Cover
Empieza ahora gratis 8ECO_Conjunctuur en macro-economisch beleid_deel1.pptx
Summary
# De rol van de overheid in de economie
Dit onderwerp behandelt de manieren waarop de overheid, zowel budgettair als monetair, probeert in te spelen op economische activiteit om stabiliteit te bevorderen en economische schommelingen te beheersen.
### 1.1 Conjunctuurbeleid
Conjunctuurbeleid omvat interventies van de overheid op relatief korte termijn om de economische activiteit te beïnvloeden. Dit beleid wordt gevoerd door zowel de budgettaire overheid (nationale regering) als de monetaire overheid (centrale bank), waarbij beide instanties streven naar een zo stabiel mogelijke economische cyclus.
* **Doel:** Het stabiliseren van de economie door in te spelen op economische ups en downs.
* Bij economische oververhitting (sterke groei) wordt getracht dit af te remmen om grote prijsstijgingen en onevenwichtigheden te voorkomen.
* Bij economische neergang (krimpende werkgelegenheid) wordt getracht de economie te stimuleren om de activiteit te laten aantrekken.
### 1.2 Geld en de functies ervan
Geld is essentieel voor de efficiënte werking van een economie. De belangrijkste functies van geld zijn:
* **Ruilmiddel:** Geld faciliteert transacties, met name met onbekenden, door de "dubbele confrontatie" van behoeften uit te schakelen die bij ruilhandel wel aanwezig is.
* **Spaar- en kredietmiddel:** Geld maakt het mogelijk transacties over tijd te spreiden en kredieten te verlenen.
**Ideale kenmerken van geld:**
* Transporteerbaar
* (Oneindig) deelbaar
* Waardevast
* Duurzaam
**Geld vandaag:**
* Geld wordt vandaag gedefinieerd als de som van activa in een economie die mensen regelmatig gebruiken om goederen of diensten te kopen.
* Dit omvat naast fysieke biljetten en munten ook een grotendeels immaterieel recht op een toekomstige aankoop, bijgehouden op rekeningen bij banken.
* **Liquiditeit** is de mate waarin een actief snel kan worden omgezet in het ruilmiddel van een economie. Geld (liquide middelen zoals cash of geld op zichtrekening) is zeer liquide, terwijl activa zoals een huis minder liquide zijn.
* **Vermogen** daarentegen is de totale waarde van bezittingen minus schulden en vertegenwoordigt opgeslagen rijkdom, niet direct bruikbaar geld voor transacties.
#### 1.2.1 Historische evolutie van geld
* **Goederengeld/Commodity geld:** Vroege vormen van geld waren goederen met een intrinsieke waarde, zoals goud en zilver. De waarde van munten was direct gekoppeld aan de hoeveelheid edelmetaal.
* **Afspraak/Vertrouwensgeld:** In de loop der tijd nam de intrinsieke waarde van geld af en werd de waarde meer gebaseerd op een onderlinge afspraak en vertrouwen in de uitgever.
### 1.3 Het ontstaan van de monetaire overheid en geldschepping
Het ontstaan van moderne banken, oorspronkelijk goudsmeden, leidde tot de ontwikkeling van fiduciair geld (geld gebaseerd op vertrouwen).
* **Fractioneel reservebankieren:** Goudsmeden begonnen meer papieren bewijzen voor gouddeposito's uit te geven dan er fysiek goud aanwezig was, en leenden dit uit tegen rente. Hierdoor ontstond een systeem waarbij bankbiljetten niet langer volledig gedekt waren door goud, maar ook door de vorderingen op kredietnemers.
* **Bank runs en de noodzaak van een centrale bank:** Het systeem van fractioneel reservebankieren is kwetsbaar voor een verlies van vertrouwen. Als te veel houders van bankbiljetten tegelijk hun goud komen ophalen, kan een bank failliet gaan. Dit leidde tot de oprichting van een **centrale bank** met een monopolie op de uitgifte van geld, om zo het vertrouwen in het geldsysteem te waarborgen.
#### 1.3.1 De centrale bank en het geldaanbod
De centrale bank (CB) speelt een cruciale rol in het bepalen van de geldhoeveelheid in een economie.
* **Geldbasis:** De basis van het geldcreatieproces is de geldbasis, die bestaat uit:
* **Chartaal geld (CH):** Bankbiljetten en munten in handen van het publiek.
* **Bankreserves (BR):** Deposito's die commerciële banken aanhouden bij de centrale bank. Deze bestaan uit:
* BR1: Bankbiljetten in de kassen van banken (nog niet in omloop).
* BR2: Digitale reserves bij de centrale bank.
* **Dekking van de geldbasis:** De geldbasis wordt gedekt door activa op de balans van de centrale bank:
* **Interne component:** Binnenlandse kredietverlening (vorderingen op banken en soms de overheid).
* **Externe component:** Goudvoorraad en deviezenvoorraad (vreemde valuta).
* **Manieren waarop de centrale bank de geldbasis creëert:**
1. **Opkopen van deviezen:** Wanneer een centrale bank vreemde valuta opkoopt, stijgt haar deviezenvoorraad en wordt er basisgeld gecreëerd in de binnenlandse economie.
2. **Opkopen van overheidseffecten (secundaire markt):** Hoewel directe financiering van overheidsschulden door centrale banken in de EU verboden is, kan de ECB obligaties op de secundaire markt opkopen (bijvoorbeeld via programma's zoals PEPP). Dit verhoogt de bankreserves en daarmee de geldbasis.
3. **Kredietverlening aan financiële instellingen:** Wanneer commerciële banken geld lenen bij de centrale bank, stijgen hun bankreserves, wat de geldbasis vergroot.
#### 1.3.2 Van basisgeld naar geldhoeveelheid (geldaanbod)
De totale geldhoeveelheid in een economie (geldaanbod, $M_s$) is meer dan alleen de geldbasis.
* **Giraal geld (D):** Dit is het geld dat op bankrekeningen staat en direct bruikbaar is voor transacties (bv. zichtrekeningen). Giraal geld wordt gecreëerd door commerciële banken via het proces van **meervoudige depositocreatie**.
* **Meervoudige depositocreatie:** Commerciële banken hoeven slechts een fractie van de deposito's als reserve aan te houden (de **reservecoëfficiënt**, $\rho$), omdat niet alle rekeninghouders hun geld tegelijk opvragen. De overige reserves kunnen worden uitgeleend, wat leidt tot de creatie van nieuw giraal geld.
* De totale toename van giraal geld is afhankelijk van de initiële toename van bankreserves en de reservecoëfficiënt. Wiskundig kan dit worden uitgedrukt als:
$$ \Delta D = \frac{\Delta BR}{\rho} $$
waarbij $\Delta D$ de toename van giraal geld is en $\Delta BR$ de initiële toename van bankreserves. Dit is een geometrische reeks:
$$ \Delta D = BR_{initieel} + BR_{initieel}(1-\rho) + BR_{initieel}(1-\rho)^2 + \dots $$
De som van deze reeks benadert:
$$ \Delta D = \frac{BR_{initieel}}{1 - (1-\rho)} = \frac{BR_{initieel}}{\rho} $$
* **Totaal geldaanbod ($M_s$):** De totale geldhoeveelheid is de som van chartaal geld en giraal geld:
$$ M_s = CH + D $$
**Tip:** Houd er rekening mee dat de centrale bank de geldbasis controleert, maar het proces van depositocreatie door commerciële banken de uiteindelijke geldhoeveelheid sterk beïnvloedt.
### 1.4 Inflatie en de waarde van geld
De waarde van geld wordt bepaald door de hoeveelheid goederen en diensten die ermee aangekocht kunnen worden.
* **Waarde van geld:** De waarde van geld is omgekeerd evenredig met het algemene prijspeil ($P$). Dus:
$$ \text{Waarde} = \frac{1}{P} $$
Een hoge waarde van geld betekent dat 1 euro meer goederen kan kopen, terwijl een lage waarde betekent dat 1 euro minder goederen kan kopen.
* **Geldvraag en geldaanbod:** De waarde van geld wordt bepaald door de vraag naar liquide middelen (geldvraag) en het aanbod van geld (geldaanbod, gecontroleerd door de centrale bank).
#### 1.4.1 De klassieke kwantiteitswet en de vergelijking van Fisher
Op lange termijn wordt aangenomen dat veranderingen in de geldhoeveelheid ($M$) de reële economie niet beïnvloeden (neutraliteit van geld), maar enkel de prijsniveaus ($P$).
* **Omloopsnelheid ($V$):** Dit is het gemiddelde aantal keren dat een euro wordt gebruikt voor een transactie in een bepaalde periode.
* **Vergelijking van Fisher (kwantiteitsvergelijking):**
$$ M \times V = P \times Y $$
waarbij:
* $M$ = geldhoeveelheid
* $V$ = omloopsnelheid
* $P$ = algemeen prijspeil
* $Y$ = hoeveelheid output (reëel BBP)
* **Interpretatie:** Op lange termijn wordt de omloopsnelheid ($V$) als relatief stabiel beschouwd. Als de geldhoeveelheid ($M$) toeneemt en $V$ constant blijft, zal het nominale product ($P \times Y$) proportioneel stijgen. Omdat geld op lange termijn neutraal is, leidt een stijging van $M$ tot een proportionele stijging van $P$ (inflatie), zonder dat de reële output ($Y$) verandert.
**Tip:** De klassieke kwantiteitswet is een model dat de relatie tussen geldhoeveelheid en prijsniveau op lange termijn verklaart. Op korte termijn kunnen andere factoren, zoals veranderingen in de omloopsnelheid of de reële output, een rol spelen.
### 1.5 Economische fluctuaties op korte termijn
Economische activiteit fluctueert over tijd. Om deze fluctuaties te beoordelen, wordt de feitelijke economische prestatie vergeleken met het **potentiële niveau**.
* **Potentieel reëel product:** Dit is het niveau van productie waarbij productiefactoren (arbeid, kapitaal, inputs) normaal en volledig worden ingezet, zonder overbezetting of onderbezetting. Het wordt bepaald door factoren zoals de omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking, de kapitaalvoorraad en de stand van de technologie.
* **Beoordeling van economische prestaties:**
* **Laagconjunctuur:** Wanneer het reëel product lager is dan het potentieel product. Dit gaat gepaard met werkloosheid doordat bedrijven productie niet kunnen verkopen.
* **Hoogconjunctuur:** Wanneer het reëel product hoger is dan het potentieel product. Dit kan leiden tot overuren en opwaartse druk op lonen.
* **Outputkloof (Outputgap):** Dit is de procentuele afwijking van het reëel BBP ten opzichte van het potentieel niveau. Hoge positieve outputkloven duiden op hoogconjunctuur, terwijl negatieve outputkloven wijzen op laagconjunctuur. De Nationale Bank berekent deze indicatoren om de economische toestand te monitoren.
---
# Functies en evolutie van geld
Geld speelt een cruciale rol in een economie door te fungeren als ruilmiddel, spaarmiddel en kredietmiddel, en de evolutie ervan illustreert de ontwikkeling van economische systemen.
### 2.1 De basisfuncties van geld
Geld dient als een efficiënt smeermiddel voor economische transacties, met name met onbekenden. Het elimineert de noodzaak van de "dubbele confrontatie van behoeften" die inherent is aan ruilhandel, waarbij beide partijen tegelijkertijd iets moeten hebben wat de ander wil en wil geven.
#### 2.1.1 Ruilmiddel
Als ruilmiddel vergemakkelijkt geld transacties door de noodzaak van directe wederzijdse behoeften weg te nemen.
#### 2.1.2 Spaarmiddel
Geld maakt het mogelijk om transacties over tijd te spreiden. Het stelt individuen in staat om koopkracht te bewaren voor toekomstig gebruik, wat essentieel is voor sparen.
#### 2.1.3 Kredietmiddel
Geld fungeert als kredietmiddel doordat het de basis vormt voor leningen en schulden. Het maakt het mogelijk om vandaag goederen of diensten te ontvangen in ruil voor een belofte van betaling in de toekomst.
#### 2.1.4 Ideale kenmerken van geld
Om effectief te functioneren, dient geld idealiter aan de volgende kenmerken te voldoen:
* **Transporteerbaar:** Gemakkelijk te verplaatsen en te vervoeren.
* **Deelbaar:** Zonder verlies van waarde te kunnen worden opgesplitst in kleinere eenheden voor verschillende transacties.
* **Waardevast:** De koopkracht moet relatief stabiel blijven over tijd, om de spaarfunctie te waarborgen.
### 2.2 De evolutie van geld
De geschiedenis van geld toont een overgang van goederengeld naar fiduciair geld.
#### 2.2.1 Goederengeld (Commodity money)
Vroege vormen van geld waren goederen die een intrinsieke waarde hadden, zoals goud en zilver. De waarde van munten was vaak direct gekoppeld aan de hoeveelheid edelmetaal die ze bevatten.
#### 2.2.2 Fiduciair geld
Na verloop van tijd verminderde de intrinsieke waarde van geld, en werd de waarde meer gebaseerd op vertrouwen in de uitgever. Biljetten en munten vertegenwoordigen tegenwoordig een recht op een toekomstige aankoop en hun waarde is gebaseerd op een afspraak binnen de economie.
#### 2.2.3 De rol van goudsmeden en banken
De ontwikkeling van moderne banken kan worden herleid tot goudsmeden. Mensen deponeerden hun goud bij goudsmeden en ontvingen in ruil papieren bewijzen. Deze bewijzen werden steeds meer gebruikt als betaalmiddel. Goudsmeden begonnen het gedeponeerde goud uit te lenen, waarbij ze nieuwe papieren bewijzen creëerden die ook als betaling werden geaccepteerd. Dit leidde tot het concept van fractioneel reservebankieren, waarbij niet alle uitstaande papieren bewijzen volledig gedekt waren door fysiek goud.
#### 2.2.4 Het ontstaan van de monetaire overheid (Centrale Bank)
Het belang van vertrouwen in bankiers en de potentiële instabiliteit die voortkwam uit roekeloos kredietverlenen, leidde tot de oprichting van centrale banken. Centrale banken kregen het monopolie op het uitgeven van geld, wat zorgde voor een stabieler en meer gereguleerd geldsysteem.
### 2.3 De centrale bank en het geldaanbod
De centrale bank speelt een sleutelrol in het bepalen van de geldhoeveelheid in een economie.
#### 2.3.1 De geldbasis
De geldbasis, ook wel basisgeld genoemd, wordt gecontroleerd door de centrale bank en bestaat uit:
* **Chartaal geld (CH):** Bankbiljetten en munten in omloop bij het publiek.
* **Bankreserves (BR):** De deposito's die financiële instellingen aanhouden bij de centrale bank. Deze bestaan uit enerzijds fysieke reserves in de banken (BR\(_1\)) en anderzijds digitale reserves bij de centrale bank (BR\(_2\)). De totale bankreserves zijn $BR = BR_1 + BR_2$.
De geldbasis kan worden beïnvloed door:
* **Interne component:** Binnenlandse kredietverlening door de centrale bank aan financiële instellingen.
* **Externe component:** Goud- en deviezenreserves (vreemde valuta). De aankoop van vreemde valuta door de centrale bank kan leiden tot een toename van de geldbasis.
#### 2.3.2 De geldhoeveelheid en meervoudige depositocreatie
Vanuit de geldbasis kan de geldhoeveelheid in de economie verder toenemen door middel van giraal geld, dat op bankrekeningen staat. Dit gebeurt via het mechanisme van meervoudige depositocreatie, gebaseerd op het fractioneel bankstelsel:
1. **Fractionele reserves:** Banken hoeven slechts een fractie van hun deposito's als reserve aan te houden. Deze fractie wordt bepaald door de reservecoëfficiënt ($\rho$).
2. **Kredietverlening:** De reserves die niet nodig zijn voor de reservecoëfficiënt, kunnen door banken worden uitgeleend.
3. **Depositocreatie:** Wanneer een bank een lening verstrekt, creëert dit nieuw giraal geld. Dit geleende geld wordt vaak gestort op een rekening bij een andere bank, wat leidt tot een nieuwe ronde van kredietverlening en depositocreatie.
Het totale geldaanbod ($M_s$) is de som van chartaal geld (CH) en giraal geld (D):
$$M_s = CH + D$$
De toename van giraal geld ($D$) als gevolg van een initiële toename van bankreserves ($\Delta BR$) kan worden berekend met de formule:
$$D = \frac{\Delta BR}{\rho}$$
waarbij $\rho$ de reservecoëfficiënt is.
> **Tip:** Het mechanisme van meervoudige depositocreatie zorgt ervoor dat een initiële injectie van basisgeld leidt tot een veel grotere toename van de totale geldhoeveelheid in de economie.
#### 2.3.3 Giraal geld versus bankreserves
* **Giraal geld:** Geld dat op bankrekeningen staat en direct voor transacties kan worden gebruikt (bv. saldo op zichtrekening). Dit wordt gecreëerd door commerciële banken wanneer ze leningen verstrekken.
* **Bankreserves:** Geld dat commerciële banken aanhouden bij de centrale bank. Dit dient als reserve en om aan centrale bankverplichtingen te voldoen; het wordt niet direct door het publiek gebruikt voor betalingen.
### 2.4 Inflatie en de waarde van geld
De waarde van geld wordt bepaald door de hoeveelheid goederen en diensten die ermee gekocht kunnen worden.
#### 2.4.1 De waarde van geld en het prijspeil
De waarde van geld staat in een omgekeerd verband met het algemene prijspeil ($P$). Als het prijspeil stijgt (inflatie), daalt de koopkracht van geld, en dus de waarde ervan. De waarde van geld kan worden uitgedrukt als $\frac{1}{P}$.
#### 2.4.2 De kwantiteitswet van Fisher
De kwantiteitswet van Fisher relateert de geldhoeveelheid ($M$) aan het algemene prijspeil ($P$), de hoeveelheid output ($Y$) en de omloopsnelheid van geld ($V$):
$$M \times V = P \times Y$$
> **Tip:** De omloopsnelheid ($V$) geeft aan hoe vaak een eenheid geld gemiddeld wordt gebruikt voor transacties binnen een bepaalde periode. Op lange termijn wordt deze als relatief stabiel beschouwd.
#### 2.4.3 Geldneutraliteit op lange termijn
Volgens de klassieke economische theorie heeft een verandering in de geldhoeveelheid op lange termijn geen invloed op reële economische variabelen zoals de productie ($Y$). Wijzigingen in de geldhoeveelheid beïnvloeden primair nominale variabelen, zoals het prijspeil ($P$). Een toename van de geldhoeveelheid leidt op lange termijn dus vooral tot een evenredige stijging van het prijspeil.
### 2.5 Economische fluctuaties op korte termijn
Economieën kennen periodes van hoogconjunctuur en laagconjunctuur.
#### 2.5.1 Potentieel productieniveau
Het potentiële productieniveau is het niveau van economische activiteit waarbij productiefactoren (arbeid, kapitaal, input) normaal en volledig worden ingezet, zonder overbezetting of onderbezetting. Dit niveau wordt bepaald door factoren zoals de beroepsbevolking, kapitaalvoorraad, kwaliteit van inputs en technologische vooruitgang.
#### 2.5.2 Hoog- en laagconjunctuur
* **Hoogconjunctuur:** Het reële product ligt boven het potentiële productieniveau, wat kan leiden tot overuren en opwaartse druk op lonen.
* **Laagconjunctuur:** Het reële product ligt onder het potentiële productieniveau, wat resulteert in werkloosheid en neerwaartse druk op lonen.
#### 2.5.3 De outputkloof
De outputkloof meet de procentuele afwijking van het reële product ten opzichte van het potentiële productieniveau. Deze kloof geeft een indicatie van de mate waarin de economie oververhit is of onder zijn potentieel presteert.
---
# Geldcreatie door de centrale bank en commerciële banken
Dit onderwerp verklaart hoe de centrale bank de geldbasis beheert en hoe commerciële banken de geldhoeveelheid vergroten via meervoudige depositocreatie, met de nadruk op fractioneel reservebankieren.
## 3 Geldcreatie door de centrale bank en commerciële banken
### 3.1 De rol van geld in de economie
Geld dient als een efficiënt ruilmiddel dat transacties, vooral met onbekenden, vergemakkelijkt door de noodzaak van dubbele confrontatie uit te schakelen. Het maakt ook het spreiden van transacties in de tijd mogelijk, waardoor het ook als spaar- en kredietmiddel fungeert. Ideale geldeigenschappen omvatten transporteerbaarheid, deelbaarheid en waardevastheid. Geld wordt vandaag de dag gedefinieerd als de som van activa die mensen regelmatig gebruiken om goederen of diensten te kopen. Dit omvat naast fysieke biljetten en munten ook een grotendeels immaterieel recht op toekomstige aankopen, bijgehouden op bankrekeningen.
Geld, in de zin van liquide middelen, verschilt van vermogen. Liquiditeit is het gemak waarmee een actief kan worden omgezet in het ruilmiddel van een economie. Vermogen is de totale waarde van bezittingen minus schulden, oftewel opgeslagen rijkdom.
Historisch gezien begon geld als goederengeld, zoals goud en zilver, met een intrinsieke waarde. Na verloop van tijd werd de intrinsieke waarde van geld steeds kleiner en nam het karakter van een 'afspraak' toe, waarbij de acceptatie ervan berust op vertrouwen.
### 3.2 Het ontstaan van fractioneel reservebankieren en de centrale bank
Het moderne banksysteem vindt zijn oorsprong in de praktijk van goudsmeden die goud in bewaring namen en papieren bewijzen uitgaven. Deze bewijzen werden gebruikt voor betalingen. Goudsmeden merkten dat ze niet al het gedeponeerde goud tegelijk hoefden aan te houden en begonnen daarom een deel van het goud uit te lenen in de vorm van nieuwe papieren bewijzen, die ook als betaalmiddel werden geaccepteerd. Dit leidde tot het ontstaan van **fractioneel reservebankieren**, waarbij papieren bewijzen niet langer volledig gedekt werden door fysiek goud, maar ook door vorderingen op leners.
Dit systeem creëerde echter een potentieel probleem van vertrouwen. Banken hielden langlopende vorderingen aan (uitstaande leningen) tegenover kortlopende verplichtingen (het recht van deposito-houders om hun goud op te vragen). Indien het vertrouwen in de bank werd verbroken, kon dit leiden tot een "bank run" en faillissement.
Om deze instabiliteit tegen te gaan, ontstond het idee van een **monetaire overheid** met een monopolie op de uitgifte van bankbiljetten: de centrale bank. Dit garandeert een centraal gecontroleerd en stabiel geldaanbod.
### 3.3 De geldbasis beheerd door de centrale bank
De centrale bank (CB) controleert de **geldbasis**, ook wel basisgeld genoemd. De geldbasis bestaat uit twee hoofdcomponenten:
1. **Chartaal geld (CH)**: Munten en bankbiljetten in handen van het publiek.
2. **Bankreserves (BR)**: De deposito's die financiële instellingen aanhouden bij de centrale bank. Deze reserves kunnen verder worden onderverdeeld in:
* Bankbiljetten in kas bij banken (BR$_1$).
* Deposito's bij de centrale bank (BR$_2$).
De totale geldbasis is dus: $ \text{Geldbasis} = \text{CH} + \text{BR} $.
De 'dekking' voor het uitgegeven basisgeld op de balans van de centrale bank bestond vroeger voornamelijk uit goudreserves. Tegenwoordig is de dekking diverser en omvat deze:
* **Interne component**: Binnenlandse kredietverlening door de centrale bank aan financiële instellingen. Dit zijn vorderingen die anderen beloofd hebben terug te betalen aan de centrale bank.
* **Externe component**: Goudvoorraad en deviezenvoorraad (vreemde valuta).
De centrale bank kan de geldbasis vergroten door:
* **Binnenlandse kredietverlening aan financiële instellingen**: Banken kunnen lenen bij de centrale bank, wat leidt tot een toename van hun bankreserves.
* **Aankoop van buitenlandse valuta (deviezen)**: Wanneer een exporteur vreemde valuta ontvangt en deze verkoopt aan een commerciële bank, kan die commerciële bank de vreemde valuta vervolgens verkopen aan de centrale bank. Dit leidt tot een toename van de deviezenreserves van de centrale bank en daarmee tot een toename van de geldbasis.
* **Aankoop van overheidseffecten op de secundaire markt**: Hoewel rechtstreekse financiering van overheidsschulden door de centrale bank in de eurozone verboden is, kan de ECB obligaties op de secundaire markt opkopen (bijvoorbeeld in het kader van monetaire beleidsprogramma's). De ECB betaalt deze aankopen met nieuw gecreëerde bankreserves, wat de geldbasis verhoogt.
### 3.4 Meervoudige depositocreatie door commerciële banken
Commerciële banken spelen een cruciale rol in de creatie van geld via **meervoudige depositocreatie**. Dit mechanisme is gebaseerd op het principe van **fractioneel reservebankieren**, waarbij banken slechts een fractie van de deposito's van hun klanten als reserve aanhouden.
Het proces werkt als volgt:
1. **Oorspronkelijke injectie**: Een initiële toename van basisgeld (bijvoorbeeld door een lening van de centrale bank aan een commerciële bank, of een directe depositoverhoging) wordt beschikbaar als bankreserves.
2. **Kredietverlening en nieuwe deposito's**: De commerciële banken gebruiken hun zogenaamde 'overreserves' (reserves boven de wettelijke reserveverplichting) om nieuwe leningen te verstrekken aan particulieren en bedrijven. Wanneer deze leningen worden opgenomen, komen ze vaak terecht op zichtrekeningen, waardoor er nieuwe deposito's ontstaan.
3. **Vermenigvuldiging**: Deze nieuwe deposito's worden op hun beurt weer gedeeltelijk uitgeleend door de ontvangende banken, wat leidt tot verdere depositovorming. Dit proces herhaalt zich in meerdere cycli.
De totale toename van giraal geld (geld op bankrekeningen) kan veel groter zijn dan de oorspronkelijke toename van bankreserves. De omvang van deze vermenigvuldiging wordt bepaald door de **reservecoëfficiënt** ($\rho$), het percentage van de deposito's dat banken als reserve moeten aanhouden.
De formule voor de totale toename van deposito's ($\Delta D$) op basis van een initiële toename van bankreserves ($\Delta BR$) is:
$$ \Delta D = \frac{\Delta BR}{\rho} $$
Hierbij is $\rho$ de reservecoëfficiënt.
### 3.5 Geldaanbod
Het totale geldaanbod ($M_s$) in een economie is de som van chartaal geld (CH) en giraal geld (D):
$$ M_s = \text{CH} + D $$
* **Chartaal geld** zijn de fysieke munten en bankbiljetten.
* **Giraal geld** is het geld dat op bankrekeningen staat en direct bruikbaar is voor transacties via elektronische middelen. Dit geld wordt gecreëerd door commerciële banken wanneer zij leningen verstrekken.
De centrale bank controleert de geldbasis, die de basis vormt voor de creatie van giraal geld. De verhouding tussen bankreserves en deposito's (de reservecoëfficiënt) bepaalt de omvang van de geldvermenigvuldiging. De centrale bank kan de geldbasis beïnvloeden door middel van openmarktoperaties, het vaststellen van de rente op reserves en andere monetaire instrumenten.
### 3.6 De waarde van geld en de klassieke kwantiteitswet
De waarde van geld is omgekeerd evenredig met het algemene prijspeil ($P$). De waarde van geld kan worden uitgedrukt als $1/P$. Een hogere waarde van geld betekent dat men meer goederen kan kopen met een bepaalde hoeveelheid geld.
Het **geldaanbod** ($M$), gecontroleerd door de centrale bank, en de **geldvraag** (de vraag naar liquide middelen voor transacties) bepalen samen het evenwicht tussen de waarde van geld en het prijspeil.
De **klassieke kwantiteitswet van geld** stelt dat op de lange termijn de geldhoeveelheid in de economie de waarde van geld bepaalt. De belangrijkste oorzaak van inflatie is een toename van de geldhoeveelheid. De vergelijking van Fisher formaliseert dit verband:
$$ M \times V = P \times Y $$
Hierbij staat:
* $M$ voor de geldhoeveelheid.
* $V$ voor de omloopsnelheid van geld (hoe vaak een geldeenheid gemiddeld wordt gebruikt voor transacties in een bepaalde periode).
* $P$ voor het algemene prijspeil.
* $Y$ voor de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten (reëel inkomen of output).
Op de lange termijn wordt aangenomen dat de omloopsnelheid ($V$) en de reële output ($Y$) relatief stabiel zijn. In dat geval zal een toename van de geldhoeveelheid ($M$) proportioneel leiden tot een stijging van het prijspeil ($P$), wat resulteert in inflatie. Volgens de klassieke theorie is geld op de lange termijn neutraal: wijzigingen in de geldhoeveelheid beïnvloeden alleen nominale variabelen (zoals prijzen), niet reële variabelen (zoals output of werkgelegenheid).
### 3.7 Economische fluctuaties op korte termijn en de outputkloof
Hoewel geld op de lange termijn neutraal wordt geacht, kan het op de korte termijn wel degelijk invloed hebben op economische fluctuaties. Om de economische toestand te beoordelen, vergelijkt men het **reële product** (de werkelijke productie) met het **potentiële reële product**. Het potentiële reële product vertegenwoordigt het niveau waarbij productiefactoren (arbeid, kapitaal) normaal en volledig worden ingezet, zonder overbezetting of onderbezetting.
De **outputkloof** (of 'output gap') is de procentuele afwijking van het reële BBP ten opzichte van het potentiële BBP:
$$ \text{Outputkloof} = \frac{(\text{Reëel BBP} - \text{Potentieel BBP})}{\text{Potentieel BBP}} \times 100\% $$
* Een **negatieve outputkloof** (reëel BBP < potentieel BBP) duidt op een **laagconjunctuur**, met onderbenutting van productiefactoren en werkloosheid.
* Een **positieve outputkloof** (reëel BBP > potentieel BBP) duidt op een **hoogconjunctuur**, met overbenutting van productiefactoren en potentiële oververhitting van de economie.
---
# De waarde van geld en inflatie op lange termijn
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over de waarde van geld en inflatie op lange termijn, opgesteld voor examendoeleinden.
## 4. De waarde van geld en inflatie op lange termijn
Dit onderwerp onderzoekt de waardebepaling van geld, het verband tussen geldhoeveelheid en prijspeil, en de klassieke kwantiteitswet die de neutrale rol van geld op lange termijn beschrijft.
### 4.1 Het concept geld en de waarde ervan
Geld fungeert primair als een efficiënt ruilmiddel, waardoor transacties met onbekenden worden vergemakkelijkt en de noodzaak van een dubbele confrontatie van behoeften (zoals in ruilhandel) wordt weggenomen. Naast zijn rol als ruilmiddel, faciliteert geld ook het spreiden van transacties over de tijd, waardoor het tevens dient als spaarmiddel en kredietmiddel.
#### 4.1.1 Ideale eigenschappen van geld
Idealiter bezit geld de volgende eigenschappen:
* **Transporteerbaarheid:** Gemakkelijk te verplaatsen.
* **Deelbaarheid:** Kan in kleine eenheden worden opgesplitst voor verschillende transactiewaardes.
* **Waardevastheid:** Behoudt zijn koopkracht over tijd.
#### 4.1.2 Geld in de moderne economie
In de hedendaagse economie is geld meer dan fysieke biljetten en munten; het omvat ook een immaterieel recht op een toekomstige aankoop, voornamelijk bijgehouden op digitale rekeningen bij banken. Geld wordt gedefinieerd als de som van activa in een economie die mensen regelmatig gebruiken om goederen of diensten te kopen.
#### 4.1.3 Geld versus vermogen
Het is cruciaal om een onderscheid te maken tussen geld (liquide middelen) en vermogen. Liquiditeit verwijst naar het gemak waarmee een actief kan worden omgezet in het ruilmiddel van een economie.
* **Geld (liquide middelen):** Cash, saldo's op zichtrekeningen.
* **Vermogen:** De totale waarde van bezittingen minus schulden (opgeslagen rijkdom), zoals vastgoed, aandelen, obligaties, enzovoort.
#### 4.1.4 Historische evolutie van geld
Geld kent een rijke geschiedenis, beginnend met goederengeld (commodity money), zoals goud en zilver, dat een intrinsieke waarde bezat. Gaandeweg evolueerde geld naar een systeem waarbij de intrinsieke waarde afnam en het meer gebaseerd werd op vertrouwen en een afspraak tussen partijen.
#### 4.1.5 Het ontstaan van bankbiljetten en de centrale bank
Het moderne geldsysteem vindt zijn oorsprong bij goudsmeden die goud opsloegen en papieren bewijzen van deposito's uitgaven. Deze bewijzen werden gebruikt als betaalmiddel. Goudsmeden begonnen vervolgens met het uitlenen van een deel van het opgeslagen goud, gedekt door nieuwe papieren bewijzen, wat leidde tot fractioneel reservebankieren. Het belang van vertrouwen in het systeem leidde uiteindelijk tot de oprichting van centrale banken, die het monopolie op de uitgifte van geld kregen.
### 4.2 De geldhoeveelheid en het geldaanbod
De centrale bank speelt een cruciale rol in het beheersen van de geldhoeveelheid in een economie.
#### 4.2.1 De geldbasis
De geldbasis, die door de centrale bank wordt gecontroleerd, bestaat uit:
* **Chartaal geld (CH):** Uitgegeven bankbiljetten en munten in handen van het publiek.
* **Bankreserves (BR):** Deposito's aangehouden door financiële instellingen bij de centrale bank. Deze reserves kunnen verder worden onderverdeeld in BR1 (bankbiljetten in banken die nog niet in omloop zijn) en BR2 (digitale bankreserves).
De geldbasis is dus $M_B = CH + BR$.
#### 4.2.2 Dekking van de geldbasis
Historisch gezien werd de geldbasis gedekt door goudreserves. Tegenwoordig bestaat de dekking uit:
* **Interne component:** Binnenlandse kredietverlening (vorderingen op banken en de overheid).
* **Externe component:** Deviezenreserves (vreemde valuta) en goudvoorraad.
#### 4.2.3 Kredietverlening door de centrale bank en het geldaanbod
De centrale bank kan de geldbasis vergroten door:
* **Binnenlandse kredietverlening aan financiële instellingen:** Banken kunnen lenen bij de centrale bank, wat hun bankreserves verhoogt.
* **Opkopen van overheidseffecten op de secundaire markt:** Hoewel directe financiering van overheidsschulden verboden is in de EU, koopt de ECB nog steeds obligaties op de secundaire markt als onderdeel van haar monetair beleid (bijvoorbeeld via programma's zoals PEPP).
* **Beïnvloeden van deviezenreserves:** Door vreemde valuta aan te kopen of te verkopen, kan de centrale bank de geldbasis beïnvloeden.
#### 4.2.4 Meervoudige depositocreatie en giraal geld
De totale geldhoeveelheid (geldaanbod) omvat chartaal geld en giraal geld. Giraal geld wordt gecreëerd via een proces van meervoudige depositocreatie, gebaseerd op het fractioneel bankstelsel. Banken hoeven slechts een fractie van de deposito's als reserve aan te houden. De overige reserves kunnen worden uitgeleend, wat leidt tot de creatie van nieuw giraal geld.
* **Reservecoëfficiënt ($\rho$):** Het percentage van deposito's dat banken als reserve moeten aanhouden.
* Het proces van meervoudige depositocreatie kan wiskundig worden weergegeven als de initiële toename van bankreserves ($ \Delta BR $) gedeeld door de reservecoëfficiënt:
$$ \Delta D = \frac{\Delta BR}{\rho} $$
waarbij $ \Delta D $ de uiteindelijke toename van giraal geld (deposito's) vertegenwoordigt.
#### 4.2.5 Het totale geldaanbod
Het totale geldaanbod in de economie ($ M_s $) is de som van chartaal geld en giraal geld:
$$ M_s = CH + D $$
waarbij $D$ het totale volume aan giraal geld is. De centrale bank bepaalt indirect de omvang van de geldbasis, die vervolgens via meervoudige depositocreatie leidt tot het totale geldaanbod.
### 4.3 Inflatie en de waarde van geld op lange termijn
Inflatie verwijst naar een stijging van het algemeen prijspeil, wat impliceert dat geld aan koopkracht verliest.
#### 4.3.1 De waarde van geld
De waarde van geld, bijvoorbeeld één euro, wordt bepaald door de hoeveelheid goederen en diensten die ermee kunnen worden aangekocht. Dit kan worden uitgedrukt als de inverse van het algemeen prijspeil ($P$):
$$ \text{Waarde van geld} = \frac{1}{P} $$
Een hogere waarde van geld betekent dat er minder geld nodig is om een bepaalde hoeveelheid goederen te financieren, en vice versa. De waarde van geld wordt beïnvloed door vraag en aanbod van geld.
#### 4.3.2 Geldvraag en geldaanbod
* **Geldvraag:** De vraag naar liquide middelen om transacties te financieren. Een lagere waarde van geld (hoger prijspeil) impliceert een hogere geldvraag om hetzelfde transactievolume te realiseren.
* **Geldaanbod:** Wordt gecontroleerd door de centrale bank.
#### 4.3.3 De klassieke kwantiteitswet
De klassieke kwantiteitswet stelt dat de geldhoeveelheid in een economie de waarde van geld bepaalt en daarmee het algemeen prijspeil. De belangrijkste oorzaak van inflatie is een toename van de geldhoeveelheid. Deze wet gaat uit van een klassieke tweedeling tussen reële en nominale variabelen, waarbij veranderingen in de geldhoeveelheid op lange termijn enkel invloed hebben op nominale variabelen, niet op reële variabelen. Geld wordt op lange termijn als neutraal beschouwd.
#### 4.3.4 De vergelijking van Fisher
De vergelijking van Fisher relateert de geldhoeveelheid ($M$), de omloopsnelheid van geld ($V$), het algemeen prijspeil ($P$) en de hoeveelheid output ($Y$) aan elkaar:
$$ M \times V = P \times Y $$
Hierbij vertegenwoordigt $V$ het gemiddeld aantal keren dat een eenheid geld wordt gebruikt voor transacties in een bepaalde periode.
#### 4.3.5 Omloopsnelheid en de impact op het prijspeil
De omloopsnelheid ($V$) wordt doorgaans als relatief stabiel beschouwd op lange termijn. Daarom zullen proportionele wijzigingen in de geldhoeveelheid ($M$) leiden tot proportionele wijzigingen in de nominale waarde van de output ($P \times Y$). Aangezien geld op lange termijn neutraal is en de reële output ($Y$) niet beïnvloedt, zal een toename van de geldhoeveelheid leiden tot een toename van het prijspeil ($P$).
> **Tip:** Op lange termijn is er een directe proportionele relatie tussen de groei van de geldhoeveelheid en de inflatie. Een verdubbeling van de geldhoeveelheid zal, bij constante omloopsnelheid en reële output, leiden tot een verdubbeling van het prijspeil.
### 4.4 Economische fluctuaties op korte termijn (contextueel relevant)
Hoewel de focus ligt op de lange termijn, is het nuttig om te begrijpen dat de economie op korte termijn kan fluctueren rond haar potentieel niveau. Het potentieel reëel product wordt bepaald door productiefactoren zoals arbeid, kapitaal, inputs, en technologische kennis.
* **Laagconjunctuur:** Het reëel product ligt onder het potentieel niveau, wat leidt tot werkloosheid.
* **Hoogconjunctuur:** Het reëel product ligt boven het potentieel niveau, wat kan leiden tot overuren en opwaartse druk op lonen.
De outputkloof (outputgap) is de procentuele afwijking van het reëel BBP ten opzichte van het potentieel niveau en geeft een indicatie van de economische conjunctuur.
---
# Economische fluctuaties en conjunctuurcycli
Dit gedeelte analyseert economische schommelingen op korte termijn, zoals laag- en hoogconjunctuur, door het reële product te vergelijken met het potentiële product en de outputkloof te bestuderen.
## 5.1 Economische schommelingen en conjunctuurbeleid
Economische activiteit fluctueert over tijd. Deze fluctuaties worden gekenmerkt door perioden van hoogconjunctuur (economische bloei) en laagconjunctuur (economische neergang). Overheden voeren conjunctuurbeleid om deze schommelingen te beheersen en de economie te stabiliseren op de korte termijn. Conjunctuurbeleid omvat interventies van zowel de budgettaire overheid (via uitgaven en belastingen) als de monetaire overheid (via de centrale bank, die rentevoeten en geldhoeveelheid stuurt).
### 5.1.1 Het nut van geld
Geld fungeert als een efficiënt ruilmiddel dat transacties vergemakkelijkt, met name tussen onbekenden. Het lost de "dubbele confrontatie" op die inherent is aan ruilhandel, waarbij men de juiste goederen moet vinden die zowel gewenst zijn door de tegenpartij als dat de tegenpartij de eigen goederen wenst. Geld stelt ook in staat om transacties over tijd te spreiden, waardoor het ook als spaarmiddel en kredietmiddel kan dienen. Ideaal geld is transporteerbaar, deelbaar en waardevast.
Tegenwoordig bestaat geld voornamelijk uit digitale tegoeden, wat een recht op toekomstige aankopen vertegenwoordigt. Geld wordt onderscheiden van vermogen; geld verwijst naar liquide middelen die direct voor transacties gebruikt kunnen worden (zoals chartaal geld en zichtdeposito's), terwijl vermogen de totale waarde van bezittingen minus schulden vertegenwoordigt, zoals vastgoed of aandelen.
### 5.1.2 De oorsprong en evolutie van geld
Historisch gezien begon geld als goederengeld, waarbij goederen met intrinsieke waarde zoals goud en zilver als betaalmiddel dienden. Na verloop van tijd verminderde de intrinsieke waarde van munten en groeide de rol van "afspraak" en vertrouwen in de waarde van geld.
De ontwikkeling van moderne banken, te beginnen met goudsmeden, speelde een cruciale rol. Mensen deponeerden goud bij goudsmeden en ontvingen papieren bewijzen. Deze bewijzen werden als betaalmiddel gebruikt, en goudsmeden begonnen dit goud uit te lenen tegen rente, in de vorm van nieuwe papieren bewijzen. Dit leidde tot fractioneel reservebankieren, waarbij papieren bewijzen niet langer volledig gedekt waren door goud, maar ook door vorderingen op ontleners.
Het belang van vertrouwen in het bankwezen leidde uiteindelijk tot de oprichting van centrale banken, die een monopolie op gelduitgifte kregen om instabiliteit te voorkomen.
### 5.1.3 De rol van de centrale bank en geldaanbod
De centrale bank (CB) controleert de **geldbasis**, die bestaat uit:
* **Chartaal geld (CH)**: uitgegeven bankbiljetten en munten in handen van het publiek.
* **Bankreserves (BR)**: financiële instellingen houden deposito's aan bij de CB. Dit omvat zowel fysieke reserves bij de banken zelf (BR1) als digitale reserves bij de CB (BR2).
De geldbasis ($M_b$) kan als volgt worden uitgedrukt:
$$M_b = CH + BR$$
De 'dekking' voor het uitgegeven basisgeld komt voort uit:
* **Interne component**: binnenlandse kredietverlening door de CB aan financiële instellingen.
* **Externe component**: goudvoorraad en deviezenvoorraad (vreemde valuta).
De centrale bank kan het geldaanbod beïnvloeden door:
1. **Inkoop van deviezen**: Wanneer een centrale bank vreemde valuta opkoopt, stijgt de deviezenvoorraad, wat leidt tot een toename van de geldbasis.
2. **Inkoop van overheidsobligaties (secundaire markt)**: De ECB koopt obligaties op de secundaire markt, waardoor bankreserves toenemen en de geldbasis stijgt. Dit gebeurde vroeger ook rechtstreeks, maar is nu in de EU verboden om directe overheidsfinanciering te vermijden.
3. **Kredietverlening aan financiële instellingen**: Wanneer banken lenen bij de CB, stijgen hun bankreserves, wat de geldbasis vergroot.
Vanuit de geldbasis wordt het totale geldaanbod ($M_s$) gevormd. Dit omvat zowel chartaal geld (CH) als giraal geld (D).
$$M_s = CH + D$$
### 5.1.4 Geldcreatie en de geldhoeveelheid
Giraal geld wordt gecreëerd door commerciële banken via het mechanisme van **meervoudige depositocreatie**. Dit systeem steunt op het feit dat banken slechts een fractie van de deposito's als reserve hoeven aan te houden, omdat niet alle deposito's tegelijk worden opgenomen.
Stel de reservecoëfficiënt is $\rho$. Als een bank een extra deposito van $1000$ euro ontvangt en de reservecoëfficiënt is $10\%$, dan houdt de bank $100$ euro in reserve en kan $900$ euro uitlenen. Dit uitgeleende bedrag wordt op een zichtrekening geplaatst bij een andere bank, die op haar beurt weer een deel kan uitlenen. Dit proces herhaalt zich, waardoor de initiële injectie van basisgeld leidt tot een veel grotere toename van giraal geld.
De totale toename van deposito's ($D$) kan worden berekend met de volgende formule:
$$\Delta D = \frac{\Delta BR}{\rho}$$
waarbij $\Delta BR$ de initiële toename van de bankreserves is en $\rho$ de reservecoëfficiënt.
Het totale geldaanbod is dan de som van chartaal geld en giraal geld:
$$M_s = CH + \frac{\Delta BR}{\rho}$$
### 5.1.5 De waarde van geld en inflatie
De waarde van geld is omgekeerd evenredig met het algemene prijspeil ($P$). Dit betekent dat als de prijs van goederen en diensten stijgt (inflatie), de waarde van geld daalt, en omgekeerd.
$$ \text{Waarde geld} = \frac{1}{P} $$
De waarde van geld wordt bepaald door de vraag en het aanbod van geld. Het **geldaanbod** wordt gecontroleerd door de centrale bank, terwijl de **geldvraag** de vraag naar liquide middelen voor transacties weerspiegelt.
Op de lange termijn wordt de relatie tussen geldhoeveelheid, prijspeil en economische activiteit beschreven door de **kwantiteitswet van geld**. De **vergelijking van Fisher** luidt:
$$M \times V = P \times Y$$
waarbij:
* $M$ de geldhoeveelheid is.
* $V$ de omloopsnelheid van geld (hoe vaak een euro per periode wordt gebruikt voor transacties) is.
* $P$ het algemene prijspeil is.
* $Y$ de hoeveelheid output (reëel product) is.
Volgens de klassieke theorie is geld op de lange termijn **neutraal**, wat betekent dat veranderingen in de geldhoeveelheid alleen nominale variabelen (zoals het prijspeil) beïnvloeden, maar niet de reële variabelen (zoals de output $Y$ of de omloopsnelheid $V$, die als relatief stabiel worden beschouwd). Een toename van de geldhoeveelheid zal dus op de lange termijn leiden tot een proportionele stijging van het prijspeil.
## 5.2 Economische fluctuaties op korte termijn
Economische fluctuaties verwijzen naar de beweging van het **reële product** rond het **potentiële reële product**.
### 5.2.1 Potentieel reëel product
Het potentiële reële product is het maximale outputniveau dat een economie duurzaam kan produceren zonder dat er inflatoire druk ontstaat. Dit niveau wordt bereikt wanneer productiefactoren (arbeid, kapitaal, input) normaal en volledig worden ingezet. Er is geen sprake van overbezetting (overuren) of onderbezetting (werkloosheid).
Het potentiële reële product wordt bepaald door:
* Aantal werknemers en hun opleidingsniveau.
* Kapitaalvoorraad.
* Hoeveelheid en kwaliteit van inputs.
* Kennis en technologische stand.
### 5.2.2 Conjunctuurfasen
Economische activiteit wordt beoordeeld door het reële product te vergelijken met het potentiële reële product:
* **Laagconjunctuur**: Het reële product ligt onder het potentiële reële product. Dit kenmerkt zich door werkloosheid, omdat de productie niet verkocht kan worden, wat neerwaartse druk op lonen kan veroorzaken.
* **Hoogconjunctuur**: Het reële product ligt boven het potentiële reële product. Dit gaat gepaard met overuren en kan leiden tot inflatoire druk en oververhitting van de economie.
### 5.2.3 De outputkloof
De **outputkloof** (of "outputgap") is een maatstaf voor de economische schommelingen op korte termijn. Het is de procentuele afwijking van het reële BBP ten opzichte van het potentiële BBP.
$$ \text{Outputkloof} = \frac{\text{Reëel BBP} - \text{Potentieel BBP}}{\text{Potentieel BBP}} \times 100\% $$
Een positieve outputkloof duidt op hoogconjunctuur, terwijl een negatieve outputkloof wijst op laagconjunctuur. De nationale bank berekent deze waarden om de economische toestand te monitoren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Budgettaire overheid | De verkozen regering die de economie kan beïnvloeden door middel van uitgaven en ontvangsten, zoals beschreven in hoofdstuk 4 van het document. |
| Monetaire overheid | De nationale bank die zich bezighoudt met geld en monetair beleid, zoals het sturen van de rentevoet en de geldhoeveelheid. |
| Conjunctuurbeleid | Interventies van de overheid, zowel budgettair als monetair, die gericht zijn op het beïnvloeden van de economie op relatief korte termijn om economische activiteit te stabiliseren. |
| Ruilmiddel | Een efficiënt middel dat gebruikt wordt om transacties tussen partijen te vergemakkelijken, waardoor de noodzaak voor directe ruilhandel wordt geëlimineerd. |
| Spaarmiddel | Een functie van geld waarbij het kan worden gebruikt om transacties over tijd te spreiden, waardoor het dient als een manier om waarde te bewaren voor toekomstig gebruik. |
| Kredietmiddel | Een functie van geld die de mogelijkheid biedt om leningen aan te gaan en terug te betalen, wat essentieel is voor investeringen en economische groei. |
| Liquide middelen | Activa die gemakkelijk en snel kunnen worden omgezet in het gangbare ruilmiddel van een economie zonder significant waarde te verliezen, zoals cash geld of geld op een zichtrekening. |
| Vermogen | De totale waarde van activa die iemand bezit, verminderd met eventuele schulden; het vertegenwoordigt opgeslagen rijkdom in verschillende vormen zoals vastgoed, spaargeld of aandelen. |
| Goederengeld of commodity geld | Een vorm van geld die zijn waarde ontleent aan het materiaal waarvan het is gemaakt, en dat een intrinsieke waarde heeft, zoals goud of zilver. |
| Fiduciair geld | Geld dat zijn waarde niet ontleent aan de intrinsieke waarde van het materiaal, maar aan het vertrouwen dat mensen hebben in de uitgever en de acceptatie ervan als betaalmiddel. |
| Fractioneel reservebankieren | Een banksysteem waarbij banken slechts een fractie van hun deposito's als reserve aanhouden en de rest kunnen uitlenen, wat leidt tot geldcreatie. |
| Geldbasis | De som van door het publiek aangehouden bankbiljetten en munten (chartaal geld) en de bankreserves die financiële instellingen aanhouden bij de centrale bank. |
| Bankreserves | Het geld dat commerciële banken aanhouden bij de centrale bank, zowel in fysieke vorm als elektronisch, dat dient als reserve en om aan verplichtingen te voldoen. |
| Chartaal geld | Fysiek geld in de vorm van bankbiljetten en munten dat in omloop is bij het publiek. |
| Giraal geld | Geld dat op bankrekeningen staat en elektronisch kan worden gebruikt voor transacties, gecreëerd door commerciële banken wanneer ze leningen verstrekken. |
| Meervoudige depositocreatie | Het proces waarbij commerciële banken, door het uitlenen van een deel van hun deposito's, de totale geldhoeveelheid in de economie vermenigvuldigen, gebaseerd op het fractionele reservebankieren. |
| Reservecoëfficiënt | Het percentage van deposito's dat financiële instellingen verplicht zijn aan te houden als reserve, waardoor de potentiële omvang van de geldcreatie wordt beperkt. |
| Geldaanbod | De totale hoeveelheid geld die beschikbaar is in een economie, bestaande uit chartaal geld en giraal geld ($M_s = CH + D$). |
| Geldvraag | De vraag naar liquide middelen door huishoudens en bedrijven om transacties te financieren en aan onverwachte uitgaven te voldoen. |
| Prijspeil (P) | Een maatstaf voor het gemiddelde prijsniveau van goederen en diensten in een economie gedurende een bepaalde periode. |
| Waarde van geld (1/P) | De koopkracht van geld, uitgedrukt als de inverse van het algemene prijspeil; een hoger prijspeil betekent een lagere waarde van geld. |
| Klassieke kwantiteitswet | Een economische theorie die stelt dat de geldhoeveelheid in een economie direct de nominale waarde van de output bepaalt en dat veranderingen in de geldhoeveelheid op lange termijn alleen effect hebben op prijsniveaus en niet op reële variabelen. |
| Omloopsnelheid (V) | Het gemiddelde aantal keren dat een geldeenheid wordt gebruikt om transacties te verrichten binnen een bepaalde periode in een economie ($V = (P \times Y)/M$). |
| Vergelijking van Fisher | Een fundamentele vergelijking in de monetaire economie die de relatie beschrijft tussen de geldhoeveelheid (M), de omloopsnelheid (V), het prijspeil (P) en de output (Y) ($M \times V = P \times Y$). |
| Reële variabelen | Economische variabelen die zijn gecorrigeerd voor inflatie en dus de feitelijke hoeveelheid goederen en diensten weerspiegelen, zoals de productie (Y) of de werkgelegenheid. |
| Nominale variabelen | Economische variabelen die uitgedrukt zijn in de huidige geldwaarde en die zowel de hoeveelheid als het prijspeil weerspiegelen, zoals het nominale BBP ($P \times Y$). |
| Potentieel niveau | Het maximale productieniveau dat een economie kan bereiken zonder inflatoire druk te veroorzaken, waarbij productiefactoren normaal en volledig worden ingezet. |
| Laagconjunctuur | Een economische periode waarin de economische activiteit lager is dan het potentiële niveau, gekenmerkt door werkloosheid en verminderde vraag. |
| Hoogconjunctuur | Een economische periode waarin de economische activiteit hoger is dan het potentiële niveau, gekenmerkt door volledige werkgelegenheid, overwerk en mogelijke inflatoire druk. |
| Outputkloof (Outputgap) | De procentuele afwijking van het reële BBP ten opzichte van het potentiële BBP, die aangeeft of de economie zich in een laag- of hoogconjunctuur bevindt. |