doen-alsof spel en taal om de werkelijkheid te representeren.
* **Egocentrisme:** De wereld wordt vooral vanuit het eigen perspectief bekeken.
* **Ordenen:** Oog voor details, gelijkenissen en verschillen.
* **Conservatie:** Begrip van hoeveelheid die gelijk blijft ondanks vormverandering ontbreekt nog.
* **Fantasiedenken:** De wereld wordt betekenis gegeven door fantasie, wat kan helpen bij het omgaan met angst.
* **Leerprocessen:** Trail-and-error, versterking en verzwakking van gedrag, modelleren en imitatie.
### 5.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Eersttalige periode (1-2,5 jaar):** Het eerste woordje wordt verbonden aan een begrip. Woordcombinaties en zinnen ontstaan geleidelijk, de woordenschat groeit snel. Taalgebruik wordt communicatiever.
* **Bedmonologen:** Kinderen verwerken gebeurtenissen en oefenen taal door tegen zichzelf te praten in bed.
### 5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson (Peuter): Autonomie vs. schaamte en twijfel (18 maanden – 3 jaar):** De peuter ontwikkelt een gevoel van onafhankelijkheid door zelfstandig taken uit te voeren. Een balans tussen autonomie en schaamte leidt tot vrije wil.
* **Sociale ontwikkeling:** Centrale thema's zijn exploratie, afpakken van speelgoed (door egocentrisme) en de relatie met de opvoeder (gebondenheid en verzet).
* **Emotionele ontwikkeling:** Zoeken naar evenwicht tussen gehechtheid en exploratie. Emoties kunnen nog alle kanten op schieten; begeleiding bij regulatie is cruciaal.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn, het 'ik-besef' en het begin van morele ontwikkeling. Koppigheid uit zich als drang naar autonomie.
* **Seksuele ontwikkeling:** Meer bewustzijn van het eigen lichaam en nieuwsgierigheid naar het lichaam van anderen.
* **Spelontwikkeling:** Spel met het lichaam, voorwerpen en de wereld. Speelgoed moet aangepast zijn aan leeftijd en ontwikkelingsdomeinen. Solitair spel en parallel spel zijn kenmerkend.
---
**Tip:** Bij het ondersteunen van peuterontwikkeling is het belangrijk om hen ruimte te geven voor experimenteren en exploratie, taal actief aan te bieden, consequent in te gaan op signalen en emoties te erkennen en te benoemen.
---
---
# Ontwikkeling van kleuter en lagereschoolkind
Dit deel beschrijft de ontwikkelingsfasen van kleuters en lagereschoolkinderen, met aandacht voor hun lichamelijke, motorische, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling.
## 4. Ontwikkeling van kleuter en lagereschoolkind
### 4.1 De kleuter (3-6 jaar)
#### 4.1.1 Lichamelijke en motorische ontwikkeling
De groei in lengte en gewicht neemt toe tussen vier en zes jaar. De lichaamsverhoudingen veranderen, waardoor kinderen langer en gespierder worden. Aan het einde van de kleutertijd is de basis van de motoriek grotendeels voltooid, waarna kracht en lenigheid verder ontwikkeld worden.
* **Grove motoriek:** Kenmerkt zich door een sterke ontwikkeling van het evenwichtsgevoel en de coördinatie van bewegingen. Kinderen kunnen hard lopen, leren fietsen, achter een bal aan rennen en danspasjes uitvoeren.
* **Fijne motoriek:** Bewegingen worden verfijnd. Er is interesse in constructiespel, knutselen, tekenen en knippen.
* **Lateralisatie:** Dit is de fase waarin de linker- of rechterhersenhelft een dominantie of specialisatie krijgt, wat zich kan uiten in een handvoorkeur (schrijven met links of rechts) of beenvoorkeur (trappen met rechts).
#### 4.1.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling bij kleuters wordt sterk beïnvloed door de motorische ontwikkeling. Waarneming, geheugen en denken staan centraal.
* **Waarneming:** Kinderen ontwikkelen een beter vormherkenning en oog voor details. Richtingsbewustzijn ontstaat, wat een voorwaarde is voor het leren lezen.
* **Geheugen:** Er is een aanzienlijke groei in het onthouden en uitvoeren van geheugentaken. Rond drie jaar kunnen ze terugkerende gebeurtenissen goed vertellen, en rond vijf jaar ook eenmalige gebeurtenissen.
* **Denken (pre-operationele fase volgens Piaget):** De kleuter bevindt zich nog steeds in de pre-operationele fase (2-7 jaar), waarbij representatie centraal staat.
* **Fantasiedenken:** Kleuters kunnen nog geen duidelijk onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Motieven om te fantaseren zijn onder andere geruststelling, het oplossen van problemen, het vervullen van wensen, het verwerken van emoties en het versterken van hun eigen 'ik'.
* **Kenmerken:**
* **Animisme:** Levenloze dingen worden menselijke eigenschappen toegeschreven.
* **Fysiognomisch waarnemen:** Dingen lijken een uitdrukkingskarakter te hebben.
* **Artificialisme:** Alles lijkt door iemand gemaakt te zijn.
* **Finalisme:** Alles lijkt een bedoeling te hebben.
* **Irrationele verbanden:** Er worden verbanden gelegd tussen gebeurtenissen die kort op elkaar gebeuren.
* **Magisch denken:** Gebeurtenissen zouden kunnen plaatsvinden als de kleuter ervoor zou wensen.
* **Schoolrijpheid:** De kleuterklas bereidt kinderen voor op het lager onderwijs door middel van nieuwe ervaringen en spelend leren. Voor schoolrijpheid zijn zaken als zelfstandigheid zonder zorgfiguur, samenwerken, concentratie en adequate waarneming, geheugen en denken vereist.
#### 4.1.3 Communicatieve ontwikkeling
De communicatieve ontwikkeling kent verschillende fasen.
* **Differentiatiefase (2,5 – 5 jaar):** Kenmerken zijn verbeterde uitspraak, langere zinnen, fouten door het toepassen van nieuwe taalregels, zelfbedachte woorden en creatief taalgebruik. Kinderen zijn nieuwsgierig en stellen veel vragen. De pragmatische taalontwikkeling ontwikkelt zich, wat kan leiden tot kleuterstotteren.
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Kinderen kennen de meeste taalregels, hun woordenschat groeit en ze gebruiken taal op een meer bewuste en soms plechtige manier. Ze worden gevoeliger voor dialecten en moeilijkere spraakkunstregels.
#### 4.1.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Initiatief versus schuld (3 – 6 jaar):** Kleuters tonen initiatief in hun exploratie en experimenteren. Een gebrek aan veiligheid en structuur kan leiden tot schuldgevoelens. Een gezonde gezinssituatie is cruciaal.
* **Sociale ontwikkeling:** Interesse in leeftijdsgenoten groeit, van parallelspel naar samen spelen en het ontwikkelen van beste vriendschappen. De rol van de kleuterleid(st)er is belangrijk. Egocentrisme neemt geleidelijk af. Regels worden belangrijker in sociale contacten; de groep en erbij horen worden nagevolgd.
* **Emotionele ontwikkeling:** De wereld wordt groter, kinderen gaan naar school en worden zelfstandiger. Het individuatieproces (18 tot 30 maanden) wordt verder ontwikkeld. Ze leren hun emoties reguleren, waarbij het belangrijk is dat emoties erkend en benoemd worden, grenzen gesteld worden aan ongepast gedrag, en voorbeeldgedrag wordt getoond.
* **Identiteitsontwikkeling:** Het zelfbewustzijn en ik-besef ontstaan en versterken. Dit wordt mede bepaald door de reacties van anderen. Ze vergelijken zichzelf met anderen en schrijven succes of mislukking aan zichzelf toe.
* **Morele ontwikkeling:** Het besef van goed en kwaad wordt verder ontwikkeld, vaak gekoppeld aan de reacties van ouders en de omgeving. Een redelijk besef van normen en regels ontstaat, maar er is nog geen besef van achterliggende principes. De intentie van een handeling wordt nog niet volledig onderscheiden van het resultaat.
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksuele nieuwsgierigheid, exploratiedrift naar het eigen lichaam en dat van anderen, en bewustwording van de eigen geslachtsdelen nemen toe. Een open houding, duidelijke afspraken en correcte benoeming zijn hierbij belangrijk.
* **Spelontwikkeling:** Spel is essentieel voor de ontwikkeling en bereidt voor op het volwassen leven. Soorten spel zijn bewegingsspel, sensopathisch spel, constructiespel, fantasiespel, imitatiespel en successpel/regelspel.
#### 4.1.5 Ondersteuningstips voor opvoeders
* **Omgaan met koppigheid:** Stel een deal voor, geef het kind tijd, laat het soms iets niet doen als het echt niet wil, maar wel aan bepaalde eisen voldoen, vermijd plotselinge overgangen.
* **Omgaan met jokken:** Niet straffen, rustig bijbrengen dat het zich vergist, niet in strijd gaan.
* **Omgaan met kleuterstotteren:** Negeer het stotteren, laat de kleuter rustig uitspreken, corrigeer onopvallend, vraag advies aan specialisten.
* **Omgaan met slaapproblemen:** Neem angsten serieus, zorg voor een vast ritueel, vermijd versterkende factoren.
### 4.2 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
#### 4.2.1 Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Dit is een relatief rustige periode qua groei, hoewel lengte en gewicht toenemen. Uithoudingsvermogen en weerstand verbeteren. Vanaf zes jaar beginnen de tanden te wisselen. Geslachtskenmerken beginnen zich te ontwikkelen, wat verbonden is aan de aanloop naar de puberteit.
* **Motorische ontwikkeling:** Kinderen zijn erg beweeglijk, uiten zich graag op het speelplein en hebben veel energie voor sportclubs. De fijne motoriek verbetert, wat zichtbaar is in muziekinstrumenten bespelen en handschrift.
#### 4.2.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Lagereschoolkinderen kunnen meerdere elementen tegelijk waarnemen en hun waarneming sturen, wat nuttig is bij gezelschapsspelletjes.
* **Geheugen:** Het werkgeheugen neemt toe, er worden geheugenstrategieën ontwikkeld en de voorkennis in het langetermijngeheugen wordt uitgebreid, wat leidt tot een beter inzicht in leren.
* **Denken (concreet-operationeel denken):** Kinderen kunnen zich verplaatsen in het gezichtspunt van anderen. Denken wordt realistischer, minder fantasievol.
* **Ordening:** Ze kunnen dingen ordenen en classificeren.
* **Conservatie:** Ze begrijpen dat een hoeveelheid gelijk blijft, ongeacht de vorm.
* **Omkeerbaarheid:** Ze kunnen in gedachten terugkeren naar de beginsituatie.
* **Realistisch denken:** Ze kunnen het verschil tussen fantasie en realiteit onderscheiden en de rode draad in een redenering vasthouden.
* **Leren op school:** Dit is een grote stap die voorbereidt op de maatschappij. Cognitieve kennis en vaardigheden worden verworven. De invloed van de leerkracht is groot, zowel als aansporing tot leren als als overdrager van normen en waarden.
#### 4.2.3 Communicatieve ontwikkeling
De woordenschat groeit sterk, zinsconstructies worden correcter en er wordt meer nuance aangebracht. Taal wordt een belangrijk communicatiemiddel en een bron van informatie. Kinderen worden kritischer (rond 9 à 10 jaar) en gebruiken taal om meningen te verkondigen, maar ook als wapen (verdraaien van woorden, pesten).
#### 4.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Vlijt/ijver versus minderwaardigheid (6 – 12 jaar):** Kinderen inspannen zich om te leren lezen, rekenen en sporten. Met veel bevestiging en aanmoediging groeit hun zelfvertrouwen en ontwikkelen ze vlijt en ijver. Weinig bevestiging leidt tot gevoelens van tekortschieten en minderwaardigheid. Belangstellende opvoeders en coöperatieve leeftijdsgenoten zijn hierbij essentieel.
* **Sociale ontwikkeling:** De sociale kring breidt zich uit met nieuwe milieus (thuis, school, vriendenkring). Omgang met leeftijdsgenoten is belangrijk voor het inoefenen van sociaal gedrag. In de latere lagere schoolleeftijd neemt groepsconformisme toe. Pestproblematiek kan hier toenemen, vaak gedreven door gelddingsdrang, compensatie, status, competentie, fysieke prestaties of cognitieve vaardigheden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Dit is een relatief rustige periode waarin kinderen leren hun emoties te uiten en te bespreken. Ze leren de relatie tussen ervaringen en emoties, en dat emoties soms verborgen kunnen worden.
* **Identiteitsontwikkeling:** Identificatie met rolmodellen (ouders, leerkrachten, idoolfiguren) is belangrijk. Het vormen van een mening, innemen van standpunten en maken van keuzes dragen bij aan de identiteitsvorming. Het doel is om verbintenissen aan te gaan zonder zichzelf te verloochen.
* **Morele ontwikkeling:** Jonge kinderen (6-7 jaar) zien goed en slecht in termen van resultaten, gehoorzaamheid en beloning/straf. Vanaf 9-11 jaar worden goede bedoelingen belangrijker, naast gehoorzaamheid en eigen normen. Ze bevinden zich vaak op het conventionele niveau, waarbij goedkeuring van de groep en het volgen van afspraken en regels centraal staan.
#### 4.2.5 Seksuele ontwikkeling
Kinderen in deze leeftijdsfase gaan om met beide geslachten. Vanaf ongeveer negen tot tien jaar oriënteren ze zich meer op kinderen van hetzelfde geslacht, waarbij ze seksrollen inoefenen. Vanaf elf jaar kan er een seksuele belangstelling voor het andere geslacht ontstaan.
#### 4.2.6 Spelontwikkeling
Spel is cruciaal voor de ontwikkeling en omvat groepsactiviteiten, taalontwikkeling, denken, uiten van emoties, avontuur, experimenteren, construeren en beweging. Verveling kan gezond zijn en ruimte bieden voor creativiteit. Soorten spel zijn onder andere presentatie- of successpel, teamsspel, taal- en denkspel, experimenteer- en constructiespel, expressiematerialen en handvaardigheidsactiviteiten.
#### 4.2.7 Ondersteuningstips voor opvoeders
* **Omgaan met pestgedrag:** Herken signalen (emotionele ontlading, concentratieproblemen, onzeker zelfbeeld). Preventieve maatregelen zoals een positief schoolklimaat, bespreekbare thema's, duidelijke afspraken en het sociaal competenter maken van kinderen zijn belangrijk. Curatief: alle partijen betrekken, open gesprek, herstel.
* **Omgaan met ontluikende seksualiteit:** Open communicatie over seksualiteit met een positieve visie. Beantwoord vragen met passende taal en op het juiste moment. Stel het kind gerust en bereid het voor.
### 4.3 Puberteit (vanaf 11/12 jaar)
#### 4.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
De puberteit kenmerkt zich door een snelle lichamelijke ontwikkeling met een groeiversnelling.
* **Groeiversnelling (volgorde):** Eerst de hoofd, handen, voeten en geslachtskenmerken, dan de armen en benen, en ten slotte de romp. Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid, lusteloosheid en vermoeidheid.
* **Geslachtsrijping:** Primaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich (borsten, rijping eicel, productie zaadcellen). Secundaire geslachtskenmerken verschijnen, zoals lichaamshaar, stemverandering, borstontwikkeling en huidveranderingen (puistjes). Meisjes beginnen doorgaans 1 à 2 jaar eerder aan de groeiversnelling en geslachtsrijping dan jongens.
#### 4.3.2 Motorische ontwikkeling
De ontwikkeling van het sierweefsel zorgt voor lichamelijke kracht en een sterk toenemend uithoudingsvermogen, wat kinderen wat slungelig kan maken.
#### 4.3.3 Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase (volgens Piaget):** Deze fase wordt niet door iedereen bereikt. Kenmerken zijn:
* **Abstract, hypothetisch-deductief en combinatorisch denken:** Ontwikkeling van metacognitie (kunnen denken over de denkwereld) en zelfreflectie. Ze kunnen zich beter verplaatsen in het perspectief van anderen.
* **Abstract denken:** Denken over niet-waarneembare zaken, zonder het zelf te hoeven ervaren. De interpretatie hangt af van de situatie en invalshoek.
* **Hypothetisch denken:** Denken over hypothetische situaties en minder snel aannemen van vanzelfsprekendheden. De mening kan echter nog zwart-wit zijn, wat leidt tot verbazing wanneer anderen dit niet delen.
* **Combinatorisch denken:** Nagaan van mogelijke combinaties van eigenschappen en het afleiden van causale verbanden.
* **Aandacht en concentratievermogen:** Dit neemt toe, waardoor complexere taken tegelijkertijd aangepakt kunnen worden.
#### 4.3.4 Communicatieve ontwikkeling
Communicatie verloopt via gedrag (acting-in: internaliseren van emoties; acting-out: tonen van emoties naar buiten) en uiterlijke kenmerken (jeugdstijlen, maatschappijkritiek). Jongerentaal met Engelse woorden, straattaal en afkortingen kenmerkt zich.
#### 4.3.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Identiteit versus rolverwarring (12 – 18 jaar):** De centrale vraag is "Wie ben ik?". Ze twijfelen aan het vertrouwde, wat leidt tot innerlijke verwarring en een identiteitscrisis. Het doel is het zoeken naar de grenzen van de eigen identiteit.
* **Sociale ontwikkeling:** Er zijn twee tendensen: weg van volwassenen en naar leeftijdsgenoten toe. Dit leidt tot een zoektocht naar onafhankelijkheid en een sterke aantrekking tot de peergroup, met nadruk op jeugdheid, uiterlijk en gedrag. Groepsconformisme kan leiden tot het overnemen van groepsnormen en waarden, maar ook tot externaliseren van probleemgedrag.
* **Identiteitsontwikkeling:** Het vormen van een mening, innemen van een standpunt en maken van keuzes zijn belangrijk. Het doel is om je goed te voelen in je eigen geaardheid en verbintenissen aan te gaan zonder jezelf te verloochenen. Dit proces verloopt van buiten naar binnen, van kledij tot persoonlijkheidseigenschappen.
* **Morele ontwikkeling (Kohlberg):** Ontwikkeling van moreel gedrag en een toenemende neiging om 'goed' te doen. De stadia omvatten het voorkomen van straf, verkrijgen van beloning, goedkeuring van de groep, afspraken en regels, en uiteindelijk het afwijken van de wet indien sociaal verantwoord, en persoonlijke afwegingen op basis van universele principes.
#### 4.3.6 Seksuele ontwikkeling
Jongens en meisjes ontwikkelen zich sneller en er ontstaat seksuele interesse voor anderen. Openheid, beleving en het vinden van de eigen identiteit in seksualiteit zijn belangrijk.
#### 4.3.7 Ondersteuningstips
Inzicht hebben in de fase waar adolescenten doorheen gaan, ruimte bieden voor zelfontdekking en experimenteren, en duidelijke regels stellen zijn cruciaal.
---
# Ontwikkeling van de jongere
Hier is een samenvatting van de ontwikkeling van de jongere, gebaseerd op de verstrekte tekst, met de focus op de fase van identiteit versus rolverwarring.
## 5. Ontwikkeling van de jongere
Dit onderwerp behandelt de psychosociale en identiteitsontwikkeling van jongeren, met specifieke aandacht voor Erikson's stadium van identiteit versus rolverwarring, de dynamiek van peergroup-invloeden en de uitdagingen van morele en seksuele ontwikkeling in deze levensfase.
### 5.1 De jongere: een overzicht van de levensfase
De periode van de jongere, doorgaans gedefinieerd van 12 tot 18 jaar, is een cruciaal stadium waarin de individuele identiteit centraal staat. Dit wordt gekenmerkt door een zoektocht naar 'wie ben ik?', 'wie wil ik zijn?' en 'wie kan ik zijn?'. Deze innerlijke verwarring kan leiden tot een identiteitscrisis en vereist het vinden van een nieuw evenwicht.
#### 5.1.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
Tijdens de jongerenfase vindt een snelle fysieke ontwikkeling plaats, met een groeiversnelling en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. Dit proces begint bij meisjes doorgaans 1 tot 2 jaar eerder dan bij jongens.
* **Groeiversnelling:** De volgorde van groei omvat hoofdzakelijk:
1. Hoofd, handen, voeten en geslachtskenmerken.
2. Armen en benen.
3. Romp.
4. Organen.
Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid, lusteloosheid en vermoeidheid.
* **Geslachtsrijping:**
* **Primaire geslachtskenmerken:** Ontwikkeling van borsten, maandelijkse rijping van de eicel bij meisjes, productie van zaadcellen bij jongens.
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Toename van lichaamshaar, stemverandering, borstontwikkeling en huidveranderingen (puistjes, mee-eters).
* **Motorische ontwikkeling:** Het lichaamswerktuig wordt sterker, het uithoudingsvermogen neemt toe, wat resulteert in meer kracht en lenigheid.
#### 5.1.2 Cognitieve ontwikkeling: de formeel-operationele fase
Jongeren bevinden zich vaak in de formeel-operationele fase van Piaget, gekenmerkt door abstract, hypothetisch-deductief en combinatorisch denken. Niet iedereen bereikt deze fase volledig.
* **Abstract en hypothetisch denken:** Jongeren kunnen nadenken over niet-waarneembare zaken en hypothetische scenario's ('wat als'-situaties). Hun interpretatie is echter vaak nog zwart-wit, wat kan leiden tot verbazing wanneer anderen hun zienswijze niet delen.
* **Combinatorisch denken:** Ze kunnen mogelijke combinaties van eigenschappen nagaan en relaties tussen eigenschappen uitdrukken in proporties, wat een beter causaal inzicht bevordert.
* **Metacognitie:** De ontwikkeling van het vermogen om over het eigen denken na te denken.
* **Aandacht en concentratie:** Deze nemen toe, waardoor complexere taken gelijktijdig kunnen worden aangepakt.
> **Tip:** Het 'zwart-wit denken' van jongeren in deze fase kan leiden tot sterke meningen en soms inflexibele standpunten.
#### 5.1.3 Communicatieve ontwikkeling
De communicatie bij jongeren ontwikkelt zich verder, zowel via gedrag als uiterlijke kenmerken.
* **Via gedrag:**
* **Acting-in:** Internalisatie van emoties door zich terug te trekken (bv. schrijven, afzonderen). Dit kan zowel gezond als ongezond zijn.
* **Acting-out:** Emoties uiten naar de buitenwereld (bv. sporten, concerten, opkomen voor rechten, maar ook stelen).
* **Via uiterlijke kenmerken:** Dit uit zich in maatschappijkritiek, jeugdstijlen en 'style surfing'.
* **Jongerentaal:** Onderscheidend vermogen door het gebruik van Engelse woorden, straattaal en afkortingen.
#### 5.1.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit is de kernfase volgens Erikson: **Identiteit versus Rolverwarring (12-18 jaar)**.
* **De crisis van identiteit versus rolverwarring:** Jongeren worstelen met de vragen "Wie ben ik?", "Wie wil ik zijn?" en "Wie kan ik zijn?". Dit leidt tot innerlijke verwarring en een zoektocht naar de grenzen van hun identiteit.
* **Sociale ontwikkeling:** Er tekenen zich twee tendensen af:
* **Wegbewegen van volwassenen:** Sterke drang naar onafhankelijkheid en het verkennen van nieuwe rollen.
* **Toenadering tot leeftijdsgenoten:** Een sterke aantrekking tot de peergroup, met nadruk op jeugdigheid, uiterlijk en gedrag.
* **Groepsconformisme:**
* **Voordelen:** Aanleren van sociale vaardigheden, experimenteermogelijkheden, erkenning van gevoelens en steun bij zelfrespect.
* **Nadelen:** Vervanging van eigen waarden door die van de groep, externaliseren van probleemgedrag.
* **Identiteitsvorming:** Dit omvat het vormen van meningen, innemen van standpunten en het maken van keuzes. Het doel is om verbintenissen aan te gaan zonder zichzelf te verloochenen. Dit proces omvat zowel het zoeken naar de eigen individualiteit ('wie ben ik?') als het uiten daarvan door middel van uiterlijke kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen. Primaire en secundaire identificatiefiguren spelen hierin een leidende rol.
#### 5.1.5 Morele ontwikkeling (volgens Kohlberg)
De morele ontwikkeling bij jongeren wordt verder uitgediept, waarbij ze van een conventioneel naar een post-conventioneel niveau kunnen evolueren.
* **Conventioneel niveau:**
* **Goedkeuring van de groep:** Accepteren door de groep en keuzes baseren op groepsgoedkeuring. Interpersoonlijke relaties staan centraal.
* **Afspraken en regels:** Kijken naar het grotere geheel, maatschappelijke waarden en het respecteren van wetten en autoriteiten.
* **Post-conventioneel niveau:**
* **Sociaal contract:** De bereidheid om af te wijken van de wet als het sociale contract dit verantwoordt. Persoonlijke afwegingen en universele principes worden toegepast.
* **Eigen geweten en universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit een eigen plichtgevoel, zelfs als dit ingaat tegen maatschappelijke normen.
> **Voorbeeld:** Een jongere die niet meedoet aan het vernielen van iemands voortuin met vrienden, omdat dit tegen zijn eigen normen ingaat, demonstreert een hoger niveau van morele ontwikkeling.
#### 5.1.6 Seksuele ontwikkeling
Deze fase markeert een cruciale periode voor seksuele ontwikkeling en beleving.
* **Meisjes ontwikkelen zich sneller dan jongens.**
* **Openheid en communicatie:** Het is belangrijk om hier open over te zijn. Seksualiteit en de beleving ervan spelen een grote rol.
* **Kernaspecten:**
* Ondersteunende tips zoals het stellen van duidelijke afspraken en het aangeven waar bepaald gedrag wel of niet kan, zijn essentieel.
* Het besef van eigen geaardheid wordt verder ontwikkeld.
#### 5.1.7 Spelontwikkeling
Hoewel spel voor jongeren minder dominant is dan voor jongere kinderen, blijft het een sleutel tot ontwikkeling.
* **Soorten spel:** De focus verschuift naar groepsactiviteiten, taal- en denkspellen, het uiten van emoties, avontuur, experimenteren en construeren.
* **Successpel of regelspel:** Jongeren kunnen zich nu meer bezighouden met spellen in groepsverband met regels en een winnaar, hoewel frustratietolerantie nog een aandachtspunt kan zijn.
> **Tip:** Verveling kan gezond zijn en ruimte bieden voor exploratie en creativiteit, zelfs in deze leeftijdsfase.
#### 5.1.8 Ondersteuningstips voor jongeren
* **Inzicht:** Begrijp de ontwikkelingsfase waarin jongeren zich bevinden.
* **Ruimte voor separatie:** Maak ruimte voor hen om zich los te maken van volwassenen.
* **Experimenteren:** Bied ruimte voor experimenteren, zowel sociaal als identiteitsgerelateerd.
* **Regels:** Stel duidelijke regels, maar sta ook toe dat ze grenzen opzoeken.
* **Omgaan met pestgedrag:** Wees alert op signalen en onderneem preventieve en curatieve acties.
* **Relationele en seksuele vorming:** Zorg voor een positieve visie op seksualiteit en ga open in gesprek.
* **Ademhalen, nadenken en rustig blijven:** Dit geldt zowel voor de jongere als voor de begeleider. Oefening baart kunst.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkeling | Een proces van verandering, evolutie, groei of verbetering dat plaatsvindt gedurende het leven van een individu. Dit kan zowel vooruitgang als achteruitgang (regressie) omvatten. |
| Leeftijdsfase | Een periode in het leven van een persoon die gekenmerkt wordt door specifieke fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele kenmerken en uitdagingen, zoals de foetale fase, baby, peuter, kleuter, lagere schoolkind, jongere en volwassene. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De verschillende gebieden waarop menselijke ontwikkeling plaatsvindt, typisch onderverdeeld in lichamelijke (fysieke groei, sensorische en motorische ontwikkeling), cognitieve (denken, taal) en sociaal-emotionele ontwikkeling (hechting, geweten, seksualiteit, spel). |
| Rijping | Een natuurlijk, door genetica bepaald proces van groei en ontwikkeling dat grotendeels vanzelf verloopt en nodig is om bepaalde vaardigheden te kunnen aanleren. Voorbeelden zijn de ontwikkeling van het zenuwstelsel voor lopen of de menstruatie. |
| Leren | Een proces van gedragsverandering dat wordt veroorzaakt door ervaring, oefening en het aanleren van nieuwe vaardigheden, in tegenstelling tot rijping. Voorbeelden zijn fietsen, lezen of zwemmen. |
| Nature | Aangeboren factoren die de ontwikkeling beïnvloeden, zoals genetische aanleg, geslacht en temperament. Dit zijn de biologische en erfelijke invloeden op een individu. |
| Nurture | Invloeden vanuit de opvoeding en de omgeving die de ontwikkeling van een individu vormen. Dit omvat factoren zoals media, cultuur, sociale omgeving en onderwijs. |
| Zelfbepaling | Persoonlijke keuzes en de eigen wil die invloed hebben op de ontwikkeling, zelfs in omstandigheden die niet optimaal zijn. Het vermogen om bewuste keuzes te maken die de eigen levensloop sturen. |
| Ontwikkelingscrisis | Een periode van onrust en instabiliteit die optreedt bij het starten van een nieuwe levensfase, waarbij oude zekerheden losgelaten moeten worden en nieuwe ervaringen aangegaan om een ander functioneringsniveau te bereiken. |
| Sensomotorische fase (Piaget) | De eerste cognitieve ontwikkelingsfase (0-2 jaar) waarin een kind leert via zintuigen en motorische activiteit. Objectpermanentie, het besef dat objecten blijven bestaan als ze niet zichtbaar zijn, ontwikkelt zich gedurende deze fase. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | De tweede cognitieve ontwikkelingsfase (2-7 jaar) gekenmerkt door egocentrisch en animistisch denken, centratie (focussen op één aspect) en symbolisch denken, waarbij kinderen de wereld vooral vanuit hun eigen perspectief zien. |
| Concreet-operationele fase (Piaget) | De derde cognitieve ontwikkelingsfase (7-11 jaar) waarin kinderen logisch kunnen redeneren over concrete zaken. Ze begrijpen conservatie (behoud van hoeveelheid) en classificatie, en denken minder egocentrisch. |
| Formeel-operationele fase (Piaget) | De vierde en laatste cognitieve ontwikkelingsfase (vanaf 12 jaar) waarin abstract, hypothetisch en hypothetisch-deductief denken mogelijk is. Individuen kunnen nadenken over complexe, "wat als"-situaties en morele vraagstukken. |
| Pre-conventioneel niveau (Kohlberg) | Het eerste niveau van morele ontwikkeling, typisch voor peuters en kleuters, waarbij moraliteit gebaseerd is op het vermijden van straf en het nastreven van eigenbelang of beloning. |
| Conventioneel niveau (Kohlberg) | Het tweede niveau van morele ontwikkeling, waarbij morele beslissingen gebaseerd zijn op sociale normen, goedkeuring van de groep en het handhaven van afspraken en regels binnen de maatschappij. |
| Post-conventioneel niveau (Kohlberg) | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling, waarbij ethische beslissingen worden genomen op basis van universele principes, een sociaal contract, en het eigen geweten, soms los van bestaande wetten. |
| Objectpermanentie | Het cognitieve besef dat objecten en personen blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn. Dit ontwikkelt zich in de sensomotorische fase. |
| Egocentrisme | Het kenmerk van het denken waarbij een individu de wereld voornamelijk vanuit het eigen perspectief ziet en moeite heeft om zich in te leven in anderen. Dit is prominent aanwezig in de pre-operationele fase. |
| Conservatie | Het inzicht dat bepaalde eigenschappen van een object of hoeveelheid constant blijven, ondanks veranderingen in de uiterlijke vorm. Dit concept wordt begrepen in de concreet-operationele fase. |
| Hechting | Een diepe emotionele band die zich ontwikkelt tussen een kind en de primaire zorgverlener, essentieel voor sociaal-emotionele ontwikkeling en het opbouwen van vertrouwen in de wereld en anderen. |
| Basisvertrouwen vs. Basaal wantrouwen (Erikson) | De psychosociale crisis in de eerste levensfase (0-1 jaar) waarin het kind leert de wereld te vertrouwen door consistente en liefdevolle zorg, wat leidt tot een veilige band. Gebrek hieraan kan leiden tot wantrouwen en hechtingsproblemen. |
| Autonomie vs. Schaamte en twijfel (Erikson) | De psychosociale crisis in de peuterfase (18 maanden - 3 jaar) waarin kinderen proberen controle te krijgen over hun lichaam en acties, wat leidt tot een gevoel van onafhankelijkheid. Succesvol doorlopen resulteert in een gezond zelfbeeld. |
| Initiatief vs. Schuldgevoel (Erikson) | De psychosociale crisis in de kleuterfase (3-6 jaar) waarbij kinderen hun omgeving exploreren en initiatief nemen. Gebrek aan veiligheid of structuur kan leiden tot schuldgevoelens over hun acties. |
| Vlijt vs. Minderwaardigheid (Erikson) | De psychosociale crisis in de lagereschoolleeftijd (6-12 jaar) waarin kinderen zich inspannen om vaardigheden te leren en te beheersen. Bevestiging leidt tot vlijt, terwijl gebrek aan aanmoediging kan leiden tot gevoelens van minderwaardigheid. |
| Identiteit vs. Rolverwarring (Erikson) | De psychosociale crisis in de adolescentie (12-18 jaar) waarbij jongeren zich afvragen "Wie ben ik?". Het vinden van een coherente identiteit is cruciaal, anders ontstaat er rolverwarring. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij de linker- of rechterhersenhelft dominantie of specialisatie verkrijgt, wat invloed heeft op de motorische ontwikkeling en de voorkeur voor bijvoorbeeld linker- of rechterhandgebruik. |
| Schoolrijpheid | De ontwikkelingsvoorwaarden die een kind nodig heeft om te kunnen starten aan het lager onderwijs, waaronder zelfstandigheid van de zorgfiguur, samenwerken, concentratie, en adequate waarneming, geheugen en denken. |
| Fantasiedenkken | Een kenmerk van het pre-operationele denkproces waarbij de fantasie gebruikt wordt om de wereld betekenis te geven, angsten te verminderen of wensen te vervullen. De grens tussen fantasie en werkelijkheid is nog vaag. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen, gevoelens of intenties aan levenloze objecten of natuurlijke fenomenen. Dit is een kenmerk van het pre-operationele denkproces. |
| Artificialisme | De overtuiging dat alles in de wereld door iemand of iets gemaakt is, vaak met een doel. Dit is een kenmerk van het pre-operationele denkproces. |
| Finalisme | Het idee dat alles in de wereld een specifieke bedoeling of doel heeft. Dit is een kenmerk dat vaker voorkomt bij kleuters in het pre-operationele stadium. |
| Magisch denken | Het geloof dat gebeurtenissen kunnen plaatsvinden of beïnvloed kunnen worden door wensen, gedachten of rituelen, zonder duidelijke causale verbanden. Kenmerkend voor het pre-operationele stadium. |
| Praten | De communicatieve ontwikkeling van een kind, inclusief vocalisaties, brabbelen, eerste woordjes, zinsbouw, woordenschatgroei en het leren gebruiken van taal voor verschillende functies. |
| Taalverwerving | Het proces waarbij een kind taal leert en ontwikkelt, van pre-linguale klanken tot het vormen van zinnen en het begrijpen van complexe taalstructuren. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten met wie een kind interactie heeft. Deze groep speelt een belangrijke rol in sociale ontwikkeling, het inoefenen van sociaal gedrag en het vormen van identiteit. |