Cover
Aloita nyt ilmaiseksi samenvatting Groot Worden.docx
Summary
# Opvoeding en opvoedingsstijlen
Dit onderwerp biedt een diepgaand overzicht van de fundamenten van opvoeding, de diverse definities, en de kenmerken van verschillende opvoedingsstijlen, met bijzondere aandacht voor de rol van de opvoeder in de ondersteuning van de kindontwikkeling, het stellen van grenzen, en het creëren van een veilige omgeving, inclusief de rol van de leraar hierin.
## 1. Definities en doelen van opvoeden
Opvoeding kan worden gedefinieerd als 'een bepaalde vorm van omgang tussen volwassenen en jeugdigen die erop gericht is steun en richting te geven aan het proces van volwassenwording'. De drie grote opvoedingsdoelen zijn:
1. Kinderen leren zich te handhaven in de maatschappij.
2. Kinderen ondersteunen bij het ontplooien van zichzelf en het ontwikkelen van hun mogelijkheden en kwaliteiten.
3. Kinderen helpen bij het ontwikkelen van hun eigen identiteit.
## 2. Opvoedingsstijlen
Verschillende opvoedingsstijlen kenmerken zich door een variërende mate van controle en betrokkenheid:
### 2.1 Permissieve opvoedingsstijl
Kenmerken:
* Weinig controle van de opvoeder.
* Veel aandacht voor de wensen en behoeften van het kind.
### 2.2 Autoritaire opvoedingsstijl
Kenmerken:
* Veel nadruk op discipline en regels.
* Weinig ruimte voor de eigen mogelijkheden en interesses van het kind.
### 2.3 Verwaarlozend stijl
Kenmerken:
* Weinig gestelde grenzen.
* Weinig geborgenheid, steun, veiligheid en betrokkenheid.
### 2.4 Democratische stijl
Kenmerken:
* Leiding geven met liefde.
* Overleggen met het kind en rekening houden met de leeftijd en het niveau van ontwikkeling.
* Regels onderbouwen met argumenten.
* Streeft ernaar zichzelf overbodig te maken door geleidelijk meer verantwoordelijkheid te geven aan het kind.
* Regels en grenzen worden aangepast aan de leeftijd en capaciteiten van het kind.
* Hoe ouder het kind wordt, hoe minder controle en hoe meer zelfstandigheid.
## 3. De leraar als opvoeder
De rol van de leraar reikt verder dan enkel kennisoverdracht; de leraar speelt ook een belangrijke rol in de opvoeding van kinderen.
## 4. De opvoedingstrap
Dit is een hulpmiddel dat helpt bij het voeren van gesprekken over opvoeding en de belangrijkheid van opvoedingsvaardigheden weergeeft aan de hand van bouwstenen. De onderste bouwstenen zijn het belangrijkst.
### 4.1 Bouwstenen van de opvoedingstrap
* **Bouwsteen 1: Warme en veilige sfeer**
* De basis voor de positieve ontwikkeling van een kind.
* Omvat tijd maken om naar kinderen te luisteren, met hen te praten en samen te spelen.
* Betreft aanwezigheid, nabijheid en steun.
* Creëert een wij-gevoel en zorgt ervoor dat het kind zich veilig voelt om te ontdekken en te ontwikkelen.
* **Tip:** Een warme en veilige sfeer is cruciaal voor de ontwikkeling. De leerkracht-kindrelatie is hierin bepalend; een veilige basis en haven bij de leerkracht leidt tot minder stresshormonen, minder probleemgedrag, betere groei op diverse domeinen (taal, werkgeheugen) en minder risico op burn-out bij de leerkracht.
* **Bouwsteen 2: Inleven (mentaliseren)**
* Proberen in te leven in de gevoelens, gedachten en noden die achter het gedrag van kinderen schuilgaan om hun gedrag te begrijpen.
* De vraag stellen: 'Wat wil jij mij met je gedrag vertellen?'
* Begrijpen van gedrag maakt gerichter inspelen mogelijk.
* Vereist vertraging in handelen en kijken door de ogen van het kind.
* Vanaf de babyleeftijd is het spiegelen van gedachten en gevoelens en het verteerbaar maken van deze gevoelens essentieel.
* Bij peuters en kleuters kan dit op een speelse manier binnen een veilige klascontext.
* **Bouwsteen 3: Aanmoedigen en uitdagen**
* **Aanmoedigen:** Bevestigen, bekrachtigen en versterken van positief gedrag (complimenten, positieve feedback, schouderklopjes, glimlachen, knipogen). Geloven in de groeikracht van kinderen en hen stapje voor stapje uitdagen om hun zelfvertrouwen te vergroten. Dit betekent kinderen benaderen vanuit een positieve, waarderende bril.
* **Uitdagen:** Kinderen stimuleren in hun groei.
### 4.2 Aanvullende bouwblokken voor gedragsmanagement
* **Bouwblok 1: Extra belonen**
* Gebruikt wanneer sociaal belonen onvoldoende is voor nieuw of moeilijk aan te leren gedrag.
* Kan materieel (tastbare dingen) of actiegericht (samen iets doen) zijn.
* **Bouwblok 2: Negeren en afleiden**
* Negatief gedrag geen aandacht geven, alsof het niet gezien of gehoord wordt (niet bij zwaar wangedrag).
* Negatief gedrag verplaatsen naar iets leuks of leerrijks door nieuwsgierigheid op te wekken.
* **Bouwblok 3: Time-out**
* Het kind afzonderen van aandacht om af te koelen en na te denken.
* Geen straf, maar een manier voor het kind om tot rust te komen en zichzelf te beheersen.
* **Bouwblok 4: Zinvol straffen en herstel**
* Een laatste redmiddel om ongewenst gedrag te stoppen dat niet genegeerd kan worden.
* Kan inhouden dat iets leuks wordt weggenomen of dat er iets onaangenaams volgt.
* Belangrijk om dit vooraf af te spreken.
* Aandacht voor herstel na het straffen.
* **Tip:** Hoewel straffen ongewenst gedrag kan stoppen, is het bekrachtigen van gewenst gedrag op lange termijn effectiever en positiever voor de ontwikkeling en relaties van het kind.
## 5. Warme en veilige sfeer
Dit is de basis voor de positieve ontwikkeling van een kind. Het houdt in:
* Tijd maken om naar kinderen te luisteren, over hun interesses te praten en samen te spelen.
* Het kind veilig laten voelen, zodat het op ontdekking kan gaan en zich verder kan ontwikkelen.
### 5.1 De leerkracht-kindrelatie
Een veilige basis en een veilige haven creëren bij leerkrachten leidt tot:
* Afname van stresshormonen bij kinderen.
* Minder probleemgedrag.
* Groei op diverse domeinen (taal, geletterdheid, werkgeheugen).
* Minder risico op burn-out voor de leerkracht.
### 5.2 Werken aan een warme en veilige sfeer: 'abc of love' en samen-spel
#### 5.2.1 Abc of love
* Dit concept omvat zeven elementen die de basis vormen van een warme, liefdevolle interactie met kinderen.
* Het belang van wederkerigheid is hierbij cruciaal.
* Voldoende dagelijkse prikkels zijn nodig om het kind zich gezien, veilig en wereldontdekkend te laten voelen.
* Culturele en individuele verschillen dienen hierbij in acht te worden genomen.
#### 5.2.2 Samen-spel
* Een benadering ontwikkeld aan KU Leuven, gebaseerd op Amerikaanse voorlopers, gericht op het verbeteren van de leerkracht-kindrelatie om probleemgedrag bij kleuters te verminderen.
* Spel wordt gebruikt als communicatiemiddel met het kind.
##### 5.2.2.1 Componenten van samen-spel
* **Relatie-spel:**
* Het kind neemt de leiding, de leerkracht volgt.
* Grondhouding: sensitiviteit.
* Doel: de leerkracht-kindrelatie verbeteren.
* **Do-vaardigheden:**
* **Observeren:** Zorgvuldig kijken naar gedrag en luisteren naar het kind; basis voor andere vaardigheden.
* **Beschrijven van kindgedrag (verbaal):** Hardop het gedrag van het kind benoemen (bv. 'je neemt eerst alle blauwe blokken') of parafraseren wat het kind zegt. Dit toont betrokkenheid en stimuleert verder spel.
* **Beschrijven van kindgedrag (non-verbaal):** Het gedrag van het kind nadoen om het spel te versterken (bv. als het kind een pop aankleedt, kleed jij een andere pop aan). Belangrijk is natuurlijk imiteren, niet strikt nabootsen.
* **Benoemen van gevoelens/ervaringen van het kind:** Gevoelens en ervaringen benoemen, zowel verbaal als non-verbaal (letten op gezichtsuitdrukkingen en houding).
* **Rekening houden met relationele behoeften van het kind:** Specifieke noden van het kind in relatie tot de leerkracht identificeren (bv. behoefte aan affectie).
* **Regel-spel:**
* De leerkracht neemt de leiding, het kind volgt.
* **Don't-vaardigheden (wat te vermijden):**
* Sturende vragen stellen aan het kind.
* Bevolens of opdrachten geven.
* Het gedrag van het kind bekritiseren.
* Het kind een vaardigheid aanleren zoals in de klas.
* Het gedrag van het kind belonen (dit stuurt ook).
* Zelf alle gesprekstof geven.
**Tip:** De leerkracht-kindrelatie is cruciaal voor gedragsmanagement. Een vertrouwensrelatie vormt de basis.
## 6. Inleven en mentaliseren
* **Inleven:** De kern ligt in het proberen te begrijpen van de gevoelens, gedachten en noden achter het gedrag van kinderen, wat bekend staat als mentaliseren.
* **Ontwikkeling van mentaliseren:**
* Baby's kunnen nog niet mentaliseren, maar leren dit door mensen om zich heen die hen beschouwen als individuen met eigen gedachten en gevoelens. Het spiegelen van deze gevoelens en gedachten is hierbij van groot belang.
* Peuters en kleuters leren op een speelse manier omgaan met de realiteit en met hun gevoelens, intenties en gedachten, zowel bij zichzelf als bij anderen.
* **Caring Classroom:** Een klas waarin de leraar een rolmodel is voor zachtaardigheid en zorg voor anderen.
* **Neurale wifi of interbrein:** Spiegelneuronen maken leren door imitatie mogelijk.
* Deze ontwikkeling is nooit volledig voltooid en kan bij volwassenen blijven groeien.
## 7. Gedragsleren
Kinderen vertonen gedrag vaker als daar iets positiefs op volgt (wet van het effect) en minder vaak als daar iets negatiefs op volgt.
## 8. Aanmoedigen
* Het belonen van gewenst, aanvaardbaar gedrag heeft meer en positievere effecten dan het straffen van onaanvaardbaar gedrag.
* Het is belangrijk om positief gedrag te zien en niet enkel te focussen op wat misloopt.
* **Drie soorten beloningen:**
* **Materiële beloningen:** Tastbare zaken.
* **Activiteitsbeloningen:** Doe-beloningen.
* **Sociale beloningen:** Een duim omhoog, complimenten.
### 8.1 Hoe aanmoedigen?
* **Wees specifiek en concreet:** In plaats van 'dat doe je heel goed Tom!', zeg 'Tom, ik vind het heel goed dat je de blokken netjes hebt opgestapeld'.
* **Prijs direct:** Laat de prijs zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag om een duidelijk verband te tonen.
* **Toon enthousiasme:** Breng complimenten energiek, betrokken en oprecht, zowel verbaal als non-verbaal.
* **Combineer prijzen niet met een verwijt:** Vermijd het gebruik van het woord 'maar' na een compliment (bv. 'Heel goed dat je je fruit hebt opgegeten Stan, maar...'). Dit ondermijnt het compliment.
* **Gedrag hoeft niet perfect te zijn om aandacht te verdienen:** Kinderen aanmoedigen voor elke stap in de goede richting beloont inspanningen en vorderingen. Moedig kinderen ook aan om zichzelf en anderen te prijzen.
## 9. Uitdagen en de 'mindset'
* **De Fixed Mindset (vast):** Capaciteiten en eigenschappen worden als onveranderlijk beschouwd. Als je geen talent hebt, heeft inspanning geen zin.
* **De Growth Mindset (groeien):** Eigenschappen worden gezien als een potentieel dat verder ontwikkeld kan worden. Deze kinderen zijn groeigericht en zoeken uitdagingen.
* Kinderen kunnen naar een positieve mindset worden begeleid door middel van 'proces-complimenten' (inzet en inspanningen waarderen), wat leidt tot meer focus op groei en verandering.
## 10. Ontwikkelingspsychologie
* **Doel:** Begrip bieden in hoe mensen zich ontwikkelen van conceptie tot dood, op diverse psychologische domeinen.
* **Werkingsvlakken:** Beschrijven van ontwikkeling en gedrag verklaren.
* **Waarom belangrijk:**
1. Kennis voor opvoeden en onderwijzen, afgestemd op kindkarakteristieken en leeftijdsgebonden eigenschappen. Dit helpt het gedrag van kinderen beter te begrijpen, beter in te spelen op les- en klaspraktijken, betere lesdoelen te formuleren, en zelfkennis en reflectie te ontwikkelen.
2. Ouders bijstaan in het opvoedingsproces, opvoedingsvragen beantwoorden en opvoeding en onderwijs in een breder perspectief plaatsen.
3. Kennis voor beleidsvorming en beslissingen ten behoeve van het welzijn van het kind.
### 10.1 Ontwikkelingsdomeinen
* Lichamelijke functies en gezondheid (groei)
* Brein en breindidactiek
* Waarnemen (zintuigen)
* Motoriek (lopen, tekenen)
* Denken en metacognitie (invloed denken op gedrag)
* Intelligentie en schoolprestaties
* Taal (praten)
* Persoonlijkheid, identiteit en het zelf (gender, zelfbeeld)
* Moreel oordelen over goed en kwaad
* Hechting/omgaan met anderen (relaties, vriendschappen)
* Psychisch functioneren en welbevinden op school (emoties)
**Oefening:** Binnen elk domein de vraag stellen welke gedragskenmerken veranderen en of dit door nature of nurture komt. Vrijwel elk gedrag is een samenspel van beide.
### 10.2 Sensitieve periodes
Invloeden van de omgeving zijn sterker voelbaar op bepaalde momenten.
### 10.3 Ontwikkeling: stapsgewijs of vloeiend?
* **Stapsgewijs (kwalitatieve benadering):** Kwalitatieve veranderingen over de tijd.
* **Geleidelijk (kwantitatieve benadering):** Geleidelijke en vloeiende veranderingen die sterker of zwakker worden.
### 10.4 Lichamelijke groei en gezondheid
* **Lichamelijke groei:**
* **Baby:** Snelle groei in lengte en gewicht; asynchrone groei. Eerste tandjes rond 6 maanden.
* **Peuter en kleuter:** Groeitempo neemt af; meer synchrone groei.
* **Lager schoolkind (6 jaar):** Gemiddeld 1m15 en 20kg; groei accent op benen en voeten.
* **Adolescentie:** Ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtkenmerken; sterke verschillen tussen jongens en meisjes.
* **Gezondheid:**
* **Slapen:** Bevordert groei. Pasgeboren kind: 16-20 uur per dag. Baby: slaappatroon tussen 1-4 maanden. Peuter: middagdutjes. Kleuter: 11-12 uur per nacht. Slaaptekort leidt tot verhoogde gevoeligheid voor stress, ziekte en concentratieproblemen.
* **Zindelijkheid:** Kinderen zijn overdag meestal zindelijk tussen 2-3 jaar, 's nachts tussen 3-4 jaar. Fysieke capaciteit, begrip en de wil om zindelijk te worden zijn voorwaarden. Primair probleem: normale verloop vertraagd. Secundair probleem: na eerder zindelijk te zijn geweest, weer onzindelijk worden.
* **Stress:** Een natuurlijke reactie die alertheid bevordert (vechten of vluchten). Essentieel om kinderen hiermee te leren omgaan (emoties, ontspanningsoefeningen). Stress is besmettelijk; kalmte ook (co-regulatie). Probleemgedrag (externaliserend/internaliserend) kan een uiting zijn van slecht omgaan met stress.
### 10.5 Brein en breindidactiek
* **Geheugen:**
* **Sensorisch register:** Zeer korte duur (2-3 seconden), filtert onbelangrijke informatie.
* **Kortetermijngeheugen (werkgeheugen):** Houdt informatie langer vast (seconden tot minuten), beperkte capaciteit, cruciaal voor actieve denkprocessen.
* **Langetermijngeheugen:** Ondersteunt werkgeheugen, kan informatie blijvend opslaan. Afhankelijk van aandacht, herhaling, emotionele lading, betekenis en meervoudige zintuiglijke ervaringen.
* **Infantiele amnesie:** Voor leeftijd 2 jaar geen herinneringen.
* **Beperkingen werkgeheugen:** Tijdsduur (max. 15 sec), hoeveelheid. Multitasking is lastig; hulpmiddelen zijn nuttig.
* **Tip:** Oefen het geheugen in de kleuterklas.
### 10.6 Waarneming
* Kinderen treden via zintuigen in contact met hun omgeving.
* **Lage perceptie:** Waarnemen van basiskenmerken (goed ontwikkeld bij kleuters).
* **Hoge perceptie:** Waarnemen van het volledige voorwerp (vereist meer aandacht en geheugen).
* **Visuele waarneming:** Baby's zien onscherp en hebben voorkeur voor gezichten en contrast. Vanaf 13 maanden lijken ze qua visuele accuraatheid volwassenen. Aandacht speelt een sleutelrol in de verfijning van visuele waarneming.
* **Auditieve waarneming:** Pasgeborenen reageren op geluid. Baby's ontwikkelen het vermogen om geluid te lokaliseren en onderscheid te maken.
* **Vereenvoudiging van omgeving:** Volwassenen kunnen de omgeving vereenvoudigen (bv. overdrijven van gelaatsuitdrukkingen) om kinderen te ondersteunen, maar dit mag niet te extreem zijn.
* **Geur en smaak:** Zuigelingen hebben een voorkeur voor zoete geuren en smaken.
* **Tastzin:** Lichamelijk contact is essentieel voor een gezonde hechting.
* **Intermodale perceptie:** Waarneming als samenspel van verschillende zintuigen; rijker dan ervaring via één zintuig. Dit principe is ook belangrijk in het onderwijs.
### 10.7 Motoriek
* Motorische vaardigheden ontwikkelen zich snel.
* **Fasen:** Houding, voortbewegen, manipuleren/hanteren. Ontwikkeling hangt samen met spierontwikkeling, waarneming en hersenrijping.
* **Grove motoriek:** Controle over spieren dicht bij het lichaam (bewegen, in evenwicht zitten, kruipen, stappen). Er zijn grote individuele verschillen. Vanaf kleuterleeftijd is ervaring doorslaggevender dan hersenrijping.
* **Fijne motoriek:** Betrekking op pols, handen en vingers (pols, handen, vingers). Ontwikkeling duurt langer dan bij grove motoriek en verfijning loopt door tot in adolescentie. Vanaf lagere school is ervaring doorslaggevender.
* **Babyreflexen:** Aangeboren reflexen, waarvan sommigen voor overleving en bescherming dienen. De meesten verdwijnen na verloop van tijd.
* **Tekenontwikkeling:** Van krabbelen (rond 1 jaar) naar meer gedetailleerde en realistische tekeningen (vanaf 5 jaar).
* **Motorische ervaringen** zijn ook van belang voor andere ontwikkelingsdomeinen, zoals cognitie en sociale ontwikkeling.
* **Stimuleren van motoriek in de kleuterklas:** Door spel en spontaan leren, maar ook door expliciet onderricht.
**Tabel: Motorische vaardigheden en leeftijd:**
| Motorische vaardigheid | Leeftijd | Grove of fijne |
| :----------------------------------------- | :------- | :------------- |
| 10 seconden op 1 been staan | 6 jaar | Grove |
| Zelf lepel hanteren tijdens eten | 2 jaar | Fijne |
| Toren met meer dan 3 blokken bouwen | 2 jaar | Fijne |
| Een stuiterende bal vangen | 7 jaar | Grove |
| Eenvoudige puzzels maken | 3 jaar | Fijne |
| Zich volledig zelfstandig aankleden | 5 jaar | Grove |
| Figuren knippen (bv. driehoek) | 4 jaar | Fijne |
| Grote kralen rijgen | 3 jaar | Fijne |
| Zich volledig zelfstandig aankleden | 5 jaar | Fijne |
| Een aantal letters en cijfers overschrijven | 5 jaar | Fijne |
**Tabel: Tekenontwikkeling en leeftijd:**
| Leeftijd | Beschrijving tekening |
| :------- | :-------------------------- |
| 3 jaar | Mislukt realisme |
| 2 jaar | Beheerst krabbelen, cirkels |
| 5 jaar | Meer details, realistisch |
### 10.8 Denken en metacognitie
* **Mentale representaties:** Het vermogen om zich dingen en gebeurtenissen mentaal voor te stellen. Dit is beperkt aanwezig bij baby's en verbetert met de leeftijd.
* **Objectpermanentie:** Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze buiten waarneming zijn. Dit ontwikkelt zich vanaf het tweede levensjaar.
* **De visie van Piaget op cognitieve ontwikkeling (vier stadia):**
1. **Sensorimotorische stadium (0-2 jaar):** Begrip van de wereld via zintuigen en handelen. Echt denken en redeneren is nog niet mogelijk.
2. **Pre-operationele stadium (2-7 jaar):** Ontwikkeling van mentale representaties en symbolen (taal). Denkprocessen zijn nog niet flexibel en er worden denkfouten gemaakt (bv. egocentrisme, moeite met conservatie).
3. **Concreet-operationele stadium (7-12 jaar):** Logisch denken rond concrete voorstellingen. Meer flexibiliteit en minder problemen met conservatie, seriëren, classificeren en corresponderen.
4. **Formeel-operationele stadium (12-16 jaar):** Abstract denken en hypothetisch-deductief redeneren.
* **Conservatieproeven:** Het inzicht dat de hoeveelheid van een stof niet verandert bij verandering van vorm.
* **Seriëren, classificeren, corresponderen:** Belangrijke vaardigheden die zich ontwikkelen en essentieel zijn voor het begrijpen van hoeveelheden en het starten van rekenen.
* **Tip:** Activiteiten die kinderen dwingen andere perspectieven in te nemen, zijn ontwikkelingsondersteunend.
### 10.9 Taalontwikkeling
* Taal is essentieel voor het uiten van gevoelens, kennisverwerving, communicatie, ordenen van gedachten en redeneren.
* Taal is een symbolensysteem gestuurd door regels en afspraken. De ontwikkeling verloopt meestal spontaan.
* **Fasen van taalontwikkeling:**
* **Fonologische ontwikkeling:**
1. **Vocaliseren (vanaf 2 maanden):** Productie van eenvoudige geluiden.
2. **Brabbelen (6-10 maanden):** Klanken uitproberen, onderscheiden, vaak herhalend.
* **Morfologische en semantische ontwikkeling:**
* **Eén-woordzinnen (rond 12 maanden):** Eerste woordjes uitspreken (begrijpen vanaf 8 maanden).
* **Woordenschat explosie (rond 20-24 maanden):** Koppel aan mentale representaties.
* **Verbasteringen:** Woorden worden aangepast aan uitspraakcapaciteit (normaal tot 4 jaar).
* **Grammaticale ontwikkeling:**
* Einde 1e levensjaar: éénwoordzinnen.
* Einde 2e levensjaar: tweewoordzinnen.
* Einde 3e levensjaar: driewoordzinnen (beginnen zonder lidwoorden, hulpwerkwoorden etc.).
* 2-5 jaar: leren van grammaticale regels, soms met veralgemening (bv. 'ik heb gesnijd').
* 6-8 jaar: grammatica nagenoeg volledig ontwikkeld.
* **Invloeden en voorwaarden voor taal:**
* **Gezamenlijke aandacht:** Het delen van een ervaring.
* **Motherese:** Positieve invloed op hechting en taalontwikkeling.
* Meer talige interactie leidt tot sterkere taalontwikkeling.
### 10.10 Persoonlijkheid, identiteit en het zelf
* **Temperament:** De voorloper van de persoonlijkheid, grotendeels aangeboren. Bepaalt hoe men dingen aanvoelt en ervaart (activiteit, gemoedstoestand, sociaal contact, aanpassingsvermogen, aandacht, reactie-intensiteit, behoefte aan regelmaat, gevoeligheid). Temperament beïnvloedt opvoeding en vice versa.
* **Persoonlijkheid:** Overstijgt temperament, minder sterk aangeboren, sterk beïnvloed door sociaal leren (gezin, school, vrienden). Kenmerken die gedrag, denken en gevoelens bepalen. De 'Big Five' (extraversie, emotionele stabiliteit, zorgvuldigheid, vriendelijkheid, openheid) beschrijft persoonlijkheidstypen.
* **Identiteit:** Het gevoel zichzelf uniek, samenhangend en blijvend te ervaren. Sterk gelinkt aan adolescentie en het aangaan van commitment. Voorbereiding hierop begint in de lagere school.
* **Het zelf:**
* **Babyfase:** Gevoel van controle over de omgeving.
* **Vanaf 18 maanden:** Zelfherkenning (spiegel).
* **2-6 jaar:** Gebruik van taal, zelfstandig naamwoord, 'ik'. Concreet en observeerbaar zelfbeeld.
* **Vanaf 2e/3e leerjaar:** Relatief zelfbeeld, realistischer, in vergelijking met anderen.
* **Vanaf 12-13 jaar:** Abstracte zelfbeschrijving, beïnvloed door vrienden.
* **Zelfhandicapering:** Een natuurlijke drang om het zelfbeeld optimaal te houden door mislukking in te bouwen.
### 10.11 Moreel handelen
* Handelen volgens geldende normen en waarden, vereist empathie en schuldgevoel, en het vermogen om te redeneren en te oordelen.
* **Ontwikkelingsfasen van moreel oordelen:**
1. **Fase van morele belemmering (kleuters):** Gericht op uiterlijke gevolgen en autoriteit. Moeite met intenties.
2. **Fase van autonome moraliteit (vanaf 11-12 jaar):** Gedrag wordt beoordeeld op basis van intenties en context. Moraal wordt relatief.
* **Morele ontwikkeling volgens Kohlberg:** Gebaseerd op argumentatie bij morele dilemma's, met drie fasen (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel).
* **Invloeden:** Sekse (Gilligan's kritiek op Kohlberg), cognitieve ontwikkeling, sociale interactie.
### 10.12 Hechting en omgaan met anderen
* **Attachment Theory (Bowlby):** Het belang van de band tussen baby en moeder voor latere emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling.
* **Fasen van hechting:** Van reflexen en brabbelen tot wederkerige sociale relaties.
* **Secure base en safe haven:** Gevoel van veiligheid dat exploratie mogelijk maakt en troost biedt in gevaarlijke situaties.
* **Observeren van hechting:** Beïnvloed door ouders, kind en omgeving. De 'vreemde situatieproef' onderscheidt verschillende hechtingsvormen (veilig, vermijdend, ambivalent, gedesorganiseerd).
* **Intern werkmodel:** Een mentale bril gevormd door de hechtingsrelatie, die invloed heeft op latere vriendschappen, omgaan met problemen en afwijzing.
* **Theory of Mind en empathie:** Het vermogen om zich te verplaatsen in het perspectief van een ander. Dit ontwikkelt zich van egocentrisme naar meer complexere emotionele en sociale inzichten. Empathie is een voorwaarde voor vriendschappen.
* **Bevorderen van empathie in de kleuterklas:** Via boeken en gesprekken.
* **Vriendschap:** Belangrijk voor de ontwikkeling van het kind, afhankelijk van leeftijd, cultuur en individuele ontwikkeling.
* **Populariteit en uitsluiting:** Het identificeren en aanpakken van kinderen die (actief of passief) uitgesloten worden. Leerkrachten kunnen hierbij ondersteunen door preventie, gesprekken en observatie.
**[TABLE]**
**Grove motoriek** | **Fijne motoriek**
------- | --------
Controle over spieren dicht bij lichaam. Leervoorwaarde voor fijne motoriek. Bewegen, in evenwicht zitten, kruipen, stappen. Grote individuele verschillen. Vanaf kleuterleeftijd is ervaring doorslaggevender dan hersenrijping. | Vooral beweging van pols, handen en vingers. Ontwikkeling duurt langer, verfijning tot adolescentie. Vanaf lagere school is ervaring doorslaggevender. Tekening geeft goed beeld van ontwikkeling. Basis ontwikkeling in babytijd.
**[TABLE]**
---
# De opvoedingstrap en interactie met kinderen
Hier is een gedetailleerde samenvatting van "De opvoedingstrap en interactie met kinderen", gericht op de belangrijkste concepten voor je examen.
## 2. De opvoedingstrap en interactie met kinderen
De opvoedingstrap dient als een essentieel hulpmiddel voor het voeren van gesprekken over opvoeding, waarbij de focus ligt op het creëren van een warme en veilige sfeer, het vermogen om je in te leven in kinderen, hen aan te moedigen en uit te dagen, en het bieden van structuur.
### 2.1 De opvoedingstrap: een raamwerk voor effectieve interactie
De opvoedingstrap is opgebouwd uit verschillende bouwstenen die samen het belang van opvoedingsvaardigheden weergeven. De onderste bouwstenen worden als het meest cruciaal beschouwd.
#### 2.1.1 Bouwstenen voor een positieve opvoeding
* **Bouwsteen 1: Warme en veilige sfeer**
* Dit vormt de basis voor de positieve ontwikkeling van een kind.
* Het omvat tijd maken om te luisteren, te praten en samen te spelen met kinderen.
* Het creëert een gevoel van nabijheid, steun en een "wij-gevoel", waardoor het kind zich veilig voelt om op ontdekking te gaan.
* **Bouwsteen 2: Inleven (Mentaliseren)**
* Dit houdt in dat men zich probeert in te leven in de gevoelens, gedachten en noden die achter het gedrag van kinderen schuilgaan.
* De vraag "wat wil jij mij met je gedrag vertellen?" staat hier centraal.
* Een beter begrip van gedrag maakt gerichtere interventies mogelijk en vereist een bewuste vertraging in reactie, waarbij men door de ogen van het kind kijkt.
* Baby's leren mentaliseren door interactie met volwassenen die hen beschouwen als personen met eigen gedachten en gevoelens, en hier adequaat op inspelen. Het spiegelen van gedachten en gevoelens, en het verteerbaar maken van emoties, is hierbij cruciaal.
* Peuters en kleuters leren spelenderwijs omgaan met realiteit binnen een veilige context, waarbij ze kunnen spelen met gevoelens en bedoelingen.
* Dit concept is van groot belang voor de klasomgeving, waar de leerkracht fungeert als rolmodel voor zorg en vriendelijkheid (caring classroom), mede door de werking van spiegelneuronen.
* **Bouwsteen 3: Aanmoedigen en uitdagen**
* **Aanmoedigen:**
* Dit betekent het bevestigen, bekrachtigen en versterken van positief gedrag door middel van complimenten, positieve feedback, glimlachen, knipogen, etc.
* Het geloven in de groeikracht van kinderen en hen stap voor stap uitdagen, vergroot hun zelfvertrouwen.
* Een "positieve, waarderende bril" (de "roze bril") is hierbij essentieel.
* **Effectiever aanmoedigen:**
* **Wees specifiek en concreet:** vermijd vage complimenten en benoem het geprezen gedrag direct.
* **Prijs direct:** laat de prijs zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag om een duidelijk verband te creëren.
* **Toon enthousiasme:** breng een compliment energiek, betrokken en oprecht, zowel verbaal als non-verbaal.
* **Combineer prijzen niet met een verwijt:** vermijd het woordje "maar" om de boodschap van het compliment niet te ondermijnen.
* **Gedrag hoeft niet perfect te zijn:** complimenteer kinderen voor elke stap in de goede richting om hun inspanningen en vorderingen te belonen.
* Moedig kinderen aan om zichzelf en anderen te prijzen.
* **Uitdagen:**
* Dit verwijst naar het stimuleren van de *growth mindset*, waarbij capaciteiten worden gezien als iets dat verder ontwikkeld kan worden.
* Kinderen met een growth mindset zoeken uitdagingen en verleggen grenzen, in tegenstelling tot kinderen met een *fixed mindset* die capaciteiten als onveranderlijk zien en inspanningen als zinloos beschouwen bij een gebrek aan talent.
* Mindsetverandering kan plaatsvinden door "proces-complimenten" die inzet en inspanningen waarderen, gericht op groei en verandering (growth-feedback).
* **Bouwsteen 4: Structuur**
* Zorgt ervoor dat kinderen weten waar ze aan toe zijn.
* Wordt gerealiseerd door:
* Afspraken maken.
* Grenzen stellen.
* Model staan.
#### 2.1.2 Blokken voor gedragsbeïnvloeding (als onderdeel van structuur)
Deze blokken worden gebruikt wanneer de onderliggende bouwstenen (warmte, inleven, aanmoedigen) onvoldoende blijken om nieuw of moeilijk gedrag aan te leren.
* **Extra belonen:**
* Gebruik van materiële (tastbare zaken) of actiebeloningen (samen iets doen) wanneer sociaal belonen niet volstaat.
* **Negeren en afleiden:**
* Negatief gedrag geen aandacht geven, tenzij het om ernstige overtredingen gaat.
* Ongewenst gedrag verplaatsen naar iets leuks of leerrijks door nieuwsgierigheid te wekken.
* **Time-out:**
* Het kind tijdelijk afzonderen van alle aandacht om af te koelen en na te denken. Dit is geen straf, maar een middel om tot rust te komen.
* **Zinvol straffen en herstel:**
* De laatste stap, gezien als noodoplossing voor ongewenst gedrag dat niet genegeerd kan worden.
* Het wegnemen van iets leuks of het laten volgen van iets onaangenaams, met vooraf afgesproken consequenties.
* Belangrijk is ook aandacht voor herstel na de straf.
* Hoewel straffen ongewenst gedrag kan stoppen, blijft het bekrachtigen van gewenst gedrag op lange termijn veel effectiever en positiever voor de ontwikkeling en relatie.
### 2.2 Samen-spel als methode
Samen-spel is een methode, ontwikkeld aan KU Leuven, die gericht is op het verbeteren van de leerkracht-kindrelatie met als doel het verminderen van probleemgedrag bij kleuters.
#### 2.2.1 Kernprincipes van Samen-spel
* **Spel als communicatiemiddel:** Spel wordt ingezet als een manier om met het kind te communiceren.
* **Twee componenten:**
* **Relatie-spel:** Het kind neemt de leiding, de leerkracht volgt.
* **Regel-spel:** De leerkracht neemt de leiding, het kind volgt.
* **Vertrouwensrelatie als basis:** Een sterke vertrouwensrelatie is essentieel voor effectiever gedragsmanagement.
#### 2.2.2 Relatie-spel: de aanpak van de leerkracht
* **Grondhouding:** Sensitiviteit en het verbeteren van de leerkracht-kindrelatie.
* **Doel:** De relatie met het kind verdiepen.
* **Wat:** Het kind kiest het spel en de leerkracht volgt, luistert en kijkt aandachtig.
#### 2.2.3 "Do"-vaardigheden binnen Relatie-spel
Deze vaardigheden helpen de leerkracht om de relatie met het kind te versterken:
* **Observeren:** Zorgvuldig kijken naar het gedrag en luisteren naar het kind, waarbij tijd genomen wordt voor reflectie. Dit vormt de basis voor de andere vaardigheden.
* **Beschrijven van kindgedrag (verbaal):**
* Hardop het gedrag van het kind benoemen (bv. "Je neemt eerst alle blauwe blokken").
* **Parafraseren:** Herhalen wat het kind zegt om te laten zien dat je luistert en het spel stimuleert.
* **Beschrijven van kindgedrag (non-verbaal):**
* Het gedrag van het kind nadoen ("natuurlijk" imiteren, niet strikt nabootsen) om het spel te versterken.
* **Benoemen van gevoelens/ervaringen van het kind:**
* Aandacht schenken aan wat het kind zegt, de gelaatsuitdrukkingen en de houding.
* Voorbeelden: "Ik merk dat je blij bent met je nieuwe fiets" of "Dat vind je precies wel heel erg."
* **Rekening houden met relationele behoeften van het kind:**
* Identificeren van de specifieke noden van het kind in relatie tot de leerkracht (bv. behoefte aan affectie, fysiek contact).
* Belangrijke vragen hierbij zijn: Waar heeft dit kind nood aan in de relatie met mij? Wat kan ik bieden? Waarom heeft het kind deze behoefte?
#### 2.2.4 "Don't"-vaardigheden binnen Relatie-spel
Dit zijn gedragingen die vermeden moeten worden tijdens relatie-spel:
* Sturende vragen stellen aan het kind.
* bevelen of opdrachten geven.
* Het gedrag van het kind bekritiseren.
* Het kind een vaardigheid aanleren zoals in de klas.
* Het gedrag van het kind belonen (dit stuurt het spel).
* Zelf alle gesprekstof geven; het is de bedoeling om in te pikken op wat het kind zelf vertelt.
### 2.3 De rol van de leerkracht als opvoeder
De leerkracht speelt een steeds belangrijkere rol in de opvoeding, naast de ouders. Een veilige en ondersteunende leerkracht-kindrelatie leidt tot:
* Afname van stresshormonen bij kinderen.
* Minder probleemgedrag.
* Meer groei op verschillende domeinen (taal, geletterdheid, werkgeheugen).
* Minder risico op burn-out voor de leerkracht.
### 2.4 De "abc of love"
Dit model beschrijft zeven elementen die aan de basis liggen van een warme, liefdevolle interactie met kinderen, met nadruk op wederkerigheid en het dagelijks voorzien van voldoende prikkels zodat het kind zich gezien, veilig en wereldwiller voelt. Culturele en individuele verschillen spelen hierbij een rol.
### 2.5 Ontwikkelingspsychologie en de leerkracht
De ontwikkelingspsychologie biedt inzicht in de menselijke ontwikkeling van conceptie tot dood. Voor leerkrachten is deze kennis essentieel om:
* Het gedrag van kinderen beter te begrijpen en af te stemmen op hun leeftijd en individuele eigenschappen.
* De les- en klaspraktijk beter vorm te geven.
* Betere lesdoelen op maat te formuleren.
* Zelfkennis op te bouwen en tot betere zelfreflectie te komen.
* Ouders te ondersteunen in hun opvoedingsproces.
* Beleid uit te stippelen voor het welzijn van kinderen.
De ontwikkelingspsychologie onderzoekt verschillende domeinen, zoals lichamelijke functies, hersenontwikkeling, waarneming, motoriek, denken, taal, persoonlijkheid, identiteit en het zelf, moreel oordelen, hechting, en psychisch functioneren. Vrijwel elk gedrag is een samenspel van aangeboren (nature) en verworven (nurture) factoren, waarbij er ook sprake kan zijn van sensitieve periodes waarin omgevingsinvloeden sterker voelbaar zijn. De ontwikkeling kan zowel stapsgewijs als vloeiend verlopen.
---
Deze samenvatting dekt de kernconcepten van de opvoedingstrap, interactie met kinderen en de rol van de leerkracht, gebaseerd op de verstrekte informatie en de focus op de opgegeven paginareferenties. Succes met je examen!
---
# Ontwikkelingspsychologie en gedragsleren
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over Ontwikkelingspsychologie en gedragsleren, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 3. Ontwikkelingspsychologie en gedragsleren
Ontwikkelingspsychologie onderzoekt de menselijke ontwikkeling van conceptie tot dood, met focus op de beschrijving en verklaring van gedrag, en de interactie tussen nature en nurture.
### 3.1 Kernbegrippen en Doelstellingen
* **Definitie van opvoeden:** Een specifieke omgangsvorm tussen volwassenen en jeugdigen gericht op ondersteuning en richting geven aan het proces van volwassenwording.
* **Grote opvoedingsdoelen:**
1. Kinderen leren zich te handhaven in de maatschappij.
2. Kinderen ondersteunen bij zelfontplooiing en het ontwikkelen van hun mogelijkheden en kwaliteiten.
3. Kinderen helpen bij het ontwikkelen van hun eigen identiteit.
* **Doel van ontwikkelingspsychologie:**
* Inzicht geven in hoe mensen zich over tijd ontwikkelen op diverse domeinen.
* Beschrijven van ontwikkeling en verklaren van gedrag.
* Kennis leveren voor opvoeding en onderwijs, om de omgang met kinderen af te stemmen op hun leeftijd en individuele eigenschappen.
* Ouders ondersteunen bij het opvoedingsproces en opvoedingsvragen beantwoorden.
* Kennis verschaffen voor beleidsvorming en beslissingen ten behoeve van het welzijn van kinderen.
### 3.2 Opvoedingsstijlen
Verschillende opvoedingsstijlen kenmerken de interactie tussen opvoeder en kind:
* **Permissieve opvoedingstijl:** Weinig controle, veel aandacht voor de wensen en behoeften van het kind.
* **Autoritaire opvoedingstijl:** Nadruk op discipline en regels, weinig ruimte voor eigen mogelijkheden en interesses van het kind.
* **Verwaarlozende stijl:** Weinig grenzen, maar ook weinig geborgenheid, steun, veiligheid en betrokkenheid.
* **Democratische stijl:** Leiding geven met liefde, overleggen met het kind en rekening houden met leeftijd en niveau. Regels worden onderbouwd met argumenten. De democratische opvoeder streeft ernaar zichzelf overbodig te maken door geleidelijk meer verantwoordelijkheid aan het kind te geven en regels aan te passen aan de leeftijd en capaciteiten.
### 3.3 De opvoedingstrap: een hulpmiddel
De opvoedingstrap is een model dat helpt bij het gesprek over opvoeding en de belang van verschillende opvoedingsvaardigheden weergeeft.
* **Bouwsteen 1: Warme en veilige sfeer:** De basis voor positieve ontwikkeling. Dit omvat tijd maken om te luisteren, praten, samen spelen, aanwezigheid, nabijheid, steun en het creëren van een 'wij-gevoel'. Het kind voelt zich veilig om op ontdekking te gaan.
* **Tip:** Een warme en veilige leerkracht-kindrelatie vermindert stresshormonen, probleemgedrag en bevordert groei op diverse domeinen.
* **Bouwsteen 2: Inleven (mentaliseren):** Proberen de gevoelens, gedachten en noden achter het gedrag van kinderen te begrijpen. Dit vereist een vertraging in handelen en kijken door de ogen van het kind. Vanaf de babyleeftijd is het belangrijk dat gedachten en gevoelens juist worden verwoord en gespiegeld naar het kind.
* **Bouwsteen 3: Aanmoedigen en uitdagen:** Het bevestigen, bekrachtigen en versterken van positief gedrag (complimenten, positieve feedback) en het geloven in de groeikracht van kinderen om hen stapje voor stapje uit te dagen en hun zelfvertrouwen te vergroten.
* **Basis in opvoeden:** Kinderen benaderen vanuit een positieve, waarderende bril ('de roze bril').
* **Bouwsteen 4: Structuur:** Zorgen dat kinderen weten waar ze aan toe zijn door afspraken te maken, grenzen te stellen en zelf een goed voorbeeld te geven.
#### 3.3.1 Extra belonen, negeren, time-out en straffen
Dit zijn bouwblokken die worden ingezet wanneer de basisprincipes onvoldoende blijken:
* **Extra belonen:** Om nieuw of moeilijk gedrag aan te leren, wanneer sociaal belonen niet volstaat. Dit kan materieel (tastbare dingen) of als actiebeloning (samen iets doen).
* **Negeren en afleiden:** Negatief gedrag geen aandacht geven (niet bij zware overtredingen). Door nieuwsgierigheid te wekken, kan negatief gedrag verplaatst worden naar iets leuks of leerrijks.
* **Time-out:** Het kind tijdelijk afzonderen van aandacht om tot rust te komen en zichzelf te beheersen; geen straf, maar een afkoelingsmoment.
* **Zinvol straffen + herstel:** Een laatste redmiddel om ongewenst gedrag te stoppen. Dit houdt in dat iets leuks wordt weggenomen of iets onaangenaams volgt, mits vooraf afgesproken. Aandacht voor herstel is cruciaal.
* **Tip:** Het bekrachtigen van gewenst gedrag heeft op lange termijn meer positieve effecten dan het straffen van ongewenst gedrag.
### 3.4 De leerkracht als opvoeder
De leerkracht speelt een essentiële rol in de opvoeding van kinderen, niet enkel in kennisoverdracht, maar ook in sociaal-emotionele ontwikkeling.
* **"Abc of love":** Zeven elementen die een warme, liefdevolle interactie met kinderen vormen. Wederkerigheid is hierbij belangrijk.
* **Samen-spel:** Een methode gericht op het verbeteren van de leerkracht-kindrelatie door spel als communicatiemiddel.
* **Relatie-spel:** Het kind leidt, de leerkracht volgt. De grondhouding is sensitiviteit.
* **Do-vaardigheden:** Observeren, beschrijven van kindgedrag (verbaal en non-verbaal), benoemen van gevoelens/ervaringen van het kind, rekening houden met relationele behoeften van het kind.
* **Don't-vaardigheden:** Sturende vragen stellen, bevelen geven, gedrag bekritiseren, vaardigheden aanleren zoals in de klas, gedrag belonen, zelf alle gesprekstof geven.
### 3.5 Gedragsleren
Kinderen leren gedrag voornamelijk door de **wet van het effect**: gedrag dat positieve gevolgen heeft, wordt vaker vertoond; gedrag met negatieve gevolgen wordt minder vaak vertoond.
* **Aanmoedigen (belonen):**
* **Specifiek en concreet zijn:** Benoem het gedrag dat geprezen wordt.
* **Direct prijzen:** Laat de beloning zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag.
* **Enthousiasme tonen:** Combineer lach, contact en een oprechte toon.
* **Vermijd het woordje "maar":** Een compliment moet een compliment blijven.
* **Gedrag hoeft niet perfect te zijn:** Beloon inspanningen en stapjes in de goede richting.
* **Moedig zelf- en wederzijdse lof aan.**
* **Utdagen (mindset):**
* **Fixed mindset:** Capaciteiten worden als onveranderlijk gezien.
* **Growth mindset:** Capaciteiten worden gezien als potentieel dat ontwikkeld kan worden. Kinderen met een growth mindset zoeken uitdagingen.
* **Mindset veranderen:** Door middel van 'proces-complimenten' (inzet en inspanningen waarderen) en 'growth-feedback' (in plaats van eigenschapscomplimenten).
### 3.6 Ontwikkelingsdomeinen
Ontwikkelingspsychologie bestudeert diverse domeinen van de menselijke ontwikkeling:
#### 3.6.1 Lichamelijke functies en gezondheid
* **Lichamelijke groei:**
* **Baby:** Snelle groei in lengte en gewicht, grote hoofdomtrek, eerste tandjes rond 6 maanden.
* **Peuter/kleuter:** Groeitempo neemt af, meer synchrone groei.
* **Lager schoolkind:** Accent op benen en voeten, mollig uiterlijk verdwijnt.
* **Adolescentie:** Ontwikkeling geslachtskenmerken, sterke verschillen tussen jongens en meisjes.
* **Gezondheid:**
* **Slapen:** Essentieel voor groei; slaaptekort leidt tot stressgevoeligheid, ziekte en concentratieproblemen.
* **Zindelijkheid:** Meestal overdag tussen 2-3 jaar, 's nachts tussen 3-4 jaar. Vereist lichamelijke, cognitieve en motivationele voorwaarden.
* **Primair probleem:** Vertraagd normaal verloop.
* **Secundair probleem:** Herhaling van onzindelijkheid na eerdere zindelijkheid.
* **Tips:** Juiste dosering, tijdstip, ontspannen sfeer, aanmoedigen, ongelukjes niet teveel aandacht geven.
* **Stress:** Een natuurlijke reactie op gevaar. Kinderen leren omgaan met stress door emoties, lichaamsbewustzijn en ontspanningsoefeningen. Stress is besmettelijk ('co-regulatie').
* **Probleemgedrag:** Externaliserend (schoppen, slaan) of internaliserend (depressie, angst).
#### 3.6.2 Brein en breindidactiek
* **Informatieverwerking en neurale ontwikkelingen:**
* **Geheugen:** Sensorisch register (zeer kort), korte termijn geheugen (beperkte capaciteit), lange termijn geheugen (afhankelijk van aandacht, herhaling, emotie, betekenis, slaap).
* **Beperkingen korte termijn geheugen:** Tijdsduur en hoeveelheid.
* **Tip:** Geheugen oefenen in de kleuterklas.
* **Ontwikkeling van de waarneming:** Via zintuigen contact met de omgeving.
* **Visuele waarneming:** Pasgeborenen zijn lichtgevoelig en hebben een voorkeur voor gezichten en contrast. Vanaf 13 maanden is de visuele accuraatheid vergelijkbaar met volwassenen. Aandacht speelt een cruciale rol in de gedetailleerdheid van waarneming.
* **Auditieve waarneming:** Pasgeborenen reageren op geluid; baby's hebben een voorkeur voor vrouwelijke stemmen. Vanaf 13 maanden kunnen kinderen geluid lokaliseren op volwassen niveau.
* **Vereenvoudiging van informatie:** Door volwassenen (bv. overdrijven van gelaatsuitdrukkingen) om aan te sluiten bij de vermogens van kinderen.
* **Geur en smaak:** Zuigelingen hebben een voorkeur voor zoete geuren en smaken.
* **Tastzin:** Lichamelijk contact is noodzakelijk voor hechting.
* **Intermodale perceptie:** De waarneming is vaak een samenspel van zintuigen, wat de ervaring rijker maakt.
#### 3.6.3 Motoriek
* **Ontwikkeling van de motoriek:** Van aangeboren reflexen naar gecontroleerde bewegingen.
* **Drie hoofdfasen (0-3 jaar):** Houding, voortbewegen, manipuleren/hanteren. Factoren: spierontwikkeling, waarneming, rijping van het brein.
* **Grove motoriek:** Controle over spieren rondom het lichaam (bewegen, balanceren, lopen).
* **Fijne motoriek:** Beweging van pols, handen en vingers (grijpen, tekenen, schrijven).
* **Tekenontwikkeling:**
* Rond 1 jaar: Krabbelen.
* Rond 2 jaar: Beheerst krabbelen, vormen ontstaan.
* Rond 3 jaar: 'Mislukt realisme' (mens als kopvoeter).
* Vanaf 5 jaar: Meer details, realistischer.
* **Motorische ervaringen:** Belangrijk voor cognitieve en sociale ontwikkeling.
#### 3.6.4 Denken en metacognitie
* **Mentale representaties:** Het zich mentaal kunnen voorstellen van dingen en gebeurtenissen.
* **Objectpermanentie:** Het besef dat voorwerpen blijven bestaan buiten waarneming.
* **De visie van Piaget op cognitieve ontwikkeling (4 stadia):**
* **Sensorimotorische stadium (0-2 jaar):** Wereld begrepen via zintuigen en handelen. Beginnende objectpermanentie vanaf 12-18 maanden.
* **Pre-operationele stadium (2-7 jaar):** Ontwikkeling van mentale representaties en taal. Moeite met flexibel hanteren van gedachten (denkfouten), egocentrisme (driebergenexperiment), conservatieproblemen (conservatieproeven).
* **Concreet-operationele stadium (7-12 jaar):** Logisch denken rond concrete voorstellingen. Verbeterd vermogen tot seriëren, classificeren en corresponderen.
* **Formeel-operationele stadium (12-16 jaar):** Abstract denken, hypothetisch-deductief redeneren.
* **Ontwikkeling van taal:** Essentieel voor uiten, kennis opdoen, redeneren. Gestuurd door regels en afspraken.
* **Fonologische ontwikkeling:** Vocaliseren, brabbelen.
* **Morfologische en semantische ontwikkeling:** Eén-woordzinnen, woordenschat 'explosie' rond 20-24 maanden.
* **Grammaticale ontwikkeling:** Van één- naar meerwoordzinnen, geleidelijke ontwikkeling van grammaticaregels.
* **Invloeden en voorwaarden:** Gezamenlijke aandacht, motherese, talige interactie.
#### 3.6.5 Persoonlijkheid, identiteit en het zelf
* **Temperament:** Voorloper van persoonlijkheid, grotendeels aangeboren. Kenmerkt hoe actief, gemoedstoestand, sociaal contact, aanpassingsvermogen, aandacht en reactiesintensiteit.
* **Tip:** Temperament beïnvloedt opvoeding en vice versa.
* **Persoonlijkheid:** Overstijgt temperament, meer beïnvloed door leren (gezin, school, vrienden). Beschreven door de Big Five: extraversie, emotionele stabiliteit, zorgvuldigheid, vriendelijkheid, openheid.
* **Identiteit:** Gevoel van uniciteit en samenhang, sterk gekoppeld aan adolescentie.
* **Het zelf:** Ontwikkeling vanaf babyfase (gevoel van controle) tot zelfherkenning (vanaf 18 maanden) en abstracte zelfbeschrijvingen (adolescentie).
* **Zelfhandicapering:** Een natuurlijke drang om het zelfbeeld te beschermen.
#### 3.6.6 Moreel oordelen
* **Moreel handelen:** Handelen volgens normen en waarden, met empathie en schuldgevoel.
* **Ontwikkelingsfasen moreel gedrag:**
* **Fase 1 (morele belemmering):** Gericht op uiterlijk, effect en autoriteit (spiegelgeweten).
* **Fase 2 (autonome moraliteit):** Gedrag gerelateerd aan intenties en context; moraliteit is relatief.
* **Morele ontwikkeling volgens Kohlberg:** Gebaseerd op 10 morele dilemma's, met 3 fasen van moreel redeneren (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel).
* **Invloeden:** Sekse (Gilligan's kritiek op Kohlberg), cognitieve ontwikkeling, sociale interactie.
#### 3.6.7 Hechting en omgaan met anderen
* **Hechtingstheorie (Bowlby):** Het belang van de band die een baby opbouwt met de primaire verzorger voor verdere ontwikkeling.
* **Fasen van hechting:** Van reflexen tot wederkerige sociale relaties.
* **Secure base & safe haven:** Gevoelens van veiligheid, bescherming en troost.
* **Observatie van hechting:** Beïnvloed door ouders, kind en omgeving.
* **Hechtingsvormen (Vreemde Situatieproef):** Veilig, onveilig/vermijdend, onveilig/ambivalent, onveilig/gedesorganiseerd.
* **Intern werkmodel:** De 'mentale bril' gevormd door hechting, die invloed heeft op hoe kinderen relaties aangaan, omgaan met tegenslag en afwijzing.
* **Theory of Mind en empathie:** Het vermogen om het eigen denken, voelen en dat van anderen te begrijpen.
* **Ontwikkeling empathie:** Van egocentrisch naar inzicht in de gevoelens en gedachten van anderen.
* **Bevorderen empathie:** Door spel, rollenspellen en het bespreken van emoties.
* **Vriendschap:** Belangrijk voor de ontwikkeling, afhankelijk van leeftijd, cultuur en individuele ontwikkeling.
* **Populariteit en uitsluiting:** Opsporen van uitgesloten leerlingen en preventieve maatregelen tegen pesten.
### 3.7 Gedragsleren en Opvoeding in de Praktijk
* **De wet van het effect:** Belonen van gewenst gedrag is effectiever dan straffen van ongewenst gedrag.
* **Gedragskenmerken:** Bij elk gedrag moet de vraag gesteld worden of het voortkomt uit aangeboren factoren (nature) of aangeleerde factoren (nurture). Vrijwel elk gedrag is een samenspel van beide.
* **Sensitieve periodes:** Momenten waarop omgevingsinvloeden sterker voelbaar zijn.
* **Ontwikkeling in stappen of vloeiend:** Historisch gezien werd dit beschouwd als stapsgewijs (kwalitatief) of geleidelijk (kwantitatief).
* **Motorische vaardigheden:** Een combinatie van grove en fijne motoriek die zich ontwikkelt met ervaring.
Deze studiehandleiding biedt een uitgebreid overzicht van de kernconcepten binnen ontwikkelingspsychologie en gedragsleren, essentieel voor een grondige voorbereiding op examens.
---
# Persoonlijkheid, identiteit en sociale interactie
Hier is de studiehandleiding voor het onderwerp "Persoonlijkheid, identiteit en sociale interactie".
## 4. Persoonlijkheid, identiteit en sociale interactie
Dit onderdeel verkent de ontwikkeling van persoonlijkheid en identiteit, beginnend bij temperament als voorloper van persoonlijkheid, de invloed van nature en nurture, de ontwikkeling van het zelf, moreel handelen, hechtingstheorie, en de ontwikkeling van empathie en vriendschappen, inclusief populariteit, uitsluiting en pesten.
### 4.1 De ontwikkeling van persoonlijkheid en identiteit
#### 4.1.1 Temperament als voorloper van persoonlijkheid
Temperament is de voorloper van persoonlijkheid en is grotendeels aangeboren (nature). Het omvat een verzameling karakteristieken die iemands uniekheid bepalen en hoe die persoon dingen ervaart.
* **Kenmerken van temperament:**
* Activiteitsniveau
* Gemoedstoestand
* Contact met onbekenden
* Aanpassingsvermogen aan nieuwe situaties
* Mate van afleiding
* Aandachtsspanne
* Intensiteit van reacties op prikkels
* Behoefte aan regelmaat
* Gevoeligheid
Temperament is weliswaar grotendeels aangeboren, maar kan ook veranderen onder invloed van opvoeding. Ouders en leerkrachten die positieve aandacht geven aan kinderen met een "gemakkelijk" temperament, moedigen gewenst gedrag aan. Bij kinderen met een "moeilijker" temperament ontvangen ze mogelijk minder aanmoedigingen, wat kan leiden tot meer gedragsproblemen. Het begrijpen van het temperament van een kind helpt bij het beter inspelen op diens gedrag en benadrukt het belang van een positieve ouder-kind- of leerkracht-kindrelatie.
#### 4.1.2 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid overstijgt temperament en wordt minder sterk aangeboren (nature). Het wordt sterk beïnvloed door sociaal leren (nurture), waaronder de invloeden van gezin, school, vrienden en jeugdbewegingen. Persoonlijkheid is de verzameling eigenschappen die iemands gedrag, denken en gevoelens bepalen.
De "Big Five" persoonlijkheidskenmerken beschrijven iemands persoonlijkheid:
1. **Extraversie:** De mate waarin iemand op de voorgrond treedt of meer op de achtergrond blijft.
2. **Emotionele stabiliteit:** De mate waarin iemand zelfverzekerd en stressbestendig is, of juist angstig en onzeker.
3. **Zorgvuldigheid:** De mate waarin iemand doelgericht en georganiseerd is, of meer slordig en nonchalant.
4. **Vriendelijkheid/Altruïsme:** De mate waarin iemand mensgericht en attent is, of meer direct en competitief.
5. **Openheid:** De mate waarin iemand openstaat voor nieuwe ideeën en ervaringen, of meer "down to earth" is.
Erikson benadrukte de invloed van sociale interacties op de ontwikkeling van persoonlijkheid en identiteit, waarbij kinderen acht stadia doorlopen waarin ze specifieke crisissen ervaren door omgang met anderen.
#### 4.1.3 Identiteit
Identiteit is het gevoel van het zichzelf ervaren als uniek, samenhangend en blijvend. Het verwijst naar het beeld dat iemand van zichzelf heeft en is sterk verbonden met de adolescentie, waar jongeren commitment aangaan over keuzes, meningen en overtuigingen. Het is belangrijk om kinderen in de lagere school hierop voor te bereiden.
#### 4.1.4 Het zelf
De ontwikkeling van het zelf begint vanaf de babyfase met een gevoel van eenvoudige controle over de omgeving.
* **Babyfase:** Besef van controle over de omgeving door acties (bijv. rammelaar laten geluid maken), creëren van geluiden om reactie van ouders uit te lokken.
* **Vanaf 18 maanden:** Zelfherkenning, bijvoorbeeld zichzelf herkennen in de spiegel.
* **Tussen 2-6 jaar:** Taal speelt een belangrijke rol. Kinderen beseffen dat hun voornaam specifiek aan hen toebehoort en gebruiken het woord "ik". De manier waarop ze zichzelf beschrijven, geeft inzicht in hun zelfontwikkeling.
* **Kleuter:** Fase van concrete, observeerbare en positieve zelfbeschrijvingen.
* **Vanaf 2e/3e leerjaar:** Fase van relatief zelfbeeld. Het zelfbeeld wordt realistischer en men vergelijkt zichzelf met anderen, waarbij positieve en negatieve eigenschappen worden benoemd. Dit wordt bepaald door ouders en oudere kinderen.
* **Vanaf 12-13 jaar:** Fase van abstracte zelfbeschrijving. Zelfbeschrijvingen worden abstracter en worden meer bepaald door vrienden en leeftijdsgenoten.
Om het zelfbeeld te beschermen en te optimaliseren, kunnen kinderen, zelfs in de basisschool, gebruikmaken van zelfhandicapering (bijvoorbeeld een excuus inbouwen voor mogelijke mislukking).
### 4.2 Moreel handelen
Moreel handelen betekent handelen volgens de heersende normen en waarden. Dit vereist zowel emotionele voorwaarden (empathie, schuldgevoel) als cognitieve voorwaarden (kunnen redeneren en oordelen in termen van goed en kwaad).
#### 4.2.1 Morele oordelen
Er worden twee ontwikkelingsfasen onderscheiden met betrekking tot moreel gedrag:
* **Fase 1: Morele belemmering (kleuters)**
* Sterk gericht op uiterlijkheden en het effect van gedrag (gedrag is moreel goed of slecht naargelang het effect).
* Moeite met het zien van intenties achter gedrag.
* Afhankelijkheid van autoriteit (spiegelgeweten).
* **Transitieperiode (7-11 jaar):** Overgang naar autonome moraliteit.
* **Fase 2: Autonome moraliteit (vanaf 11-12 jaar)**
* Gedrag is niet gelijk aan intenties.
* Belang van de context waarin het gedrag zich afspeelt.
* Besef dat moraal relatief is.
Volgens Kohlberg zijn er drie fasen van moreel redeneren, gebaseerd op de analyse van morele dilemma's, waarbij de argumentatie belangrijker is dan het antwoord zelf. Sommige volwassenen bereiken echter niet het post-conventionele niveau. Kritiek op Kohlberg omvat de focus op jongens in zijn onderzoeksgroep en het feit dat gedrag niet altijd overeenkomt met de beschreven fase. Gilligan stelde een model voor meisjes voor, dat meer vanuit relaties en zorg kijkt.
* **Pre-conventioneel:** Moraal is gericht op het zelf; wat het beste is voor zichzelf.
* **Conventioneel:** Handelen volgens wat het beste is voor anderen; goedheid als zelfopoffering.
* **Post-conventioneel:** Vermijden van geweld; zelfopoffering blijft, maar zonder zelfverloochening (kwetsen is immoreel).
#### 4.2.2 Invloeden op morele ontwikkeling
* **Sekse:** Verschillende perspectieven kunnen ontstaan, zoals beschreven door Gilligan.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Er is een samenhang, maar intelligentie voorspelt niet altijd moreel gedrag.
* **Sociale interactie:** Morele ontwikkeling wordt sterk bepaald door de normen in de omgeving waarin een kind opgroeit.
### 4.3 De ontwikkeling van hechting en omgaan met anderen
#### 4.3.1 Hechtingstheorie (Attachment Theory)
Bowlby's hechtingstheorie benadrukt het belang van de band die een baby opbouwt met zijn primaire verzorger (meestal de moeder) voor de emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling op latere leeftijd. Baby's initiëren interactie door te lachen, handjes te strekken, etc. Een warme reactie van de verzorger leidt tot een veilige, duurzame emotionele binding en een gevoel van veiligheid. Dit is ook belangrijk in de klas voor de relaties tussen leerlingen en met de leerkracht.
**Fasen van hechting:**
1. **Fase 1 (0-1,5 maanden):** Huilen, geluidjes, reflexmatige lach, imiteren om interactie met ouders uit te lokken.
2. **Fase 2 (1,5-6 maanden):** Baby's hechten zich aan specifieke personen, zijn makkelijker te troosten, vertonen meer brabbelgeluidjes en een bewuste lach.
3. **Fase 3 (7-24 maanden):** Versterking van de hechtingsband met vertrouwde personen. Scheidingsangst ontstaat (door gebrek aan persoonspermanentie). Deze fase is cruciaal voor emotionele stabiliteit.
4. **Fase 4 (vanaf 2 jaar):** Wederkerige sociale relaties, waarbij taal een belangrijke factor wordt. Scheidingsangst neemt af.
**Secure base en safe haven:**
* **Secure base:** Geeft een gevoel van veiligheid en bescherming, wat exploratie bevordert.
* **Safe haven:** Biedt veiligheid, bescherming en troost in gevaarlijke situaties.
**Observeren van hechting:** Hechting is een interactie tussen de ouders (continuïteit van secure base/safe haven, opvoedingsstijl), het kind (temperament, beperkingen) en de omgeving (huisvesting, SES, migratie). De "vreemde situatieproef" identificeert vier hechtingsvormen:
1. **Veilig gehecht:** Exploreert met moeder, blije reactie bij terugkomst.
2. **Onveilig gehecht/vermijdend:** Veel exploratie, nauwelijks reactie bij terugkomst.
3. **Onveilig gehecht/ambivalent:** Weinig exploratie, vastklampen, dubbele reactie bij terugkomst.
4. **Onveilig gedesorganiseerd:** Tegenstrijdige gedragingen, stress bij de aanwezigheid van de verzorger (bij misbruik/verwaarlozing).
Hechting beïnvloedt het interne werkmodel, de mentale bril waarmee men de werkelijkheid bekijkt. Dit model heeft invloed op vriendschappen, het omgaan met emotionele problemen en reacties op tegenslag. Het is geen statisch gegeven en kan evolueren.
#### 4.3.2 Theory of Mind en empathie
Theory of Mind (ToM) is het vermogen om de mentale toestanden (gedachten, gevoelens, intenties) van anderen te begrijpen. Empathie is het vermogen om zich in te leven in de gevoelens van een ander. Deze zijn cruciaal voor positieve zelfbeelden, het aangaan van vriendschappen en sociale interactie.
* **Peuters/jonge kleuters:** Egocentrische instelling, moeite met het begrijpen van andermans perspectieven (geen of weinig empathie).
* **Vanaf 1 jaar:** Gezamenlijke aandacht, opmerken van bedoelingen, imiteren, symbolisch spel, sociaal refereren.
* **Kleuters:** Afnemende egocentrische instelling, eerste pogingen om relaties te leggen tussen iemands gedachten/gevoelens en diens gedrag.
* **Lagerschoolkinderen (6-10 jaar):** Meer empathie, begrip van minder duidelijke emoties, inzicht dat gedrag niet altijd de werkelijke gedachten weerspiegelt.
* **Lagerschoolkinderen (10-14 jaar):** Besef dat anderen kunnen handelen vanuit gemengde gevoelens of tegenstrijdige bedoelingen.
* **Adolescentie (14-18 jaar):** Inschatten van gedrag op basis van ervaringen uit het verleden.
Het bevorderen van empathie in de klas is essentieel.
#### 4.3.3 Vriendschappen
Vriendschap is een belangrijke bron voor de ontwikkeling van een kind en is afhankelijk van leeftijd, cultuur en maatschappij.
**Ontwikkeling van vriendschap (globale fasen):**
* Peuter (3 jaar)
* Kleuter (4-5 jaar)
* Lagerschoolkind (6-10 jaar)
* Adolescent (11-16 jaar)
#### 4.3.4 Populariteit van leerlingen en de aanpak van uitsluiting en pesten
Niet alle kinderen hebben vriendjes. Populariteit kan variëren: sommige kinderen zijn populair, anderen worden genegeerd of uitgesloten.
**Opsporen van uitgesloten leerlingen:**
* Observatie op de speelplaats en tijdens hoekenwerk.
* Bevraging (met wie speel je graag?).
**Onderscheid:**
* **Actief uitgesloten leerling:** Neemt initiatief om erbij te horen, maar op een verkeerde manier.
* **Passief uitgesloten leerling:** Neemt geen initiatief, vermijdt samenzijn met anderen, is angstig.
**Redenen voor uitsluiting:** Onaangepast sociaal gedrag, hyperactiviteit, impulsiviteit, uiterlijk, lage frustratietolerantie, lage zelfwaarde, angst.
**Aanpak als leerkracht:**
* Gebruik van prentenboeken om gesprekken over pesten te initiëren.
* Preventieve aanpak van pesten, vooral in de kleuterklas.
### 4.4 Ontwikkelingspsychologie: Een breed kader
Ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen veranderen over tijd op diverse psychologische domeinen. Het helpt bij het begrijpen en onderwijzen van kinderen, het ondersteunen van ouders en het vormgeven van beleid voor het welzijn van kinderen.
#### 4.4.1 Ontwikkelingsdomeinen
Ontwikkelingspsychologie onderzoekt verschillende domeinen, waaronder:
* Lichamelijke functies en gezondheid (groei, brein, waarneming, motoriek).
* Denken en metacognitie (intelligentie, prestaties).
* Taal.
* Persoonlijkheid, identiteit en het zelf (gender, zelfbeeld, moreel oordelen).
* Hechting/omgaan met anderen (relaties, vriendschappen).
* Psychisch functioneren en welbevinden.
#### 4.4.2 Nature vs. Nurture
Vrijwel elk gedrag is een samenspel van aangeboren (nature) en verworven (nurture) factoren. Sensitieve periodes, waarin omgevingsinvloeden sterker voelbaar zijn, spelen een rol.
#### 4.4.3 Ontwikkeling: stapsgewijs of vloeiend?
De ontwikkeling kan als stapsgewijs (kwalitatief) of als geleidelijk en vloeiend (kwantitatief) worden beschouwd. De meeste theorieën erkennen beide aspecten.
#### 4.4.4 Lichamelijke groei
De lichamelijke groei kent verschillende fasen, van baby tot adolescent, met specifieke kenmerken qua lengte, gewicht en lichaamsbouw.
#### 4.4.5 Gezondheid en slaap
Voldoende slaap is cruciaal voor de groei, het immuunsysteem en het welbevinden van kinderen. Slaaptekort kan leiden tot verhoogde stressgevoeligheid en concentratieproblemen.
#### 4.4.6 Zindelijkheid
Zindelijkheid is een proces waarbij het kind leert urine en stoelgang op te houden en te lozen op gepaste momenten en plaatsen. Dit is afhankelijk van lichamelijke rijping, begrip en motivatie. Zowel primaire (vertraging) als secundaire (terugval) problemen kunnen voorkomen.
#### 4.4.7 Stresshantering
Kinderen leren omgaan met stress door emoties te reguleren, lichaamsbewustzijn en ontspanningsoefeningen. Leerkrachten dienen ook om te gaan met eigen stress, aangezien kalmte "besmettelijk" is (co-regulatie). Moeilijkheden met stresshantering kunnen zich uiten in externaliserend of internaliserend probleemgedrag.
#### 4.4.8 Brein en breindidactiek
Het brein ontwikkelt zich continu. Informatieverwerking via het geheugen (sensorisch, korte termijn, lange termijn) en de ontwikkeling van waarneming (visueel, auditief, geur, smaak, tast) zijn essentieel. Intermodale perceptie, waarbij verschillende zintuigen samenwerken, verrijkt de ervaring.
**Geheugen:**
* **Sensorisch register:** Zeer korte opslag, filtert onbelangrijke informatie.
* **Korte termijn geheugen:** Kortere opslag (seconden/minuten), belangrijk voor actieve denkprocessen, beperkte capaciteit.
* **Lange termijn geheugen:** Opslag voor langere tijd, afhankelijk van aandacht, herhaling, emotie en betekenis.
**Waarneming:**
* **Lage perceptie:** Waarnemen van basiskenmerken, goed ontwikkeld bij binnenkomst kleuterschool.
* **Hoge perceptie:** Waarnemen van volledige voorwerpen, vereist meer aandacht en geheugen.
* **Visuele waarneming:** Pasgeborenen hebben een voorkeur voor gezichten en contrast. Accuraatheid verbetert met de leeftijd.
* **Auditieve waarneming:** Baby's reageren op geluid en leren geluiden lokaliseren.
* **Geur en smaak:** Zuigelingen hebben al een voorkeur voor zoete geuren en smaken.
* **Tastzin:** Lichamelijk contact is noodzakelijk voor gezonde hechting.
* **Intermodale perceptie:** Combinatie van zintuigen zorgt voor rijkere ervaringen (bv. prentenboek lezen).
#### 4.4.9 Motorische ontwikkeling
De motorische ontwikkeling verloopt van aangeboren reflexen naar complexe vaardigheden. Dit omvat grove motoriek (controle over grote spieren, voortbeweging) en fijne motoriek (bewegingen van pols, handen, vingers). De ontwikkeling hangt samen met spierontwikkeling, waarneming en hersenrijping.
* **Grove motoriek:** Leren lopen, springen, evenwicht bewaren.
* **Fijne motoriek:** Tekenen, knippen, rijgen, schrijven.
Tekenen ontwikkelt zich van krabbelen tot meer realistische weergaves. Motorische ervaringen zijn ook van belang voor cognitieve en sociale ontwikkeling.
#### 4.4.10 Denken en metacognitie
Denken evolueert van sensorimotorische interactie naar abstract redeneren.
* **Mentale representaties:** Het zich mentaal kunnen voorstellen van dingen en gebeurtenissen.
* **Objectpermanentie:** Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
* **Piaget's stadia van cognitieve ontwikkeling:**
* **Sensorimotorische stadium (0-2 jaar):** Wereld begrepen via zintuigen en motoriek.
* **Pre-operationele stadium (2-7 jaar):** Begin van denken in mentale representaties en symbolen, maar met egocentrisme en denkfouten (bv. driebergenexperiment, conservatieproblemen).
* **Concreet-operationele stadium (7-12 jaar):** Logisch denken rond concrete voorstellingen, verbeterd begrip van seriëren, classificeren en corresponderen.
* **Formeel-operationele stadium (vanaf 12 jaar):** Abstract en hypothetisch-deductief redeneren.
#### 4.4.11 Taalontwikkeling
Taal is een symboolsysteem dat essentieel is voor communicatie, kennisopbouw, ordenen van gedachten en redeneren. De ontwikkeling gebeurt spontaan en is gekoppeld aan hersenfuncties (Zone van Wernicke en Broca).
* **Fonologische ontwikkeling:** Vocaliseren (geluidjes) en brabbelen (onverstaanbare spraak).
* **Morfologische en semantische ontwikkeling:**
* **Eén-woordzinnen (rond 12 maanden):** Eerste betekenisvolle taal.
* **Woordenschat explosie (rond 20-24 maanden):** Verbale en receptieve woordenschat groeit. Woordverbasteringen zijn normaal tot 4 jaar.
* **Grammaticale ontwikkeling:** Van één-woordzinnen naar complexere zinnen met regels, hoewel taalfouten (bv. veralgemening van regels) nog voorkomen.
* **Invloeden en voorwaarden:** Gezamenlijke aandacht, "motherese" (babytaal), en veel talige interactie bevorderen taalontwikkeling.
#### 4.4.12 Persoonlijkheid, identiteit en het zelf
Dit onderdeel is reeds behandeld in sectie 4.1.
#### 4.4.13 Moreel oordelen
Dit onderdeel is reeds behandeld in sectie 4.2.
#### 4.4.14 Hechting en omgaan met anderen
Dit onderdeel is reeds behandeld in sectie 4.3.
#### 4.4.15 Empathie en vriendschappen
Dit onderdeel is reeds behandeld in secties 4.3.2 en 4.3.3.
#### 4.4.16 Populariteit van leerlingen, uitsluiting en pesten
Dit onderdeel is reeds behandeld in sectie 4.3.4.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Opvoeden | Een bepaalde vorm van omgang tussen volwassenen en jeugdigen die erop gericht is steun en richting te geven aan het proces van volwassenwording, met als doelen zelfhandhaving in de maatschappij, zelfontplooiing en identiteitsontwikkeling. |
| Opvoedingstijlen | Verschillende manieren van opvoeden die gekenmerkt worden door variaties in controle, aandacht, discipline, regels, geborgenheid en betrokkenheid, zoals permissief, autoritair, verwaarlozend en democratisch. |
| Democratische stijl | Een opvoedingsstijl waarbij leiding wordt gegeven met liefde, waarbij wordt overlegd met het kind en rekening wordt gehouden met leeftijd en ontwikkelingsniveau, en waarbij regels worden onderbouwd met argumenten. |
| Leraar als opvoeder | De rol van de leraar die naast kennisoverdracht ook een belangrijke rol speelt in de opvoeding van kinderen, door het bieden van ondersteuning, richting en het creëren van een veilige leeromgeving. |
| Opvoedingstrap | Een hulpmiddel bij het opvoeden, opgebouwd uit verschillende bouwstenen die het belang van opvoedingsvaardigheden weergeven, met de onderste bouwstenen als het belangrijkst. |
| Warme en veilige sfeer | De basis voor de positieve ontwikkeling van een kind, gecreëerd door tijd te maken voor luisteren, praten, samen spelen, aanwezigheid, nabijheid, steun en het creëren van een wij-gevoel. |
| Inleven (mentaliseren) | Het vermogen om gedrag van kinderen te begrijpen door zich in te leven in hun gevoelens, gedachten en noden, en te achterhalen wat zij met hun gedrag willen vertellen. |
| Aanmoedigen en uitdagen | Het bevestigen, bekrachtigen en versterken van positief gedrag door middel van complimenten en positieve feedback, en het geloven in de groeikracht van kinderen om hen uit te dagen hun mogelijkheden te ontwikkelen. |
| Structuur | Het creëren van duidelijkheid voor kinderen door het maken van afspraken, het stellen van grenzen en het stellen van een goed voorbeeld. |
| Negatief gedrag negeren en afleiden | Een opvoedingsstrategie waarbij negatief gedrag geen aandacht krijgt en het kind wordt afgeleid naar iets leuks of leerrijks, mits dit niet gaat om zware overtredingen van regels. |
| Time-out | Een opvoedingsstrategie waarbij een kind tijdelijk wordt afgezonderd van alle aandacht, niet als straf, maar om het kind de gelegenheid te geven af te koelen, na te denken en zichzelf weer te beheersen. |
| Zinvol straffen + herstel | Een laatste redmiddel in opvoeden om ongewenst gedrag te stoppen door iets leuks weg te nemen of iets onaangenaams te laten volgen, met nadruk op herstel van de situatie en een vooraf afgesproken straf bij bepaald gedrag. |
| Leerkracht-kind relatie | De interactie tussen leerkracht en kind, die cruciaal is voor de ontwikkeling van het kind en kan leiden tot minder stress, minder probleemgedrag en betere groei op diverse domeinen. |
| ABC of love | Zeven elementen die aan de basis liggen van een warme, liefdevolle interactie met kinderen, gericht op het bieden van voldoende prikkels zodat het kind zich gezien voelt, veilig is en de wereld kan ontdekken. |
| Samen-spel | Een interventie die de leerkracht-kindrelatie verbetert en probleemgedrag vermindert, door spel te gebruiken als communicatiemiddel met twee componenten: relatie-spel (kind leidt) en regel-spel (leerkracht leidt). |
| Relatie-spel | Een onderdeel van samen-spel waarbij de leerkracht het spel van het kind volgt, luistert en observeert, met als doel de leerkracht-kindrelatie te verbeteren door middel van sensitiviteit. |
| Observeren (in relatie-spel) | Zorgvuldig kijken naar het gedrag van een kind en luisteren naar wat het zegt, waarbij tijd wordt genomen om te reflecteren, als basis voor andere relatie-spel vaardigheden. |
| Beschrijven van kindgedrag (verbaal) | Het verbaal benoemen van het gedrag van een kind tijdens het spelen, bijvoorbeeld door te zeggen wat het kind doet of door te parafraseren wat het kind zegt, om het spel te stimuleren. |
| Beschrijven van kindgedrag (non-verbaal) | Het nadoen van het gedrag van een kind op een natuurlijke manier, om het spel van het kind te versterken en de interactie te bevorderen. |
| Benoemen van gevoelens | Het benoemen van de ervaringen en gevoelens van een kind tijdens het samen spelen, zowel op basis van wat het kind zegt als van zijn gelaatsuitdrukkingen en houding. |
| Relationele behoeften van het kind | De specifieke noden van een kind in relatie tot de leerkracht, zoals behoefte aan affectie, en de vragen die een leerkracht zich moet stellen om deze behoeften te bepalen. |
| Mentaliseren | Het vermogen om gedrag van kinderen te begrijpen door in te leven in hun gevoelens, gedachten en noden; ook wel het zien van het kind als iemand met eigen gedachten, gevoelens en wensen. |
| Caring classroom | Een klassituatie waarin de leraar een rolmodel is voor zachtaardige vriendelijkheid en zorg voor anderen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. |
| Neurale wifi / interbrein | Het concept dat spiegelneuronen ons in staat stellen te leren door imitatie, wat de basis vormt voor sociaal leren en gedragsontwikkeling. |
| Wet van het effect | Een leertheorie die stelt dat gedrag vaker zal voorkomen als daar iets positiefs op volgt, en minder vaak als daar iets negatiefs op volgt. |
| Aanmoedigen | Het belonen van gewenst, aanvaardbaar gedrag, wat veel positievere effecten heeft dan het straffen van onaanvaardbaar gedrag, waarbij het belangrijk is om positief gedrag te zien en te benoemen. |
| Proces-complimenten | Complimenten die gericht zijn op de inzet, inspanningen en het leerproces van een kind, om een growth mindset te bevorderen en kinderen te laten merken dat ze dingen kunnen veranderen. |
| Growth mindset | De overtuiging dat capaciteiten en eigenschappen van mensen kunnen worden ontwikkeld door inspanning en leren, wat leidt tot een leerhouding gericht op uitdagingen en grenzen verleggen. |
| Fixed mindset | De overtuiging dat capaciteiten en eigenschappen onveranderlijk zijn, waardoor inspanningen als zinloos worden beschouwd wanneer men denkt geen talent te hebben. |
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die zich bezighoudt met de studie van de menselijke ontwikkeling van conceptie tot dood, en inzicht geeft in hoe mensen veranderen over tijd op diverse psychologische domeinen. |
| Nature vs. Nurture | De discussie over de invloed van aangeboren (nature) en verworven (nurture) factoren op de ontwikkeling en het gedrag van een mens. |
| Sensitieve periode | Een bepaalde tijdsspanne waarin de invloeden van de omgeving sterker voelbaar zijn en waarin ontwikkeling op een bepaald gebied gemakkelijker verloopt. |
| Kwantitatieve benadering (ontwikkeling) | Een visie op ontwikkeling die uitgaat van geleidelijke en vloeiende veranderingen over de tijd, waarbij gedrag sterker of zwakker wordt in plaats van te verdwijnen of te verschijnen. |
| Asynchrone groei | Een fenomeen waarbij verschillende delen van het lichaam niet in hetzelfde tempo groeien, wat met name zichtbaar is bij baby's en jonge kinderen. |
| Zindelijkheid | Het vermogen van een kind om urine en stoelgang op te houden en te lozen op een gepast moment en op een gepaste plaats, wat zich doorgaans ontwikkelt tussen de leeftijd van twee en vier jaar. |
| Stress | Een natuurlijke reactie van het lichaam om op gevaar te reageren, gekenmerkt door versnelde polsslag, aanspanning van spieren en de vrijgave van adrenaline; omgaan met stress is cruciaal voor kinderen. |
| Co-regulatie | Het proces waarbij de kalmte van de ene persoon (bv. leerkracht) overgedragen wordt op de andere (bv. kind), wat stressmanagement bij kinderen bevordert. |
| Externaliserend probleemgedrag | Gedrag dat zich naar buiten richt, zoals schoppen, slaan of schelden, vaak als uiting van moeite met het omgaan met stress of emoties. |
| Internaliserend probleemgedrag | Gedrag dat zich naar binnen richt, zoals depressie, angst of teruggetrokkenheid, vaak als uiting van moeite met het omgaan met stress of emoties. |
| Informatieverwerking | Het proces waarbij de hersenen informatie ontvangen, opslaan, manipuleren en terughalen, essentieel voor cognitieve ontwikkeling en leerprocessen. |
| Sensorisch register | Het eerste stadium van het geheugen, dat zintuiglijke informatie gedurende zeer korte tijd vasthoudt (2-3 seconden) voordat deze wordt gefilterd. |
| Korte termijn geheugen | Het geheugen dat informatie gedurende enkele seconden tot minuten vasthoudt en een rol speelt bij actieve denkprocessen; de capaciteit is beperkt. |
| Lange termijn geheugen | Het geheugen dat informatie voor langere tijd kan vasthouden en wordt ondersteund door aandacht, herhaling, emotionele lading, betekenis en meervoudige zintuiglijke ervaringen. |
| Werkgeheugen | Een onderdeel van het korte termijn geheugen dat cruciaal is voor actieve denkprocessen, het vasthouden en manipuleren van informatie voor kortdurende taken. |
| Infantiele amnesie | Het verschijnsel waarbij mensen zich geen herinneringen hebben van gebeurtenissen die plaatsvonden vóór de leeftijd van ongeveer twee jaar. |
| Waarneming | Het proces waarbij kinderen via hun zintuigen contact maken met hun omgeving, informatie interpreteren en reflecteren. |
| Lage perceptie | Het waarnemen van basiskenmerken van objecten en situaties, wat relatief vroeg in de ontwikkeling goed ontwikkeld is bij kinderen. |
| Hoge perceptie | Het waarnemen van volledige objecten en de details ervan, waarvoor meer aandacht en geheugen nodig is. |
| Visuele waarneming | Het vermogen om beelden te zien en te interpreteren, wat zich ontwikkelt van lichtgevoeligheid en voorkeur voor contrast bij baby's tot gedetailleerde waarneming bij oudere kinderen. |
| Auditieve waarneming | Het vermogen om geluiden te horen en te interpreteren, wat zich ontwikkelt van schrikreacties bij pasgeborenen tot het lokaliseren van geluid op volwasseneniveau bij jonge kinderen. |
| Intermodale perceptie | De waarneming die ontstaat door de samenwerking van verschillende zintuigen, wat leidt tot een rijkere ervaring dan waarneming via slechts één zintuig. |
| Grove motoriek | Bewegingen die de controle over grote spieren dicht bij het lichaam betreffen, zoals lopen, kruipen en evenwicht houden, essentieel voor de basisontwikkeling. |
| Fijne motoriek | Bewegingen die vooral betrekking hebben op de pols, handen en vingers, zoals het hanteren van een lepel, puzzels maken en knippen, wat een langzamere ontwikkeling kent en verfijning vereist tot in de adolescentie. |
| Babyreflexen | Aangeboren, automatische reacties van pasgeboren baby's, zoals de zoekreflex, zuigreflex en grijpreflex, die belangrijk zijn voor overleving en bescherming, en die na verloop van tijd verdwijnen. |
| Tekenontwikkeling | De progressieve ontwikkeling van tekenvaardigheden bij kinderen, van krabbelen bij baby's tot het weergeven van meer details en realisme bij oudere kinderen. |
| Mentale representaties | Het vermogen om zich iets mentaal voor te stellen, te verbeelden en zich voor de geest te halen, wat een belangrijke rol speelt in de cognitieve ontwikkeling en taalverwerving. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook wanneer ze buiten waarneming zijn, wat een cruciaal aspect is van de cognitieve ontwikkeling en zich ontwikkelt vanaf ongeveer twee jaar. |
| Piaget's theorie van cognitieve ontwikkeling | Een theorie die de cognitieve ontwikkeling van kinderen opdeelt in vier stadia: sensorimotorisch, pre-operationeel, concreet-operationeel en formeel-operationeel, elk met specifieke kenmerken en vaardigheden. |
| Sensorimotorische stadium | Het eerste stadium van Piaget (0-2 jaar) waarin kinderen de wereld begrijpen via zintuiglijke waarneming en motorische activiteit, met beperkt denken en redeneren. |
| Pre-operationele stadium | Het tweede stadium van Piaget (2-7 jaar) waarin kinderen denken in termen van mentale representaties en symbolen, maar nog moeite hebben met flexibel denken en logisch redeneren, gekenmerkt door egocentrisme en conservatieproblemen. |
| Concreet-operationele stadium | Het derde stadium van Piaget (7-12 jaar) waarin kinderen logisch kunnen denken over concrete voorstellingen en problemen kunnen oplossen met betrekking tot seriëren, classificeren en corresponderen, maar nog afhankelijk zijn van concrete voorbeelden. |
| Formeel-operationele stadium | Het vierde stadium van Piaget (12-16 jaar) waarin adolescenten abstract kunnen denken, hypothetisch-deductief redeneren en systematisch problemen kunnen onderzoeken. |
| Egocentrisme | De neiging van jonge kinderen om de wereld vanuit hun eigen perspectief te zien en moeite te hebben zich in te leven in het perspectief van anderen. |
| Conservatie | Het inzicht dat een verandering in de vorm van een stof geen invloed heeft op de hoeveelheid, een vaardigheid die zich geleidelijk ontwikkelt en problemen kan opleveren in het pre-operationele stadium. |
| Seriëren | Het ordenen van voorwerpen op basis van een bepaalde variabele, zoals lengte of grootte, een vaardigheid die nodig is voor het begrijpen van rangordegetallen. |
| Classificeren | Het sorteren van voorwerpen in categorieën op basis van gedeelde kenmerken, wat begint met enkelvoudig classificeren en zich ontwikkelt tot meervoudig classificeren. |
| Corresponderen | Het vergelijken van aantallen door het leggen van één-op-één relaties, een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van rekenvaardigheden. |
| Taakondersteuning | Het gebruik van hulpmiddelen en strategieën om beperkingen in het korte termijn geheugen, zoals de tijdsduur en capaciteit, te compenseren. |
| Taalontwikkeling | Het proces waarbij kinderen taal leren spreken en begrijpen, door middel van imitatie, positieve bekrachtiging en de ontwikkeling van specifieke hersengebieden zoals de zone van Wernicke en Broca. |
| Fonologische taalontwikkeling | De ontwikkeling van de klankstructuur van taal, beginnend met vocaliseren (geluidjes maken) en evoluerend naar brabbelen (onverstaanbare spraak). |
| Morfologische en semantische taalontwikkeling | De ontwikkeling van woordenschat en de betekenis van woorden, beginnend met één-woordzinnen en evoluerend naar complexere zinnen, waarbij de receptieve woordenschat (begrijpen) doorgaans voorloopt op de expressieve woordenschat (spreken). |
| Expressieve woordenschat | De woordenschat die een kind actief gebruikt om te spreken. |
| Receptieve woordenschat | De woordenschat die een kind begrijpt wanneer het luistert. |
| Motherese | De specifieke manier van spreken die volwassenen (vaak onbewust) hanteren bij baby's, gekenmerkt door een hogere toon, langzamere spraak en vereenvoudigde zinnen, wat positief is voor hechting en taalontwikkeling. |
| Persoonlijkheid | Een verzameling eigenschappen die het gedrag, denken en voelen van een persoon bepalen, gevormd door een combinatie van temperament en invloeden uit de omgeving (nurture). |
| Temperament | Een grotendeels aangeboren verzameling karakteristieken die een persoon uniek maken in hoe hij of zij dingen aanvoelt en ervaart, en die de voorloper is van persoonlijkheid. |
| Big Five (persoonlijkheid) | Een model dat persoonlijkheid beschrijft aan de hand van vijf brede dimensies: extraversie, emotionele stabiliteit, zorgvuldigheid, vriendelijkheid/altruïsme en openheid. |
| Identiteit | Het gevoel om zichzelf als uniek, samenhangend en blijvend te ervaren, en het beeld dat men over zichzelf heeft, wat sterk gelinkt is aan adolescentie en het aangaan van commitments. |
| Het zelf | Het ontwikkelende besef van een kind van zichzelf als een individu, beginnend met een gevoel van controle en evoluerend naar zelfherkenning, zelfbeschrijvingen en een realistischer zelfbeeld. |
| Zelfhandicapering | Een strategie waarbij een kind een mogelijke oorzaak voor mislukking creëert om zo het eigen zelfbeeld te beschermen, door bijvoorbeeld te stellen dat iets niet lukte vanwege een externe factor. |
| Moreel handelen | Handelen volgens de heersende normen en waarden, wat zowel emotionele voorwaarden (empathie, schuldgevoel) als cognitieve voorwaarden (redeneren, oordelen) vereist. |
| Moreel oordelen | Het vermogen om situaties te beoordelen in termen van goed en kwaad, wat zich ontwikkelt van een fase van morele belemmering (gericht op uiterlijk en effect) naar een fase van autonome moraliteit (gericht op intenties en context). |
| Kohlberg's morele ontwikkeling | Een theorie die de morele ontwikkeling beschrijft in drie fasen (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel), waarbij de argumentatie achter morele keuzes belangrijker is dan de keuze zelf. |
| Gilligan's model (vrouwelijke moraliteit) | Een model dat de morele ontwikkeling vanuit het perspectief van meisjes en vrouwen beschrijft, met een focus op relaties, zorg en het vermijden van geweld. |
| Hechting (attachment theory) | De duurzame affectieve relatie die een kind opbouwt met zijn primaire verzorger, wat essentieel is voor de emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling. |
| Secure base | Een veilige basis van waaruit een kind de omgeving kan verkennen, geboden door een hechtingsfiguur die zorgt voor veiligheid en bescherming. |
| Safe haven | Een veilige haven waar een kind in situaties van gevaar, stress of angst terechtkan voor troost, bescherming en steun. |
| Intern werkmodel hechting | De mentale bril waardoor een kind de werkelijkheid ziet, gevormd door vroege hechtingservaringen, en die invloed heeft op hoe het kind relaties aangaat, emotionele problemen aanpakt en omgaat met tegenslag. |
| Theory of mind | Het vermogen om te begrijpen dat anderen mentale toestanden hebben, zoals overtuigingen, intenties en emoties, die kunnen verschillen van die van zichzelf. |
| Empathie | Het vermogen om zich in te leven in de gevoelens en perspectieven van anderen, een essentiële voorwaarde voor het opbouwen van vriendschappen en positieve sociale interacties. |
| Vriendschap | Een belangrijke bron voor de ontwikkeling van een kind, die afhankelijk is van leeftijd, cultuur en de mate van empathie en sociale vaardigheden. |
| Populariteit van leerlingen | De mate waarin leerlingen sociaal geaccepteerd en gewaardeerd worden binnen de groep, wat varieert van populair tot genegeerd of uitgesloten. |
| Uitsluiting | Het proces waarbij leerlingen buiten de groep worden gehouden, wat kan gebeuren door actieve (zelf initiatief tot contact) of passieve (vermijden van anderen) mechanismen, vaak door onaangepast sociaal gedrag of andere factoren. |