Personality In Psychology
Cover
APS H12 PDF.pdf
Summary
# Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid
Psychoanalytische benaderingen, met Sigmund Freud als grondlegger, beschouwen persoonlijkheid als gevormd door onbewuste conflicten en vroege ervaringen, met specifieke nadruk op de structuur van de persoonlijkheid en psychoseksuele ontwikkelingsfasen.
### 1.1 De kern van de psychoanalyse
De psychoanalyse is zowel een persoonlijkheidstheorie als een psychotherapie die zich richt op de ontwikkeling van zowel normale als gestoorde persoonlijkheden. Centrale begrippen hierin zijn onbewuste conflicten en vroege levenservaringen. Freud, de grondlegger, ontdekte dat emotionele conflicten de oorzaak zijn van psychische klachten en gebruikte observatie en langdurige gesprekken, met introductie van het catharsisprincipe om hysterie te verklaren vanuit verdrongen seksuele conflicten [1](#page=1).
#### 1.1.1 Het onbewuste
Gedrag wordt vaak gestuurd door onbewuste processen. De menselijke geest kent drie niveaus van mentale activiteit: het bewuste (wat we op dit moment ervaren), het voorbewuste (informatie die makkelijk bewust kan worden gemaakt) en het onbewuste (verdrongen herinneringen en conflicten). Het onbewuste is het deel van de geest dat niet direct toegankelijk is, maar de belangrijkste drijvende krachten van het psychische leven bevat. Dit deel omvat verborgen seksuele en agressieve driften van biologische oorsprong, die worden omgezet in psychische energie. Het bevat ook gedachten die zo angstaanjagend zijn dat ze uit het voorbewuste werden geweerd, oftewel verdrongen ideeën. Inzicht in het onbewuste kan verkregen worden door de waarneembare gevolgen ervan te bestuderen [1](#page=1).
Freud onderscheidde twee soorten driften: eros en thanatos [1](#page=1).
* **Eros**: De levensdrift, die aanzet tot eten, drinken, liefhebben, vitaal zijn en prestaties leveren [1](#page=1).
* **Thanatos**: De doodsdrift, gericht op vernietiging of beschadiging, wat zich kan uiten in agressie, zelfverwonding, verslaving en het opzoeken van gevaarlijke situaties [1](#page=1).
Omdat deze driften uit het onbewuste een uitweg moeten vinden, maar hun vrije uiting door de maatschappij niet wordt geaccepteerd, ontstaan er onvermijdelijk conflicten tussen de onbewuste driften en de samenleving, evenals binnen het individu zelf. Een deel van het onbewuste ontwikkelt daarom realiteitszin, wat de oorsprong vormt van het bewuste en het voorbewuste [1](#page=1).
#### 1.1.2 De persoonlijkheidsstructuur volgens Freud
Freud beschreef de persoonlijkheid als opgebouwd uit drie structuren: het id (Es), het ego (Ich) en het superego (Über-Ich) [2](#page=2).
* **Id (Es)**: Dit deel is volledig onbewust en bevat aangeboren driften en instincten. Het werkt volgens het lustprincipe, wat betekent dat het streeft naar onmiddellijke bevrediging van alle behoeften, wensen en driften, en impulsief is in het vermijden van ongemak of pijn. Een voorbeeld is een baby die huilt uit honger totdat hij gevoed wordt [2](#page=2).
* **Ego (Ich)**: Dit deel bevindt zich in het bewuste, voorbewuste en onbewuste. Het ego fungeert als bemiddelaar tussen het id, de realiteit en het superego. Het werkt volgens het realiteitsprincipe, waarbij de geest rekening houdt met de buitenwereld, risico's en gevolgen. Het ego probeert de driften van het id op een realistische, veilige en sociaal aanvaardbare manier te bevredigen. Een voorbeeld is het wachten tot een pauze om iets te drinken, ook al heb je grote dorst tijdens een vergadering [2](#page=2).
* **Superego (Über-Ich)**: Dit deel bevindt zich eveneens in het bewuste, voorbewuste en onbewuste. Het ontstaat door de internalisatie van maatschappelijke normen en waarden en bevat het geweten en het ideaal-ik. Het superego oefent morele controle uit op het ego [2](#page=2).
Deze drie structuren staan voortdurend in conflict: het id eist onmiddellijke voldoening, het superego verwerpt de eisen van het id, en het ego probeert te bemiddelen tussen deze twee [2](#page=2).
### 1.2 De psychoseksuele ontwikkeling
Volgens Freud wordt de persoonlijkheid van een individu gevormd tijdens de eerste levensjaren door het doorlopen van psychoseksuele ontwikkelingsfasen. In elke fase richt het kind zich op een specifieke lichaamszone die op dat moment de sterkste sensaties produceert. Frustratie in een bepaalde fase kan leiden tot een fixatie, wat resulteert in een overmatige gerichtheid op die lichaamsgebied en de bijbehorende symbolische activiteiten. Ernstige frustratie kan leiden tot regressie en persoonlijkheidsstoornissen [2](#page=2).
#### 1.2.1 De fasen van psychoseksuele ontwikkeling
* **Orale fase (eerste 18 levensmaanden)**: De mond is de eerste erogene zone en baby's zuigen op alles. Passieve overmatige genieting kan leiden tot een orale persoonlijkheid, gekenmerkt door afhankelijkheid, conformisme en goedgelovigheid. Eten speelt een grote rol, en men is makkelijk te verleiden tot orale activiteiten zoals roken, nagelbijten of overdreven praten [3](#page=3).
* **Anale fase (tussen 1-2 jaar)**: De controle over de stoelgang staat centraal. Conflicten in deze fase kunnen leiden tot twee typen anale persoonlijkheden: een persoon die extreem netjes, gestructureerd en geordend is, of een persoon die rebellerend, koppig en uitdagend is. Er kan ook een sterke afhankelijkheid van de moeder en angst bij haar afwezigheid ontstaan [3](#page=3).
* **Fallische fase (rond 4 jaar)**: Kinderen ontdekken masturbatie [3](#page=3).
* **Jongens**: Ervaren een ‘primitieve seksuele drang’ op de moeder, zijn jaloers op de vader en vrezen castratie als gevolg van hun seksuele verlangens en jaloezie (Oedipuscomplex). Door zich met de vader te identificeren, overwinnen ze dit complex en ontwikkelt zich het geweten, het verbiedende deel van het superego. Een onopgelost conflict kan leiden tot een fallische persoonlijkheid, gekenmerkt door kilheid en het gebruiken van vrouwen voor lustbevrediging [3](#page=3).
* **Meisjes**: Voelen zich inferieur aan mannen, ontwikkelen penisnijd en vijandigheid tegenover de moeder (Elektracomplex). Hun geweten is minder sterk ontwikkeld, omdat ze geen castratieangst ervaren. Door het verwerpen van de liefde voor de moeder en het ontwikkelen van liefde voor de vader, lossen ze het conflict op. Een onopgelost conflict kan ertoe leiden dat een meisje zich mannelijk gedraagt, mannen uitdaagt en niet geïnteresseerd is in seks [3](#page=3).
* **Latentiefase (vanaf 6 jaar)**: Seksuele energie wordt onderdrukt, en er is een periode van psychoseksuele rust met weinig interesse in seksualiteit. De focus ligt op school, vriendschappen met hetzelfde geslacht, en men neigt ertoe het andere geslacht te vermijden [3](#page=3).
* **Puberteit**: Het Oedipus- en Elektracomplex komen terug, met een voorkeur voor oudere personen van het andere geslacht, wat verdwijnt bij het vinden van een geschiktere partner [3](#page=3).
* **Genitale fase (volwassenheid)**: Als de vorige fasen goed zijn doorlopen, ontwikkelt zich de volwassen seksualiteit, gericht op relaties en voortplanting [3](#page=3).
### 1.3 Psychoanalytische diagnostiek
Psychoanalytische diagnostiek tracht onbewuste conflicten bloot te leggen. Hierbij worden methoden zoals vrije associatie en droomanalyse gebruikt [4](#page=4).
* **Droomanalyse**: De aanname is dat symbolen in de manifeste droominhoud (wat men zich herinnert) aanwijzingen geven over de latente droominhoud, de onbewuste betekenis. Lange, uitstekende voorwerpen kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar een penis, vochtige, holvormige voorwerpen naar een vagina, en personages in dromen naar belangrijke personen [4](#page=4).
* **Vrije associatie**: Hierbij wordt de persoon gevraagd vrijuit te zeggen wat er in hem opkomt, zonder zich zorgen te maken over relevantie of juistheid van de herinneringen, om zo informatie te verkrijgen over de driften in het onbewuste [4](#page=4).
* **Projectie**: Dit is het onbedoeld toeschrijven van eigen overtuigingen, waarden en subjectieve processen aan anderen of objecten. Projectieve tests onderzoeken deze projecties [4](#page=4).
* **Rorschachtest**: Gebruikt complexe, symmetrische inktvlekken (kleur/zwart-wit) waarbij de persoon moet zeggen wat hij ziet en zijn antwoord motiveren [4](#page=4).
* **Thematic Apperception Test (TAT)**: Hierbij worden verhaaltjes verteld bij een reeks ambigue platen, met vier kernvragen: wat heeft tot het tafereel geleid, wat gebeurt er nu, hoe voelen de personages zich, en hoe zal het aflopen [4](#page=4).
### 1.4 Huidige status en geïnspireerde visies
De psychoanalytische benadering heeft een grote historische invloed gehad en veel van haar begrippen zijn doorgedrongen tot het dagelijks taalgebruik. Echter, de theorie is moeilijk empirisch te toetsen en heeft beperkte wetenschappelijke bewijsvoering. Desondanks blijft de benadering invloedrijk in de klinische context [4](#page=4).
#### 1.4.1 Visies geïnspireerd op Freud
Er zijn visies die Freuds theorie aanvullen, met name omdat er in zijn theorie te weinig aandacht was voor het ego en sociale interacties. Dit leidde tot de ontwikkeling van de egopsychologie en de object-relations benadering. Erik Erikson en John Bowlby vertegenwoordigen sterk afwijkende visies die op Freud zijn geïnspireerd. Erikson bekritiseerde Freud voor de beperkte aandacht voor het ego en de latere ontwikkeling, en stelde dat persoonlijkheid levenslang ontwikkelt door acht psychosociale stadia, elk met een sociaal-emotioneel conflict [4](#page=4).
---
# Humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid
Hier volgt een gedetailleerde samenvatting van de humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid
Dit onderdeel onderzoekt de humanistische psychologie, met een focus op zelfactualisatie en fenomenologie volgens Carl Rogers, en contrasteert dit met de behavioristische en sociaal-cognitieve benaderingen van Skinner en Bandura.
### 2.1 Humanistische psychologie: De mens als groeiend individu
De humanistische psychologie ontstond als een reactie tegen de psychoanalyse en het behaviorisme. Kenmerkend is een positief mensbeeld, waarin wordt aangenomen dat de mens vrije wil bezit en streeft naar groei en zelfontplooiing. De nadruk ligt sterk op de subjectieve beleving van het individu [5](#page=5).
#### 2.1.1 Carl Rogers en de drijvende kracht van zelfactualisatie
Carl Rogers, een vooraanstaand vertegenwoordiger van de humanistische psychologie, verwierp Freuds negatieve kijk op de menselijke natuur. Volgens Rogers is het basismotief van het menselijk leven de zelfactualisatie, een positieve kracht die de neiging omvat om het organisme in stand te houden, zich te verbeteren en te groeien naar een volledige realisatie van aangeboren capaciteiten. Dit proces omvat het realiseren van eigen mogelijkheden. Een cruciale stap hierin is het ontstaan van het 'zelf' bij kinderen, het zelfbeeld of zelfconcept, waarmee een individu over zichzelf kan denken en een idee kan vormen van wie hij of zij is. De humanistische benadering gaat ervan uit dat mensen uit zichzelf streven naar het goede [6](#page=6).
#### 2.1.2 Het belang van fenomenologie
De fenomenologie, een centraal concept binnen Rogers' theorie, stelt dat de wereld wordt ervaren door het individu op een unieke en persoonlijke manier. Deze subjectieve interpretatie van gebeurtenissen bepaalt gedachten, gevoelens en gedragingen. Rogers onderscheidt het 'actuele zelf' (hoe men zichzelf ziet) en het 'ideale zelf' (hoe men wil zijn). Deze nadruk op bewuste ervaringen staat in contrast met Freuds visie dat persoonlijkheid wordt beheerst door onbewuste impulsen. Externe wereld en interne toestanden beïnvloeden de persoonlijkheid indirect, via de subjectieve interpretatie [6](#page=6).
#### 2.1.3 De onmisbaarheid van positieve aanvaarding en zelfwaardering
Een gezonde dosis positieve aanvaarding is essentieel voor de ontwikkeling van congruentie tussen het actuele en ideale zelf. Positieve aanvaarding omvat warmte, liefde, sympathie, verzorging, respect en acceptatie van belangrijke personen in het leven. Tijdens het socialisatieproces leren kinderen wat wel en niet mag, waarbij positieve aanvaarding van ouders vaak afhankelijk is van gewenst gedrag. Dit leidt tot 'waarderingscondities': regels waaraan men moet voldoen om goedkeuring te verkrijgen. Herhaalde ervaringen met deze condities leiden tot internalisatie [6](#page=6).
Zelfwaardering, het verlangen naar een positief zelfbeeld, is eveneens belangrijk. Een kloof tussen geïnternaliseerde waarderingscondities en zelfwaardering leidt tot incongruentie en belemmert zelfactualisatie. Te sterk geïnternaliseerde waarderingscondities kunnen leiden tot psychologische onderwerping, angst, defensief gedrag, conformisme en overmatige zelfkritiek [6](#page=6).
#### 2.1.4 Het volledig functionerende persoon
Het ideaal van persoonlijkheidsontwikkeling binnen de humanistische psychologie is de 'volledig functionerende persoon'. Deze persoon wordt gekenmerkt door:
1. **Openheid voor ervaringen**: spontaniteit, geen defensief gedrag en een realistisch beeld van ervaringen [7](#page=7).
2. **Congruentie tussen actueel en ideaal zelf**: het zelfbeeld komt overeen met het ideale zelf en nieuwe ervaringen kunnen gemakkelijk worden geassimileerd [7](#page=7).
3. **Zelfperceptie als evaluatie-instantie**: ervaringen worden beoordeeld op basis van zelfactualisatie, in plaats van geïnternaliseerde, incongruente waarderingscondities [7](#page=7).
4. **Onvoorwaardelijke zelfwaardering**: individuen ervaren onvoorwaardelijke acceptatie van zichzelf [7](#page=7).
5. **Spontane reacties**: reageren vanuit het congruente zelf op nieuwe ervaringen, zonder zich zorgen te maken over wat 'moet' [7](#page=7).
6. **Harmonie met anderen**: leven in harmonie met anderen door wederzijdse onvoorwaardelijke positieve aanvaarding [7](#page=7).
#### 2.1.5 Huidige status van de humanistische benadering
De subjectieve realiteit en positieve aanvaarding blijven essentieel in de psychotherapie. Het uitgangspunt dat mensen vooruit willen is onmisbaar voor hulpverleners. Rogers' positieve mensbeeld verving het oude 'ziektemodel', hoewel zijn theorie soms als te rooskleurig en simplistisch wordt beschouwd. Kritiek richt zich op de geringe aandacht voor biologische en erfelijke factoren, en de toeschrijving van psychische problemen uitsluitend aan het conflict tussen het zelf zijn en de eisen van de opvoeding [7](#page=7).
#### 2.1.6 Culturele verschillen in zelfconcept
Markus en Kitayama onderscheiden een 'zelfstandig zelf' en een 'onderling afhankelijk zelf'. Het zelfstandige zelfbeeld is gebaseerd op persoonlijke, interne kwaliteiten, terwijl het onderling afhankelijke zelfbeeld voortkomt uit relaties met anderen en het voldoen aan sociale verwachtingen. Vignoles et al. identificeerden zeven dimensies in dit onderscheid. Collectivistische culturen zijn minder gericht op zelfstandigheid, uniekheid, zelfverwezenlijking en zelfexpressie dan individualistische culturen, maar hechten evenveel belang aan zelfredzaamheid en zelfconsistentie. In individualistische culturen houden mensen meer rekening met anderen bij beslissingen. Binnen culturen kunnen ook verschillen optreden; vrouwen scoren bijvoorbeeld hoger op een onderling afhankelijk zelf [7](#page=7).
### 2.2 Gedragsmatige en cognitieve benaderingen van persoonlijkheid
#### 2.2.1 Radicaal behaviorisme
Het radicale behaviorisme ontkent het bestaan van persoonlijkheid. Volgens deze stroming is de mens een 'onbeschreven blad' dat gevormd wordt door conditionering. Gedrag wordt verklaard via klassieke en operante conditionering (Watson en Skinner). Problemen worden behandeld door ongewenst gedrag te vervangen door gewenst gedrag, wat vooral effectief is bij eenvoudige fobieën en gedragsproblemen [7](#page=7).
#### 2.2.2 Albert Bandura en de sociaal-cognitieve theorie
Albert Bandura's sociaal-cognitieve theorie stelt dat er sprake is van constante, wederzijdse interacties tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van de persoon, en de gedragingen van de persoon. Omgevingsvariabelen bieden het kader voor gedrag, terwijl cognities bepalen hoe een situatie wordt geanalyseerd en welke gedragingen worden gekozen. Gedrag kan op zijn beurt de omgeving en de cognities veranderen. Overtuigingen van een persoon over zichzelf en de wereld bepalen hoe men zich gedraagt en in welke omgeving men terechtkomt. Feedback kan deze overtuigingen versterken of verzwakken. Andere persoonseigenschappen zoals geslacht, sociale positie en lichamelijke aantrekkelijkheid beïnvloeden eveneens sociale interacties [8](#page=8).
#### 2.2.3 Walter Mischel en de invloed van cognities
Walter Mischel benoemt drie redenen waarom cognities invloed hebben op gedrag en omgeving [8](#page=8):
1. **Invloed van codeerstrategieën**: Mensen besteden aandacht aan verschillende aspecten in de omgeving en interpreteren deze ook anders. De vraag is: "Hoe zien we de dingen?" [8](#page=8).
2. **Invloed van verwachtingen**: Naast perceptie moet een persoon ook reageren, waarbij de belangrijkste variabele is wat de persoon verwacht van de situatie. Deze verwachtingen kunnen betrekking hebben op gedrag, de situatie, en zelfeffectiviteit. De vraag is: "Wat denken we dat er zal gebeuren?" [8](#page=8).
3. **Invloed van subjectieve waarden**: Of een persoon bepaalde daden zal uitvoeren, hangt niet alleen af van de perceptie van de situatie en de verwachtingen over eigen effectiviteit, maar ook van de subjectieve waarden die worden nagestreefd. De vraag is: "Wat is de moeite waard om na te streven?" [8](#page=8).
#### 2.2.4 Huidige status van de behavioristische en cognitieve benadering
De behavioristische visie op persoonlijkheid is minder belangrijk geworden, maar wordt nog gebruikt bij specifieke gedragsproblemen, met aandacht voor cognities. Het cognitieve paradigma is dominant geworden door de aansluiting bij onderzoek naar cognitieve functies. De cognitieve visie deelt het behavioristische idee dat er geen consistente persoonlijkheidsverschillen zijn, maar alleen individuele leergeschiedenissen. Kritiek hierop is dat er wel degelijk consistente persoonlijkheidsverschillen bestaan die niet uitsluitend door de leergeschiedenis worden veroorzaakt [8](#page=8).
---
# De trekbenadering en meting van persoonlijkheidsverschillen
Dit deel behandelt de trekbenadering van persoonlijkheid en de methoden voor het meten van persoonlijkheidsverschillen, inclusief klassieke typologieën en moderne trekmodellen [9](#page=9).
### 3.1 Klassieke typologieën van persoonlijkheid
Klassieke theorieën over persoonlijkheidstypes gaan ervan uit dat mensen in een beperkt aantal categorieën kunnen worden onderverdeeld, waarbij de aanwezigheid van een kenmerk bepaalt tot welke categorie iemand behoort [9](#page=9).
#### 3.1.1 De vier temperamenten van Hippocrates en Galenus
Deze theorie deelt mensen in vier temperamenten in, gebaseerd op de verhouding van vier lichaamsvochten [9](#page=9):
1. **Sanguïnistisch:** veel bloed, snel opgewekt [9](#page=9).
2. **Cholerisch:** veel gele gal, snel woedend [9](#page=9).
3. **Melancholiek:** veel zwarte gal, snel gedeprimeerd [9](#page=9).
4. **Flegmatiek:** veel slijm, koel, afstandelijk, weinig emotioneel [9](#page=9).
Deze theorie beïnvloedt nog steeds ons taalgebruik [9](#page=9).
#### 3.1.2 Persoonlijkheidstypes gebaseerd op lichaamsbouw
Kretschmer en Sheldon stelden dat lichaamsbouw bepalend is voor iemands temperament [9](#page=9).
* **Kretschmer's typologie:**
1. **Pyknisch:** kort en dik; vriendelijk, opgewekt, sociaal, humoristisch. Vaker geassocieerd met manisch-depressieve patiënten en oplichterij [9](#page=9).
2. **Asthenisch:** tenger, lang gezicht, lang; kritisch, sarcastisch, houdt van boeken en natuurstudies. Vaker geassocieerd met schizofrenie [9](#page=9).
3. **Atletisch:** gespierd; vaker bij schizofrenie, maar gezien als gezond. Vaker betrokken bij kleine diefstallen en fraude [9](#page=9).
* **Sheldon's drie dimensies van lichaamsbouw:**
1. **Endomorfie:** rond; laconiek, sociaal, genotzuchtig [9](#page=9).
2. **Mesomorfie:** gespierd; avontuurlijk, agressief, energiek, competitief, onverschillig [9](#page=9).
3. **Ectomorfie:** knokig; intense gevoelens, sociaal, lichamelijk geïnhibeerd [9](#page=9).
Deze types worden beoordeeld op een schaal van 1 tot 7 per dimensie [9](#page=9).
> **Tip:** De verbanden tussen lichaamsbouw en persoonlijkheid worden tegenwoordig vaker verklaard door sociaal-cognitieve processen, zoals impliciete persoonlijkheidstheorieën, waarbij uiterlijke kenmerken de eerste indruk en de daaropvolgende behandeling beïnvloeden [9](#page=9).
#### 3.1.3 Acht persoonlijkheidstypes van Jung
Carl Jung ontwikkelde een typologie gebaseerd op de geestelijke oriëntatie (introversie versus extraversie) en vier manieren van informatieverwerking (gewaarworden, denken, intuïtief aanvoelen, voelen). De combinatie van deze leidt tot acht persoonlijkheidstypes. Jungs typologie vormde de basis voor de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI), die uitbreidt naar 16 types op basis van vier dichotomieën [10](#page=10).
> **Probleem met typologieën:** Typologieën zijn problematisch omdat persoonlijkheidsverschillen beter begrepen kunnen worden als een continuüm dan als discrete categorieën. Mensen bevinden zich vaak ergens tussen de extremen [10](#page=10).
### 3.2 De trekbenadering
De trekbenadering stelt dat persoonlijkheidsverschillen kunnen worden beschreven aan de hand van een beperkt aantal stabiele persoonseigenschappen, ook wel **persoonlijkheidstrekken** genoemd. Een trek is een hypothetische, stabiele eigenschap die iemands gedrag, gedachten en gevoelens in uiteenlopende situaties beïnvloedt. Binnen deze benadering bestaat een trek meestal uit een continuüm tussen twee tegenovergestelde eigenschappen [10](#page=10).
#### 3.2.1 Gordon Allport
Allport, een vertegenwoordiger van de trekbenadering, analyseerde ongeveer 500 adjectieven die mensen gebruiken om elkaar te beschrijven. Hij zocht naar centrale trekken die de persoonlijkheid het best beschrijven en vond clusters van adjectieven met tegengestelde betekenissen [10](#page=10).
#### 3.2.2 Raymond Cattell
Cattell bouwde voort op Allport's werk door factoranalyse te gebruiken om correlaties tussen adjectieven te bepalen. Hij concludeerde dat 16 centrale bipolaire trekken volstonden om persoonlijkheidsverschillen te beschrijven en ontwikkelde de Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF) [10](#page=10).
#### 3.2.3 Hans Eysenck
Eysenck zocht naar het kleinst mogelijke aantal onafhankelijke trekken om persoonlijkheidsverschillen te verklaren. Hij stelde aanvankelijk twee basistrekken voor: **extraversie–introversie** en **neuroticisme–emotionele stabiliteit**. Later voegde hij hier **psychoticisme** aan toe. Eysenck benadrukte de biologische basis van persoonlijkheid en ontwikkelde de Eysenck Personality Questionnaire (EPQ) [11](#page=11).
#### 3.2.4 Het Big Five model
Dit model, ontstaan na verdere factoranalyses, wordt beschouwd als een optimale middenpositie tussen de theorieën van Cattell en Eysenck. Het bestaat uit vijf centrale trekken [11](#page=11):
1. **Extraversie vs. introversie:** spraakzaam en sociaal versus stil en teruggetrokken [11](#page=11).
2. **Altruïsme/vriendelijkheid:** hulpvaardig en aangenaam versus koel en zelfzuchtig [11](#page=11).
3. **Consciëntieusheid/zorgvuldigheid:** ordelijk en hardwerkend versus ongeorganiseerd [11](#page=11).
4. **Emotionele stabiliteit vs. neuroticisme:** rustig onder stress versus snel angstig [11](#page=11).
5. **Openheid voor ervaringen/ruimdenkendheid:** nieuwsgierig en creatief versus voorkeur voor routine [11](#page=11).
> **Tip:** De Big Five trekken komen voor in veel culturen, worden spontaan door mensen gebruikt om anderen te beschrijven, en lijken kernvragen te beantwoorden die mensen over elkaar stellen. Meting gebeurt via vragenlijsten zoals de NEO-PI-3 en de Big Five Inventory [11](#page=11).
#### 3.2.5 Het HEXACO model
Het HEXACO-model breidt het Big Five model uit met een zesde dimensie: **eerlijkheid/nederigheid**. Personen met een hoge score op deze dimensie zijn niet geneigd te vleien om vooruit te komen, zijn niet gericht op veel geld, zijn niet omkoopbaar en vinden niet dat ze te weinig respect krijgen [11](#page=11).
### 3.3 Meting van persoonlijkheidsverschillen
Het meten van persoonlijkheidsverschillen kent verschillende methoden, elk met hun eigen voordelen en nadelen [12](#page=12).
#### 3.3.1 Vragenlijsten en beoordelingstechnieken
Dit is de meest gebruikte methode [12](#page=12).
* **Voordelen:** Makkelijk af te nemen, betrouwbaar en vaak genormeerd [12](#page=12).
* **Nadelen:** Gevoelig voor sociale wenselijkheid, waarbij respondenten hun antwoorden aanpassen, wat de validiteit kan verlagen. Ook de vraagformulering en impliciete persoonlijkheidstheorieën kunnen antwoorden beïnvloeden. Zelf- en anderbeoordelingen correleren niet perfect [12](#page=12).
* **Oplossingen voor sociale wenselijkheid:** Gebruik van leugenschalen om eerlijkheid te detecteren of instructies om de test in te vullen vanuit een specifieke context (bv. sollicitatie) [12](#page=12).
#### 3.3.2 Objectieve tests
Deze tests meten persoonlijkheid via prestaties op taken, waarbij verwacht wordt dat verschillende persoonlijkheden anders reageren [12](#page=12).
* **Definitie van Cattell:** Elke taak die variatie in prestaties uitlokt waarvoor een objectieve score te berekenen valt en waarvan de score significant correleert met een persoonlijkheidsgerelateerd criterium [12](#page=12).
* **Uitdagingen:** Moeilijk te construeren met goede betrouwbaarheid en validiteit. Scores correleren vaak sterker met intelligentie dan met vragenlijsten [12](#page=12).
> **Voorbeeld (objectieve test):** Steffens & Schulze-König maten consciëntieusheid door proefpersonen alle letters 'd' te laten aanstrepen op een blad vol letters. Het aantal gemaakte fouten werd gebruikt als indicatie voor consciëntieusheid [12](#page=12).
> **Voorbeeld (observatie):** Carney et al. filmden studenten tijdens een gesprek en lieten hun gesprekspartners beoordelen op persoonlijkheid. Deze beoordelingen correleerden relatief goed met de zelfbeoordelingen van de gefilmde studenten [12](#page=12).
#### 3.3.3 Impliciete tests
Deze tests, zoals de Impliciete Associatietest (IAT), meten onbewuste en automatische cognities om sociale wenselijkheid te omzeilen. De taken lijken niet direct op persoonlijkheidsmeting. Voorbeelden zijn het schrijven van verhalen bij foto's en de IAT [12](#page=12).
---
# Stabiliteit, ontwikkeling en het belang van situaties in persoonlijkheid
Dit hoofdstuk onderzoekt de erfelijkheid en omgevingsinvloeden op persoonlijkheid, de stabiliteit van trekken door de levensloop, en het belang van als-dan-relaties en situaties naast persoonlijkheidstrekken voor gedragsvoorspelling.
### 4.1 Erfelijkheid en milieu bij persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheidstrekken worden beïnvloed door zowel genetische als omgevingsfactoren.
#### 4.1.1 Tweelingenonderzoek naar erfelijkheid
Tweelingenonderzoek, waarbij identieke en twee-eiige tweelingen worden vergeleken, is een belangrijke methode om de erfelijkheid van persoonlijkheidstrekken te bestuderen. Ongeveer 40% van de verschillen in de Big Five persoonlijkheidstrekken kan genetisch bepaald zijn, en dit percentage verschilt niet significant tussen de vijf trekken. De genetische invloed op persoonlijkheid lijkt iets groter te zijn bij kinderen dan bij volwassenen. Onderzoek naar niet-verwante personen die sterk op elkaar leken, toonde echter geen correlatie in persoonlijkheid, wat suggereert dat uiterlijk weinig invloed heeft. Een beperking van dit laatste onderzoek was de kleine steekproefgrootte van slechts 45 paren [13](#page=13).
#### 4.1.2 Milieu-invloeden op persoonlijkheid
De invloed van het gedeelde gezinsmilieu op persoonlijkheid lijkt minimaal te zijn. Studies waarbij tweelingen apart werden opgevoed, lieten vergelijkbare persoonlijkheidstrekken zien als bij tweelingen die samen waren opgevoed. Ook broers en zussen blijken niet significant meer op elkaar te lijken qua persoonlijkheid dan genetisch verwacht kan worden. Een verklaring hiervoor is de natuurlijke zoektocht naar eigenheid bij individuen en het feit dat ouders vaak verschillen stimuleren. De milieu-invloed op persoonlijkheid is dus primair individu-specifiek. Onderzoek van Rohrer et al. toonde geen effect van geboorterang op persoonlijkheid. Evenzo vonden Dufner et al. geen verschil tussen enige kinderen en kinderen met broers of zussen wat betreft persoonlijkheid. Een nuance hierbij is dat kinderen van hoger opgeleide ouders wel iets stabieler, extraverter en opener lijken te zijn, zonder positief effect op consciëntieusheid en zelfs een licht negatieve correlatie met plichtsbewustheid [13](#page=13).
### 4.2 Stabiliteit van persoonlijkheidstrekken door de levensloop
Persoonlijkheidstrekken vertonen een zekere mate van stabiliteit gedurende het leven, maar ook ontwikkelingen en veranderingen zijn waarneembaar.
#### 4.2.1 Persoonlijkheid bij kinderen
Oorspronkelijk werd persoonlijkheid bij kinderen beschreven aan de hand van drie temperamenten: makkelijk/veerkrachtig (actief, impulsief, vrolijk), angstig (verlegen, veel negatieve emoties) en impulsief (sterke emoties, weinig controle). Veel kinderen pasten echter niet goed in deze categorieën. Recentere onderzoeken suggereren dat de Big Five persoonlijkheidstrekken kinderen beter beschrijven. Er is een koppeling te zien tussen deze temperamenten en de Big Five: veerkracht correleert met extraversie, angst met emotionele stabiliteit, en impulsiviteit met consciëntieusheid [14](#page=14).
#### 4.2.2 Persoonlijkheid bij adolescenten
Onderzoek van Rohrer et al. naar persoonlijkheid tussen de leeftijd van 14 en 29 jaar liet zien dat de overeenstemming tussen zelfbeoordelingen en beoordelingen door anderen toeneemt met de leeftijd, met name voor emotionele stabiliteit en altruïsme. Met toenemende leeftijd stijgen de trekken consciëntieusheid en openheid. Anderen schatten individuen vaker hoger in op extraversie en consciëntieusheid, terwijl mensen zichzelf als meer open en minder emotioneel stabiel beschouwen [14](#page=14).
#### 4.2.3 Persoonlijkheidsveranderingen in de volwassenheid
Een grote internetstudie van Srivastava et al. met meer dan 123.000 personen tussen 20 en 60 jaar toonde aan dat met de leeftijd consciëntieusheid, vriendelijkheid en emotionele stabiliteit stijgen, terwijl openheid op oudere leeftijd daalt. Zelfrapportages toonden geslachtsverschillen: vrouwen scoorden hoger op consciëntieusheid, altruïsme en extraversie, en lager op openheid. Beperkingen van deze studie waren het cross-sectionele karakter (waardoor cohort-effecten een rol kunnen spelen) en het uitsluitend gebruik van zelfbeoordelingen. Longitudinaal onderzoek bevestigt dat altruïsme en consciëntieusheid stijgen, en neuroticisme daalt vanaf ongeveer 20 jaar, zonder duidelijke geslachtsverschillen [14](#page=14).
Roberts et al. benadrukken dat veranderingen in persoonlijkheid gerelateerd kunnen zijn aan sociale investeringen zoals werk en gezin. Bleidorn et al. vonden dat persoonlijkheidsveranderingen eerder optreden in culturen waar vroeg in het leven verantwoordelijkheden worden verwacht. Marsh et al. specifiek merkten op dat consciëntieusheid na 50 jaar kan dalen [15](#page=15).
#### 4.2.4 Stabiliteit van de relatieve positie
De stabiliteit van de relatieve positie van persoonlijkheidstrekken, gemeten aan de hand van de correlatie tussen metingen met een tussenpoos van zes jaar, bedraagt ongeveer 0,5 voor de Big Five. Dit betekent dat persoonlijkheid redelijk stabiel is, maar dat het toch mogelijk is om te verschuiven ten opzichte van leeftijdsgenoten. De stabiliteit van de relatieve positie neemt toe met de leeftijd; jongeren vertonen meer verandering dan volwassenen [15](#page=15).
#### 4.2.5 Invloed van belangrijke gebeurtenissen
Grote levensgebeurtenissen kunnen leiden tot kleine persoonlijkheidsveranderingen. Zo kan emotionele stabiliteit stijgen en vriendelijkheid kort na een huwelijk dalen. Het starten met werk wordt geassocieerd met een hogere consciëntieusheid, terwijl werkloosheid weinig effect heeft, tenzij het langer dan twee jaar duurt. Problemen in het onderzoek naar dit verband zijn dat niet iedereen dezelfde gebeurtenissen meemaakt en dat het moeilijk is om oorzaak-gevolg relaties aan te tonen. Langlopende studies, zoals een lopende studie in Nederland, zijn nodig om dit beter te onderzoeken. Betrouwbare effecten worden gezien bij het starten of veranderen van werk en de geboorte van een kind. Deze effecten zijn echter klein in vergelijking met leeftijdseffecten, wat de relatieve stabiliteit van persoonlijkheid onderstreept. Psychotherapie kan leiden tot een kleine, kortdurende stijging in emotionele stabiliteit en extraversie, voornamelijk gebaseerd op zelfrapportage [15](#page=15).
### 4.3 Het relatieve belang van trekken en als-dan-relaties
De sociaal-cognitieve theorie stelt dat gedrag voornamelijk wordt bepaald door de leergeschiedenis en bestaat uit als-dan-relaties: als situatie X zich voordoet, dan volgt gedrag Y. Dit staat tegenover de trekbenadering, die stelt dat trekken stabiel en aangeboren zijn [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 4.3.1 Gewoontegedrag en omgevingsverandering
Veel gedrag is gewoontegedrag dat automatisch wordt uitgelokt door specifieke prikkels. Volgens deze visie verandert gedrag het best door de omgeving te veranderen. Persoonlijkheid zelf is weliswaar veranderbaar, maar dit gebeurt via aanpassingen in gedrag en overtuigingen [16](#page=16).
#### 4.3.2 Gedrag in verschillende situaties
Een illustratief voorbeeld is dat van studenten op een studentenkamer: nieuw gedrag wordt vertoond in nieuwe situaties, terwijl oud gedrag terugkeert in oude contexten. Dagelijkse metingen via apps hebben aangetoond dat er zowel stabiele individuele verschillen als situatie-effecten in gedrag zijn. Situaties blijken meer variatie in gedrag te verklaren dan persoonlijkheidstrekken [16](#page=16).
#### 4.3.3 Gedrag als combinatie van trekken en als-dan-relaties
De conclusie is dat gedrag een combinatie is van persoonlijkheidstrekken en als-dan-relaties. Het relatieve belang van deze twee componenten hangt af van de specifieke situatie [16](#page=16).
### 4.4 Hoe goed voorspellen persoonlijkheidstrekken gedrag?
Persoonlijkheidstrekken voorspellen gedrag, maar de correlaties zijn vaak niet hoog [16](#page=16).
#### 4.4.1 Beperkte voorspellende kracht van trekken
Correlaties tussen persoonlijkheidstrekken en gedrag zijn zelden hoger dan 0,3. Gedrag wordt sterker beïnvloed door de situatie dan door persoonlijkheidstrekken. De correlaties van de Big Five met gedrag liggen meestal tussen -0,3 en +0,3. Impliciete tests correleren nog zwakker met gedrag dan vragenlijsten [16](#page=16).
#### 4.4.2 De waarde van kleine correlaties
Ondanks dat correlaties lager dan 0,3 vaak als klein worden beschouwd, zijn ze in gedragsonderzoek normaal. Kleine correlaties kunnen praktisch significant zijn. Zo correleerde een IQ-test met 0,3 met werkprestaties, en zonder selectie op basis hiervan zou het succespercentage gedaald zijn. Funder & Ozer suggereren dat zelfs correlaties van 0,2 tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen belangrijke gevolgen kunnen hebben omdat kleine verschillen, bij herhaling, grote gevolgen kunnen veroorzaken. Een persoon met lage emotionele stabiliteit zal bijvoorbeeld veel vaker kwaad worden [16](#page=16).
Concluderend kunnen kleine correlaties, ondanks hun omvang, een grote impact hebben op gedrag en uitkomsten [16](#page=16).
---
# Persoonlijkheidsstoornissen en hun meting
Dit onderdeel behandelt de diagnose, algemene kenmerken, specifieke types (antisociaal, borderline) en de oorzaken van persoonlijkheidsstoornissen, evenals alternatieven voor typologieën zoals factoranalyse en de donkere triade.
### 5.1 Persoonlijkheidsstoornissen: definitie en diagnose
Een persoonlijkheidsstoornis wordt gedefinieerd als een duurzaam patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat afwijkt van culturele verwachtingen en het functioneren belemmert. Dit patroon begint doorgaans uiterlijk in de adolescentie. De diagnose van persoonlijkheidsstoornissen wordt gesteld aan de hand van de criteria beschreven in de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Dit gebeurt door middel van gestructureerde interviews met zowel de persoon zelf als diens omgeving [17](#page=17).
#### 5.1.1 Algemene kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen kenmerken zich door een afwijkend patroon in minimaal twee van de volgende domeinen:
* **Cognitie:** hoe iemand zichzelf en anderen waarneemt [17](#page=17).
* **Affect:** de intensiteit en stabiliteit van emoties [17](#page=17).
* **Sociaal functioneren:** de manier waarop iemand omgaat met anderen [17](#page=17).
* **Impulscontrole:** de mate van impulsiviteit [17](#page=17).
Dit afwijkende patroon manifesteert zich in diverse situaties, is stabiel en langdurig, en veroorzaakt lijden en verminderd functioneren bij de betrokkene [17](#page=17).
#### 5.1.2 Verschillende types van persoonlijkheidsstoornissen
De DSM-V classificeert persoonlijkheidsstoornissen in drie clusters, plus een restcategorie [18](#page=18).
* **Cluster A:** Vreemd of zonderling gedrag (paranoïde, schizoïde, schizotypische stoornis) [18](#page=18).
* **Cluster B:** Emotioneel of theatraal gedrag (antisociale, borderline, theatrale, narcistische stoornis) [18](#page=18).
* **Cluster C:** Angstig of bezorgd gedrag (ontwijkende, afhankelijke, obsessief-compulsieve stoornis) [18](#page=18).
### 5.2 Specifieke persoonlijkheidsstoornissen
#### 5.2.1 Antisociale persoonlijkheidsstoornis
De antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van minachting voor en schending van de rechten van anderen, aanwezig sinds vóór het vijftiende levensjaar. Dit uit zich in minstens drie van de volgende zeven kenmerken [18](#page=18):
1. Niet naleven van wetten of herhaaldelijk crimineel gedrag [18](#page=18).
2. Oneerlijkheid of bedriegen ten eigen bate [18](#page=18).
3. Impulsiviteit of slecht plannen [18](#page=18).
4. Prikkelbaarheid en agressie, leidend tot vechtpartijen [18](#page=18).
5. Roekeloosheid met betrekking tot eigen of andermans veiligheid [18](#page=18).
6. Constante onverantwoordelijkheid op werk of financieel gebied [18](#page=18).
7. Afwezigheid van spijt of ongevoeligheid voor de schade die aan anderen wordt toegebracht [18](#page=18).
De diagnose vereist een leeftijd van minimaal 18 jaar en de aanwezigheid van een gedragsstoornis vóór het vijftiende levensjaar. Het gedrag mag niet verklaard worden door schizofrenie of een manie [18](#page=18).
**Prevalentie en oorzaken:** Deze stoornis komt twee tot drie keer vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. In België en Nederland wordt de prevalentie geschat op ongeveer 2-3% bij mannen en 1% bij vrouwen, met een mildere presentatie na 45 jaar. De stoornis komt vaker voor in samenlevingen met minder sociale voorzieningen en lagere cohesie. De oorzaken zijn een interactie tussen genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren. Een gen op het X-chromosoom (MAOA) beïnvloedt de afbraak van neurotransmitters zoals noradrenaline, serotonine en dopamine. Een slecht functionerend gen gecombineerd met een slechte opvoeding verhoogt de kans op antisociaal gedrag bij jongens, terwijl een goed gezin kan beschermen tegen de effecten van het gen. Antisociaal gedrag ontstaat door een samenwerking van erfelijke factoren en de omgeving [18](#page=18).
**Kosten van de stoornis:** Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben vaker lichamelijke aandoeningen als gevolg van hun gewelddadige en risicovolle gedrag. Dit leidt tot een lagere kwaliteit van leven, problemen met opleiding en werk, en conflicten binnen gezinsverbanden [18](#page=18).
> **Tip:** Het onderscheid tussen klassieke antisociaal gedrag en agressief narcisme wordt benadrukt bij psychopaten, die kernproblemen hebben zoals een gebrek aan empathie, emotionele kleurenblindheid, onverantwoordelijkheid en het profiteren van anderen. De "Psychopathy Checklist" wordt gebruikt voor de meting van psychopathie. Succesvolle psychopaten vertonen meer zelfcontrole en een hogere sociaal-economische status [19](#page=19).
#### 5.2.2 Borderline persoonlijkheidsstoornis
De borderline persoonlijkheidsstoornis werd vroeger beschouwd als een grensgeval tussen neurose en psychose [19](#page=19).
**Diagnosecriteria:** Deze stoornis kenmerkt zich door een diepgaand patroon van instabiliteit in relaties, zelfbeeld, emoties en impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid. Betrokkenen voldoen aan minimaal vijf van de negen criteria [19](#page=19):
1. Angst om verlaten te worden [19](#page=19).
2. Instabiele en intense relaties, gekenmerkt door extreem zwart-wit denken [19](#page=19).
3. Wisselend zelfbeeld of identiteit [19](#page=19).
4. Impulsiviteit met negatieve consequenties (op financieel, seksueel, materieel of eetgebied, of roekeloos gedrag) [19](#page=19).
5. Terugkerende zelfbeschadiging of zelfmoordpogingen [19](#page=19).
6. Sterk wisselende, kortdurende stemmingen [19](#page=19).
7. Een chronisch gevoel van leegte [19](#page=19).
8. Moeite met het beheersen van intense woede-uitbarstingen [19](#page=19).
9. Voorbijgaande paranoïde ideeën of dissociatie onder stress [19](#page=19).
Vaak is er sprake van comorbiditeit met andere psychische stoornissen, wat de problematiek verergert [19](#page=19).
**Prevalentie en oorzaken:** De stoornis treft 1-2% van de bevolking, met een hogere prevalentie bij vrouwen (¾ van de gevallen). Er is een erfelijke component aanwezig, verantwoordelijk voor ongeveer 50% van de variantie. De stoornis wordt vaak gecombineerd met een ongunstige opvoeding of misbruik. Hoewel chronisch, nemen de symptomen met de leeftijd af; impulsiviteit neemt af en individuen leren problemen te vermijden [19](#page=19).
### 5.3 Psychologisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen
#### 5.3.1 Trekken versus types
Het indelen van individuen in specifieke categorieën van persoonlijkheidsstoornissen vergemakkelijkt de communicatie. Echter, typologieën kennen twee grote problemen [20](#page=20):
1. De meeste mensen passen niet duidelijk binnen één enkel type [20](#page=20).
2. Er wordt een te strikte scheidingslijn getrokken tussen gezond en gestoord gedrag [20](#page=20).
Er bestaat een aanzienlijke overlap in symptomen tussen verschillende persoonlijkheidsstoornissen, wat kan leiden tot verkeerde diagnoses en comorbiditeit (het frequent samen voorkomen van meerdere stoornissen). Volgens de DSM-ontwerpers is dit deels te wijten aan het feit dat mensen niet goed in afzonderlijke groepen in te delen zijn. Dit stigmatiseert diagnoses en kan de reactie op behandeling belemmeren [20](#page=20).
#### 5.3.2 Factoranalyse van probleemgedrag bij persoonlijkheidsstoornissen
Als alternatief voor typologieën wordt factoranalyse toegepast op vragenlijsten met betrekking tot probleemgedrag bij persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek door Wright et al. bij 2500 studenten, die een lijst van 220 symptomen uit de DSM-V evalueerden, toonde aan dat een hoge score op één symptoom de kans op hoge scores op andere symptomen vergroot. Dit suggereert een algemene factor van persoonlijkheidsstoornis. De resultaten kunnen geïnterpreteerd worden binnen een hiërarchisch model [20](#page=20):
* Sommige individuen hebben veel klachten die samenhangen met persoonlijkheidsstoornissen, terwijl anderen minder klachten hebben [20](#page=20).
* Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen naar binnen gerichte (internalisatie) en naar buiten gerichte (externalisatie) symptomen [20](#page=20).
Deze tendensen kunnen verder worden onderverdeeld in vier componenten:
* **Eenzelvigheid:** vermijden van sociale en emotionele ervaringen, teruggetrokkenheid, beperkte gevoelens en expressie, depressiviteit [20](#page=20).
* **Negatief affect:** frequente intense negatieve emoties zoals angst, stemmingswisselingen en onzekerheid, wat kan leiden tot zelfverwonding of overdreven aanhankelijk gedrag [20](#page=20).
* **Antagonisme:** gedrag dat anderen tegen zich in het harnas jaagt, manipulatief, onbetrouwbaar, vijandig en egocentrisch gedrag [20](#page=20).
* **Disinhibitie:** impulsief, ondoordacht en risicozoekend gedrag, waarbij men moeilijk lessen trekt uit ervaringen [20](#page=20).
#### 5.3.3 De donkere triade
Psychologisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen sluit aan bij onderzoek naar negatieve persoonlijkheidskenmerken binnen het normale bereik. Deze kenmerken kunnen worden samengevat in de donkere triade, bestaande uit drie trekken [20](#page=20):
1. **Machiavellisme:** de neiging om anderen te manipuleren [20](#page=20).
2. **Narcisme:** het gevoel van superioriteit ten opzichte van anderen [20](#page=20).
3. **Psychopathie:** een gebrek aan empathie in combinatie met agressie jegens anderen [20](#page=20).
John en Paulhus ontwikkelden een vragenlijst om de donkere triade te meten, waarbij negen vragen per trek worden gesteld. Er is een hoge correlatie gevonden tussen de drie factoren en een grote overlap tussen scores op de donkere triade en scores op vragenlijsten voor persoonlijkheidsstoornissen. Deze trekken worden niet beschouwd als aparte categorieën, maar als maatschappelijk onaanvaardbare extremen van algemene persoonlijkheidstrekken waarop mensen van elkaar verschillen [20](#page=20).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Persoonlijkheid | Een verzameling kenmerken die het gedrag, de cognitie, emoties en motivatie van een individu bepalen en die stabiel zijn in tijd en situaties. |
| Persoonlijkheidspsychologie | De tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van persoonlijkheidskenmerken, waarbij sommige onderzoekers zich richten op algemene kenmerken en anderen op verschillen tussen mensen. |
| Psychoanalyse | Een psychologische theorie en therapievorm die zich richt op normale en gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, met centrale begrippen als onbewuste conflicten en vroege ervaringen. |
| Onbewuste | Het deel van de menselijke geest dat niet zonder meer toegankelijk is en waar de belangrijkste krachten van het psychische leven zich bevinden, inclusief verdrongen herinneringen en conflicten. |
| Lustprincipe | Het principe, geassocieerd met het Es (Id), dat streeft naar onmiddellijke bevrediging van alle behoeften, wensen en driften, en dat erop gericht is ongemak of pijn direct te vermijden of te verlichten. |
| Realiteitsprincipe | Het principe, geassocieerd met het Ik (Ego), dat de geest dwingt rekening te houden met de buitenwereld, risico's en gevolgen, en probeert driften op een realistische, veilige en sociaal aanvaardbare manier te bevredigen. |
| Psychoseksuele ontwikkelingsfasen | Een reeks fasen voorgesteld door Freud waarin de persoonlijkheid van een individu wordt gevormd, waarbij de focus telkens ligt op een specifieke lichaamszone die de sterkste sensaties produceert. |
| Fixatie | Een overmatige gerichtheid op een bepaald lichaamsgebied of symbolische activiteit die geassocieerd wordt met een specifieke psychoseksuele ontwikkelingsfase, als gevolg van onopgeloste conflicten of frustraties. |
| Oedipuscomplex | Een psychoseksueel conflict waarbij een jongen tijdens de fallische fase een primitieve seksuele drang op zijn moeder richt en concurreert met zijn vader, uit angst voor castratie. |
| Electra-complex | Het vrouwelijke equivalent van het Oedipuscomplex, waarbij een meisje seksuele gevoelens voor haar moeder ontwikkelt en later overstapt naar haar vader na het ontdekken van haar vermeende inferioriteit. |
| Vrije associatie | Een psychoanalytische techniek waarbij een persoon wordt gevraagd vrijuit te zeggen wat er in de geest opkomt, zonder censuur, om zo inzichten te verkrijgen in onbewuste gedachten en driften. |
| Projectie | Het onbewust toeschrijven van eigen gevoelens, gedachten of eigenschappen aan andere personen of objecten, vaak onderzocht met projectieve tests. |
| Zelfactualisatie | De aangeboren neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te ontwikkelen, te verbeteren en te groeien naar een volledige realisatie van zijn aangeboren capaciteiten en mogelijkheden. |
| Fenomenologische realiteit | De wereld zoals ervaren, waargenomen en geïnterpreteerd door een individu op een unieke en persoonlijke manier, waarbij deze subjectieve interpretatie gedrag, gedachten en gevoelens bepaalt. |
| Congruentie | Een staat van overeenstemming tussen het actuele zelf (hoe men zichzelf ziet) en het ideale zelf (hoe men wil zijn), essentieel voor een gezonde psychologische ontwikkeling. |
| Gedrag | Een reeks reacties van een organisme op prikkels uit de omgeving, die kan variëren van eenvoudige reflexen tot complexe, aangeleerde patronen. |
| Sociaal-cognitieve theorie | Een benadering die de constante, wederzijdse interactie benadrukt tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van een persoon, en het gedrag van die persoon. |
| Persoonlijkheidstrek | Een hypothetische, stabiele eigenschap die het gedrag, de gedachten en gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt. |
| Trekbenadering | Een benadering binnen de persoonlijkheidspsychologie die ervan uitgaat dat persoonlijkheidsverschillen kunnen worden beschreven op basis van een beperkt aantal trekken, die vaak op een continuüm worden gemeten. |
| Big Five | Een veelgebruikt persoonlijkheidsmodel dat vijf centrale trekken identificeert: extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen. |
| HEXACO model | Een uitbreiding van het Big Five model dat een zesde dimensie toevoegt: eerlijkheid/nederigheid, om zo een completer beeld te geven van persoonlijkheidsverschillen. |
| Sociale wenselijkheid | De neiging van mensen om antwoorden te geven die sociaal aanvaardbaar zijn, wat de validiteit van zelfrapportage vragenlijsten kan beïnvloeden. |
| Objectieve tests | Tests die persoonlijkheid meten via prestaties op specifieke taken, waarbij wordt verwacht dat verschillende persoonlijkheden anders reageren. |
| Impliciete tests | Tests die onbewuste en automatische cognitieve processen meten, vaak gebruikt om sociale wenselijkheid te omzeilen en gedrag te voorspellen. |
| Tweelingenonderzoek | Een onderzoeksopzet die de mate van erfelijkheid van persoonlijkheidstrekken onderzoekt door de gelijkenissen en verschillen tussen eeneiige en twee-eiige tweelingen te vergelijken. |
| Milieu-invloeden | Externe factoren, zoals opvoeding, sociale interacties en culturele normen, die de ontwikkeling en uiting van persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden. |
| Persoonlijkheidsstoornis | Een duurzaam patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat afwijkt van culturele verwachtingen, het functioneren belemmert en begint in de adolescentie of vroege volwassenheid. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een classificatiesysteem dat symptomen en criteria beschrijft voor de diagnose van psychische stoornissen, inclusief persoonlijkheidsstoornissen. |
| Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Een stoornis gekenmerkt door een diepgaand patroon van minachting voor en schending van de rechten van anderen, beginnend vóór 15-jarige leeftijd. |
| Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een stoornis gekenmerkt door instabiliteit in relaties, zelfbeeld, emoties en impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer psychische stoornissen bij dezelfde persoon. |
| Donkere triade | Een concept dat drie negatieve persoonlijkheidskenmerken omvat: Machiavellisme, narcisme en psychopathie, die verband houden met manipulatief, egoïstisch en meedogenloos gedrag. |
Cover
GP 5.pdf
Summary
# Factoren die gedragsverandering beïnvloeden
Dit onderwerp onderzoekt de proximale en distale invloeden die menselijk gedrag, in het bijzonder gezondheidsgerelateerd gedrag, sturen, waarbij demografische kenmerken, persoonlijkheid, sociale invloeden en cognitieve factoren worden geanalyseerd.
### 1.1 Distale invloeden op gezondheidsgerelateerd gedrag
Gedrag wordt beïnvloed door verschillende factoren, onderverdeeld in distale (verre) en proximale (nabije) invloeden. Distale factoren, zoals sociaal-economische status, etniciteit, geslacht en persoonlijkheidskenmerken, beïnvloeden op hun beurt proximale factoren zoals specifieke opvattingen en attitudes ten aanzien van bepaald gedrag. Deze factoren beïnvloeden elkaar wederzijds [1](#page=1).
#### 1.1.1 Demografische invloeden
**Leeftijd:** De adolescentie is een belangrijke periode voor de ontwikkeling van gedragsgedrag, gekenmerkt door toenemende zelfstandigheid en het nemen van eigen beslissingen met betrekking tot gezondheid. Oudere adolescenten hechten meer waarde aan de opvattingen van leeftijdsgenoten dan aan die van ouderen [1](#page=1).
**Geslacht:** Mannen en vrouwen schatten risico's anders in, waarbij vrouwen over het algemeen risicovoller gedrag als gevaarlijker beschouwen en socialer angstig zijn. Er is een verband tussen risicovol gedrag en sociale leiderschap, zoals alcoholgebruik, wat impliceert dat meer drinken geassocieerd kan worden met meer sociaal leiderschap [1](#page=1).
**Etniciteit en cultuur:** Culturele opvattingen en normen spelen een rol bij gezondheidsgedrag en de perceptie van risico's. Diversiteit in culturele contexten kan leiden tot verschillende interpretaties van concepten zoals respect en waardering [2](#page=2).
**Sociaal-economische status (SES):** SES kan gedragspatronen beïnvloeden en is niet alleen bepalend voor opleidingsniveau, maar ook voor de startpositie, levensloop en leefomgeving [2](#page=2).
#### 1.1.2 Persoonlijkheidskenmerken en gedrag
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als een reeks kenmerkende gedragingen, gedachten en emoties die een individu onderscheiden [2](#page=2).
**Persoonlijkheidsmodellen:**
* **Driefactorenmodel van Eysenck:** Dit model onderscheidt extraversie/introversie, neuroticisme/emotionele stabiliteit en psychoticisme/zelfbeheersing [2](#page=2).
* **Big Five (Vijffactorenmodel):** Dit model onderscheidt openheid voor nieuwe ervaringen, consciëntieusheid, extraversie, altruïsme en neuroticisme. Deze factoren zijn gevalideerd in diverse culturen en relatief stabiel na de leeftijd van 14 jaar [3](#page=3).
**Persoonlijkheid en gezondheid:** Er bestaat een verband tussen persoonlijkheidskenmerken en mentale en fysieke gezondheid. Hoge scores op consciëntieusheid zijn geassocieerd met betere gezondheidsresultaten en minder risicovol gedrag. Neuroticisme is in verband gebracht met risicovol gedrag en een hogere consumptie van gezondheidszorg. Sedentair gedrag is een risico voor chronische aandoeningen en kan worden verklaard door een lagere consciëntieusheid [3](#page=3).
**Locus of Control (LoC):** LoC verwijst naar de mate waarin individuen gebeurtenissen aan zichzelf of aan externe factoren toeschrijven. Een interne LoC is adaptief, terwijl een externe LoC geassocieerd kan worden met minder gezonde gedragingen [3](#page=3).
* > **Tip:** Interventies gericht op het versterken van specifieke, gedragsgerelateerde controle-overtuigingen zijn effectiever dan interventies gericht op de algemene LoC [4](#page=4).
#### 1.1.3 Zelfbeschikkingstheorie
Deze theorie maakt onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie, voortkomend uit de activiteit zelf, is een krachtige drijfveer voor gedragsverandering, vooral als het aansluit bij persoonlijke waarden en doelstellingen [5](#page=5).
#### 1.1.4 Sociale invloeden
Gedrag is het resultaat van verschillende invloeden, waaronder cultuur, de omgeving, sociale groepen en individuele opvattingen, waarden en attitudes [5](#page=5).
**Sociale normen:** Normen, zowel expliciet als impliciet, beïnvloeden gedrag. Bijvoorbeeld, de sociale normen rond alcoholgebruik onder jongeren worden sterk beïnvloed door de groep vrienden [6](#page=6).
**Observatie en imitatie:** Individuen gedragen zich mede op basis van inschattingen van wat wenselijk of realistisch is, en modelleren hun gedrag naar dat van anderen [6](#page=6).
**Coping-strategieën:** Stress is een belangrijke factor die de gezondheid direct beïnvloedt. Individuen hanteren verschillende coping-strategieën om met stress om te gaan, zoals actieve coping, palliatieve reacties en sociale steun [6](#page=6).
#### 1.1.5 Cognitieve factoren
**Zelfregulatie:** Dit proces omvat de controle van gedrag door middel van het stellen en nastreven van doelen. Zelfregulatie is cruciaal voor gedragsverandering en kan worden verbeterd door specifieke interventies, zoals de SMART-methode voor doelstellingen [7](#page=7).
**Aandachtscontrole:** Dit verwijst naar het vermogen om aandacht te richten op relevante activiteiten en doelen, en afleidingen te vermijden [7](#page=7).
**Optimisme en pessimisme:** Een positieve levenshouding en optimisme kunnen een beschermende factor zijn voor de gezondheid [7](#page=7).
### 1.2 Modellen van gezondheidsgedrag
Verschillende theorieën proberen gezondheidsgedrag te verklaren en te voorspellen. Deze modellen gaan ervan uit dat gedrag deels wordt gestuurd door attitudes, overtuigingen en intenties [8](#page=8).
#### 1.2.1 Attitudes
Attitudes worden beschouwd als relatief stabiele en generaliseerbare opvattingen die bestaan uit cognitieve, affectieve en gedragsmatige componenten. Attitudes kunnen gedrag beïnvloeden, maar leiden niet altijd tot overeenkomstig gedrag vanwege sociale context en externe factoren [8](#page=8).
* > **Tip:** Impliciete attitudes, die minder beïnvloedbaar zijn door sociale wenselijkheid, kunnen een betere voorspeller zijn van gedrag dan expliciete attitudes [8](#page=8).
#### 1.2.2 Risico-inschatting en optimisme
Individuen hebben verschillende manieren om risico's in te schatten. Onrealistisch optimisme, de neiging om eigen risico's te onderschatten, kan worden veroorzaakt door verschillende factoren, zoals gebrek aan persoonlijke ervaring en de overtuiging dat problemen individueel handelbaar zijn [9](#page=9).
#### 1.2.3 Zelfeffectiviteit (self-efficacy)
Zelfeffectiviteit, gedefinieerd als de overtuiging van een individu in zijn of haar vermogen om een bepaalde activiteit succesvol uit te voeren, beïnvloedt de bereidheid om doelen na te streven en te volharden bij tegenslag. Hoge zelfeffectiviteit is een voorspellende factor voor individueel gedrag en gedragsverandering [10](#page=10).
---
# Modellen voor gedragsverandering
Theoretische modellen worden ingezet om individuen te begeleiden in het proces van gedragsverandering, door middel van classificatie, rangschikking, het aanbieden van specifieke interventies en het begrijpen van de onderliggende factoren.
### 2.1 Gefaseerde modellen voor gedragsverandering
Gefaseerde modellen verklaren gedragsverandering als een proces dat zich ontvouwt in verschillende stadia, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke psychologische processen en kenmerken. Deze modellen bieden een classificatiesysteem voor de fasen van verandering, rangschikken de fasen en bieden interventies die aansluiten bij de specifieke behoeften in elke fase. Ze helpen ook bij het begrijpen van de variabele factoren die gedragsverandering beïnvloeden [11](#page=11).
#### 2.1.1 Het transtheoretische model (TTM)
Het Transtheoretische Model (TTM), ontwikkeld door Prochaska en DiClemente is een invloedrijk model dat gedragsverandering beschrijft als een proces dat zich in opeenvolgende fasen voltrekt. Het TTM wordt veelvuldig toegepast in de gezondheidszorg, met name in de geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en jeugdzorg, en wordt ook gebruikt door huisartsen, praktijkondersteuners en verpleegkundigen. Het model is aangepast en gevalideerd voor de Nederlandse praktijk, met name voor de begeleiding van autistische jongeren en jongeren met gedragsproblemen [11](#page=11) .
Het TTM kent twee kerncomponenten:
1. **Veranderingsprocessen:** Dit zijn de dynamische aspecten die de overgang van de ene naar de andere fase faciliteren [11](#page=11).
2. **Veranderingsfasen:** Deze fasen beschrijven de stadia waarin individuen zich bevinden met betrekking tot hun intentie om gedrag te veranderen [11](#page=11).
##### 2.1.1.1 De fasen van het TTM
Het TTM onderscheidt de volgende fasen van motivationele bereidheid tot verandering [11](#page=11):
* **Precontemplatie (Precontemplatie):** Individuen hebben op dit moment geen intentie om hun gedrag aan te passen [11](#page=11).
* **Contemplatie (Overpeinzing):** Individuen overwegen om hun gedrag aan te passen, maar hebben nog geen concrete plannen [11](#page=11).
* **Voorbereiding (Voorbereiding):** Individuen bereiden zich voor op verandering en hebben concrete doelen voor gedragsaanpassing [11](#page=11).
* **Actie (Actie):** Individuen ondernemen waarneembare gedragsveranderingen [11](#page=11).
* **Handhaving (Handhaving):** De gedragsverandering is gevestigd en wordt volgehouden [11](#page=11).
* **Terugval (Terugval):** Gedrag dat eerder veranderd is, keert terug naar het oude patroon. Dit kan een natuurlijk onderdeel zijn van het veranderingsproces [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Terminatie (Terminatie):** De verandering is voltooid en er is geen kans meer op terugval [11](#page=11).
Het overgangsproces van de ene naar de andere fase verloopt vaak niet lineair; terugval kan een stap voorwaarts zijn. Het TTM beschouwt dit proces als spiraalvormig, waarbij terugkeer naar eerdere fasen mogelijk is en zelfs kan leiden tot leren en voortgang. De eerste twee fasen (precontemplatie en contemplatie) kenmerken zich door intentie of motivatie, terwijl de fasen actie en handhaving volledige gedragsverandering vereisen [12](#page=12).
##### 2.1.1.2 Implicaties van het TTM voor interventies
Het TTM impliceert dat interventies specifiek afgestemd moeten zijn op de fase waarin een individu zich bevindt. Verschillende processen kunnen worden ingezet om gedragsverandering te stimuleren, afhankelijk van de fase. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van sociale steun, het verminderen van triggers voor ongewenst gedrag, en het aanleren van nieuwe vaardigheden [12](#page=12).
* **Tip:** Effectievere en duurzamere gedragsverandering wordt bereikt wanneer interventies worden afgestemd op de specifieke fase van het individu.
In de contemplatiefase is het belangrijk om de voordelen van verandering te benadrukken en zelfeffectiviteit te vergroten. In de voorbereidingsfase is het formuleren van doelstellingen en het maken van concrete, kleine veranderingen cruciaal voor succes. Voor de actie- en handhavingsfasen is realisme in doelstellingen essentieel [12](#page=12).
Verschillende factoren, zoals gedragscartes, attitudes, resultaatverwachtingen, affectieve kwaliteiten en voor- en nadelen van bepaald gedrag, variëren per fase. De **beslissingsbalans** weegt de voor- en nadelen van gedrag af en speelt een rol in de progressie door de fasen [12](#page=12) [13](#page=13).
##### 2.1.1.3 Het TTM en voorspellers van gedragsverandering
Het TTM is onderzocht op zijn voorspellende waarde voor het succes van interventies. Onderzoek heeft aangetoond dat de doorlopen veranderingsprocessen en de fasen waarin individuen zich bevinden, voorspellend kunnen zijn voor de resultaten van interventies [13](#page=13).
* **Onderzoeksbevindingen:**
* Gedragsveranderingsprocessen en zelfeffectiviteit zijn voorspellers van veranderingssucces [13](#page=13).
* In de handhavingsfase voorspellen specifieke gedragsgerichte en cognitieve processen een grotere effectiviteit [13](#page=13).
* Zelfeffectiviteit bleek geen voorspellende factor voor duurzaamheid of risicovol gedrag in latere fases [13](#page=13).
* Onderzoek door Prochaska en DiClemente suggereert dat interventies die afgestemd zijn op de fase waarin een individu zich bevindt, effectiever zijn [13](#page=13).
* Gedrag in eerdere fasen, zoals voorbereiding of intentie tot verandering, is een belangrijke voorspeller voor pogingen tot gedragsverandering [13](#page=13).
* Het model van Hodgins identificeert vier clusters van individuen op basis van hun gedrag en intentie, met verschillende implicaties voor interventies [13](#page=13) .
Er is discussie over de validiteit van de strikte fasering van het TTM. Sommige onderzoekers stellen dat de continue variabele van bereidheid een beter beeld geeft dan discrete fasen. Desondanks blijft het TTM waardevol vanwege de focus op sociale aspecten, motivatie en de integratie van verschillende veranderingsprocessen [14](#page=14).
* **Tip:** Het TTM biedt een nuttig kader om gedragsverandering te begrijpen en te begeleiden, vooral bij complexe problemen. Het is raadzaam om interventies aan te passen aan de specifieke fase van het individu.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Proximale invloeden | Factoren die direct invloed uitoefenen op gedrag, zoals attitudes, waarden en opvattingen, die vaak het resultaat zijn van persoonlijkheid en sociale omgeving. |
| Distale invloeden | Factoren die indirect invloed uitoefenen op gedrag, zoals sociale eco status, etniciteit en geslacht, die de proximale factoren kunnen beïnvloeden. |
| Demografische invloeden | Kenmerken van een populatie zoals leeftijd, geslacht en etniciteit, die invloed kunnen hebben op gezondheidsgerelateerd gedrag en risicoperceptie. |
| Persoonlijkheid | Een combinatie van consistente kenmerken, trekken en gedragingen die een individu onderscheiden van anderen, vaak onderverdeeld in modellen zoals het driefactorenmodel en het Big Five-model. |
| Driefactorenmodel | Een persoonlijkheidsmodel dat drie brede dimensies onderscheidt: extraversie, neuroticisme en psychoticisme, die deels het gedrag en risicoperceptie kunnen verklaren. |
| Big Five (Vijffactorenmodel) | Een persoonlijkheidsmodel dat vijf primaire dimensies identificeert: openheid voor ervaringen, consciëntieusheid, extraversie, altruïsme (vriendelijkheid) en neuroticisme, die consistent worden bevonden in verschillende culturen en leeftijden. |
| Locus of Control (LoC) | Een psychologisch concept dat verwijst naar de mate waarin individuen geloven dat ze controle hebben over gebeurtenissen in hun leven, verdeeld in interne (zelfsturing) en externe (externe factoren) controle. |
| Zelfeffectiviteit (Self-efficacy) | De overtuiging van een individu in zijn of haar vermogen om specifieke activiteiten succesvol uit te voeren, wat invloed heeft op gedrag en de bereidheid om inspanningen te leveren. |
| Risicoinschatting | Het proces waarbij individuen de waarschijnlijkheid en de mogelijke gevolgen van risicovol gedrag beoordelen, wat sterk kan worden beïnvloed door cognitieve biases zoals optimismebias. |
| Optimismebias (Optimism bias) | Een cognitieve vertekening waarbij individuen de waarschijnlijkheid van negatieve gebeurtenissen voor zichzelf onderschatten en de waarschijnlijkheid van positieve gebeurtenissen overschatten. |
| Sociale leertheorie | Een theorie die stelt dat gedrag wordt aangeleerd door observatie, imitatie en bekrachtiging van anderen in de sociale omgeving, zoals voorgesteld door Albert Bandura. |
| Zelfregulatie | Het proces waarbij individuen hun gedrag sturen en controleren om specifieke doelen te bereiken, wat deels afhankelijk is van aandacht, motivatie en copingstrategieën. |
| Transtheoretisch Model (TTM) | Een model voor gedragsverandering dat verschillende stadia van motivatie onderscheidt, waaronder precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie en consolidatie, met specifieke interventies per fase. |
| Copingstrategieën | Gedragspatronen die mensen gebruiken om met stressvolle gebeurtenissen om te gaan, variërend van actief probleemoplossen tot vermijding of palliatieve reacties. |
| Cognitieve processen | Mentale activiteiten zoals denken, redeneren, geheugen en probleemoplossing, die een rol spelen bij het vormen van attitudes, risico-inschattingen en besluitvorming. |
| Affectieve processen | Emotionele reacties en gevoelens die verband houden met objecten of situaties, die de attitudes en gedragsintenties van een individu kunnen beïnvloeden. |
| Intentie | De bereidheid om een bepaald gedrag te vertonen, wat een belangrijke voorspeller is van daadwerkelijk gedrag, met name in het kader van gedragsveranderingsmodellen. |
Cover
H5 Het zelf.pptx
Summary
# De oorsprong en aard van het zelfconcept
Dit onderwerp onderzoekt hoe ons zelfconcept zich ontwikkelt, beïnvloed door culturele context en sociale interacties, en welke functies het vervult.
## 1.1 Het zelfconcept: definitie en ontwikkeling
Het zelfconcept kan worden gedefinieerd als de kennis die we hebben over wie we zijn. Dit proces begint al vroeg in de ontwikkeling. Zelfherkenning, het vermogen om zichzelf te herkennen in bijvoorbeeld een spiegel, ontwikkelt zich doorgaans tussen de 18 en 24 maanden oud. Hieruit groeit het zelfconcept verder.
Bij jonge kinderen is het zelfconcept vaak sterk gericht op uiterlijke, direct observeerbare kenmerken. Naarmate kinderen ouder worden, verschuift deze focus geleidelijk naar meer interne, psychologische kenmerken, zoals persoonlijkheidseigenschappen en waarden, en naar hoe anderen hen waarnemen. Sociale relaties spelen hierin een cruciale rol, omdat we door interactie met anderen leren wie we zijn.
### 1.1.1 Culturele invloeden op het zelfconcept
Het zelfconcept is niet universeel, maar wordt sterk gevormd door de culturele context waarin iemand opgroeit. Dit leidt tot fundamentele verschillen in hoe individuen zichzelf definiëren:
* **Onafhankelijk zelfbeeld**: In veel westerse culturen wordt de nadruk gelegd op individualiteit, autonomie en uniekheid. Het zelf wordt gezien als relatief autonoom en gescheiden van anderen. Het succes van het individu staat centraal.
* **Onderling afhankelijk zelfbeeld**: In veel oosterse culturen ligt de nadruk op verbondenheid, harmonie en de rol van het individu binnen sociale groepen. Het zelf wordt gezien als ingebed in relaties en sociale contexten. Succes wordt vaak gezien als een collectieve prestatie.
Deze verschillen beïnvloeden hoe mensen hun prestaties en identiteit interpreteren.
> **Tip:** Wees je bewust van de culturele achtergrond bij het analyseren van zelfconcepten, zowel bij jezelf als bij anderen.
### 1.1.2 Functies van het zelf
Het zelfconcept vervult verschillende belangrijke functies in ons psychologisch functioneren:
* **Zelfkennis**: Begrijpen wie we zijn, inclusief onze sterke en zwakke punten, waarden en overtuigingen.
* **Zelfcontrole**: Het vermogen om ons gedrag te reguleren, impulsen te beheersen en langetermijndoelen na te streven.
* **Impressiemanagement**: Het strategisch beïnvloeden van hoe anderen ons zien.
* **Zelfwaardering**: Het streven naar een positief oordeel over onszelf en het handhaven van een gevoel van eigenwaarde.
## 1.2 Zelfkennis
Zelfkennis is fundamenteel voor het begrijpen van onszelf en wordt op verschillende manieren verworven:
### 1.2.1 Introspectie
Introspectie is het proces van naar binnen kijken en de eigen gedachten, gevoelens en motivaties observeren.
* **Consequenties en beperkingen**: Hoewel introspectie essentieel is, heeft het ook beperkingen. Het is vaak moeilijk om de ware oorzaken van onze gevoelens en gedragingen te identificeren. We kunnen terugvallen op zelf- of cultuurontwikkelde causale theorieën, die niet altijd accuraat zijn.
* **Zelfbewustzijnstheorie**: Deze theorie stelt dat we ons bewust worden van onszelf wanneer we ons als een buitenstaander op onszelf richten. Dit kan leiden tot een verhoogd bewustzijn van onze normen en waarden. Bij een negatieve staat van zelfbewustzijn kunnen we situaties vermijden die dit bewustzijn verhogen.
* **Attitudeverandering**: Soms kan het rationeel analyseren van de redenen voor onze gevoelens (bijvoorbeeld door een lijst met voor- en nadelen te maken) leiden tot attitudeverandering. Echter, dit is niet altijd de meest effectieve strategie, aangezien sommige redenen zich gemakkelijker laten verwoorden dan andere, en attitudes complexer kunnen zijn dan een simpele rationalisatie.
> **Voorbeeld:** Iemand die zich somber voelt, zou kunnen denken dat dit komt door te weinig slaap. Hoewel dit een mogelijke oorzaak is, kan de ware reden complexer zijn en verder gaan dan de directe zelfobservatie.
### 1.2.2 Zelfobservatie (Zelfperceptietheorie)
De zelfperceptietheorie stelt dat we onze eigen attitudes en gevoelens afleiden uit ons gedrag en de context waarin dit gedrag plaatsvindt, vooral wanneer onze interne toestanden onzeker of ambigu zijn. We interpreteren ons eigen gedrag alsof we een buitenstaander waren die dit gedrag observeert.
* **Motivatie**: Dit proces helpt ons ook te bepalen hoe gemotiveerd we zijn voor bepaalde activiteiten.
* **Intrinsieke motivatie**: Gedrag wordt uitgevoerd omdat het inherent bevredigend is.
* **Extrinsieke motivatie**: Gedrag wordt uitgevoerd omwille van externe beloningen of om straf te vermijden.
* **Overrechtvaardigingseffect**: Wanneer externe beloningen worden toegekend voor activiteiten die men al intrinsiek leuk vindt, kan dit de intrinsieke motivatie ondermijnen. Dit gebeurt vooral wanneer de beloningen taakafhankelijk zijn (verbonden aan de voltooiing van de taak) in plaats van prestatieafhankelijk (verbonden aan hoe goed de taak wordt uitgevoerd). Beloningen kunnen echter wel effectief zijn in het stimuleren van activiteiten die men van nature niet graag doet.
* **Mindset en motivatie**: De manier waarop we onze eigen capaciteiten zien (fixed vs. growth mindset) is cruciaal voor succes. Een 'growth mindset' (geloof dat capaciteiten ontwikkeld kunnen worden) bevordert motivatie en veerkracht.
* **Begrijpen van emoties (Tweefactorentheorie van emotie)**: Emoties worden volgens deze theorie gecreëerd door twee componenten:
1. Het ervaren van fysiologische opwinding.
2. Het zoeken naar een verklaring voor deze opwinding, gebruikmakend van informatie uit de situatie.
Emoties kunnen dus het resultaat zijn van een zelfperceptieproces.
* **Misattributie van opwinding**: Dit proces kan misgaan wanneer we de fysiologische opwinding aan de verkeerde oorzaak toeschrijven, wat leidt tot een onjuiste emotionele ervaring.
> **Voorbeeld:** Iemand die een marathon loopt en zich uitgeput voelt, schrijft dit toe aan de inspanning van het lopen. Als diezelfde persoon echter in een ander scenario (bijvoorbeeld een spannende film) een vergelijkbare fysiologische opwinding ervaart, zou hij deze kunnen interpreteren als angst of opwinding.
### 1.2.3 Andere mensen gebruiken voor zelfkennis
We leren ook veel over onszelf door interactie met en observatie van anderen.
* **Sociale vergelijkingstheorie**: We vergelijken onszelf met anderen om onzekerheden over onze eigen capaciteiten, meningen en prestaties te verminderen, vooral wanneer er geen objectieve standaarden beschikbaar zijn.
* **Met wie vergelijken we ons?** De keuze van de vergelijkingspersoon hangt af van het doel:
* **Accuratesse**: Vergelijking met mensen in vergelijkbare situaties om een realistische beoordeling te krijgen.
* **Zelfverbetering**: Opwaartse sociale vergelijking met mensen die beter presteren om onszelf te motiveren.
* **Zelfwaardering**: Neerwaartse sociale vergelijking met mensen die minder goed presteren om onszelf beter te voelen.
* We kunnen ook onze huidige prestaties vergelijken met onze eigen prestaties in het verleden.
* **Sociale afstemming ("Looking-glass self")**: Dit concept beschrijft hoe we ons zelfbeeld vormen op basis van hoe we denken dat anderen ons waarnemen. We spiegelen ons aan de opvattingen en ideeën van anderen, vooral van degenen met wie we een goede band hebben. Dit kan leiden tot het overnemen van bepaalde gedragingen of attitudes.
* **Affectieve voorspelling**: We kunnen inzicht krijgen in onze toekomstige gevoelens door de ervaringen en aanbevelingen van anderen te raadplegen. Recensies op websites zijn hier een goed voorbeeld van.
## 1.3 Zelfcontrole
Zelfcontrole wordt beschouwd als de uitvoerende functie van het zelf. Het stelt ons in staat om directe behoeften te onderdrukken ten gunste van langetermijndoelen.
* **Hoe zelfcontrole vergroten?**
* **Implementatie-intenties vormen**: Het opstellen van specifieke plannen over hoe een doel bereikt zal worden en hoe verleidingen vermeden kunnen worden. Dit vereist een planmatige en gedetailleerde aanpak.
* **Omgeving aanpassen**: De omgeving zo inrichten dat verleidingen worden geminimaliseerd.
* **Goed uitgerust zijn**: Zelfbeheersing kost energie (ego-depletie). Voldoende rust en herstel zijn belangrijk om de zelfbeheersingscapaciteit te behouden.
## 1.4 Impressiemanagement
Impressiemanagement is het proces waarbij we bewust of onbewust proberen te beïnvloeden hoe anderen ons zien.
### 1.4.1 Strategieën voor impressiemanagement
Er zijn diverse strategieën die mensen gebruiken:
* **Vleien**: Complimenten geven of anderen naar de mond praten om sympathie te wekken.
* **Zelfsabotage**:
* **Gerapporteerde zelfsabotage**: Het van tevoren verzinnen van excuses voor mogelijke mislukkingen.
* **Gedragsmatige zelfsabotage**: Het opzettelijk creëren van obstakels voor zichzelf, waardoor de kans op succes verkleind wordt en een mogelijke mislukking aan deze obstakels kan worden toegeschreven.
### 1.4.2 Cultuur, impressiemanagement en zelfverbetering
Hoewel impressiemanagement een universeel fenomeen is, kunnen de specifieke zorgpunten en de gebruikte strategieën sterk variëren tussen culturen.
## 1.5 Zelfwaardering
Zelfwaardering verwijst naar de evaluatie die we hebben van onszelf, de mate waarin we onszelf waarderen.
### 1.5.1 Angstmanagement en self-efficacy
Een positieve zelfwaardering wordt gezien als een prettige toestand waar we naar streven. Deze kan fungeren als een buffer tegen de angst voor onze eigen sterfelijkheid (angstmanagementtheorie).
Een hoge zelfwaardering, of *self-efficacy* (het geloof in eigen kunnen), motiveert ons om door te zetten wanneer het moeilijk wordt. Mensen met een hoge self-efficacy zijn beter bestand tegen falen en kunnen constructieve feedback effectiever hanteren.
### 1.5.2 Te veel zelfwaardering? Narcisme
Hoewel een gezonde mate van zelfwaardering voordelig is, kan een excessieve focus hierop leiden tot problematisch gedrag zoals narcisme.
---
# Functies van het zelf en zelfkennis
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de functies van het zelf en zelfkennis, bedoeld als een examengericht studiemateriaal.
## 2. Functies van het zelf en zelfkennis
Het zelfconcept omvat de kennis die we hebben over wie we zijn, en dit concept wordt gevormd door verschillende functies waaronder zelfkennis, zelfcontrole, impressiemanagement en zelfwaardering.
### 2.1 De vier hoofdfuncties van het zelf
Het zelf vervult vier cruciale functies:
* **Zelfkennis:** Het proces van het vergaren van informatie over onszelf.
* **Zelfcontrole:** De vaardigheid om directe behoeften te onderdrukken ten gunste van langetermijndoelen.
* **Impressiemanagement:** Het proces waarbij individuen hun gedrag sturen om een gewenste indruk op anderen te maken.
* **Zelfwaardering:** De positieve of negatieve evaluatie die we hebben van onszelf.
### 2.2 Zelfkennis
Zelfkennis is het proces van het begrijpen van onszelf en kan op verschillende manieren ontwikkeld worden:
#### 2.2.1 Zelfkennis door middel van introspectie
Introspectie houdt in dat we naar binnen kijken en onze eigen gedachten, gevoelens en motivaties onderzoeken.
* **Zelfbewustzijnstheorie:** Deze theorie stelt dat wanneer we ons bewust worden van onszelf (door bijvoorbeeld in de spiegel te kijken of aandacht op onszelf te richten), we onszelf gaan beoordelen aan de hand van onze normen en waarden. Dit kan leiden tot het vermijden van situaties die een negatieve zelfevaluatie teweegbrengen. Het kan ons ook meer bewust maken van onze normen en waarden.
* **Beperkingen van introspectie:** Hoewel we onze gevoelens kunnen beoordelen, is het vaak moeilijk om de werkelijke oorzaken van onze gevoelens en gedragingen te kennen. We vallen dan terug op causale theorieën die we zelf hebben ontwikkeld of die door de cultuur zijn aangeleerd, wat niet altijd tot de juiste conclusies leidt (bijvoorbeeld denken dat je een slechte stemming hebt omdat je slecht geslapen hebt).
* **Attitudeverandering door rationele analyse:** Het analyseren van de pro's en contra's van een situatie of gevoel kan leiden tot attitudeverandering. Echter, dit is niet altijd de beste strategie, omdat sommige redenen zich gemakkelijker laten verwoorden dan andere, en attitudes niet altijd eenvoudig te verklaren zijn.
#### 2.2.2 Zelfkennis door zelfobservatie
Zelfobservatie, of zelfperceptietheorie, houdt in dat we onze eigen attitudes, voorkeuren en motivaties afleiden uit ons gedrag en de context waarin dit gedrag plaatsvindt, vooral wanneer onze innerlijke toestanden onzeker of ambigu zijn.
* **Motivatie:** We kunnen ons gedrag observeren om te bepalen hoe gemotiveerd we zijn.
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt uitgevoerd omdat het inherent bevredigend is.
* **Extrinsieke motivatie:** Gedrag wordt uitgevoerd vanwege externe beloningen of druk.
* **Overrechtvaardigingseffect:** Wanneer een externe beloning (zoals geld) wordt gegeven voor een activiteit die men al intrinsiek leuk vindt, kan de waargenomen reden voor het uitvoeren van de activiteit verschuiven van intrinsiek naar extrinsiek. Dit kan de intrinsieke motivatie ondermijnen.
* **Wanneer beloningen wel werken:** Beloningen kunnen effectief zijn om gedrag te stimuleren dat iemand anders niet graag doet, of wanneer ze prestatieafhankelijk zijn in plaats van taakafhankelijk.
* **Mindset en motivatie:**
* **Fixed mindset:** De overtuiging dat capaciteiten vastliggen en niet significant kunnen worden veranderd.
* **Growth mindset:** De overtuiging dat capaciteiten kunnen worden ontwikkeld door inspanning, leren en doorzettingsvermogen. Een growth mindset is cruciaal voor succes.
* **Emoties begrijpen (Tweefactorentheorie):** Volgens deze theorie ervaren we emoties in twee stappen:
1. Ervaren van fysiologische opwinding (bv. snelle hartslag, zweten).
2. Zoeken naar een verklaring voor deze opwinding, waarbij informatie uit de omgeving wordt gebruikt.
* **Misattributie van opwinding:** Dit treedt op wanneer we de oorzaak van onze fysiologische opwinding verkeerd toeschrijven, wat kan leiden tot het ervaren van een verkeerde emotie.
#### 2.2.3 Zelfkennis door andere mensen
We kunnen ook zelfkennis opdoen door ons te vergelijken met anderen en door de ideeën van anderen over ons te internaliseren.
* **Sociale vergelijkingstheorie:** Deze theorie, ontwikkeld door Leon Festinger, stelt dat we onze eigen meningen en vermogens evalueren door ons te vergelijken met anderen. Dit gebeurt vooral wanneer er geen objectieve standaard is om onszelf mee te meten of wanneer we onzeker zijn.
* **Met wie vergelijken we ons?** Dit hangt af van ons doel:
* **Accuraatheidsmotief:** Vergelijken met mensen die vergelijkbare achtergronden of situaties hebben voor een accurate beoordeling.
* **Zelfverbetering:** Opwaartse sociale vergelijking met mensen die beter presteren.
* **Zelfwaardering:** Neerwaartse sociale vergelijking met mensen die minder goed presteren, of vergelijken met eigen prestaties in het verleden.
* **Sociale afstemming en de 'looking-glass self':** Dit concept beschrijft hoe we onszelf zien door de ogen van anderen. We nemen de opvattingen en ideeën van anderen over, vooral van mensen met wie we een goede band hebben.
* **Affectieve voorspelling:** We kunnen inzicht krijgen in onze toekomstige gevoelens door anderen te raadplegen. Aanbevelingen van anderen, zoals recensies op websites, kunnen hierbij een goede bron van informatie zijn.
### 2.3 Zelfcontrole
Zelfcontrole wordt beschouwd als de uitvoerende functie van het zelf. Het stelt ons in staat om directe behoeften te onderdrukken om langetermijndoelen te bereiken.
* **Methoden om zelfcontrole te vergroten:**
* **Implementatie-intenties vormen:** Concrete plannen maken over hoe doelen bereikt zullen worden en hoe verleidingen vermeden kunnen worden. Dit vereist een specifieke en planmatige aanpak.
* **Omgeving aanpassen:** De omgeving zo inrichten dat verleidingen worden geminimaliseerd.
* **Goed uitgerust zijn:** Zelfbeheersing kost energie. Door voldoende rust en herstel te krijgen, kan ego-depletie (uitputting van zelfbeheersingsbronnen) worden tegengegaan.
### 2.4 Impressiemanagement
Impressiemanagement is het proces waarbij individuen hun gedrag sturen om een gewenste indruk te maken op anderen.
* **Strategieën voor impressiemanagement:**
* **Vleien:** Complimenten geven om bij anderen in de gunst te komen.
* **Zelfsabotage:** Dit kan op twee manieren:
* **Gerapporteerde zelfsabotage:** Het verzinnen van excuses *vooraf* voor mogelijke mislukkingen.
* **Gedragsmatige zelfsabotage:** Het creëren van obstakels *vooraf* om de kans op succes te verkleinen, zodat mislukking aan deze obstakels kan worden toegeschreven.
* **Cultuur, impressiemanagement en zelfverbetering:** Hoewel impressiemanagement een universeel fenomeen is, kunnen de specifieke zorgen en gebruikte strategieën aanzienlijk verschillen tussen culturen.
### 2.5 Zelfwaardering
Zelfwaardering is de evaluatie die we maken van onszelf. Een hoge zelfwaardering wordt over het algemeen als wenselijk beschouwd.
* **Angstmanagement en self-efficacy:**
* Een positieve zelfwaardering kan fungeren als een buffer tegen de angst voor de eigen sterfelijkheid (Angstmanagementtheorie).
* Het geloof in eigen kunnen, of **self-efficacy**, motiveert ons om door te zetten bij tegenslag. Individuen met een hoge self-efficacy zijn beter bestand tegen falen en kunnen beter omgaan met constructieve feedback.
* **Te veel zelfwaardering?** Een buitensporige vorm van hoge zelfwaardering kan geassocieerd worden met **narcisme**.
---
# Zelfcontrole en impressiemanagement
Dit gedeelte behandelt zelfcontrole als een uitvoerende functie van het zelf, gericht op het onderdrukken van directe behoeften ten gunste van langetermijndoelen, en verkent strategieën voor impressiemanagement.
### 3.1 Zelfcontrole
Zelfcontrole wordt beschouwd als een cruciale uitvoerende functie van het zelf. Het kernaspect van zelfcontrole is het vermogen om directe behoeften en impulsen te onderdrukken, teneinde langetermijndoelen te kunnen bereiken.
#### 3.1.1 Strategieën voor het vergroten van zelfcontrole
Verschillende strategieën kunnen bijdragen aan het vergroten van zelfcontrole:
* **Implementatie-intenties vormen:** Het opstellen van specifieke en planmatige intenties over hoe een doel bereikt zal worden en hoe verleidingen vermeden kunnen worden. Dit omvat het definiëren van een "als-dan"-plan, bijvoorbeeld: "Als ik trek krijg in iets ongezonds, dan zal ik een appel eten."
* **Omgeving aanpassen:** De directe omgeving zo inrichten dat verleidingen geminimaliseerd worden. Dit kan betekenen dat ongezonde voedingsmiddelen niet in huis gehaald worden, of dat social media notificaties uitgeschakeld worden tijdens het studeren.
* **Goed uitgerust zijn:** Zelfbeheersing kost mentale energie. Het is daarom belangrijk om voldoende rust en herstel te krijgen om ego-depletie tegen te gaan. Een uitgerust brein is beter in staat om impulsen te weerstaan.
### 3.2 Impressiemanagement
Impressiemanagement is het proces waarbij individuen proberen invloed uit te oefenen op hoe anderen hen waarnemen. Het is een universeel fenomeen, hoewel de specifieke strategieën en de focus van impressiemanagement kunnen variëren tussen culturen.
#### 3.2.1 Strategieën voor impressiemanagement
Er zijn diverse strategieën die mensen kunnen inzetten voor impressiemanagement:
* **Vleien:** Het geven van complimenten of het uiten van instemming om goedkeuring te verkrijgen en een positieve indruk te maken.
* **Zelfsabotage:** Dit kan zowel gedragsmatig als gerapporteerd voorkomen:
* **Gerapporteerde zelfsabotage:** Het van tevoren verzinnen van excuses voor een mogelijke mislukking. Dit biedt een vangnet voor kritiek en beschermt het zelfbeeld.
* **Gedragsmatige zelfsabotage:** Het actief opwerpen van obstakels die de kans op succes verkleinen. De mislukking kan dan worden toegeschreven aan deze zelfgecreëerde hindernissen in plaats van aan een gebrek aan capaciteit.
#### 3.2.2 Cultuur en impressiemanagement
Hoewel de behoefte om indruk te maken universeel is, verschillen de culturele normen over welke indrukken wenselijk zijn en welke strategieën hiervoor effectief worden geacht. In sommige culturen ligt de nadruk meer op collectieve prestaties en bescheidenheid, terwijl in andere individuele successen en zelfpromotie belangrijker gevonden worden.
---
> **Tip:** Zelfcontrole is een vaardigheid die getraind kan worden. Door bewust gebruik te maken van strategieën zoals het vormen van implementatie-intenties en het aanpassen van de omgeving, kan de effectiviteit van zelfbeheersing aanzienlijk worden verbeterd.
> **Tip:** Impressiemanagement is niet per definitie manipulatief. Het kan ook gaan om het op een authentieke manier presenteren van jezelf in sociale situaties, afhankelijk van de context en het doel.
---
# Zelfwaardering en narcisme
Dit onderwerp behandelt zelfwaardering als een prettige toestand, de rol ervan als buffer tegen angst voor sterfelijkheid en als motivatie bij tegenslag, met een korte aanduiding van het verband met narcisme.
### 4.1 De aard en functies van zelfwaardering
Zelfwaardering wordt beschreven als een positieve, aangename gemoedstoestand waarnaar mensen streven. Een hoge zelfwaardering heeft meerdere belangrijke functies:
* **Buffer tegen angst voor sterfelijkheid:** Volgens de angstmanagementtheorie fungeert zelfwaardering als een psychologische bescherming tegen de existentiële angst voor de eigen sterfelijkheid. Door een positief zelfbeeld te hebben, wordt de confrontatie met vergankelijkheid minder bedreigend.
* **Motivatie bij tegenslag:** Een sterk geloof in eigen kunnen, ook wel *self-efficacy* genoemd, is nauw verbonden met zelfwaardering. Dit geloof motiveert individuen om door te zetten wanneer ze met moeilijkheden of uitdagingen worden geconfronteerd.
* **Veerkracht bij falen:** Personen met een hoge zelfwaardering en een sterk gevoel van *self-efficacy* zijn beter bestand tegen falen. Ze kunnen beter omgaan met tegenslagen en staan open voor constructieve feedback, wat essentieel is voor persoonlijke groei.
### 4.2 Het verband met narcisme
Hoewel hoge zelfwaardering over het algemeen positieve effecten heeft, wordt kort aangestipt dat een **te hoge** of extreme vorm van zelfwaardering geassocieerd kan worden met narcisme. Dit suggereert dat er een punt is waarop een verhoogd zelfbeeld problematische kenmerken kan gaan vertonen.
> **Tip:** Houd bij het bestuderen van zelfwaardering het onderscheid in de gaten tussen een gezonde, functionele hoge zelfwaardering en een potentieel problematische, versterkte vorm die kan overlappen met narcistische trekken.
### 4.3 Zelfwaardering en *self-efficacy*
*Self-efficacy*, het geloof in het eigen vermogen om succesvol bepaalde taken uit te voeren of situaties te beheersen, is een cruciaal component dat bijdraagt aan de motiverende rol van zelfwaardering. Wanneer individuen geloven dat ze de capaciteit hebben om uitdagingen te overwinnen, zijn ze eerder geneigd om actie te ondernemen en vol te houden, zelfs in het aangezicht van falen. Dit interne geloof is een krachtige drijfveer voor prestaties en persoonlijke ontwikkeling.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zelfconcept | De kennis die we hebben over wie we zijn, inclusief onze persoonlijkheidskenmerken, overtuigingen en waarden. Dit concept ontwikkelt zich vanaf jonge leeftijd en wordt beïnvloed door zowel interne reflectie als sociale interacties en culturele contexten. |
| Zelfherkenning | Het vermogen om zichzelf te herkennen, wat meestal wordt getest met de spiegeltest. Dit ontwikkelingsstadium, dat optreedt tussen 18 en 24 maanden, markeert een cruciaal punt in de ontwikkeling van een besef van het zelf en vormt de basis voor het zelfconcept. |
| Onafhankelijk zelfbeeld | Een zelfconcept dat de nadruk legt op individualiteit, autonomie en persoonlijke prestaties. Dit beeld is kenmerkend voor veel Westerse culturen, waar het individu centraal staat. |
| Onderling afhankelijk zelfbeeld | Een zelfconcept dat de nadruk legt op verbondenheid, harmonie en de rol van sociale relaties. Dit beeld is typisch voor veel Oost-Aziatische culturen, waar de groep belangrijker is dan het individu. |
| Zelfkennis | Het proces van het ontwikkelen van inzicht in de eigen persoonlijkheid, motieven, gedragingen en emoties. Dit kan plaatsvinden via introspectie, zelfobservatie of door feedback van anderen. |
| Introspectie | Het proces van naar binnen kijken om de eigen gedachten, gevoelens en motieven te onderzoeken. Dit is een belangrijke methode voor zelfkennis, hoewel het beperkingen kan hebben door de subjectiviteit van de waarnemer. |
| Zelfobservatie | Het proces van het observeren van het eigen gedrag en de omstandigheden waarin dit gedrag plaatsvindt om zo attitudes, gevoelens en motivaties af te leiden. Dit is de kern van de zelfperceptietheorie. |
| Zelfperceptietheorie | Een theorie die stelt dat mensen hun eigen attitudes en gevoelens afleiden door hun gedrag en de context waarin dat gedrag voorkomt te observeren, vooral wanneer interne aanwijzingen ambigu of zwak zijn. |
| Causale theorieën | Verklaringen die mensen bedenken om de oorzaken van hun gevoelens en gedragingen te begrijpen. Deze theorieën kunnen zowel intern gegenereerd als sociaal geconstrueerd zijn, maar zijn niet altijd accuraat. |
| Attitudeverandering | Een verandering in iemands evaluatie van een object, persoon of idee. Dit kan bijvoorbeeld optreden na een rationele analyse van de oorzaken van gevoelens, hoewel dit niet altijd de beste strategie is. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit interne bevrediging, zoals interesse of plezier in een activiteit zelf. Dit staat tegenover extrinsieke motivatie, die gebaseerd is op externe beloningen of straffen. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, erkenning of het vermijden van straf. Deze vorm van motivatie kan soms de intrinsieke motivatie ondermijnen. |
| Overrechtvaardigingseffect | Het fenomeen waarbij een externe beloning voor een activiteit die men al intrinsiek leuk vindt, de intrinsieke motivatie kan verminderen. Het gedrag wordt dan meer toegeschreven aan de beloning dan aan de interesse. |
| Mindset | De manier waarop iemand zijn of haar eigen capaciteiten en intelligentie ziet. Een "fixed mindset" gelooft dat capaciteiten vastliggen, terwijl een "growth mindset" gelooft dat capaciteiten ontwikkeld kunnen worden. |
| Fixed mindset | Het geloof dat de eigen intelligentie, talenten en persoonlijkheidskenmerken grotendeels vastliggen en niet significant veranderd kunnen worden. Dit kan leiden tot een vermijding van uitdagingen. |
| Growth mindset | Het geloof dat de eigen intelligentie, talenten en persoonlijkheidskenmerken ontwikkeld en verbeterd kunnen worden door inspanning, leren en doorzettingsvermogen. Dit moedigt uitdagingen aan. |
| Tweefactorentheorie van emotie | Een theorie die stelt dat emoties voortkomen uit twee componenten: fysiologische opwinding en een cognitieve interpretatie van die opwinding op basis van de situatie. |
| Misattributie van opwinding | Het fenomeen waarbij fysiologische opwinding ten onrechte wordt toegeschreven aan een verkeerde oorzaak, vaak als gevolg van een fout in het cognitieve interpretatieproces van de emotie. |
| Sociale vergelijkingstheorie | De theorie dat mensen hun eigen meningen en capaciteiten beoordelen door zichzelf te vergelijken met anderen. Dit gebeurt vooral wanneer er geen objectieve standaard is of wanneer men onzeker is. |
| Opwaartse sociale vergelijking | Het vergelijken van jezelf met mensen die geacht worden beter te presteren of meer te bezitten dan jijzelf. Dit kan motiverend werken om jezelf te verbeteren. |
| Neerwaartse sociale vergelijking | Het vergelijken van jezelf met mensen die geacht worden slechter te presteren of minder te bezitten dan jijzelf. Dit kan het zelfbeeld versterken en een gevoel van welzijn bevorderen. |
| Sociale afstemming | Het proces waarbij individuen de houdingen, overtuigingen en gedragingen van de mensen om hen heen overnemen, vaak om sociale acceptatie te verkrijgen of om hun eigen identiteit te vormen. |
| Looking-glass self | Het concept dat ons zelfbeeld wordt gevormd door hoe we denken dat anderen ons zien en beoordelen. Dit idee van zelfpresentatie is sterk afhankelijk van sociale interactie. |
| Affectieve voorspelling | Het vermogen om te voorspellen hoe men zich in de toekomst zal voelen bij bepaalde gebeurtenissen of situaties. Aanbevelingen van anderen kunnen hierbij nuttige informatie bieden. |
| Zelfcontrole | Het vermogen om directe behoeften, impulsen en emoties te reguleren en te onderdrukken om langetermijndoelen te bereiken. Dit wordt beschouwd als een belangrijke uitvoerende functie van het zelf. |
| Implementatie-intenties | Concrete, gedetailleerde plannen over hoe, wanneer en waar men een bepaald doel zal nastreven en hoe men obstakels of verleidingen zal overwinnen. Dit helpt bij zelfcontrole. |
| Ego-depletie | Het fenomeen dat zelfbeheersing en wilskracht een beperkte mentale hulpbron vergen, waardoor de capaciteit voor zelfcontrole afneemt naarmate deze hulpbron wordt uitgeput door eerdere inspanningen. |
| Impressiemanagement | Het bewuste of onbewuste proces van het controleren en vormgeven van de indruk die men op anderen maakt. Dit omvat strategieën om gewenst te worden gezien. |
| Zelfsabotage | Gedrag dat gericht is op het ondermijnen van de eigen kansen op succes, vaak als een mechanisme om falen te voorkomen of om excuses te hebben voor mogelijke mislukking. |
| Zelfwaardering | De algemene positieve of negatieve evaluatie die een persoon heeft van zichzelf. Een hoge zelfwaardering wordt geassocieerd met meer welzijn en veerkracht. |
| Angstmanagementtheorie | Een theorie die stelt dat een hoge zelfwaardering fungeert als een buffer tegen de angst voor de eigen sterfelijkheid, waardoor mensen zich zekerder en betekenisvoller voelen. |
| Self-efficacy | Het geloof in het eigen vermogen om succesvol bepaalde taken uit te voeren of uitdagingen het hoofd te bieden. Een hoge self-efficacy is gekoppeld aan meer doorzettingsvermogen en betere prestaties. |
| Narcisme | Een persoonlijkheidskenmerk gekenmerkt door een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid, een diepe behoefte aan excessieve aandacht en bewondering, verstoorde relaties, en een gebrek aan empathie voor anderen. |
Cover
persoonlijkheidsontwikkeling.pptx
Summary
# Ontwikkeling van het ik en persoonlijkheid in de babytijd
Dit onderwerp behandelt de ontwikkeling van zelfbewustzijn, persoonlijkheidskenmerken en de theoretische bijdragen van Erikson aan de babytijd, met focus op het conflict tussen vertrouwen en wantrouwen.
### 1.1 Zelfbewustzijn in de babytijd
Het zelfbewustzijn begint zich te ontwikkelen rond de leeftijd van 12 tot 18 maanden. Dit markeert het moment waarop een baby begint te beseffen dat hij of zij een entiteit is, losstaand van de omgeving. Dit proces van loskomen hangt samen met de fysieke ontwikkeling, zoals het leren lopen, wat een tastbare vorm van zelfstandigheid is.
Culturele invloeden spelen een significante rol in hoe kinderen over zichzelf leren denken. Dit wordt gevormd door:
* Wat er tegen hen gezegd wordt.
* Hun ervaringen met de wereld om hen heen.
* Hun interacties met andere mensen.
* De manier waarop ze worden behandeld.
Kinderen die vroegtijdig worden aangemoedigd tot zelfstandigheid, ontwikkelen dit zelfbewustzijn doorgaans sneller.
### 1.2 Persoonlijkheidsontwikkeling in de babytijd: de theorie van Erikson
De theorie van Erik Erikson biedt een raamwerk voor het begrijpen van de ontwikkeling van het zelf en de interpretatie van gedrag, zowel bij zichzelf als bij anderen. Erikson onderscheidt acht stadia, waarvan het eerste stadium specifiek betrekking heeft op de babytijd, die loopt van de geboorte tot ongeveer achttien maanden.
#### 1.2.1 Vertrouwen versus wantrouwen: het kernconflict van de babytijd
Het kernconflict van de babytijd, volgens Erikson, is dat van **fundamenteel vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen**. De mate waarin een baby deze crisis positief oplost, hangt sterk af van de responsiviteit van de primaire verzorgers op de behoeften van de baby.
* **Positieve ontwikkeling (vertrouwen):** Wanneer verzorgers consistent geborgenheid, warmte, liefde bieden en fungeren als een veilige uitvalsbasis bij negatieve emoties, ontwikkelt de baby vertrouwen. Dit omvat vertrouwen in de verzorgers, in eigen vaardigheden en uiteindelijk in de wereld als geheel. Een warme en liefdevolle omgeving met vaste verzorgers is cruciaal voor het ontwikkelen van dit basisvertrouwen.
* **Negatieve ontwikkeling (wantrouwen):** Een situatie met veel wisselende verzorgers, weinig geborgenheid en troost leidt tot een gebrek aan basisvertrouwen. Dit kan een negatieve invloed hebben op het aangaan van gezonde sociale relaties in de toekomst, omdat de baby geen vertrouwen heeft in zichzelf en anderen, noch in de wereld.
> **Tip:** Voor het examen is het essentieel om de kernconflicten van de eerste drie fasen van Erikson te kennen, met speciale nadruk op het conflict van de babytijd.
#### 1.2.2 Geslacht en genderidentiteit in de babytijd
Ook in de babytijd beginnen de eerste noties van geslacht en genderidentiteit zich te vormen. Hoewel er biologische verschillen zijn tussen jongens en meisjes, zoals verschillen in exploratiegedrag en prikkelbaarheid, worden veel verschillen in gedrag sterker bepaald door maatschappelijke rollen en de manier waarop kinderen worden opgevoed.
* **Culturele en omgevingsinvloeden:** De omgeving, inclusief ouders, speelt een grote rol in de ontwikkeling van gendergedrag. Kinderen worden vaak aangemoedigd om met "gender-typisch" speelgoed te spelen, zoals blokken voor jongens en poppen voor meisjes. De reacties van ouders op dit speelgoed, door middel van bekrachtiging bij het "juiste" speelgoed, beïnvloeden de voorkeuren van het kind aanzienlijk.
* **Biologische invloeden:** Naast omgevingsfactoren kunnen ook biologische factoren een rol spelen. Blootstelling aan mannelijke hormonen, zoals androgeen tijdens de zwangerschap, kan leiden tot een grotere interesse bij meisjes in speelgoed dat als stereotiep jongensachtig wordt beschouwd.
De ontwikkeling van genderidentiteit is dus een combinatie van aangeboren factoren en omgevingsinvloeden.
> **Example:** Het experiment met "Mary of John" illustreert hoe gedrag van kinderen gekleurd kan worden door hun toegeschreven geslacht (gender). Hoewel de documentatie hier niet dieper op ingaat, is het principe dat sociale verwachtingen een rol spelen in de observatie en interpretatie van gedrag bij baby's.
### 1.3 Vergelijking met latere leeftijden (kort vermeld voor context)
Hoewel de focus ligt op de babytijd, worden kort de conflicten van latere fasen genoemd ter vergelijking:
* **Peuter- en kleutertijd (autonomie versus schaamte en twijfel):** Vanaf 12 à 18 maanden tot 3 jaar.
* **Kleutertijd (initiatief versus schuldgevoel):** Vanaf 3 jaar tot 6 jaar.
* **Lagere schooltijd (vlijt versus minderwaardigheid):** Van 6 tot 12 jaar.
Deze latere fasen laten een verdere ontwikkeling zien van zelfkennis, waarbij het zelfbeeld verschuift van externe, fysieke kenmerken naar abstractere psychologische eigenschappen. Ook sociale vergelijking wordt belangrijker, evenals de ontwikkeling van moreel redeneren volgens Kohlberg.
---
# Geslacht en genderidentiteit bij jonge kinderen
Dit thema onderzoekt de ontwikkeling van genderidentiteit, gendertypisch gedrag en de invloed van maatschappelijke en biologische factoren op jonge kinderen.
### 2.1 Geslacht en genderidentiteit: de basis
Kinderen maken al vroeg onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, wat mede hun gedrag kleurt en bijdraagt aan de ontwikkeling van hun genderidentiteit. Hoewel er individuele verschillen bestaan in exploratiegedrag en prikkelbaarheid tussen jongens en meisjes, worden deze verschillen duidelijker door maatschappelijke rollen en verwachtingen.
#### 2.1.1 Maatschappelijke en biologische invloeden
De omgeving en de reacties van ouders spelen een grote rol in welk speelgoed een kind prefereert en hoe dit speelgoed wordt bekrachtigd. Naast maatschappelijke factoren zijn er ook biologische verklaringen; blootstelling aan mannelijke hormonen zoals androgeen tijdens de zwangerschap kan leiden tot een grotere interesse in stereotiep jongensspeelgoed bij meisjes. Dit suggereert een combinatie van aangeboren factoren en omgevingsinvloeden in de ontwikkeling van gendergerelateerde voorkeuren.
#### 2.1.2 De manifestatie van genderverschillen
Vanaf ongeveer twee jaar ontwikkelen kinderen een duidelijk beeld van zichzelf als jongen of meisje. Deze genderidentiteit beïnvloedt hun speelwijze, voorkeuren en hun gedrag naar leeftijdsgenoten en volwassenen. De manier waarop kinderen hun gender uiten, zegt niets over hun seksuele voorkeur op latere leeftijd.
### 2.2 De ontwikkeling van het zelfbeeld en genderidentiteit
#### 2.2.1 Erikson's theorie en de peuter- en kleutertijd
* **Autonomie versus schaamte en twijfel (ongeveer 12-18 maanden tot 3 jaar):** Met toenemende motorische en cognitieve vaardigheden willen peuters hun eigen vaardigheden testen. Adequate begeleiding en het aanbieden van redelijke keuzes bevorderen autonomie. Beperking, overmatige bescherming of verwaarlozing kan leiden tot schaamte en twijfel.
* **Initiatief versus schuldgevoel (3 tot 6 jaar):** Kleuters genieten van nieuwe vaardigheden en willen zich verder ontplooien. Ze leren hun eigen identiteit en potentieel kennen. Het bieden van gelegenheden voor zelfstandig handelen en het geven van sturing ondersteunt initiatief. Het dwarsbomen van hun pogingen kan leiden tot schuldgevoelens en een negatieve invloed op hun zelfbeeld.
#### 2.2.2 Het zelfbeeld in de peuter- en kleutertijd
Jonge kinderen hebben de neiging hun eigen capaciteiten te overschatten, deels door een gebrek aan vergelijking met anderen. Dit zelfbeeld is cultureel bepaald:
* **Individualistische culturen (Westen):** Benadrukken een onafhankelijk beeld van het 'ik', persoonlijke identiteit en eigenheid.
* **Collectivistische culturen (Azië):** Leggen nadruk op dienstbaarheid aan de familie, het niet opvallen en het goed doen binnen de groep.
#### 2.2.3 Morele ontwikkeling in de vroege kinderjaren
In de peuter- en kleutertijd bevindt het kind zich doorgaans in de **pre-conventionele fase** van Kohlberg. Hierbij wordt gedrag primair gemotiveerd door het vermijden van straf. Goed gedrag wordt gezien als datgene wat, wanneer anderen kijken, wordt verwacht.
### 2.3 Genderidentiteit en diversiteit
Het debat over traditionele opvattingen over gender is zeer actueel. Naast de algemene theorieën is het belangrijk om individuele situaties te erkennen.
* **Genderexpressie:** De manier waarop een kind gender uit, zegt niets over hun seksuele voorkeur. Het is belangrijk dat kinderen hun gender op hun eigen manier kunnen uiten.
* **Transgender personen:** Personen bij wie de genderidentiteit niet overeenkomt met het bij geboorte toegewezen geslacht.
* **Genderdysforie:** Onbehagen dat voortkomt uit het niet overeenkomen van het toegewezen geslacht en de genderidentiteit. Dit komt bij veel jonge kinderen voor en verdwijnt vaak met het ouder worden. Het is belangrijk hier niet te snel in te grijpen.
* **Non-binaire personen:** Personen die zich niet exclusief als man of vrouw identificeren.
* **Genderbewuste opvoeding:** Opvoeding die rekening houdt met genderdiversiteit.
* **Genderneutraliteit:** Het nastreven van een omgeving die geen genderrollen oplegt.
### 2.4 Seksualiteit in de vroege ontwikkeling
Ook op jonge leeftijd is de ontdekking van seksualiteit normaal. Kinderen begrijpen eenvoudige antwoorden op hun vragen. Het bieden van ruimte om het eigen lichaam en dat van anderen te ontdekken, met duidelijke grenzen en respect voor 'stop', is belangrijk.
### 2.5 De lagere schooltijd: vlijt en zelfbeeld
#### 2.5.1 Erikson: Vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)
In deze fase ontwikkelen kinderen competenties om problemen op te lossen en proberen ze een plek te verwerven in de sociale wereld. Het gevoel van competentie en bekwaamheid leidt tot vlijt. Gevoelens van mislukking en onvermogen resulteren in minderwaardigheid.
#### 2.5.2 Zelfkennis in de schooltijd
Er vindt een verschuiving plaats van fysieke naar psychologische karakterisering van het zelf:
* **5 jaar:** Het zelfbeeld is gericht op externe activiteiten en motorische vaardigheden (bv. "Ik ben een snelle loper en goed in tekenen").
* **11 jaar:** Het zelfbeeld wordt abstracter en richt zich op psychische eigenschappen (bv. "Ik ben slim, vriendelijk en aardig voor mijn vrienden").
#### 2.5.3 Sociale vergelijking
Kinderen vergelijken zichzelf met leeftijdsgenoten:
* **Opwaartse sociale vergelijking:** Vergelijken met vaardigere en succesvollere leeftijdsgenoten kan leiden tot ambitie, maar ook tot een lager gevoel van eigenwaarde.
* **Neerwaartse sociale vergelijking:** Vergelijken met minder competente of succesvolle anderen kan de eigenwaarde beschermen, met name wanneer deze in het geding is.
#### 2.5.4 Morele ontwikkeling in de lagere schooltijd
* **Conventionele fase (ongeveer 10-18 jaar):** Kinderen nemen de waarden en normen van hun omgeving over. Goed gedrag is datgene waarvan zij weten dat het mag en niet mag, vaak gebaseerd op externe autoriteit (bv. de juf, de politie).
* **Post-conventionele fase:** De hoogste fase, waarin waarden en normen worden geïnternaliseerd en kritisch bevraagd. Goed gedrag houdt in dat men weet wat niet mag, maar in bepaalde omstandigheden een uitzondering toelaat, indien de situatie dit rechtvaardigt. Niet iedereen bereikt deze fase.
---
# Persoonlijkheidsontwikkeling en morele ontwikkeling in de peuter- en kleutertijd
Dit deel behandelt de ontwikkeling van het zelfbewustzijn, autonomie en initiatief bij jonge kinderen, evenals de vroege stadia van morele ontwikkeling.
## 3. Persoonlijkheidsontwikkeling en morele ontwikkeling in de peuter- en kleutertijd
### 3.1 Persoonlijkheidsontwikkeling volgens Erikson
Erikson’s theorie beschrijft acht stadia van psychosociale ontwikkeling. De babytijd, het eerste stadium (ongeveer 0-18 maanden), draait om het conflict tussen **fundamenteel vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen**. Een positieve uitkomst leidt tot vertrouwen in de wereld en de verzorgers, terwijl een negatieve uitkomst kan leiden tot een gebrek aan basisvertrouwen, wat latere sociale relaties kan belemmeren.
De peuter- en kleutertijd (ongeveer 18 maanden tot 6 jaar) omvat twee belangrijke stadia:
#### 3.1.1 Autonomie versus schaamte en twijfel (ongeveer 18 maanden tot 3 jaar)
Dit stadium wordt gekenmerkt door de toenemende motorische en cognitieve vaardigheden van het kind, die leiden tot exploratie en de wens om eigen vaardigheden te testen.
* **Autonomie**: Ontstaat wanneer kinderen gepaste begeleiding krijgen en redelijke keuzes mogen maken. Dit stelt hen in staat hun eigen wil te ontwikkelen en te ervaren dat ze dingen zelf kunnen doen.
* **Schaamte en twijfel**: Ontstaan wanneer kinderen te veel beperkt, overmatig beschermd worden, of aan hun lot worden overgelaten. Dit kan leiden tot onzekerheid over hun eigen kunnen.
**Zelfkennis** in deze fase is beperkt tot uiterlijke kenmerken, bezittingen en activiteiten, en wordt sterk gevormd door de reacties en uitspraken van anderen.
> **Tip:** Een kind dat zich zelfstandig kleedt, ook al is dat nog niet perfect, toont de ontwikkeling van autonomie.
#### 3.1.2 Initiatief versus schuldgevoel (ongeveer 3 tot 6 jaar)
Kinderen in deze fase genieten van nieuwe vaardigheden en zijn gretig om zich verder te ontplooien. Ze leren hun eigen identiteit en potentieel kennen.
* **Initiatief**: Wordt gestimuleerd door kinderen gelegenheid te geven om zelfstandig te handelen, hen te ondersteunen en sturing te geven wanneer nodig. Dit bevordert een positief zelfbeeld.
* **Schuldgevoel**: Ontstaat wanneer hun initiatieven worden dwarsgebomen, wat hun zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde kan schaden.
Het **zelfbeeld** van peuters en kleuters wordt vaak gekenmerkt door overschatting en optimisme, deels door een gebrek aan vergelijking met anderen. Dit zelfbeeld is cultureel bepaald:
* **Individualistische culturen (Westen)**: Leggen nadruk op een onafhankelijk beeld van het zelf, persoonlijke identiteit en eigenheid.
* **Collectivistische culturen (Azië)**: Benadrukken dienstbaarheid aan de familie en het niet opvallen.
### 3.2 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Kohlberg's theorie beschrijft stadia van morele redenering. In de peuter- en kleutertijd bevinden kinderen zich in de
#### 3.2.1 Pré-conventionele fase
In deze fase is het morele oordeel gebaseerd op externe consequenties.
* **Goed en fout**: Wordt gedefinieerd door het vermijden van straf en het doen wat anderen verwachten, vooral als ze kijken. Er is nog geen interne moraal.
### 3.3 Genderidentiteit en genderexpressie
Gedurende de peuter- en kleutertijd ontwikkelen kinderen een duidelijk beeld van zichzelf als meisje of jongen (genderidentiteit). Dit komt tot uiting in hun gedrag en speelvoorkeuren.
* **Genderidentiteit**: Het ontstaan van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Dit wordt beïnvloed door zowel biologische factoren als maatschappelijke rollen en verwachtingen.
* **Genderexpressie**: De manier waarop een kind zijn of haar gender uit. Het is belangrijk om kinderen hun gender op hun eigen manier te laten uiten, zonder meteen aannames te doen over hun latere seksuele voorkeur of genderidentiteit.
* **Transgendermensen**: Personen wiens genderidentiteit niet overeenkomt met hun geboortegeslacht.
* **Genderbewuste opvoeding**: Erkenning van genderdiversiteit en het bevorderen van genderneutraliteit in de opvoeding.
> **Voorbeeld:** Een jongen die graag met poppen speelt of een meisje dat interesse heeft in stoere voertuigen, toont genderexpressie die mogelijk afwijkt van traditionele genderrollen, maar dit zegt nog niets over hun uiteindelijke genderidentiteit.
### 3.4 Seksualiteit in de peuter- en kleutertijd
Het ontdekken van het eigen lichaam en dat van anderen is normaal op deze leeftijd. Het is belangrijk om kinderen hierin op een passende manier te begeleiden:
* Simpele, begrijpelijke antwoorden geven op hun vragen.
* Ruimte bieden voor ontdekking, met duidelijke grenzen en respect voor privacy en 'stop' signalen.
### 3.5 Zelfkennis en morele ontwikkeling in de latere schooltijd (korte verwijzing voor context)
Hoewel dit deel zich focust op de peuter- en kleutertijd, wordt voor context een korte verwijzing gemaakt naar de lagere schooltijd:
* **Erikson (vlijt versus minderwaardigheid, 6-12 jaar)**: De focus verschuift naar het ontwikkelen van competenties en het verwerven van een plek in de sociale wereld. Zelfkennis verschuift van fysieke naar psychologische kenmerken.
* **Kohlberg (conventionele fase, 10-18 jaar)**: Kinderen nemen de waarden en normen van hun omgeving over en handelen daarnaar omdat ze weten dat het mag of niet mag.
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat deze ontwikkelingstrajecten algemene richtlijnen zijn en dat er aanzienlijke individuele verschillen bestaan.
---
# Zelfkennis en morele ontwikkeling in de lagere schooltijd
Dit onderwerp behandelt de verschuiving in zelfkennis naar psychologische eigenschappen, de rol van sociale vergelijking en de ontwikkeling van morele redeneringen tijdens de lagere schoolperiode.
### 4.1 Erikson's theorie: vlijt versus minderwaardigheid (6-12 jaar)
Tijdens de lagere schoolleeftijd, van ongeveer zes tot twaalf jaar, staat het vierde stadium in Erikson's theorie centraal: **vlijt versus minderwaardigheid**. Kinderen in deze fase ontwikkelen competenties om problemen op te lossen en proberen een plaats te verwerven in de sociale wereld.
* **Vlijt:** Dit uit zich in gevoelens van competentie en bekwaamheid. Kinderen ervaren voldoening wanneer ze taken succesvol volbrengen.
* **Minderwaardigheid:** Dit ontstaat bij gevoelens van mislukking en onvermogen. Wanneer kinderen het gevoel hebben dat ze iets niet kunnen of falen in hun pogingen, kan dit leiden tot een minderwaardigheidscomplex.
### 4.2 Zelfkennis in de schooltijd: verschuiving naar psychologische karakterisering
De zelfkennis van kinderen ondergaat een significante transformatie gedurende de lagere schooljaren. Er vindt een duidelijke verschuiving plaats van een focus op fysieke en externe kenmerken naar een meer abstracte, psychologische karakterisering van het zelf.
* **Rond 5 jaar:** Zelfbeschrijvingen zijn vaak gericht op concrete, externe activiteiten en motorische vaardigheden. Een kind zou zichzelf omschrijven als "ik ben een harde loper" of "ik ben goed in tekenen".
* **Rond 11 jaar:** De zelfbeschrijvingen worden abstracter en richten zich op innerlijke kenmerken en psychologische eigenschappen. Kinderen beschrijven zichzelf als "ik ben best slim", "vriendelijk" of "aardig voor mijn vrienden".
### 4.3 Sociale vergelijking als vorm van zelfkennis
Sociale vergelijking speelt een cruciale rol in hoe kinderen zichzelf leren kennen en beoordelen tijdens de lagere schooltijd. Ze vergelijken zichzelf met leeftijdsgenoten die op relevante punten op hen lijken. Er zijn twee belangrijke vormen van sociale vergelijking:
1. **Opwaartse sociale vergelijking:** Hierbij vergelijken kinderen hun eigen capaciteiten met de prestaties van leeftijdsgenoten die vaardiger en succesvoller lijken. Dit kan leiden tot ambitie, maar ook tot een lager gevoel van eigenwaarde als de kloof te groot is.
2. **Neerwaartse sociale vergelijking:** Dit vindt plaats wanneer kinderen zichzelf vergelijken met anderen die minder competent of succesvol zijn. Dit type vergelijking wordt vaak gebruikt om de eigenwaarde te beschermen of te verhogen wanneer deze in het geding is.
### 4.4 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Gedurende de lagere schooltijd, en doorlopend tot in de adolescentie, ontwikkelt het morele redeneren zich volgens de fasen van Kohlberg.
* **Pré-conventionele fase (tot ongeveer 10 jaar):** In deze fase wordt moreel gedrag primair gestuurd door het vermijden van straf en het nastreven van eigenbelang.
* **Goed gedrag:** Wordt gezien als doen wat anderen goedkeuren of wat nodig is om straf te ontlopen. Kinderen doen wat er van hen verwacht wordt wanneer ze gezien worden.
* **Conventionele fase (ongeveer 10 tot 18 jaar):** In deze fase beginnen kinderen de waarden en normen van hun omgeving over te nemen.
* **Goed gedrag:** Wordt gedefinieerd door het naleven van wetten en regels, en het doen wat men weet dat mag en niet mag, vaak gebaseerd op autoriteitsfiguren zoals ouders of politie.
* **Post-conventionele fase (niet iedereen bereikt deze fase):** In de meest ontwikkelde fase internaliseren individuen de waarden en normen van de samenleving, maar durven deze ook in vraag te stellen.
* **Goed gedrag:** Wordt bepaald door een ethisch bewustzijn. Men weet wat niet mag, maar kan in bepaalde omstandigheden een uitzondering overwegen, bijvoorbeeld bij de vraag of het stelen van voedsel van rijken gerechtvaardigd is om mensen die honger hebben te helpen.
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat de fasen van Kohlberg een lineaire ontwikkeling beschrijven, maar dat individuele kinderen hierin kunnen verschillen in tempo en diepgang. De morele ontwikkeling is een continu proces dat beïnvloed wordt door ervaringen en opvoeding.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zelfbewustzijn | Het besef van een individu van zichzelf als een aparte entiteit, los van de omgeving en andere mensen. Dit ontwikkelt zich door interacties, observaties en reflectie op eigen ervaringen. |
| Persoonlijkheidsontwikkeling | Het proces waarbij individuen kenmerken ontwikkelen die hen uniek maken, waaronder emotionele, sociale en cognitieve patronen die relatief stabiel zijn over tijd. |
| Erikson's theorie van psychosociale ontwikkeling | Een theorie die de menselijke ontwikkeling beschrijft in acht stadia, elk gekenmerkt door een specifiek psychosociaal conflict dat opgelost moet worden om tot een gezonde ontwikkeling te komen. |
| Vertrouwen versus wantrouwen | Het eerste conflict in Erikson's theorie, dat zich voordoet in de babytijd (0-18 maanden). Het succesvol oplossen hiervan leidt tot een fundamenteel vertrouwen in de wereld en de verzorgers. |
| Autonomie versus schaamte en twijfel | Het tweede conflict in Erikson's theorie (18 maanden - 3 jaar), waarbij kinderen leren zelfstandig te handelen en hun eigen vaardigheden te testen, wat leidt tot gevoelens van autonomie of juist schaamte en twijfel. |
| Initiatief versus schuldgevoel | Het derde conflict in Erikson's theorie (3-6 jaar), waarin kinderen hun eigen plannen en activiteiten ontwikkelen, wat leidt tot gevoelens van initiatief of, bij tegenslag, tot schuldgevoelens. |
| Vlijt versus minderwaardigheid | Het vierde conflict in Erikson's theorie (6-12 jaar), tijdens de schoolperiode, waar kinderen competenties ontwikkelen en een plek proberen te verwerven in de sociale wereld, resulterend in gevoelens van vlijt of minderwaardigheid. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke besef van een persoon van zijn of haar eigen gender, wat kan overeenkomen met het bij geboorte toegewezen geslacht of niet. |
| Genderdysforie | Een klinisch significante aversie of onbehagen ervaren door een persoon met betrekking tot het gender dat bij geboorte aan hen is toegewezen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij individuen leren onderscheiden wat goed en fout is, en hoe ze ethische principes toepassen in hun gedrag en oordelen. |
| Kohlberg's stadia van morele ontwikkeling | Een theorie die de ontwikkeling van morele redenering beschrijft in verschillende stadia, onderverdeeld in pre-conventionele, conventionele en post-conventionele niveaus. |
| Pre-conventionele fase | Het eerste niveau in Kohlberg's theorie, waarin morele regels worden georiënteerd op strafvermijding en eigenbelang. |
| Conventionele fase | Het tweede niveau in Kohlberg's theorie, waarin morele redenering gebaseerd is op het naleven van sociale normen en wetten om goedkeuring te verkrijgen en orde te handhaven. |
| Post-conventionele fase | Het hoogste niveau in Kohlberg's theorie, waarin morele principes abstracter en universeler worden, en individuen hun eigen waarden en ethische standaarden kunnen ontwikkelen en in twijfel durven stellen. |
| Sociale vergelijking | Het proces waarbij individuen zichzelf vergelijken met anderen om hun eigen capaciteiten, meningen en identiteit te evalueren. |