Cover
Empieza ahora gratis Hoodstuk 15 Algemene Verpleegkundige.pdf-summary.pdf
Summary
# Klinisch redeneren: definitie en kerncompetenties
Klinisch redeneren is een integraal en voortdurend proces binnen de verpleegkunde dat centraal staat bij het beoordelen van de gezondheidstoestand van een patiënt, het identificeren van problemen en het adequaat reageren hierop [4](#page=4).
### 1.1 Definitie en belang van klinisch redeneren
Klinisch redeneren wordt gedefinieerd als het reflecteren op professioneel handelen in de praktijk. Het is een dagelijks proces dat leidt tot medische of verpleegkundige diagnoses en omvat elke redenering met betrekking tot de gezondheidssituatie van een patiënt vanaf opname tot ontslag. Verpleegkundigen zijn 24/7 betrokken bij patiënten en moeten flexibel zijn in hun beoordeling van de toestand van de patiënt en in hun respons. De vraag "Hoe gaat het?" is fundamenteel om inzicht te krijgen in het bio-psycho-sociale functioneren van de patiënt [4](#page=4).
### 1.2 Het praktijkmodel van Marc Bakker
Marc Bakker heeft een praktijkmodel ontwikkeld voor klinisch redeneren, genaamd "Proactive Nursing". Dit model is universeel toepasbaar in elke zorgsetting en voor elke patiënt, met als doel een eenduidige manier van klinisch redeneren te bevorderen. Het model is gebaseerd op drie kerncompetenties: observeren, analyseren en communiceren [4](#page=4).
> **Tip:** Het model van Marc Bakker biedt een gestructureerde aanpak voor het complexe proces van klinisch redeneren [4](#page=4).
#### 1.2.1 Competentie 1: observeren
Observeren houdt in dat bewust gezocht wordt naar klachten en opvallende verschijnselen, zoals uiterlijk, verbale uitingen, mimiek en gedrag, om de toestand van de patiënt te beoordelen. Gestructureerd observeren gebeurt methodisch, vaak door middel van een assessment. De kernvraag bij observeren is: "Wat signaleer je op dit moment bij deze patiënt?" [4](#page=4) [8](#page=8).
**Signaleren** omvat alles wat op een specifiek moment gezien, gevraagd, gehoord of geroken wordt. Dit kan variëren van een "niet pluis" gevoel tot klinimetrische metingen, scores, klachten en bloedwaarden [4](#page=4) [8](#page=8).
Het **moment** van observatie is tijdgebonden (bv. voor/na belasting, specifieke levensfase) en contextafhankelijk (fysiek, sociaal, maatschappelijk). De observaties moeten altijd in de context van de specifieke patiënt (kenmerken, gezondheidsachtergrond) worden gezien [4](#page=4) [8](#page=8).
Observaties worden door verpleegkundigen gebruikt als verzamelnaam voor signalen, symptomen en metingen, die zowel subjectief als objectief kunnen zijn. Belangrijk is om observaties te zien als een geheel, als een vorm van assessment [5](#page=5) [8](#page=8).
**Niveaus van observatievaardigheden**, oplopend van basis tot specifiek en invasief:
1. **Continue professionele alertheid en aandacht voor niet-pluissignalen**: Dit betreft het continu alert zijn op en aandacht schenken aan opvallende signalen die kunnen duiden op een achteruitgang van de mentale of lichamelijke toestand. Deze signalen zijn vaak niet goed meetbaar of uit te drukken in getallen, maar kunnen vroege indicatoren zijn van onderliggend lijden of complicaties. Voorbeelden zijn stress, pijn, kortademigheid, depressiviteit, vermoeidheid, teruggetrokkenheid en afwijkende kleuren. Dit niveau omvat kijken, vragen, voelen, ruiken en luisteren [8](#page=8) [9](#page=9).
2. **Parametrie/Klinimetrie**: Dit niveau omvat observaties die wel getalsmatig gewaardeerd kunnen worden en waarmee de toestand van vitale functies in kaart wordt gebracht. Basis klinimetrie omvat parameters zoals ademfrequentie (referentiewaarde: 12 – 20/min), bloeddruk (referentiewaarde: 120/80 mm Hg), pols (referentiewaarde: 60 – 100/min), kerntemperatuur (referentiewaarde: 36,5°C – 37,5 °C), reactiepatroon (referentiewaarde: alert), saturatie, capillaire refill, diurese en enkelvoudige bloedwaarden zoals glucose en stolling [5](#page=5) [8](#page=8) [9](#page=9).
3. **Specifieke scoresystemen**: Dit zijn gestructureerde observatiemethoden om een bepaalde situatie vast te stellen of meetbaar te maken. Voorbeelden hiervan zijn de MEWS (Modified Early Warning Score), pijnscores, DOS (Dehydratie Observatie Score) en FAST (Face, Arms, Speech, Time). Deze hulpmiddelen maken gestructureerd gegevens verzamelen en verwerken mogelijk, wat het redeneren vereenvoudigt [8](#page=8) [9](#page=9).
4. **Uitgebreid bloedbeeld**: Dit verwijst naar een meer gedetailleerde analyse van bloedwaarden [5](#page=5) [8](#page=8) [9](#page=9).
5. **Uitgebreide en specifieke monitoring**: Dit omvat geavanceerde monitoringstechnieken zoals ECG (elektrocardiogram), invasieve drukmetingen, hemodynamische profielen en beademingsparametrie [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Tip:** Inventariseer welke specifieke observaties, parametrie en scoresystemen op jouw stageplaats gebruikt worden voor de patiënten die je verzorgt [9](#page=9).
Gestructureerd observeren gebeurt methodisch door middel van een assessment, waarbij het geheel van observaties de beoordeling van de patiënt vormt. Het uiteindelijke doel is te weten hoe het gaat met de patiënt op fysiek, mentaal en sociaal vlak [13](#page=13) [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 1.2.2 Competentie 2: analyseren
Analyseren is het inzichtelijk maken van de problematiek. Gestructureerd analyseren gebeurt methodisch en is probleemoplossend. Dit kan worden gedaan aan de hand van de ICF-zorgthema's, met name in niet direct levensbedreigende situaties. De kernvraag hierbij is: "Wat is goed, is in gevaar, gaat niet goed en wat moet er gebeuren?" [10](#page=10) [4](#page=4) [9](#page=9).
De analyse richt zich op het mentale en fysieke functioneren van de patiënt, het identificeren van functiestoornissen, functioneringsproblemen en hun oorzaken. Tevens wordt nagedacht over noodzakelijke interventies, zorg, informatievoorziening, educatie, advies, voorspraak en ondersteuning, met bepaling van de prioriteit [10](#page=10) [5](#page=5).
**De kernvragen van analyseren** zijn:
* Wat gaat goed?
* Wat is in gevaar?
* Wat gaat er niet goed?
Deze vragen zijn gericht op het mentale en fysieke functioneren van de patiënt en dagen uit om na te gaan wat er specifiek mis is binnen een zorgthema, wat de functiestoornis en/of het functioneringsprobleem is, en wat de oorzaak hiervan is. De vierde, cruciale vraag is: Wat moet er gebeuren? [10](#page=10).
**De 18 ICF-zorgthema's** bieden een gestructureerd kader voor het analyseren van de problematiek van een patiënt. Deze thema's omvatten verschillende aspecten van menselijk functioneren en welzijn [10](#page=10):
* **Welbevinden**: Algemeen welbevinden, onderverdeeld in mentaal, lichamelijk en sociaal welbevinden. Factoren kunnen positief (veilig, geborgen, opgewekt) of negatief (pijn, koorts, moe, bang) zijn [10](#page=10) [5](#page=5).
* **Mentale functies**: Omvat unieke menselijke capaciteiten zoals abstract denken, taal, introspectie, probleemoplossing en emotie. Inbegrepen functies: bewustzijn, oriëntatie, intellectuele functies, globale psychosociale functies, temperament en persoonlijkheid, energie en driften, slaap, aandacht, geheugen, psychomotorische functies, stemming, perceptie, denken, hogere cognitieve functies, reken- en taalfunctie, bepaling van sequentie bij complexe bewegingen, en het ervaren van tijd en zelf. De SCEGS kan gebruikt worden als assessment voor dit zorgthema [11](#page=11) [5](#page=5).
* **Sensorische functies en pijn**: Richt zich op de zintuigen die prikkels uit de omgeving opvangen en signalen uit het lichaam doorgeven. Klinisch relevante aspecten: somatosensoriek en pijn [11](#page=11) [5](#page=5).
* **Stem en spraak**: De mogelijkheid om geluid te produceren door middel van stembandtrillingen, wat essentieel is voor communicatie. Functie: spreken, zingen, schreeuwen en andere klanken voortbrengen [11](#page=11) [5](#page=5).
* **Functioneren en zelfredzaamheid**: Behandelt het brede spectrum van menselijk doen en laten, ingedeeld in negen aandachtspunten. Aandachtspunten functioneren: leren en toepassen van kennis, algemene taken en eisen, communicatie, mobiliteit, zelfverzorging, huishouden, tussenmenselijke interacties en relaties, belangrijke levensgebieden, en maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven. Onderdelen zelfredzaamheid: vitaliteit, kennis en inzicht, vaardigheden, zelfsturing en sociaal netwerk [11](#page=11) [5](#page=5).
* **Ademhaling (ABC Vitale functies)**: De luchtwegen vormen de verbinding tussen de buitenlucht en de longblaasjes. Luchtwegen: neus/mondholte, keelholte, strottenhoofd, trachea, hoofdbronchiën, bronchiën, bronchiolen, en alveoli. Ademhaling: actieve inhalatie en passieve exhalatie van lucht door spierarbeid, waarbij zuurstof wordt opgenomen en kooldioxide wordt uitgescheiden. De ademhaling past zich aan activiteit, stress en lichaamstemperatuur aan [11](#page=11) [5](#page=5).
* **Circulatie (ABC Vitale functies)**: Het hart fungeert als de motor van de bloedsomloop, met arteriën die bloed van het hart naar de organen transporteren en venen die bloed terugvoeren. Klinisch relevante aspecten: veneuze vaatstelsel, prikkelvorming, -geleiding en -overdracht, pompfunctie, arteriële vaatstelsel en microcirculatie [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Zuurstofvoorziening van het hart (ABC Vitale functies)**: De zuurstofbalans van het hart, de verhouding tussen zuurstofaanvoer en -behoefte, is cruciaal en een tekort kan levensbedreigend zijn. Klinisch relevante aspecten: zuurstofaanvoer en zuurstofbehoefte [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Bloedwaarden (ABC Vitale functies)**: Bloed transporteert vitale stoffen en speelt een rol in zuurstof- en kooldioxidetransport, zuur-base-evenwicht, stolling en de klinisch-chemische samenstelling [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Urogenitale functies**: Behandelt de balans tussen de inname en uitscheiding van water en elektrolyten, gereguleerd door nieren en hormonen. Klinisch relevante aspecten: inname en behoefte, osmolariteit, watermassa, nierfunctie en mictie [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Neurologische functies (Disability functies)**: Het zenuwstelsel maakt het mogelijk om inwendige en uitwendige prikkels waar te nemen en te reageren. Functies: reactie op prikkels (reflexmatig, emotioneel, cognitief), aansturing van inwendige organen door het autonome/vegetatieve zenuwstelsel [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Bewegingsapparaat (Disability functies)**: Betreft de motoriek, zowel willekeurig (skeletspieren) als onwillekeurig (motiliteit van interne organen). Klinisch relevante aspecten: willekeurig bewegen, motiliteit van orgaansystemen, houding en bewegingsreflexen [12](#page=12) [5](#page=5).
* **Hormonaal stelsel (Disability functies)**: Het hormonale systeem werkt samen met het zenuwstelsel (neuro-endocrien systeem) voor regulatie op lange termijn. Regulatie: centrale regulatie door hypothalamus en hypofyse, invloed op schildklier, bijnieren, ovaria en testikels, die hormonen produceren die stofwisseling, stressreacties en geslachtskenmerken beïnvloeden. De pancreas en bijschildklieren reguleren bloedglucose en calciumconcentratie onafhankelijk. Klinisch relevante aspecten: centrale regulatie, lagere endocriene organen en doelorganen [12](#page=12) [13](#page=13) [5](#page=5).
* **Spijsverteringsfuncties en voeding (Exposure functies)**: Het digestieve systeem zorgt voor de inname, verkleining, opname en uitscheiding van voedsel en vloeistoffen. Functies: opslag en eiwitafbraak (maag), enzymatische afbraak (pancreas), opname van water, brandstoffen en bouwstoffen (dunne darm), defecatie. Klinisch relevante aspecten: inname en behoefte, afbraak en vertering, transport, absorptie en defecatie. De voedingstoestand wordt bepaald door inname, absorptie, benutting van voeding en invloed van ziektefactoren [13](#page=13) [5](#page=5).
* **Huid en afweerfuncties (Exposure functies)**: Omvat de beschermende buitenlaag (huid, slijmvliezen) en het immuunsysteem dat indringers bestrijdt. Klinisch relevante aspecten: huid, slijmvliezen, bloed en lymfe [13](#page=13) [5](#page=5).
* **Thermoregulatiesysteem (Exposure functies)**: Het constant houden van de lichaamstemperatuur is vitaal voor optimaal functioneren en is afhankelijk van het evenwicht tussen warmteproductie en -afgifte [13](#page=13) [5](#page=5).
* **Voortplanting**: (niet gedetailleerd in document) [13](#page=13).
* **Stem en spraak**: (gedetailleerd bij 3.3.4) [13](#page=13).
> **Tip:** Bij de analyse van een zorgthema wordt gevraagd om één zorgthema te kiezen en dit binnen één minuut, met enkel kernpunten, te bespreken. Dit omvat het identificeren van de bijbehorende observaties, risico's en wat er mis kan gaan [13](#page=13).
#### 1.2.3 Competentie 3: communiceren
Communiceren is een cruciale vaardigheid waarbij de juiste woorden, attitude, voortvarendheid en volharding in het vertegenwoordigen van de patiëntbelangen essentieel zijn. Communicatiefouten zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de incidenten in de zorg en kunnen ernstige gevolgen hebben. Klinisch redeneren vereist deskundige communicatie over diagnostische bevindingen en overleg met anderen. De kernvraag hierbij is: "Met wie, wanneer en hoe bespreek je je bevindingen?" [14](#page=14) [4](#page=4).
**Essentiële componenten van communicatie:**
* **Met wie**: De direct betrokkenen en verantwoordelijken, zoals de patiënt, familie en andere hulpverleners [15](#page=15) [4](#page=4).
* **Over wie**: De communicatie gaat altijd over de betreffende patiënt [15](#page=15) [4](#page=4).
* **Hoe**: De manier waarop de communicatie plaatsvindt, zoals telefonisch, in een consult of een andere overlegvorm [15](#page=15) [4](#page=4).
* **Wanneer**: Het tijdstip, de overlegvorm en de urgentie van de situatie [15](#page=15) [4](#page=4).
* **Waarover**: Wat er niet goed gaat, waardoor het probleem is ontstaan, wat er gedaan moet worden en wat de eigen professionele mening is over de beste aanpak [15](#page=15) [4](#page=4).
> **Tip:** Bepaal vooraf wat u wilt bereiken en voorkomen tijdens de communicatie. Goede communicatie vereist vooruitdenken. Het is belangrijk om te beoordelen met wie en wanneer overleg het meest effectief is en hoe de informatie bondig, concreet en respectvol kan worden overgebracht [15](#page=15) [7](#page=7).
Gestructureerde communicatie is methodisch en volgt kaders, in tegenstelling tot ongestructureerde communicatie die willekeurig verloopt. Methoden zoals SBAR kunnen overleg efficiënter maken. De SBAR-methode (Situatie, Background, Assessment, Recommendation) zorgt voor efficiëntere, prettigere en duidelijkere overlegmomenten wanneer zowel de zender als de ontvanger ermee bekend is [15](#page=15) [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Verschillende vormen van overleg met collega's of andere zorgverleners zijn onderling overleg, telefonische consulten en multidisciplinair overleg. Het doel is gezamenlijke besluitvorming [15](#page=15).
Belangrijk is gezamenlijke besluitvorming met de patiënt, rekening houdend met diversiteit (persoonlijke eigenschappen, culturele achtergronden). Overleg dient altijd concreet, bondig en respectvol te zijn [15](#page=15) [7](#page=7).
> **Tip:** Richt je zoveel mogelijk op gezamenlijke besluitvorming met de patiënt [15](#page=15).
### 1.3 De 6 stappen van klinisch redeneren
Er is een methodiek met 6 stappen ontwikkeld om klinisch redeneren richting te geven. Deze stappen bouwen op elkaar voort, waarbij de observaties van de eerste stap het vertrekpunt vormen voor de volgende. Het proces omvat het systematisch verwoorden, analyseren en oplossen van klinische problemen, leidend tot beroepsinhoudelijke diagnoses, resultaten en interventies [7](#page=7).
> **Tip:** De 6 stappen zijn een leidraad, geen rigide protocol. Flexibiliteit en professioneel oordeel blijven cruciaal [7](#page=7).
---
# Het proces van observeren en signaleren
Observeren vormt de eerste cruciale competentie binnen klinisch redeneren, waarbij bewust signalen worden opgevangen om de toestand van de patiënt te beoordelen [8](#page=8).
### 2.1 Kernaspecten van observeren
Observeren is het proces van bewust zoeken naar klachten en opvallende verschijnselen om de toestand van de patiënt te beoordelen. De centrale vraag hierbij is: "Wat signaleer je op dit moment bij deze patiënt?" [4](#page=4) [8](#page=8).
#### 2.1.1 Signaleren
Signaleren omvat alles wat op een specifiek moment wordt waargenomen, bevraagd, gehoord of geroken. Dit kan variëren van een intuïtief "niet pluis" gevoel tot objectieve metingen zoals klinimetrische data, scores, patiëntklachten en bloedwaarden. Het omvat zowel subjectieve bevindingen, zoals de kleur van de huid, als objectievere metingen [4](#page=4) [8](#page=8).
> **Tip:** Het "niet pluis" gevoel is een belangrijk onderdeel van signaleren, maar ook klinimetrie, scores en bloedwaarden vallen hieronder [8](#page=8).
#### 2.1.2 Het belang van moment en context
De tijdsgebondenheid van observaties is essentieel; deze kunnen plaatsvinden voor of na belasting, in een specifieke levensfase of onder bepaalde omstandigheden. Daarnaast is de context van de patiënt cruciaal, waarbij de specifieke kenmerken en de gezondheidsachtergrond van de persoon van invloed kunnen zijn op de waarnemingen. Alle gesignaleerde informatie moet altijd worden beschouwd in de context van de individuele patiënt en het specifieke observatiemoment [4](#page=4) [8](#page=8).
> **Tip:** Beschouw observaties als een geheel, als een vorm van assessment, en houd altijd rekening met de individuele patiënt en het specifieke observatiemoment [8](#page=8).
#### 2.1.3 Niveaus van observatievaardigheden
Observatievaardigheden worden onderscheiden in vijf niveaus, oplopend van basis tot specifiek en invasief [9](#page=9):
1. **Continue professionele alertheid en aandacht voor niet-pluissignalen:** Dit houdt in dat er continu alertheid is op opvallende signalen die kunnen duiden op een achteruitgang in mentale of lichamelijke toestand. Deze signalen zijn vaak niet goed meetbaar of uit te drukken in getallen, maar kunnen vroege indicatoren zijn van onderliggend lijden of complicaties. Voorbeelden hiervan zijn stress, pijn, kortademigheid, depressiviteit, vermoeidheid, teruggetrokkenheid en afwijkende kleuren. Dit niveau omvat kijken, vragen, voelen, ruiken en luisteren [9](#page=9).
2. **Parametrie/Klinimetrie:** Dit niveau omvat observaties die wel getalsmatig gewaardeerd kunnen worden en waarmee de toestand van vitale functies in kaart wordt gebracht. Basis klinimetrie omvat parameters zoals ademfrequentie (referentiewaarde: 12 – 20/min), bloeddruk (referentiewaarde: 120/80 mm Hg), pols (referentiewaarde: 60 – 100/min), kerntemperatuur (referentiewaarde: 36,5°C – 37,5 °C), reactiepatroon (referentiewaarde: alert), saturatie, capillaire refill, diurese en enkelvoudige bloedwaarden zoals glucose en stolling [9](#page=9).
3. **Specifieke scoresystemen:** Dit zijn gestructureerde observatiemethoden om een bepaalde situatie vast te stellen of meetbaar te maken. Voorbeelden hiervan zijn de MEWS (Modified Early Warning Score), pijnscores, DOS (Dehydratie Observatie Score) en FAST (Face, Arms, Speech, Time). Deze hulpmiddelen maken gestructureerd gegevens verzamelen en verwerken mogelijk, wat het redeneren vereenvoudigt [9](#page=9).
4. **Uitgebreid bloedbeeld:** Dit verwijst naar een meer gedetailleerde analyse van bloedwaarden [9](#page=9).
5. **Uitgebreide en specifieke monitoring:** Dit omvat geavanceerde monitoringstechnieken zoals ECG (elektrocardiogram), invasieve drukmetingen, hemodynamische profielen en beademingsparametrie [9](#page=9).
> **Tip:** Inventariseer welke specifieke observaties, parametrie en scoresystemen op jouw stageplaats gebruikt worden voor de patiënten die je verzorgt [9](#page=9).
Gestructureerd observeren gebeurt methodisch door middel van een assessment, waarbij het geheel van observaties de beoordeling van de patiënt vormt. Het uiteindelijke doel is te weten hoe het gaat met de patiënt op fysiek, mentaal en sociaal vlak [4](#page=4) [9](#page=9).
---
# Analyseren van patiëntproblematiek met het ICF-kader
Dit onderwerp behandelt de analysefase van klinisch redeneren, waarbij de ICF-zorgthema's gebruikt worden om de problematiek van een patiënt te structureren en inzichtelijk te maken [10](#page=10) [9](#page=9).
### 3.1 Competentie: Analyseren
Analyseren is het proces van het verkrijgen van inzicht in de problematiek van een patiënt. Dit gebeurt op een methodische, probleemoplossende manier. Het ICF-kader biedt hierbij een gestructureerd analysekader, met name in situaties die niet direct levensbedreigend zijn. De analyse richt zich op het mentale en fysieke functioneren van de patiënt, het identificeren van functiestoornissen en functioneringsproblemen, hun oorzaken, en de noodzakelijke interventies [10](#page=10) [5](#page=5) [9](#page=9).
#### 3.1.1 De kernvragen van analyseren
De analyse van de patiëntproblematiek wordt geleid door de volgende kernvragen [10](#page=10) [5](#page=5):
* Wat gaat goed?
* Wat is in gevaar?
* Wat gaat er niet goed?
* Wat moet er gebeuren?
Deze vragen nodigen uit tot het specificeren van wat er mis is binnen een zorgthema, wat de functiestoornis en/of het functioneringsprobleem is, en wat de oorzaak hiervan is. De vierde vraag betreft het nadenken over de benodigde interventies, zorg, informatievoorziening, educatie, advies, voorspraak en ondersteuning, inclusief het bepalen van de prioriteit [10](#page=10) [5](#page=5).
#### 3.1.2 Observaties en metingen
Observaties worden door verpleegkundigen gebruikt als een verzamelnaam voor signalen, symptomen en metingen, die zowel subjectief als objectief kunnen zijn. Het is belangrijk om observaties te zien als een geheel en als een vorm van assessment. Continue professionele alertheid en aandacht voor opvallende signalen, die kunnen duiden op achteruitgang, zijn cruciaal [5](#page=5) [9](#page=9).
Observatievaardigheden kunnen ingedeeld worden in verschillende niveaus [5](#page=5) [9](#page=9):
1. **Niet-pluissignalen**: Vroege indicatoren van achteruitgang in mentale of lichamelijke toestand. Deze zijn vaak subjectief, moeilijk meetbaar en omvatten signalen zoals stress, pijn, kortademigheid, vermoeidheid en teruggetrokkenheid. Dit niveau omvat kijken, vragen, voelen, ruiken en luisteren [5](#page=5) [9](#page=9).
2. **Parametrie/Klinimetrie**: Getalsmatig te waarderen observaties die de toestand van vitale functies in kaart brengen. Basis klinimetrie omvat parameters zoals ademfrequentie (referentiewaarde: 12 – 20/min), bloeddruk (referentiewaarde: 120/80 mm Hg), pols (referentiewaarde: 60 – 100/min), kerntemperatuur (referentiewaarde: 36,5°C – 37,5 °C), reactiepatroon (referentiewaarde: alert), saturatie, capillaire refill, diurese en enkelvoudige bloedwaarden zoals glucose en stolling [5](#page=5) [9](#page=9).
3. **Specifieke scoresystemen**: Gestructureerde observatiemethoden om een bepaalde situatie vast te stellen of meetbaar te maken. Voorbeelden zijn de MEWS (Modified Early Warning Score), pijnscores, DOS (Dehydratie Observatie Score) en FAST (Face, Arms, Speech, Time) . Deze hulpmiddelen vereenvoudigen de gegevensverzameling en -verwerking [5](#page=5) [9](#page=9).
4. **Uitgebreid bloedbeeld**: Een meer gedetailleerde analyse van bloedwaarden [5](#page=5) [9](#page=9).
5. **Uitgebreide en specifieke monitoring**: Omvat geavanceerde monitoringstechnieken zoals ECG (elektrocardiogram), invasieve drukmetingen, hemodynamische profielen en beademingsparametrie [5](#page=5) [9](#page=9).
> **Tip:** Inventariseer welke specifieke observaties, parametrie en scoresystemen op jouw stageplaats gebruikt worden voor de patiënten die je verzorgt [9](#page=9).
### 3.2 De ICF-zorgthema's als analysekader
De 18 ICF-zorgthema's vormen een gestructureerd kader voor het analyseren van de problematiek van een patiënt, waarbij ze verschillende aspecten van menselijk functioneren en welzijn omvatten [10](#page=10).
#### 3.2.1 Welbevinden
Algemeen welbevinden, onderverdeeld in mentaal, lichamelijk en sociaal welbevinden, is essentieel voor goed functioneren [10](#page=10) [6](#page=6).
* **Positieve factoren**: Veilig, geborgen, thuis, verzadigd, behaaglijk, continent, schoon, droog, beschut, rustig, uitgerust, energiek, opgewekt, soepel, beweeglijk, gerespecteerd, waardig, gehoord, begrepen, geïnformeerd, ambitie, hoop, in control, zelfstandig, autonoom [10](#page=10).
* **Negatieve factoren**: Pijn, kramp, kortademig, hoesten, benauwd, misselijk, dorst, honger, koorts, jeuk, stinken, trillen, incontinent, bevuild, koud, nat, stijf, moe, lusteloos, krachteloos, bedreigd, bang, verdrietig, somber, verlies, rouw, boos, onrust, beschaamd, gestrest, uitzichtloos, eenzaam, verlaten, verward, ontheemd, onbegrepen, afhankelijk [10](#page=10) [6](#page=6).
#### 3.2.2 Mentale functies
Dit thema omvat unieke menselijke capaciteiten zoals abstract denken, taal, introspectie, probleemoplossing en emotie [11](#page=11) [6](#page=6).
* **Inbegrepen functies**: Bewustzijn, oriëntatie, intellectuele functies, globale psychosociale functies, temperament en persoonlijkheid, energie en driften, slaap, aandacht, geheugen, psychomotorische functies, stemming, perceptie, denken, hogere cognitieve functies, reken- en taalfunctie, bepaling van sequentie bij complexe bewegingen, en het ervaren van tijd en zelf. Het SCEGS kan gebruikt worden als assessment voor dit zorgthema [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 3.2.3 Sensorische functies en pijn
Dit thema richt zich op de zintuigen die prikkels uit de omgeving opvangen en signalen uit het lichaam doorgeven [11](#page=11) [6](#page=6).
* **Klinisch relevante aspecten**: Somatosensoriek en pijn [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 3.2.4 Stem en spraak
De mogelijkheid om geluid te produceren door middel van stembandtrillingen, wat essentieel is voor communicatie [11](#page=11) [6](#page=6).
* **Functie**: Spreken, zingen, schreeuwen en andere klanken voortbrengen [11](#page=11).
#### 3.2.5 Functioneren en zelfredzaamheid
Dit thema behandelt het brede spectrum van menselijk doen en laten, ingedeeld in negen aandachtspunten [11](#page=11) [6](#page=6).
* **Aandachtspunten functioneren**: Leren en toepassen van kennis, algemene taken en eisen, communicatie, mobiliteit, zelfverzorging, huishouden, tussenmenselijke interacties en relaties, belangrijke levensgebieden, en maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven [11](#page=11).
* **Onderdelen zelfredzaamheid**: Vitaliteit, kennis en inzicht, vaardigheden, zelfsturing en sociaal netwerk [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 3.2.6 Ademhaling (ABC Vitale functies)
De luchtwegen vormen de verbinding tussen de buitenlucht en de longblaasjes [11](#page=11) [6](#page=6).
* **Luchtwegen**: Neus/mondholte, keelholte, strottenhoofd, trachea, hoofdbronchiën, bronchiën, bronchiolen, en alveoli [11](#page=11).
* **Ademhaling**: Actieve inhalatie en passieve exhalatie van lucht door spierarbeid, waarbij zuurstof wordt opgenomen en kooldioxide wordt uitgescheiden. De ademhaling past zich aan activiteit, stress en lichaamstemperatuur aan [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 3.2.7 Circulatie (ABC Vitale functies)
Het hart functioneert als de motor van de bloedsomloop, met arteriën die bloed van het hart naar de organen transporteren en venen die bloed terugvoeren [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Klinisch relevante aspecten**: Veneuze vaatstelsel, prikkelvorming, -geleiding en -overdracht, pompfunctie, arteriële vaatstelsel en microcirculatie [12](#page=12).
#### 3.2.8 Zuurstofvoorziening van het hart (ABC Vitale functies)
De zuurstofbalans van het hart, de verhouding tussen zuurstofaanvoer en -behoefte, is cruciaal en een tekort kan levensbedreigend zijn [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Klinisch relevante aspecten**: Zuurstofaanvoer en zuurstofbehoefte [12](#page=12).
#### 3.2.9 Bloedwaarden (ABC Vitale functies)
Bloed transporteert vitale stoffen en speelt een rol in zuurstof- en kooldioxidetransport, zuur-base-evenwicht, stolling en de klinisch-chemische samenstelling [12](#page=12) [6](#page=6).
#### 3.2.10 Urogenitale functies
Dit thema behandelt de balans tussen de inname en uitscheiding van water en elektrolyten, gereguleerd door nieren en hormonen [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Klinisch relevante aspecten**: Inname en behoefte, osmolariteit, watermassa, nierfunctie en mictie [12](#page=12).
#### 3.2.11 Neurologische functies (Disability functies)
Het zenuwstelsel maakt het mogelijk om inwendige en uitwendige prikkels waar te nemen en te reageren [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Functies**: Reactie op prikkels (reflexmatig, emotioneel, cognitief), aansturing van inwendige organen door het autonome/vegetatieve zenuwstelsel [12](#page=12).
#### 3.2.12 Bewegingsapparaat (Disability functies)
Dit thema betreft de motoriek, zowel willekeurig (skeletspieren) als onwillekeurig (motiliteit van interne organen) ] [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Klinisch relevante aspecten**: Willekeurig bewegen, motiliteit van orgaansystemen, houding en bewegingsreflexen [12](#page=12).
#### 3.2.13 Hormonaal stelsel (Disability functies)
Het hormonale systeem werkt samen met het zenuwstelsel (neuro-endocrien systeem) voor regulatie op lange termijn [12](#page=12) [6](#page=6).
* **Regulatie**: Centrale regulatie door hypothalamus en hypofyse, invloed op schildklier, bijnieren, ovaria en testikels, die hormonen produceren die stofwisseling, stressreacties en geslachtskenmerken beïnvloeden. De pancreas en bijschildklieren reguleren bloedglucose en calciumconcentratie onafhankelijk [13](#page=13).
* **Klinisch relevante aspecten**: Centrale regulatie, lagere endocriene organen en doelorganen [13](#page=13).
#### 3.2.14 Spijsverteringsfuncties en voeding (Exposure functies)
Het digestieve systeem zorgt voor de inname, verkleining, opname en uitscheiding van voedsel en vloeistoffen [13](#page=13).
* **Functies**: Opslag en eiwitafbraak (maag), enzymatische afbraak (pancreas), opname van water, brandstoffen en bouwstoffen (dunne darm), defecatie [13](#page=13).
* **Klinisch relevante aspecten**: Inname en behoefte, afbraak en vertering, transport, absorptie en defecatie. De voedingstoestand wordt bepaald door inname, absorptie, benutting van voeding en invloed van ziektefactoren [13](#page=13).
#### 3.2.15 Huid en afweerfuncties (Exposure functies)
Dit thema omvat de beschermende buitenlaag (huid, slijmvliezen) en het immuunsysteem dat indringers bestrijdt [13](#page=13).
* **Klinisch relevante aspecten**: Huid, slijmvliezen, bloed en lymfe [13](#page=13).
#### 3.2.16 Thermoregulatiesysteem (Exposure functies)
Het constant houden van de lichaamstemperatuur is vitaal voor optimaal functioneren en is afhankelijk van het evenwicht tussen warmteproductie en -afgifte [13](#page=13).
#### 3.2.17 Voortplanting
Dit thema is niet gedetailleerd in het document [13](#page=13).
#### 3.2.18 Stem en spraak
Dit thema is gedetailleerd bij 3.3.4 [13](#page=13).
### 3.3 Het analyseren van een zorgthema: opdracht
Bij de analyse van een zorgthema wordt gevraagd om één zorgthema te kiezen en dit binnen één minuut, met enkel kernpunten, te bespreken. Dit omvat het identificeren van de bijbehorende observaties, risico's en wat er mis kan gaan [13](#page=13).
---
# Communicatie in de zorg en het SBAR-model
Communicatie is een essentiële kerncompetentie in de zorg, waarbij deskundigheid, de juiste woorden, attitude, voortvarendheid en volharding in het vertegenwoordigen van patiëntbelangen cruciaal zijn, aangezien communicatiefouten een aanzienlijk deel van de incidenten in de zorg veroorzaken [14](#page=14) [7](#page=7).
### 4.1 Het belang van goede communicatie
Deskundige communicatie is fundamenteel voor klinisch redeneren, met name bij het bespreken van diagnostische bevindingen en het voeren van overleggen met andere zorgprofessionals. Goede communicatie omvat meer dan alleen de juiste woorden; het vereist ook de gepaste attitude, voortvarendheid en volharding om de belangen van de patiënt te behartigen. Communicatiefouten kunnen ernstige gevolgen hebben, variërend van een afname van de fysieke conditie van de patiënt tot in het ergste geval overlijden [14](#page=14) [7](#page=7).
### 4.2 Kernvragen bij communicatie
De centrale vraag bij communicatie in de zorg is: "Met wie, wanneer en hoe bespreek je je bevindingen?". Hierbij spelen de volgende componenten een rol [14](#page=14) [7](#page=7):
* **Met wie:** Dit verwijst naar de direct betrokkenen en verantwoordelijken, zoals de patiënt, familie en andere hulpverleners [15](#page=15) [7](#page=7).
* **Over wie:** De communicatie gaat altijd over de betreffende patiënt [15](#page=15) [7](#page=7).
* **Hoe:** Dit betreft de wijze waarop de communicatie plaatsvindt, bijvoorbeeld telefonisch, in een consult of een andere overlegvorm [15](#page=15) [7](#page=7).
* **Wanneer:** Dit omvat het tijdstip, de overlegvorm en de urgentie van de situatie [15](#page=15) [7](#page=7).
* **Waarover:** Dit gaat over wat er niet goed gaat, de oorzaken van het probleem, welke acties nodig zijn en de eigen professionele mening over de beste aanpak [15](#page=15) [7](#page=7).
> **Tip:** Goede communicatie vereist vooruitdenken. Het is belangrijk om te beoordelen met wie en wanneer overleg het meest effectief is en hoe de informatie bondig, concreet en respectvol kan worden overgebracht. Bepaal wat u wilt bereiken en wat u wilt voorkomen tijdens de communicatie [15](#page=15) [7](#page=7).
### 4.3 Gestructureerde communicatie: SBAR
Ongestructureerde communicatie kenmerkt zich door een ongeorganiseerd uitwisselen van informatie zonder herkenbare kaders. Gestructureerde communicatie daarentegen verloopt methodisch en volgens bepaalde kaders. Het SBAR-model is een methode die overleg efficiënter, prettiger en duidelijker maakt, mits zowel de zender als de ontvanger ermee bekend is [15](#page=15) [7](#page=7).
Het SBAR-model staat voor:
* **S**ituatie (Situation): De huidige toestand of het probleem.
* **B**ackground (Achtergrond): Relevante context en medische geschiedenis.
* **A**ssessment (Beoordeling): De eigen analyse van de situatie.
* **R**ecommendation (Aanbeveling): Wat er gedaan moet worden.
> **Voorbeeld:** Verschillende vormen van overleg met collega's of andere zorgverleners zijn onderling overleg, telefonische consulten en multidisciplinair overleg. Het doel is gezamenlijke besluitvorming [15](#page=15).
Bij het betrekken van de patiënt bij besluitvorming is het cruciaal om rekening te houden met diversiteit, zoals persoonlijke eigenschappen, etnische, culturele en levensbeschouwelijke achtergronden en ideologische overtuigingen. Overleg dient altijd concreet, bondig en respectvol te zijn [15](#page=15) [7](#page=7).
> **Tip:** Richt je zoveel mogelijk op gezamenlijke besluitvorming met de patiënt [15](#page=15).
---
# De Internationale Classificatie van Functioneren (ICF)
De Internationale Classificatie van Functioneren (ICF) is een door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ontwikkeld systeem dat menselijk functioneren beschrijft vanuit een biopsychosociaal perspectief, waarbij rekening wordt gehouden met lichaamsfuncties, activiteiten, participatie en omgevingsfactoren [16](#page=16) [2](#page=2).
### 5.1 Wat is de ICF?
De ICF, gepubliceerd in 2001 door de WHO, is een classificatiesysteem dat gericht is op het beschrijven van het functioneren van mensen. Het categoriseert gezondheid in vier hoofdonderdelen: lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, activiteiten, participatie en omgevingsfactoren (externe factoren). Daarnaast wordt ook rekening gehouden met interne factoren, ook wel persoonlijke factoren genoemd. De ICF beschrijft gezondheid vanuit een lichamelijk, individueel en maatschappelijk perspectief, met gebruik van neutraal taalgebruik. Het dient als aanvulling op de ICD-10 door verder te kijken dan mortaliteit en ziekte [16](#page=16).
### 5.2 Ontstaan van de ICF
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is een organisatie van de Verenigde Naties die zich bezighoudt met het in kaart brengen van wereldwijde gezondheidszorg en het bevorderen van de gezondheid. De WHO ontwikkelt hiervoor denk- en classificatiekaders, waaronder de WHO-FIC (Family of International Classifications) [16](#page=16).
De directe voorganger van de ICF was de ICIDH (International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps), ontwikkeld in 1980. De ICIDH was het eerste biopsychosociale denkkader, maar kreeg kritiek omdat het te lineair was (oorzaak-gevolg), geen rekening hield met contextuele factoren en zich te veel richtte op problemen, wat leidde tot een negatieve formulering en stigmatisering [16](#page=16) [3](#page=3).
In 2001 werd de ICF gelanceerd als een biopsychosociaal denkkader dat functioneren vanuit drie perspectieven beschrijft: het lichaam, het menselijk handelen en de participatie in het maatschappelijk leven. De ICF gebruikt neutraal taalgebruik, houdt rekening met beïnvloedende factoren (interne en externe) en beschouwt functioneren als een circulair gegeven. In 2008 verscheen de ICF-CY (Child and Youth), een specifieke versie voor kinderen en jongeren [16](#page=16).
### 5.3 Doel en toepassingsgebied van de ICF
De ICF heeft diverse doelen en toepassingsgebieden [17](#page=17).
#### 5.3.1 Doelstellingen
De belangrijkste doelstellingen van de ICF zijn:
* Het bieden van een wetenschappelijke grondslag voor het begrijpen en bestuderen van menselijk functioneren, uitkomsten en determinanten [17](#page=17).
* Het creëren van een gemeenschappelijke taal voor het beschrijven van functioneren, ter verbetering van communicatie tussen beroepsbeoefenaars en het handelen van mensen met functioneringsproblemen [17](#page=17).
* Het mogelijk maken van vergelijking van gegevens over tijd, landen, vakgebieden en sectoren [17](#page=17).
* Het bieden van een systematisch codestelsel voor informatiesystemen in de gezondheidszorg [17](#page=17).
#### 5.3.2 Toepassingsgebieden
De ICF wordt toegepast in de volgende gebieden:
* Het in kaart brengen van functioneren tijdens intakegesprekken, behandelingen en ondersteuningsprojecten [17](#page=17).
* Als basis voor het ontwikkelen van meetinstrumenten in welzijns- en gezondheidszorg [17](#page=17).
* Als basis voor het ontwikkelen van onderzoeksinstrumenten voor het meten van kwaliteit van leven, effecten van zorg of externe factoren [17](#page=17).
* Als basis voor het ontwikkelen van instrumenten voor sociaal beleid, sociale zekerheid, uitkeringsstelsels en beleidsuitvoering [17](#page=17).
* Als basis voor het ontwikkelen van onderwijsinstrumenten en lesprogramma's [17](#page=17).
* Als basis voor het verzamelen en vastleggen van statistische gegevens, zoals gezondheidszorg enquêtes [17](#page=17).
### 5.4 Beschrijving van het ICF-schema
Het ICF-schema beschrijft de interactie tussen verschillende aspecten van iemands gezondheidstoestand en de omgeving, waarbij zowel externe als persoonlijke factoren invloed hebben [17](#page=17).
#### 5.4.1 Gezondheidstoestand
Dit onderdeel omvat de aandoeningen of letsels van een persoon. Hier wordt enkel de diagnose meegedeeld en wordt het functioneren nog niet beschreven [17](#page=17).
* **Voorbeelden:** Diabetes, obesitas, hypertensie, artrose, multiple sclerose, amputatie onderbeen [17](#page=17).
* **Casus Bram:** Diabetes, obesitas [17](#page=17).
#### 5.4.2 Lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen
Dit betreft de fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk lichaam. Functies zijn onderverdeeld in diverse categorieën, zoals mentale functies, sensorische functies, functies van het bewegingsapparaat, spijsverteringsfuncties, etc.. Stoornissen zijn afwijkingen of verlies van deze functies of anatomische eigenschappen [18](#page=18) [2](#page=2).
* **Voorbeelden:** Het niet meer kunnen horen (stoornis van het oor), vermindering van denkvermogen (stoornis van de hersenen), verminderde spierkracht (stoornis van de spieren) [18](#page=18).
* **Casus Bram:** Gewichtstoename (spijsverteringsfuncties), hoog bloedsuikergehalte (bloed-, hormonale functies), vaak extreme dorst (urogenitale functies), introverte persoonlijkheid (mentale functies), spieren en gewrichten niet stevig (bewegingsapparaat), weinig doorzettingsvermogen (mentale functies) [18](#page=18).
#### 5.4.3 Activiteiten
Activiteiten zijn de onderdelen van iemands handelen, oftewel de vaardigheden en handelingen die iemand uitvoert op individueel niveau. Problemen met het uitvoeren van activiteiten worden beperkingen genoemd [18](#page=18) [2](#page=2).
* **Voorbeelden:** Zitten, schoonmaken, boodschappen doen, beslissingen formuleren en nemen [18](#page=18).
* **Beperkingen:** Alleen op een aangepaste stoel kunnen zitten, schoonmaken niet lang kunnen volhouden, moeite hebben met beslissingen nemen in complexe situaties [18](#page=18).
* **Casus Bram:** Minder voetbalactiviteiten, lopen verloopt moeilijker, snel uitgeput tijdens het lopen [18](#page=18).
#### 5.4.4 Participatie
Participatie betreft de deelname aan het maatschappelijk leven op alle levensterreinen, en of iemand daadwerkelijk meedoet als een volwaardig lid van de maatschappij. Dit gebeurt in wisselwerking met de omgeving op maatschappelijk niveau. Problemen met participatie worden participatieproblemen genoemd [18](#page=18) [2](#page=2).
* **Voorbeelden:** Deelnemen aan het verkeer, een eigen huishouden hebben, in het openbaar spreken, een betaalde baan hebben en houden [18](#page=18).
* **Participatieproblemen:** Geen gebruik kunnen maken van openbaar vervoer (ontoegankelijkheid), geen eigen huishouden kunnen hebben (regelgeving, sociale normen), niet in het openbaar mogen spreken, niet in staat zijn een baan te behouden (onvermogen, stigma) [18](#page=18).
* **Casus Bram:** Gepest en uitgelachen worden op school, minder contact met buurtkinderen, weinig sociaal opstellen, weinig contact zoeken met leeftijdsgenoten [18](#page=18).
#### 5.4.5 Externe factoren
Externe factoren omvatten de fysieke en sociale omgeving van een persoon. Deze factoren kunnen het functioneren belemmeren of bevorderen [19](#page=19) [3](#page=3).
* **Voorbeelden:** Huisvesting (gelijkvloers), hulpmiddelen (technologie, medicatie), werkomgeving, kwaliteit buitenlucht, ondersteuning en relaties, sociale normen, wetten [19](#page=19).
* **Casus Bram:** Angst van ouders om zoon onvoldoende te kunnen helpen met diabetes (belemmerend/bevorderend), wens van ouders om professionele hulp te zoeken (bevorderend), ondersteuning van huisarts met ervaring in diabetes [19](#page=19).
#### 5.4.6 Persoonlijke factoren
Persoonlijke factoren zijn kenmerken van het individu die geen deel uitmaken van de functionele gezondheidstoestand, maar wel invloed hebben op het functioneren. Deze zijn niet uitgewerkt in een officiële lijst binnen de ICF [19](#page=19) [3](#page=3).
* **Voorbeelden:** Leeftijd, ras, geslacht, opleiding, opvoeding, levensstijl, coping stijl, ervaringen uit het heden en verleden, sociale achtergrond, diploma [19](#page=19).
* Deze factoren kunnen ondersteunend of belemmerend werken [19](#page=19).
* **Casus Bram:** 11 jaar oud, laaggeschoolde ouders, laag zelfbeeld, gepest zijn in het verleden, eetpatroon (veel snoep en koeken) [19](#page=19).
> **Tip:** De ICF benadrukt de wisselwerking tussen alle componenten. Een persoon functioneert niet geïsoleerd, maar in constante interactie met zijn of haar omgeving en met interne kenmerken die het functioneren beïnvloeden [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** Twee patiënten met dezelfde diagnose (bv. dwarslaesie C6) kunnen significant verschillend functioneren en participeren als gevolg van uiteenlopende persoonlijke factoren (bv. intelligentie, copingstijl) en externe factoren (bv. financiële middelen, aangepaste woning, sociale ondersteuning) [19](#page=19).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klinisch redeneren | Het proces van het beoordelen van de gezondheidstoestand van een patiënt, het analyseren van de bevindingen, en het nemen van passende beslissingen voor interventies en zorg, essentieel voor effectieve en gepersonaliseerde zorg. |
| Observeren | Het bewust en systematisch waarnemen van signalen, symptomen, gedragingen en fysieke kenmerken van een patiënt, zowel subjectief als objectief, om inzicht te krijgen in diens toestand, inclusief non-verbale communicatie en objectieve meetgegevens. |
| Signaleren | Het identificeren en herkennen van alle waarneembare feiten, zowel fysiek als mentaal, bij een patiënt op een specifiek moment, inclusief het zogenaamde \"niet-pluisgevoel\" dat een verpleegkundige kan ervaren. |
| Klinimetrie | Het systematisch meten en kwantificeren van patiëntgegevens, met name vitale functies en parameters, om de toestand van de patiënt objectief in kaart te brengen, zoals ademhalingsfrequentie, bloeddruk en temperatuur. |
| Scoresystemen | Gestructureerde hulpmiddelen die worden gebruikt om specifieke situaties of de toestand van een patiënt meetbaar te maken en te beoordelen, zoals de MEWS (Modified Early Warning Score) en pijnscores, ter detectie van gezondheidsveranderingen. |
| Analyseren | Het proces van het doorgronden en inzichtelijk maken van de problematiek van een patiënt door gestructureerd probleemoplossend te denken, waarbij men onderzoekt wat goed gaat, wat in gevaar is, wat niet goed gaat en welke interventies noodzakelijk zijn. |
| Zorgthema's | Categorieën die binnen het ICF-kader worden gebruikt om het functioneren en de gezondheidstoestand van een persoon te structureren en te analyseren, waarbij er 18 thema's zijn die verschillende aspecten van menselijk functioneren bestrijken. |
| Communiceren | Het uitwisselen van informatie en bevindingen op een duidelijke, bondige en respectvolle manier met alle direct betrokkenen (patiënt, familie, hulpverleners), cruciaal voor gezamenlijke besluitvorming en het minimaliseren van communicatiefouten. |
| SBAR | Een gestructureerd communicatiemodel (Situatie, Achtergrond, Assessment, Aanbeveling) dat wordt gebruikt om informatie efficiënt en effectief over te dragen tussen zorgverleners, met name in kritieke situaties, ter verbetering van de informatieoverdracht. |
| ICF | De Internationale Classificatie van Functioneren, Invaliditeit en Gezondheid (ICF) is een classificatiesysteem van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat het menselijk functioneren en de gezondheid beschrijft vanuit een biopsychosociaal perspectief, inclusief lichaamsfuncties, activiteiten, participatie en omgevingsfactoren. |
| Lichaamsfuncties | De fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk lichaam, zoals het gehoor, het denkvermogen en de spierkracht, waarvan stoornissen kunnen leiden tot beperkingen in het dagelijks leven. |
| Activiteiten | Onderdelen van het menselijk handelen, zoals zitten, schoonmaken of beslissingen nemen, waarbij beperkingen optreden wanneer er moeilijkheden zijn bij het uitvoeren van deze activiteiten. |
| Participatie | Deelname aan het maatschappelijk leven op diverse gebieden, zoals werk, gezin of sociale interacties, waarbij participatieproblemen ontstaan wanneer iemand niet (volledig) kan deelnemen aan de maatschappij. |
| Externe factoren | Elementen uit de fysieke en sociale omgeving die het functioneren van een persoon kunnen beïnvloeden, zoals huisvesting, hulpmiddelen, werkomgeving en sociale relaties, die zowel bevorderend als belemmerend kunnen werken. |
| Interne factoren (Persoonlijke factoren) | Kenmerken die inherent zijn aan het individu en die het functioneren kunnen beïnvloeden, zoals leeftijd, geslacht, opleiding, levensstijl en copingstijl, die subjectief zijn en per persoon variëren. |
| ICIDH | De International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps, de voorganger van de ICF, die bekritiseerd werd omdat het te lineair was, geen rekening hield met context en zich te veel richtte op problemen. |
| Gezondheidstoestand | De diagnose of aandoening(en) van een persoon, zoals diabetes of obesitas, waarbij de ICF het functioneren rondom deze aandoeningen beschrijft, in plaats van enkel de diagnose zelf. |