Cover
Aloita nyt ilmaiseksi BM 1 A&F bloed.pptx
Summary
# Samenstelling en functie van bloed
Bloed is een gespecialiseerd bindweefsel dat cruciaal is voor het transport van stoffen, het handhaven van homeostase en de afweer van het lichaam.
### 1.1 Bloed: functies en fysische eigenschappen
Bloed is een gespecialiseerd type bindweefsel bestaande uit cellen in een vloeibare matrix. De belangrijkste functies van bloed zijn:
* **Transport:** van voedingsstoffen, opgeloste gassen, hormonen en afvalstoffen.
* **Stabilisatie:** van de pH en ionensamenstelling van de interstitiële vloeistof.
* **Beperking van vloeistofverlies:** door middel van bloedstolling.
* **Verdediging:** tegen gifstoffen en ziekteverwekkers via witte bloedcellen.
* **Stabilisatie van lichaamstemperatuur.**
De fysische eigenschappen van vol bloed omvatten temperatuur, viscositeit en pH.
#### 1.1.1 Samenstelling van bloed
Bloed bestaat uit drie hoofdbestanddelen: plasma, bloedcellen en celfragmenten.
#### 1.1.2 Bloedafname en -onderzoek
Bloed kan op verschillende manieren worden afgenomen voor onderzoek:
* **Veneuze punctie:** bijvoorbeeld uit de vena cubiti.
* **Perifere capillairen:** bijvoorbeeld uit een vingertop.
* **Arteriële punctie:** bijvoorbeeld uit de arteria radialis.
### 1.2 Plasma
Plasma is het vloeibare deel van het bloed en behoort tot de extracellulaire vloeistoffen.
#### 1.2.1 Samenstelling plasma
Plasma bestaat voor ongeveer 92% uit water en voor ongeveer 7% uit plasma-eiwitten. De resterende 1% bestaat uit andere opgeloste stoffen, zoals voedingsstoffen, afvalstoffen, elektrolyten, enzymen en hormonen.
#### 1.2.2 Plasma-eiwitten
Meer dan 90% van de plasma-eiwitten wordt door de lever geproduceerd. Leveraandoeningen kunnen hierdoor significante gevolgen hebben. De belangrijkste typen plasma-eiwitten zijn:
* **Albuminen:** spelen een rol in de osmotische druk.
* **Globulinen:** omvatten immunoglobulinen (antilichamen) en transporteiwitten (zoals thyroïdbindend globuline en lipoproteïnen).
* **Fibrinogeen:** essentieel voor bloedstolling.
Plasma zonder stollingseiwitten wordt serum genoemd.
### 1.3 Erytrocyten (rode bloedcellen)
Erytrocyten (RBC's) zijn verantwoordelijk voor het transport van zuurstof en koolstofdioxide.
#### 1.3.1 Relatieve hoeveelheid erytrocyten
Het aantal rode bloedcellen ligt rond de 4 tot 5 miljoen per kubieke millimeter bloed. Een druppel bloed bevat ongeveer 250 miljoen RBC's. Het hematocriet is het volumepercentage erytrocyten in vol bloed, normaal gesproken rond de 45% (packed cell volume). Aandoeningen zoals uitdroging of het gebruik van EPO kunnen het hematocriet beïnvloeden.
#### 1.3.2 Structuur van erytrocyten
Erytrocyten hebben de vorm van een biconcaaf schijfje, met een dun centraal gebied en een dikke buitenste rand. Deze vorm vergroot het oppervlak voor diffusie. Ze zijn flexibel en kunnen door nauwe capillairen worden geperst. Erytrocyten missen kernen, mitochondriën en ribosomen, wat hun levensduur beperkt en hun metabolisme beïnvloedt.
#### 1.3.3 Structuur en functie van hemoglobine
Hemoglobine (Hb) is het meest voorkomende eiwit in erytrocyten (meer dan 95%). Het neemt zuurstof op in de longen en transporteert dit naar de weefsels, en neemt koolstofdioxide op in de weefsels om via de longen te worden verwijderd. Elk hemoglobine molecuul bestaat uit vier subeenheden, elk met een haemmolecule die een ijzerion bevat. Dit ijzerion bindt zwak met zuurstof, waardoor oxyhemoglobine ontstaat. Koolstofdioxide kan binden aan het eiwitgedeelte, waardoor carbaminohemoglobine ontstaat.
Tekorten aan rode bloedcellen of hemoglobine leiden tot anemie. Afwijkende hemoglobine kan leiden tot aandoeningen zoals thalassemie of sikkelcelanemie.
#### 1.3.4 Levensduur en hergebruik van erytrocyten
De levensduur van erytrocyten is ongeveer 120 dagen. Door de zware mechanische belasting en het gebrek aan herstelmechanismen worden ze afgebroken. Een klein deel van de erytrocyten ondergaat hemolyse, terwijl het grootste deel wordt afgebroken door macrofagen in de milt, lever en beenmerg. Hemoglobine wordt gerecycled:
* **Haem:** wordt omgezet in biliverdine, en vervolgens in bilirubine en ijzer. Bilirubine wordt gebonden aan albumine, verder verwerkt in de lever en uitgescheiden via gal naar de darmen, waar bacteriën het omzetten in stercobiline (in faeces) en urobiline (in urine).
* **IJzer:** wordt gebonden aan transferrine in het bloed en opgeslagen als ferritine in beenmerg, lever en milt.
* **Globine:** wordt afgebroken tot aminozuren.
#### 1.3.5 Erytropoëse
Erytropoëse is de aanmaak van erytrocyten, die plaatsvindt in het rode beenmerg.
* **Locatie:** Rood beenmerg is actief beenmerg dat zich in de wervels, het borstbeen, de ribben, schouderbladen, bekken, humerus en femur van volwassenen bevindt. Bij foetussen vindt erytropoëse ook plaats in de milt en lever.
* **Rijpingsstadia:** Hemocytoblasten differentiëren zich tot myeloïde stamcellen, vervolgens tot erytroblasten (die hun kern afstoten), reticulocyten, en uiteindelijk tot volwassen erytrocyten in het bloed.
* **Regulering:** Erytropoëse wordt gereguleerd door verschillende factoren, waaronder aminozuren, vitaminen (B12, B6, foliumzuur), ijzer en het hormoon erytropoëtine (EPO). EPO wordt geproduceerd door de nieren als reactie op een verminderde zuurstoftoevoer (hypoxie), bijvoorbeeld bij longziekten, bloedarmoede of verminderde nierdoorbloeding. EPO stimuleert de celdeling en versnelt de productie van hemoglobine.
### 1.4 Bloedgroepen: ABO en resus
Bloedgroepen worden bepaald door oppervlakte-antigenen (agglutinogenen) op het celmembraan van erytrocyten en antistoffen (agglutinines) in het plasma.
#### 1.4.1 ABO-bloedgroepen
* **ABO-systeem:** Gebaseerd op de aanwezigheid van agglutinogenen A en B op de erytrocyten. Genen A en B zijn codominant en dominant over gen O.
* Bloedgroep A: agglutinogeen A op RBC, agglutinine B in plasma.
* Bloedgroep B: agglutinogeen B op RBC, agglutinine A in plasma.
* Bloedgroep AB: agglutinogenen A en B op RBC, geen agglutinines in plasma.
* Bloedgroep O: geen agglutinogenen A of B op RBC, agglutinines A en B in plasma.
#### 1.4.2 Resusbloedgroepen (Rh-factor)
* **Resussysteem:** Gebaseerd op de aanwezigheid van het D-antigeen op het celmembraan van erytrocyten.
* Rh+: aanwezigheid van D-antigeen (ongeveer 85% van de bevolking).
* Rh-: afwezigheid van D-antigeen.
Normaal gesproken zijn er geen antistoffen tegen de resusfactor in het plasma, tenzij er contact is geweest met Rh-positief bloed.
#### 1.4.3 Kruisreacties bij bloedtransfusie
Bij een bloedtransfusie is compatibiliteit essentieel om een transfusiereactie te voorkomen, waarbij antigenen en antistoffen reageren, leidend tot agglutinatie (klonteren) en hemolyse (afbraak) van erytrocyten.
* **ABO-incompatibiliteit:** Kan optreden als de donor en ontvanger niet compatibel zijn.
* **Resus-incompatibiliteit:** Bij een Rh-negatieve persoon die Rh-positief bloed ontvangt, kan er vorming van anti-Rh antistoffen optreden. Bij een Rh-negatieve moeder die een Rh-positieve foetus draagt, kan bij bevalling contact met foetaal bloed leiden tot de vorming van anti-Rh antistoffen. Dit kan bij een volgende zwangerschap met een Rh-positieve foetus leiden tot de afbraak van foetale erytrocyten (erytroblastosis foetalis, ook wel hemolytische ziekte van de pasgeborene genoemd).
Compatibiliteitstesten, zoals bloedgroepbepaling en kruisproeven, zijn cruciaal voor veilige bloedtransfusies.
### 1.5 Leukocyten (witte bloedcellen)
Leukocyten (WBC's) maken deel uit van het immuunsysteem en verdedigen het lichaam tegen micro-organismen, gifstoffen, afvalproducten en beschadigde cellen. Ze reageren op ‘lichaamsvreemde’ moleculen (antigenen). De afweer kan aspecifiek (aangeboren) of specifiek (verworven) zijn.
#### 1.5.1 Verplaatsing en circulatie van leukocyten
Leukocyten verblijven slechts korte tijd in het bloed; de meesten bevinden zich in bindweefsel en lymfoïde organen. Ze kunnen zich verplaatsen via amoeboïde bewegingen en diapedese (uittreden uit bloedvaten). Ze worden aangetrokken tot plaatsen van schade of infectie door chemotaxis. Fagocytose is een belangrijke functie, uitgevoerd door microfagen (neutrofielen, eosinofielen) en macrofagen in weefsels (afkomstig van monocyten).
#### 1.5.2 Typen leukocyten
Leukocyten worden onderverdeeld in granulocyten en agranulocyten.
* **Granulocyten (ongeveer 60-70% van WBC's):**
* **Neutrofielen:** Eerste cellen bij verwondingen; actief fagocyterend. Verhoogd bij acute infecties. Vormen pus bij afsterven.
* **Eosinofielen:** Vallen omgeven voorwerpen aan met toxische stoffen. Verhoogd bij allergieën en parasitaire infecties.
* **Basofielen:** Migreren naar verwondingsplekken en geven stoffen af zoals heparine (anticoagulans) en histamine (ontstekingsbevorderaar).
* **Agranulocyten:**
* **Monocyten:** Worden weefselmacrofagen in perifere weefsels; fagocyteren grote deeltjes en trekken andere cellen aan.
* **Lymfocyten:** Omvatten T-lymfocyten (cellulaire immuniteit) en B-lymfocyten (humorale immuniteit, produceren antistoffen via plasmacellen). NK-cellen (Natural Killer cells) zorgen voor immunologische surveillance.
#### 1.5.3 Differentiële telling en verandering in aantal leukocyten
Aandoeningen kunnen leiden tot karakteristieke veranderingen in het aantal van specifieke leukocyten, wat wordt vastgesteld met een differentiële telling.
#### 1.5.4 Vorming van leukocyten
De meeste leukocyten worden gevormd in het rode beenmerg (myeloïde weefsel). Lymfopoëse vindt plaats in het beenmerg en lymfoïde weefsels (thymus, milt, lymfeknopen). Hormonen zoals CSF (Colony Stimulating Factor) en thymosinen spelen een rol bij de vorming en functie van leukocyten.
### 1.6 Trombocyten (bloedplaatjes)
Trombocyten zijn celfragmenten die ontstaan door afsnoering van megakaryocyten in het beenmerg. Ze spelen een cruciale rol in het initiëren van het bloedstollingsproces om bloedverlies uit beschadigde bloedvaten te stoppen. Ze blijven 9 tot 12 dagen in de bloedsomloop. Afwijkende aantallen kunnen leiden tot trombocytopenie of trombocytose.
### 1.7 Hemostase
Hemostase is het proces waarbij bloedingen worden gestopt en vormt de basis voor weefselherstel.
#### 1.7.1 Fasen van de hemostase
Hemostase omvat drie overlappende fasen:
1. **Vasculaire fase:** Lokale vasoconstrictie van het beschadigde bloedvat en de vorming van een plaatjesprop door trombocytenaggregatie, die het letsel voorlopig afdicht.
2. **Coagulatiefase:** De eigenlijke bloedstolling, waarbij een complex proces van reacties leidt tot de vorming van fibrine.
3. **Retractie en verwijdering van stolsels:** Het stolsel wordt gecompacteerd en later opgelost door fibrinolyse.
#### 1.7.2 Stollingsproces
Het stollingsproces is een cascade van reacties die wordt geïnitieerd door stollingsfactoren in het bloed. Hierbij wordt fibrinogeen omgezet in fibrine. De cascade kent een intrinsieke, extrinsieke en gemeenschappelijke keten. De belangrijkste reacties zijn:
* Activatie van factor X.
* Omzetting van protrombine in trombine door geactiveerde factor X.
* Omzetting van fibrinogeen in fibrine door trombine.
Trombine werkt via een positief feedback mechanisme, wat de stolling verder stimuleert.
#### 1.7.3 Retractie en verwijdering van stolsels
* **Klonterretractie:** Trombocyten trekken samen, waardoor de wondranden naar elkaar toe worden getrokken en het beschadigde gebied kleiner wordt.
* **Fibrinolyse:** Het stolsel wordt naarmate het herstel vordert geleidelijk opgelost door het enzym plasmine, dat wordt gevormd uit plasminogeen (geactiveerd door t-PA, weefselplasminogeenactivator).
**Klinische aantekeningen:**
* **Overmatige bloedstolling** kan leiden tot trombose (afsluiting van bloedvaten) met zuurstoftekort en infarct als gevolg, of de vorming van embolieën.
* **Gebrekkige bloedstolling** kan leiden tot bloedingsstoornissen zoals hemofilie.
---
# Erytrocyten, leukocyten en trombocyten
Dit deel behandelt de verschillende bloedcellen: erytrocyten (rode bloedcellen), leukocyten (witte bloedcellen) en trombocyten (bloedplaatjes), met hun structuur, functie, levensduur en productieprocessen.
### 2.1 Erytrocyten (rode bloedcellen)
Erytrocyten zijn gespecialiseerde cellen verantwoordelijk voor het transport van zuurstof en, in mindere mate, koolstofdioxide.
#### 2.1.1 Relatieve hoeveelheid en hematocriet
* Het aantal rode bloedcellen (RBC) bedraagt ongeveer 4 tot 5 miljoen per kubieke millimeter bloed. Een druppel bloed bevat circa 250 miljoen RBC.
* Het **hematocriet** (Hct) vertegenwoordigt het volumepercentage erytrocyten in het volbloed en ligt doorgaans rond de 45%. Aandoeningen zoals uitdroging of de toediening van epo kunnen het hematocriet beïnvloeden.
#### 2.1.2 Structuur van erytrocyten
* Erytrocyten hebben de vorm van een **biconcaaf schijfje**, met een dun centraal gebied en een dikkere buitenrand.
* Deze vorm zorgt voor een groot oppervlak voor diffusie van gassen.
* Ze zijn flexibel, waardoor ze nauwe capillairen kunnen passeren.
* Rijpe erytrocyten missen organellen zoals een celkern, mitochondria en ribosomen. Dit heeft tot gevolg dat ze geen energie kunnen produceren via aerobe ademhaling en niet kunnen herstellen of delen.
#### 2.1.3 Structuur en functie van hemoglobine
* Meer dan 95% van de eiwitten in een erytrocyt bestaat uit **hemoglobine** (Hb).
* Hemoglobine is cruciaal voor het binden van zuurstof in de longen en het transporteren naar de weefsels. In de weefsels bindt het ook koolstofdioxide voor afvoer via de longen.
* Een hemoglobine molecuul bestaat uit vier subeenheden, elk met een haemmolecule. Het ijzerion in de haem-groep bindt reversibel met zuurstof.
* De verschillende vormen van gebonden hemoglobine zijn **oxyhemoglobine** (met zuurstof) en **carbaminohemoglobine** (met koolstofdioxide).
* Een tekort aan RBC of Hb leidt tot **anemie**.
* Afwijkende hemoglobine-structuren kunnen leiden tot aandoeningen zoals thalassemie en sikkelcelanemie.
#### 2.1.4 Levensduur en afbraak van erytrocyten
* De levensduur van erytrocyten is ongeveer 120 dagen.
* Vanwege de zware mechanische belasting en het ontbreken van herstelmechanismen, worden oude erytrocyten afgebroken.
* Een klein deel wordt afgebroken via **hemolyse**, wat kan leiden tot hemoglobinurie (hemoglobine in de urine).
* Het grootste deel wordt afgebroken door macrofagen in de milt, lever en beenmerg.
* **Haem** wordt omgezet in biliverdine en vervolgens in bilirubine en ijzer. Bilirubine wordt gebonden aan albumine, verwerkt door de lever en uitgescheiden via gal naar de darmen, waar het door bacteriën wordt omgezet in stercobiline (faeces) en urobiline (urine).
* **IJzer** wordt gebonden aan transferrine in het bloed en opgeslagen als ferritine in milt, lever en beenmerg.
* **Globine** wordt afgebroken tot aminozuren.
#### 2.1.5 Erytropoëse (aanmaak van erytrocyten)
* Erytropoëse vindt plaats in het **rode beenmerg**, dat bestaat uit ongedifferentieerde stamcellen die kunnen differentiëren tot verschillende celtypen.
* Bij foetussen vindt erytropoëse ook plaats in de milt en lever. Bij kinderen is al het beenmerg rood en actief. Bij volwassenen is een deel rood (wervels, borstbeen, ribben, schouderbladen, bekken, humerus, femur) en een deel geel (vetweefsel).
* **Rijpingsstadia:** hemocytoblasten differentiëren tot myeloïde stamcellen, vervolgens tot erytroblasten (die hun kern afstoten), en daarna tot reticulocyten, die na korte tijd in het bloed volledig rijpen tot erytrocyten.
#### 2.1.6 Regulering van erytropoëse
* Voor de aanmaak van erytrocyten zijn diverse voedingsstoffen nodig: aminozuren, vitamine B12 (met intrinsic factor), vitamine B6, foliumzuur en ijzer. De dagelijkse ijzerbehoefte is 1 tot 2 mg.
* **Erytropoëtine** (EPO), geproduceerd door de nieren, speelt een cruciale rol bij de regulatie. Een verlaagd zuurstofgehalte in het bloed stimuleert de EPO-afgifte, wat de deling van voorlopercellen versnelt en de rijping en snelheid van Hb-productie verhoogt. Dit is relevant bij:
* Minder zuurstof in de lucht.
* Beschadiging van de longen.
* Afname van de bloedtoevoer naar de nieren.
* Anemie.
### 2.2 Bloedgroepen: ABO en resusfactor
Bloedgroepen worden bepaald door specifieke antigenen op het celmembraan van erytrocyten en antistoffen in het plasma.
#### 2.2.1 ABO-bloedgroepsysteem
* Op het celmembraan van erytrocyten bevinden zich **oppervlakte-antigenen**, de agglutinogenen A en B. Deze zijn genetisch bepaald: genen A en B zijn codominant en dominant over gen O.
* **Bloedgroepen** worden bepaald door de aanwezigheid van deze antigenen:
* Bloedgroep A: agglutinogeen A op RBC.
* Bloedgroep B: agglutinogeen B op RBC.
* Bloedgroep AB: agglutinogenen A en B op RBC.
* Bloedgroep O: geen agglutinogenen A of B op RBC.
* In het bloedplasma bevinden zich corresponderende **antistoffen** (agglutinines):
* Bloedgroep A: agglutinine B in plasma.
* Bloedgroep B: agglutinine A in plasma.
* Bloedgroep AB: geen agglutinines A of B in plasma.
* Bloedgroep O: agglutinine A én B in plasma.
#### 2.2.2 Resussysteem
* Het **resussysteem** wordt bepaald door de aanwezigheid van antigene D (Ag D) op het RBC-membraan.
* Rh-positief (Rh+): aanwezigheid van Ag D (ongeveer 85% van de bevolking).
* Rh-negatief (Rh-): afwezigheid van Ag D.
* Normaal gesproken zijn er geen antistoffen tegen de resusfactor in het bloed, tenzij er reeds contact is geweest met Rh-positief bloed.
#### 2.2.3 Kruisreacties bij bloedtransfusie
* Bij een bloedtransfusie is compatibiliteit cruciaal om een **kruisreactie** (transfusiereactie) te voorkomen. Dit treedt op wanneer antistoffen in het plasma van de ontvanger reageren met antigenen op de erytrocyten van de donor, leidend tot agglutinatie (klonteren) en hemolyse (afbraak) van de donor-erytrocyten.
* **ABO-incompatibiliteit** kan ernstige reacties veroorzaken.
* **Resusincompatibiliteit (of –antagonisme):**
* Een Rh-negatief persoon die Rh-positief bloed ontvangt, kan antistoffen gaan aanmaken.
* Bij een Rh-negatieve moeder die een Rh-positieve foetus draagt, kan contact met foetaal bloed (bv. tijdens de bevalling) leiden tot de vorming van anti-Rh-antistoffen bij de moeder.
* Als deze antistoffen de placenta passeren en in het bloed van de Rh-positieve foetus terechtkomen, kunnen ze de foetale RBC afbreken, wat leidt tot **erytroblastosis foetalis** (hemolytische ziekte van de pasgeborene). Toediening van resusantistoffen aan de moeder kan dit voorkomen.
* Compatibiliteitstests (bloedgroepbepaling, kruisproef) zijn essentieel vóór transfusie.
### 2.3 Leukocyten (witte bloedcellen)
Leukocyten, onderdeel van het immuunsysteem, verdedigen het lichaam tegen ziekteverwekkers, gifstoffen, afvalproducten en beschadigde cellen. Ze reageren op "lichaamsvreemde" moleculen (antigenen).
#### 2.3.1 Kenmerken en circulatie
* Leukocyten zijn groter dan erytrocyten en komen in een kleiner aantal voor in het bloed; de meesten bevinden zich in bindweefsel en lymfestelsels.
* Ze beschikken over een kern en organellen, maar bevatten geen hemoglobine.
* Ze bewegen zich via amoeboïde bewegingen, kunnen langs bloedvatwanden migreren en tussen endotheelcellen treden (diapedese).
* **Chemotaxis** is de aantrekking van leukocyten naar plaatsen van schade, infectie of andere actieve leukocyten.
* **Fagocytose** is het opnemen en vernietigen van deeltjes door specifieke leukocyten (microfagen zoals neutrofielen en eosinofielen) en macrofagen (afkomstig van monocyten).
#### 2.3.2 Typen leukocyten
Leukocyten worden ingedeeld in granulocyten en agranulocyten, en verder naar hun rol in specifieke en aspecifieke afweer.
* **Granulocyten (ongeveer 60-70% van de WBC):**
* **Neutrofielen:** Eerste responders bij verwondingen, sterk fagocyterend, verhogen bij acute infecties. Ze vormen de component van pus.
* **Eosinofielen:** Vallen omgeven door antistoffen, scheiden giftige stoffen uit, verhogen bij allergieën en parasitaire infecties.
* **Basofielen:** Migreren naar beschadigde plaatsen en scheiden stoffen af zoals heparine (anticoagulant) en histamine (ontstekingsbevorderend). Ze trekken ook andere eosinofielen en basofielen aan.
* **Agranulocyten:**
* **Monocyten:** Migreren naar weefsels en differentiëren tot weefselmacrofagen, die grote deeltjes fagocyteren. Ze trekken andere immuuncellen en fibroblasten aan.
* **Lymfocyten:** Cruciaal voor specifieke immuniteit.
* **T-lymfocyten:** Omvatten cytotoxische T-cellen, T-helpercellen en T-suppressorcellen, verantwoordelijk voor cellulaire immuniteit.
* **B-lymfocyten:** Differentiëren tot plasmacellen die antistoffen produceren in het bloed, wat leidt tot humorale immuniteit.
* **NK-cellen (Natural Killer cells):** Voeren immunologische surveillance uit.
#### 2.3.3 Differentiële telling en vorming van leukocyten
* Een **differentiële telling** van leukocyten analyseert de aantallen van de verschillende typen witte bloedcellen, wat kan helpen bij de diagnose van aandoeningen.
* De vorming van de meeste leukocyten vindt plaats in het **rode beenmerg** (myeloïd weefsel). Lymfopoëse (vorming van lymfocyten) vindt plaats in zowel het beenmerg als in lymfoïde weefsels (thymus, milt, lymfeknopen).
* Hormonen zoals CSF (colony-stimulating factor) en thymosinen spelen een rol bij de differentiatie en activatie van leukocyten.
### 2.4 Trombocyten (bloedplaatjes)
Trombocyten zijn celfragmenten, ontstaan door afsnoering van megakaryocyten in het beenmerg, die een cruciale rol spelen in het stollingsproces.
* Ze initiëren het stollingsproces en helpen bij het afsluiten van beschadigde bloedvaten.
* Trombocyten hebben een levensduur van 9 tot 12 dagen in de bloedsomloop.
* Reserves worden opgeslagen in organen zoals de milt en kunnen bij nood gemobiliseerd worden.
* Afwijkende hoeveelheden kunnen leiden tot **trombocytopenie** (te laag) of **trombocytose** (te hoog).
### 2.5 Hemostase (bloedstelping)
Hemostase is het proces dat bloedingen stopt en de basis vormt voor weefselherstel. Het omvat drie overlappende fasen:
#### 2.5.1 Vasculaire fase
* Onmiddellijk na beschadiging van een bloedvat treedt **lokale vasoconstrictie** op van de gladde spiercellen in de vaatwand, gedurende ongeveer 30 minuten.
* De celmembranen van de endotheelcellen worden 'kleverig'.
#### 2.5.2 Vorming van plaatjesprop (primaire hemostase)
* Binnen 15 seconden na de verwonding vormen toegestroomde trombocyten een **plaatjesprop** door aan het beschadigde endotheel en aan elkaar te kleven (trombocytenaggregatie). Dit sluit het letsel tijdelijk af.
#### 2.5.3 Coagulatiefase (bloedstolling)
* Na 30 seconden of langer start de **coagulatiefase**, wat leidt tot de vorming van een rode trombus (eigenlijke bloedstolling).
* Dit is een complexe reeks opeenvolgende reacties, een **cascade**, die leidt tot de omzetting van fibrinogeen naar fibrine (draden).
* **Stollingsfactoren**, meestal geproduceerd door de lever en afhankelijk van vitamine K, treden op als inactieve pro-enzymen die door activatie kettingreacties aangaan.
* Er zijn drie ketens:
* **Extrinsieke keten:** Begint bij de vrijzetting van weefselfactor uit beschadigd endotheel of weefsel. Deze factor, samen met calciumionen ($\text{Ca}^{2+}$) en factor VII, activeert factor X. Deze keten is korter en sneller.
* **Intrinsieke keten:** Begint in de bloedsomloop, is langzamer en versterkt het stolsel. Vrijzetting van plaatjesfactor en andere factoren leidt tot de vorming van een factor die factor X activeert.
* **Gemeenschappelijke keten:** Vorming van enzymen die factor X activeren tot protrombinease. Protrombinease zet protrombine om in trombine. Trombine zet vervolgens fibrinogeen om in fibrine.
* **Trombine** werkt als een positief-feedback mechanisme door de afgifte van plaatjesfactor en de vorming van weefselfactor te stimuleren, waardoor de stolling verder wordt aangewakkerd.
#### 2.5.4 Retractie en verwijdering van stolsels
* **Klonterretractie:** Trombocyten trekken samen, waardoor de wondranden naar elkaar toe worden getrokken en het beschadigde gebied kleiner wordt.
* **Fibrinolyse:** Naarmate herstel vordert, lost het stolsel geleidelijk op. Weefselplasminogeenactivator (t-PA) activeert plasminogeen tot plasmine, dat de fibrinedraden en het stolsel afbreekt.
#### 2.5.5 Klinische aantekeningen
* **Overmatige bloedstolling:** Kan leiden tot afsluiting van bloedvaten (infarct) of de vorming van een embolie. Uitlokkende factoren zijn onder meer atherosclerose en trage bloedstroom.
* **Gebrekkige bloedstolling:** Zoals bij hemofilie, kan dit leiden tot excessieve bloedingen.
---
# Bloedgroepen en hemostase
Dit onderwerp behandelt de essentiële processen van bloedgroepen, transfusiecompatibiliteit en de mechanismen van bloedstolling (hemostase), inclusief de klinische implicaties van stollingsstoornissen.
### 3.1 Bloed: functies en samenstelling
Bloed is een gespecialiseerd bindweefsel dat fungeert als transportmiddel voor zuurstof, voedingsstoffen, hormonen en afvalstoffen. Het speelt een cruciale rol bij het stabiliseren van de pH en ionensamenstelling van interstitiële vloeistof, het beperken van vloeistofverlies door stolling, het verdedigen tegen ziekteverwekkers en het stabiliseren van de lichaamstemperatuur. Bloed bestaat uit plasma en bloedcellen (erytrocyten, leukocyten en trombocyten) met celfragmenten. De fysische eigenschappen van vol bloed omvatten temperatuur, viscositeit en pH. Bloedafname kan plaatsvinden via veneuze, capillaire of arteriële puncties.
#### 3.1.1 Plasma
Plasma, het vloeibare deel van het bloed, maakt deel uit van de extracellulaire vloeistof. Het bestaat voor ongeveer 92% uit water en voor 7% uit plasma-eiwitten. De overige opgeloste stoffen omvatten voedingsstoffen, afvalstoffen, elektrolyten, enzymen en hormonen. Meer dan 90% van de plasma-eiwitten wordt geproduceerd door de lever.
* **Albumine:** Cruciaal voor het handhaven van de osmotische druk.
* **Globulinen:** Omvatten immuunglobulinen (antilichamen) en transporteiwitten (bv. thyroïdbindend globuline, lipoproteïnen).
* **Fibrinogeen:** Essentieel voor bloedstolling.
Plasma zonder stollingseiwitten wordt serum genoemd.
#### 3.1.2 Erytrocyten (rode bloedcellen)
Erytrocyten, of rode bloedcellen (RBC), zijn verantwoordelijk voor het transport van zuurstof en, in mindere mate, koolstofdioxide.
* **Relatieve hoeveelheid:** Het aantal RBC's bedraagt ongeveer 4-5 miljoen per kubieke millimeter bloed. Het hematocriet is het volumepercentage van erytrocyten in vol bloed, doorgaans rond de 45%.
* **Structuur:** RBC's hebben de vorm van een biconcaaf schijfje, wat zorgt voor een groot diffusieoppervlak en flexibiliteit om door nauwe capillairen te persen. Ze missen organellen zoals kernen, mitochondria en ribosomen om maximale ruimte voor hemoglobine te creëren.
* **Hemoglobine (Hb):** Meer dan 95% van de eiwitten in RBC's is hemoglobine. Elke hemoglobine-molecule bestaat uit vier subeenheden, elk met een haemmolecule die een ijzerion bevat. Dit ijzerion bindt zuurstof zwak, waardoor zuurstof efficiënt kan worden opgenomen in de longen en afgegeven in de weefsels. Hemoglobine transporteert ook CO2. Een tekort aan RBC's of hemoglobine leidt tot anemie.
* **Levensduur en afbraak:** RBC's hebben een levensduur van ongeveer 120 dagen. Door hun constante blootstelling aan mechanische belasting en het gebrek aan herstelmechanismen, worden ze na verloop van tijd afgebroken. Een klein deel ondergaat hemolyse (veroorzaakt hemoglobinurie), terwijl het grootste deel wordt afgebroken door macrofagen in de milt, lever en beenmerg. Hemoglobine wordt gerecycled: het globinedeel wordt afgebroken tot aminozuren, en het haemdeel wordt omgezet in biliverdine, dan bilirubine en ijzer. Bilirubine wordt via de lever uitgescheiden in de gal en omgezet door darmbacteriën tot stercobiline (in faeces) en urobiline (in urine). IJzer wordt gebonden aan transferrine in het bloed en opgeslagen als ferritine in het beenmerg, de lever en de milt.
* **Erytropoëse (aanmaak van RBC's):** Dit proces vindt plaats in het rode beenmerg. Ongedifferentieerde stamcellen differentiëren tot verschillende bloedceltypen. Bij volwassenen is rood beenmerg aanwezig in de wervels, het borstbeen, de ribben, schouderbladen, het bekken en de proximale delen van de humerus en femur. Rijpingsstadia omvatten hemocytoblasten, myeloïde stamcellen, erytroblasten (die hun kern afstoten) en reticulocyten (die in het bloed verder rijpen tot erytrocyten).
* **Regulering van erytropoëse:** De aanmaak van RBC's vereist aminozuren, vitamine B12 (met intrinsic factor), vitamine B6, foliumzuur en ijzer. Erytropoëtine (EPO), geproduceerd door de nieren, stimuleert de deling van erytroïde stamcellen en versnelt de rijping en hemoglobineproductie, vooral wanneer de zuurstoftoevoer afneemt (bv. bij lagere luchtdruk, longziekten, verminderde nierdoorbloeding of anemie).
### 3.2 Bloedgroepen: ABO en resus
Bloedgroepen worden bepaald door de aanwezigheid van specifieke antigenen (agglutinogenen) op het celmembraan van erytrocyten en antistoffen (agglutinines) in het plasma.
#### 3.2.1 ABO-bloedgroepsysteem
* **Antigenen:** De belangrijkste antigenen in het ABO-systeem zijn A en B. De genen A en B zijn codominant en dominant over het O-gen.
* Bloedgroep A: agglutinogeen A op RBC.
* Bloedgroep B: agglutinogeen B op RBC.
* Bloedgroep AB: agglutinogenen A en B op RBC.
* Bloedgroep O: geen agglutinogenen A of B op RBC.
* **Antistoffen:** De plasma bevat antistoffen tegen de antigenen die op de eigen RBC's ontbreken.
* Bloedgroep A: anti-B antistoffen.
* Bloedgroep B: anti-A antistoffen.
* Bloedgroep AB: geen anti-A of anti-B antistoffen.
* Bloedgroep O: anti-A en anti-B antistoffen.
#### 3.2.2 Resusbloedgroepsysteem
Het resussysteem is gebaseerd op de aanwezigheid van het D-antigeen op het celmembraan van erytrocyten.
* **Resuspositief (Rh+):** Aanwezigheid van het D-antigeen op RBC's (ongeveer 85% van de bevolking).
* **Resusnegatief (Rh-):** Afwezigheid van het D-antigeen op RBC's.
Normaal gesproken heeft een resusnegatief persoon geen antistoffen tegen de resusfactor, tenzij er eerder contact is geweest met resuspositief bloed (bv. via transfusie of tijdens zwangerschap).
#### 3.2.3 Transfusiecompatibiliteit en klinische implicaties
* **Kruisreacties bij bloedtransfusie:** Transfusie van een niet-compatibele bloedgroep kan leiden tot een kruisreactie, waarbij antigenen op de donor-RBC's binden aan antistoffen in het plasma van de ontvanger. Dit veroorzaakt agglutinatie (klontering) en hemolyse (afbraak) van de donor-RBC's, wat ernstige gevolgen kan hebben.
* **ABO-systeem:** Een O-persoon kan bloed ontvangen van een O-donor. Een A-persoon kan bloed ontvangen van een O- of A-donor. Een B-persoon kan bloed ontvangen van een O- of B-donor. Een AB-persoon kan bloed ontvangen van elke bloedgroep (universele ontvanger). Een O-persoon is een universele donor (kan bloed geven aan alle bloedgroepen).
* **Resussysteem:** Resusnegatieve personen mogen geen resuspositief bloed ontvangen, omdat dit de vorming van anti-D antistoffen kan induceren. Dit kan leiden tot ernstige reacties bij volgende transfusies met Rh+ bloed.
* **Resusincompatibiliteit en hemolytische ziekte van de pasgeborene:** Als een Rh-negatieve moeder een Rh-positieve foetus draagt, kan er bij de bevalling contact ontstaan tussen het bloed van moeder en kind, wat leidt tot de vorming van anti-D antistoffen bij de moeder. Als de moeder opnieuw zwanger is van een Rh-positieve foetus, kunnen deze antistoffen de foetale RBC's afbreken, resulterend in erytroblastosis foetalis (hemolytische ziekte van de pasgeborene). Toediening van resusantistoffen aan de moeder na de eerste zwangerschap kan dit voorkomen.
* **Bloedgroepbepaling en kruisproef:** Voor transfusies worden bloedgroepen bepaald en een kruisproef (kruistest) uitgevoerd om de compatibiliteit te controleren, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere antigenen op de RBC's.
### 3.3 Leukocyten (witte bloedcellen)
Leukocyten (WBC) vormen het immuunsysteem en verdedigen het lichaam tegen micro-organismen, gifstoffen, afvalproducten en afwijkende of beschadigde cellen. Ze reageren op 'lichaamsvreemde' moleculen (antigenen). WBC's kunnen aspecifiek (aangeboren) of specifiek (verworven) werken. In tegenstelling tot RBC's, hebben WBC's wel een kern en organellen, maar geen hemoglobine. Ze zijn groter dan RBC's en komen in kleinere aantallen voor in het bloed; de meeste bevinden zich in het bindweefsel en lymfestelsel.
#### 3.3.1 Verplaatsing en circulatie
WBC's bewegen zich via amoeboïde bewegingen, kunnen tussen endotheelcellen van capillairen treden (diapedese) en worden aangetrokken door chemotaxis naar beschadigde weefsels of ziekteverwekkers. Fagocytose, het opnemen en vernietigen van deeltjes, is een belangrijke functie van neutrofielen en macrofagen.
#### 3.3.2 Typen leukocyten
WBC's worden onderverdeeld in granulocyten en agranulocyten.
* **Granulocyten (60-70%):**
* **Neutrofielen:** Eerste responders bij verwonding; actief fagocyterend; verhogen bij acute infecties; korte levensduur en vormen pus na afsterven.
* **Eosinofielen:** Vallen objecten omgeven door antistoffen aan; verhogen bij allergieën en parasitaire infecties.
* **Basofielen:** Migreren naar verwondingen en geven heparine (anticoagulans) en histamine (ontstekingsbevorderend) af.
* **Agranulocyten:**
* **Monocyten:** Differentiëren in de weefsels tot macrofagen, die grote deeltjes fagocyteren en neutrofielen en fibroblasten aantrekken.
* **Lymfocyten:** Cruciaal voor specifieke immuniteit.
* T-lymfocyten: Cytotoxische T-cellen, T-helpercellen en T-suppressorcellen (cellulaire immuniteit).
* B-lymfocyten: Differentiëren tot plasmacellen die antistoffen produceren (humorale immuniteit).
* NK-cellen (Natural Killer cells): Voeren immunologische surveillance uit.
#### 3.3.3 Differentiële telling en vorming van leukocyten
Een differentiële telling van WBC's, waarbij de aantallen van de verschillende celtypen worden bepaald, kan helpen bij het diagnosticeren van aandoeningen. De vorming van WBC's vindt voornamelijk plaats in het rode beenmerg (myeloïde weefsel). Lymfopoëse vindt plaats in zowel het beenmerg als lymfoïde weefsels (thymus, milt, lymfeknopen). Hormonen zoals CSF (colony-stimulating factors) en thymosines reguleren de WBC-vorming en -functie.
### 3.4 Trombocyten (bloedplaatjes)
Trombocyten zijn fragmenten van megakaryocyten uit het beenmerg en spelen een cruciale rol bij het initiëren van het bloedstollingsproces om bloedingen te stoppen. Ze verblijven 9-12 dagen in de bloedsomloop en worden gemobiliseerd uit reserves in o.a. de milt bij nood. Afwijkende aantallen kunnen leiden tot trombocytopenie (tekort) of trombocytose (overschot).
### 3.5 Hemostase (bloedstolling)
Hemostase is het proces dat bloedingen stopt en ook de basis vormt voor weefselherstel. Het omvat drie overlappende fasen:
#### 3.5.1 Fasen van hemostase
1. **Vasculaire fase:** Lokale vasoconstrictie van gladde spiercellen in de bloedvatwand en 'kleverige' celmembranen van beschadigde endotheelcellen treden op.
2. **Vorming van plaatjesprop (trombocytenaggregatie):** Binnen seconden na verwonding kleven toegestroomde trombocyten aan het beschadigde endotheel en aan elkaar, waardoor het letsel tijdelijk wordt afgesloten.
3. **Coagulatiefase (eigenlijke bloedstolling):** Na 30 seconden of langer treedt de vorming van een rode trombus op. Dit is een complexe cascade van reacties die leidt tot de omzetting van fibrinogeen in fibrine.
#### 3.5.2 Stollingsproces
Het stollingsproces wordt aangedreven door een cascade van reacties met stollingsfactoren, die meestal door de lever worden geproduceerd en vitamine K vereisen. Er zijn drie ketens:
* **Extrinsieke keten:** Begint in de bloedvatwand door de vrijzetting van weefselfactor bij beschadiging. Dit activeert factor X.
* **Intrinsieke keten:** Begint in de bloedsomloop door vrijzetting van plaatjesfactoren en andere factoren. Dit versterkt het stolsel en activeert ook factor X.
* **Gemeenschappelijke keten:** Zowel de extrinsieke als intrinsieke keten leiden tot de activatie van factor X, wat vervolgens protrombine omzet in trombine. Trombine zet fibrinogeen om in fibrine.
Trombine werkt via een positief feedbackmechanisme door de afgifte van plaatjesfactoren en de vorming van weefselfactor te stimuleren, waardoor de stolling verder wordt bevorderd.
#### 3.5.3 Retractie en verwijdering van stolsels
* **Klonterretractie:** Trombocyten trekken samen, waardoor de wondranden naar elkaar toe worden getrokken en het beschadigde gebied kleiner wordt.
* **Fibrinolyse:** Naarmate weefselherstel vordert, lost het stolsel geleidelijk op. Weefselplasminogeenactivator (t-PA) activeert plasminogeen, dat vervolgens plasmine vormt. Plasmine breekt de fibrinedraden en het stolsel af.
#### 3.5.4 Klinische aspecten van hemostase
* **Overmatige bloedstolling:** Kan leiden tot de vorming van stolsels die bloedvaten afsluiten (trombusvorming), met zuurstoftekort en infarcten tot gevolg, of de vorming van embolieën. Factoren zoals atherosclerose, trage bloedstroom en immobiliteit kunnen dit uitlokken.
* **Gebrekkige bloedstolling:** Aandoeningen zoals hemofilie kenmerken zich door een onvermogen om bloed voldoende te laten stollen, wat leidt tot overmatig bloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bindweefsel | Een van de vier basistypes weefsel in het lichaam, dat structurele ondersteuning biedt, organen verbindt, weefsels isoleert en beschermt, en fungeert als een opslagplaats voor energie en voedingsstoffen. Bloed is een gespecialiseerd type bindweefsel met cellen in een vloeibare matrix. |
| Extracellulaire vloeistof | Vloeistof die zich buiten de cellen bevindt, inclusief plasma en interstitiële vloeistof. Het is de omgeving waarin lichaamscellen leven en functioneren, en speelt een cruciale rol in transport en metabolisme. |
| Hematocriet | Het volumepercentage van erytrocyten in het gehele bloed. Dit wordt gemeten door het bloed te centrifugeren en de verhouding van de rode bloedcel kolom tot de totale bloedkolom te bepalen. Een afwijkend hematocriet kan wijzen op verschillende medische aandoeningen. |
| Hemoglobine | Een ijzerhoudend eiwit dat zich in rode bloedcellen bevindt en verantwoordelijk is voor het transport van zuurstof van de longen naar de weefsels en koolstofdioxide van de weefsels naar de longen. De structuur ervan bevat vier subeenheden, elk met een haemgroep die zuurstof kan binden. |
| Hemostase | Het fysiologische proces dat bloedingen stopt na een vaatletsel. Het omvat vasoconstrictie, de vorming van een plaatjesprop en de stolling van bloed om een stabiele trombus te vormen, wat essentieel is voor wondgenezing en het voorkomen van overmatig bloedverlies. |
| Interstitiële vloeistof | Vloeistof die de ruimtes tussen de cellen van weefsels vult. Het is een deel van de extracellulaire vloeistof en fungeert als een medium voor de uitwisseling van voedingsstoffen, gassen en afvalstoffen tussen bloed en cellen. |
| Leukocyten | Witte bloedcellen die een essentieel onderdeel vormen van het immuunsysteem. Ze zijn verantwoordelijk voor de verdediging van het lichaam tegen ziekteverwekkers, gifstoffen en beschadigde cellen, en nemen deel aan zowel aspecifieke als specifieke immuunresponsen. |
| Erytropoëse | Het proces van de vorming en rijping van rode bloedcellen (erytrocyten) in het beenmerg. Dit proces wordt gereguleerd door hormonen zoals erytropoëtine en vereist essentiële voedingsstoffen zoals ijzer en B-vitaminen. |
| Trombocyten | Kleine, kernloze celfragmenten (bloedplaatjes) die een cruciale rol spelen in de bloedstolling. Ze helpen bij het afsluiten van beschadigde bloedvaten door zich aan het letsel te hechten en een prop te vormen, en geven stoffen af die het stollingsproces bevorderen. |
| Vasoconstrictie | Het vernauwen van bloedvaten, meestal door samentrekking van de gladde spiercellen in de vaatwand. Vasoconstrictie vermindert de bloedstroom naar een bepaald gebied, wat kan helpen bij het stoppen van bloedingen en het reguleren van de bloeddruk. |
| Diapedese | Het proces waarbij leukocyten (witte bloedcellen) zich tussen de endotheelcellen van de bloedvatwand persen om de bloedbaan te verlaten en in het omliggende weefsel te komen. Dit is een belangrijk mechanisme voor immuunrespons en ontstekingen. |
| Fagocytose | Een proces waarbij cellen, zoals macrofagen en neutrofielen, ziekteverwekkers, celresten of andere deeltjes "opeten" of omsluiten. Dit is een belangrijk mechanisme voor het opruimen van schadelijke stoffen en het handhaven van weefselhomeostase. |
| Aglutinogenen | Antigenen die zich op het oppervlak van rode bloedcellen bevinden en bepalen tot welke bloedgroep iemand behoort. De belangrijkste agglutinogenen zijn A en B, die de ABO-bloedgroepen definiëren, en het D-antigeen, dat de resusfactor bepaalt. |
| Aglutininen | Antistoffen die zich in het bloedplasma bevinden en reageren met specifieke agglutinogenen. De aanwezigheid van agglutininen A en/of B in het plasma is omgekeerd evenredig aan de bloedgroep (bijvoorbeeld, bloedgroep A heeft agglutinine B). |