Cover
Aloita nyt ilmaiseksi Cursus V. Fysiologie Bloed.pdf
Summary
# Algemene begrippen en fysische kenmerken van bloed
Bloed is een essentiële lichaamsvloeistof met diverse transport- en specifieke functies, samengesteld uit plasma en bloedcellen, en bezit duidelijke fysische kenmerken zowel in vivo als in vitro [2](#page=2).
### 1.1 De fysiologische betekenis van bloed: zijn algemene functies
Bloed vervult een cruciale transportfunctie binnen het organisme. Het transport omvat [2](#page=2):
* **Voedingsstoffen en zuurstof:** Vanuit het spijsverteringsstelsel en de longen naar de weefsels [2](#page=2).
* **Afvalstoffen:** De eindproducten van celmetabolisme worden naar uitscheidingsorganen zoals de nieren, lever en longen getransporteerd [2](#page=2).
* **Hormonen:** Van endocriene klieren naar hun doelorganen [2](#page=2).
* **Warmte:** Vanuit werkende spieren naar de huid [2](#page=2).
Naast deze algemene transportfuncties, hebben specifieke componenten van het bloed even specifieke rollen:
* **Bloedcellen:** Witte en rode bloedcellen zijn essentieel voor de verdediging tegen infecties en zuurstoftransport [2](#page=2).
* **Plasma-eiwitten:**
* Hormonen reguleren de werking van doelorganen [2](#page=2).
* Plasmabicarbonaat fungeert als buffer tegen pH-veranderingen [2](#page=2).
* Sommige plasma-eiwitten zijn betrokken bij bloedstolling [2](#page=2).
* Andere plasma-eiwitten spelen een belangrijke rol in immuniteit [2](#page=2).
Het bloedplasma en de interstitiële vloeistof vormen samen de extracellulaire vloeistof van het lichaam [2](#page=2).
### 1.2 Algemene fysische kenmerken van het bloed
#### 1.2.1 In vivo
Het bloedvolume van een volwassene bedraagt ongeveer vijf liter. Algemeen wordt aangenomen dat het bloedvolume overeenkomt met 1/13 van het lichaamsgewicht. Bloed wordt in levende organismen beschouwd als een suspensie van bloedcellen in een waterige oplossing genaamd bloedplasma [2](#page=2).
#### 1.2.2 In vitro
Buiten het lichaam stolt bloed doorgaans zeer snel zonder speciale voorzorgsmaatregelen [2](#page=2).
* **Bloedstolling:** Wanneer bloed in een proefbuis wordt opgevangen, treedt stolling binnen enkele minuten op, afhankelijk van de hoeveelheid bloed en de afmetingen van de proefbuis. De stollingstijd kan worden bepaald door de proefbuis periodiek om te draaien en de tijd te noteren waarna het bloed niet meer vloeibaar is. Na stolling treedt na enkele uren retractie van de bloedklonter op, waarbij een heldere vloeistof wordt uitgeperst, resulterend in twee fasen: een bloedklonter en serum [2](#page=2).
* **Mechanisme van stolling:** In essentie is bloedstolling het resultaat van de omzetting van fibrinogeen (een oplosbaar stollingseiwit in plasma) naar fibrine. Fibrine slaat neer en vormt lange, draadvormige moleculen die een netwerk creëren waarin alle bloedbestanddelen worden gevangen. Na enkele uren trekken de fibrinedraden samen, waarbij de bloedcellen gevangen blijven en de heldere vloeistof (serum) wordt afgezonderd van de bloedklonter [3](#page=3).
* **Samenstelling na stolling:** De bloedklonter bestaat uit bloedcellen en fibrine, terwijl serum bestaat uit bloedplasma waaruit fibrinogeen is verdwenen [3](#page=3).
* **Voorkomen van stolling (anticoagulantia):** Door toevoeging van bepaalde chemische stoffen (anticoagulantia) tijdens bloedafname kan stolling worden voorkomen [2](#page=2).
* **Scheiding van componenten door sedimentatie:**
* In onstolbaar gemaakt bloed, dat rustig staat, zakken de bloedcellen door hun hogere dichtheid dan het bloedplasma onder invloed van de zwaartekracht [2](#page=2).
* Na enkele uren scheiden de bloedcellen zich onderaan de proefbuis af van het bloedplasma aan de bovenzijde [2](#page=2).
* Normaal bloed bestaat uit ongeveer 45% cellen en 55% plasma (volume/volume) [2](#page=2).
* Het relatieve volume van de cellen wordt het **hematocriet** of **celvolume** genoemd. In de praktijk wordt het hematocriet snel bepaald door centrifugatie [2](#page=2).
* **Bezinkingssnelheid (sedimentatiesnelheid):**
* De snelheid waarmee cellen zakken onder invloed van de zwaartekracht is een maat voor de bezinkingssnelheid [2](#page=2).
* Het bepalen van de bezinkingssnelheid is een routineonderzoek in de kliniek, aangezien deze snelheid bij veel aandoeningen versneld is [2](#page=2).
* Onder gestandaardiseerde omstandigheden bedraagt de normale bezinkingssnelheid ongeveer 5 mm per uur, wat betekent dat na één uur een plasmalaagje van 5 mm is afgescheiden [2](#page=2).
> **Tip:** Het onderscheid tussen de fasen na stolling (bloedklonter en serum) en de fasen na sedimentatie (bloedcellen en plasma) is belangrijk om te begrijpen hoe bloed zich in vitro gedraagt en welke componenten gescheiden kunnen worden [2](#page=2) [3](#page=3).
---
# De rode bloedcellen: structuur, functie en aanmaak
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de structuur, functie en het productieproces van rode bloedcellen (erytrocyten), inclusief de rol van ijzer daarin.
### 2.1 Algemene begrippen
#### 2.1.1 Vorm, aantal en levensduur van de rode bloedcellen
Rode bloedcellen (R.B.C.) zijn biconcave, cirkelvormige schijven met een diameter van ongeveer 8 micrometer. Deze afmetingen zijn cruciaal, aangezien de diameter van haarvaten in de grote bloedsomloop slechts 5 tot 9 micrometer bedraagt. Hierdoor ondergaan R.B.C.'s significante vormveranderingen tijdens passage door haarvaten, wat bijdraagt aan hun levensduur. De nauwe passing tussen R.B.C.'s en haarvaten minimaliseert het plasma ertussen, wat efficiënte diffusie van zuurstof naar weefsels bevordert [4](#page=4).
Normale R.B.C.'s bevatten geen zichtbare celorganellen of kernen. Zeer jonge R.B.C.'s, reticulocyten genaamd, vertonen een microscopisch zichtbaar netwerk en maken normaal minder dan 1% van het totaal uit. Een verhoogd aantal reticulocyten duidt op versnelde aanmaak, bijvoorbeeld na ernstig bloedverlies [4](#page=4).
Het normale aantal R.B.C.'s is ongeveer 5.000.000 per kubieke millimeter. Gezien hun afmetingen en een bloedvolume van 5 liter, zou het uitlijnen van alle R.B.C.'s een afstand gelijk aan meerdere aardse omtrekken opleveren, wat benadrukt dat R.B.C.'s de meest voorkomende cel in het lichaam zijn. Bloedarmoede (anemie) wordt gekenmerkt door een verminderd aantal R.B.C.'s [4](#page=4).
De normale levensduur van een R.B.C. bedraagt ongeveer 120 dagen. De afbraak vindt voornamelijk plaats in de milt, als gevolg van de talloze passages door de haarvaten [4](#page=4).
#### 2.1.2 De functie van de rode bloedcellen
R.B.C.'s spelen een cruciale rol in het transport van ademhalingsgassen, zowel zuurstof (O2) als koolstofdioxide (CO2). Hemoglobine is hierbij van uitzonderlijk belang. De hemoglobineconcentratie in bloed is normaal ongeveer 150 gram per liter, maar omdat hemoglobine zich uitsluitend in R.B.C.'s bevindt (die 45% van het bloedvolume innemen), bedraagt de concentratie binnen de R.B.C.'s ongeveer 350 gram per liter [4](#page=4).
Door dit hoge gehalte aan hemoglobine is de R.B.C. de cel met de hoogste intracellulaire eiwitconcentratie. Om een normale osmotische druk te handhaven ondanks deze hoge eiwitconcentratie, is de concentratie anorganische zouten in R.B.C.'s lager dan in andere cellen, wat ondersteund wordt door talrijke ionenpompen in het celmembraan [4](#page=4).
#### 2.1.3 Het metabolisme van de rode bloedcellen
R.B.C.'s vereisen continue energieproductie voor onder andere het celmembraan (vormbehoud, ionenpompen) en het behoud van de redoxpotentiaal. Hemoglobine kan zuurstof binden wanneer het ijzerion een tweewaardige valentie (Fe++) heeft. Onvoldoende energieproductie leidt tot oxidatie van Fe++ naar Fe+++, wat methemoglobine vormt en de zuurstofaffiniteit van de molecule tenietdoet [4](#page=4).
Aangezien R.B.C.'s geen mitochondriën bevatten, verbruiken ze geen zuurstof en berust hun energieproductie volledig op anaerobe mechanismen, specifiek de omzetting van glucose naar melkzuur [4](#page=4).
### 2.2 De aanmaak van de rode bloedcellen (erytropoïese)
De aanmaak van R.B.C.'s vindt plaats in het rode beenmerg en vereist een adequate ijzertoevoer [5](#page=5).
#### 2.2.1 De functie van het rode beenmerg
Rode beenmerg is de locatie voor de aanmaak van R.B.C.'s en andere bloedcellen. Bij jonge kinderen is al het beenmerg rood, maar vanaf ongeveer vijf jaar wordt een deel omgezet in geel (vet) beenmerg. Bij jonge volwassenen is rood beenmerg te vinden in platte botten (schedel, borstbeen, schouderblad, bekken) en de epiphysen van lange botten; dit neemt verder af met leeftijd [5](#page=5).
#### 2.2.2 De erythropoïese
In het rode beenmerg bevinden zich pluripotente stamcellen die zich differentiëren tot stamcellen voor R.B.C.'s, witte bloedcellen en bloedplaatjes. Via verschillende stappen transformeert de stamcel van R.B.C.'s in het rode beenmerg tot een reticulocyt, die vervolgens na 1 tot 2 dagen in het bloed circuleert en verandert in een volwassen R.B.C. (Fig. 5.2.1-A) [5](#page=5).
De snelheid van erythropoïese is gereguleerd om het aantal R.B.C.'s stabiel te houden, met een dagelijkse afbraak en aanmaak van ongeveer 0.8%. De regulatie geschiedt via het hormoon erythropoïetine, geproduceerd in de nieren, dat de erythropoïese in het beenmerg versnelt. Een feedbackmechanisme, gestuurd door het aantal R.B.C.'s, controleert de aanmaak en secretie van erythropoïetine: een daling van R.B.C.'s stimuleert de productie, wat leidt tot een stijging van het aantal. Zuurstoftekort, zoals in het hooggebergte of bij bepaalde hart- en longziekten, stimuleert eveneens de aanmaak en secretie van erythropoïetine, wat resulteert in een verhoogd aantal R.B.C.'s (Fig. 5.2.1-B) [5](#page=5).
#### 2.2.3 Het belang van ijzer voor de erythropoïese en het ijzermetabolisme in het lichaam
##### 2.2.3.1 Ijzer en de erythropoïese
De aanmaak van hemoglobine is de beperkende factor voor de aanmaak van R.B.C.'s. Hemoglobine bestaat uit een eiwitgedeelte en een haemgroep. De haemgroep bevat een ijzerion in tweewaardige valentie (Fe++) in het centrum van een protoporfyrine. De aanvoer van ijzer is cruciaal voor de hemoglobinesynthese, aangezien aminozuren en azijnzuur voor het eiwitgedeelte en de protoporfyrine ruimer beschikbaar zijn. Een ijzertekort is dan ook de meest frequente oorzaak van anemie [5](#page=5).
##### 2.2.3.2 Het ijzermetabolisme in het lichaam
* **Voorkomen van ijzer in het lichaam:** Het lichaam bevat circa 5 gram ijzer, waarvan 99.9% intracellulair en slechts 0.1% extracellulair (in het bloedplasma) (Fig. 5.2.2-A). De grootste fractie (65%) bevindt zich in de R.B.C.'s als hemoglobine. Ongeveer 5% van het ijzer zit in spieren als myoglobine, een molecule met structurele en functionele gelijkenissen met hemoglobine. Circa 30% van het lichaamsijzer is opgeslagen in de lever in de vorm van ferritine en hemosiderine. Een klein percentage (ongeveer 1%) is aanwezig in alle cellen als onderdeel van cytochromen, die essentieel zijn voor energieproductie in mitochondriën [5](#page=5).
* **Ijzerbalans:** Dagelijks gaat ijzer verloren door bloedingen en het verlies van cellen of celproducten (bv. epitheelcellen, nagel- en haargroei). Dit verlies bedraagt gemiddeld 1 mg per dag bij mannen en ongeveer 2 mg per dag bij vrouwen (vanwege menstruatie). Een evenwichtige ijzerbalans vereist compensatie door voldoende aanvoer. Slechts ongeveer 10% van het ingenomen ijzer wordt opgenomen, wat resulteert in een dagelijkse behoefte van circa 10 mg voor mannen en 20 mg voor vrouwen. Hierdoor komt ijzertekort frequenter voor bij vrouwen [6](#page=6).
* **Voorkomen van ijzer in de voeding en opname:** Voedingsijzer wordt onderverdeeld in organisch ijzer (uit vleesproducten, zoals myoglobine) en anorganisch ijzer (ijzerzouten in plantaardige producten). Vegetariërs lopen een verhoogd risico op ijzertekort door de lagere ijzerconcentraties in plantaardige voeding. In de maag worden organische producten afgebroken tot anorganisch ijzer. Samen met het ijzer uit plantaardige voeding (meestal driewaardig) wordt het, onder invloed van maagsapzuur, omgezet in tweewaardig ijzer [6](#page=6).
De opname in het lichaam verloopt als volgt: na resorptie in de darmwandcellen bindt ijzer aan apoferritine tot ferritine. Aan de bloedzijde van de cel wordt ferritine weer afgebroken tot apoferritine en ijzer, waarna het ijzer in het bloed wordt opgenomen. In het bloed bindt ijzer aan transferrine tot Fe-transferrine. In ijzerverwerkende organen (voornamelijk beenmerg en lever) wordt Fe-transferrine ontbonden, waarbij ijzer in de cel wordt opgenomen en gebonden wordt aan protoporfyrine om haem te vormen (voor hemoglobine, myoglobine, cytochroom) of aan specifieke ijzerbindende eiwitten [6](#page=6).
### 2.3 De afbraak van de rode bloedcellen en van hemoglobine
Verouderende R.B.C.'s ervaren een afnemende energieproductie en mechanische vervorming door passage door haarvaten, wat leidt tot afsterven na gemiddeld 120 dagen. De mechanische destructie van R.B.C.'s vindt grotendeels plaats in de milt. Bij afbraak komt hemoglobine vrij, dat vervolgens verder wordt afgebroken. Intravasculaire macrofagen, voornamelijk in de lever- en miltvaten, fagocyteren de vrije hemoglobine. Deze macrofagen scheiden het ijzer uit de hemoglobinemolecule uit in het bloedplasma, waar het direct door transferrine wordt gebonden en naar het beenmerg wordt getransporteerd voor de aanmaak van nieuwe hemoglobine. De aminozuren uit het eiwitgedeelte van hemoglobine komen in de algemene aminozurenpool van het organisme terecht. De protoporfyrinering wordt in de macrofaag omgezet tot bilirubine, dat in het bloedplasma wordt uitgescheiden en via de gal door de lever uit het lichaam wordt verwijderd [6](#page=6).
---
# Witte bloedcellen en het immuunsysteem
Dit onderwerp behandelt de witte bloedcellen (leukocyten), hun types, aanmaak, levensloop, en hun cruciale rol in de verdediging tegen infecties, inclusief de werking van macrofagen en het lymfesysteem [7](#page=7).
### 3.1 Algemene begrippen
Een infectie ontstaat wanneer microben het lichaam binnendringen. Witte bloedcellen (W.B.C.) spelen een centrale rol in de verdediging hiertegen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen aspecifieke (onafhankelijk van de microbe) en specifieke (gericht tegen één microbe) verdedigingsmechanismen. W.B.C. worden aangemaakt in het rode beenmerg of de lymfeknopen en migreren vanuit het bloed naar de weefsels waar ze tijdelijk verblijven [7](#page=7).
#### 3.1.1 Vorm, aantal en soorten witte bloedcellen
Het normale aantal W.B.C. ligt tussen 5000 en 10000 per mm³. Bij infecties kan dit aantal oplopen tot 50000/mm³ of meer, een toestand die leucocytose wordt genoemd. W.B.C. zijn bolvormige cellen met een kern, in tegenstelling tot rode bloedcellen. Er worden vijf soorten onderscheiden [7](#page=7):
* **Granulocyten:** Diameter 10-15 µm, met een polymorfe of gelobde kern en talrijke granulen in het cytoplasma. Ze worden onderverdeeld in [7](#page=7):
* Neutrofiele granulocyten
* Acidofiele (eosinofiele) granulocyten
* Basofiele granulocyten
* **Monocyten:** Diameter 15-20 µm, met een grote boonvormige kern die tegen het celmembraan ligt en een optisch leeg cytoplasma [7](#page=7).
* **Lymfocyten:** Diameter 5-10 µm, met een grote bolvormige kern die bijna de hele cel vult, omgeven door een dun laagje cytoplasma [7](#page=7).
De relatieve verdeling van deze cellen in het bloed wordt weergegeven in de bloedformule [7](#page=7):
| Soort W.B.C. | Percentage van totaal aantal W.B.C. |
| :------------------------ | :---------------------------------- |
| Neutrofiele granulocyten | 50 à 70 |
| Eosinofiele granulocyten | 1 à 4 |
| Basofiele granulocyten | 0 à 1 |
| Monocyten | 4 à 8 |
| Lymfocyten | 20 à 40 |
Tabel 5.3.1: Bloedformule [7](#page=7).
#### 3.1.2 De aanmaak van de W.B.C.
Granulocyten en monocyten worden aangemaakt in het rode beenmerg, terwijl lymfocyten in de lymfeknopen worden gevormd. Het rode beenmerg slaat ook granulocyten op, wat een snelle stijging van hun aantal in het bloed mogelijk maakt bij infecties, nog voordat de versnelde aanmaak volledig op gang komt [7](#page=7).
#### 3.1.3 De levensloop van de W.B.C.
W.B.C. verblijven slechts een korte periode in het bloed; het grootste deel van hun leven bevinden ze zich in de weefsels [8](#page=8).
* **Granulocyten en monocyten:** Migreren vanuit het beenmerg naar de weefsels. Granulocyten leven enkele dagen in de weefsels, terwijl monocyten weken tot maanden overleven en differentiëren tot macrofagen [8](#page=8).
* **Lymfocyten:** Maken een cyclus door die zich tientallen malen herhaalt. Na aanmaak in de lymfeknopen komen ze via de ductus thoracicus in de bloedbaan terecht. Vanuit de weefsels migreren ze in de lymfevaten, doorlopen de lymfecirculatie en bereiken opnieuw het bloed. Ze sterven uiteindelijk na enkele maanden af [8](#page=8).
### 3.2 Eigenschappen en functie van de witte bloedcellen
De verschillende W.B.C. hebben specifieke functies. Hier wordt gefocust op granulocyten en monocyten, aangezien lymfocyten apart worden besproken [8](#page=8).
#### 3.2.1 Neutrofiele granulocyten en monocyten
Deze cellen delen vier kenmerken die essentieel zijn voor de infectieverdediging [8](#page=8):
* **Marginatie:** Granulocyten en monocyten kleven langdurig aan het endotheel van bloedvaten; slechts ongeveer 25% circuleert vrij, terwijl 75% gesekwestreerd is aan de wanden, voornamelijk in capillairen. Een versnelde bloedstroom kan deze cellen losrukken, wat leidt tot een snelle stijging van hun aantal in het circulerend bloed. Dit gebeurt na maaltijden en spierinspanningen en wordt fysiologische leucocytose genoemd, wat onderscheiden moet worden van de leucocytose bij infecties [8](#page=8).
* **Diapedese:** Alle W.B.C. kunnen de bloedbaan verlaten door tussen endotheelcellen door te dringen, vooral in de capillairen. Monocyten die zo in de weefsels terechtkomen, differentiëren tot macrofagen [8](#page=8).
* **Amoeboïde bewegingen:** Neutrofiele granulocyten en macrofagen bewegen zich door weefsels via amoeboïde bewegingen, gericht door chemotaxis [8](#page=8).
* **Fagocytose:** Neutrofiele granulocyten en macrofagen fagocyteren binnengedrongen bacteriën en verteren ze met lysosomen. Neutrofiele granulocyten sterven hierbij af, wat hun korte levensduur verklaart en leidt tot ettervorming bij grootschalige aantallen. Macrofagen scheiden na vertering de producten uit en kunnen tot een jaar overleven [8](#page=8).
> **Tip:** Fagocytose is het proces waarbij cellen ziekteverwekkers of andere deeltjes opnemen en verteren [8](#page=8).
#### 3.2.2 Eosinofiele granulocyten
Deze cellen fagocyteren geen microben, maar antigeen-antilichaamcomplexen die bij allergische reacties ontstaan. Dit verklaart de "eosinofilie" (stijging van eosinofielen) bij de meeste allergieën [9](#page=9).
#### 3.2.3 Basofiele granulocyten
Basofiele granulocyten vertonen geen amoeboïde bewegingen of fagocytose. Na diapedese blijven ze nabij capillairen en differentiëren ze tot mastcellen. Mastcellen bevatten mediatoren zoals histamine, die vrijkomen bij allergieën en symptomen veroorzaken, zoals luchtwegvernauwing bij astma. Basofiele granulocyten produceren continu heparine, dat het bloed onstolbaar houdt [9](#page=9).
### 3.3 De macrofagen en het "weefselmacrofagensysteem"
Macrofagen zijn de grootste cellen in het lichaam (ongeveer 0.1 mm diameter). Ze kunnen solitair voorkomen of zich groeperen, waarbij ze lange uitlopers vormen en netwerken vormen die reticulocyten worden genoemd. Dergelijke structuren komen voor in de lymfeknopen en milt, die samen het weefselmacrofagensysteem (voorheen reticulo-endotheliaal systeem) vormen. Grote ophopingen van macrofagen bevinden zich op plaatsen met een hoog risico op microbe-intreding [9](#page=9).
#### 3.3.1 De onderhuidse macrofagen (histiocyten)
Onderhuidse macrofagen vormen een eerste verdedigingslinie tegen microben die de huid of slijmvliezen binnendringen. Microben die aan hen ontsnappen, komen vaak in het lymfevaatsysteem terecht; binnendringen van de bloedbaan (sepsis) is zeldzaam [9](#page=9).
#### 3.3.2 De reticulumcellen in de lymfeknopen
Microben die in de lymfevaten terechtkomen, worden naar de eerste lymfeknoop getransporteerd waar macrofagen zich bevinden. Een lymfeknoop is omgeven door een bindweefselkapsel en bevat een netwerk van stervormige macrofagen (reticulumcellen). In de mazen van dit netwerk bevinden zich lymfefollikels, bestaande uit lymfocyten. Microben in de aangevoerde lymfe worden gevangen, gefagocyteerd en verteerd door de reticulumcellen. Bepaalde lymfocyten zullen hierbij specifieke antilichamen vormen [9](#page=9).
> **Example:** Figuur 5.3.1 illustreert de structuur van een lymfeknoop met reticulumcellen en lymfefollikels [9](#page=9).
#### 3.3.3 De macrofagen in de longalveolen
In de longalveolen bevinden zich macrofagen die binnengedrongen microben fagocyteren en verteren. Het ademhalingsstelsel is een belangrijke toegangspoort voor microben, hoewel veelal reeds in de luchtwegen tegengehouden door een klaringsmechanisme [10](#page=10).
#### 3.3.4 De Küpfercellen in de lever
Intravasculaire macrofagen in de lever, de Küpfercellen, fagocyteren microben die in de bloedbaan terechtkomen. Ze zijn opgespannen binnen de sinusoïden van de lever [10](#page=10).
#### 3.3.5 De milt
De milt bevat eveneens reticulumcellen die een netwerk vormen in de pulpa. Deze cellen fagocyteren normale en gefragmenteerde rode bloedcellen, en in pathologische gevallen ook microben. De sterk verbreedde venen (veneuze sinussen) in de milt bevatten intravasculaire macrofagen die eveneens rode bloedcellen en microben kunnen fagocyteren. De milt kan, door samentrekking van het kapsel, een extra hoeveelheid bloed in de circulatie brengen, hoewel dit bij mensen beperkt is [10](#page=10).
---
# Immuniteit, lymfocyten en overgevoeligheid
Immuniteit beschrijft het vermogen van een organisme om zich te beschermen tegen ziekteverwekkers en schadelijke stoffen, waarbij zowel aangeboren als specifieke, verworven mechanismen een rol spelen [11](#page=11).
### 4.1 Algemene begrippen van immuniteit
Immuniteit kan in brede zin worden omschreven als het vermogen om niet ziek te worden ondanks de invasie van microben of giftige stoffen. Dit omvat aangeboren mechanismen, zoals de huid- en maagbarrière die fysieke en chemische bescherming bieden, en fagocytose door neutrofiele granulocyten en macrofagen. Aangeboren immuniteit is aspecifiek, wat betekent dat het niet afhankelijk is van het type microbe. Naast aangeboren immuniteit bestaat er verworven of specifieke immuniteit, die gericht is tegen één specifieke microbe of stof. Deze specifieke immuniteit ontwikkelt zich na een eerste contact met een antigeen (immunisatie), waardoor men bij volgende blootstellingen beschermd is. Immunisatie leidt tot twee belangrijke veranderingen in het bloed: de aanmaak van specifieke plasma-eiwitten (immunoglobulinen of antilichamen) en de verschijning van specifieke lymfocyten. Deze twee vormen van immuniteit worden respectievelijk humorale immuniteit (gemedieerd door B-lymfocyten) en cellulaire immuniteit (gemedieerd door T-lymfocyten) genoemd. In sommige gevallen kan de interactie tussen antigeen en antilichaam of T-lymfocyt schadelijke gevolgen hebben voor de gastheer, wat leidt tot allergie of overgevoeligheid, vaak gepaard gaand met de vrijstelling van mediatoren uit mestcellen. Bij allergieën wordt een specifieke klasse immunoglobulinen gevormd, namelijk immunoglobuline E (IgE) [11](#page=11).
### 4.2 De humorale immuniteit en de B-lymfocyten
#### 4.2.1 Beschrijving van de "antigeen-antilichaamreactie"
De humorale immuniteit is gebaseerd op de reactie tussen een antigeen (de vreemde stof) en een antilichaam (het geproduceerde immunoglobuline). Dit mechanisme is aangetoond door historische experimenten [11](#page=11):
* **Eerste experiment:** Een proefdier geïmmuniseerd met een microbe of gif wordt niet ziek bij een tweede blootstelling, wat de aanwezigheid van een verandering in de gastheer aantoont [11](#page=11).
* **Tweede experiment (in vitro):** Bloedplasma of serum van een geïmmuniseerd dier bevat een stof die specifiek neerslag of agglutinatie veroorzaakt bij toevoeging van hetzelfde antigeen, wat de aanwezigheid van specifieke antilichamen aantoont [12](#page=12).
* **Derde experiment (in vivo, passieve immuniteit):** Plasma of serum van een geïmmuniseerd dier (A) toegediend aan een niet-geïmmuniseerd dier (B) biedt bescherming tegen een latere blootstelling aan hetzelfde antigeen. Actieve immuniteit is potentieel levenslang, terwijl passieve immuniteit tijdelijk is omdat de gastheer zelf geen antilichamen aanmaakt [12](#page=12).
> **Tip:** Actieve immuniteit kan natuurlijk (door infectie) of kunstmatig (door vaccinatie) zijn. Kunstmatige immuniteit maakt gebruik van verzwakte (geattenueerde) microben. Jonge kinderen zijn vaak passief immuun dankzij immunoglobulinen van de moeder, verkregen via de placenta en moedermelk [12](#page=12).
#### 4.2.2 Antigenen en antilichamen (immunoglobulinen)
* **Antigenen:** Dit zijn lichaamsvreemde stoffen, meestal eiwitten, die de productie van specifieke antilichamen stimuleren. In zeldzame gevallen kunnen antilichamen tegen eigen eiwitten worden gevormd, wat leidt tot auto-immuunziekten [12](#page=12).
* **Antilichamen (immunoglobulinen):** Dit zijn specifieke plasma-eiwitten uit de groep der gamma-globulinen, geproduceerd door B-lymfocyten. Ze zijn zeer specifiek voor een bepaald antigeen en bivalent, wat betekent dat ze twee antigenen kunnen binden. De immunoglobuline-moleculen bestaan uit specifieke delen die het antigeen binden en een niet-specifiek deel. Er zijn vijf klassen immunoglobulinen: A, D, E, M en G. Immunoglobulinen E spelen een cruciale rol bij overgevoeligheid [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 4.2.3 Inwerking van de immunoglobulinen op de antigenen
Immunoglobulinen werken op twee manieren in op antigenen:
1. **Directe inwerking:** Door hun bivalentie vormen ze ketens van afwisselende antigeen- en immunoglobulinenmoleculen, resulterend in neerslag- (op moleculair niveau) of agglutinatiereacties (op celniveau, zoals bij microben). Dit proces voorkomt de verspreiding van het antigeen [13](#page=13).
2. **Indirecte inwerking (opsonisatie):** Antilichamen "bezet" microben, waardoor fagocytose door witte bloedcellen veel sneller verloopt dan normaal [13](#page=13).
#### 4.2.4 De B-lymfocyten
B-lymfocyten ondergaan een rijpingsproces in het beenmerg (vandaar 'B'). Stamcellen voor lymfocyten ontstaan vroeg in de foetale ontwikkeling in het beenmerg. Deze rijpingsproces stelt B-lymfocyten in staat om specifieke antigenen te herkennen. Na herkenning van een antigeen vermenigvuldigen deze "herkennings-lymfocyten" zich sterk en beginnen ze immunoglobulinen te produceren die in het plasma terechtkomen [13](#page=13).
### 4.3 De cellulaire immuniteit en de T-lymfocyten
#### 4.3.1 Beschrijving
Geïsoleerde lymfocyten van een geïmmuniseerd dier reageren specifiek met het antigeen waarmee het dier geïmmuniseerd werd, wat wijst op cellulaire immuniteit [13](#page=13).
#### 4.3.2 Verschil tussen cellulaire en humorale immuniteit
De reactie bij humorale immuniteit (neerslag of agglutinatie) is onmiddellijk, terwijl de reactie bij cellulaire immuniteit tussen specifieke T-lymfocyten en antigenen een traag proces is. Een voorbeeld hiervan is de diagnostische huidtest bij tuberculose, waarbij een zichtbare reactie na ongeveer twee dagen optreedt bij patiënten die geïmmuniseerd zijn. Hoewel humorale en cellulaire immuniteit zich parallel ontwikkelen, kan bij bepaalde antigenen de ene vorm sterker worden ontwikkeld dan de andere [13](#page=13).
#### 4.3.3 De T-lymfocyten
Bij binnendringing van een antigeen vermenigvuldigen de voor dat antigeen specifieke T-lymfocyten zich krachtig. In tegenstelling tot B-lymfocyten, die immunoglobulinen in het plasma secreteren, hebben T-lymfocyten deze immunoglobulinen ingebouwd in hun celmembraan, waardoor de cel direct met het antigeen reageert. T-lymfocyten ondergaan hun rijpingsproces in de thymus (vandaar 'T') [13](#page=13).
### 4.4 De "immunologische tolerantie"
Immunologische tolerantie is het fenomeen waarbij antilichamen en specifieke T-lymfocyten worden gevormd tegen lichaamsvreemde eiwitten, maar niet tegen lichaamseigen eiwitten. Dit wordt verklaard door het rijpingsproces van lymfocyten in de thymus en het beenmerg: tijdens dit stadium worden lymfocyten die reageren tegen lichaamseigen antigenen 'uitgeschakeld'. Experimenten waarbij vreemde eiwitten vroeg in de foetale ontwikkeling worden geïntroduceerd, bevestigen deze hypothese, omdat er daarna geen antilichamen tegen deze eiwitten worden geproduceerd [14](#page=14).
### 4.5 Overgevoeligheid (allergie)
Bij overgevoeligheid leiden reacties tussen antigenen en immunoglobulinen (vooral IgE) of T-lymfocyten tot schadelijke effecten door de vrijstelling van mediatoren zoals histamine uit mestcellen. Deze mediatoren kunnen samentrekking van gladde spieren veroorzaken (bv. astma) en de permeabiliteit van haarvaten verhogen, wat leidt tot oedeem. Bij humorale overgevoeligheid is het betrokken immunoglobuline altijd van klasse E. Dit IgE vormt een immunocomplex met het antigeen, wat de vrijstelling van mediatoren uit de mestcel triggert. Eosinofiele granulocyten fagocyteren deze immunocomplexen ook, waardoor het aantal eosinofiele granulocyten in het bloed bij allergieën verhoogd is. Cellulaire overgevoeligheid treedt bijvoorbeeld op bij orgaantransplantatieafstoting, waarbij zowel het vreemde orgaan wordt afgestoten als schadelijke reacties optreden [14](#page=14).
---
# Bloedgroepen, transfusie en orgaantransplantatie
Dit hoofdstuk behandelt de A-B-0 en Rhesus bloedgroepsystemen, de implicaties voor bloedtransfusies, en de uitdagingen en mechanismen achter orgaantransplantaties en afstotingsreacties.
## 5. Bloedgroepen, transfusie en orgaantransplantatie
Bij bloedtransfusies en orgaantransplantaties kunnen reacties optreden die illustratief zijn voor algemene immuunreacties, en die hebben geleid tot de ontdekking van bloedgroepen. Er worden drie soorten transfusies of transplantaties onderscheiden op basis van de relatie tussen donor en acceptor: xenoloog (andere diersoort), isoloog (zelfde diersoort, ander individu) en autoloog (hetzelfde individu). Landsteiner ontdekte tijdens de Eerste Wereldoorlog het A-B-0 bloedgroepsysteem en tijdens de Tweede Wereldoorlog het Rhesus-systeem. Hoewel later nog andere bloedgroepen zijn ontdekt, hebben deze weinig praktische betekenis. De classificatie van bloedgroepen berust op immunoglobulinen tegen bestanddelen van rode bloedcellen, terwijl weefselgroepen gebaseerd zijn op specifieke T-lymfocyten [15](#page=15).
### 5.1 Het A-B-O bloedgroepsysteem
#### 5.1.1 Principe: agglutinogenen en agglutininen
**Antigenen of agglutinogenen op de rode bloedcel**
Op de buitenwand van rode bloedcellen (R.B.C.) kunnen twee soorten antigenen voorkomen: "A" en "B". Deze antigenen worden ook wel agglutinogenen genoemd, omdat ze leiden tot agglutinatie (klontering) van de R.B.C.. De R.B.C. van een individu zijn genetisch identiek wat betreft de aanwezigheid van deze agglutinogenen. Er zijn vier mogelijke combinaties: alleen A, alleen B, A en B, of geen van beide. De bloedgroep wordt aangeduid naar het aanwezige agglutinogeen: groep A, B, AB, en O [15](#page=15).
**Antilichamen of agglutininen in het bloedplasma**
In het bloedplasma kunnen twee antilichamen voorkomen: alfa (tegen agglutinogeen A) en bèta (tegen agglutinogeen B). Wanneer een agglutinogeen en het bijbehorende agglutinine tegelijkertijd aanwezig zijn, vindt agglutinatie van de rode bloedcellen plaats [15](#page=15).
**De wetten van Landsteiner**
* **Eerste wet van Landsteiner:** Als op de R.B.C. een bepaald agglutinogeen voorkomt, is het overeenkomstige agglutinine niet aanwezig in het plasma. Dit is essentieel om agglutinatie in de bloedvaten te voorkomen [15](#page=15).
* **Tweede wet van Landsteiner:** Als één van de agglutinogenen (A of B) niet op de R.B.C. voorkomt, is het corresponderende agglutinine wel in het bloedplasma aanwezig. Dit zijn vaak natuurlijke antilichamen, die gevormd zijn zonder voorafgaand contact met het antigeen [15](#page=15).
Tabel 5.5.1 samenvatting bloedgroepen, antigenen en antilichamen:
| Agglutinogeen | Agglutinine | Bloedgroep | Frequentie |
| :------------ | :---------- | :--------- | :--------- |
| A | bèta | A | 41% |
| B | alfa | B | 9% |
| A en B | - | AB | 3% |
| - | alfa en bèta| O | 47% |
#### 5.1.2 De agglutinatiereactie onder verschillende omstandigheden
**Mengen van volledig bloed van verschillende personen "in vitro"**
Bij het mengen van bloed van verschillende personen buiten het lichaam (in vitro) treedt altijd agglutinatie op, tenzij beide personen tot dezelfde bloedgroep behoren. Wanneer bloed van twee verschillende bloedgroepen wordt gemengd, ontstaat een reactie tussen een agglutinogeen van de ene en het overeenkomstige agglutinine van de andere bloedgroep [16](#page=16).
Tabel 5.2.2 samenvatting agglutinatie bij mengen van bloedgroepen:
| Groep | Samenstelling | A (beta) | B (alfa) | AB (-) | O (alfa, beta) |
| :----- | :------------ | :------- | :------- | :----- | :------------- |
| A | A, bèta | A | + | + | + |
| B | B, alfa | + | B | + | + |
| AB | A en B | + | + | AB | + |
| O | alfa, bèta | + | + | + | O |
(+ : agglutinatie, - : geen agglutinatie)
**Mengen van R.B.C. van één groep met plasma van een andere groep (kruisproef)**
Bij het mengen van R.B.C. van één bloedgroep met plasma van een andere groep (kruisproef) treedt agglutinatie op in minder combinaties dan bij het mengen van volledig bloed. Dit komt doordat R.B.C. van groep O in geen enkel plasma agglutineren en plasma van groep AB nooit cellen doet agglutineren [16](#page=16).
Tabel 5.2.3 samenvatting kruisproef:
| Groep | Plasma | A (beta) | B (alfa) | AB (-) | O (alfa, beta) |
| :----- | :------------- | :------- | :------- | :----- | :------------- |
| A | A, bèta | A | - | + | - |
| B | B, alfa | + | B | - | - |
| AB | A en B | + | + | AB | - |
| O | alfa, bèta | - | - | - | O |
(+ : agglutinatie, - : geen agglutinatie)
> **Tip:** Bloedgroep O wordt beschouwd als een "universele donor" voor rode bloedcellen omdat de rode bloedcellen geen A of B antigenen hebben die reageren met de antilichamen van de ontvanger. Echter, dit geldt strikt genomen alleen "in vitro" en in de praktijk is het belangrijk om rekening te houden met de plasma-antistoffen van de donor, die wel degelijk problemen kunnen veroorzaken bij de ontvanger. Bij transfusies is het de agglutinatie van donor-cellen door agglutininen van de ontvanger die de meeste problemen geeft, niet andersom, door de sterke verdunning van donorbloed in de ontvanger [17](#page=17).
**Bepalen van de bloedgroep**
Praktisch wordt de bloedgroep bepaald door aan een druppel serum van de patiënt agglutinogenen A en B toe te voegen. Het optreden van een agglutinatiereactie wijst op de aanwezigheid van het overeenkomstige agglutinine, waaruit de bloedgroep kan worden afgeleid [17](#page=17).
### 5.2 De rhesusfactor
Na herhaalde transfusies met bloed van dezelfde bloedgroep binnen het A-B-0 systeem, kunnen transfusieaccidenten optreden die wijzen op de aanwezigheid van andere agglutinogenen op de R.B.C.. Het belangrijkste van deze antigenen is het "D" antigeen, de rhesusfactor [17](#page=17).
#### 5.2.1 Het agglutinogeen D en zijn agglutinine delta
Ongeveer 85% van de bevolking heeft naast A en/of B ook het D-antigeen, wat hen rhesus-positief (Rh+) maakt. De overige 15% is rhesus-negatief (Rh-). Rhesus-positieve R.B.C. agglutineren met het agglutinine delta. In tegenstelling tot het A-B-0 systeem, komt het delta-agglutinine niet van nature voor. Rhesus-negatieve personen die rhesus-positieve cellen ontvangen, produceren delta-agglutinine. Dit kan bij een volgende verkeerde bloedtransfusie leiden tot een agglutinatiereactie. Immunisatie kan ook optreden tijdens de zwangerschap [17](#page=17).
#### 5.2.2 De rhesusfactor en zwangerschap
Wanneer een rhesus-negatieve moeder een rhesus-positieve vrucht draagt (wat gebeurt in ongeveer 50% van de gevallen als de vader Rh+ is), kan een kleine hoeveelheid Rh+ R.B.C. van de foetus tijdens de bevalling de bloedsomloop van de moeder binnendringen. Hoewel de placentabarrière normaal gesproken geen bloedcellen doorlaat, kunnen tijdens de baring kleine letsels ontstaan waardoor de moeder geïmmuniseerd raakt met de Rh-factor. Ongeveer 10 dagen na de geboorte verschijnen delta-antistoffen in het plasma van de moeder, die ernstige complicaties kunnen veroorzaken bij volgende zwangerschappen. Bij een volgende zwangerschap kunnen deze delta-agglutininen de placentabarrière passeren en de foetale circulatie bereiken. Als de foetUS opnieuw Rh+ is, zullen zijn R.B.C. massaal agglutineren en worden afgebroken, wat leidt tot grote hoeveelheden bilirubine. Dit veroorzaakt ernstige geelzucht (icterus) en kan, omdat bilirubine de bloed-hersenbarrière kan passeren bij foetussen en jonge kinderen, leiden tot ernstige neurologische afwijkingen (kernicterus) [17](#page=17).
### 5.3 Orgaantransplantatie
Bij isologe en xenologe transplantaties van organen ontstaan specifieke T-lymfocyten, wat leidt tot afstoting van het orgaan na verloop van tijd, gepaard gaande met algemene allergische verschijnselen. Er bestaan "weefselgroepen" die ervoor zorgen dat organen van sommige personen gelijkaardige antigenetische eigenschappen vertonen. Hoe groter het aantal gemeenschappelijke weefselgroepen tussen donor en ontvanger, hoe geringer de afstotingsreactie. Bij eeneiige tweelingen is er zelfs een volledige overeenkomst van weefselgroepen [17](#page=17).
> **Tip:** Bij transplantatie van celrijke weefsels, zoals hoornvliezen en hartkleppen, worden geen specifieke T-lymfocyten gevormd, waardoor er geen afstotingsreactie optreedt [18](#page=18).
---
# Bloedplaatjes, bloedstolling en hemostase
Hemostase, of bloedstelping, omvat de reeks mechanismen die de bloeding stoppen na een beschadiging van een bloedvat, waarbij bloedplaatjes en het complexe proces van bloedstolling een cruciale rol spelen.
### 6.1 De hemostase en haar vier fasen
Bij een scheuring van een bloedvat treden vier opeenvolgende mechanismen in werking om de bloeding te stoppen [19](#page=19).
#### 6.1.1 Het vaatspasme
Onmiddellijk na een vaatruptuur trekt de vaatwand samen, wat de bloeding vermindert of stopt. Dit mechanisme is effectiever bij stomp trauma dan bij scherpe wonden. Het spasme is myogeen, gestimuleerd door het trauma zelf, en wordt chemisch versterkt door serotonine uit bloedplaatjes. Het duurt ongeveer 15 minuten [19](#page=19).
#### 6.1.2 De trombocytenprop
Bloedplaatjes (trombocyten) vormen een prop in de vaatbres door middel van adhesie en degeneratie [19](#page=19).
* **Adhesie:** Trombocyten hechten zich aan collageenvezels buiten de bloedvaten [19](#page=19).
* **Degeneratie:** Gedegenereerde trombocyten trekken andere trombocyten aan, wat leidt tot de snelle vorming van een trombocytenprop [19](#page=19).
De trombocytenprop is minder stevig dan een bloedklonter, maar cruciaal voor het dichten van talrijke microscopische, capillaire bloedingen die continu optreden. Bij trombocyteaandoeningen kunnen petechiën (kleine onderhuidse bloeduitstortingen) ontstaan [19](#page=19).
#### 6.1.3 De bloedstolling en de retractie van de bloedklonter
Bloedstolling is een chemisch proces dat leidt tot de vorming van fibrine. Dit kan via een extrinsiek mechanisme (ca. 15 seconden na groot trauma) of een intrinsiek mechanisme (ca. 2 minuten na kleiner trauma). Klonters kunnen grotere bressen dichten dan trombocytenproppen. Na 1 tot 2 uur trekt de klonter samen (retractie), wat de opening in het bloedvat versmalt [19](#page=19).
#### 6.1.4 De finaliteit van de bloedklonter
Afhankelijk van de omstandigheden kan een bloedklonter zich organiseren of gelyseerd worden [20](#page=20).
* **Organisatie:** Fibroblasten dringen de klonter binnen en produceren bindweefsel, wat leidt tot littekenvorming en het dichten van de wond [20](#page=20).
* **Lyse:** Bij intravasculaire stollingen (trombose) en inwendige bloeduitstortingen wordt de fibrine afgebroken en de klonter gefagocyteerd door macrofagen [20](#page=20).
### 6.2 Het mechanisme van de bloedstolling
Bloedstolling is een chemisch proces waarbij ongeveer 10 stollingsfactoren, $\text{Ca}^{++}$ionen en trombine betrokken zijn. Het schema van Morawitz vormt nog steeds de basis voor ons begrip [20](#page=20).
#### 6.2.1 Schema van Morawitz
Volgens Morawitz verloopt de stolling in twee fasen:
1. Omzetting van protrombine (factor II) naar trombine met behulp van tromboplastine (factor III) en $\text{Ca}^{++}$ionen (factor IV) [20](#page=20).
2. Omzetting van fibrinogeen (factor I) naar fibrine met behulp van trombine [20](#page=20).
Dit proces werd aanvankelijk beschouwd als een cascade waarbij tromboplastine uit weefsels nodig was. Latere inzichten toonden aan dat alle benodigde factoren in het bloed zelf aanwezig zijn [20](#page=20).
#### 6.2.2 Het mechanisme van de bloedstolling (huidige inzichten)
De moderne kijk op bloedstolling onderscheidt drie fasen:
1. Vorming van trombokinase (tromboplastine).
2. Vorming van trombine uit protrombine.
3. Vorming van fibrine uit fibrinogeen [20](#page=20).
**a. Vorming van trombokinase**
Dit is de meest complexe stap en kan via twee wegen verlopen: de extrinsieke en de intrinsieke weg [21](#page=21).
* **Extrinsieke weg:** Betreft de interactie van weefseltromboplastine (factor III), $\text{Ca}^{++}$ en factor VII om een mozaïek te vormen. Dit complex activeert factor X tot factor Xa. Vervolgens vormt factor Xa met $\text{Ca}^{++}$ en fosfolipiden (uit weefselcellen of bloedplaatjes) het trombokinase complex [21](#page=21).
* **Intrinsieke weg:** Begint met een cascade van drie reacties [21](#page=21).
1. Factor XII wordt geactiveerd tot factor XIIa door contact met stoffen zoals collageen of glas [21](#page=21).
2. Factor XIIa activeert factor XI tot factor XIa [21](#page=21).
3. Factor XIa activeert factor IX tot factor IXa [21](#page=21).
Vervolgens vormt factor IXa met $\text{Ca}^{++}$, factor VIII en fosfolipiden (uit bloedplaatjes) een complex dat factor X activeert, vergelijkbaar met de extrinsieke weg. De intrinsieke weg is verstoord bij hemofilie A, B en C (tekort aan factor VIII, IX of XI) [21](#page=21).
**b. Vorming van trombine**
Trombine ontstaat uit protrombine onder invloed van trombokinase en $\text{Ca}^{++}$ionen (#page=20, 21) [20](#page=20) [21](#page=21).
**c. Vorming van fibrine en retractie van de bloedklonter**
Trombine zet fibrinogeen om in fibrinemonomeer, dat polymeriseert tot fibrinepolymeer. Eerst vormen zich "end to end" verbindingen, gevolgd door "side to side" verbindingen onder invloed van geactiveerde factor XIII, wat een stevige klonter vormt. Na enkele uren retraheren de fibrinedraden, persen serum uit de klonter en maken deze kleiner en steviger; bloedplaatjes zijn hiervoor essentieel [21](#page=21).
#### 6.2.3 Waarom stolt het bloed niet in de bloedvaten?
Het endotheel bevat geen collageen, waardoor de natuurlijke activatie van factor XII minimaal is. Eventueel gevormd trombine wordt geneutraliseerd door antitrombine, een plasmaeiwit [21](#page=21).
### 6.3 Lyse van de bloedklonter
Na verloop van tijd wordt fibrine afgebroken door plasmine en de afbraakproducten (FDP's) worden door macrofagen gefagocyteerd. Plasmine ontstaat uit plasminogeen (een normaal plasmaeiwit) geactiveerd door plasminogeenactivatoren die vrijkomen uit bloedcellen in de klonter (#page=21, 22) [21](#page=21) [22](#page=22).
### 6.4 Bloedingsneigingen en trombose
Pathologische verstoringen van de bloedstolling kunnen leiden tot verhoogde bloedingsneigingen of trombose [22](#page=22).
#### 6.4.1 Bloedingsneigingen
Tekorten aan stollingseiwitten, die voornamelijk in de lever worden aangemaakt, kunnen spontane bloedingen veroorzaken [22](#page=22).
* **Hemofilie:** Een erfelijke aandoening met een verminderde concentratie van een stollingsfactor (meestal factor VIII, soms IX of XI) [22](#page=22).
* **Tekort aan vitamine K:** De lever heeft vitamine K nodig voor de aanmaak van bepaalde stollingseiwitten (zoals protrombine). Toediening van antivitamine K preparaten leidt tot een vermindering van deze eiwitten [22](#page=22).
* **Leverziekten:** Ernstige leveraandoeningen belemmeren de aanmaak van plasmaeiwitten, inclusief stollingseiwitten, wat tot spontane bloedingen kan leiden [22](#page=22).
#### 6.4.2 Trombose
Letsels aan het endotheel bij arteriosclerose of andere vaatziekten brengen bloed in contact met subendotheliaal collageen, wat leidt tot de vorming van een trombus (bloedklonter vast op de vaatwand). Een afbrekend stukje van zo'n klonter kan leiden tot een embolie, een acute verstopping van een verder gelegen bloedvat [22](#page=22).
### 6.5 Anticoagulantia en fibrinolytica
Dit zijn stoffen die respectievelijk de bloedstolling vertragen (anticoagulantia) en bloedklonters oplossen (fibrinolytica). Ze worden therapeutisch ingezet bij trombose en zijn noodzakelijk voor bloedbewaring [22](#page=22).
#### 6.5.1 Anticoagulantia
* **Heparine:** Activeert antitrombine, waardoor stolling onmiddellijk wordt tegengewerkt (in vivo en in vitro) [22](#page=22).
* **Dicoumarol:** Een antivitamine K preparaat dat na enkele dagen de bloedstolling vertraagt door een indirect effect via de lever (geen in vitro effect) (#page=22, 23) [22](#page=22) [23](#page=23).
* **$\text{Ca}^{++}$ ionen precipitatie:** Door toevoeging van zouten zoals citraten, oxalaten en fluoriden kunnen $\text{Ca}^{++}$ ionen worden neergeslagen, wat de stolling stopt. Dit wordt gebruikt voor bloedbewaring (in vitro), maar is niet in vivo toepasbaar [23](#page=23).
#### 6.5.2 Fibrinolytica
De bloedklonterafbraak kan versneld worden door toediening van plasminogeenactivator of streptokinase (een stof die plasminogeen activeert) [23](#page=23).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bloedplasma | Het vloeibare bestanddeel van het bloed, bestaande uit water, opgeloste eiwitten, zouten, hormonen en voedingsstoffen. Het vormt samen met de interstitiële vloeistof de extracellulaire vloeistof. |
| Bloedcellen | De vaste bestanddelen van het bloed, waaronder rode bloedcellen (erytrocyten), witte bloedcellen (leukocyten) en bloedplaatjes (trombocyten). Deze cellen hebben gespecialiseerde functies in transport, verdediging en stolling. |
| Extracellulaire vloeistof | Alle vloeistof buiten de cellen van het lichaam. Dit omvat het bloedplasma en de interstitiële vloeistof die de weefsels omgeeft. |
| Erythrocyten | De wetenschappelijke term voor rode bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof en een deel van de koolstofdioxide in het bloed dankzij hemoglobine. |
| Leukocyten | De wetenschappelijke term voor witte bloedcellen, die een cruciale rol spelen in het immuunsysteem en de verdediging van het lichaam tegen infecties en vreemde stoffen. |
| Trombocyten | Ook wel bloedplaatjes genoemd, dit zijn kleine, kernloze celfragmenten die essentieel zijn voor de bloedstolling en de hemostase, het stoppen van bloedingen. |
| Hematocriet | De verhouding van het volume aan rode bloedcellen tot het totale bloedvolume, uitgedrukt als een percentage. Het wordt meestal bepaald door centrifugatie. |
| Sedimentatiesnelheid (bezinkingssnelheid) | Een maat voor de snelheid waarmee rode bloedcellen bezinken in een bloedstaafje over een bepaalde periode. Een verhoogde snelheid kan duiden op ontstekingen of andere aandoeningen. |
| Fibrinogeen | Een oplosbaar eiwit in het bloedplasma dat door het enzym trombine wordt omgezet in fibrine, de belangrijkste component van een bloedklonter. |
| Fibrine | Een onoplosbaar eiwit dat netwerkstructuren vormt waarin bloedcellen worden gevangen, wat leidt tot de vorming van een bloedklonter en het stoppen van bloedingen. |
| Serum | Het deel van het bloed dat overblijft nadat het bloed is gestold en de bloedklonter is verwijderd. Het bevat plasma-eiwitten, met uitzondering van fibrinogeen en andere stollingseiwitten die in de klonter zijn opgenomen. |
| Anticoagulantia | Stoffen die de bloedstolling remmen of voorkomen. Ze worden gebruikt in medische procedures en voor bloedbewaring om trombose te voorkomen. |
| Biconcave schijf | De karakteristieke vorm van rode bloedcellen, die aan beide zijden ingedeukt is. Dit vergroot het oppervlak voor gasuitwisseling en maakt flexibiliteit mogelijk. |
| Reticulocyten | Onrijpe rode bloedcellen die nog een netwerk van ribosomen bevatten. Ze worden aangemaakt in het beenmerg en differentiëren binnen 1-2 dagen tot volwassen rode bloedcellen. |
| Hemoglobine | Het ijzerhoudende eiwit in rode bloedcellen dat verantwoordelijk is voor het transport van zuurstof van de longen naar de weefsels en koolstofdioxide terug naar de longen. |
| Methemoglobine | Een vorm van hemoglobine waarbij het ijzerion geoxideerd is van Fe++ naar Fe+++. Dit maakt de hemoglobine ongeschikt voor zuurstoftransport. |
| Erytropoïese | Het proces van vorming en ontwikkeling van rode bloedcellen, dat voornamelijk plaatsvindt in het rode beenmerg. |
| Beenmerg | Het sponsachtige weefsel binnen botten dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van bloedcellen (hematopoëse), waaronder rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. |
| Pluripotente stamcellen | Stamcellen die het vermogen hebben om zich te differentiëren tot verschillende celtypen. In het beenmerg zijn dit de voorlopers van alle bloedceltypen. |
| Erythropoëtine | Een hormoon, voornamelijk geproduceerd in de nieren, dat de aanmaak van rode bloedcellen in het beenmerg stimuleert. |
| Hemochromatose | Een aandoening waarbij het lichaam te veel ijzer opneemt en opslaat. |
| Ferritine | Een eiwit dat ijzer opslaat in de cellen, voornamelijk in de lever, milt en beenmerg. Het dient als een reserve van ijzer in het lichaam. |
| Hemosiderine | Een ijzerrijk pigment dat ontstaat door de afbraak van ferritine, voornamelijk bij overmatige ijzeropslag. |
| Cytochromen | Een groep eiwitten die een essentiële rol spelen in de energieproductie in de mitochondriën door het transporteren van elektronen. |
| Transferrine | Een plasmaeiwit dat ijzer in het bloed transporteert van de opnameplaatsen (darm) of opslagorganen naar de weefsels die het nodig hebben, zoals het beenmerg. |
| Bloedingsneiging | Een verhoogde vatbaarheid voor bloedingen, vaak veroorzaakt door tekorten aan bloedplaatjes, stollingseiwitten of andere factoren die de bloedstelping beïnvloeden. |
| Trombose | De vorming van een bloedklonter binnen een bloedvat, die de bloedstroom kan belemmeren of blokkeren. |
| Embolie | Een obstructie van een bloedvat door een embolus, een losgeraakt bloedklonter, vetdeeltje of ander materiaal, dat zich elders in de bloedbaan heeft gevormd. |
| Arteriosclerose | Een aandoening waarbij de slagaderwanden verdikt en verhard raken, wat de bloedstroom belemmert. Dit is een belangrijke risicofactor voor trombose. |
| Endotheel | De binnenste bekleding van bloedvaten, bestaande uit een enkele laag platte cellen. Het speelt een rol in de regulatie van de bloedstroom, stolling en ontstekingsreacties. |
| Leukocytose | Een verhoogd aantal witte bloedcellen in het bloed, vaak als reactie op infectie, ontsteking of andere stressfactoren. |
| Granulocyten | Een type witte bloedcellen dat gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van granulen in het cytoplasma. Er zijn drie soorten: neutrofiele, eosinofiele en basofiele granulocyten. |
| Monocyten | Een type witte bloedcellen dat groter is dan granulocyten en een boonvormige kern heeft. Ze differentiëren in de weefsels tot macrofagen. |
| Lymfocyten | Een type witte bloedcellen dat essentieel is voor het specifieke immuunsysteem. Er zijn B-lymfocyten (produceren antilichamen) en T-lymfocyten (celgemedieerde immuniteit). |
| Bloedformule | Een analyse van de relatieve aantallen van de verschillende soorten witte bloedcellen in het bloed, die inzicht kan geven in de aard van een infectie of ontsteking. |
| Marginatie | Het proces waarbij witte bloedcellen (granulocyten en monocyten) aan de wand van bloedvaten kleven, wat een voorwaarde is voor hun migratie naar de weefsels. |
| Diapedese | Het vermogen van witte bloedcellen om door de wand van bloedvaten te dringen en zo vanuit de bloedbaan naar de weefsels te migreren. |
| Amoeboïde bewegingen | Een type celbeweging waarbij de cel van vorm verandert en zich voortbeweegt door het uitstulpen van cytoplasma, vergelijkbaar met een amoebe. Dit stelt witte bloedcellen in staat zich door weefsels te verplaatsen. |
| Chemotaxis | Het proces waarbij cellen worden aangetrokken of afgestoten door chemische signalen in hun omgeving. Dit stuurt de beweging van witte bloedcellen naar plaatsen van infectie of ontsteking. |
| Fagocytose | Het proces waarbij cellen, zoals neutrofiele granulocyten en macrofagen, vreemde deeltjes, microben of celresten "opeten" en verteren. |
| Lysosomen | Celorganellen die enzymen bevatten die gebruikt worden voor de afbraak van materiaal dat door fagocytose is opgenomen. |
| Ettervorming | De ophoping van pus, een vloeistof die bestaat uit afgestorven witte bloedcellen, bacteriën en weefselresten, vaak als gevolg van een bacteriële infectie. |
| Macrophages | Grote fagocyterende cellen die ontstaan uit monocyten in de weefsels. Ze spelen een sleutelrol in de immuunrespons, het opruimen van celresten en het presenteren van antigenen. |
| Mastcellen | Cellen in weefsels die granulen bevatten met mediatoren zoals histamine. Ze spelen een belangrijke rol bij allergische reacties en ontstekingen. |
| Histamine | Een chemische stof die vrijkomt uit mastcellen en basofiele granulocyten tijdens allergische reacties. Het veroorzaakt symptomen zoals vasodilatatie, verhoogde vaatpermeabiliteit en bronchoconstrictie. |
| Weefselmacrofagensysteem | Een netwerk van macrofagen verspreid over verschillende weefsels, zoals de lever (Küpfercellen), milt, lymfeknopen en longen. Dit systeem speelt een belangrijke rol bij de verdediging en het opruimen van afvalstoffen. |
| Reticulocyten | In de context van het weefselmacrofagensysteem, zijn dit stervormige macrofagen die in lymfeknopen en de milt netwerken vormen. |
| Immuniteit | De weerstand van het lichaam tegen ziekteverwekkers en schadelijke stoffen. Dit kan aangeboren of verworven zijn, en omvat zowel aspecifieke als specifieke verdedigingsmechanismen. |
| Aangeboren immuniteit | Het niet-specifieke verdedigingssysteem van het lichaam, dat onmiddellijk reageert op vreemde indringers, ongeacht hun aard. |
| Verworven immuniteit | Het specifieke verdedigingssysteem van het lichaam, dat zich ontwikkelt na blootstelling aan specifieke ziekteverwekkers of antigenen. Dit systeem heeft een "geheugen" en reageert sneller en krachtiger bij herhaalde blootstelling. |
| Humorale immuniteit | Een type verworven immuniteit dat gemedieerd wordt door antilichamen (immunoglobulinen) die in het bloedplasma circuleren. |
| Cellulaire immuniteit | Een type verworven immuniteit dat gemedieerd wordt door cellen, voornamelijk T-lymfocyten, die direct contact maken met geïnfecteerde cellen of kankercellen. |
| Immunoglobuline (antilichaam) | Een eiwit dat door B-lymfocyten wordt geproduceerd als reactie op de aanwezigheid van een antigeen. Het bindt specifiek aan het antigeen om dit uit te schakelen of te markeren voor vernietiging. |
| B-lymfocyten | Lymfocyten die verantwoordelijk zijn voor de humorale immuniteit door het produceren van antilichamen. Ze ondergaan hun rijping in het beenmerg (Bone marrow). |
| T-lymfocyten | Lymfocyten die verantwoordelijk zijn voor de cellulaire immuniteit. Ze ondergaan hun rijping in de thymus (Thymus). |
| Antigeen | Een stof die bij introductie in het lichaam een immuunrespons kan opwekken, zoals de productie van antilichamen of de activatie van T-lymfocyten. |
| Agglutinatie | Het proces waarbij deeltjes, zoals rode bloedcellen of bacteriën, aan elkaar klonteren als gevolg van de interactie met specifieke antilichamen. |
| Passieve immuniteit | Immuniteit die wordt verkregen door de overdracht van antilichamen van één individu naar een ander, bijvoorbeeld van moeder op kind via de placenta of moedermelk, of door de injectie van serum. |
| Actieve immuniteit | Immuniteit die het lichaam zelf ontwikkelt na blootstelling aan een antigeen, hetzij door natuurlijke infectie of door vaccinatie. |
| Vaccinatie | Het proces van toediening van een vaccin om kunstmatige actieve immuniteit te induceren tegen een specifieke ziekteverwekker. |
| Allergie (overgevoeligheid) | Een abnormale, overmatige immuunrespons van het lichaam op een stof die normaal gesproken onschadelijk is. Dit kan leiden tot schadelijke gevolgen voor de gastheer. |
| Immunologische tolerantie | Het vermogen van het immuunsysteem om lichaamseigen antigenen te herkennen en er niet op te reageren, waardoor auto-immuunziekten worden voorkomen. |
| Xenologe transfusie/transplantatie | Overdracht van bloed of weefsel tussen individuen van verschillende diersoorten. |
| Isologe transfusie/transplantatie | Overdracht van bloed of weefsel tussen individuen van dezelfde diersoort, maar verschillende genetische samenstelling. |
| Autologe transfusie/transplantatie | Overdracht van bloed of weefsel van een individu naar zichzelf (bijvoorbeeld een bloedtransfusie met eigen bloed dat eerder is afgenomen). |
| Agglutinogenen | Antigenen op de oppervlakte van rode bloedcellen die bij interactie met specifieke antilichamen agglutinatie veroorzaken, zoals de A- en B-antigenen van het ABO-systeem. |
| Agglutininen | Antilichamen in het bloedplasma die reageren met specifieke agglutinogenen op rode bloedcellen, wat agglutinatie veroorzaakt. |
| Rhesusfactor (Rh factor) | Een antigeen (voornamelijk D) dat op de oppervlakte van rode bloedcellen kan voorkomen. Personen met dit antigeen zijn Rh-positief (Rh+), zonder zijn ze Rh-negatief (Rh-). |
| Hemostase | Het proces van bloedstelping, dat ervoor zorgt dat bloedingen worden gestopt na een vaatbeschadiging. Dit omvat vaatspasme, de vorming van een trombocytenprop en bloedstolling. |
| Vaatspasme | De samentrekking van de wand van een bloedvat om de bloedstroom te verminderen na een beschadiging. |
| Trombocytenprop | Een tijdelijke afsluiting van een bloedvatbeschadiging, gevormd door de adhesie en aggregatie van bloedplaatjes. |
| Adhesie | Het hechten van bloedplaatjes aan beschadigde bloedvatwanden, met name aan collageenvezels. |
| Degeneratie (trombocyten) | Een proces waarbij bloedplaatjes veranderen na adhesie, wat bijdraagt aan de vorming van een trombocytenprop door de aantrekking van andere bloedplaatjes. |
| Bloedstolling | Een complex biochemisch proces waarbij fibrinogeen wordt omgezet in fibrine, wat leidt tot de vorming van een bloedklonter die de bloeding stopt. |
| Retractie van de bloedklonter | Het samentrekken van de fibrinedraden in een bloedklonter, waardoor serum wordt uitgeperst en de klonter steviger wordt. |
| Organisatie van de klonter | Het proces waarbij bindweefsel de bloedklonter infiltreert en vervangt, wat leidt tot de uiteindelijke genezing van de wond. |
| Lyse van de klonter | De afbraak van een bloedklonter door enzymatische processen, zoals door plasmine. |
| Stollingsfactoren | Een reeks eiwitten in het bloed die in een cascade-achtige sequentie reageren om de bloedstolling te bewerkstelligen. |
| Protrombine | Een inactieve voorloper van trombine, een stollingsfactor die door de bloedstolling cascade wordt geactiveerd. |
| Trombine | Een enzym dat gevormd wordt tijdens de bloedstolling. Het zet fibrinogeen om in fibrine en activeert andere stollingsfactoren. |
| Tromboplastine (weefsel factor) | Een stof die vrijkomt uit beschadigd weefsel en de extrinsieke route van de bloedstolling initieert. |
| Fibrinogeen | Een oplosbaar plasma-eiwit dat door trombine wordt omgezet in fibrine, de bouwsteen van bloedklonters. |
| Fibrinepolymeer | De ketenachtige structuur die ontstaat uit de polymerisatie van fibrinemonomeer, wat de basis vormt van een bloedklonter. |
| Factor XIII | Een stollingsfactor die, na activering door trombine, de fibrinedraden stabiliseert door de vorming van dwarsverbindingen, wat resulteert in een stevigere bloedklonter. |
| Intravasculaire stollingen (trombose) | De vorming van bloedklonters binnen bloedvaten. |
| Plasminogeen | Een inactief voorlopereiwit in het bloed dat door plasminogeenactivatoren wordt omgezet in plasmine, het enzym dat fibrine afbreekt. |
| Plasminogeenactivator | Een stof die plasminogeen activeert tot plasmine, het enzym dat verantwoordelijk is voor de afbraak van bloedklonters. |
| Fibrine Degradatie Producten (FDP's) | Afbraakproducten van fibrine die ontstaan door de werking van plasmine. |
| Hemofilie | Een erfelijke bloedingsstoornis gekenmerkt door een tekort aan specifieke stollingsfactoren (meestal factor VIII of IX), wat leidt tot overmatige bloedingen. |
| Vitamine K | Een in vet oplosbare vitamine die essentieel is voor de synthese van bepaalde stollingsfactoren in de lever. |
| Anticoagulantia | Stoffen die de bloedstolling remmen. Voorbeelden zijn heparine, dicoumarol en citraten. |
| Heparine | Een anticoagulant dat de werking van antitrombine versterkt, waardoor de stolling wordt geremd. |
| Dicoumarol | Een antivitamine K-preparaat dat de synthese van bepaalde stollingsfactoren in de lever vermindert. |
| Citraat | Een stof die gebruikt wordt als anticoagulans door calciumionen te binden, waardoor deze niet beschikbaar zijn voor de bloedstolling. |
| Fibrinolytica | Stoffen die de afbraak van bloedklonters bevorderen, zoals plasminogeenactivator en streptokinase. |
| Streptokinase | Een enzym afkomstig van bacteriën dat plasminogeen kan activeren tot plasmine, wat leidt tot de afbraak van bloedklonters. |