Industrial Organizational Psychology
Cover
0 MSE psychologie motivatie.pptx
Summary
# Inleiding tot motivatie en zelf-determinatietheorie
Dit gedeelte introduceert het concept motivatie en de kernprincipes van de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT), inclusief de rol ervan in werkgerelateerd gedrag en welzijn.
## 1. Motivatie: definitie en relevantie
Motivatie wordt gedefinieerd als "energetic forces that initiate work-related behavior and determine its form, direction, intensity and duration". Het is een cruciaal concept voor zowel prestaties als welzijn op de werkvloer.
### 1.1 Mensbeelden en motivatie
Verschillende mensbeelden leiden tot verschillende benaderingen van motivatie:
* **Controle-gebaseerde benadering:** Gaat uit van een mens die liever lui dan moe is en gestimuleerd moet worden door straffen en beloningen. Dit leidt tot passief gedrag of weerstand.
* **Autonomie-gebaseerde benadering:** Gaat uit van een mens die autonomie, vertrouwen en begeleiding nodig heeft. Dit leidt tot engagement.
Deze verschillende mensbeelden zijn terug te vinden in managementtheorieën:
* **Agency theorie:** Gaat uit van eigenbelang van de werknemer, waardoor controle en beloningen noodzakelijk zijn vanuit het perspectuistic van de werkgever (principaal).
* **Stewardship theorie:** Gaat uit van een werknemer die zijn belangen ondergeschikt stelt aan die van de werkgever en gemotiveerd is zonder externe prikkels.
Psychologische theorieën zoals die van McGregor illustreren dit verder:
* **Theorie X:** Aanname dat werknemers lui zijn, verantwoordelijkheid vermijden en controle en beloningen nodig hebben. Leidt tot autoritaire managementstijlen.
* **Theorie Y:** Aanname dat werknemers creatief zijn, werk leuk vinden en verantwoordelijkheid nastreven. Leidt tot consensus-gebaseerde en participatieve managementstijlen.
**Tip:** Het mensbeeld dat een manager hanteert, kan een self-fulfilling prophecy creëren, waarbij werknemers zich gaan gedragen naar de verwachtingen die van hen worden uitgesproken.
## 2. Zelf-Determinatie Theorie (ZDT)
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) richt zich op de bronnen van motivatie en de mate van autonomie die daarbij komt kijken. De theorie onderzoekt de relatie tussen verschillende soorten motivatie en hun impact op welzijn en prestaties.
### 2.1 Autonome en gecontroleerde motivatie
Motivatie kan worden onderverdeeld in verschillende typen, gebaseerd op de mate van autonomie:
* **Autonome motivatie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat het intern waardevol, leuk, interessant of zinvol is, of omdat het aansluit bij iemands identiteit of waarden. Dit omvat:
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd uit pure interesse, plezier of voldoening.
* **Integratie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat het volledig geïntegreerd is met iemands zelfbeeld en waarden.
* **Gecontroleerde motivatie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd onder druk van externe factoren, zoals beloningen, straffen, schuldgevoelens, schaamte of de noodzaak om goedkeuring te krijgen. Dit omvat:
* **Introjectie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd om schuldgevoelens te vermijden of trots te ervaren door het voldoen aan eigen of andermans standaarden.
* **Externe regulatie:** Gedrag dat wordt gestuurd door externe beloningen of straffen.
* **Amotivatie:** Een gebrek aan intentie of motivatie om gedrag te vertonen.
**Tip:** ZDT maakt een onderscheid tussen de *kwaliteit* en *kwantiteit* van motivatie. Autonome motivatie is kwalitatief beter en leidt tot positievere uitkomsten dan gecontroleerde motivatie. Het is niet erg als werknemers een combinatie van autonome en gecontroleerde motivatie hebben, zolang de autonome motivatie dominant is.
### 2.2 De drie basisbehoeften (ABC)
De ZDT stelt dat er drie universele, aangeboren psychologische basisbehoeften zijn die essentieel zijn voor welzijn, groei en optimale functionering:
1. **Autonomie:** Het gevoel van vrijheid en keuzevrijheid in het handelen; het gevoel dat je zelf de regisseur bent van je eigen gedrag. Dit betekent niet per se onafhankelijk zijn, maar eerder het gevoel hebben dat je gedrag voortkomt uit jezelf.
2. **Competentie:** Het gevoel van effectiviteit en meesterschap; het vertrouwen dat je de vaardigheden hebt om uitdagingen aan te gaan en gewenste resultaten te bereiken.
3. **Betrokkenheid (relatedness):** Het gevoel van verbondenheid met anderen; het ervaren van warme en ondersteunende relaties.
**Tip:** Deze basisbehoeften zijn aangeboren, universeel en er is geen hiërarchie tussen. Het bevredigen van deze behoeften leidt tot meer autonome motivatie, welzijn, positieve attitudes en betere prestaties.
### 2.3 Intrinsieke en extrinsieke waarden
ZDT onderscheidt ook intrinsieke en extrinsieke waarden, die gerelateerd zijn aan de hierboven genoemde basisbehoeften:
* **Intrinsieke waarden:** Doelen die gericht zijn op groei en welzijn, zoals persoonlijke ontwikkeling, goede sociale relaties, bijdragen aan de gemeenschap, en gezondheid. Het nastreven hiervan leidt doorgaans tot meer welzijn en positieve attitudes.
* **Extrinsieke waarden:** Doelen die gericht zijn op externe validatie en materiële zaken, zoals rijkdom, status, imago en macht. Het te sterk nastreven hiervan kan leiden tot minder welzijn, meer stress en negatieve attitudes.
**Nuancering:** Extrinsieke waarden zijn niet per definitie slecht, maar het is problematisch wanneer ze dominant worden ten opzichte van intrinsieke waarden. Het **fit-perspectief** binnen ZDT benadrukt dat de relatie tussen waarden en uitkomsten afhangt van de mate waarin deze waarden passen bij de omgeving of context.
## 3. Toepassingen van ZDT in de praktijk
### 3.1 Motivatie op het werk
De ZDT biedt inzichten voor het creëren van motiverende werkomgevingen:
* **Autonomie-ondersteunend leiderschap:** Leidinggevenden die autonomie ondersteunen, zorgen voor keuzemogelijkheden, geven zinvolle uitleg, en tonen empathie. Dit bevordert de basisbehoeften en leidt tot autonome motivatie.
* **Job design:** Het ontwerpen van taken die de basisbehoeften van werknemers bevredigen (autonomie, competentie, betrokkenheid) is cruciaal voor welzijn en prestaties. Dit omvat het bieden van voldoende job resources (zoals vaardigheidsbenutting, taakidentiteit, sociale steun) en het minimaliseren van job demands (zoals werkdruk, rolconflict).
* **Teamdynamiek:** De rol van collega's is ook belangrijk. Instrumentele hulp, emotionele steun en het bevorderen van perspectiefname en samenwerking binnen teams kunnen de basisbehoeften versterken.
**Tip:** In plaats van te vragen "hoe kan ik mensen motiveren?", is het effectiever om te vragen "hoe kan ik de omstandigheden creëren waarin mensen zichzelf motiveren?"
### 3.2 Motivatie voor leren en persoonlijke ontwikkeling
De principes van ZDT zijn ook toepasbaar op leercontexten:
* Kinderen die leren vanuit een gevoel van autonomie, competentie en betrokkenheid, vertonen meer plezier, creativiteit en persistentie.
* Het stellen van doelen die intrinsiek gemotiveerd zijn, leidt tot betere leeruitkomsten en meer welzijn dan het stellen van extrinsiek gemotiveerde doelen.
### 3.3 Integreren van ZDT in verschillende domeinen
De ZDT biedt een raamwerk voor het begrijpen en bevorderen van motivatie in diverse domeinen, waaronder werk, onderwijs en persoonlijke relaties. De theorie benadrukt het belang van het creëren van omgevingen die de psychologische basisbehoeften van individuen ondersteunen, wat leidt tot duurzame motivatie en verbeterd welzijn.
---
# Mensbeelden en theoretische perspectieven op motivatie
Dit gedeelte onderzoekt hoe verschillende mensbeelden, zoals die in de Agency theorie, Stewardship theorie en de Theorieën X en Y van McGregor, de benadering van motivatie beïnvloeden.
### 2.1 Mensbeelden in managementtheorieën
Verschillende managementtheorieën gaan uit van fundamenteel verschillende ideeën over de aard van de mens, wat direct invloed heeft op hoe men motivatie benadert.
#### 2.1.1 Agency theorie
De Agency theorie beschouwt de relatie tussen een principaal (bijvoorbeeld een werkgever) en een agent (bijvoorbeeld een werknemer). Het uitgangspunt is dat de agent, naast het nastreven van de belangen van de principaal, ook de eigen belangen zal volgen. Om dit te beheersen, moet de principaal de agent controleren en diens gedrag beïnvloeden door middel van beloningen. De theorie veronderstelt dat beloning effectief is om belangenverschillen te overbruggen, hoewel er weinig diepgaande aandacht wordt besteed aan de aard van de beloning zelf. Een bonus wordt gezien als een oplossing voor deze belangentegenstelling.
> **Tip:** In de praktijk is dit concept vaak terug te zien in de principaal-agentproblematiek op de werkvloer, waarbij een leidinggevende niet 100% controle heeft over de prestaties van werknemers en dus afhankelijk is van mechanismen zoals bonussen om alignment te garanderen.
#### 2.1.2 Stewardship theorie
In tegenstelling tot de Agency theorie, stelt de Stewardship theorie dat de werknemer (de 'steward') zijn of haar eigen belangen ondergeschikt stelt aan die van de werkgever. Dit betekent dat de werknemer intrinsiek gemotiveerd is om de organisatiedoelen te behalen, zelfs zonder externe beloningen of strikte controle.
#### 2.1.3 McGregor's Theorieën X en Y
Douglas McGregor onderscheidde twee fundamenteel verschillende mensbeelden die van invloed zijn op managementstijlen en motivatieaanpakken:
* **Theorie X:** Dit mensbeeld gaat ervan uit dat werknemers inherent lui zijn, verantwoordelijkheid vermijden, niet loyaal zijn, en daarom externe controle en beloningen nodig hebben om productief te zijn. Managers die vanuit dit perspectief handelen, sturen hun medewerkers aan via opdrachten en strenge controle. Een hiërarchische structuur met een beperkte span of control is kenmerkend. De aanname is dat werknemers weinig ambitie hebben, veranderingen mijden en primair gedreven worden door geld. Dit leidt tot een autoritaire managementstijl waarbij motivatie voortkomt uit straffen, beloningen en strikte controle.
* **Theorie Y:** Dit mensbeeld beschouwt werknemers als creatief, werk-plezier-hebbend, verantwoordelijkheid nastrevend en in staat om zelfstandig hun weg te vinden. Managers met een Theorie Y-visie richten zich op consensus, participatie en betrokkenheid. Dit model wordt als voordelig beschouwd voor zowel het bedrijf, omdat het de creativiteit en vindingrijkheid van werknemers benut, als voor de medewerker, omdat het werk meer plezier en bevrediging oplevert. Motivatie ontstaat hierdoor via betrokkenheid en inspraak.
> **Tip:** McGregor benadrukte het fenomeen van de 'self-fulfilling prophecy'. Als een manager gelooft dat zijn werknemers lui zijn (Theorie X), zal hij hen dienovereenkomstig behandelen, wat er op zijn beurt toe kan leiden dat de werknemers zich ook zo gaan gedragen. Omgekeerd geldt dit ook voor Theorie Y.
> **Voorbeeld:** Een manager die gelooft in Theorie X zal medewerkers constant micro-managen, taken strikt toewijzen en prestaties nauwlettend controleren. Een manager die gelooft in Theorie Y zal medewerkers meer autonomie geven, hen betrekken bij besluitvorming en vertrouwen op hun zelfsturing.
### 2.2 Autonome en gecontroleerde motivatie
Naast de mensbeelden, is het onderscheid tussen autonome en gecontroleerde motivatie cruciaal voor het begrijpen van de kwaliteit van motivatie.
#### 2.2.1 Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Motivatie kan worden onderverdeeld in intrinsieke en extrinsieke vormen:
* **Intrinsieke motivatie:** Dit is de interne drang om iets te doen omdat het persoonlijk voldoening, plezier of interesse oplevert, los van externe beloningen of druk.
* **Extrinsieke motivatie:** Dit is motivatie waarbij gedrag wordt gestuurd door externe factoren, zoals beloningen (geld, status, complimenten) of het vermijden van straf (ontslag, kritiek).
* **A-motivatie:** Dit is een staat van niet-gemotiveerd zijn, waarbij er geen waargenomen verband is tussen gedrag en uitkomsten, of waarbij men geen waarde toekent aan de activiteit.
#### 2.2.2 Het spectrum van zelfdeterminatie
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) plaatst intrinsieke en extrinsieke motivatie op een continuüm, waarbij het onderscheid wordt gemaakt tussen autonome en gecontroleerde motivatie:
* **Autonome motivatie:** Dit omvat intrinsieke motivatie en vormen van extrinsieke motivatie waarbij de persoon het gedrag als zelfgekozen ervaart en er zich achter kan scharen. Dit omvat:
* **Intrinsieke motivatie:** Doen omdat het leuk, interessant of bevredigend is.
* **Identificatie:** Het gedrag accepteren als persoonlijk belangrijk of waardevol.
* **Integratie:** Het gedrag volledig integreren met het eigen zelfbeeld en waarden.
* **Gecontroleerde motivatie:** Dit omvat extrinsieke motivatie die als opgelegd of extern gereguleerd wordt ervaren, waarbij de persoon zich gedwongen voelt om te handelen. Dit omvat:
* **Externe regulatie:** Gedrag wordt gestuurd door externe beloningen of straffen.
* **Introjectie:** Gedrag wordt gestuurd door interne druk zoals schuld, schaamte, trots of het nastreven van een bepaald zelfbeeld, vaak om goedkeuring te verkrijgen of afkeuring te vermijden.
* **Amotivatie:** Dit is de afwezigheid van zowel autonome als gecontroleerde motivatie.
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat identificatie een extrinsieke vorm van autonome motivatie is. Hoewel het extern van oorsprong is, wordt het als autonoom ervaren omdat de persoon het belang van het gedrag erkent en er zich achter kan scharen.
> **Voorbeeld:** Een secretaresse die een administratieve functie accepteert omdat het meer aanzien heeft dan fabrieksarbeid, doet dit uit extrinsieke overwegingen (aanzien, vermijden van een onaantrekkelijk alternatief), wat neigt naar gecontroleerde motivatie (introjectie of externe regulatie). Een psycholoog die een extra cliënt aanneemt omdat hij niet kan slapen bij het idee haar in de steek te laten, handelt vanuit een sterke interne morele drijfveer die meer autonoom van aard is.
#### 2.2.3 De gevolgen van autonome vs. gecontroleerde motivatie
Onderzoek toont consequent aan dat autonome motivatie leidt tot positievere uitkomsten, zoals:
* Meer welzijn, algemeen welzijn en levenstevredenheid.
* Meer bevlogenheid, engagement en enthousiasme.
* Betere prestaties en meer creativiteit.
* Meer doorzettingsvermogen en een grotere veerkracht bij tegenslag.
* Minder stress en burn-out.
* Positieve attitudes.
Gecontroleerde motivatie daarentegen wordt geassocieerd met:
* Meer stress en burn-out.
* Minder bevlogenheid en betrokkenheid.
* Lagere prestaties en minder creativiteit.
* Meer verloopintenties.
* Negatieve attitudes.
> **Tip:** Hoewel autonome motivatie de voorkeur verdient, betekent dit niet dat elke vorm van gecontroleerde motivatie per definitie schadelijk is. Zolang werknemers ook een significante mate van autonome motivatie ervaren, kan enige gecontroleerde motivatie naast elkaar bestaan zonder significante negatieve gevolgen. Het gaat om de balans en de overwegende aard van de motivatie.
### 2.3 Het ABC van motivatie: Basisbehoeften
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) identificeert drie universele psychologische basisbehoeften die essentieel zijn voor psychologisch welzijn, groei en motivatie:
* **Autonomie:** Het gevoel van keuzevrijheid en zelfsturing; het gevoel dat je zelf bepaalt wat je doet en waarom. Dit betekent niet per se dat je alles zelf moet kiezen, maar wel dat je de mogelijkheid hebt om mee te gaan in keuzes of deze te begrijpen.
* **Betrokkenheid (Relatedness):** Het gevoel van verbondenheid met anderen; het deel uitmaken van een groep en betekenisvolle relaties hebben.
* **Competentie (Competence):** Het gevoel effectief te zijn in je omgeving; het geloof dat je invloed hebt op de wereld en dingen zelf in handen hebt.
> **Tip:** Deze basisbehoeften zijn aangeboren, universeel, en kennen geen hiërarchie. Het gaat niet zozeer om de behoeftesterkte of individuele verschillen, maar om de algemene bevrediging van deze behoeften die leidt tot welzijn en autonome motivatie. Het niet bevredigen van deze behoeften kan leiden tot gevoelens van hulpeloosheid, hopeloosheid en frustratie.
#### 2.3.1 De rol van basisbehoeften in de werkomgeving
Het bevredigen van autonomie, betrokkenheid en competentie op het werk leidt tot:
* Verbeterd welzijn, positieve emoties en algemeen welzijn.
* Hogere autonomie en meer autonome motivatie.
* Verbeterde prestaties en kwaliteit van werk.
* Meer flexibiliteit en een grotere bereidheid om nieuwe trainingen te volgen.
Het is belangrijk op te merken dat de context van het werk en de organisatie, evenals leiderschapsgedrag (met name autonomie-ondersteunend leiderschap), een grotere rol spelen in het al dan niet bevredigen van deze behoeften dan persoonlijke persoonlijkheidskenmerken.
### 2.4 Intrinsieke en extrinsieke waarden
Naast de basisbehoeften, spelen ook intrinsieke en extrinsieke waarden een rol in motivatie en welzijn.
* **Intrinsieke waarden:** Deze zijn gericht op persoonlijke groei en ontwikkeling, en omvatten doelen zoals bijdragen aan de gemeenschap, het opbouwen van goede sociale relaties, persoonlijke ontwikkeling, en het nastreven van gezondheid.
* **Extrinsieke waarden:** Deze zijn gericht op externe validatie en materiële zaken, en omvatten doelen zoals rijkdom, status, imago en macht.
#### 2.4.1 Gevolgen van intrinsieke en extrinsieke waarden
Het nastreven van intrinsieke waarden wordt geassocieerd met:
* Hoger welzijn, attitudes, en gedrag.
* Meer bevlogenheid, betrokkenheid, en werktevredenheid.
* Minder burn-out en minder verloopintentie.
* Meer doorzettingsvermogen en een grotere bereidheid tot flexibiliteit, zoals het volgen van extra trainingen of het accepteren van banen met een iets lager salaris.
Het nastreven van extrinsieke waarden daarentegen kan leiden tot:
* Meer burn-out, stress en werk-thuis interferentie.
* Minder bevlogenheid en betrokkenheid.
* Meer verloopintentie.
* Korte termijn satisfactie die snel kan afnemen.
> **Tip:** Hoewel extrinsieke waarden op zichzelf niet 'slecht' zijn, wordt het problematisch wanneer ze de overhand krijgen ten opzichte van intrinsieke waarden. Dit kan leiden tot een fragiele zelfwaarde en een negatieve impact op welzijn en prestaties.
> **Voorbeeld:** Lottowinnaars ervaren op korte termijn een enorme piek in tevredenheid (extrinsieke waarde: rijkdom), maar na verloop van tijd kan dit effect afnemen en zelfs leiden tot ontevredenheid als het niet gepaard gaat met intrinsieke waarden zoals persoonlijke groei of betekenisvolle relaties.
### 2.5 Integratie van mensbeelden en theorieën
De verschillende mensbeelden en theoretische perspectieven op motivatie bieden een genuanceerd beeld van hoe individuen worden gemotiveerd. De Zelf-Determinatie Theorie, met haar focus op basisbehoeften en autonome motivatie, biedt een krachtig kader om te begrijpen hoe medewerkers duurzaam gemotiveerd kunnen worden. Het creëren van een werkomgeving die autonomie, betrokkenheid en competentie ondersteunt, is essentieel voor het bevorderen van welzijn en prestaties. Dit vereist leidinggevenden die autonomie-ondersteunend gedrag vertonen, de context van het werk zorgvuldig ontwerpen, en begrip hebben voor de intrinsieke versus extrinsieke drijfveren van hun medewerkers.
De fundamentele vraag is niet zozeer "hoe kan ik mensen motiveren?", maar eerder "hoe kan ik de omstandigheden creëren waarin mensen zichzelf motiveren?".
---
# Autonome en gecontroleerde motivatie
Dit gedeelte verkent de verschillende facetten van motivatie, variërend van intrinsieke en extrinsieke tot autonome en gecontroleerde vormen, en hun invloed op gedrag en welzijn.
### 2.1 De kernconcepten van motivatie
Motivatie wordt gedefinieerd als de "energetische krachten die werkgerelateerd gedrag initiëren en de vorm, richting, intensiteit en duur ervan bepalen" (Pinder, 2008). Motivatie is cruciaal voor prestaties en welzijn, waarbij de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) een prominente rol speelt door beide aspecten te integreren.
De ZDT onderscheidt verschillende vormen van motivatie:
* **Intrinsieke motivatie**: Gedrag wordt gedreven door innerlijke voldoening, plezier of interesse in de activiteit zelf.
* **Extrinsieke motivatie**: Gedrag wordt gestuurd door externe factoren, zoals beloningen (geld, status, complimenten) of het vermijden van straf (ontslag, kritiek).
* **A-motivatie**: Een gebrek aan intentie of motivatie om een activiteit uit te voeren.
#### 2.1.1 Intrinsieke en extrinsieke waarden
Naast de motivatievormen worden ook de onderliggende waarden onderscheiden:
* **Intrinsieke waarden**: Gericht op persoonlijke groei, gemeenschapszin, goede sociale relaties en gezondheid.
* **Extrinsieke waarden**: Gericht op materiële zaken, status, imago en macht.
Het nastreven van intrinsieke waarden correleert over het algemeen positief met welzijn, attitudes en gedrag, terwijl een overwicht aan extrinsieke waarden kan leiden tot meer burn-out, minder bevlogenheid en een hogere verloopintentie.
### 2.2 Autonome en gecontroleerde motivatie
Een belangrijk onderscheid binnen de ZDT is dat tussen autonome en gecontroleerde motivatie, die een bredere kijk biedt dan enkel intrinsieke versus extrinsieke motivatie.
* **Autonome motivatie**: Dit omvat intrinsieke motivatie en geïnternaliseerde vormen van extrinsieke motivatie (zoals identificatie en integratie). Hierbij voelt het individu dat het gedrag voortkomt uit eigen wil en keuze. Men wil de activiteit uitvoeren.
* **Intrinsieke motivatie**: De activiteit is leuk, interessant en boeiend.
* **Identificatie**: Het individu erkent het belang van de activiteit en identificeert zich ermee, ook al is het niet inherent plezierig.
* **Integratie**: De activiteit is volledig geïncorporeerd in het zelfbeeld en de persoonlijke waarden.
* **Gecontroleerde motivatie**: Dit omvat extrinsieke motivatie die wordt aangestuurd door externe druk, zoals straffen, beloningen, schuldgevoelens of de behoefte aan goedkeuring. Het individu voelt zich gedwongen om de activiteit uit te voeren. Men *moet* de activiteit uitvoeren.
* **Externe regulatie**: Gedrag wordt gemotiveerd door externe beloningen of straffen.
* **Introjectie**: Gedrag wordt aangestuurd door interne druk, zoals schuldgevoelens, schaamte of de behoefte aan zelfwaarde die afhankelijk is van externe factoren.
#### 2.2.1 Het continuüm van motivatie
Deze vormen van motivatie worden vaak geplaatst op een continuüm, van niet-regulatie (a-motivatie) tot autonome regulatie (intrinsieke motivatie).
$$ \text{Niet-regulatie} \rightarrow \text{Externe regulatie} \rightarrow \text{Introjectie} \rightarrow \text{Identificatie} \rightarrow \text{Integratie} \rightarrow \text{Intrinsieke motivatie} $$
De overgang van gecontroleerde naar autonome motivatie wordt gekenmerkt door een groeiende internalisatie van de regulatie.
#### 2.2.2 De impact van autonome versus gecontroleerde motivatie
Onderzoek toont aan dat autonome motivatie leidt tot:
* Grotere persistentie, plezier en creativiteit.
* Diepgaandere leerprocessen.
* Hogere mate van welzijn, tevredenheid en bevlogenheid.
* Minder stress en uitputting.
Gecontroleerde motivatie daarentegen kan leiden tot:
* Oppervlakkiger leren.
* Meer stress, burn-out en verloopintentie.
* Prestaties van lagere kwaliteit.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat zelfs binnen autonome motivatie er gradaties zijn. Hoewel intrinsieke motivatie het hoogst aangeschreven staat, is het hebben van een combinatie van autonome en gecontroleerde motivatie niet per se negatief, zolang de autonome component overheerst.
### 2.3 De basisbehoeften van de Zelf-Determinatie Theorie
De ZDT stelt dat de bevrediging van drie universele psychologische basisbehoeften cruciaal is voor autonome motivatie, welzijn en optimale prestaties:
1. **Autonomie**: Het gevoel van keuzevrijheid, zelfsturing en het gevoel hebben dat men kan handelen in lijn met het eigen zelf. Het gaat om het gevoel een actor te zijn, niet een object van controle.
2. **Competentie**: Het gevoel van effectiviteit, bekwaamheid en het ervaren van meesterschap in het omgaan met de omgeving.
3. **Betrokkenheid (of relationele verbondenheid)**: Het gevoel van verbondenheid, acceptatie en het deel uitmaken van een groep of gemeenschap.
Deze behoeften zijn aangeboren en universeel, en hun bevrediging hangt sterk af van de omgeving, met name de context op het werk, leiderschap en de job zelf.
#### 2.3.1 De rol van de basisbehoeften in de werkcontext
* **Autonomie-ondersteunend leiderschap**: Leidinggevenden die autonomie ondersteunen, geven keuzes, bieden zinvolle uitleg, tonen empathie en luisteren actief. Dit bevordert de bevrediging van de basisbehoeften.
* **Job design**: Kenmerken van de job, zoals vaardigheidsbenutting, taakidentiteit, taakbelang, sociale steun en feedback, dragen bij aan de bevrediging van de basisbehoeften.
* **Organisatiecontext**: Rechtvaardigheid, fit en positief gedrag binnen de organisatie bevorderen de behoeftebevrediging, terwijl organisatiepolitiek en pestgedrag deze kunnen frustreren.
#### 2.3.2 Gevolgen van behoeftebevrediging
Wanneer de basisbehoeften bevredigd worden, leidt dit tot:
* Verhoogde arbeidsvreugde en engagement.
* Lagere niveaus van burn-out en verloopintentie.
* Meer autonome motivatie.
> **Voorbeeld:** Een werknemer die de vrijheid krijgt om zijn eigen werkschema te bepalen (autonomie), de mogelijkheid heeft om nieuwe vaardigheden te leren (competentie) en een goede relatie heeft met collega's (betrokkenheid), zal waarschijnlijk autonomer gemotiveerd zijn en hogere niveaus van welzijn ervaren.
### 2.4 Integratie van motivatieconcepten
De verschillende concepten van motivatie (intrinsiek/extrinsiek, autonoom/gecontroleerd, waarden, basisbehoeften) zijn met elkaar verweven. Het creëren van een omgeving waarin mensen zichzelf kunnen motiveren, door de basisbehoeften te ondersteunen, is effectiever dan het proberen hen extern te controleren.
Het idee "motiveren zonder controleren" benadrukt het belang van het creëren van omstandigheden die autonome motivatie bevorderen, in plaats van te focussen op controlerende tactieken. Dit vereist een zorgvuldig ontwerp van jobs, ondersteunend leiderschap en een organisatiecultuur die de psychologische behoeften van medewerkers centraal stelt.
---
# Basisbehoeften en waarden als drijfveren van motivatie
Dit gedeelte verkent de universele basisbehoeften die motivatie aansturen en het onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke waarden in de context van werk.
### 4.1 Het ABC van motivatie: basisbehoeften
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) stelt dat er drie universele, aangeboren psychologische basisbehoeften zijn die cruciaal zijn voor welzijn, autonome motivatie en optimale prestaties. Deze behoeften zijn:
* **Autonomie:** Het gevoel van vrijheid en keuzevrijheid in het eigen gedrag. Dit betekent niet dat men alles zelf moet kiezen, maar wel het gevoel hebben dat men kan meegaan in keuzes en dat deze zinvol zijn.
* **Verbondenheid (betrokkenheid):** Het gevoel deel uit te maken van een groep en betekenisvolle relaties te hebben met anderen.
* **Competentie:** Het gevoel effectief te zijn in de wereld en dingen zelf in handen te hebben; het idee dat men invloed heeft en dingen kan realiseren.
Deze basisbehoeften zijn:
* **Aangeboren:** Ze zijn inherent aan de menselijke natuur.
* **Universeel:** Ze gelden voor iedereen, ongeacht leeftijd, cultuur of achtergrond.
* **Niet hiërarchisch:** Er is geen vaste volgorde in belangrijkheid; ze zijn allemaal essentieel.
* **Focus op behoeftebevrediging:** De nadruk ligt op de vervulling van deze behoeften als drijfveer, niet zozeer op het tekort.
De bevrediging van deze drie basisbehoeften is sterk gerelateerd aan welzijn, positieve attitudes, prestaties en de kwaliteit van motivatie. Ze beïnvloeden onder andere positieve emoties, bevlogenheid, algemeen welzijn en levenstevredenheid, terwijl ze stress en burn-out verminderen.
> **Tip:** Autonomie-ondersteunend leiderschap, het bieden van job resources (zoals vaardigheidsbenutting, taakidentiteit, autonomie, sociale steun, feedback) en het minimaliseren van job demands (werkdruk, cognitieve/emotionele belasting, rolconflict, etc.) zijn cruciale factoren voor het bevredigen van deze basisbehoeften op de werkvloer.
### 4.2 Intrinsieke en extrinsieke waarden als drijfveren
Waarden zijn fundamentele overtuigingen over wat wenselijk en belangrijk is in het leven. Ze sturen onze doelen, aspiraties en uiteindelijk ons gedrag. De ZDT maakt een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke waarden:
* **Intrinsieke waarden:** Deze zijn gericht op persoonlijke groei, welzijn en authentieke zelfwaarde. Ze bevorderen een "zijn-oriëntatie". Voorbeelden zijn:
* Persoonlijke ontwikkeling
* Goede sociale relaties
* Bijdrage leveren aan de gemeenschap
* Gezondheid
* **Extrinsieke waarden:** Deze zijn gericht op externe validatie, status en materieel succes. Ze bevorderen een "hebben-oriëntatie" en kunnen leiden tot fragiele zelfwaarde. Voorbeelden zijn:
* Rijkdom
* Status/imago
* Macht
Het nastreven van intrinsieke waarden wordt geassocieerd met meer welzijn, hogere bevlogenheid, meer betrokkenheid en betere prestaties. Het nastreven van extrinsieke waarden kan op korte termijn leiden tot tevredenheid, maar op lange termijn geassocieerd met meer burnout, minder bevlogenheid, minder betrokkenheid, meer verloopintentie en slechtere prestaties.
> **Belangrijk:** Extrinsieke waarden zijn niet per definitie "slecht". Het probleem ontstaat wanneer ze de overhand krijgen ten opzichte van intrinsieke waarden, of wanneer ze op een gecontroleerde manier worden nagestreefd. Het **"fit-perspectief"** benadrukt dat de relatie tussen waarden en uitkomsten afhangt van de mate waarin iemands waarden passen binnen de omgeving.
### 4.3 Autonome en gecontroleerde motivatie
Motivatie kan verder worden gecategoriseerd op een continuüm van autonoom naar gecontroleerd:
* **Autonome motivatie:** Gedrag dat wordt gemotiveerd door een gevoel van keuze en overeenstemming met iemands waarden en zelfbeeld. Dit omvat:
* **Intrinsieke motivatie:** Handelen omdat de activiteit zelf leuk, interessant of bevredigend is.
* **Geïntegreerde regulatie:** Gedrag dat volledig is geïnternaliseerd en gezien wordt als een integraal deel van iemands identiteit.
* **Geïdentificeerde regulatie:** Gedrag dat men waardevol of zinvol vindt, ook al is het niet inherent plezierig.
* **Gecontroleerde motivatie:** Gedrag dat wordt aangestuurd door externe druk, dwang of de behoefte aan goedkeuring. Dit omvat:
* **Introjectie:** Handelen om schuld, schaamte of trots te vermijden/verkrijgen, vaak gedreven door geïnternaliseerde externe regels.
* **Externe regulatie:** Handelen om externe beloningen te verkrijgen of straf te vermijden.
* **Amotivatie:** Een staat van gebrek aan motivatie, waarin men geen intentie of behoefte voelt om actie te ondernemen.
> **Let op:** Het onderscheid tussen autonome en gecontroleerde motivatie is cruciaal. Terwijl extrinsieke motivatie op zichzelf niet per se negatief is, wordt gecontroleerde motivatie geassocieerd met negatieve uitkomsten zoals stress en verminderd welzijn. Zelfs als extrinsieke doelen worden nagestreefd, is het belangrijk dat dit op een autonome manier gebeurt (bv. door identificatie met de waarde van het doel).
Daniel Pink's werk benadrukt dat motivatie het best ontstaat wanneer we de omstandigheden creëren waarin mensen zichzelf kunnen motiveren, wat nauw aansluit bij de principes van de ZDT. Het effect van motivatie kan worden beschouwd in termen van zowel kwaliteit (autonoom vs. gecontroleerd) als kwantiteit (hoeveelheid motivatie). Onderzoek suggereert dat zolang mensen autonoom gemotiveerd zijn, het niet problematisch is dat er ook enige mate van gecontroleerde motivatie aanwezig is.
---
# Toepassingen van motivatieprincipes in de praktijk
Dit gedeelte verkent de praktische implementatie van motivatieprincipes binnen de werkomgeving, met een focus op leiderschap, jobdesign en de invloed van collega's, om zelfmotivatie te faciliteren.
### 5.1 Motiveren zonder controleren: principes voor duurzame actie
De kernvraag bij het motiveren van anderen is hoe men hen kan inspireren tot duurzame actie zonder hen te controleren. Dit omvat het creëren van de juiste voorwaarden waarin individuen zichzelf motiveren.
#### 5.1.1 Verschillende mensbeelden en hun impact
Het mensbeeld dat men hanteert, heeft een significante impact op hoe men anderen motiveert en de effectiviteit daarvan. Twee contrasterende mensbeelden zijn:
* **Controlegericht (mensbeeld X):** Dit beeld gaat ervan uit dat medewerkers inherent lui zijn, verantwoordelijkheid mijden, niet loyaal zijn en gestuurd moeten worden door straffen en beloningen. Dit leidt tot een controlerende, autoritaire managementstijl.
* **Autonomiegericht (mensbeeld Y):** Dit beeld stelt dat medewerkers creatief zijn, werk leuk vinden, verantwoordelijkheid nastreven en zichzelf kunnen sturen. Dit leidt tot een managementstijl die gericht is op consensus, participatie, vertrouwen en begeleiding.
**Self-fulfilling prophecy:** De aannames van een manager over zijn medewerkers kunnen ertoe leiden dat medewerkers zich ook daadwerkelijk gedragen naar die aannames. Dit effect kan zowel positief als negatief uitpakken.
#### 5.1.2 Autonome versus gecontroleerde motivatie
Motivatie kan worden onderverdeeld in autonome en gecontroleerde vormen, die elk voortkomen uit verschillende regulaties:
* **Autonome motivatie:** Dit omvat intrinsieke motivatie (handelen uit interesse, plezier of voldoening) en geïntegreerde extrinsieke motivatie (handelen omdat het in lijn ligt met eigen waarden en identiteit). Het kenmerkt zich door een gevoel van "willen".
* **Gecontroleerde motivatie:** Dit omvat geïnternaliseerde extrinsieke motivatie (handelen om schuld of schaamte te vermijden of om zelfbeeld te beschermen) en externe regulatie (handelen door externe druk, straffen of beloningen). Het kenmerkt zich door een gevoel van "moeten".
* **Amotivatie:** Dit is een gebrek aan motivatie, gekenmerkt door apathie, hulpeloosheid en hopeloosheid.
**Crowding-out effect:** Het toevoegen van externe prikkels, zoals financiële beloningen, kan de intrinsieke motivatie voor een taak ondermijnen, waardoor de autonome motivatie afneemt.
**Onderzoek bij kinderen:** Studies met kinderen laten zien dat wanneer regels worden gecommuniceerd op een manier die autonomie ondersteunt (bv. uitleg geven waarom een regel er is), dit leidt tot meer plezier, creativiteit en persistentie dan wanneer regels dwingend worden opgelegd zonder uitleg.
#### 5.1.3 Het ABC van motivatie: de basisbehoeften
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) stelt dat drie aangeboren psychologische basisbehoeften cruciaal zijn voor welzijn, groei en autonome motivatie:
* **Autonomie:** Het gevoel hebben van keuzevrijheid en zelfsturing. Dit betekent niet noodzakelijk alles zelf doen, maar wel de mogelijkheid hebben om mee te gaan in keuzes en te begrijpen waarom bepaalde beslissingen worden genomen.
* **Betrokkenheid (Competentie):** Het gevoel hebben deel uit te maken van een groep of gemeenschap.
* **Competentie:** Het gevoel hebben effectief te zijn en invloed te hebben op de omgeving.
**Kenmerken van basisbehoeften:** Deze behoeften zijn universeel, aangeboren, kennen geen hiërarchie, vereisen geen specifieke sterkte en er is geen focus op behoeftetekorten als enige drijfveer.
**Impact van basisbehoeften op het werk:** De bevrediging van deze basisbehoeften op het werk correleert positief met welzijn, positieve attitudes, betere prestaties, hogere kwaliteit van motivatie, en lagere niveaus van stress en burn-out.
**Leiderschap en basisbehoeften:** Leidinggevenden kunnen autonomie-ondersteunend gedrag vertonen door keuzes te geven waar mogelijk, uitleg te bieden bij beslissingen, en empathie te tonen. De context van het werk en de organisatiecontext spelen een grotere rol in de bevrediging van basisbehoeften dan persoonlijkheidskenmerken.
#### 5.1.4 Intrinsieke en extrinsieke waarden
Waarden kunnen worden onderverdeeld in intrinsieke en extrinsieke categorieën, die invloed hebben op ons welzijn, onze attitudes en ons gedrag:
* **Intrinsieke waarden:** Gerelateerd aan persoonlijke groei, authentieke zelfwaarde, goede sociale relaties, bijdragen aan de gemeenschap en gezondheid. Ze bevorderen welzijn, bevlogenheid en engagement.
* **Extrinsieke waarden:** Gerelateerd aan rijkdom, status, imago, macht en externe erkenning. Wanneer deze waarden dominant worden, kunnen ze leiden tot meer burn-out, minder bevlogenheid, meer verloopintentie en mindere prestaties.
**Fit-perspectief:** De relatie tussen waarden en uitkomsten is genuanceerd en afhankelijk van de 'fit' tussen individuele waarden en de context. Een goede fit tussen intrinsieke waarden en de omgeving leidt tot positieve uitkomsten.
> **Tip:** Het is niet de kwantiteit van motivatie die telt, maar de kwaliteit. Zolang medewerkers autonoom gemotiveerd zijn, is het niet erg als er ook enige gecontroleerde motivatie aanwezig is.
### 5.2 De rol van leiderschap, jobdesign en collega's
Motivatieprincipes kunnen effectief worden toegepast door aandacht te besteden aan drie belangrijke domeinen:
#### 5.2.1 Leiderschap
Leiderschap speelt een cruciale rol in het creëren van een gemotiveerde werkomgeving.
* **Autonomie-ondersteunend leiderschap:** Dit type leiderschap kenmerkt zich door het ondersteunen van de basisbehoeften van medewerkers (autonomie, betrokkenheid, competentie). Het staat tegenover controlerend leiderschap of een laksere laissez-faire benadering.
* **Leiderschapsgedrag:** Goede leiders bieden ondersteuning, tonen warmte en afstandelijkheid waar nodig, en creëren een structuur zonder te controleren.
#### 5.2.2 Jobdesign
De manier waarop werk is ontworpen, heeft een directe impact op motivatie.
* **Psychosociale aspecten:** Het werk zelf, inclusief de eisen die eraan gesteld worden en de resources die beschikbaar zijn, beïnvloedt motivatie. Minder eisen en meer resources leiden tot betere motivatie.
* **Job crafting:** Medewerkers kunnen actief hun eigen baan vormgeven door taken, relaties en de perceptie van hun werk aan te passen om zo beter aan te sluiten bij hun behoeften en motivaties.
#### 5.2.3 De rol van collega's
Collega's kunnen op verschillende manieren bijdragen aan de motivatie van individuen:
* **Loutere aanwezigheid:** De aanwezigheid van anderen kan al een motiverend effect hebben.
* **Instrumentele hulp:** Collega's kunnen praktische hulp bieden bij taken.
* **Emotionele hulp:** Collega's kunnen emotionele steun bieden, wat het gevoel van verbondenheid en welzijn vergroot.
Door het bevorderen van perspectief nemen, communicatievaardigheden en samenwerking, kunnen collega's gezamenlijk een positieve en motiverende werkomgeving creëren.
> **Belangrijke conclusie:** In plaats van te vragen "hoe kan ik mensen motiveren?", is de vraag "hoe kan ik de voorwaarden creëren waaronder mensen zichzelf motiveren?" fundamenteler.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motivatie | Energetische krachten die werkgerelateerd gedrag initiëren en de vorm, richting, intensiteit en duur ervan bepalen. |
| Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) | Een theorie die stelt dat menselijke motivatie en welzijn bevorderd worden door de bevrediging van drie universele psychologische basisbehoeften: autonomie, competentie en verbondenheid. |
| Autonomie | De behoefte om het gevoel te hebben eigen keuzes te maken en controle te hebben over het eigen gedrag, wat leidt tot een gevoel van vrijwilligheid en zelfsturing. |
| Competentie | De behoefte om effectief te zijn in de omgang met de omgeving en het gevoel te hebben uitdagingen aan te kunnen, wat resulteert in groei en beheersing. |
| Verbondenheid | De behoefte om een gevoel van nabijheid, erbij horen en zorg te ervaren in relaties met anderen, wat bijdraagt aan sociaal welzijn en acceptatie. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit de inherente interesse, het plezier of de voldoening die men haalt uit een activiteit zelf, zonder externe beloningen. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die wordt aangestuurd door externe factoren, zoals beloningen, erkenning, strafvermijding of sociale druk. |
| Gecontroleerde motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe druk of interne druk (introjectie, schuldgevoel), waarbij men het gevoel heeft iets te moeten doen. |
| Autonome motivatie | Motivatie die voortkomt uit een gevoel van vrijwilligheid, gekoppeld aan de eigen waarden en interesses, waarbij men het gevoel heeft iets te willen doen. |
| Agency theorie | Een economische theorie die stelt dat in een relatie tussen een opdrachtgever (principaal) en uitvoerder (agent) de agent eigenbelangen kan nastreven, wat controle en beloningen door de principaal vereist. |
| Stewardship theorie | Een managementtheorie die veronderstelt dat werknemers hun eigen belangen ondergeschikt maken aan die van de organisatie, gemotiveerd door loyaliteit en betrokkenheid, zelfs zonder directe beloning. |
| Theorie X | Een managementassumptie die stelt dat werknemers inherent lui zijn, verantwoordelijkheid vermijden en controle en beloningen nodig hebben om te presteren. |
| Theorie Y | Een managementassumptie die stelt dat werknemers creatief zijn, werk leuk vinden, verantwoordelijkheid nastreven en zichzelf kunnen sturen, wat participatie en autonomie bevordert. |
| Self-fulfilling prophecy | Een voorspelling die, door de verwachtingen die ze creëert, leidt tot het uitkomen van die voorspelling, waarbij het mensbeeld van de leidinggevende het gedrag van de medewerker kan beïnvloeden. |
| Crowding out effect | Het fenomeen waarbij externe prikkels, zoals financiële beloningen, de intrinsieke motivatie voor een taak ondermijnen, waardoor de interne motivatie afneemt. |
| Intrinsieke waarden | Persoonlijke doelen en aspiraties die gericht zijn op groei, welzijn en verbinding met anderen, zoals persoonlijke ontwikkeling, goede sociale relaties en bijdragen aan de gemeenschap. |
| Extrinsieke waarden | Persoonlijke doelen en aspiraties die gericht zijn op externe validatie en materiële zaken, zoals rijkdom, status, imago en macht. |
| Basisbehoeften (ABC) | De drie universele psychologische behoeften: Autonomie, Competentie en Verbondenheid, die essentieel zijn voor welzijn en optimale motivatie. |
| Leiderschap (autonomie-ondersteunend) | Een leiderschapsstijl die medewerkers de ruimte geeft om zelf keuzes te maken, hun vaardigheden te ontwikkelen en zich betrokken te voelen bij hun werk, wat hun motivatie en welzijn verhoogt. |
Cover
Forsyth_Ch5-CohesionDevelopment(1).pdf
Summary
# Bronnen van groepsbinding
Groepsbinding, of cohesie, is een fundamentele eigenschap die de eenheid en solidariteit binnen een groep beschrijft, waarbij leden aan elkaar en aan de groep gebonden blijven. Dit concept is cruciaal voor het bestaan en welzijn van een groep, aangezien een gebrek aan cohesie kan leiden tot fragmentatie, ledenverlies en het falen om groepdoelen te bereiken. De eenheid van een groep kan voortkomen uit diverse, overlappende bronnen die de aantrekkingskracht tussen leden, de gedeelde toewijding aan taken, de collectieve identiteit, de emotionele banden en de structurele integriteit van de groep omvatten [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.1 Sociale cohesie
Sociale cohesie verwijst naar de aantrekkingskracht die leden tot elkaar en tot de groep als geheel voelen. Vroege sociale psychologen zoals Kurt Lewin en Leon Festinger beschreven cohesie als de krachten die leden bijeenhouden en hen aanmoedigen om lid te blijven van de groep. Hun onderzoek focuste op sociale cohesie, waarbij aantrekking tot de groep en haar leden centraal stond. Een vroege methode om dit te meten was door de verhouding van 'ingroup'-keuzes (vrienden binnen de groep) ten opzichte van 'outgroup'-keuzes te berekenen [3](#page=3).
Muzafer en Carolyn Sherif toonden in hun veldstudies aan hoe vriendschappen binnen groepen konden ontstaan en versterken, zelfs na bewuste interventies om bestaande vriendschappen te doorbreken. Ze ontdekten dat leden van nieuwe groepen, na positieve ervaringen, sneller nieuwe vriendschappen sloten binnen hun toegewezen groep dan dat ze vasthielden aan eerdere vriendschappen [4](#page=4).
Sociale cohesie kan zowel op individueel niveau (aantrekking tot specifieke leden) als op groepsniveau (aantrekking tot de groep als geheel) opereren. Cohesie gebaseerd op groepsniveau aantrekking zorgt ervoor dat leden blijven, zelfs als individuele leden vertrekken, wat stabieler is dan cohesie die uitsluitend gebaseerd is op individuele voorkeuren [5](#page=5).
> **Tip:** De oefening "Is your group cohesive?" op pagina 4 helpt bij het evalueren van de sociale cohesie binnen een eigen groep door specifieke indicatoren te bevragen.
### 1.2 Task cohesion
Task cohesion, of taakbinding, is een gedeelde toewijding van leden aan het bereiken van een gemeenschappelijk doel, wat resulteert in een gecoördineerde en succesvolle uitvoering van taken. Dit type cohesie is gebaseerd op groepsgerichte motivatie, waarbij het succes van de groep belangrijker wordt dan individuele prestaties [5](#page=5).
Groepen met sterke taakbinding vertonen vaak hoge niveaus van **collectieve efficacy** en **group potency**. Collectieve efficacy is het gedeelde geloof binnen de groep dat zij in staat is de benodigde acties te organiseren en uit te voeren om hun doelen te bereiken en taken succesvol te volbrengen. Group potency is een meer gegeneraliseerde positieve verwachting over de kans op succes van de groep, wat leidt tot het nastreven van moeilijkere doelen en betere prestaties [6](#page=6).
De coach van het U.S. Olympisch hockeyteam, Herb Brooks, benadrukte het belang van groepdoelen boven individuele prestaties, wat de taakbinding versterkte. Door spelers te herinneren aan hun vervangbaarheid en te focussen op teamprestaties, creëerde hij een omgeving waarin groepsgerichte motieven individuele motieven overtroffen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het U.S. Olympisch hockeyteam dat, ondanks individuele talenten, werkte aan een gezamenlijk doel: het winnen van de gouden medaille.
### 1.3 Collective cohesion
Collectieve cohesie verwijst naar de mate waarin een groep haar leden verenigt, wat zich uit in de waargenomen solidariteit (entitativity) en de identificatie van leden met de groep. Leden van collectief cohesieve groepen gebruiken vaker meervoudige voornaamwoorden ("wij", "ons") dan persoonlijke voornaamwoorden ("ik", "mij") en zien zichzelf als onafscheidelijke onderdelen van het geheel [6](#page=6).
**Sociale identiteitstheorie** verklaart dat in collectief cohesieve groepen de identiteit van leden meer gebaseerd is op hun groepslidmaatschap dan op unieke persoonlijke eigenschappen. Dit kan leiden tot **depersonalisatie**, waarbij leden zichzelf en hun medeleden als uitwisselbare onderdelen van het geheel beschouwen, en groepslidmaatschap belangrijker wordt dan persoonlijke relaties [7](#page=7).
Groepen met een hoge collectieve cohesie zijn vaak ook hoog in **entitativity**, wat betekent dat ze worden waargenomen als één, onverbrekelijke entiteit. Factoren die entitativity verhogen, zoals het belang van de groep voor de leden, de interactie tussen leden en de duur van de groep, voorspellen ook een toename van cohesie [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Het U.S. Olympisch hockeyteam dat, na hun overwinning, gezamenlijk de medailleceremonie bijwoonde, waarbij de hele ploeg als één eenheid werd gevierd.
> **Tip:** **Identity fusion theory** (identiteitsversmeltingstheorie) beschrijft situaties waarin individuele en groepsidentiteit zo sterk samensmelten dat individuen bereid zijn extreme offers te brengen voor hun groep [7](#page=7).
### 1.4 Emotional cohesion
Emotionele cohesie betreft de emotionele intensiteit binnen de groep en de individuele leden wanneer zij deel uitmaken van de groep. Dit kan zich uiten in termen als elan, moraal, trots en esprit de corps. Émile Durkheim beschreef hoe collectieve interacties binnen groepen kunnen leiden tot intense emotionele ervaringen en een gedeelde emotionele intensiteit [7](#page=7) [8](#page=8).
Emotionele cohesie is een multilevel proces; emoties zijn vaak sociaal gedeeld en gesynchroniseerd binnen een groep, wat resulteert in een **groepsaffectieve toon** die de dagelijkse activiteiten doordringt. Een positieve groepsaffectieve toon kan leiden tot pro-groepsgedrag zoals hulpvaardigheid en constructieve suggesties [8](#page=8).
**Relational cohesion theory** stelt dat groepsleden sterkere banden ontwikkelen met groepen die positieve emoties genereren, vooral wanneer gezamenlijkheid (de noodzaak om gedrag op elkaar af te stemmen) hoog is. Deze positieve emoties worden dan toegeschreven aan de groep, wat de commitment verhoogt [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het U.S. Olympisch hockeyteam dat, ondanks een mogelijk lagere initiële zekerheid dan de tegenstander, bruiste van de energie, enthousiasme en teamgeest, aangevuurd door de coach [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** **Collective movement** zoals collectief zingen, chanten of marcheren kan leiden tot een gedeelde emotionele verheffing en verhoogde cohesie binnen groepen [9](#page=9).
### 1.5 Structural cohesion
Structurele cohesie ontstaat uit de integriteit van de structurele kenmerken van een groep, waaronder normen, rollen en onderlinge relaties. Een groep met een duidelijke structuur, zoals gedefinieerde rollen en regels, kan beter bestand zijn tegen stress en tegenslagen [10](#page=10) [9](#page=9).
De U.S. Olympische team had bijvoorbeeld een duidelijke structuur met gedefinieerde posities, verantwoordelijkheden en normen, wat bijdroeg aan de cohesie. Structurele kenmerken reguleren gedrag, minimaliseren conflict, routiniseren communicatie en versterken de cohesie [10](#page=10).
Verschillen in groepsstructuur, zoals een dicht netwerk van relaties versus een meer gelaagde structuur met cliques, kunnen leiden tot significante verschillen in cohesie en prestaties, zoals aangetoond in de Sherif-studies met de Bulldogs en de Red Devils [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** De Sherif-studie toonde aan dat de Bulldogs, met een dicht netwerk van wederzijdse vriendschapskeuzes, een cohesievere groep vormden dan de Red Devils, waar vriendschapskeuzes geconcentreerder waren [10](#page=10).
### 1.6 Aannames en beoordelingen van cohesie
Het concept van groepsbinding is complex en er bestaan diverse definities, wat soms wordt aangeduid als een gebrek aan cohesie binnen het concept zelf. De **multicomponentbenadering** erkent dat verschillende factoren bijdragen aan de eenheid van een groep, en dat niet elke cohesieve groep alle kwaliteiten hoeft te vertonen [11](#page=11).
Cohesie wordt ook beschouwd als een **multilevel proces**, waarbij sociale cohesie bijvoorbeeld zowel aantrekking tot individuele leden als tot de groep als geheel omvat. Dit geldt ook voor andere bronnen van cohesie, zoals identiteit, emoties en structuur, die op verschillende niveaus kunnen opereren (individueel, groep, organisatie) [11](#page=11).
Vanwege de veelzijdigheid van cohesie worden er **multimethoden** gebruikt om het te meten, waaronder sociaalnetwerkanalyses, observatiestrategieën en zelfrapportages van groepsleden over hun eigen aantrekking en commitment, of de cohesie van de groep als geheel [11](#page=11).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de verschillende definities en meetmethoden voor cohesie soms tot uiteenlopende conclusies kunnen leiden [11](#page=11).
---
# Ontwikkeling van groepsbinding
Dit deel onderzoekt hoe groepen zich in de loop van de tijd ontwikkelen, inclusief theoretische modellen zoals het vijf-fasenmodel en cyclische modellen, en hoe online groepen binding opbouwen.
### 2.1 Theorieën over groepsontwikkeling
Groepen doorlopen, net als individuen, ontwikkelingsprocessen die hun structuur en interacties beïnvloeden. Theorieën over groepsontwikkeling proberen deze terugkerende patronen van verandering te beschrijven. Er zijn twee hoofdbenaderingen [12](#page=12):
* **Successieve-fasenmodellen (stage models):** Deze theorieën suggereren dat groepen een reeks van onderscheidbare fasen doorlopen naarmate ze zich ontwikkelen [12](#page=12).
* **Cyclische modellen:** Deze modellen stellen dat groepen tijdens hun levensduur herhaaldelijk door perioden of fasen cycleren, in plaats van elke fase slechts één keer te doorlopen [12](#page=12).
#### 2.1.1 Het vijf-fasenmodel van Tuckman
Bruce Tuckman introduceerde een invloedrijk vijf-fasenmodel dat de typische ontwikkeling van groepen beschrijft :
1. **Forming (oriëntatie):** In deze initiële fase maken groepsleden kennis met elkaar en met de groep. Er is sprake van afhankelijkheid en onzekerheid over rollen en leiderschap. Interacties zijn vaak voorzichtig en terughoudend. Zelfonthulling helpt leden om elkaar beter te leren kennen [13](#page=13).
2. **Storming (conflict):** Naarmate de groepsleden elkaar beter leren kennen, nemen spanningen toe rondom doelen, procedures en autoriteit. Dit kan leiden tot conflicten tussen individuele leden, over procedures of over leiderschap. Hoewel conflict ontmoedigend kan zijn, is het essentieel voor het oplossen van structuur-, richting- en prestatieverwachtingen. Succesvolle conflicthantering kan de groep juist versterken [14](#page=14) [15](#page=15).
3. **Norming (structuurontwikkeling):** Na het overwinnen van conflicten stabiliseert de groep. Er groeit cohesie en eenheid. Rollen, normen en relaties worden duidelijker, en er ontstaat meer vertrouwen en samenwerking. Interactierituelen, die structuur en betekenis geven, ontwikkelen zich [14](#page=14) [15](#page=15).
4. **Performing (prestatie):** In deze fase kan de groep effectief werken aan haar doelen. Er is een hoge taakoriëntatie en nadruk op prestaties en productie. Groepen brengen de meeste tijd door met het werken aan hun doelen in plaats van met socialiseren of discussiëren over richting. Veel groepen bereiken echter niet deze productieve fase [13](#page=13) [16](#page=16).
5. **Adjourning (ontbinding):** Dit is de laatste fase waarin rollen worden beëindigd en taken zijn voltooid. Dit kan gepland zijn (bijvoorbeeld na het bereiken van doelen) of spontaan (bijvoorbeeld door falen of verminderde voldoening). De ontbindingsfase kan stressvol zijn en leiden tot spijt of het zoeken naar zondebokken [16](#page=16) [17](#page=17).
> **Tip:** Begrijpen welke fase een groep zich in bevindt, kan helpen bij het managen van verwachtingen en het bevorderen van de ontwikkeling naar effectievere prestaties.
#### 2.1.2 Cyclische modellen en gefragmenteerd evenwicht
Sommige theorieën stellen dat groepen niet lineair door fasen gaan, maar eerder cyclisch ontwikkelen [18](#page=18).
* **Cyclische modellen:** Deze modellen erkennen dat bepaalde problemen die zich in eerdere fasen voordeden, later in de levensduur van de groep kunnen terugkeren. Lange termijn groepen kunnen bijvoorbeeld terugkeren naar conflict- (re-storming) en normeringsfasen (re-norming) [18](#page=18).
* **Het equilibriummodel van Bales:** Dit model stelt dat groepsleden streven naar een balans tussen taakvoltooiing en het bevorderen van interpersoonlijke relaties. Groepen oscilleren tussen taakgerichte en cohesie-creërende, relationele activiteiten [18](#page=18).
* **Punctuated equilibrium modellen:** Deze theorieën suggereren dat groepen perioden van geleidelijke verandering doormaken, onderbroken door korte perioden van relatief snelle verandering. Deze veranderingen kunnen getriggerd worden door belangrijke gebeurtenissen of het naderen van de deadline van de groep [18](#page=18).
> **Voorbeeld:** De U.S. Olympic hockeyteam ontwikkelde zich grotendeels volgens een fasenmodel, maar een kritiek moment (de zware training na een nederlaag) zorgde voor een snelle versnelling van cohesie en teamgevoel, wat kenmerkend is voor een 'punctuated equilibrium' moment [18](#page=18).
### 2.2 Hoe online groepen binding opbouwen
Online groepen kunnen net zo collaboratief en cohesief zijn als offline groepen. Echter, sommige online groepen, met name die op sociale netwerksites, vertonen meer ledeninstabiliteit [19](#page=19).
* **Open vs. gesloten groepen:** Robert Ziller's theorie over open en gesloten groepen suggereert dat groepen met permeabele grenzen (open groepen) minder snel cohesief worden, omdat leden niet lang genoeg blijven om sterke banden op te bouwen. Gesloten groepen, waar lidmaatschap als duurzamer wordt beschouwd, stimuleren meer investering [19](#page=19).
* **Strategieën voor cohesie in online groepen:** Veel online groepen gebruiken technologie en interpersoonlijke strategieën om open groepen meer gesloten te maken en cohesie te vergroten:
* **Duidelijke grenzen:** Lidmaatschapsprocedures worden zo ingesteld dat er een duidelijke scheiding is tussen wie erbij hoort en wie niet [19](#page=19).
* **Selectief lidmaatschap:** Sommige groepen, zoals guilds in World of Warcraft, accepteren alleen leden met specifieke kwalificaties of op aanbeveling [19](#page=19).
* **Gezamenlijke bronnen:** Leden worden gevraagd bij te dragen aan een gemeenschappelijke 'kas', waarvan middelen verloren gaan bij vertrek [19](#page=19).
Hoewel meer onderzoek nodig is, suggereren anekdotische bewijzen dat deze methoden effectief zijn in het verhogen van cohesie in e-groepen [19](#page=19).
---
# Gevolgen van groepsbinding
Groepsbinding, hoewel vaak positief gezien, heeft een breed scala aan gevolgen die zowel gunstig als ongunstig kunnen zijn voor individuele leden, de groepsdynamiek, invloed en productiviteit, en de relatie tussen binding en prestaties [19](#page=19).
### 3.1 Lid tevredenheid en aanpassing
Leden van hoog gebonden, cohésieve groepen rapporteren doorgaans meer tevredenheid en plezier dan leden van niet-cohesieve groepen. Dit komt doordat er binnen deze groepen positievere interacties plaatsvinden, wat leidt tot minder angst en spanning. Mensen die deel uitmaken van gebonden groepen, met een sterk gevoel van verbondenheid, zijn actiever betrokken, enthousiaster en ondervinden minder sociale en interpersoonlijke problemen. Ze rapporteren ook vaker geluk en levensvoldoening [20](#page=20).
Echter, gebonden groepen kunnen ook emotioneel veeleisend zijn. In militaire eenheden kan bijvoorbeeld het "oude sergeant syndroom" optreden, waarbij leden, na het verlies van kameraden, zich terugtrekken en moeite hebben om nieuwe banden aan te gaan. Sterk gebonden groepen kunnen leden ook isoleren van andere groepen, waardoor externe contacten verbroken worden. Dit kan leiden tot eenzaamheid, schuldgevoelens en isolatie wanneer lidmaatschap eindigt. Daarnaast kunnen leden die minder nauw verbonden zijn met de groep zich buitengesloten voelen [20](#page=20).
> **Tip:** Hoewel groepsbinding vaak leidt tot hogere tevredenheid, is het belangrijk om aandacht te besteden aan de potentiële negatieve emotionele gevolgen voor individuele leden en de groep als geheel, met name bij verlies of verandering.
### 3.2 Groepsdynamiek en invloed
Naarmate groepsbinding toeneemt, intensiveren de interne groepsdynamieken, wat leidt tot sterkere conformiteitsdruk. Individuele weerstand tegen deze druk neemt af. Dit kan zich uiten in druk tot middelengebruik, illegale activiteiten (bij adolescenten), extreme offers (bij sekten) of onjuiste beslissingen in besluitvormingsgroepen wanneer leden zich niet durven uit te spreken [20](#page=20).
Groepsbinding kan ook negatieve groepsprocessen versterken, zoals vijandigheid, zondebokgedrag en agressie jegens andere groepen. In situaties met onoplosbare problemen kunnen gebonden groepen hun frustraties uiten via interpersoonlijke agressie, wat kan leiden tot een hoge mate van vijandigheid binnen de groep [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** De druk om zich te conformeren in een hecht tienergenootschap kan ertoe leiden dat leden deelnemen aan activiteiten waar ze zich ongemakkelijk bij voelen, uit angst voor afwijzing.
### 3.3 Groepsproductiviteit
De relatie tussen groepsbinding en productiviteit is complex en niet altijd eenduidig positief.
#### 3.3.1 De binding-prestatie relatie
Over het algemeen tonen zowel correlationele als experimentele studies aan dat gebonden groepen doorgaans beter presteren dan minder gebonden groepen. Dit wordt verklaard door verbeterde coördinatie van leden, waarbij bijdragen van individuen goed op elkaar aansluiten, wat functioneert als een "smeermiddel". Gebonden groepen delen vaak een gedeeld "mentaal model" van de taak, wat de prestaties faciliteert, vooral bij taken die hoge interactie en interdependentie vereisen [21](#page=21).
Meta-analyses suggereren dat zowel sociale, taakgerichte, collectieve, emotionele als structurele componenten van binding gerelateerd zijn aan prestaties. Met name taakbinding wordt als belangrijk beschouwd, vooral in authentieke groepen [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 3.3.2 De prestatie-binding relatie
De relatie tussen binding en prestatie is wederkerig. Goede prestaties van een groep verhogen vaak het niveau van binding, terwijl falen leidt tot disharmonie en teleurstelling. Zelfs wanneer groepen identiek zijn maar slechts verschillen in feedback over hun prestaties, worden groepen die positieve feedback ontvangen cohesiever [22](#page=22).
Onderzoek suggereert dat hoewel binding prestaties kan verbeteren, prestaties ook invloed hebben op binding. Cohesiviteit op een bepaald moment voorspelt prestaties op dat moment en later, maar prestaties op een eerder moment zijn een krachtige voorspeller van cohesiviteit op een later moment [22](#page=22).
#### 3.3.3 Uitzonderingen en voorwaarden
Groepsbinding garandeert niet altijd verbeterde prestaties. De relatie is sterker in [22](#page=22):
* Authentieke groepen dan in ad hoc laboratoriumgroepen [22](#page=22).
* Correlationele studies dan in experimentele studies [22](#page=22).
* Kleinere groepen dan in grotere groepen [22](#page=22).
* Sportteams dan in andere soorten groepen [22](#page=22).
* Projectgerichte teams dan in productie- of serviceteams [22](#page=22).
De prestatie-verbeterende effecten van binding hebben tijd nodig om zich te ontwikkelen en manifesteren zich mogelijk niet in de beginfase van een groepstaak [22](#page=22).
In sommige gevallen kan binding zelfs prestaties ondermijnen. Wanneer groepsnormen lage prestatieniveaus aanmoedigen, zal binding leiden tot uniform lage productiviteit. In gebonden groepen met relatief hoge prestatienormen is de productiviteit daarentegen extreem hoog. Groepsnormen over productiviteit fungeren als moderator voor de relatie tussen binding en prestaties [22](#page=22) [23](#page=23).
> **Voorbeeld:** Een zeer gebonden sportteam dat de Olympische Spelen wint, heeft waarschijnlijk te maken gehad met een positieve wederkerigheid: de toenemende cohesie droeg bij aan de prestaties, en de succesvolle prestaties versterkten vervolgens de cohesie.
> **Tip:** Het is cruciaal om groepsnormen over productiviteit te managen. Een hoge mate van binding kan productiviteit bevorderen of belemmeren, afhankelijk van de heersende normen binnen de groep.
---
# Initiatie en groepsbinding
Dit onderwerp onderzoekt hoe initiaties en ontgroeningen worden gebruikt om de groepsbinding te versterken, inclusief de rol van cognitieve dissonantie en de controversiële praktijk van hazing.
### 4.1 Initiaties en groepscohesie
Veel groepen vereisen dat individuen hun toewijding aan de groep bewijzen voordat ze volwaardige leden worden. Dit kunnen veeleisende fysieke tests zijn voor militaire eenheden, studie van geloofsovertuigingen en praktijken voor religieuze organisaties, of de investering van aanzienlijke tijd, energie en persoonlijke middelen. Deze investeringen kunnen de band tussen het individu en de groep versterken. Groepen met toelatingscriteria kunnen aantrekkelijker zijn vanwege hun exclusiviteit en prestige. Leden die lidmaatschap verdienen, doen dit bewuster en dragen waarschijnlijk actiever bij. Groepen met minder strenge eisen kampen met ongelijke bijdragen van leden. Groepen met strikte lidmaatschapsbeleid, inclusief initiaties, vermijden dit door leden nauwkeurig te screenen en te monitoren en degenen die hun waarde niet bewijzen te ontslaan [24](#page=24).
#### 4.1.1 Initiaties en commitment: de rol van cognitieve dissonantie
Leon Festinger's theorie van cognitieve dissonantie biedt een verklaring voor de relatie tussen investering en commitment. Deze theorie stelt dat mensen consistentie in gedachten, attitudes en overtuigingen prefereren. De overtuiging dat men veel in een groep heeft geïnvesteerd, zou consonant zijn met de overtuiging dat de groep van hoge kwaliteit is. Als men echter ontdekt dat de groep waardeloos is na toetreding, ontstaat dissonantie en psychologisch ongemak. Men kan deze dissonantie verminderen door de belonende kenmerken van de groep te benadrukken en de kostbare kenmerken te minimaliseren. Hoe meer een groep persoonlijke commitment eist, hoe meer leden de groep gaan waarderen om hun investering te rechtvaardigen [24](#page=24) [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** De theorie van cognitieve dissonantie is gedemonstreerd in Festinger's studie van een "doomsday"-groep. Leden die hun baan opzegden en verhuisden voor de groep, bleven hun geloof in de voorspellingen versterken, zelfs nadat deze niet uitkwamen, om de dissonantie te vermijden die zou ontstaan door het toegeven dat hun eerdere acties nutteloos waren [25](#page=25).
#### 4.1.2 Severe initiaties en groepsaantrekking
Een klassieke studie van Elliot Aronson en Judson Mills onderzocht de reacties van jonge vrouwen op initiaties door middel van een experiment. Vrouwen werden willekeurig toegewezen aan een strenge initiatie (het voorlezen van seksuele passages en obsceen taalgebruik), een milde initiatie (licht provocerende passages), of een controlegroep (enkel screening). Vervolgens luisterden de deelneemsters naar een opname van een extreem saaie groepsdiscussie. Verrassend genoeg beoordeelden vrouwen die de strenge initiatie hadden ondergaan de groep positiever dan degenen die een milde of geen initiatie hadden gehad, ondanks de dubbele kosten van schaamte en verveling [25](#page=25) [26](#page=26).
Verschillende replicaties hebben dit bevonden. Studies met elektrische schokken of gênante, sociaal ongemakkelijke activiteiten als initiatie toonden aan dat mensen die strengere initiaties ondergingen, de groep meer waardeerden, beter conformeerden aan groepsbeslissingen en zich comfortabeler voelden in de groep [26](#page=26).
Aronson en Mills concludeerden dat de initiatie de cohesie verhoogde door cognitieve dissonantie te creëren. Echter, andere factoren kunnen ook een rol spelen, zoals het behoud van aanzien na een slechte beslissing. Initiaties verhogen de aantrekking niet als ze nieuwe leden frustreren of boos maken [26](#page=26).
> **Tip:** Onthoud dat de theorie van cognitieve dissonantie niet de enige mogelijke verklaring is voor waarom strenge initiaties tot hogere groepsaantrekking leiden. Factoren zoals het "redden van aanzien" kunnen ook belangrijk zijn.
### 4.2 Hazing
Hazing is een initiatiepraktijk waarbij nieuwe leden worden blootgesteld aan cost-creërende ervaringen die niets te maken hebben met de daadwerkelijke kwaliteiten die nodig zijn voor succes als groepslid. Dit kan variëren van het uitvoeren van vieze taken, rituele mishandeling, spot en vernedering, tot het drinken van ongezonde hoeveelheden alcohol. Deze praktijken creëren een significant risico op psychologische en fysieke schade [26](#page=26).
#### 4.2.1 Doelen en mechanismen van hazing
* **Binding en afhankelijkheid:** Zoals Festinger's dissonantietheorie suggereert, waarderen individuen een groep meer naarmate ze ervoor lijden en worden ze afhankelijker van de groep als bron van steun. Het initiatieproces van nieuwe leden, typisch voor bepaalde groepen, verhoogt het gevoel van eenheid omdat ze meer gaan affilieren bij het omgaan met dreiging en stress. Het verkleint de individualiteit van nieuwkomers en leert hen sociaal op anderen te vertrouwen. Hazing van nieuwkomers als groep verhoogt ook de eenheid van de nieuwkomers, waardoor een meer geëngageerde subgroep binnen de grotere groep ontstaat [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Dominantie:** Initiaties introduceren nieuwe leden in de hiërarchische orde van de groep en de noodzaak om veteranen te erkennen en te respecteren. Het vernedert nieuwkomers en signaleert hun lage status, die alleen kan worden verhoogd door substantieel bij te dragen aan de groep. Hazing-rituelen bieden huidige leden ook de middelen om hun macht over nieuwkomers uit te oefenen [27](#page=27).
* **Commitment:** Hazing vereist aanzienlijke toewijding van nieuwkomers en dient om individuen die niet bereid zijn aan de eisen van de groep te voldoen, eruit te filteren. Het biedt nieuwkomers de middelen om hun waarde te bewijzen [27](#page=27).
* **Traditie:** Veel groepen passen hazing toe om tradities te eren die door oprichters zijn ingesteld [27](#page=27).
#### 4.2.2 Redenen voor deelname aan hazing
Nieuwkomers accepteren lidmaatschap in groepen die hazing gebruiken om diverse redenen, waaronder de wens om geaccepteerd te worden en een goede indruk te maken. Vaak zijn nieuwkomers niet op de hoogte van de hazing-eisen en gevaren totdat ze door de groep worden afgezonderd. Ze vrezen dat weigeren om te voldoen aan de eisen van de groep meer problemen en grotere risico's met zich meebrengt dan naleving. Hoewel slachtoffers van hazing vrijwillig deel lijken te nemen, creëren groepsdrukprocessen zeer sterke druk die de capaciteiten van hazing-slachtoffers om uit vrije wil te handelen, beperkt [27](#page=27).
> **Tip:** Het is cruciaal om te herkennen dat de perceptie van vrijwilligheid bij hazing vaak wordt ondermijnd door de intense groepsdruk en de geïsoleerde positie waarin nieuwkomers zich bevinden.
#### 4.2.3 Effectiviteit van hazing
Ondanks de verdediging door groepsleden dat hazing de cohesie verhoogt, biedt onderzoek weinig ondersteuning hiervoor. Een studie waarin deelnemers activiteiten classificeerden als passend of ongepast bij initiaties en hazing, toonde aan dat groepen die ongepaste hazing-methoden gebruikten, als minder cohesief werden beoordeeld. Illegale hazing had zelfs een averechts effect op cohesie, terwijl positievere vormen van teambuilding wel bijdroegen [27](#page=27).
#### 4.2.4 De ethische en praktische implicaties van hazing
Hazing is in veel staten illegaal, agressief van aard, leidt tot ongezonde gevolgen en verhoogt de cohesie niet. Niettemin blijft de praktijk informeel bestaan. Sommige milde rituelen veroorzaken weinig schade, maar in andere gevallen moeten nieuwkomers fysieke en psychologische mishandeling doorstaan. Medisch personeel heeft slachtoffers van hazing behandeld voor ernstige aandoeningen, waaronder alcoholvergiftiging, orgaanschade, hersenbeschadiging en psychische trauma's. Jaarlijks komen veel studenten om of raken ernstig gewond bij hazing-incidenten [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** De gevaren van hazing worden geïllustreerd door de lijst met medische aandoeningen die slachtoffers kunnen oplopen, zoals borsttrauma, brandwonden, maagschade, hersenbeschadiging en posttraumatische stressstoornis, wat aantoont dat de risico's aanzienlijk en levensbedreigend kunnen zijn [27](#page=27).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groepsbinding | De integriteit, solidariteit en eenheid van een groep; het geeft de gezondheid van de groep aan en is gerelateerd aan diverse andere groepsdynamieken. |
| Equifinaliteit | In een open systeem, het vermogen om een bepaalde eindtoestand te bereiken via een van de vele mogelijke middelen of wegen, ongeacht de startpunten. |
| Sociale binding | De aantrekkingskracht die leden tot elkaar en tot de groep als geheel voelen; het is gebaseerd op de mate waarin leden elkaar en de groep leuk vinden. |
| Taakbinding | Een gedeelde toewijding onder leden om een doel te bereiken en de daaruit voortvloeiende capaciteit om succesvol te functioneren als een gecoördineerde eenheid. |
| Collectieve binding | De mate waarin de groep haar leden verenigt tot één geheel, aangeduid door de waargenomen soliditeit van de groep (entitativiteit) en de identificatie van leden met de groep. |
| Emotionele binding | De emotionele intensiteit van de groep en individuen wanneer ze deel uitmaken van de groep; vaak aangeduid als collectieve opwinding, elan, moraal of groepaffecttoon. |
| Structurele binding | De eenheid van een groep die voortkomt uit de integriteit van de structurele kenmerken, waaronder normen, rollen en de sterkte en dichtheid van de relaties die leden verbinden. |
| Cognitieve dissonantie | Een ongunstige psychologische toestand die optreedt wanneer een individu tegelijkertijd twee conflicterende overtuigingen of ideeën aanhangt. |
| Groepsontwikkeling | Theorieën die zich richten op het beschrijven van de terugkerende patronen van verandering in de structuur en interacties van een groep gedurende haar bestaan. |
| Vijf-fasenmodel van groepsontwikkeling | Een theoretische analyse van de regelmatigheden die groepen vertonen naarmate ze veranderen over tijd, geïdentificeerd door vijf fasen: oriëntatie (forming), conflict (storming), structuur (norming), prestatie (performing) en ontbinding (adjourning). |
| Hazing | Een initiatie in een groep die het nieuwe lid blootstelt aan mentaal of fysiek ongemak, intimidatie, vernedering, spot of schaamte. |
| Collectieve effectiviteit | De gedeelde overtuiging binnen een aanzienlijk deel van de groepsleden dat de groep in staat is de acties te organiseren en uit te voeren die nodig zijn om de doelen van de groep te bereiken en haar taken succesvol te volbrengen. |
| Groepspotentieel | Het niveau van optimisme dat groepsleden delen met betrekking tot hun collectieve capaciteiten en kansen op succes. |
| Entitativiteit | De waargenomen eenheid en integriteit van een groep; hoezeer een groep wordt gezien als een enkel, coherent geheel dat bestand is tegen desintegratie. |
| Identiteitsfusietheorie | Een theoretische analyse die extreme zelfopoffering verklaart (zoals heldendom in het aangezicht van gevaar en terrorisme) die soms optreedt wanneer individuele identiteit samensmelt met groepsidentiteit. |
| Relationele bindings theorie | Een theoretische analyse van binding die veronderstelt dat groepsleden sterkere banden ontwikkelen met groepen die worden waargenomen als bronnen van positieve gevoelens of emoties, en zwakkere banden met groepen die worden waargenomen als bronnen van negatieve gevoelens of emoties. |
| Evenwichtsmodel | Een theoretische analyse van groepsontwikkeling die veronderstelt dat de focus van een groep heen en weer verschuift tussen de taken van de groep en de interpersoonlijke relaties tussen groepsleden. |
| Gestoeld evenwichtsmodel | Een theorie over groepsontwikkeling die veronderstelt dat groepen geleidelijk veranderen over tijd, maar dat perioden van langzame groei worden onderbroken door korte perioden van relatief snelle verandering. |
| Oud sergeanten syndroom | Symptomen van psychologische stoornis, waaronder depressie, angst en schuldgevoelens, vertoond door onderofficieren in hechte eenheden die zware verliezen lijden; deze leiders voelen zich zo verantwoordelijk voor het verlies van hun eenheid dat ze psychologisch terugtrekken uit de groep. |
Cover
Groepsdynamica PPT LES 1 (1).pptx
Summary
# Fundamenten van groepsdynamica
Dit gedeelte introduceert de basisconcepten van groepsdynamica, waaronder definities van groep en team, het belang van synergie, en de kerncomponenten zoals doel, rollen en context binnen teams.
## 1. Fundamenten van groepsdynamica
### 1.1 Wat is een team? (basisdefinitie en verschil met groep)
Een groep wordt gedefinieerd als een verzameling mensen die interactie vertonen, maar zonder duidelijke gemeenschappelijke doelen. Een **team** daarentegen is een groep met een gedeeld doel, specifieke rollen, onderlinge samenwerking en wederzijdse afhankelijkheid.
#### 1.1.1 Het belang van synergie
Synergie binnen teams verwijst naar het fenomeen waarbij het geheel meer is dan de som van de delen. Dit betekent dat de gecombineerde inspanningen en inzichten van teamleden tot een hoger niveau van prestatie en resultaat leiden dan wanneer ieder individu afzonderlijk zou opereren.
#### 1.1.2 Verschil tussen teams en groepen
Patrick Lencioni's definitie benadrukt het onderscheid: een groep kan simpelweg een verzameling mensen zijn die rapporteren aan dezelfde manager, met weinig onderlinge afhankelijkheid en wederzijdse aansprakelijkheid. Een team daarentegen kenmerkt zich door een diepere verbondenheid en gezamenlijke verantwoordelijkheid.
> **Tip:** Onthoud het verschil tussen een groep en een team: een team heeft een gemeenschappelijk doel en wederzijdse afhankelijkheid, terwijl een groep dit niet per se heeft.
### 1.2 Waarom is groepsdynamica belangrijk? (relevantie en voorbeelden)
Groepsdynamica is cruciaal omdat het bepaalt of teams succesvol zullen zijn of falen, los van de individuele kwaliteiten van de leden. Het verbetert motivatie, communicatie en welzijn. In diverse domeinen zoals sport, onderwijs en organisaties worden prestaties vaak bepaald door de kwaliteit van de samenwerking.
### 1.3 Wat maakt teams sterk? (basiscomponenten)
Sterke teams worden gekenmerkt door de aanwezigheid en effectieve inzet van diverse basiscomponenten:
* **Doel en richting:** Een duidelijk antwoord op de vraag waarom het team bestaat en wat het wil bereiken. Dit geeft focus en motivatie.
* **Rollen en verantwoordelijkheden:** Duidelijke toewijzing van taken en verantwoordelijkheden aan individuele teamleden, wat bijdraagt aan efficiëntie en duidelijkheid.
* **Normen en waarden:** Ongeschreven regels en gedeelde principes die het gedrag binnen het team sturen en een veilige en productieve omgeving creëren.
* **Communicatie:** Heldere, open en efficiënte communicatie, inclusief het geven en ontvangen van feedback, en actief luisteren.
* **Vertrouwen en psychologische veiligheid:** Een klimaat waarin teamleden zich veilig voelen om fouten te maken, ideeën te delen en kwetsbaar te zijn zonder angst voor negatieve consequenties.
* **Conflicthantering:** Het vermogen om op een constructieve manier om te gaan met verschillen en conflicten, wat kan leiden tot groei en verbetering.
> **Tip:** Het "Teamkompas" (zoals vermeld in de context van Leho) biedt een raamwerk om deze basiscomponenten te analyseren en te ontwikkelen.
### 1.4 Hoe passen teams in een grotere context? (organisatie, cultuur, leiderschap)
Teams functioneren niet in een vacuüm, maar zijn ingebed in een grotere context. Dit omvat:
* **Organisatie en structuur:** Teams zijn onderdeel van een bredere organisatie met specifieke structuren, processen en technologieën.
* **Cultuur:** De heersende organisatiecultuur beïnvloedt teamgedrag, normen en waarden.
* **Leiderschap:** De stijl en effectiviteit van leiderschap op team- en organisatieniveau heeft directe impact op de prestaties en het welzijn van teams.
* **Individu, team, organisatie spanningsveld:** Teams opereren vaak in een spanningsveld tussen persoonlijke doelen van individuele leden, de doelen van het team, en de overkoepelende organisatiedoelen.
#### 1.4.1 De vier kwadranten van teamfunctioneren (model van Teal, Hughes, Ginnett & Curphy)
Dit model analyseert teamfunctioneren vanuit vier perspectieven:
* **Links-boven (individueel-intern, beleving/psychologie):** Hoe voelen teamleden zich? Welke overtuigingen, waarden en emoties sturen hun gedrag? Dit gaat over de interne belevingswereld van de individuen.
* **Rechts-boven (individueel-extern, gedrag):** Welk zichtbaar gedrag vertoont een individu? Welke rol neemt iemand op zich binnen het team? Dit betreft observeerbaar gedrag en acties.
* **Links-onder (collectief-intern, cultuur):** Welke normen, ongeschreven regels, gedeelde overtuigingen en teamcultuur spelen een rol binnen het team? Dit is de interne, collectieve dynamiek.
* **Rechts-onder (collectief-extern, systemen/structuren):** Welke processen, afspraken, technologieën, structuren en externe factoren beïnvloeden het team? Dit zijn de externe en systemische elementen.
### 1.5 Teams zijn dynamisch in ontwikkeling (ontwikkeling, verandering, groei)
Teams zijn geen statische entiteiten. Ze zijn voortdurend in beweging en ontwikkelen zich door diverse factoren:
* **Veranderdynamiek:** Nieuwe leden, nieuwe uitdagingen, externe druk of veranderingen binnen de organisatie zorgen ervoor dat teams zich moeten aanpassen.
* **Fasen van teamontwikkeling:** Modellen zoals Tuckman's fasenmodel (forming, storming, norming, performing) beschrijven de typische ontwikkelingsstadia die teams doorlopen.
* **Leren en aanpassing:** Teams die effectief zijn, zijn in staat om te leren van hun ervaringen en zich continu aan te passen aan nieuwe situaties. Dit proces, ervaringsleren genoemd, is cruciaal voor groei.
#### 1.5.1 Teammaturiteit en groepsontwikkeling
Teams ontwikkelen zich in verschillende maturiteitsniveaus, vergelijkbaar met de fasen van Tuckman, maar met extra nadruk op taakvolwassenheid en de bijbehorende leiderschapsstijl. De kernvraag is hoe leiderschap afgestemd kan worden op het huidige maturiteitsniveau van een team om de ontwikkeling te ondersteunen.
##### 1.5.1.1 Maturiteitsniveaus (M1-M4)
* **M1: Los zand (Forming/Storming):** Kenmerken zijn individuen met weinig binding, afhankelijkheid van de leider, en een afwachtende of klagende houding. De uitdaging is structuur en richting geven. Leiderschap is directief en duidelijk. Subgroepen worden geactiveerd om de basis voor samenwerking te leggen.
* **M2: Bondjes en conflicten (Storming):** Kenmerken zijn subgroepjes, spanningen, concurrentie, veel energie maar onvoorspelbaarheid. Er ontstaan "stormen" met botsende ideeën en strijd om invloed. De uitdaging is om conflicten en wantrouwen bespreekbaar te maken. Leiderschap is coachend en bemiddelend, met focus op communicatieve vaardigheden. Normen en omgangsregels worden vastgelegd.
> **Tip:** Een effectief team is niet conflict-vrij, maar conflict-vaardig.
* **M3: Wij versus zij (Norming):** Het teamgevoel groeit, met trots, verantwoordelijkheid en gelijkwaardigheid. Samenwerking en feedbackcultuur ontstaan, maar er is een risico op geslotenheid ("wij tegen de rest"). De uitdaging is om de externe oriëntatie te behouden en complacentie te vermijden. Leiderschap is participatief en faciliterend. Externe perspectieven worden binnengebracht.
* **M4 / Performing – Wij én zij:** Kenmerken zijn hoog vertrouwen, flexibiliteit, gedeeld leiderschap, interdependentie, innovatie en netwerkgericht werken. De uitdagingen zijn het behouden van focus, het leveren van toegevoegde waarde en het omgaan met verandering. Leiderschap is faciliterend en transformerend, gericht op autonomie stimuleren en innovatie uitdagen.
> **Kerninzicht:** Jonge teams (M1-M2) hebben behoefte aan structuur en coaching, terwijl senior teams (M3-M4) baat hebben bij faciliterend en ruimtegevend leiderschap. Teamontwikkeling is geen automatisme; de rol van de leider is cruciaal.
#### 1.5.2 Leiderschap binnen de verschillende stadia
Het leiderschap dient afgestemd te worden op het ontwikkelingsstadium van het team.
* **Formation Phase (M1-M2):** Leiders bieden structuur, visie, duidelijke afspraken en bouwen aan vertrouwen.
* **Knowledge Generation Phase (M2-M3):** Leiders coachen, stimuleren leren, bewaken teamgrenzen en bevorderen psychologische veiligheid.
* **Translation Phase (M3-M4):** Leiders faciliteren autonomie, diversiteit, innovatie en de externe impact van het team.
> **Take-away:** Leiderschap is fase-afhankelijk. Eerst sturen en structureren, daarna coachen en leren stimuleren, en tot slot faciliteren en transformeren.
#### 1.5.3 Handvaten om teams te begeleiden
Diverse tools en methodieken kunnen ingezet worden, afhankelijk van de fase van teamontwikkeling:
* **Vroeg (Formation):** Teamcharter, conflictmanagement.
* **Later (Knowledge Generation & Translation):** Reflectie, rollenroulatie, netwerkgericht werken.
* **Algemeen:** Teambuildingactiviteiten om communicatie en vertrouwen te versterken, effectief vergaderen met structuur en agenda.
* **Teamdoelen monitoren:** Feedback, errorcorrectie en continue verbetering.
* **Gezamenlijke interpretatie van resultaten:** Betekenisgeving, leren en aanpassen.
* **Hulp bieden en vragen stimuleren:** Een cultuur van wederkerigheid bevorderen.
* **Training en coaching:** Versterken van vaardigheden en lange termijn prestaties.
* **Zelfmanagement bevorderen:** Teamleden helpen hun sterke en zwakke punten te kennen.
* **Teamgrenzen bewaken:** Versterkt cohesie en identiteit binnen de bredere organisatie.
* **Diversiteit uitbreiden:** Bevordert innovatie en probleemoplossend vermogen.
* **Sensemaking bieden:** Richting geven bij veranderingen.
* **Samenwerking en probleemoplossing faciliteren:** Collectieve intelligentie benutten.
* **Resultaten implementeren en verspreiden:** Zorgen voor impact op de organisatie.
---
# Teamontwikkeling en leiderschap
Dit onderdeel van de studiegids behandelt de evolutie van teams door verschillende ontwikkelingsfasen en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot aanpassing van leiderschap.
### 2.1 Teamontwikkeling: Fasen en Maturiteit
Teams zijn geen statische entiteiten, maar ontwikkelen zich door de tijd heen. Deze ontwikkeling kan worden geanalyseerd aan de hand van verschillende modellen, waaronder de fasen van Bruce Tuckman en de teammaturiteitsniveaus (M1-M4).
#### 2.1.1 Tuckman's Fasenmodel van Teamontwikkeling
Hoewel niet expliciet beschreven in de verstrekte tekst, wordt het model van Tuckman (forming–storming–norming–performing) impliciet benoemd als een fundamenteel concept binnen teamontwikkeling. Dit model beschrijft de opeenvolgende stadia die een team doorloopt:
* **Forming (Vorming):** Initiële fase van het team waarin leden elkaar leren kennen en afhankelijk zijn van de leider voor richting.
* **Storming (Onweer):** Fase van conflict en spanning, waarin ideeën en invloed worden betwist.
* **Norming (Normalisatie):** Fase waarin cohesie ontstaat, normen worden vastgelegd en samenwerking verbetert.
* **Performing (Prestatie):** Fase waarin het team optimaal functioneert, met hoge productiviteit en onderlinge afhankelijkheid.
#### 2.1.2 Teammaturiteit (M1-M4)
Dit model bouwt voort op de concepten van teamontwikkeling en legt een sterke nadruk op de afstemming van leiderschap op het maturiteitsniveau van het team. Het kijkt verder dan alleen taakvolwassenheid en integreert de noodzakelijke leiderschapsstijlen.
* **M1: Los zand (Vergelijkbaar met Forming/Storming)**
* **Kenmerken:** Individuen met weinig binding, grote afhankelijkheid van de leider, neiging tot klagen of afwachten. Er is weinig structuur en richting.
* **Uitdaging voor de leider:** Structuur en duidelijke richting bieden.
* **Leiderschapsstijl:** Directief en duidelijk.
* **Stap vooruit:** Concreet maken van doelen en afspraken, activeren van subgroepen, leggen van de basis voor samenwerking.
* **M2: Bondjes en conflicten (Vergelijkbaar met Storming)**
* **Kenmerken:** Ontstaan van subgroepjes, spanningen, concurrentie, veel energie maar onvoorspelbaar gedrag. Dit is de fase van "de storm" met botsende ideeën en strijd om invloed. Wantrouwen kan aanwezig zijn.
* **Uitdagingen voor de leider:** Conflicten en wantrouwen bespreekbaar maken.
* **Leiderschapsstijl:** Coachend en bemiddelend, met focus op communicatieve vaardigheden.
* **Stap vooruit:** Vastleggen van normen en omgangsregels, trainen van feedbackvaardigheden, voeren van open teamgesprekken.
* > **Tip:** Een effectief team is niet conflictvrij, het is conflict-vaardig. Constructief omgaan met conflicten is cruciaal voor groei.
* **M3: Wij versus zij (Vergelijkbaar met Norming)**
* **Kenmerken:** Groeiend teamgevoel, trots, verantwoordelijkheid en gelijkwaardigheid. Samenwerking en een feedbackcultuur ontwikkelen zich. Er is echter een risico op geslotenheid, waarbij het team zich afsluit voor de buitenwereld ("wij tegen de rest").
* **Uitdagingen voor de leider:** Behouden van externe oriëntatie en voorkomen van complacentie.
* **Leiderschapsstijl:** Participatief en faciliterend.
* **Stap vooruit:** Actief externe perspectieven binnenbrengen, het team zelf laten voorbereiden van reflectie, rollenroulatie toepassen, gezamenlijke visievorming stimuleren.
* **M4 / Performing: Wij én zij (Vergelijkbaar met Performing)**
* **Kenmerken:** Hoog niveau van vertrouwen, flexibiliteit en gedeeld leiderschap. Grote interdependentie, innovatiekracht en netwerkgericht werken kenmerken deze fase.
* **Uitdagingen voor de leider:** Focus behouden, toegevoegde waarde leveren en omgaan met verandering.
* **Leiderschapsstijl:** Faciliterend en transformerend, gericht op het geven van ruimte en het uitdagen tot innovatie.
* **Stap vooruit:** Stimuleren van out-of-the-box projecten, gezamenlijk formuleren van strategische doelen, aangaan van partnerschappen buiten het team.
#### 2.1.3 Leiderschapsgedrag per Fase
De rol van de leider evolueert significant met de maturiteit van het team.
* **Vroege fasen (M1-M2 - Junior teams):**
* **Behoefte:** Nood aan structuur en coaching.
* **Leiderschapsgedrag:** Bieden van structuur, visie, duidelijke afspraken en het stimuleren van vertrouwen.
* **Tools:** Teamcharter, conflictmanagement.
* **Middenfase (M2-M3 - Kennisgeneratie):**
* **Behoefte:** Begeleiding, leren stimuleren en grenzen bewaken.
* **Leiderschapsgedrag:** Coachen, stimuleren van leren, bewaken van teamgrenzen binnen de organisatie.
* **Tools:** Training, coaching, bevorderen van zelfmanagement, stimuleren van hulp vragen.
* **Late fasen (M3-M4 - Vertaling):**
* **Behoefte:** Faciliteren van autonomie, diversiteit en externe impact.
* **Leiderschapsstijl:** Leiderschap verschuift naar faciliterend en transformerend.
* **Tools:** Ruimte geven, uitdagen tot innovatie, stimuleren van netwerkgericht werken.
> **Tip:** Leiderschap is fase-afhankelijk. Begin met sturen en structureren, ga vervolgens coachen en leer stimuleren, om uiteindelijk te faciliteren en transformeren. De ontwikkeling van een team is niet automatisch; de rol van de leider is cruciaal.
### 2.2 Leiderschap in Teamontwikkeling
De effectiviteit van leiderschap is nauw verbonden met de ontwikkelingsfase van een team. Een leider die zijn stijl aanpast aan het maturiteitsniveau van het team, kan de groei en prestaties bevorderen.
#### 2.2.1 Leiderschapgedrag per Stadium (Model Brasier et al., 2023)
Dit model specificeert leiderschapsgedragingen die essentieel zijn in verschillende stadia van teamontwikkeling binnen een translationeel team (TT).
* **Formatiefase (M1-M2):**
* **Leiderschapsgedrag:**
* Rollen bepalen en taakverdeling geven voor duidelijkheid en motivatie.
* Gezamenlijke visie en doelen formuleren ter verhoging van productiviteit en creativiteit.
* Verwachtingen en deadlines vastleggen voor energie en focus.
* Teambuildingactiviteiten inzetten om communicatie en vertrouwen te versterken.
* Vertrouwen en openheid stimuleren om conflicten te verminderen.
* Effectief vergaderen faciliteren met structuur, agenda en efficiëntie.
* **Kennisgeneratiefase (M2-M3):**
* **Leiderschapsgedrag:**
* Teamdoelen monitoren met behulp van feedback voor foutcorrectie en verbeteringen.
* Gezamenlijk interpreteren van resultaten ter bevordering van betekenisgeving, leren en aanpassing.
* Helpen en hulp vragen stimuleren ter bevordering van een cultuur van wederkerigheid.
* Training en coaching voorzien om vaardigheden te versterken en prestaties op lange termijn te verbeteren.
* Zelfmanagement bevorderen door teamleden hun sterke/zwakke punten te laten kennen.
* Teamgrenzen bewaken binnen de organisatie ter versterking van cohesie en identiteit.
* **Vertalingsfase (M3-M4):**
* **Leiderschapsgedrag:**
* Diversiteit in het team uitbreiden ter bevordering van innovatie en probleemoplossend vermogen.
* Psychologische veiligheid bevorderen ter ondersteuning van leren, risico's nemen en cohesie.
* Sensemaking bieden om richting te geven bij veranderingen.
* Samenwerking en probleemoplossing faciliteren ter ontsluiting van collectieve intelligentie.
* Resultaten implementeren en verspreiden ter maximalisatie van impact op de organisatie en bredere context.
#### 2.2.2 De Rol van de Leider
Samenvattend kan de rol van de leider als volgt worden omschreven:
* **Vroeg (Formation):** Biedt structuur, visie, afspraken en bouwt vertrouwen op.
* **Midden (Knowledge Generation):** Coacht, stimuleert leren en bewaakt grenzen.
* **Laat (Translation):** Faciliteert autonomie, diversiteit, innovatie en externe impact.
> **Belangrijk:** De ontwikkeling is niet vanzelfsprekend. De leider speelt een cruciale rol in het faciliteren van dit proces door de juiste interventies op het juiste moment toe te passen.
### 2.3 Veranderdynamiek en Leiderschapsaanpassing
Teams functioneren niet in een vacuüm; ze worden beïnvloed door interne en externe factoren. Een sportorganisatie die een overgang maakt van een traditionele naar een prestatiegerichte cultuur, zoals geschetst in het voorbeeld van Team x, illustreert de complexiteit van deze dynamiek. De introductie van nieuwe technologieën, individuele begeleiding en resultaatsturing kan leiden tot spanningen. Veteranen voelen zich gepasseerd, jonge talenten ervaren druk, en het bestuur kan verdeeld zijn. De nieuwe coach stuit op weerstand ondanks goede intenties.
Deze situatie benadrukt de noodzaak voor leiders om:
* De heersende teamdynamiek te analyseren.
* De kenmerken van de huidige fase van teamontwikkeling te herkennen.
* Hun leiderschapsstijl hierop af te stemmen.
Het aanpassen van leiderschap is niet enkel gericht op het bereiken van doelen, maar ook op het bevorderen van welzijn binnen het team tijdens veranderingsprocessen.
---
# Ervaringsleren en methodieken
Dit gedeelte behandelt de fundamentele principes van ervaringsleren en introduceert diverse methodieken die binnen dit kader worden toegepast.
## 3. Ervaringsleren en methodieken
Ervaringsleren is een leerproces dat diep geworteld is in het actief aangaan van uitdagingen binnen een veilige omgeving, gevolgd door reflectie. Het doel hiervan kan individueel zijn, gericht op zelfbewustzijn en een positief zelfbeeld, of collectief, met een focus op samenwerking en communicatie. Leren wordt hierbij gezien als een procesgericht gebeuren dat zich uitstrekt over gedrag, kennis, inzichten en sociale interactie. Het belang van reflectie wordt benadrukt: "We do not learn from experience, we learn from reflecting on experience."
> **Tip:** In teams vinden continu ervaringen plaats. Gezamenlijke reflectie, via feedback of teamgesprekken, is cruciaal voor groei en ontwikkeling. Dit sluit aan bij modellen zoals Kolb’s leercyclus: ervaren → reflecteren → conceptualiseren → uitproberen.
### 3.1 De fundamenten van ervaringsleren
* **Basis:** Ervaringsleren bouwt voort op het principe van "leren door doen en reflecteren". Het onderscheidt zich van louter cognitieve verwerking door het procesgerichte karakter en de nadruk op het aangaan van uitdagingen in een veilige setting.
* **Collectieve en Individuele Aspecten:** Ervaringen kunnen zowel individueel als collectief worden opgedaan, waarna reflectie kan plaatsvinden op beide niveaus.
* **Vastlegging:** De begeleider faciliteert gedeelde ervaringen en reflectie. Gedeelde verantwoordelijkheid, eigenaarschap, vertrouwen en voldoende veiligheid worden beschouwd als essentiële fundamenten.
> **Tip:** Het is cruciaal om de geleidelijkheid van het openstellen voor peers te respecteren. Te snel te veel kwetsbaarheid vragen kan weerstand oproepen.
#### 3.1.1 De leercirkel van Kolb
De leercirkel van Kolb beschrijft een cyclisch proces van leren dat uit vier opeenvolgende fasen bestaat:
1. **Concrete Ervaring (CE) – doen/beleven:** Het daadwerkelijk uitvoeren van een activiteit of het meemaken van een gebeurtenis. Dit is de "ruwe" ervaring. Het opzoeken en faciliteren van gedeelde ervaringen is hierbij van belang.
* *Voorbeeld:* Een team bouwt een strandtoren onder tijdsdruk.
2. **Reflectieve Observatie (RO) – terugkijken/beschrijven:** Stilstaan bij wat er gebeurde en hoe dit aanvoelde, zonder direct te oordelen. Belangrijke vragen zijn: Wat zagen/hoorden we? Wat liep vlot? Waar stokte het? Hoe voelde dat?
3. **Concluderen – betekenis/regels afleiden:** Het trekken van conclusies, het leggen van verbanden met theorie of eerdere ervaringen, en het formuleren van principes. Vragen zijn: Wat leren we hieruit? Welke patronen zien we? Welke theorie helpt dit verklaren?
4. **Actief Experimenteren (AE) – uitproberen/toepassen:** Beslissen wat er anders zal worden aangepakt en dit testen in een volgende actie. Vragen zijn: Wat passen we straks concreet aan? Wie doet wat, wanneer, hoe meten we effect?
#### 3.1.2 De spanningsdriehoek
De spanningsdriehoek, gebaseerd op de conflictdriehoek van Malan, focust op drie kernaspecten:
* **Angst:** Vooral angst voor wat als belangrijk wordt beschouwd.
* **Verlangen:** Het geloof dat ieder persoon een intrinsiek verlangen heeft naar een betere situatie. Dit kan energie geven, maar ook onrust en angst veroorzaken (cfr. Supercompensatie).
* **Patronen:** Terugkerende gedragingen die vroeger functioneel waren, maar in het heden of de toekomst disfunctioneel kunnen worden. Een voorbeeld is conflictvermijdend gedrag in een team.
De drie verandercondities die de beweging binnen de driehoek beïnvloeden, zijn:
* **Open (Open):** Potentieel voor functioneren op een hoger niveau van complexiteit. Verleden en condities voor openheid zijn geïntegreerd.
* **Arrested (Geblokkeerd):** Gevangen in persoonlijke en/of situationele barrières. Verandering is mogelijk als deze barrières worden overwonnen.
* **Closed (Gesloten):** Beweging is geblokkeerd door het psychosociaal verleden. Neuropsychologisch potentieel ontbreekt.
#### 3.1.3 De belevingszones
Nadler & Luckner introduceren drie belevingszones:
* **Comfortzone:** De bekende en veilige omgeving waar men zich comfortabel voelt.
* **Groeizone:** Hier worden nieuwe inzichten verworven en durft men te experimenteren. Dit is de zone van leren en ontwikkeling.
* **Paniekzone:** Wanneer de stress of uitdaging te groot wordt, kan men in de paniekzone terechtkomen, wat contraproductief is voor leren.
> **Tip:** Respecteer de verschillende zones van deelnemers. Als begeleider is het belangrijk om te observeren waar de comfort-, groei- en paniekzones liggen en daarop in te spelen. Ook begeleiders hebben hun zones.
#### 3.1.4 Het PPP-model
Het PPP-model van Schein & Hovelynck onderscheidt drie aandachtsvelden voor het analyseren van groepsdynamica:
* **Product:** De focus ligt op het te bereiken resultaat of wat reeds bereikt is. De kwaliteit van het doel en het resultaat zijn afhankelijk van de groep en elk individu.
* **Proces:** Omvat de beweegreden (motivatie), het gedrag en de emoties (sfeer) binnen de groep. Er is vaak spanning tussen product en proces.
* **Procedure:** Betreft de afspraken over acceptabel gedrag, de rollen binnen de groep, en de structuur van communicatie en besluitvorming.
> **Tip:** Het klassieke onderwijs wijkt hierin af, doordat de leerling de leerkracht volgt met vooraf bepaalde doelen (product) en scenario's (procedure), met weinig ruimte voor procesdifferentiatie.
#### 3.1.5 Het Fasenmodel
Dit model, gerelateerd aan ervaringsleren, benadrukt bewustwording en verantwoordelijkheid als sleutelmomenten in het leerproces:
1. **Ervaring:** Starten met een gedeelde activiteit of deel van een project.
2. **Bewustwording:** Herkennen wat er gebeurde en benoemen wat men heeft opgemerkt.
3. **Verantwoordelijkheid:** Verduidelijken van het eigen aandeel, wat het handelen in gang zette en welk effect het had.
4. **Keuze:** Beseffen dat er bij een volgende gelijkaardige situatie opties zijn: hetzelfde gedrag aanhouden of experimenteren met nieuw gedrag.
5. **Keuze 2:** Na het experiment: terugval naar oud gedrag of bewust vasthouden aan de nieuwe aanpak. Dit is ook een onderdeel van leren.
6. **Transfer:** Het nieuwe gedrag eigen maken en toepassen in andere contexten (school, thuis, stage).
> **Tip:** Leren is niet enkel een cyclus, maar ook een keuzeproces. Terugvallen in oud gedrag is mogelijk en ook dit is onderdeel van het leerproces. Dit model combineert reflection-on-action (terugkijken) met reflection-in-action (tijdens de activiteit).
### 3.2 Methodieken voor ervaringsleren
#### 3.2.1 Natuur als leidraad
De natuur biedt een rijke context voor ervaringsleren, met verschillende toepassingen:
* **In-/uitcheck in de natuur:** Gebruik maken van de natuur om de natuurbeleving en belevingszones te peilen. Methoden zoals de natuurpiramide en natuuridentiteit (open vragen, wensboom) kunnen worden ingezet.
* **Thuis in de natuur (bosbaden):** Richt zich op de 4 V's: Verstillen, Vertragen, Verbinden, Verwonderen. Dit leidt tot stressvermindering, verhoogde aandacht en welzijn. Een korte oefening kan bestaan uit vertragen, een bodyscan, zintuigen activeren, stilzitten en kort noteren (Facts–Feelings–Findings–Future). Een uitcheck-ritueel zoals de "Gift of Nature" helpt om te vertragen en te verankeren.
* **Werken met natuurmateriaal:** Gebruik maken van takken, bladeren of stenen voor creatief bouwen en reflectie. Een opdracht als "Takken-duo's" (leiden/volgen) kan de teamconstructie bevorderen, gevolgd door actieve review met een "levende" grafiek.
#### 3.2.2 Metaforen en associaties uit de natuur
De natuur kan dienen als spiegel om abstracte thema's concreet en bespreekbaar te maken (bv. seizoenen, rivieren, zon/regen).
* **Doseer en pas aan:** Niet iedereen werkt even vlot met metaforen. Erkenning van letterlijke denkers is belangrijk.
* **KAWA-model:** Een metafoor van een rivier met de elementen water (levensstroom), oevers (context), rotsen (belemmeringen), drijfhout (eigenschappen/bronnen) en ruimte (kansen).
* **Tree of Life:** Een alternatief dat focust op identiteit en veerkracht door middel van narratieve verankering.
* **Photovoice:** Gebruik maken van eigen foto's voor visuele reflectie. De selectie leidt tot een (kort) verhaal dat gedeeld wordt, met potentieel voor actie.
* **Snelle werkvormen:** Spontaan een symbool kiezen, een week-lijn met natuurelementen, of een "natuurtaart" (talenten/vaardigheden).
* **Transferbooster:** Symbolen of beelden meenemen naar huis (object, foto, ritueel) om transfer te bevorderen.
#### 3.2.3 Op pad
Activiteiten in de buitenlucht bieden diverse mogelijkheden:
* **Keuzes vooraf:** De locatie (park versus bergen) en duur (30 minuten versus meerdaagse trek) moeten worden afgestemd op het doel en de groep.
* **Eigenaarschap en groeizone:** Laat de groep de route, het tempo en de rollen bepalen (bv. kaartlezer, GPS-bediener). Speel met stilte en ritme.
* **Wandelen = relationeel:** Naast elkaar wandelen bevordert gelijkwaardigheid en openheid. De natuur fungeert hierbij als metafoor en spiegel.
* **Reflectie onderweg:** Gebruik vraagkaartjes, duo-gesprekken, mini-loops van de Kolb-cyclus, of avondlijke cirkelmomenten.
* **Praktijkvormen:**
* **Wandelcoaching (1-op-1):** Vermindert stress, verhoogt inzicht; tempo, route en omgeving fungeren als interventie.
* **Veerkrachtpaden:** Korte routes met eenvoudige oefeningen.
* **Meerdaagse trek:** Maximale eigenaarschap en potentieel voor transfer, bv. via een foto-terugkomavond.
* **Reflectortocht (donker):** Individuele, veilig uitgezette tocht met een één-woord uitcheck aan het einde.
* **Veiligheid:** Essentieel is het checken van terrein en weer, het geven van duidelijke instructies en het bewaken van emotionele veiligheid door middel van keuzevrijheid en aangepaste stapgroottes.
### 3.3 Actieve Reviewing en Transfer
#### 3.3.1 Van reflectie naar active reviewing
* **Reflectie:** Dit is fase 2 van Kolb's leercirkel, waarbij de gedeelde ervaring wordt heroverwogen om nieuwe inzichten en ontwikkeling te bereiken. Reflectie is geen evaluatie (goed/fout), maar een proces van begrijpen wat er gebeurde, waarom, en wat het effect was van eigen handelen en gevoelens. Kernkenmerken zijn een doelgericht denkproces, kritisch zelfonderzoek in context, en het verbinden van denken, voelen en willen. Reflectie kan individueel of collectief plaatsvinden, en zowel *reflection-in-action* (tijdens) als *reflection-on-action* (erna) omvatten. De begeleider fungeert als procesexpert en bewaakt de veiligheid en ruimte.
* **Active Reviewing:** Dit is een actieve, creatieve vorm van reflectie die doen en denken direct verbindt (bv. via tekenen, bouwen, bewegen). Het doel is om actie en reflectie zo dicht mogelijk op elkaar te laten aansluiten. De methode kent drie pijlers:
1. **Kies je startfase (FFFF):** Facts (wat zag/hoorde je?), Feelings (wat deed het met je?), Findings (wat leer je?), Future (wat ga je anders doen?).
2. **Maak actie en reflectie één geheel:** Dit gebeurt direct na of tijdens de opdracht, liefst op locatie en met het gebruikte materiaal. Korte time-outs (bv. één woord, score 0-10) kunnen worden ingezet. Creatieve vormen zoals tekenen, bouwen, zingen, bewegen of spelen worden gebruikt. Niet elke opdracht vereist een expliciete review, omdat er ook impliciet geleerd kan worden.
3. **Keuzearm naar keuzerijk leren:** Pauzes geven eigenaarschap (met wie, wat, hoe, wanneer reflecteren). Variëteit in werkvormen (solo, duo, groep) biedt keuzemogelijkheden. Reflectie is een proces dat zich uitstrekt over tijd, en de effecten kunnen later in andere contexten zichtbaar worden. Keuzevrijheid in activiteit, werkvorm of volgorde verhoogt motivatie en verantwoordelijkheid.
> **Take-away voor begeleiders:** Korte, levendige interventies gecombineerd met keuzevrijheid leiden tot meer eigenaarschap en betere transfer.
#### 3.3.2 Transfer en contextuele inbedding
* **Transfer:** Dit verwijst naar het toepassen van wat geleerd is in ervaringsleren in andere contexten (school, thuis, werk). Transfer is geen automatische "quick fix" en is sterk contextgebonden.
* **Near transfer:** Makkelijker toe te passen in vergelijkbare contexten.
* **Far transfer:** Vereist expliciete bruggen tussen de leercontext en de nieuwe context.
* **Vier sporen om (far) transfer te versterken:**
1. **Persoonlijk:** Betrek ouders/netwerk, ga terug naar school/thuis, plan terugkommomenten.
2. **Symbolisch:** Gebruik objecten, rituelen, metaforen, ervaringshuiswerk, of zichtbare reminders.
3. **Activiteit:** Ontwerp vervolgacties met de deelnemer in een nieuwe setting om oefenkansen te creëren.
4. **Cognitief:** Expliciet maken wat geleerd is (schrijven/praten), en "if-then" plannen.
* **Didactische hefbomen:** Varieer contexten en rollen, geef keuzevrijheid (eigenaarschap), plan "Future"-acties en follow-up.
> **Valkuil:** Gedrag is contextgevoelig (relationele zelf). Observeer gedrag samen met de context in plaats van vaste labels toe te passen.
### 3.4 Begeleidershouding en Principes
#### 3.4.1 Focus van de begeleider
De focus ligt niet enkel op het aanbieden van leerervaringen, maar vooral op het faciliteren van een betekenisvol en veilig leerproces. Dit omvat het erkennen van successen en inspanningen, en het stimuleren van reflectie. De relatie tussen begeleider en deelnemer is cruciaal.
#### 3.4.2 Veiligheid en Uitdaging
* **Veiligheid:** Dit heeft een emotionele dimensie (vertrouwen opbouwen, steun tonen, respectvolle communicatie, respecteren van grenzen, sensitiviteit voor diversiteit, bevorderen van veilige groepsdynamiek) en een fysieke dimensie (risicoanalyse, voorbereiding, aanwezigheid, EHBO).
* **Uitdaging:** Het bewust aangaan van risico's en het overwinnen van angst is essentieel voor het versterken van veerkracht en het vergroten van persoonlijke competenties. Uitdaging is een voorwaarde voor verandering, maar moet op het juiste moment en met de juiste ondersteuning worden aangeboden. Het spanningsveld tussen veiligheid en uitdaging is cruciaal.
#### 3.4.3 Challenge by Choice (CBC)
CBC biedt deelnemers de autonomie om zelf te bepalen in hoeverre ze een uitdaging aangaan. Keuzevrijheid is hierbij centraal en sluit aan bij het concept van "edgework" (vrijwillig opzoeken van de grens tussen comfort en uitdaging).
* **Kracht van CBC:** Autonomie in doelstellingen, individuele controle over ervaringen, weloverwogen keuzes door informatie, en maatwerk.
#### 3.4.4 Dynamiek en Flexibiliteit
Het leerproces is dynamisch en groeit via interacties, reflecties en ervaringen van deelnemers en begeleiding. Continue afstemming op noden en context is vereist. Het spanningsveld tussen voorbereiding/doelen/afspraken en het proces/de dynamiek van de groep moet worden beheerst. Een evenwicht tussen taakniveau en sociaal-emotioneel niveau is essentieel. De begeleider is een participant, bewust van eigen invloed, en dient een reflectieve houding te hebben.
#### 3.4.5 Praktische bijsturing door de begeleider
* **Diversifiëren:** Pas de uitdaging aan op maat (bv. tijdslimiet, rollen).
* **Observeren vóór ingrijpen:** Geef de groep eerst de kans om zelf oplossingen te zoeken.
* **Realistische tijdsbesteding:** Plan marge in voor oefeningen en reflectie, die vaak langer duren dan verwacht.
> **Take-away voor begeleiders:** Bewaak continu veiligheid versus uitdaging, en proces versus doel. Gebruik taal bewust om beleving, veiligheid en inzet te sturen. Stilte kan een krachtige interventie zijn.
#### 3.4.6 Taal als interventie
De keuze van woorden stuurt de beleving, veiligheid en inzet. Uitnodigende taal balanceert uitdaging en keuzevrijheid, en presenteert fouten als leermomenten. Emotionele impact moet worden benoemd zonder uit te lachen, en de begeleider moet checken of de deelnemer zich gezien en erkend voelt. Non-verbale communicatie is constant aanwezig. De "brede taal" van werkvormen (beweging, muziek, beeld, aanraking) creëert gedeelde, belichaamde ervaringen. Het internaliseren van gedachten via hardop denken, modeling, of reflectieve vragen versterkt metacognitie en zelfregulatie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groepsdynamica | Het studieveld dat zich bezighoudt met de interacties en processen binnen groepen en teams, inclusief hoe groepsleden elkaar beïnvloeden en hoe de groep als geheel functioneert. |
| Synergie | Het fenomeen waarbij het gecombineerde effect van de samenwerking tussen teamleden groter is dan de som van de individuele bijdragen; het geheel is meer dan de optelsom der delen. |
| Teammaturiteit | Een model dat de ontwikkeling van teams beschrijft aan de hand van verschillende niveaus van volwassenheid, waarbij zowel taakvolwassenheid als leiderschapsstijlen een rol spelen in de groei van het team. |
| Forming (Fase 1) | De eerste fase van teamontwikkeling waarbij teamleden elkaar leren kennen, de doelen nog onduidelijk zijn en er een sterke afhankelijkheid van de leider bestaat. |
| Storming (Fase 2) | De tweede fase van teamontwikkeling gekenmerkt door conflicten, machtsstrijd en de vorming van subgroepen, waarbij de uitdaging ligt in het bespreekbaar maken van conflicten. |
| Norming (Fase 3) | De derde fase van teamontwikkeling waarin teamgevoel groeit, normen en waarden worden vastgesteld en samenwerking verbetert, met een risico op geslotenheid naar buiten toe. |
| Performing (Fase 4) | De vierde en hoogste fase van teamontwikkeling gekenmerkt door hoog vertrouwen, flexibiliteit, gedeeld leiderschap en optimale prestaties door effectieve interdependentie en innovatie. |
| Ervaringsleren | Een leertheorie waarbij leren plaatsvindt door directe ervaring, reflectie daarop en de daaruit volgende conceptualisering en toepassing, in plaats van louter theoretische kennisoverdracht. |
| Leercirkel van Kolb | Een model van ervaringsleren dat vier fasen beschrijft: Concrete Ervaring (doen), Reflectieve Observatie (terugkijken), Concluderen (betekenis afleiden) en Actief Experimenteren (toepassen). |
| Spanningsdriehoek | Een model dat de dynamiek van angsten, verlangens en terugkerende gedragspatronen binnen een groep of individu verkent en helpt bij het begrijpen van weerstand en verandering. |
| Belevingszones | Het concept van de comfortzone, groeizone en paniekzone, die aangeven op welk niveau van uitdaging en stress een individu of groep optimaal kan functioneren en leren. |
| PPP-model (Product, Proces, Procedure) | Een analyseframework voor groepsdynamica dat zich richt op drie aandachtsvelden: het product (doel/resultaat), het proces (motivatie, gedrag, emotie) en de procedure (afspraken, rollen, structuur). |
| Transfer | Het proces waarbij geleerde kennis, vaardigheden of attitudes uit de ene context worden toegepast in een andere, nieuwe context, wat vaak een actief en iteratief proces is. |
| Window of Tolerance | Het bereik van stressniveaus binnen welke een individu optimaal kan functioneren en leren; het vergroten hiervan door zelfregulatie is een doel van veel ontwikkelingsprocessen. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die drie psychologische basisbehoeften identificeert die essentieel zijn voor motivatie en welzijn: autonomie, verbondenheid en competentie. |
| Challenge by Choice (CBC) | Een begeleidingsprinciepe waarbij deelnemers autonomie krijgen om zelf te bepalen in hoeverre ze een uitdaging aangaan, wat eigenaarschap en zelfbewustzijn bevordert. |
| Active Reviewing | Een methode van reflectie die actie en denken direct verbindt door middel van creatieve, interactieve werkvormen, vaak toegepast tijdens of direct na een activiteit. |
Cover
Int J Selection Assessment - 2024 - Lievens - Effects of Applicants Use of Generative AI in Personnel Selection Towards a.pdf
Summary
# Effecten van het gebruik van generatieve AI door sollicitanten op personeelsselectie
Generatieve AI (GenAI) transformeert de manier waarop sollicitanten sollicitatieprocedures benaderen, wat leidt tot een genuanceerder begrip van de impact op de validiteit van beoordelingen [1](#page=1).
### 1.1 Overzicht van onderzoek naar effecten van GenAI-gebruik door sollicitanten bij selectie
Er is een groeiende hoeveelheid literatuur die de effectiviteit van Large Language Models (LLMs) onderzoekt bij het oplossen van diverse problemen, met specifieke toepassingen in selectieprocedures voor banen en professionele accreditaties [2](#page=2).
#### 1.1.1 Onderzoek naar verschillende selectieprocedures
* **Sollicitatiebrieven:** Studies tonen aan dat met ChatGPT gemaakte sollicitatiebrieven aanzienlijk gunstiger werden beoordeeld door recruiters dan handgeschreven brieven. Bovendien konden de verschillen tussen moedertaal- en niet-moedertaalsprekers in beoordelingen vrijwel verdwijnen bij het gebruik van GenAI, wat suggereert dat GenAI een sociaal wenselijk instrument kan zijn voor groepen die worden benadeeld door taalafhankelijke beoordelingen [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Verbale en numerieke redeneertests:** GPT-3.5 en GPT-4 hebben commerciële verbale redeneertests zodanig beantwoord dat ze de meeste menselijke testers overtroffen (GPT-4 scoorde hoger dan 94% van de testers). De minder complexe GPT-3.5 scoorde tussen het 54e en 63e percentiel. Wat betreft numerieke tests, presteerden menselijke testers die GPT-3.5 en GPT-4 gebruikten, respectievelijk beter dan slechts 9% en 19% van de menselijke testers. Dit suggereert dat GenAI's capaciteiten als coach of proxy-tester sterk variëren per type cognitieve test [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Persoonlijkheidsbeoordelingen:** GenAI kan mogelijk helpen bij het "optimaal" invullen van persoonlijkheidstests. Zelfs in een geforceerde keuze-format kon GPT-4 zeer hoge scores behalen op gewenste eigenschappen, zowel absoluut als relatief ten opzichte van mensen die werden geïnstrueerd om gemotiveerde sollicitanten te simuleren. Recent onderzoek suggereert echter dat bij persoonlijkheidsinventarissen met volledige statements, LLM-gebaseerde antwoorden niet in dezelfde mate "uitblonken" als bij op bijvoeglijke naamwoorden gebaseerde inventarissen. Verder produceerden de onderzochte LLM's over het algemeen slechts middelmatige scores op integriteit bij een geforceerde keuze-format [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Asynchrone video-interviews (AVIs):** Sollicitanten die ChatGPT gebruikten om antwoorden op interviewvragen voor te bereiden, ontvingen aanzienlijk hogere evaluaties dan degenen die dit niet deden. De door ChatGPT gegenereerde antwoorden waren echter minder heterogeen en vertoonden duidelijke "kenmerken" (typische woorden of uitdrukkingen die door LLM's worden gegenereerd). Dit suggereert dat sollicitanten verder moeten gaan dan het simpelweg volgen van de directe instructies van GenAI om op te vallen [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Situationele Beoordelingstests (SJTs):** Kandidaten die GenAI raadpleegden, scoorden doorgaans hoger dan degenen die dat niet deden. De capaciteit van GenAI om sollicitanten te helpen bij het invullen van SJTs varieerde echter aanzienlijk tussen studies [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.2 Potentiële gevolgen voor validiteit
De huidige bevindingen geven aanleiding tot bezorgdheid over de construct-gerelateerde en criterium-gerelateerde validiteit van onbewaakte assessments als GenAI steeds meer wordt gebruikt. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar mogelijke afnames in validiteit [3](#page=3).
### 1.2 Scenario's van GenAI-gebruik door sollicitanten en effecten op gemiddelde scores en validiteit
Drie scenario's worden geschetst over hoe het gebruik van GenAI door sollicitanten de gemiddelde prestaties en de criterium-gerelateerde validiteit van tests kan beïnvloeden, gebaseerd op testcoaching-frameworks [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.1 GenAI voegt criterium-irrelevante variantie toe: GenAI als totale substitutie
Dit is het traditionele, pessimistische perspectief waarbij GenAI wordt gebruikt om kennishiaten of gebrek aan gedragsvaardigheden volledig te vervangen, zonder reflectie op de output [4](#page=4).
* **Beschrijving:** Sollicitanten gebruiken GenAI als een directe vervanging, wat resulteert in onnauwkeurige weergaven van hun werkelijke niveau op een kenmerk. Dit kan ook leiden tot gemotiveerd, misleidend indrukmanagement, bijvoorbeeld door het genereren van fictieve, maar relevante, voorbeelden van competenties [4](#page=4).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Toename van testscores [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon vergelijking):** Lagere validiteit voor sollicitanten die GenAI gebruiken, omdat de scores minder accuraat hun werkelijke niveau weerspiegelen vergeleken met assessments zonder GenAI [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon vergelijking):** Lagere validiteit voor GenAI-gebruikers dan voor niet-gebruikers, door een minder nauwkeurige weergave van hun niveau [4](#page=4).
* **Organisatorische acties:** Identificeer tests en assessmentkenmerken die het meest kwetsbaar zijn. Deteectie en afschrikking van GenAI-gebruik door sollicitanten [4](#page=4).
> **Tip:** Interventies zoals het uitschakelen van bepaalde functies, waarschuwingen, interactievere assessments en video-antwoorden kunnen worden ingezet, maar zijn niet onfeilbaar. Meerdere controlemechanismen en triangulatie met face-to-face assessments kunnen noodzakelijk zijn [4](#page=4).
#### 1.2.2 GenAI vermindert criterium-irrelevante variantie: GenAI als equalizer
Dit scenario stelt dat het gebruik van GenAI criterium-irrelevante factoren kan verminderen of elimineren die leiden tot discrepanties tussen waargenomen en werkelijke scores [5](#page=5).
* **Beschrijving:** GenAI helpt bij het compenseren van tekortkomingen zoals testangst, onbekendheid met tests, of lage taalvaardigheid, waardoor sollicitanten hun ware niveau beter kunnen tonen. Dit creëert een meer gelijk speelveld voor sollicitanten met een tekortkoming [5](#page=5).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Toename van testscores [5](#page=5).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon vergelijking):** Hogere validiteit voor sollicitanten die GenAI gebruiken om tekortkomingen te compenseren, omdat de scores minder worden gehinderd door construct-irrelevante factoren en beter de ware prestatie weergeven [5](#page=5).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon vergelijking):** Gelijke validiteit voor GenAI-gebruikers en niet-gebruikers, omdat in beide groepen een accurate weergave van hun niveau wordt verkregen [5](#page=5).
> **Tip:** Organisaties kunnen duidelijkheid bieden over acceptabel GenAI-gebruik en de grenzen daarvan. Er zijn templates beschikbaar die helpen bij het verfijnen van cv's en sollicitatiebrieven, en voor het oefenen van interviews en tests, met "do's" en "don'ts" [5](#page=5).
* **Caveat:** De toegankelijkheid van geavanceerde LLM's kan een nieuwe barrière vormen voor sollicitanten die deze niet kunnen betalen, wat leidt tot een "tweedelig" systeem [5](#page=5).
#### 1.2.3 GenAI voegt criterium-relevante variantie toe: GenAI als augmenter
Dit scenario beschrijft hoe GenAI de werkelijke vaardigheden en kennis van een kandidaat kan aanvullen, wat leidt tot betere prestaties zowel in de selectie als op de werkvloer [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Beschrijving:** Sollicitanten gebruiken GenAI om hun sterke punten te vergroten of hun uitdagingen te compenseren, en deze vaardigheden worden ook op de werkvloer ingezet. Verschillen in de effectiviteit waarmee sollicitanten GenAI gebruiken, kunnen voorspellend zijn voor hun toekomstige werkprestaties. Dit genereert criterium-relevante variantie die wordt gemeten tijdens het selectieproces [6](#page=6).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Toename van testscores [6](#page=6).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon vergelijking):** Hogere validiteit voor sollicitanten die GenAI gebruiken om hun vaardigheden te vergroten, omdat de scores een accuratere weergave geven van hun potentieel en prestaties, zowel in de assessment als op het werk [6](#page=6).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon vergelijking):** Gelijke validiteit voor GenAI-gebruikers en niet-gebruikers, omdat in beide groepen een accurate weergave van hun niveau wordt verkregen [6](#page=6).
> **Tip:** Dit scenario is het meest relevant voor organisaties die GenAI-gebruik op de werkplek omarmen. Het kan zelfs zinvol zijn om de kennis en het gebruik van GenAI tijdens de selectie te beoordelen [6](#page=6).
* **Caveats:** De effecten op criteria zoals Organisatieburgerschapsgedrag (OCB) of contraproductief werkgedrag zijn nog onduidelijk. De intentie achter het gebruik van GenAI (bv. voor eenmalige boost versus leren) is cruciaal [6](#page=6).
### 1.3 Conclusie en toekomstig onderzoek
Het gebruik van GenAI door sollicitanten kan leiden tot drie scenario's: GenAI als "totale substitutie" (introductie van criterium-irrelevante variantie), GenAI als "equalizer" (reductie van criterium-irrelevante variantie), en GenAI als "augmenter" (toevoeging van criterium-relevante variantie). De relevantie van elk scenario wordt gemodereerd door de mate van GenAI-integratie in de werkplek [6](#page=6).
Het is cruciaal om de effecten van GenAI-gebruik te onderzoeken op:
* De reacties van sollicitanten en de toegankelijkheid tot werkgelegenheid bij de implementatie van tegenmaatregelen [7](#page=7).
* De validiteit van assessments wanneer minder bekwame individuen de grootste winst behalen uit GenAI, wat leidt tot een meer homogeen prestatiebereik [7](#page=7).
* Of de beslissingen van sollicitanten om GenAI te gebruiken, en hoe zij het gebruiken, zelf voorspellende signalen zijn van persoonlijkheidskenmerken zoals integriteit of proactiviteit [7](#page=7).
* De precieze manieren waarop sollicitanten GenAI gebruiken en hoe suboptimale beslissingen de verwachte hoge scores kunnen beïnvloeden [7](#page=7).
---
# Drie scenario's van AI-gebruik door sollicitanten
Dit onderdeel introduceert en bespreekt drie verschillende scenario's voor het gebruik van generatieve kunstmatige intelligentie (GenAI) door sollicitanten: als 'totale substituut', als 'equalizer' en als 'augmenter', en analyseert de impact hiervan op testscores en validiteit. Deze scenario's bieden een kader om de effecten van GenAI op selectiebeoordelingen te begrijpen en zijn gebaseerd op inzichten uit het eerdere fenomeen van sollicitanten die coaching zochten voor assessments [3](#page=3).
### 2.1 Applicant GenAI gebruik voegt criterium-irrelevante variantie toe: GenAI als totale substituut
Dit scenario, vaak gepresenteerd in de populaire pers, stelt dat het gebruik van GenAI door sollicitanten leidt tot een onnauwkeurige weergave van hun werkelijke vaardigheden en kennis. Dit kan op twee manieren gebeuren [3](#page=3):
* **GenAI als directe vervanging voor kennis en vaardigheden:** Sollicitanten gebruiken GenAI zonder kritische reflectie om hiaten in hun kennis of gedragsvaardigheden op te vullen. Dit kan bijvoorbeeld door GenAI-output letterlijk te gebruiken voor redeneertaken of interviewantwoorden, zonder de onderliggende logica te begrijpen. Hoewel de sollicitant hierdoor mogelijk GenAI-gerelateerde vaardigheden demonstreert, geeft dit geen accuraat beeld van hun eigen capaciteiten of hoe zij GenAI in hun werk zouden toepassen. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van GenAI om verbale redeneertests op te lossen of het letterlijk voorlezen van GenAI-gegenereerde antwoorden tijdens een video-interview [3](#page=3).
* **GenAI voor misleidend impression management:** Sollicitanten gebruiken GenAI om misleidende, maar voor de functie relevante, voorbeelden te genereren voor interviews, of lijsten met fictieve, maar relevante technische vaardigheden toe te voegen aan hun CV. Dit type gebruik komt reeds voor, waarbij een aanzienlijk percentage van de werkzoekenden GenAI gebruikt voor tests en interviewvragen [3](#page=3).
**Effecten op validiteit:** Als sollicitanten GenAI gebruiken om hun kennis of vaardigheden te substitueren of voor misleidend impression management, zullen de testscores niet langer het werkelijke niveau van de beoogde eigenschap van de sollicitant vertegenwoordigen. Dit leidt tot een lagere voorspellende waarde van de assessment voor werkprestaties. De verwachting is dat dit gebruik van GenAI de assessmentprestaties van de sollicitant verhoogt, maar een negatief effect heeft op de validiteit van de assessment, omdat het een onnauwkeurige weergave geeft van de ware staatsgreep van de sollicitant en variantie introduceert die niet gerelateerd is aan de beoogde eigenschap. Dit resulteert in suboptimale aanwervingsbeslissingen door werkgevers [4](#page=4).
**Organisatorische reacties:** Organisaties kunnen de volgende stappen ondernemen:
* Identificeer de kwetsbaarheid van verschillende soorten assessments en hun ontwerpeigenschappen voor dit type GenAI-gebruik [4](#page=4).
* Overweeg het verwijderen van kwetsbare tests uit het selectieproces [4](#page=4).
* Indien verwijdering niet mogelijk is, intervenieer om GenAI-gebruik te ontmoedigen en te detecteren. Dit kan door het uitschakelen van bepaalde functies (zoals kopiëren/plakken) op het apparaat waar de assessment wordt voltooid, het gebruik van waarschuwingen, het rijker en interactiever maken van assessments, en het vereisen van volledige videoantwoorden [4](#page=4).
* Overweeg software die GenAI-gebruik kan detecteren, hoewel dit niet onfeilbaar is [4](#page=4).
> **Tip:** De effectiviteit van interventies hangt af van het type assessment en de technische vaardigheid van de sollicitant. Er ontstaat een voortdurende "wapenwedloop" tussen sollicitanten en organisaties, waardoor interventies na verloop van tijd hun effectiviteit kunnen verliezen [5](#page=5).
### 2.2 Applicant GenAI gebruik vermindert criterium-irrelevante variantie: GenAI als equalizer
Dit meer positieve scenario stelt dat GenAI criterium-irrelevante factoren kan verminderen of elimineren die anders systematisch leiden tot discrepanties tussen geobserveerde en ware scores. Voorbeelden van dergelijke "tekortkomingen" in assessmentcontexten zijn faalangst, onbekendheid met testen, of lage taalvaardigheid [5](#page=5).
* **Deficiëntiecompensatie door GenAI:** GenAI kan sollicitanten helpen om bekender te worden met testformats of interviewtechnieken door simulaties te bieden met voorbeeldvragen. Sollicitanten die moeite hebben met eerlijk en effectief impression management kunnen GenAI gebruiken om succesvoorbeelden te brainstormen en advies te krijgen over hoe deze te presenteren. Ook het overbruggen van taalbarrières, zoals het begrijpen van idiomen in vragen, is een mogelijkheid. Het verfijnen van CV's, sollicitatiebrieven en het oefenen van mock-interviews met GenAI is reeds zichtbaar [5](#page=5).
**Effecten op validiteit:** Dit type GenAI-gebruik, gericht op compensatie van tekortkomingen, creëert een gelijk speelveld tussen sollicitanten met en zonder tekortkomingen (GenAI als "equalizer"). Het verbetert de gemiddelde assessmentprestaties van sollicitanten met een tekortkoming. Doordat deze sollicitanten hun ware prestatieniveau beter kunnen weergeven, zonder gehinderd te worden door criterium-irrelevante factoren, leidt dit tot betere voorspellingen van hun prestaties. GenAI-gestuurd gebruik vermindert dus externe variantie, waardoor de scores betere indicatoren worden van de beoogde eigenschap en mogelijk relevante uitkomsten zoals werkprestaties beter voorspellen [5](#page=5).
**Organisatorische reacties:**
* Organisaties moeten sollicitanten duidelijke richtlijnen geven over hoe GenAI gebruikt mag worden en wat acceptabel is [5](#page=5).
* Het aanbieden van sjablonen die aangeven hoe GenAI gebruikt kan worden voor impression management, cv's, sollicitatiebrieven en oefenen voor interviews, met duidelijke "do's and don'ts", kan helpen [5](#page=5).
> **Tip:** Hoewel GenAI kan helpen bij het compenseren van tekortkomingen, moeten organisaties zich bewust zijn van een mogelijke "tweeledige" toegang tot geavanceerde GenAI-modellen, wat nieuwe barrières kan creëren voor sollicitanten die zich deze niet kunnen veroorloven [5](#page=5).
### 2.3 Applicant GenAI gebruik voegt criterium-relevante variantie toe: GenAI als augmenter
Dit scenario benadrukt de impact van GenAI op toekomstig werk en hoe het individuele sterktes kan versterken en uitdagingen kan compenseren [6](#page=6).
* **Augmentatie van vaardigheden door GenAI:** Sollicitanten kunnen GenAI gebruiken om hun kennis, vaardigheden en gedrag te verrijken. Bijvoorbeeld, iemand met aandachtsproblemen kan GenAI gebruiken om een sollicitatiebrief te controleren, en deze tool later ook op het werk gebruiken. Een sollicitant die GenAI effectief gebruikt om een programmeertest te leren oplossen, kan dit ook toepassen om nieuwe programmeertalen op het werk te leren. Sollicitanten die moeite hebben met interpersoonlijke communicatie kunnen GenAI gebruiken voor coaching tijdens een SJT, en dezelfde tools later gebruiken voor uitdagende gesprekken met klanten of collega's [6](#page=6).
**Effecten op validiteit:** Dit gebruik van GenAI tijdens de selectie voor kennis-, vaardigheids- en gedragsaugmentatie weerspiegelt mogelijk vergelijkbaar GenAI-gebruik op de werkvloer. Individuele verschillen in GenAI-gebruik (bijv. prompts, volharding) kunnen voorspellend zijn voor hoe sollicitanten GenAI op het werk zullen inzetten voor prestatieverbetering. Dit genereert criterium-relevante variantie die in het selectieproces wordt gemeten. De verwachting is dat dit gebruik van GenAI de gemiddelde testprestaties zal verbeteren, en dat scores van GenAI-ondersteunde assessments beter zullen voorspellen hoe deze personen presteren op het werk, waar vergelijkbaar GenAI-gebruik waarschijnlijk wordt aangemoedigd. Sollicitanten die GenAI op deze manier gebruiken, tonen hun ware prestatieniveau, zowel in de assessment als op het werk [6](#page=6).
> **Tip:** Het scenario van augmentatie is het meest relevant voor organisaties die GenAI op de werkvloer toestaan, aanmoedigen en werknemers trainen in het gebruik ervan. Organisaties kunnen zelfs het kennis- en gebruiksvermogen van GenAI-tools beoordelen als onderdeel van het selectieproces [6](#page=6).
**Caveats:**
* De effecten van GenAI-augmentatie kunnen variëren afhankelijk van de voorspelling van verschillende criteria zoals organisatorisch burgergedrag (OCB) of contraproductief werkgedrag [6](#page=6).
* De vraag in hoeverre GenAI-augmentatie leidt tot werkelijke, duurzame verbetering bij sollicitanten is nog onduidelijk. Het onderscheid tussen GenAI als "steroïden" (eenmalige boost) en als "coach" (gericht op leren) is hierbij relevant [7](#page=7).
* De mate waarin GenAI-gegenereerde oplossingen zonder kritische analyse op het werk kunnen worden geïmplementeerd, beïnvloedt de validiteit van assessments [7](#page=7).
---
# Strategieën voor organisaties om te reageren op AI-gebruik door sollicitanten
Dit thema verkent de diverse reacties en strategieën die organisaties kunnen implementeren als reactie op het toenemende gebruik van generatieve kunstmatige intelligentie (GenAI) door sollicitanten, variërend van detectie tot acceptatie.
### 3.1 De opkomst van GenAI in sollicitatieprocedures
Generatieve AI-tools worden steeds vaker door sollicitanten gebruikt om hun sollicitatieprocedures te ondersteunen. Recente gegevens suggereren dat een significant deel van de werkzoekenden GenAI heeft gebruikt of van plan is dit te doen voor het solliciteren. Populaire publicaties benadrukken vaak de "disruptieve" aard van dit gebruik voor traditionele selectiepraktijken, met koppen die de potentiële transformatie van werving en selectie aankondigen. Als reactie hierop zijn organisaties begonnen met het implementeren van strategieën om dit gebruik te ontmoedigen en te beperken [2](#page=2).
### 3.2 Onderzoek naar de effecten van GenAI-gebruik door sollicitanten
Recent onderzoek werpt licht op de potentiële gevolgen van het GenAI-gebruik door sollicitanten tijdens assessments. Studies hebben aangetoond dat AI-ondersteuning kan leiden tot positievere beoordelingen van sollicitatiematerialen, zoals motivatiebrieven. Bovendien kunnen geavanceerde GenAI-modellen, zoals GPT-4, aanzienlijk beter presteren op gestandaardiseerde tests dan menselijke kandidaten. Ook persoonlijkheidsbeoordelingen en asynchrone video-interviews lijken beïnvloedbaar door GenAI-coaching, waarbij kandidaten die AI gebruiken om antwoorden voor te bereiden, hogere evaluaties ontvangen. Tests zoals Situational Judgement Tests (SJT's) en tests voor emotionele intelligentie laten eveneens hogere scores zien voor kandidaten die GenAI raadplegen [2](#page=2).
### 3.3 Scenario's van GenAI-gebruik en hun implicaties
Er kunnen drie hoofscenario's worden onderscheiden voor het gebruik van GenAI door sollicitanten, elk met verschillende effecten op testscores en validiteit [4](#page=4):
#### 3.3.1 Scenario 1: GenAI als "Substitute" (Vervanger)
* **Beschrijving:** In dit scenario wordt GenAI gebruikt om kennis- of gedragsleemtes te compenseren en om een misleidend beeld te geven van het ware niveau van de kandidaat op een bepaalde eigenschap [4](#page=4).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Een toename van de testscores [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon):** Lagere validiteit, omdat de testscores minder accuraat de ware status van de kandidaat weerspiegelen vergeleken met een situatie zonder GenAI [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon):** Lagere validiteit voor GenAI-gebruikers dan voor niet-gebruikers [4](#page=4).
* **Organisatorische reactie:** Vaststellen welke testtypes en ontwerpelementen het meest kwetsbaar zijn; detectie en preventie van GenAI-gebruik door sollicitanten [4](#page=4).
#### 3.3.2 Scenario 2: GenAI als "Equalizer" (Gelijkrichter)
* **Beschrijving:** GenAI wordt gebruikt om criteria-irrelevante factoren te verminderen, zoals testangst, onbekendheid met testprocedures of lage taalvaardigheid [5](#page=5).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Een toename van de testscores [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon):** Hogere validiteit, omdat GenAI-gebruik de kandidaat in staat stelt zijn of haar ware niveau beter te tonen door de compensatie van exogene factoren [5](#page=5).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon):** Gelijke validiteit voor GenAI-gebruikers en niet-gebruikers, omdat in beide groepen een accurate weergave van de eigenschap wordt verkregen [4](#page=4).
* **Organisatorische reactie:** GenAI-gebruik toestaan voor voorbereiding (niet voor het maken van de test) om tekorten te compenseren; duidelijke richtlijnen bieden over acceptabel gebruik [5](#page=5).
#### 3.3.3 Scenario 3: GenAI als "Augmenter" (Versterker)
* **Beschrijving:** GenAI-gebruik leidt tot een ware verandering in de beoordeelde eigenschap door augmentatie, wat ook relevant wordt geacht voor toekomstige werkprestaties [4](#page=4).
* **Effect op gemiddelde testprestaties:** Een toename van de testscores [4](#page=4).
* **Effect op testvaliditeit (binnen-persoon):** Hogere validiteit, omdat de GenAI-ondersteunde scores nauwkeuriger de beoogde eigenschap weerspiegelen en beter toekomstige prestaties voorspellen [5](#page=5).
* **Effect op testvaliditeit (tussen-persoon):** Gelijke validiteit voor GenAI-gebruikers en niet-gebruikers, omdat de eigenschap in beide groepen accuraat wordt weerspiegeld, maar door verschillende middelen [4](#page=4).
* **Organisatorische reactie:** GenAI-gebruik op het werk omarmen (motiveren en trainen); de kennis en het gebruik van GenAI beoordelen tijdens de selectieprocedure [6](#page=6).
### 3.4 Organisatorische strategieën en interventies
Organisaties kunnen verschillende strategieën hanteren om om te gaan met het gebruik van GenAI door sollicitanten. Deze variëren van detectie en preventie tot acceptatie en integratie [2](#page=2).
#### 3.4.1 Detectie en preventie
* **Methoden:** Het gebruik van waarschuwingen, geavanceerd testontwerp, verificatieprocedures, verzamelen van paradata (muisbewegingen, schermopnamen, webcam snapshots), en algoritmes die AI-gegenereerde tekst proberen te detecteren [2](#page=2).
* **Beperkingen:** Deze methoden zijn niet onfeilbaar. Sollicitanten kunnen bijvoorbeeld een apart apparaat gebruiken om GenAI te raadplegen, of technologieën zoals deep fakes kunnen de betrouwbaarheid van video-feeds ondermijnen. De effectiviteit van GenAI-tekstdetectie is ook nog onzeker [5](#page=5).
* **Nadere overwegingen:** De effectiviteit van interventies is afhankelijk van het type assessment en de technische vaardigheid van de sollicitant. Er is sprake van een "wapenwedloop" tussen sollicitanten en organisaties, waardoor interventies na verloop van tijd hun effectiviteit kunnen verliezen. Een robuuste aanpak omvat mogelijk het gebruik van meerdere methoden ("multiple lenses") en triangulatie van informatie [5](#page=5).
#### 3.4.2 Acceptatie en integratie
* **GenAI als equalizer:** Organisaties kunnen sollicitanten duidelijke instructies geven over hoe GenAI kan worden gebruikt ter compensatie van tekorten, zonder dat dit leidt tot ongeoorloofd gebruik. Dit kan de gelijkheid vergroten voor sollicitanten met specifieke uitdagingen. Organisaties moeten zich echter bewust zijn van mogelijke tweedeling in toegang tot geavanceerde GenAI-modellen [5](#page=5).
* **GenAI als augmenter:** In scenario's waar GenAI-gebruik op het werk gestimuleerd wordt, kan het ook tijdens de selectieprocedure een valide signaal zijn van toekomstige werkprestaties. Organisaties die GenAI omarmen, kunnen zelfs overwegen om de kennis en het effectieve gebruik van GenAI-tools te beoordelen, bijvoorbeeld door middel van prompts schrijven. Het is echter belangrijk te onderzoeken in hoeverre de effecten van GenAI-augmentatie leiden tot daadwerkelijke, duurzame verbeteringen bij de sollicitant [6](#page=6).
### 3.5 Conclusie
Generatieve AI is een flexibel instrument met potentieel voor diverse toepassingen binnen werving en selectie. Organisaties moeten de drie scenario's – GenAI als "Substitute", "Equalizer" en "Augmenter" – onderscheiden om effectieve strategieën te ontwikkelen. De mate waarin GenAI-kennis en -gebruik al onderdeel zijn van de baanomschrijving op de werkvloer, is een belangrijke moderator voor de relevantie van deze scenario's. De evolutie van GenAI en de integratie ervan in werkprocessen zullen de toekomstige benaderingen van organisaties sterk beïnvloeden [6](#page=6).
> **Tip:** Het is cruciaal voor organisaties om de validiteit van hun huidige selectie-instrumenten te blijven evalueren in het licht van het toenemende GenAI-gebruik door sollicitanten.
> **Tip:** Een proactieve en genuanceerde aanpak, die rekening houdt met zowel de risico's als de potentiële voordelen van GenAI, is waarschijnlijk de meest effectieve strategie.
---
# Onderzoeksrichtingen en toekomstige implicaties van generatieve AI in selectie
Dit onderwerp verkent de lopende onderzoeksvragen en de bredere implicaties van generatieve AI voor de toekomst van personeelsselectie en beoordelingsonderzoek [7](#page=7).
### 4.1 Potentiële onderzoeksstromen door brede adoptie van generatieve AI
De wijdverbreide adoptie van generatieve AI (GenAI) door zowel sollicitanten als werknemers opent diverse potentiële onderzoeksgebieden binnen de selectie [7](#page=7).
#### 4.1.1 Tegenmaatregelen en hun gevolgen
Een belangrijke onderzoeksvraag betreft de mogelijke tegenmaatregelen die organisaties of recruiters kunnen hanteren als gevolg van de onvermijdelijke GenAI-adoptie door sollicitanten. Dit kan variëren van het dwingen van kandidaten tot het installeren van invasieve proctoringsoftware, tot het volledig afzien van testen, of een terugkeer naar face-to-face testen. Downstream gevolgen hiervan kunnen impact hebben op sollicitantreacties en de toegankelijkheid van werk voor achtergestelde groepen, zoals negatieve reacties door waargenomen privacy-inbreuken, het gebruik van ongeldige alternatieve beoordelingen, of praktische belemmeringen voor werkenden om deel te nemen aan face-to-face testsessies [7](#page=7).
#### 4.1.2 Gevolgen voor validiteit van assessments
Initiële experimentele studies suggereren dat minder bekwame individuen het meest profiteren van GenAI bij werktaken. Als deze bevindingen generaliseren naar selectie, rijzen er vragen over de implicaties voor de voorspellende validiteit van assessments. Wanneer de prestaties van minder bekwame kandidaten verbeteren, kan dit leiden tot een meer uniform prestatieniveau, wat de voorspellende waarde van assessments die voorheen prestatieverschillen konden aantonen, kan beperken [7](#page=7).
#### 4.1.3 GenAI-gebruik als signaal
De beslissing van sollicitanten om GenAI te gebruiken (of niet) bij een assessment, en de specifieke benaderingen of strategieën die zij daarbij hanteren, kunnen op zichzelf waardevolle signalen zijn. Onderzoek zou zich kunnen richten op de onderliggende kennis, vaardigheden, capaciteiten of andere kenmerken die geassocieerd worden met deze beslissingen. Bijvoorbeeld, zouden sollicitanten die GenAI gebruiken als substituut voor een verbale redeneertest, lager scoren op eigenschappen als integriteit of bescheidenheid, die organisaties juist willen vermijden? Of zijn zij juist proactiever en vindingrijker, eigenschappen die organisaties wensen [7](#page=7)?
#### 4.1.4 De praktijk van GenAI-gebruik door sollicitanten
Ondanks het potentieel van GenAI om sollicitanten te helpen hogere scores te behalen, is er nog weinig inzicht in de precieze manieren waarop deze tools in de praktijk worden gebruikt. Verschillende toepassingswijzen, zoals het selectief gebruiken van GenAI-antwoorden, het bewerken ervan, of variaties in promptingstrategieën, kunnen de werkelijke resultaten beïnvloeden. Zo vonden Canagasuriam en Lukacik dat deelnemers die ChatGPT-gegenereerde antwoorden letterlijk voorlazen, beter presteerden dan degenen die de instructie kregen om ChatGPT te gebruiken maar hun antwoorden ook te personaliseren. Het kan ook zijn dat degenen die het meest bedreven zijn in het gebruik van GenAI voor assessments, ook de beste presteerders op de werkvloer zijn door confounderende factoren zoals cognitieve vaardigheid. Bij het compenseren van tekortkomingen met GenAI, spelen ook bepaalde kenmerken een rol, zoals angst voor het "breken van regels" bij een angstige sollicitant [7](#page=7).
> **Tip:** Het is cruciaal om te erkennen dat de huidige onderzoeksresultaten naar GenAI-gebruik in assessments nog beperkt inzicht bieden in de nuances van hoe sollicitanten deze tools daadwerkelijk integreren in hun proces.
De verdere ontwikkeling van GenAI-technologie zal selectiewetenschappers ongetwijfeld nieuwe en interessante vraagstukken bieden [7](#page=7).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Generatieve AI (GenAI) | Een type kunstmatige intelligentie dat nieuwe inhoud kan creëren, zoals tekst, afbeeldingen of code, op basis van de gegevens waarop het is getraind. |
| Grote taalmodellen (LLM's) | Een subtype van generatieve AI dat gespecialiseerd is in het verwerken en genereren van menselijke taal, zoals ChatGPT, Claude en Gemini. |
| Personeelsselectie | Het proces waarbij organisaties de meest geschikte kandidaten identificeren en kiezen voor openstaande functies. |
| Beoordeling (Assessment) | Een systematische evaluatie van een kandidaat op basis van specifieke criteria, vaak via tests, interviews of simulaties, om geschiktheid voor een functie te bepalen. |
| Validiteit | In de psychometrie verwijst validiteit naar de mate waarin een test of beoordelingsinstrument meet wat het beoogt te meten en of de conclusies die uit de scores worden getrokken terecht zijn. |
| Voorspellende validiteit (Criterion-related validity) | De mate waarin testscores correleren met een externe maatstaf van succes, zoals baanprestaties of academisch succes. |
| Constructvaliditeit (Construct-related validity) | De mate waarin een test een theoretisch construct (zoals intelligentie of persoonlijkheid) meet, zoals bedoeld. |
| Onbewaakte beoordelingen (Unproctored assessments) | Beoordelingen die door kandidaten buiten een gecontroleerde omgeving (zoals een testcentrum) worden afgenomen, vaak thuis, wat de kans op ongeoorloofd hulpmiddelgebruik vergroot. |
| Paradata | Gegevens die tijdens een test worden verzameld over het gedrag van de testnemer, zoals muisbewegingen, scrollen of de duur van antwoorden, die kunnen worden gebruikt om potentiële fraude te detecteren. |
| Test coaching | Het proces waarbij een kandidaat voorbereiding of ondersteuning krijgt voor een test, wat de prestaties kan beïnvloeden. |
| Scenario: Totale substituut | GenAI wordt gebruikt als vervanging voor kennis of vaardigheden, waardoor de testscore de ware capaciteiten van de kandidaat niet weerspiegelt. |
| Scenario: Equalizer | GenAI wordt gebruikt om hiaten of nadelen (zoals testangst of taalvaardigheid) te compenseren, waardoor een eerlijker speelveld ontstaat en de ware capaciteiten beter naar voren komen. |
| Scenario: Augmenter | GenAI wordt gebruikt om bestaande vaardigheden te verbeteren of nieuwe toe te voegen, wat leidt tot een hogere prestatie die relevant is voor toekomstig werkgedrag. |
| Criterion-irrelevant variance | Variatie in testscores die niet gerelateerd is aan het construct dat gemeten wordt, maar bijvoorbeeld aan testangst of testfamiliariteit. |
| Criterion-relevant variance | Variatie in testscores die direct gerelateerd is aan het construct dat gemeten wordt en relevant is voor baanprestaties. |
| Indrukmanagement (Impression management) | De bewuste poging van een individu om hoe hij of zij door anderen wordt waargenomen te beïnvloeden, vaak tijdens sollicitatiegesprekken. |
| Asynchrone video-interviews (AVIs) | Video-interviews waarbij de kandidaat vooraf opgenomen vragen beantwoordt op een zelfgekozen moment, wat interactie met de interviewer in realtime uitsluit. |
| Situationele beoordelingstests (SJTs) | Tests die situaties presenteren die werknemers waarschijnlijk zullen tegenkomen en vragen hoe ze zouden reageren, om gedragscompetenties te beoordelen. |
Cover
mens & samenleving les 1.pdf
Summary
# Inleiding tot gedragsverandering en motivatie
Dit topic introduceert concepten voor gedragsverandering zoals nudgen en boosten, en definieert motivatie als psychologische processen die gedrag sturen, waarbij ook de invloed van individuele mogelijkheden en kansen op prestaties wordt belicht.
### 1.1 Gedragsverandering: nudgen en boosten
Gedragsverandering kan worden beïnvloed door verschillende strategieën. Twee van deze strategieën zijn nudgen en boosten [1](#page=1).
* **Nudgen** verwijst naar het subtiel beïnvloeden van gedrag door middel van kleine aanmoedigingen of duwtjes. Hierbij wordt vaak ingespeeld op emotionele aspecten [1](#page=1).
* **Boosten** daarentegen richt zich op het stimuleren van bewuste, weloverwogen keuzes. Dit kan onder meer door het aanreiken van specifieke informatie of het trainen van benodigde vaardigheden, waarbij de nadruk ligt op het benadrukken van risico's [1](#page=1).
### 1.2 Motivatie als sturende kracht van gedrag
Motivatie kan worden gedefinieerd als de psychologische processen die zorgen voor de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag, met als doel het bereiken van een specifiek doel [1](#page=1).
#### 1.2.1 Motivatie en prestaties
Motivatie speelt een cruciale rol in hoe mensen presteren. Gemotiveerde medewerkers presteren over het algemeen beter, hoewel dit niet altijd synoniem staat aan de allerbeste prestaties of het leveren van goede prestaties in alle omstandigheden. Motivatie is ook geassocieerd met de inspanningen die mensen leveren en hun inspiratie om doelen te bereiken [1](#page=1).
Succesvolle prestaties zijn echter niet enkel afhankelijk van motivatie. Ze zijn ook afhankelijk van:
* **Ability**: De individuele mogelijkheden en capaciteiten van een persoon [1](#page=1).
* **Opportunity**: De kansen die geboden worden, zoals de werkomstandigheden binnen een organisatie, het gedrag van leidinggevenden, en de verschillende regels en procedures, zowel intern als extern [1](#page=1).
#### 1.2.2 Historische perspectieven op motivatie
Motivatietheorieën, modellen en visies worden vaak gezien als reflecties van de tijdgeest waarin ze zijn geformuleerd en kunnen niet los worden gezien van die context [1](#page=1).
##### 1.2.2.1 Frederick Winslow Taylor
Frederick Winslow Taylor's benadering, samengevat in de slogan "Managers think, workers work", legde de nadruk op productiviteit boven het welzijn en de tevredenheid van medewerkers. Taylor hield echter geen rekening met de factoren mens, gedrag en de kracht van individuele motivatie, en negeerde daarmee het belang van beroepsfierheid [1](#page=1).
> **Tip:** Begrijpen hoe historische theorieën de huidige inzichten hebben gevormd, helpt bij het waarderen van de complexiteit van motivatie en gedragsverandering.
> **Example:** Taylor's focus op efficiëntie, zonder oog voor de menselijke factor, is een klassiek voorbeeld van een benadering die later werd aangevuld met psychologische inzichten.
---
# Behoeftetheorieën en prestatiemotivatie
Dit gedeelte verkent diverse behoeftetheorieën, zoals die van Maslow en Alderfer, en de prestatiemotivatietheorie van McClelland, met nadruk op hun invloed op gedrag en motivatie op de werkplek.
### 2.1 Behoeftetheorieën: interne drijfveren
Interne krachten, of drijfveren, zetten een persoon aan tot een bepaald gedrag, gebaseerd op de veronderstelling dat gedrag gericht is op het vervullen van onvervulde behoeften. De motivatie en het belang van het vervullen van behoeften kunnen verschillen per individu en cultuur. Socialisatie, het aanleren van waarden en normen, speelt een rol in hoe individuen functioneren en welke werkwaarden zij nastreven, zoals autonomie, inkomen, prestige en maatschappelijke impact [2](#page=2).
#### 2.1.1 De behoeftetheorie van Maslow
Abraham Maslow's theorie uit 1943 stelt dat menselijke behoeften georganiseerd zijn in een hiërarchie van vijf categorieën, van lagere naar hogere niveaus [2](#page=2):
1. **Fysiologische behoeften:** Basisbehoeften voor overleving, zoals eten, drinken, slaap, bescherming tegen kou, seksuele behoeften, activiteit, zintuiglijke waarneming en het vermijden van gevaren [2](#page=2).
2. **Behoeften aan veiligheid, zekerheid en bescherming:** De drang om fysiologische bevredigingen in stand te houden, gerelateerd aan bestaanszekerheid en gezondheid [2](#page=2).
3. **Sociale behoeften:** Behoeften aan sociale contacten, acceptatie, liefde, betrokkenheid en samenzijn [2](#page=2).
4. **Erkenningsbehoeften:** Bestaan uit externe erkenning en waardering door anderen (reputatie), en interne gevoelens van competentie en zelfrespect [2](#page=2).
5. **Behoeften tot ontplooiing en zelfactualisatie:** De behoefte om potentieel te realiseren, uitdagingen aan te gaan, te groeien en zich volledig te ontwikkelen [2](#page=2).
De theorie van Maslow werd pas breder geaccepteerd na de ontwikkeling van de tweefactorentheorie van Herzberg en wordt gekenmerkt door een gebrek aan wetenschappelijk bewijs voor de oorsprong en het ontstaan ervan. Het is ook moeilijk aan te nemen dat gedrag uitsluitend door één behoeftecategorie wordt bepaald; meerdere behoeften kunnen tegelijkertijd motiverend werken [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 2.1.2 De ERG-theorie van Alderfer
Clayton Alderfer's ERG-theorie uit 1969, een continuüm dat leidt naar groei, erkent individuele verschillen die behoeften kunnen versterken of verzwakken, beïnvloed door achtergrond en ervaringen. De theorie onderscheidt drie categorieën [3](#page=3):
1. **Existence-behoeften:** Omvatten fysiologische behoeften en behoeften aan veiligheid, bestaanszekerheid en gezondheid (vergelijkbaar met Maslow's eerste twee niveaus) [3](#page=3).
2. **Relatedness-behoeften:** Gerelateerd aan sociale behoeften en interacties met anderen (vergelijkbaar met Maslow's sociale en erkenningsbehoeften) [3](#page=3).
3. **Growth-behoeften:** Behoeften aan persoonlijke ontwikkeling, zelfrespect en zelfvertrouwen (vergelijkbaar met Maslow's zelfactualisatie) [3](#page=3).
De ERG-theorie introduceert het concept van **frustratie-regressie**: als een individu een stap terug moet zetten in zijn proces naar groei vanwege een blokkade, zal hij zich richten op het bevredigen van een lagere behoefte [3](#page=3).
### 2.2 Prestatiemotivatietheorie van McClelland
David McClelland's theorie, ontwikkeld vanaf de jaren 50, richt zich op drie kernbehoeften die individuen motiveren: behoefte aan prestatie, behoefte aan macht en behoefte aan affiliatie. **Prestatiemotivatie** is de motivatie om iets te verwezenlijken en te presteren, wat beïnvloed kan worden door opvoeding, gezin en de nadruk op autonomie en geloof in de vaardigheden van een kind [3](#page=3).
#### 2.2.1 De behoefte aan prestatie (Need for Achievement)
Henry Murray's werk uit 1938 beschreef de behoefte om te beheersen, te manipuleren en te organiseren, hindernissen te overwinnen, hoge standaarden te bereiken, de beste te zijn, te concurreren en de zelfachting te verhogen door het gebruik van talenten [3](#page=3).
* **Positieve aspecten:** Gericht op beter willen presteren dan anderen [3](#page=3).
* **Negatieve aspecten:** Het vermijden van uitdagingen uit angst voor negatieve beoordeling [3](#page=3).
* **Aanleren:** Deze behoefte kan worden aangeleerd door opvoeding en ervaringen [3](#page=3).
* **Componenten:** Bestaat uit taakmotivatie (het bereiken van het doel) en egodoelen (positie ten opzichte van anderen) [3](#page=3).
De **Thematic Apperception Test (TAT)** wordt gebruikt om deze behoeften te meten door individuen verhalen te laten vertellen bij afbeeldingen. Validiteit wordt gegarandeerd door het gebrek aan kennis van de proefpersoon over de testbedoeling en neutrale vragen van de afnemer [3](#page=3).
**Kenmerken van hoge behoefte aan prestatie:**
* Een duidelijk doel in het verhaal, een te bereiken resultaat of de wil om uit te blinken [4](#page=4).
* Gebruik van termen als 'goed, beter, best' [4](#page=4).
* Het streven naar een uniek doel [4](#page=4).
* Verwijzingen naar carrière, loon, status of succes [4](#page=4).
#### 2.2.2 De behoefte aan macht (Need for Power)
Dit omvat de wens om invloed uit te oefenen op anderen. Leidinggevenden met een hoge behoefte aan macht willen medewerkers coachen, controleren en beslissingen nemen. Het manifesteert zich in het streven naar controle over anderen, bevelen, argumenteren, eisen, bewijzen, overtuigen, bedreigen, belonen of straffen [4](#page=4).
#### 2.2.3 De behoefte aan affiliatie (Need for Affiliation)
Deze behoefte richt zich op het onderhouden van goede verstandhoudingen en relaties. Individuen willen geliefd worden en hechten waarde aan familieverbanden, vriendelijke discussies en informele contacten [4](#page=4).
### 2.3 Faalangst en doeloriëntatie
**Faalangst** is de angst die voortkomt uit de schaamte om te mislukken, waardoor men acties en situaties vermijdt die tot mogelijke mislukking kunnen leiden. Hubert Hermans definieerde drie vormen van faalangst in 1967 [4](#page=4):
1. **Prestatiemotief:** Een stabiele persoonlijkheidseigenschap die leidt tot presteren in specifieke situaties [4](#page=4).
2. **Positieve faalangst:** Een gezonde spanning die nodig is voor goede prestaties [4](#page=4).
3. **Negatieve faalangst:** Spanning die blokkeert en leidt tot minder goede prestaties [4](#page=4).
Het **imposter syndrome** is een gerelateerd fenomeen waarbij mensen hun eigen prestaties onderschatten en vrezen ontmaskerd te worden [4](#page=4).
**Kenmerken van prestatiegerichte mensen:**
* Voorkeur voor taken van matige moeilijkheidsgraad [4](#page=4).
* Prefereren situaties waarin hun prestaties het resultaat zijn van eigen inspanning [4](#page=4).
* Wens voor feedback over geleverde prestaties [4](#page=4).
#### 2.3.1 Doeloriëntatie (Dweck en Elliot)
Carol Dweck en Elliot's werk uit 1986 onderscheidt twee types doeloriëntatie:
* **Leerdoelen:** Gericht op het verbeteren van eigen vaardigheden en het ontwikkelen van competenties. Dit type doeloriëntatie wordt positief geassocieerd met motivatie en prestatie [4](#page=4).
* **Prestatiedoelen:** Gericht op het tonen en demonstreren van eigen vaardigheden ten opzichte van anderen. Dit type doeloriëntatie kan negatief gelinkt zijn aan motivatie en prestatie [4](#page=4).
Managementstudies suggereren dat managers met **performancy-doelen**, die competitiegericht zijn en erop gericht zijn beter te presteren dan anderen, een hogere kans op burn-out bij hun medewerkers kunnen veroorzaken [4](#page=4).
> **Tip:** Begrijp de nuances tussen de verschillende behoeftetheorieën en hoe ze de motivatie op de werkplek beïnvloeden. Let op de verschillen en overeenkomsten tussen Maslow, Alderfer en McClelland.
>
> **Tip:** Denk na over hoe faalangst en doeloriëntatie specifiek invloed hebben op individuele prestaties en welzijn binnen organisaties.
>
> **Tip:** Wanneer je de TAT-test tegenkomt, onthoud dan dat de effectiviteit afhangt van de mate van anonimiteit en objectiviteit.
---
# Werkgerelateerde motivatietheorieën
Werkgerelateerde motivatietheorieën onderzoeken welke factoren op het werk medewerkers motiveren en tevreden stellen, en hoe deze motivatieprocessen verlopen [5](#page=5) [6](#page=6).
### 3.1 Herzbergs tweefactorentheorie
Herzbergs tweefactorentheorie, ook bekend als de motivatie-hygiënetheorie, stelt dat factoren die leiden tot werktevredenheid verschillend zijn van factoren die leiden tot ontevredenheid. De theorie is gebaseerd op de critical incident-methode, waarbij medewerkers gevraagd werd naar situaties waarin zij zich echt tevreden of ontevreden voelden op het werk [5](#page=5).
#### 3.1.1 Motivatorfactoren
Motivatorfactoren zijn gerelateerd aan de inhoud van het werk zelf en leiden tot tevredenheid. Deze intrinsieke aspecten van het werk omvatten [5](#page=5):
* Geleverde prestaties [5](#page=5).
* Kenmerken van het werk zelf [5](#page=5).
* Eigen verantwoordelijkheid [5](#page=5).
* Vooruitgang [5](#page=5).
#### 3.1.2 Hygiënefactoren
Hygiënefactoren zijn gerelateerd aan de werkomgeving en werkcontext. Deze extrinsieke factoren voorkomen ontevredenheid, maar leiden op zichzelf niet tot tevredenheid of motivatie. Voorbeelden hiervan zijn salaris, secundaire arbeidsvoorwaarden, werkomstandigheden en interpersoonlijke relaties [5](#page=5).
> **Tip:** Organisaties kunnen motivatie verhogen door de taakinhoud te verrijken met meer verantwoordelijkheid en uitdagendere opdrachten, in plaats van enkel te focussen op de hygiënefactoren [5](#page=5).
### 3.2 Het jobkenmerkenmodel
Het jobkenmerkenmodel, ontwikkeld door Hackman en Oldham, stelt dat de intrinsieke motivatie van medewerkers wordt beïnvloed door de kenmerken van de job zelf. Door de taakkenmerken aan te passen, kan de werkmotivatie en arbeidssatisfactie verhoogd worden. Dit model identificeert vijf kernelementen die een job motiverend maken [5](#page=5):
1. **Taakidentiteit:** De mate waarin een medewerker verantwoordelijkheid draagt voor een geheel van taken, van begin tot eind [5](#page=5).
2. **Competentievariatie:** De mate waarin het werk verschillende vaardigheden en talenten van de werknemer vereist [5](#page=5).
3. **Taaksignificatie:** De mate waarin het werk een significante impact heeft op andere taken, processen, of op het leven van andere mensen [5](#page=5).
4. **Autonomie:** De mate van vrijheid, onafhankelijkheid en zelfstandigheid die een medewerker heeft bij het uitvoeren van zijn werk [5](#page=5).
5. **Feedback:** De mate waarin de werknemer directe en duidelijke informatie ontvangt over de effectiviteit van zijn prestaties [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een medewerker die een compleet product van begin tot eind bouwt (taakidentiteit), verschillende gereedschappen en technieken gebruikt (competentievariatie), ziet hoe zijn product andere afdelingen helpt (taaksignificatie), zelf mag bepalen hoe hij zijn werk aanpakt (autonomie), en feedback krijgt van zijn leidinggevende over de kwaliteit van zijn werk (feedback), zal waarschijnlijk meer gemotiveerd zijn dan een medewerker die enkel een klein, repetitief deeltaakje uitvoert [5](#page=5) [6](#page=6).
### 3.3 Procestheorieën
Procestheorieën, in tegenstelling tot behoeftetheorieën, verklaren *hoe* motivatieprocessen werken en niet enkel *wat* mensen motiveert. De verwachtingstheorie van Vroom en de goalsetting-theorie zijn belangrijke voorbeelden [6](#page=6).
#### 3.3.1 De verwachtingstheorie van Vroom
De verwachtingstheorie van Vroom stelt dat mensen gemotiveerd worden door de verwachte positieve gevolgen van hun acties ten aanzien van hun persoonlijke doelen. Deze theorie beschrijft drie onderling verbonden denkprocessen [6](#page=6):
1. **Expectancy (Verwachting):** De overtuiging dat specifieke inspanningen zullen leiden tot het bereiken van een bepaald prestatiedoel. Bijvoorbeeld: "Als ik harder werk, zal ik mijn verkoopdoel halen." [6](#page=6).
2. **Instrumentality (Instrumentaliteit):** De overtuiging dat het bereiken van het prestatiedoel zal leiden tot specifieke resultaten (uitkomsten). Bijvoorbeeld: "Als ik mijn verkoopdoel haal, krijg ik een bonus." [6](#page=6).
3. **Valence (Valentie):** De persoonlijke waarde die een individu hecht aan de mogelijke resultaten (uitkomsten). Bijvoorbeeld: "Hoeveel waarde hecht ik aan die bonus?" [6](#page=6).
De totale motivatiekracht wordt bepaald door de vermenigvuldiging van deze drie componenten: Motivatiekracht = Expectancy × Instrumentality × Valence. Menselijk gedrag wordt beschouwd als subjectief rationeel, gericht op het maximaliseren van gewenste uitkomsten en het vermijden van ongewenste uitkomsten [6](#page=6).
> **Tip:** Self-efficacy, het geloof in het eigen vermogen om een taak succesvol te volbrengen, is cruciaal en beïnvloedt de motivatie. Een te hoge moeilijkheidsgraad kan de motivatie doen dalen als de self-efficacy laag is [6](#page=6).
#### 3.3.2 Goalsetting-theorie van Locke en Latham
De goalsetting-theorie van Locke en Latham stelt dat het stellen van specifieke en uitdagende doelen een krachtig cognitief mechanisme is om mensen te motiveren en prestaties te verbeteren [6](#page=6).
* **Specificiteit:** Specifieke doelen leiden tot hogere motivatie dan vage of abstracte doelen. Ze richten de aandacht op wat bereikt moet worden en leiden af van minder relevante zaken [6](#page=6).
* **Uitdaging:** Doelen die uitdagend, maar haalbaar zijn, stimuleren hogere inspanningen. Hoe hoger het doel (binnen redelijke grenzen), hoe hoger de energie die het individu mobiliseert [6](#page=6).
Het stellen van individuele specifieke doelen is het ontwikkelen van een plan dat een persoon motiveert en begeleidt naar een doel, wat effectiever is dan algemene wensen of intenties. Deze theorie versterkt ook het concept van self-efficacy; wanneer medewerkers geloven dat ze een specifiek doel kunnen bereiken, neemt hun motivatie toe [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een medewerker die als doel heeft "meer verkopen" (vaag) zal minder gemotiveerd zijn dan een medewerker die als doel heeft "het aantal verkochte producten met 15% verhogen in het komende kwartaal" (specifiek en uitdagend) [6](#page=6).
---
# Zelfdeterminatietheorie en psychologische basisbehoeften
De zelfdeterminatietheorie (SDT) van Deci en Ryan biedt een kader om menselijke motivatie te begrijpen, waarbij de focus ligt op intrinsieke en extrinsieke motivatiebronnen en het belang van drie psychologische basisbehoeften voor persoonlijke groei en welzijn [7](#page=7) [8](#page=8).
### 4.1 Het uitgangspunt van de zelfdeterminatietheorie
Het uitgangspunt van de SDT is dat mensen van nature actief zijn, streven naar groei, uitdagingen aangaan, nieuwe ervaringen opdoen en zich daarbij goed willen voelen. De sociale omgeving speelt een cruciale rol in het ondersteunen of juist dwarsbomen van deze natuurlijke neigingen. In tegenstelling tot eerdere theorieën, benoemt de SDT expliciet drie psychologische basisbehoeften die, naast fysieke behoeften, essentieel zijn voor motivatie en welzijn [7](#page=7).
### 4.2 De drie psychologische basisbehoeften (ABC's)
De SDT identificeert drie psychologische basisbehoeften die, wanneer deze vervuld zijn, leiden tot kwalitatief hoogwaardige motivatie en persoonlijke ontwikkeling. Wanneer deze behoeften niet worden vervuld of zelfs worden tegengewerkt, kan dit leiden tot frustratie en verzet [7](#page=7).
#### 4.2.1 Autonomie
Autonomie verwijst naar het gevoel psychologisch vrij te zijn binnen de context van werk, wat niet gelijkstaat aan zomaar je eigen zin doen. Medewerkers en organisaties ervaren autonomie wanneer zij de waarde en het nut van hun taken inzien. Ook het zelf mogen kiezen van taken en opdrachten draagt bij aan dit gevoel van autonomie [7](#page=7).
#### 4.2.2 Betrokkenheid
Betrokkenheid heeft betrekking op de kwaliteit van de relaties met anderen. Het gaat om het gevoel van verbondenheid en wederzijdse zorg binnen een groep, zoals het besef dat collega's om je geven en jij om hen [7](#page=7).
#### 4.2.3 Competentie
Competentie is het gevoel goed te zijn in wat men doet. Het succesvol uitvoeren van taken en het ontwikkelen van vaardigheden creëert een gevoel van bekwaamheid, wat essentieel is voor persoonlijke ontwikkeling en goed functioneren [7](#page=7).
### 4.3 Intrinsieke en extrinsieke motivatie
De zelfdeterminatietheorie definieert zowel intrinsieke als extrinsieke bronnen van motivatie en beschrijft hun rollen in cognitieve en sociale ontwikkeling [8](#page=8).
* **Intrinsieke motivatie:** Dit houdt in dat een taak of activiteit wordt uitgevoerd omdat de persoon deze leuk of interessant vindt. Intrinsieke motivatie heeft een directe impact op prestaties [8](#page=8).
* **Extrinsieke motivatie:** Dit verwijst naar het uitvoeren van een taak vanwege een uitkomst die losstaat van de taak zelf. Er zijn verschillende types extrinsieke motivatie [8](#page=8):
1. **Extern gereguleerd gedrag:** Gedrag dat wordt uitgevoerd om een beloning te krijgen of straf te vermijden [8](#page=8).
2. **Introjectie:** Hierbij hebben mensen externe regels, wetten of voorschriften eigen gemaakt om gevoelens van schuld, angst om betrapt te worden of afkeuring door anderen te vermijden [8](#page=8).
* De eerste twee types, extern gereguleerd gedrag en introjectie, worden geclassificeerd als **gecontroleerde motivatie** [8](#page=8).
#### 4.3.1 Geïdentificeerde en geïntegreerde motivatie
Als tegenhanger van gecontroleerde motivatie identificeert de SDT ook autonome vormen van extrinsieke motivatie:
* **Geïdentificeerde regulatie:** Mensen zetten zich in voor een activiteit omdat zij deze zinvol en belangrijk vinden [8](#page=8).
* **Geïntegreerde regulatie:** Gedrag wordt uitgevoerd omdat het past binnen het waardesysteem van de persoon [8](#page=8).
Deze theorie, die sinds 1971 onderzoek doet naar intrinsieke motivatie, wordt als breed toepasbaar beschouwd op diverse domeinen en gaat in op hedendaagse maatschappelijke problemen. De SDT benadrukt dat waardering noodzakelijk is, en dat bonussen en straffen niet de meest effectieve manieren zijn om motivatie te sturen [8](#page=8).
> **Tip:** Begrijp dat het onderscheid tussen gecontroleerde en autonome motivatie cruciaal is binnen de SDT. Het gaat niet alleen *waarom* iemand iets doet, maar ook *hoe* de persoon zichzelf reguleert.
> **Voorbeeld:** Een student die studeert omdat hij de stof interessant vindt, is intrinsiek gemotiveerd. Een student die studeert om te slagen en zo zijn ouders trots te maken, is geïdentificeerd gemotiveerd. Een student die studeert uit angst voor falen en de consequenties daarvan, is extern gereguleerd.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nudgen | Een methode om gedrag te beïnvloeden door middel van subtiele "duwtjes" die inspelen op emotionele reacties en voorkeuren, zonder dwingend te zijn. |
| Boosten | Het stimuleren van bewuste, weloverwogen keuzes door potentiële risico"s van gedrag te benadrukken of door het aanreiken van informatie en training in relevante vaardigheden. |
| Motivatie | De verzameling psychologische processen die de aanzet, richting, intensiteit en het aanhouden van menselijk gedrag verklaren, gericht op het bereiken van specifieke doelen. |
| Need for Achievement (nAch) | De behoefte om iets te verwezenlijken, te presteren en uit te blinken, vaak gestimuleerd door opvoeding, autonomie en geloof in eigen vaardigheden, en gemeten met tests zoals de TAT. |
| Need for Power (nPow) | De behoefte om invloed uit te oefenen op anderen, controle te verwerven, leiding te geven en beslissingen te nemen, wat zich kan uiten in het coachen, controleren of beïnvloeden van medewerkers. |
| Need for Affiliation (nAff) | De behoefte aan het onderhouden van goede verstandhoudingen, harmonieuze relaties, geliefd worden en deel uitmaken van groepen, zoals familie of vriendenkring. |
| Faalangst | Angst die voortkomt uit de schaamte om te mislukken, wat ertoe kan leiden dat individuen situaties die mogelijk tot falen leiden, vermijden. Dit kan positief (gezonde spanning) of negatief (blokkerend) zijn. |
| Leerdoelen | Doelstellingen gericht op het verbeteren van eigen vaardigheden en het ontwikkelen van competenties, wat positief gecorreleerd is met motivatie en prestaties. |
| Prestatiedoelen | Doelstellingen gericht op het tonen en demonstreren van eigen vaardigheden in vergelijking met anderen, wat negatief gecorreleerd kan zijn met intrinsieke motivatie. |
| Hygiënefactoren | Extrinsieke factoren gerelateerd aan de werkomgeving en -context die, indien afwezig of ontoereikend, ontevredenheid kunnen veroorzaken, maar die bij aanwezigheid geen intrinsieke motivatie bevorderen. |
| Motivator-factoren | Intrinsieke factoren gerelateerd aan de inhoud van het werk zelf, zoals prestaties, verantwoordelijkheid en groei, die bij aanwezigheid leiden tot tevredenheid en motivatie. |
| Verwachtingstheorie (Vroom) | Een procestheorie die stelt dat motivatie een gevolg is van drie opeenvolgende verwachtingen: de verwachting dat inspanning leidt tot prestatie (expectancy), dat prestatie leidt tot een uitkomst (instrumentality), en de waarde die men aan die uitkomst hecht (valence). |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn of haar vermogen om een specifieke taak met succes te volbrengen, wat invloed heeft op motivatie, inspanning en volharding bij uitdagingen. |
| Zelfdeterminatietheorie (ZDT) | Een brede theoretische kader die intrinsieke en extrinsieke motivatie bestudeert en het belang benadrukt van drie psychologische basisbehoeften: autonomie, betrokkenheid en competentie, voor welzijn en optimale functionering. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit de activiteit zelf, omdat deze als leuk, interessant of bevredigend wordt ervaren, wat leidt tot diepgaande betrokkenheid en leerresultaten. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, straffen, erkenning of sociale druk, gericht op het verkrijgen van een gewenste uitkomst of het vermijden van een ongewenste. |
| Gecontroleerde motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe druk of interne verplichtingen, zoals het vermijden van schuldgevoelens of straf, wat leidt tot minder autonome gedragsuitingen. |
| Autonome motivatie | Motivatie die voortkomt uit een gevoel van keuze, zelfsturing en persoonlijke waarde, waarbij individuen zich vrij voelen om taken uit te voeren omdat ze deze zinvol en belangrijk vinden. |
Cover
M&S les 5.pdf
Summary
# Mentale gezondheid en welzijn op het werk
Mentale gezondheid en welzijn op het werk is een steeds belangrijker wordend thema, met een toenemende focus op het welzijn van werknemers in de hedendaagse arbeidswereld [1](#page=1).
### 1.1 De groeiende aandacht voor mentale gezondheid en welzijn
Sinds 2022 en met name na de pandemie is de aandacht voor mentale gezondheid op de werkplek aanzienlijk toegenomen, waarbij zowel fysieke als mentale zorg als noodzakelijk worden beschouwd. De arbeidswereld ziet een trend richting mentaal welzijn, waarbij mentale druk en de gevolgen van verschillende crises, zoals sociaal onrecht, economische instabiliteit en technologische revoluties, de druk op werknemers vergroten. Het aanpakken van mentale druk is cruciaal voor het behoud van een goede mentale gezondheid en het behouden van talent binnen organisaties. Onderzoek van Gallup toonde aan dat 2020 het meest stressvolle jaar was, met een significante toename in het wereldwijde aantal mensen dat zorg, stress, verdriet en woede ervoer. Hoewel de pandemie een grote rol speelde, was de negatieve trend in mentale druk al langer gaande [1](#page=1).
#### 1.1.1 Uitdagingen in digitaal welzijnsonderzoek
Digitaal welzijnsonderzoek wijst op specifieke uitdagingen:
* **Rolvervaging**: Vage grenzen tussen werk en privé leiden tot een onduidelijke rolverdeling [1](#page=1).
* **Tijdsdruk**: Constante aanwezigheid op schermen creëert een druk om continu bereikbaar te zijn [1](#page=1).
#### 1.1.2 Verband tussen levenstevredenheid en persoonlijkheid
Levenstevredenheid hangt positief samen met persoonlijkheidskenmerken zoals emotionele stabiliteit, extraversie en zorgvuldigheid. Relaties met openheid en vriendelijkheid zijn daarentegen afwezig of zwak [1](#page=1).
#### 1.1.3 Definities van gezondheid en welzijn
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, wat zowel positieve als negatieve elementen omvat [1](#page=1).
#### 1.1.4 Hedonisch en eudaimonisch welzijn
* **Hedonisch welzijn**: Dit wordt ook wel subjectief welzijn genoemd en omvat het ervaren van plezier, hoge positieve emoties, lage negatieve emoties, en een hoge mate van tevredenheid met het leven en specifieke levensdomeinen [1](#page=1).
* **Eudaimonisch welzijn**: Dit is een breder concept dat zich richt op het ervaren van zingeving, individuele zelfbepaling, en het nastreven van doelen en activiteiten die overeenkomen met iemands persoonlijke waardekompas. Dit concept is vooral relevant in de context van betekenisvol werk en hangt positief samen met jobtevredenheid, levenstevredenheid en gezondheid [1](#page=1).
Gezondheid en welzijn zijn persoonsgebonden en verschillen per individu [1](#page=1).
### 1.2 Onderzoeksgebieden naar mentaal welzijn en gezondheid
Arbeids- en gezondheidspsychologie, zoals onderzocht door Schaufeli, brengt klinische psychologie, gezondheidspsychologie en arbeids- en organisatiepsychologie samen. Dit veld richt zich op het disfunctioneren van medewerkers in organisaties en op het bevorderen van hun functioneren, gezondheid, welzijn, motivatie en prestaties [2](#page=2).
#### 1.2.1 Aspecten van mentale gezondheid op het werk
Om mentale gezondheid op het werk zinvol te bestuderen, worden vier aspecten onderscheiden [2](#page=2):
1. **Affectief welbevinden**: Hoe prettig of goed een medewerker zich voelt op het werk [2](#page=2).
2. **Competentie**: Het vermogen van een medewerker om het werk goed uit te voeren [2](#page=2).
3. **Autonomie**: De mate waarin een medewerker eigen keuzes kan maken [2](#page=2).
4. **Aspiratie**: De wens van een medewerker om iets te bereiken [2](#page=2).
#### 1.2.2 Human Resource Management (HRM) en welzijn
Human Resource Management (HRM) is een multidisciplinaire wetenschap die de mens binnen een organisatie centraal stelt. Een belangrijke discussie binnen HRM is of het gericht is op de prestaties van de leidinggevende of op het welzijn van de medewerker, en of HRM leidt tot betere organisatieprestaties dankzij of ondanks het welzijn van de medewerker. Dit leidt tot de discussie over 'mutual gains' (wederzijdse winst) versus 'conflicting outcomes' (conflicterende uitkomsten) [2](#page=2).
* **Mutual gains**: Beide partijen, medewerker en organisatie, hebben baat bij het gebruik van HRM-praktijken [2](#page=2).
* **Conflicting outcomes**: Voordelen voor de organisatie gaan ten koste van negatieve effecten voor de medewerker [2](#page=2).
Onderzoek naar mentaal welzijn binnen HR wordt vaak ingedeeld in drie clusters: geluk, gezondheid en vertrouwen in relaties. Het mutual gains-perspectief wordt ondersteund als het gaat om geluk en vertrouwen in relaties, wat suggereert dat HRM positieve effecten heeft op zowel welzijn als prestaties. Het conflicting outcomes-perspectief komt echter naar voren bij de gezondheidsdimensie van welzijn, waar welzijn en prestaties goed samengaan, maar er een risico is dat dit ten koste gaat van de gezondheid van de medewerker [2](#page=2).
### 1.3 Verandering in organisaties met betrekking tot welzijn en gezondheid
Sinds de welzijnswet van 1996 zijn organisaties verplicht een inventarisatie te maken van psychosociale risico's waaraan werknemers worden blootgesteld. Psychosociale risico's worden gedefinieerd als de kans dat een of meerdere werknemers psychische schade ondervinden, al dan niet gepaard gaand met lichamelijke schade, als gevolg van blootstelling aan elementen van arbeidsorganisatie, arbeidsinhoud, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en interpersoonlijke relaties op het werk, waarop de werkgever een impact heeft en die objectief een gevaar inhouden. Het Koninklijk Besluit van 2014 versterkte de aandacht voor psychosociale risico's, met wetgeving die op 28 april 2014 verscheen en de preventie van deze risico's in het preventiebeleid van de onderneming regelt [3](#page=3).
#### 1.3.1 Verandering van de inhoud van het werk
Digitalisering en de toenemende behoefte aan digitale vaardigheden veranderen de inhoud van werk, wat ertoe leidt dat ook organisaties anno 2022 veranderen [3](#page=3).
#### 1.3.2 Het psychologisch contract onder druk
Schaufeli merkt op dat het psychologisch contract onder druk komt te staan [3](#page=3).
* **Psychologisch contract**: Dit is een individueel mentaal schema dat weergeeft hoe individuen hun arbeidsrelatie waarnemen. Het beschrijft de verwachtingen over het te leveren werk en de beloningen die de werknemer in ruil ontvangt [3](#page=3).
* **Disbalans**: Wanneer er te veel investeringen van de werknemer zijn en te weinig opbrengsten voor de organisatie, kan dit leiden tot teleurstellingen en psychische klachten. Dit duidt erop dat er te veel van werknemers wordt gevraagd en organisaties minder beloningen kunnen bieden [3](#page=3).
### 1.4 Stress op het werk
Stress is een van de hoofdelementen binnen het thema 'welzijn op het werk' [3](#page=3).
#### 1.4.1 Wat is stress?
Stress wordt gekenmerkt door variatie in de beleving en verschillen in lichamelijke en psychologische reacties. Deze reacties zijn afhankelijk van de intensiteit en duur van de stressor, de culturele achtergrond, sociale steun en andere factoren. Stress impliceert spanning, druk of belasting en kan verwijzen naar externe gebeurtenissen (zoals examens of prestaties op het werk) alsook naar de individuele fysieke en mentale respons daarop [3](#page=3).
#### 1.4.2 Reacties van het individu op stress
Het lichaam reageert op stress met verhoogde waakzaamheid, waaronder een versneld hartritme, gespannen spieren en snellere, diepere ademhaling [3](#page=3).
#### 1.4.3 Psychologische onderscheidingen rond stress
De psychologie maakt onderscheid tussen externe druk en de innerlijke invloed van deze druk [3](#page=3).
* **Stressoren**: Externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken [3](#page=3).
* **Stress**: Fysieke en psychische veranderingen als reactie op stressoren, wat spanning, druk of belasting impliceert en een lichamelijke reactie is. Stress varieert zowel binnen als tussen personen [3](#page=3).
#### 1.4.4 Oorzaken van burn-out
Oorzaken van burn-out kunnen zijn: monotoon en repetitief werk, onvolledig benutten van vaardigheden, en een gebrek aan zingeving in de job [6](#page=6).
#### 1.4.5 Job crafting als oplossing
Job crafting, of 'baanboetseren', is een proactief loopbaangedrag waarbij individuen zelf veranderingen aanbrengen in hun job-eisen en job-hulpbronnen om hun werk betekenisvol of uitdagend te houden. Dit kan door [6](#page=6):
* Uitdagende taakeisen te verhogen [6](#page=6).
* Structurele hulpbronnen te verhogen [6](#page=6).
* Sociale hulpbronnen te verhogen [6](#page=6).
* Hinderende werkeisen te verlagen [6](#page=6).
#### 1.4.6 Kosten van burn-out
Burn-out brengt aanzienlijke kosten met zich mee:
* **Voor de organisatie**: Minder prestaties, verhoogde afwezigheid, en hogere verloopintentie [6](#page=6).
* **Voor het individu**: Slechtere gezondheid, angst, cardiovasculaire problemen, slaapproblemen en problemen op privévlak [6](#page=6).
* **Voor de samenleving** [6](#page=6).
#### 1.4.7 Preventie van burn-out
Preventie van burn-out kent drie niveaus [6](#page=6):
1. **Primaire preventie**: Het voorkomen van burn-out [6](#page=6).
2. **Secundaire preventie**: Het herkennen van burn-out [6](#page=6).
3. **Tertiaire preventie**: Het helpen van mensen met burn-out om terug te keren op de arbeidsmarkt [6](#page=6).
#### 1.4.8 Stressoren en burn-out fasen
Een combinatie van persoonlijke, werk- en organisatiestressoren kan leiden tot burn-out. Burn-out kent drie fasen: emotionele uitputting, depersonalisatie en een gebrek aan persoonlijke competenties. Er worden vier types stressoren onderscheiden: individuele, groeps-, organisatorische en factoren buiten de organisatie [6](#page=6).
* **Werk-eisen**: Aspecten van het werk die energie kosten, zoals werkdruk en complexe taken [6](#page=6).
* **Groepsfactoren**: Groepsdynamica, het gedrag van leidinggevenden en management [6](#page=6).
* **Organisatorische factoren**: Cultuur, structuur en technologie. Digitalisering kan leiden tot 'digistress', met zowel positieve als negatieve uitkomsten [6](#page=6).
#### 1.4.9 Gepsiciepreerde stress
Gepsiciepreerde stress houdt in dat mensen stressoren op een verschillende manier interpreteren en ermee omgaan. Situationele variabelen, zoals de organisatie en werkplek, hebben een zeer sterke impact op burn-out. Het risico op burn-out wordt beïnvloed door de interactie tussen persoonlijke, situationele variabelen en de werkplek [6](#page=6).
#### 1.4.10 Oorzaken van mentaal welzijn
De oorzaken van mentaal welzijn kunnen worden ingedeeld in vier categorieën [6](#page=6):
1. Individuele of persoonlijke factoren [6](#page=6).
2. Groeps- of teamfactoren [6](#page=6).
3. Factoren op organisationeel niveau [6](#page=6).
4. Factoren buiten de organisatie [6](#page=6).
---
# Stress en burn-out
Dit onderdeel van de tekst verkent de aard van stress, de uiteenlopende reacties van individuen hierop, en het onderscheid tussen positieve (eustress) en negatieve stress (distress). Tevens worden de oorzaken en gevolgen van burn-out belicht, evenals de relatie met depressie en bore-out.
### 2.1 De aard van stress
Stress impliceert spanning, druk of belasting en kan verwijzen naar zowel een externe gebeurtenis als de individuele fysieke en mentale respons daarop. Het lichaam reageert op stress met verhoogde waakzaamheid, waaronder een versneld hartritme, gespannen spieren en een snellere, diepere ademhaling. Psychologisch wordt er onderscheid gemaakt tussen externe druk en de innerlijke invloed hiervan [3](#page=3).
* **Stressoren:** Externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken [3](#page=3).
* **Stress:** Fysieke en psychische veranderingen als reactie op stressoren, wat spanning, druk of belasting inhoudt en een lichamelijke reactie is [3](#page=3).
De intensiteit en duur van een stressor, culturele achtergrond en sociale steun beïnvloeden de reacties van een individu op stress. Stress kan variëren binnen en tussen personen [3](#page=3).
#### 2.1.1 Eustress en distress
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen positieve stress (eustress), die leidt tot groei, en negatieve stress (distress), die leidt tot negatieve uitkomsten. Gezonde spanning kan leiden tot extra alertheid, concentratie en betere prestaties [4](#page=4).
> **Tip:** Stress kan niet volledig vermeden worden; het belang ligt bij het leren beheersen ervan.
Gevaar ontstaat wanneer stress te hoog oploopt en te lang aanhoudt, wat kan leiden tot insomnia, slaapdeprivatie of oververmoeidheid. Lange termijn stress of onvoldoende hersteltijd kan resulteren in overbelasting. Cognitieve beoordeling speelt een belangrijke rol in de mate van stress die iemand ervaart door een stressor [4](#page=4).
#### 2.1.2 Traumatische stressoren
Traumatische stressoren zijn catastrofale gebeurtenissen of natuurrampen die de veiligheid ernstig bedreigen en gevoelens van angst, vrees of machteloosheid creëren. Door de mens veroorzaakte rampen kunnen leiden tot langduriger aanhoudende stress, omdat mensen zich langer onveilig voelen. De 'Social readjustment rating scale' is een methode om de cumulatieve stressvolle levensgebeurtenissen van een individu te beoordelen en heeft een positieve correlatie aangetoond tussen hogere scores en diverse gezondheidsproblemen, waaronder hoofdpijn, zwangerschaps- en geboortecomplicaties, infectieziekten, diabetes, angst, depressie en lichamelijke kwalen [4](#page=4).
#### 2.1.3 Stress op het werk
Medewerkers in diverse jobs en organisaties worden geconfronteerd met werkstress, wat leidt tot zware individuele kosten, ziekte en maatschappelijke gevolgen zoals hogere schadeclaims, ziektekostenverzekeringen en medische kosten. In 2020 is het aantal mensen dat langer dan een jaar ziek is door burn-out of depressie met 40% gestegen. De voornaamste redenen voor stress in bepaalde sectoren zijn werkdruk, gebrek aan managementsupport, en werkgerelateerde intimidatie en pesten. Het Psychologisch Contract, dat de individuele verwachtingen over de arbeidsrelatie weergeeft, komt onder druk te staan wanneer er een disbalans ontstaat tussen investeringen en opbrengsten voor de organisatie, wat kan leiden tot teleurstelling en psychische klachten [3](#page=3) [4](#page=4).
> **Tip:** Organisaties moeten rekening houden met het psychologisch contract om teleurstellingen en psychische klachten bij werknemers te voorkomen.
### 2.2 Burn-out
Burn-out is een aandoening die zich in de loop van de tijd ontwikkelt en wordt gekenmerkt door emotionele uitputting en negatieve attitudes ten opzichte van het werk. Het heeft een negatieve impact op het welzijn van mensen en uit zich in emotionele, fysieke en cognitieve uitputting. Kenmerkend is het gevoel van niet meer betrokken zijn bij het werk, het gevoel niets bereikt te hebben, en een gevoel van cynisme [4](#page=4).
Christina Maslach beschreef burn-out aanvankelijk in beroepen met veel cliëntcontact, maar het komt nu bij iedereen voor. Het wordt beschouwd als een werkgerelateerde ziekte, verschillend van depressie of chronische vermoeidheidsyndroom. De verantwoordelijkheid voor burn-out ligt gedeeld bij de organisatie en de medewerker [5](#page=5).
De Maslach Burn-out Inventory (MBI) is een veelgebruikt meetinstrument dat peilt naar drie hoofdfactoren gerelateerd aan burn-out [5](#page=5):
1. **Emotionele uitputting (Exhaustion):** Het gevoel van leeggezogen zijn [5](#page=5).
2. **Distantie (Cynicism):** Een negatieve, onverschillige of cynische houding ten opzichte van het werk en anderen [5](#page=5).
3. **Ervaren gebrek aan competentie op het werk (Reduced professional efficacy):** Het gevoel van ineffectiviteit en een verminderd geloof in eigen kunnen [5](#page=5).
De Burn-out Assessment Tool (BAT) is een gevalideerd en betrouwbaar instrument om burn-out te meten, met kernsymptomen zoals uitputting, mentale distantie, emotionele ontregeling en cognitieve ontregeling, aangevuld met secundaire symptomen zoals psychosomatische en psychische spanningsklachten [5](#page=5).
#### 2.2.1 Burn-out versus depressie
Depressie is een bredere psychiatrische problematiek en stemmingsstoornis, terwijl burn-out kan optreden in een belastende werkomgeving en wordt gezien als een energiestoornis. Er is overlap, aangezien burn-out kan leiden tot depressie [5](#page=5).
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen depressie, dat een bredere stemmingsstoornis is, en burn-out, dat specifiek aan de werkomgeving gerelateerd is.
#### 2.2.2 Work engagement
Work engagement, of bevlogenheid, is een positieve, affectief-cognitieve toestand van grote voldoening gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie [5](#page=5).
* **Vitaliteit:** Een medewerker bruist van energie, kan langdurig en onvermoeibaar doorwerken, voelt zich sterk en fit, heeft mentale veerkracht en doorzettingsvermogen [5](#page=5).
* **Toewijding:** Sterke betrokkenheid bij het werk, werk wordt als nuttig, inspirerend en uitdagend ervaren, met een gevoel van trots en enthousiasme [5](#page=5).
* **Absorptie:** Opgaan in het werk, waarbij de tijd lijkt stil te staan en de werknemer zich niet kan losmaken van het werk [5](#page=5).
### 2.3 Bore-out
Bore-out ontstaat wanneer er te weinig een beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van een medewerker, wat leidt tot werkverveling. Dit kan resulteren in mentale distantie als passieve copingstrategie. Bore-out wordt vaak ervaren door overgekwalificeerde personen [5](#page=5).
#### 2.3.1 Oorzaken en oplossingen van bore-out
Oorzaken van bore-out zijn onder meer monotoon en repetitief werk, het onvoldoende benutten van vaardigheden en een gebrek aan zingeving in de job. Een mogelijke oplossing is **job crafting**, een proactief loopbaangedrag waarbij men zelf veranderingen aanbrengt aan job-eisen en -hulpbronnen om de job betekenisvol of uitdagend te maken. Dit omvat het verhogen van uitdagende taakeisen en structurele en sociale hulpbronnen, en het verlagen van hinderende werkeisen [6](#page=6).
### 2.4 Kosten en preventie van burn-out
De kosten van burn-out zijn aanzienlijk voor zowel de organisatie (minder prestaties, meer afwezigheid, hogere verloopintentie) als het individu (slechtere gezondheid, angst, cardiovasculaire problemen, slaapproblemen, problemen op privégebied), en ook voor de samenleving [6](#page=6).
Preventie van burn-out kent drie fasen [6](#page=6):
1. **Primaire preventie:** Gericht op het voorkomen van burn-out.
2. **Secundaire preventie:** Gericht op het herkennen van burn-out.
3. **Tertiaire preventie:** Gericht op het terugkrijgen van mensen met burn-out op de arbeidsmarkt.
### 2.5 Factoren die bijdragen aan stress en burn-out
Burn-out kan worden veroorzaakt door een combinatie van persoonlijke, werk- en organisatiestressoren. De stressoren kunnen worden ingedeeld in vier typen [6](#page=6):
* **Individuele of persoonlijke factoren:** Persoonlijke kenmerken en reacties.
* **Groeps- of teamfactoren:** Groepsdynamica en het gedrag van leidinggevenden en management.
* **Factoren op organisationeel niveau:** Cultuur, structuur en technologie, waarbij digistress (stress gerelateerd aan digitalisering) zowel positieve als negatieve uitkomsten kan hebben [6](#page=6).
* **Factoren buiten de organisatie:** Externe invloeden en omstandigheden.
Werk-eisen, zoals werkdruk en complexe taken, zijn aspecten van het werk die energie kosten [6](#page=6).
#### 2.5.1 Gepercipieerde stress
Geprecipieerde stress verwijst naar de manier waarop mensen stressoren interpreteren en ermee omgaan. Situationele variabelen, zoals de organisatie en werkplek, hebben een zeer sterke impact op burn-out. Het risico op burn-out wordt beïnvloed door de interactie tussen persoonlijke variabelen, situationele variabelen en de omgeving [6](#page=6).
De drie fasen van burn-out zijn: emotionele uitputting, depersonalisatie en een gebrek aan persoonlijke competenties [6](#page=6).
---
# Theoretische modellen voor welzijn op het werk
Dit onderdeel bespreekt twee belangrijke theoretische modellen die mentaal welzijn op het werk verklaren: het Demand-Control model en het Job Demands-Resources model [7](#page=7).
### 3.1 Het Demand-Control model van Karasek
Het Demand-Control model, ontwikkeld door Karasek, richt zich op de werkomgeving en identificeert twee cruciale psychosociale werkkenmerken die bepalend zijn voor de gezondheid en het welzijn van werknemers binnen een organisatie [7](#page=7).
#### 3.1.1 Psychologische taakeisen
Psychologische taakeisen worden beschouwd als psychologische stressoren die inherent zijn aan de werkomgeving of de organisatie. Voorbeelden hiervan zijn werken onder grote tijdsdruk, een hoog werktempo hanteren en het uitvoeren van moeilijk en geestelijk inspannend werk. Het gaat hierbij niet alleen om de kwantiteit van het werk, maar ook om de complexiteit ervan [7](#page=7).
#### 3.1.2 Regelmogelijkheden
Regelmogelijkheden verwijzen naar de mate waarin een werknemer controle kan uitoefenen over zijn of haar eigen taken en gedrag. Deze regelmogelijkheden kunnen potentieel negatieve gevolgen van taakeisen bufferen [7](#page=7).
#### 3.1.3 Aannames van het model
Het Job Demand-Control model hanteert twee belangrijke aannames [7](#page=7):
* Stress ontstaat of is een gevolg van de combinatie van hoge taakeisen en weinig regelmogelijkheden voor de werknemer binnen de organisatie [7](#page=7).
* De groeimogelijkheden, leermogelijkheden en ontplooiingsmogelijkheden van een werknemer kunnen toenemen wanneer zowel de taakeisen als de regelmogelijkheden hoog zijn [7](#page=7).
> **Tip:** Dit model beschrijft niet alleen de processen die de gezondheid van een werknemer beïnvloeden, maar ook processen die de motivatie en het leergedrag kunnen stimuleren [7](#page=7).
### 3.2 Het Job Demands-Resources (JD-R) model van Demerouti, Bakker & Schaufeli
Het Job Demands-Resources (JD-R) model, ontwikkeld door Demerouti, Bakker en Schaufeli, onderzoekt de werkomgeving om burn-out te verklaren. Dit model onderscheidt twee hoofdcategorieën van werkkenmerken: taakeisen en energiebronnen [7](#page=7).
#### 3.2.1 Taakeisen (job demands)
Taakeisen zijn de aspecten van het werk die fysieke en/of psychologische inspanning vereisen en geassocieerd worden met bepaalde kosten, zoals energieverlies of burn-out. Hoge taakeisen kunnen leiden tot onvoldoende hersteltijd en stress of uitputting [7](#page=7).
#### 3.2.2 Energiebronnen (job resources)
Energiebronnen zijn de fysieke, psychologische, sociale of organisatiegebonden aspecten van het werk die functioneel zijn in het bereiken van werkdoelen en/of het verminderen van de eisen van werk en de kosten die daarmee gepaard gaan. Deze bronnen bevorderen motivatie en werkbevlogenheid. Energiebronnen kunnen op verschillende niveaus worden onderverdeeld [7](#page=7):
* **Organisatieniveau:** De organisatie biedt ruime mogelijkheden voor groei en waardeert de inzet van de medewerker [7](#page=7).
* **Niveau van interpersoonlijke relaties:** Dit omvat steun van collega's [7](#page=7).
* **Organisatie van het werk en de taak:** Hieronder valt de mogelijkheid voor de medewerker om zelf te bepalen welke doelen er binnen de organisatie en/of het team worden gesteld, evenals feedback over het geleverde werk [7](#page=7).
---
# Herstel en positieve psychologie
Dit topic onderzoekt het belang van diverse vormen van rust voor het tegengaan van stress en energietekort, en belicht de rol van positieve psychologie in organisaties, met de focus op geluk en de mechanismen die positieve ervaringen bevorderen.
### 4.1 De rol van rust in stressreductie en energierestauratie
De Job Demands-Resources (JD-R) model veronderstelt dat werkgerelateerde aspecten kunnen leiden tot een voortdurende aantasting van de energiebuffers van medewerkers, wat uitputting en gezondheidsproblemen kan veroorzaken. De aanwezigheid van energiebronnen is cruciaal voor het motivatieproces en leidt tot bevlogen medewerkers. De combinatie van taakeisen en hulpbronnen is belangrijker dan afzonderlijk, waarbij hulpbronnen de impact van taakeisen op stress en burn-out kunnen bufferen (bufferhypothese), en taakeisen het positieve effect van hulpbronnen kunnen versterken (boosthypothese) [8](#page=8).
Rust wordt steeds meer erkend als essentieel voor het tegengaan van stress en het aanvullen van energietekorten, waarbij slaap slechts één component is. Dr. Saundra Dalton-Smith benadrukt dat rust niet langer optioneel is om energie, geluk, creativiteit en relaties fris te houden te midden van eindeloze uitdagingen. Zij identificeert zeven types van rust [8](#page=8):
1. **Fysieke en mentale rust**: Dit omvat voldoende slaap en het mentaal afstand nemen om rust in het hoofd te creëren [8](#page=8).
2. **Zintuiglijke rust**: Dit is het vermijden van overprikkeling door felle lichten, computerschermen en achtergrondgeluiden die de zintuigen kunnen overweldigen [8](#page=8).
3. **Creatieve rust**: Noodzakelijk om de creatieve capaciteiten van het brein op te laden [8](#page=8).
4. **Emotionele rust**: Tijd en ruimte bieden om gevoelens vrij te uiten en tegelijkertijd het 'plezieren van mensen' te beperken [8](#page=8).
5. **Sociale rust**: Zichzelf omringen met positieve en ondersteunende individuen [8](#page=8).
6. **Spirituele rust**: Het vermogen om verder te gaan dan het mentale en fysieke, en een diep gevoel van verbondenheid, liefde, acceptatie en doel te ervaren [9](#page=9).
De nadruk bij deze benadering ligt op herstel, in plaats van primair op het probleem van stress [9](#page=9).
### 4.2 Positieve psychologie in organisaties
Positieve psychologie heeft de laatste decennia een sterke navolging gekregen binnen de organisatiepsychologie en is van belang voor HRM, organisatiegedrag en de praktijk van organisaties in het algemeen. Mensen zijn vaak geneigd om zich te focussen op negatieve informatie, en negatieve ervaringen blijven langer hangen dan positieve gebeurtenissen. Dit functionele focus treedt op de voorgrond bij gevaarlijke situaties, maar brengt het risico met zich mee dat positieve informatie of evaluaties over het hoofd worden gezien of vergeten, waardoor men niet volledig profiteert van positieve zaken [9](#page=9).
In plaats van enkel te focussen op angst, depressie, arbeidsrisico's en burn-outs, stelt de positieve psychologie voor om onderzoek te doen naar trots en geluk. Door de focus te verleggen van het oplossen van problemen naar de mechanismen die positieve ervaringen teweegbrengen, ontstaat een completer beeld van de antecedenten of factoren die positief gerelateerd zijn aan het goed functioneren van medewerkers, teams en organisaties [9](#page=9).
Hoewel geluk een steeds prominentere rol speelt in het bedrijfsleven (het "happy-productive employee" model suggereert dat gelukkige medewerkers een bedrijf succesvol maken), is het belangrijk de relatie tussen geluk en productiviteit te nuanceren. Tony Hsieh van Zappos toonde aan hoe trots en betrokkenheid van medewerkers kunnen leiden tot geluk binnen een organisatie. Het is echter onrealistisch voor organisaties om te beloven dat ze banen zullen creëren die medewerkers gegarandeerd gelukkig maken, aangezien dit enkel aantrekkelijk klinkt tijdens een sollicitatiegesprek [9](#page=9).
De positieve psychologie in organisaties biedt een uitbreiding op de voorheen te sterke focus op de negatieve kanten van werk. Met de toenemende eisen aan medewerkers op het gebied van psychologische competenties en psychosociale vaardigheden, en de nadruk op de ontwikkeling van medewerkers voor toekomstige uitdagingen, ontstaat er meer druk op het mentale kapitaal [9](#page=9).
De psychologie biedt diverse concepten, beleidslijnen en instrumenten om werkdruk te voorkomen en stress en burn-out tegen te gaan. Daarnaast richt het zich op het energiek en enthousiast maken van mensen op een wetenschappelijk gefundeerde manier. Onderzoek naar de effectiviteit van interventies draagt bij aan de positieve psychologie en bevordert de gezondheid, het welzijn en de ontwikkeling van medewerkers [10](#page=10).
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat rust meer omvat dan alleen slaap. Het herkennen en toepassen van de verschillende vormen van rust kan een aanzienlijk verschil maken in het managen van stress en het behouden van energieniveaus.
> **Tip:** In plaats van enkel te focussen op het oplossen van problemen binnen een organisatie, is het effectiever om te onderzoeken welke mechanismen positieve ervaringen bevorderen. Dit leidt tot een meer gebalanceerd beeld van wat bijdraagt aan het welzijn en functioneren van medewerkers.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Mentale gezondheid | Een staat van welzijn waarin een individu zijn of haar eigen capaciteiten kan realiseren, om kan gaan met de normale levensdruk, productief en vruchtbaar kan werken en een bijdrage kan leveren aan zijn of haar gemeenschap. |
| Hedonisch welzijn | Het subjectieve welzijn, ook wel het geluksaspect van welzijn genoemd. Dit omvat het ervaren van plezier, hoge positieve emoties, lage negatieve emoties en een hoge mate van tevredenheid met het leven en verschillende domeinen daarin. |
| Eudaimonisch welzijn | Een breder concept van welzijn dat zich richt op het ervaren van zingeving. Het omvat aspecten zoals individuele zelfbepaling, en het nastreven van doelen en activiteiten die in lijn liggen met iemands persoonlijke waardekompas. |
| Psychosociale risico’s | Risico’s die voortkomen uit de arbeidsorganisatie, arbeidsinhoud, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en interpersoonlijke relaties op het werk, die psychische of lichamelijke schade kunnen veroorzaken bij werknemers. |
| Psychologisch contract | Een individueel mentaal schema dat weergeeft hoe individuen hun arbeidsrelatie interpreteren, inclusief de wederzijdse verwachtingen en verplichtingen tussen werknemer en organisatie. |
| Stress | Een toestand die wordt gekenmerkt door spanning, druk of belasting, veroorzaakt door externe gebeurtenissen (stressoren) en resulterend in fysieke en psychische veranderingen bij het individu. |
| Stressoren | Externe gebeurtenissen of omstandigheden die psychologische en emotionele reacties bij een individu kunnen uitlokken, zoals examens of werkgerelateerde druk. |
| Eustress | Positieve stress die leidt tot groei, verbeterde prestaties en alertheid, en die de motivatie kan verhogen zonder negatieve gevolgen voor de gezondheid. |
| Distress | Negatieve stress die leidt tot negatieve uitkomsten, zoals gezondheidsproblemen, verminderde prestaties en psychisch leed, wanneer de druk te hoog wordt of te lang aanhoudt. |
| Burn-out | Een aandoening die ontstaat door langdurige stress en gekenmerkt wordt door emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, een gevoel van cynisme en een verminderd professioneel effect. |
| Depressie | Een psychiatrische stoornis die gekenmerkt wordt door een aanhoudende sombere stemming, verlies van interesse of plezier, en veranderingen in slaap, eetlust en energieniveau. |
| Work engagement (Bevlogenheid) | Een positieve, affectief-cognitieve toestand van grote voldoening, gekenmerkt door vitaliteit (energie en veerkracht), toewijding (betrokkenheid en trots) en absorptie (opgaan in het werk). |
| Bore-out | Een toestand van psychische uitputting die ontstaat door verveling en onderstimulatie op het werk, wanneer er te weinig een beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van de medewerker. |
| Job crafting | Een proactieve aanpak waarbij werknemers zelf veranderingen aanbrengen in hun werkinhoud, taken, relaties en de perceptie van hun werk om het betekenisvoller en uitdagender te maken. |
| Demand-control model | Een theoretisch model dat stelt dat stress op het werk wordt veroorzaakt door de combinatie van hoge psychologische taakeisen en beperkte regelmogelijkheden (controle) voor de medewerker. |
| Job demands-resources model | Een theoretisch model dat stelt dat werkstress en burn-out worden beïnvloed door de balans tussen taakeisen (job demands) en hulpbronnen (job resources) in de werkomgeving. |
| Rust | Een staat van herstel en ontspanning, essentieel voor het behoud van energie, creativiteit en welzijn, die verschillende vormen kan aannemen, zoals fysieke, zintuiglijke, creatieve, emotionele, sociale en spirituele rust. |
| Positieve psychologie | Een tak van de psychologie die zich richt op het bestuderen van menselijk bloeien en welzijn, en het bevorderen van positieve emoties, sterke punten en betekenisvolle levens. |
Cover
paper Derycke et al JOOP 2010.pdf
Summary
# De impact van het inspanning-beloning onbalansmodel op de intentie om te vertrekken bij Belgische zorgverleners
**## 1. De impact van het inspanning-beloning onbalansmodel op de intentie om te vertrekken bij Belgische zorgverleners**
Deze studie analyseert de impact van het inspanning-beloning onbalansmodel (ERI) op de intentie om de huidige organisatie of het verpleegkundig beroep te verlaten bij Belgische zorgverleners, met gebruik van een prospectief ontwerp [1](#page=1).
### 1.1 Inleiding en context
De vraag naar verpleegkundigen is de laatste decennia toegenomen door een vergrijzende bevolking, verhoogd consumentengedrag en snelle medische technologische ontwikkelingen. Tegelijkertijd kiezen minder jongeren voor het verpleegkundig beroep, mede door de lage sociale waarde en negatieve percepties van de werkomstandigheden. Zorginstellingen kampen met een hoog verloop van personeel en wervingsproblemen. Organisatorisch en professioneel verloop, net als afwezigheid van werk, zijn voorbeelden van werkgerelateerd terugtrekgedrag. Hoog personeelsverloop is een groot probleem in de verpleegkunde en de gezondheidszorg in het algemeen, met aanzienlijke financiële kosten en negatieve gevolgen voor patiënten en verpleegkundigen, zoals langere wachttijden, verminderde patiënt- en verpleegkundige tevredenheid, en nadelige gezondheidseffecten voor verpleegkundigen [2](#page=2).
Het begrijpen van de redenen waarom zorgverleners hun huidige werkgever en/of het verpleegkundig beroep verlaten, is essentieel om hen te behouden en verloop te voorkomen. Intentie om te vertrekken is een van de belangrijkste voorspellers van daadwerkelijk verloop onder verpleegkundigen. Volgens het herziene model van Mobley is daadwerkelijk verloop de laatste fase van een besluitvormingsproces waarbij diverse cognitieve processen een rol spelen, zoals nadenken over stoppen, de intentie om te stoppen en de intentie om naar een nieuwe baan te zoeken. Binnen de gezondheidszorg zijn twee van dergelijke cognitieve processen van groot belang: de intentie om de huidige gezondheidszorgorganisatie te verlaten (ITL organisatie) en de intentie om het verpleegkundig beroep te verlaten (ITL beroep) [2](#page=2).
Het onderscheid tussen organisatorische en professionele verloopintenties is relevant omdat organisatorisch verloop vooral de zorg is van het management van een individuele zorginstelling, terwijl professioneel verloop ook een maatschappelijke impact heeft door een directe afname van zorgverleners op de arbeidsmarkt [2](#page=2).
Ongezonde werkomgevingen kunnen leiden tot ontslag of de intentie daartoe, als een manier om met deze omstandigheden om te gaan. Psychosociale arbeidsomstandigheden krijgen steeds meer aandacht als potentiële voorspellers van verloopintentie en daadwerkelijk verloop [3](#page=3).
### 1.2 Stressmodellen in de context van werk
Binnen deze context zijn diverse theoretische stressmodellen ontwikkeld om de relatie tussen jobkenmerken (stressoren) en stressreacties (spanningen) te bestuderen. Twee prominente werkstressmodellen zijn het job demand-control-support model en het inspanning-beloning onbalans (ERI) model [3](#page=3).
* **Job demand-control-support model:** Geïntroduceerd door Karasek en Karasek en Theorell stelt dit model dat de combinatie van hoge jobeisen, lage beslissingsvrijheid en lage sociale steun op het werk leidt tot verminderd welzijn van werknemers en stressgerelateerde gezondheidsklachten [3](#page=3).
* **Inspanning-beloning onbalans (ERI) model:** Dit recentere stressmodel, ontwikkeld door Siegrist vindt zijn oorsprong in de medische sociologie en benadrukt zowel de inspanningen als de beloningen op het werk. Het ERI-model zou mogelijk krachtiger zijn in het verklaren van stress in dienstverlenende beroepen, met name die met persoonsgerichte interactie zoals in de gezondheidszorg. Een bijkomend voordeel is de inclusie van zowel situationele (extrinsieke) als persoonlijke (intrinsieke) kenmerken, zoals overtoewijding (OC) [3](#page=3).
#### 1.2.1 Kernassumpties van het ERI-model
De kernassumptie van het ERI-model is dat een falende wederkerigheid tussen hoge inspanningen op het werk en lage occupationele beloningen (ERI) kan leiden tot een staat van emotionele stress, wat op zijn beurt kan resulteren in een aanhoudende stressreactie en nadelige effecten op de gezondheid en het welzijn van werknemers (extrinsieke hypothese). Men gaat ervan uit dat mensen niet passief blijven in een situatie van hoge inspanningen en lage beloningen, maar eerder cognitief en gedragsmatig proberen hun inspanningen te verminderen en/of hun beloningen te maximaliseren. Dit kan worden gezien als een homeostatisch regulatieproces. Het ontwikkelen van verloopintenties kan worden beschouwd als een manier om met ERI om te gaan. Terugkerende beloningsfrustratie werd gevonden om de toewijding en motivatie van werknemers te verminderen en terugtrekgedrag te verhogen [3](#page=3).
#### 1.2.2 De rol van overtoewijding (OC)
Naast extrinsieke werkkenmerken, omvat het model een persoonlijke component: overtoewijding (OC). Dit intrinsieke kenmerk wordt gedefinieerd als een reeks attitudes, gedragingen en emoties die buitensporig streven weerspiegelen, gecombineerd met een sterk verlangen om goedgekeurd en gewaardeerd te worden. Overtoegewijde werknemers overdrijven hun inspanningen voorbij de normaal aanvaarde niveaus. Als gevolg hiervan is hun vatbaarheid voor beloningsfrustratie verhoogd. Er wordt verwacht dat werknemers met een hoog niveau van OC, mogelijk resulterend in voortdurende overmatige inspanningen in combinatie met teleurstellende beloningen, een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van negatieve emoties die nadelige effecten op de gezondheid en het welzijn van werknemers kunnen veroorzaken, zelfs in afwezigheid van een extrinsieke ERI (intrinsieke hypothese) [3](#page=3).
OC beïnvloedt de perceptie van zowel inspanning als beloning. Daarom wordt aangenomen dat overtoegewijde personen met meer spanningsreacties reageren op een ERI, in vergelijking met hun minder overtoegewijde collega's (interactiehypothese) [3](#page=3).
#### 1.2.3 Toepassingen van het ERI-model
In talrijke studies is het ERI-model toegepast op een breed scala aan gezondheidsuitkomsten, met name cardiovasculaire ziekten. Het is echter in mindere mate getest in relatie tot gedragsmatige uitkomsten (bv. ziekteverzuim) en werkgerelateerde welzijnsuitkomsten (bv. werkmotivatie, werktevredenheid) [3](#page=3).
Tot nu toe waren er slechts twee studies waarin het ERI-model werd toegepast op de werkgerelateerde uitkomst 'intentie om te vertrekken'. Beide studies waren echter cross-sectioneel van opzet. Zoals Van Vegchel et al. hebben betoogd, is er nog steeds een grote behoefte aan niet-cross-sectionele onderzoeksdesigns [3](#page=3).
### 1.3 De huidige studie: hypotheses en methodologie
Daarom is het doel van de huidige studie om het ERI-model te onderzoeken door alle drie de hypotheses prospectief te toetsen, met behulp van de gestandaardiseerde ERI-vragenlijst ontwikkeld door Siegrist et al. op twee uitkomstvariabelen: intentie om het verpleegkundig beroep te verlaten (ITL beroep) en intentie om de huidige gezondheidszorgorganisatie te verlaten (ITL organisatie) [3](#page=3).
#### 1.3.1 Studiehypotheses
* **Hypothese 1 (Extrinsieke hypothese):** Een onbalans tussen hoge occupationele inspanningen en lage beloningen verhoogt het risico op het ontwikkelen van een hoge ITL beroep (H1a) en een hoge ITL organisatie (H1b) één jaar later [3](#page=3).
* **Hypothese 2 (Intrinsieke hypothese):** Een hoog niveau van OC verhoogt het risico op het ontwikkelen van een hoge ITL beroep (H2a) en een hoge ITL organisatie (H2b) één jaar later [3](#page=3).
* **Hypothese 3 (Interactiehypothese):** Verpleegkundigen die een ERI rapporteren in combinatie met een hoog niveau van OC, hebben een nog hoger risico op het ontwikkelen van een hoge ITL beroep (H3a) en een hoge ITL organisatie (H3b) één jaar later [3](#page=3).
#### 1.3.2 Steekproef en procedure
De studie omvatte 1.531 zorgverleners in België die hun baan behielden gedurende het onderzoek. De gegevens werden verzameld via zelf-ingevulde vragenlijsten op baseline en één jaar later. De steekproef werd geselecteerd via een gestratificeerd steekproefprocedur. Aanvankelijk werden 4.257 vragenlijsten geretourneerd, wat neerkomt op een responspercentage van 61.3%. Om de ERI-voorspellende waarde voor intentie tot vertrek na één jaar te onderzoeken, ontvingen alleen degenen die hun baan en organisatie behielden een tweede vragenlijst (non-leavers). Uiteindelijk namen 1.531 deelnemers deel aan de prospectieve analyses door beide vragenlijsten in te vullen [1](#page=1) [4](#page=4).
#### 1.3.3 Meetinstrumenten
* **ERI-model:** Gemeten met een gestandaardiseerde vragenlijst van 23 Likert-schaal items ontwikkeld door Siegrist et al. [4](#page=4).
* **Inspanning:** Beoordeeld met zes items die veeleisende aspecten van de werkomgeving meten, zoals werkdruk, tijdsdruk, verantwoordelijkheid, overwerk, toenemende eisen en fysieke belasting. De antwoordopties waren 'ja'/'nee', gevolgd door een vierpuntsschaal voor de mate van stress. De totale inspanningsscore varieerde van 6 tot 30, met hogere scores die duiden op een hoger niveau van stress. De Cronbach's alpha voor inspanning was.72 [4](#page=4).
* **Beloning:** Gemeten met 11 items die financiële beloning (salaris), erkenning (respect en steun) en carrièrekansen (promotiemogelijkheden) omvatten, evenals baanzekerheid. De totale beloningsscore varieerde van 11 tot 55. De Cronbach's alpha voor beloning was.80 [4](#page=4).
* **ERI-ratio:** De operatisering van de co-existentie van inspanningen en beloningen gebeurde via de ratio-term (inspanningsscore gedeeld door beloningsscore, waarbij de beloningsscore met een correctiefactor van.5454 werd vermenigvuldigd vanwege een ongelijke verhouding van items). Een waarde dicht bij nul duidt op een gunstige situatie (lage inspanning, hoge beloning), terwijl waarden boven 1.0 wijzen op een kritieke situatie van hoge kosten (inspanningen) en lage opbrengsten (beloningen). Vanwege de lage prevalentie (4.4%) van een ratio boven 1.0 werd de continue variabele gebruikt en werden kwartielen gedefinieerd om dosis-responsassociaties te verkrijgen. De bovenste kwartiel (Q4) werd gebruikt om personen met risico te definiëren [5](#page=5).
* **Overtoewijding (OC):** Beoordeeld met zes items die het onvermogen om werkverplichtingen te negeren en de sterke behoefte aan erkenning en waardering weerspiegelen. Elk item had vier antwoordcategorieën, van 'sterk oneens' tot 'sterk eens'. De totale score varieerde van 6 tot 24, waarbij hogere scores wijzen op een grotere vatbaarheid voor OC. Net als bij ERI werden personen met hoge niveaus van OC gedefinieerd door het bovenste kwartiel van de verdeling. De Cronbach's alpha voor de OC-schaal was.78 [5](#page=5).
* **Uitkomstmaten:**
* **Intentie om het beroep te verlaten (ITL beroep):** Gemeten met drie items die peilden naar hoe vaak deelnemers nadachten over verdere kwalificatie buiten de verpleegkunde, het opgeven van de verpleegkunde, en het opgeven van de verpleegkunde om een ander soort baan te beginnen. Antwoordopties varieerden van 'nooit' tot 'elke dag'. Een hoge ITL beroep werd gedefinieerd als denken over ten minste één item meerdere keren per maand of vaker. De Cronbach's alpha voor deze schaal was.74 [5](#page=5).
* **Intentie om de organisatie te verlaten (ITL organisatie):** Gemeten met één vraag naar hoe vaak deelnemers nadachten over het verlaten van de huidige instelling. Antwoordopties varieerden van 'nooit' tot 'elke dag'. Denken aan het verlaten van de huidige instelling meerdere keren per maand of vaker werd beschouwd als een hoge ITL organisatie [6](#page=6).
#### 1.3.3 Confounders
Diverse baselinevariabelen werden opgenomen als potentiële confounders: leeftijd (continu), geslacht, type zorgorganisatie, opleidingsniveau, en familiesituatie. Daarnaast werden het aantal werkuren per week en werkschema toegevoegd, aangezien veel verpleegkundigen deeltijds werkten en flexibele dienstroosters unieke stressfactoren en eisen met zich meebrengen [6](#page=6).
#### 1.3.4 Statistische analyse
Logistische regressieanalyses werden uitgevoerd om de hypotheses te toetsen. In de prospectieve analyses werd gecorrigeerd voor alle genoemde confounders, ongeacht hun univariate associatie met de uitkomsten [7](#page=7).
### 1.4 Resultaten
#### 1.4.1 Beschrijvende analyses en univariate associaties
Aan de prospectieve studie namen 1.531 zorgverleners deel, werkzaam in ziekenhuizen (44.7%), verpleeghuizen (6.0%) en thuiszorginstellingen (49.3%). De meerderheid (92.5%) waren vrouwen. De gemiddelde leeftijd was 38.4 jaar en de senioriteit in de verpleegkunde gemiddeld 15.3 jaar. De prevalentie van hoge ITL beroep en hoge ITL organisatie op baseline was respectievelijk 20.5% en 10.1%. Op T2 (één jaar later) was dit 17.8% voor hoge ITL beroep en 8.7% voor hoge ITL organisatie [7](#page=7) [8](#page=8).
* **ERI** was significant geassocieerd met beide intentie-tot-vertrek uitkomsten (p <.001) [8](#page=8).
* **OC** toonde slechts een significante associatie met ITL beroep (p =.012) [8](#page=8).
* Van de confounders was 'type zorginstelling' significant geassocieerd met beide intenties tot vertrek (p <.001). Mannen hadden een hogere intentie tot vertrek dan vrouwen (p =.002 voor ITL beroep, p =.051 voor ITL organisatie). ITL organisatie was significant geassocieerd met 'familiesituatie' (p =.010) en 'opleidingsniveau' (p =.033). ITL beroep was significant geassocieerd met 'aantal werkuren per week' (p <.001). Leeftijd en werkschema waren niet significant geassocieerd [8](#page=8).
#### 1.4.2 Multivariate analyses
De multivariate logistische regressieanalyses testten de drie hypotheses van het ERI-model [8](#page=8).
* **Extrinsieke hypothese (ERI):** ERI bleek een significante voorspeller te zijn voor beide intentie-tot-vertrek uitkomsten, zelfs na correctie voor confounders. Deelnemers die een onbalans ervoeren tussen inspanningen en beloningen op baseline (Q4) hadden een 1.84 keer hogere kans (OR 1.84; 95% CI 1.03–3.30) op een hoge ITL beroep één jaar later en een vijf keer hogere kans (OR 4.98; 95% CI 2.07–11.97) op een hoge ITL organisatie één jaar later, vergeleken met degenen in het laagste kwartiel (Q1) [9](#page=9).
* **Intrinsieke hypothese (OC):** OC bleek geen significante voorspeller te zijn voor beide intentie-tot-vertrek indicatoren [9](#page=9).
* **Interactiehypothese (ERI x OC):** De interactieterm tussen ERI en een hoog niveau van OC was niet significant [9](#page=9).
### 1.5 Discussie
De resultaten van deze studie ondersteunen de **extrinsieke hypothese** van het ERI-model, wat inhoudt dat een onbalans tussen hoge inspanningen en lage beloningen een significante voorspeller is van zowel de intentie om het verpleegkundig beroep als de huidige organisatie te verlaten. Deze bevindingen komen overeen met eerdere, zij het cross-sectionele, studies [9](#page=9).
De **intrinsieke hypothese** werd in deze studie **niet bevestigd**; werknemers met een hoge mate van overtoewijding (OC) hadden geen verhoogd risico op een hogere intentie om te vertrekken na één jaar. Dit is in lijn met de cross-sectionele resultaten van Kinnunen et al. maar Hasselhorn et al. vonden wel ondersteuning voor de intrinsieke hypothese op ITL beroep, hoewel de associatie zwakker was dan die van ERI. Mogelijke verklaringen voor het gebrek aan ondersteuning voor de intrinsieke hypothese zijn verschillen in tijdsvertragingseffecten tussen ERI en OC, en conceptuele ambiguïteit van het OC-construct [10](#page=10) [9](#page=9).
De **interactiehypothese** werd eveneens niet ondersteund. De bevindingen suggereren dat de extrinsieke component van het ERI-model (de inspanning-beloning onbalans) de belangrijkste factor is die bijdraagt aan de intentie om te vertrekken bij Belgische zorgverleners [9](#page=9).
> **Tip:** Het is cruciaal om het onderscheid te maken tussen organisatorisch en professioneel verloop, aangezien beide verschillende implicaties hebben voor zowel de organisatie als de bredere gezondheidszorgsector.
> **Tip:** De prospectieve aard van deze studie biedt sterkere causale inzichten dan eerdere cross-sectionele onderzoeken naar het ERI-model en verloopintenties.
---
## 1. De impact van het inspanning-beloning onbalansmodel op de intentie om te vertrekken bij Belgische zorgverleners
Dit hoofdstuk onderzoekt de invloed van het inspanning-beloning onbalans (ERI) model op de intentie van Belgische zorgverleners om hun baan of beroep te verlaten, met aandacht voor de modererende rol van overcommitment (OC).
### 1.1 Resultaten van de hypothesetesten
* **Hypothese 1 (H1): extrinsieke ERI-hypothese.** Deze hypothese, die stelt dat een onbalans tussen inspanningen en beloningen de intentie om te vertrekken voorspelt, werd ondersteund door de resultaten van het onderzoek. Een hogere inspanning-beloning onbalans voorspelde een hogere intentie om de organisatie of het beroep te verlaten, zelfs een jaar later [12](#page=12).
* **Hypothese 2 (H2): de intrinieke ERI-hypothese.** Deze hypothese, die de rol van overcommitment (OC) als mediator onderzoekt, werd niet ondersteund door de data. De studie vond geen significante rol voor OC in het verklaren van de relatie tussen ERI en intentie tot vertrek [12](#page=12).
* **Hypothese 3 (H3): de interactiehypothese.** Deze hypothese onderzocht of overcommitment (OC) de relatie tussen ERI en intentie tot vertrek moduleerde. Er werd geen ondersteuning gevonden voor deze hypothese. OC verhoogde de effecten van ERI op de intentie om te vertrekken niet [12](#page=12).
#### 1.1.1 Verklaring voor het gebrek aan ondersteuning voor de interactiehypothese
Het gebrek aan ondersteuning voor de interactiehypothese kan deels verklaard worden door de specifieke kenmerken van de Belgische gezondheidszorgpopulatie in deze studie. De prevalentie van ERI (een ERI-ratio hoger dan 1.0) was laag (4.4%) in vergelijking met andere Europese landen. Dit kan te wijten zijn aan de vele jobalternatieven op de arbeidsmarkt voor zorgverleners, aangewakkerd door een waargenomen tekort aan verpleegkundigen en een hoge vraag van werkgevers. Volgens Siegrist et al. is de ERI het hoogst wanneer werknemers geconfronteerd worden met een gebrek aan jobalternatieven en jobonzekerheid. Bovendien was het gemiddelde niveau van OC lager dan in andere Europese landen, met uitzondering van Nederland. De gunstigere resultaten voor zowel ERI als OC in België kunnen het modererende effect van OC op ERI hebben verzwakt [11](#page=11) [12](#page=12) .
### 1.2 Sterktes van de studie
* **Prosprectief design:** De studie maakte gebruik van een prospectief design om de ERI-model in relatie tot twee variabelen van intentie tot vertrek (ITL organisatie en ITL beroep) te onderzoeken. Dit is een sterkte aangezien veel eerdere studies gebruik maakten van cross-sectionele designs of proxy-maten [11](#page=11).
* **Formele toetsing van alle hypotheses:** Het formeel testen van alle drie de hypotheses van het ERI-model in één enkele studie is uniek [11](#page=11).
* **Uitsluiting van participanten met hoge intentie tot vertrek:** Door participanten met een hoge intentie tot vertrek bij aanvang uit te sluiten, werd een gepast design verzekerd [11](#page=11).
* **Gestandaardiseerd vragenlijstgebruik:** De studie gebruikte een gestandaardiseerde vragenlijst voor de meting van de ERI-componenten [11](#page=11).
* **Aanpassing voor confounders:** Er werd correctie toegepast voor confounderende variabelen [11](#page=11).
### 1.3 Beperkingen van de studie
* **Steekproefuitval (attrition):** Een significante steekproefuitval (van 4.257 naar 1.531 deelnemers) kan de resultaten hebben beïnvloed. Degenen die niet deelnamen aan de tweede meting ervoeren meer negatieve werkomstandigheden (hogere inspanningen en lagere beloningen), wat kan leiden tot een onderschatting van de bevindingen. Gedetailleerde post hoc analyses suggereerden echter dat dit de onderliggende relaties tussen de variabelen niet heeft aangetast [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Zelfrapportage:** Het gebruik van zelfrapportage voor zowel predictoren als afhankelijke variabelen (ITL beroep en ITL organisatie) kan mogelijk leiden tot common method bias. Echter, recente literatuur suggereert dat dit minder problematisch is in prospectieve designs, omdat de subjectieve perceptie essentieel is in de fases van "het verlaten van de instelling" of "het beroep" [12](#page=12).
* **Causaliteit:** Longitudinale designs bewijzen niet automatisch causaliteit. Omgekeerde causale relaties (hoge turnoverintenties leiden tot ERI) of wederkerige relaties (ERI en intentie tot vertrek beïnvloeden elkaar wederzijds) zijn plausibel. De studie was echter niet in staat om deze alternatieve aannames te onderzoeken omdat ERI slechts één keer gemeten werd [12](#page=12).
### 1.4 Studiebemiddeling
Ondanks de beperkingen ondersteunen de resultaten de voorspellende waarde van het ervaren van ERI voor turnovercognities, inclusief de intentie om het beroep of de huidige baan te verlaten, in lijn met de extrinsieke ERI-hypothese [12](#page=12).
* **Praktische implicaties:** Organisaties die turnover van zorgverleners effectief willen beheren, moeten begrijpen hoe ze het besluitvormingsproces van verpleegkundigen die overwegen te stoppen, kunnen beïnvloeden. Vroege managementinterventies kunnen dergelijke gedachten verminderen voordat een werknemer een vaste intentie ontwikkelt om naar een nieuwe baan te zoeken [12](#page=12).
* **Verbeteren van werkomstandigheden:** Het verbeteren van werkomstandigheden door de belonende aspecten van werk te verhogen en/of de inspanningen te verminderen, kan effectief zijn in het reduceren van turnoverintenties, met name tegen ITL organisatie en/of ITL beroep [12](#page=12).
* **Individuele benaderingen:** Andere benaderingen kunnen de voorkeur hebben, afhankelijk van het type gezondheidszorgorganisatie, geslacht en leeftijd. Mannen en vrouwen kunnen belang hechten aan verschillende belonende aspecten of meer/minder gehinderd worden door veeleisende aspecten van werk. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor jongere versus oudere zorgverleners. Het is daarom wenselijk om de afzonderlijke effecten van verschillende soorten beloningen en inspanningen op turnoverintenties en andere welzijnsindicatoren van zorgverleners te onderzoeken [12](#page=12).
* **Toekomstig onderzoek:** Verdere onderzoeksrichtingen omvatten het onderzoeken van de grensvoorwaarden (moderatoren zoals de arbeidsmarkt, economisch klimaat) waaronder het ERI-model terugtrekgedrag voorspelt. Ook het verkennen van onderlinge relaties tussen turnovercognities (bv. denken aan stoppen, intentie om te stoppen, intentie om te zoeken) en actuele organisatorische en professionele turnover in de gezondheidszorg en daarbuiten is een waardevolle piste [13](#page=13).
### 1.5 Verdere onderzoeksrichtingen
* **Job-specifieke operationalisering:** Onderzoeken of de job-specifieke operationalisering van job-eisen en job-resources (bv. cognitieve, emotionele en fysieke) een aanvullende ondersteuning biedt voor de extrinsieke hypothese [12](#page=12).
* **Grensvoorwaarden:** Het onderzoeken van de moderatoren (bv. arbeidsmarkt, economisch klimaat) waaronder het ERI-model terugtrekgedrag voorspelt [13](#page=13).
* **Interrelaties:** Het verkennen van de interrelaties tussen turnovercognities (bv. denken aan stoppen, intentie om te stoppen, intentie om te zoeken) en actueel organisatorisch en professioneel verloop in de gezondheidszorg [13](#page=13).
* **Verschillende vormen van causaliteit:** Het onderzoeken van verschillende vormen van causaliteit, zoals omgekeerde of wederkerige relaties tussen ERI en intentie tot vertrek [12](#page=12).
> **Tip:** Begrijp de nuances in de hypothesen van het ERI-model: de extrinsieke hypothese richt zich op de directe relatie tussen ERI en uitkomsten, de intrinsieke hypothese op de rol van overcommitment als mediator, en de interactiehypothese op de modererende rol van overcommitment.
> **Tip:** Wees kritisch over zelfrapportagemethoden, maar erken hun relevantie in prospectieve studies waar subjectieve perceptie centraal staat.
> **Tip:** Houd rekening met de culturele en economische context, zoals de arbeidsmarktsituatie, die de prevalentie en impact van ERI kan beïnvloeden.
---
# De rol van overcommitment in de intentie om te vertrekken
Overcommitment (OC) speelt een significante rol in de intentie om de professionele context te verlaten, zowel binnen de verpleegkunde als binnen de bredere gezondheidszorgorganisatie. Dit concept, dat een intrinsiek kenmerk is van de werknemer, beschrijft een combinatie van attitudes, gedragingen en emoties die gekenmerkt worden door excessief streven en een sterke behoefte aan goedkeuring en waardering [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.1 Overcommitment binnen het Demand-Control-Support (ERI) model
Het ERI-model (Effort-Reward Imbalance) stelt dat een onevenwicht tussen hoge inspanningen en lage beloningen op het werk kan leiden tot emotionele stress, wat op zijn beurt kan resulteren in langdurige stressreacties en negatieve effecten op de gezondheid en het welzijn van werknemers. Werknemers zullen doorgaans proberen hun inspanningen te verminderen en/of hun beloningen te maximaliseren om deze onevenwichtige situatie te corrigeren, wat gezien kan worden als een homeostatisch regulatieproces. Terugkerende frustratie met beloningen kan leiden tot verminderde toewijding en motivatie, en een toename van terugtrekkingsgedrag [3](#page=3).
Naast extrinsieke werkkenmerken, voegt het ERI-model een persoonsgebonden component toe: overcommitment (OC). Overgecommitteerde werknemers overdrijven hun inspanningen voorbij wat als passend wordt beschouwd. Hierdoor neemt hun vatbaarheid voor beloningsfrustratie toe. Werknemers met een hoge mate van OC, die mogelijk leiden tot voortdurende overmatige inspanningen in combinatie met teleurstellende beloningen, lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van negatieve emoties die kunnen leiden tot nadelige effecten op hun gezondheid en welzijn, zelfs zonder een extrinsieke ERI [3](#page=3).
OC beïnvloedt de perceptie van zowel inspanning als beloning. Hierdoor wordt aangenomen dat overgecommitteerde personen meer stressreacties zullen vertonen op een ERI, in vergelijking met hun minder overgecommitteerde collega's [3](#page=3).
### 2.2 De rol van OC in intentie tot vertrek
Het ERI-model is in verschillende studies toegepast op gezondheidsuitkomsten, met name cardiovasculaire aandoeningen, maar ook op gedragsuitkomsten zoals ziekteverzuim en werkgerelateerd welzijn zoals werkmotivatie en werktevredenheid. Het ERI-model is echter minder uitgebreid onderzocht in relatie tot de intentie om te vertrekken uit de baan of de organisatie. Slechts twee studies hebben het ERI-model toegepast op de werkgerelateerde uitkomst 'intentie om te vertrekken', maar deze studies hadden een cross-sectioneel design. Er is een duidelijke behoefte aan niet-cross-sectioneel onderzoek om de causale relaties beter te begrijpen [3](#page=3).
Daarom is het doel van het huidige onderzoek om het ERI-model prospectief te onderzoeken door alle drie de hypothesen te toetsen, met behulp van de gestandaardiseerde ERI-vragenlijst. De onderzoeksvariabelen zijn de intentie om de verpleegkundige professie te verlaten (ITL profession) en de intentie om de huidige gezondheidszorgorganisatie te verlaten (ITL organisatie) [3](#page=3).
#### 2.2.1 Studiehypotheses
* **Hypothese 1 (Extrinsieke hypothese):** Een onevenwicht tussen hoge beroepsinspanningen en lage beloningen verhoogt het risico op het ontwikkelen van een hoge intentie om de professie te verlaten (H1a) en een hoge intentie om de organisatie te verlaten (H1b) één jaar later [4](#page=4).
* **Hypothese 2 (Intrinsieke hypothese):** Een hoog niveau van OC verhoogt het risico op het ontwikkelen van een hoge intentie om de professie te verlaten (H2a) en een hoge intentie om de organisatie te verlaten (H2b) één jaar later [4](#page=4).
* **Hypothese 3 (Interactiehypothese):** Verpleegkundigen die een ERI melden in combinatie met een hoog niveau van OC hebben een nog hoger risico op het ontwikkelen van een hoge intentie om de professie te verlaten (H3a) en een hoge intentie om de organisatie te verlaten (H3b) één jaar later [4](#page=4).
### 2.3 Methodologie van het onderzoek
#### 2.3.1 Studiemonster en design
De WO QU AL (gezondheid en veiligheid voor werkkwaliteit) studie is een onderzoeksproject dat de longitudinale gegevens van de Belgische steekproef uit de 'nurses early exit study' (NEXT) verder exploreert. Belgische deelnemende instellingen werden geselecteerd via een gestratificeerde steekproefprocedure om de nationale verdeling van verpleegkundigen te weerspiegelen op basis van type instelling (ziekenhuis, rusthuis, thuiszorg), geografische spreiding en eigendom. Van de 48 geselecteerde gezondheidszorgorganisaties boden 39 instellingen vrijwillig deelname aan [4](#page=4).
Een prospectief, vragenlijstgebaseerd design werd gebruikt voor gegevensverzameling. Twee zelf-geadministreerde vragenlijsten met een tijdsinterval van één jaar werden verspreid onder al het verpleegkundig personeel (verpleegassistenten, geregistreerde verpleegkundigen en gespecialiseerde geregistreerde verpleegkundigen) [4](#page=4).
Op basisniveau, tussen herfst 2002 en lente 2003 (Tijd 1), werden in totaal 4.257 vragenlijsten geretourneerd, met een totale responsgraad van 61,3%. Om te onderzoeken of het ERI-model voorspellend was voor de intentie om een jaar later te vertrekken, ontvingen alleen de verpleegkundigen die gedurende dat jaar in hun baan en organisatie bleven werken (niet-vertrekkers) de tweede vragenlijst, ongeacht hun deelname op basisniveau. Eén jaar na de basismeting voltooiden 2.857 deelnemers de follow-upvragenlijst, met een responsgraad van 48,0%. Een codesysteem maakte het mogelijk om de twee vragenlijsten van elke deelnemer te matchen. Uiteindelijk werden 1.531 deelnemers, die beide vragenlijsten voltooiden, opgenomen in de prospectieve analyses [4](#page=4).
#### 2.3.2 Metingen
**Basisvoorspellers**
* **ERI-model:** Om de drie componenten van het ERI-model te meten, werd een gestandaardiseerde vragenlijst gebruikt, ontwikkeld door Siegrist et al. met 23 Likert-schaalitems [4](#page=4).
* **Inspanning:** Inspanning werd gemeten met zes items die veeleisende aspecten van de werkomgeving beschrijven, zoals werkdruk, tijdsdruk, verantwoordelijkheid, overwerk, toenemende eisen en fysieke belasting. De antwoordcategorieën waren 'ja' en 'nee'. Indien men akkoord ging, evalueerde men in een tweede stap op een vierpuntsschaal de mate waarin men werd belast door deze typische ervaring. De totale inspanningsscore varieerde van 6 tot 30, waarbij een hogere score duidde op een hoger niveau van stress. De Cronbach's alpha voor inspanning was 0.72 [4](#page=4).
* **Beloning:** Beloning werd gemeten met 11 items die verschillende beloningen omvatten: financiële beloning (salaris), waarderingsbeloning (respect en steun), carrièremogelijkheden (promotiekansen) en baanzekerheid. De beoordelings- en scoringsprocedure was dezelfde als voor de inspanningsschaal. De totale beloningsscore varieerde tussen 11 en 55, waarbij een hogere score duidde op meer geboden beloningen. De Cronbach's alpha voor de beloningsschaal was 0.80 [5](#page=5).
* **ERI-ratio:** Verschillende formuleringen om de co-existentie van inspanningen en beloningen te operationaliseren, zoals de discrepantie, de interactieve (multiplicatieve interactie) en de proportionele vorm (ratio term) zijn besproken. De ratio term werd toegepast als de aanbevolen operationalisering van ERI. De ratio werd berekend door de inspanningsscore in de teller en de beloningsscore in de noemer te plaatsen. De beloningsscore moest worden vermenigvuldigd met een correctiefactor van 0.5454 vanwege een ongelijke verdeling van items in de teller en de noemer. Een waarde dicht bij nul duidt op een gunstige conditie (relatief lage inspanning, relatief hoge beloning), terwijl waarden boven 1.0 een kritieke conditie van hoge kosten (inspanningen) en lage winst (beloningen) aangeven. De ratio kan als continue variabele of als binaire variabele worden getransformeerd (waarden $\ge$ 1 vs. $<1$). In de studiegroep was de prevalentie van een ratio boven 1 op basisniveau 4.4%. Vanwege deze lage prevalentie kan de operationalisering van ERI de statistische power verminderen. Zoals gesuggereerd door Needhammer et al. werden kwartielen gedefinieerd op basis van de continue variabele om dosis-responsassociaties tussen ERI en de uitkomstvariabelen te verkrijgen. In lijn met ander onderzoek werden de bovenste kwartielen van de ERI-ratio-verdeling gebruikt om de risicogroepen te definiëren [5](#page=5).
* **Overcommitment (OC):** De laatste component van het ERI-model omvatte zes items. OC is een persoonlijke karakteristiek en verwijst naar het onvermogen om zich terug te trekken uit werkverplichtingen en de sterke behoefte aan waardering en goedkeuring. Elk item bestond uit vier antwoordcategorieën: sterk oneens; oneens; eens; en sterk eens. De totale score varieerde tussen 6 en 24, waarbij een hogere score duidde op een grotere waarschijnlijkheid dat een subject OC ervaart. In lijn met ERI werden personen met hoge niveaus van OC gedefinieerd door het gebruik van de bovenste kwartielen van de verdeling binnen de totale studiepopulatie. De Cronbach's alpha voor de OC-schaal was 0.78 [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
**Uitkomstmaten**
* **Intentie om de professie te verlaten (ITL profession):** Vergelijkbaar met Widderszal-Bazyl et al. werd ITL profession gemeten met drie items gebaseerd op één algemene vraag: 'Hoe vaak denk je aan...' verdere kwalificatie buiten de verpleegkunde; stoppen met verpleegkunde; stoppen met verpleegkunde en een ander soort baan beginnen. Elk item had zes antwoordcategorieën, variërend van 'nooit' tot 'elke dag'. De ITL profession variabele werd gedichotomiseerd. Deelnemers die aangaven meerdere keren per maand of vaker aan de inhoud van ten minste één item te denken, werden beschouwd als een hoge ITL profession te hebben. Overwegen om een paar keer per jaar te vertrekken, kon daarentegen als een natuurlijke vorm voor de meeste professionals worden beschouwd. De Cronbach's alpha voor de drievoudige schaal was 0.74 [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3) [5](#page=5).
> **Tip:** Het is cruciaal om te begrijpen hoe de verschillende componenten van het ERI-model (inspanning, beloning, overcommitment) worden gemeten en hoe ze met elkaar interageren om intenties tot vertrek te beïnvloeden. Let specifiek op de definitie van de ERI-ratio en de manier waarop overcommitment wordt gekwantificeerd.
> **Voorbeeld:** Een werknemer die continu lange dagen maakt (hoge inspanning), weinig erkenning krijgt voor zijn werk (lage beloning) en ook nog eens extreem vasthoudend is aan zijn werk (hoog overcommitment), zal waarschijnlijk een hogere intentie hebben om de organisatie te verlaten dan een werknemer zonder deze combinatie van factoren.
---
# Meten van intentie om te vertrekken en invloedrijke factoren
Het meten van de intentie om te vertrekken en de factoren die hierop van invloed zijn, is cruciaal voor het begrijpen van personeelsverloop binnen organisaties.
## 3. Meten van intentie om te vertrekken en invloedrijke factoren
### 3.1 Concepten van het ERI-model en overcommitment
Het Effort-Reward Imbalance (ERI) model wordt toegepast om de relatie tussen inspanning en beloning op het werk te kwantificeren. Dit model omvat verschillende componenten die samen de balans op de werkplek weerspiegelen [5](#page=5).
#### 3.1.1 Beloning (Reward)
Beloning werd gemeten met elf items die verschillende soorten beloningen omvatten. Deze werden onderverdeeld in [5](#page=5):
* **Financiële beloning:** Eén item met betrekking tot salaris [5](#page=5).
* **Erkenningsbeloning (Esteem reward):** Vijf items die respect en ondersteuning meten [5](#page=5).
* **Carrièremogelijkheden:** Vier items die promotiekansen adresseren [5](#page=5).
* **Baanzekerheid:** Eén item [5](#page=5).
De scoringsprocedure was vergelijkbaar met die voor de inspanningsschaal. De totale beloningsscore varieerde tussen 11 en 55, waarbij een hogere score duidt op meer beloningen vanuit de functie. De Cronbach's alfa voor de beloningsschaal was 0.80 [5](#page=5).
#### 3.1.2 Formules voor de Effort-Reward Imbalance ratio
Er zijn verschillende formuleringen om de co-existentie van inspanningen en beloningen te operationaliseren, zoals de discrepantie (relatieve excessen), de interactieve (multiplicatieve interactie) en de proportionele vorm (ratio term). De studie paste de aanbevolen formulering van ERI toe, namelijk de ratio term [5](#page=5).
De ratio werd berekend door de inspanningsscore in de teller en de beloningsscore in de noemer te plaatsen. De beloningsscore moest vermenigvuldigd worden met een correctiefactor van 0.5454 vanwege een ongelijk aantal items in de teller en noemer (6/11) [5](#page=5).
* Een waarde dicht bij nul duidt op een gunstige conditie (relatief lage inspanning, relatief hoge beloning) [5](#page=5).
* Waarden boven 1.0 duiden op een kritieke conditie van hoge kosten (inspanningen) en lage winst (beloningen) [5](#page=5).
De ratio kon continu worden gebruikt of worden omgezet in een binaire variabele (waarden $\ge$ 1 versus $< 1$). De prevalentie van een ratio boven 1 bij aanvang was 4.4%. Om het statistisch vermogen niet te verminderen, werden, zoals voorgesteld door Niedhammer et al. quartielen van de continue variabele gebruikt om dosis-respons associaties tussen ERI en uitkomstvariabelen te verkrijgen. In lijn met ander onderzoek werden de bovenste quartielen van de ERI-ratio distributie gebruikt om risicopersonen te definiëren [5](#page=5).
#### 3.1.3 Overcommitment (OC)
Overcommitment is de laatste component van het ERI-model en omvat zes items. Het betreft een persoonlijke karakteristiek die de onmogelijkheid weergeeft om zich terug te trekken uit werkverplichtingen en een sterke behoefte aan erkenning en goedkeuring. Elk item bestond uit vier antwoordcategorieën: 'sterk oneens', 'oneens', 'eens', en 'sterk eens'. De totale score varieerde tussen 6 en 24. Een hogere score gaf aan dat een subject waarschijnlijker overcommitment ervoer. Overgeengageerde personen werden gedefinieerd door het gebruik van het bovenste kwartiel van de distributie in de totale studiepopulatie. De Cronbach's alfa voor de OC-schaal was 0.78 [5](#page=5).
### 3.2 Uitkomstmaten: Intentie om te vertrekken
#### 3.2.1 Intentie om het beroep te verlaten (ITL profession)
De intentie om het beroep te verlaten werd gemeten met drie items gebaseerd op de algemene vraag: 'Hoe vaak denk je na over...':
1. Verdere kwalificatie buiten de verpleegkunde [5](#page=5).
2. Stoppen met de verpleegkunde [5](#page=5).
3. Stoppen met de verpleegkunde en starten met een ander soort baan [5](#page=5).
Elk item had zes antwoordcategorieën, variërend van 'nooit' tot 'elke dag'. De variabele ITL profession werd gedupliceerd. Deelnemers die aangaven meerdere keren per maand na te denken over de inhoud van ten minste één item, werden beschouwd als een hoge ITL profession te hebben. Daarentegen kan meerdere keren per jaar nadenken over vertrek voor de meeste professionals als natuurlijk worden beschouwd. De Cronbach's alfa voor de drievoudige schaal was 0.74 [5](#page=5).
#### 3.2.2 Intentie om de organisatie te verlaten (ITL organisatie)
De intentie om de organisatie te verlaten werd gemeten met één enkele vraag: 'Hoe vaak denk je na over het verlaten van de huidige instelling?'. Er werden vijf antwoordcategorieën gebruikt, variërend van 'nooit' tot 'elke dag'. Een vergelijkbaar item werd ook gebruikt door Kinnunen et al.. Nadenken over het verlaten van de huidige instelling, soms per maand of vaker, werd beschouwd als een hoge ITL organisatie [6](#page=6).
### 3.3 Confounders
Diverse basisvariabelen werden opgenomen als potentiële confounders van de relatie tussen het ERI-model en beide indicatoren van vertrekintentie op Tijdstip 2. Gebaseerd op bestaande literatuur over vertrekintentie en data uit de NEXT-studie, werden de volgende confounders opgenomen voor de analyses: leeftijd (continu), geslacht, type zorgorganisatie, opleidingsniveau en familiesituatie [6](#page=6).
Twee extra variabelen werden toegevoegd: het aantal werkuren en het werkschema. Dit omdat een groot deel van het verplegend personeel parttime werkte en het werken in een flexibel dienstrooster unieke stressfactoren en eisen met zich meebrengt. Er werden geen a priori hypothesen geformuleerd met betrekking tot deze confounders [6](#page=6).
### 3.4 Statistische analyses
Om in een longitudinaal ontwerp de impact van het ERI-model gemeten bij aanvang op beide uitkomstvariabelen te beoordelen, werden deelnemers die bij aanvang aangaven een hoge ITL organisatie of hoge ITL profession te hebben, uitgesloten van verdere analyse [6](#page=6).
Om te onderzoeken of ERI, OC en mogelijke confounders, allemaal gemeten bij aanvang, geassocieerd waren met de twee uitkomstvariabelen op Tijdstip 2, werden chi-kwadraat tests uitgevoerd [6](#page=6).
Multivariate logistische regressie werd gebruikt om de drie hypothesen van het ERI-model te testen op beide intentie-om-te-verlaten uitkomsten. Om de extrinsieke en intrinsieke hypothesen te onderzoeken, werden de twee componenten (ERI ratio en OC gemeten bij aanvang) afzonderlijk geïntroduceerd om hun relatieve bijdrage aan de schatting van beide indicatoren van vertrekintentie te beoordelen. Voor de interactiehypothesen werden de twee componenten samen met de interactieterm ERI x OC in het model ingevoerd. In alle prospectieve analyses werden aanpassingen gemaakt voor alle genoemde confounders, ongeacht het resultaat van hun univariaten associaties met beide uitkomsten. De onderliggende reden hiervoor was om te voorkomen dat potentieel belangrijke variabelen werden afgewezen. Alle variabelen werden in één stap ingevoerd. Analyses werden uitgevoerd met SPSS 15.0 software [6](#page=6).
### 3.5 Beschrijvende analyses
In totaal namen 1.531 zorgverleners deel aan deze prospectieve studie, werkzaam in verschillende settings: 684 (44.7%) in ziekenhuizen, 92 (6.0%) in verpleeghuizen en 755 (49.3%) in thuiszorg settings. De meerderheid (92.5%) waren vrouwen (N = 1.416) tegenover slechts 115 mannen (7.5%). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 38.4 jaar en varieerde van 22 tot 63 jaar. De functiejaren varieerden van 1 tot 37 jaar met een gemiddelde van 15.3 jaar. Bijna driekwart (74.6%) van de zorgverleners was meer dan 5 jaar werkzaam in hun organisatie [6](#page=6) [7](#page=7).
Geregistreerde verpleegkundigen (73.1%) vormden de meerderheid van het verpleegkundig personeel, gevolgd door gespecialiseerde geregistreerde verpleegkundigen (19.7%) en ziekenverzorgenden (7.2%). De helft van de verpleegkundige studeerpopulatie werkte tussen 19 en 38 uur per week, 41.2% werkte fulltime en slechts een minderheid werkte minder dan 19 uur per week (8.1%) [7](#page=7).
> **Tip:** Let op de specifieke definities van 'high ITL profession' en 'high ITL organization' in de methodologie, aangezien deze variëren en van invloed zijn op de analyse [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Begrijp de logica achter de ERI ratio berekening, inclusief de correctiefactor, om de interpretatie van de resultaten correct te doen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Een lage ERI ratio (dicht bij nul) indiceert dat de werknemer relatief weinig inspanning levert en relatief veel beloning ontvangt, wat als gunstig wordt beschouwd. Een ERI ratio groter dan 1 duidt op een ongunstige situatie waarbij de inspanningen de beloningen overstijgen [5](#page=5).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Inspanning-beloning onbalansmodel (ERI-model) | Een theoretisch model dat stelt dat een mislukte wederkerigheid tussen hoge inspanningen die op het werk worden geleverd en lage professionele beloningen kan leiden tot een staat van emotionele stress, wat op zijn beurt kan resulteren in een aanhoudende stressreactie en nadelige effecten op de gezondheid en het welzijn van werknemers. |
| Intentie om te vertrekken uit de organisatie (ITL organisatie) | De cognitie van een werknemer om de huidige gezondheidszorgorganisatie te verlaten. Dit wordt beschouwd als een belangrijke voorspeller van feitelijk verloop. |
| Intentie om te vertrekken uit het beroep (ITL beroep) | De cognitie van een werknemer om het verpleegkundig beroep te verlaten. Dit heeft naast organisatorische ook een maatschappelijke impact, omdat het leidt tot een vermindering van zorgverleners op de arbeidsmarkt. |
| Overmatige toewijding (OC) | Een intrinsieke karakteristiek die wordt gedefinieerd als een reeks attitudes, gedragingen en emoties die excessief streven weerspiegelen, gecombineerd met een sterke behoefte aan goedkeuring en waardering. Werknemers met overmatige toewijding overdrijven hun inspanningen en zijn vatbaarder voor beloningsfrustratie. |
| Extrinsieke hypothese | De aanname binnen het ERI-model dat een onbalans tussen hoge inspanningen en lage beloningen de kans op negatieve uitkomsten, zoals intentie tot vertrek, vergroot. |
| Intrinsieke hypothese | De aanname binnen het ERI-model dat een hoge mate van overmatige toewijding (OC) de kans op negatieve uitkomsten, zoals intentie tot vertrek, vergroot, zelfs in afwezigheid van een extrinsieke ERI. |
| Interactiehypothese | De aanname binnen het ERI-model dat werknemers die een ERI ervaren in combinatie met een hoge mate van overmatige toewijding (OC) een nog hoger risico lopen op negatieve uitkomsten, zoals intentie tot vertrek. |
| Prospectieve studie | Een onderzoeksopzet waarbij gegevens op verschillende tijdstippen worden verzameld om de voorspellende waarde van bepaalde factoren op latere uitkomsten te onderzoeken. In deze studie werd de impact van ERI op intentie tot vertrek over een periode van één jaar geanalyseerd. |
| Confounders | Variabelen die de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen kunnen beïnvloeden. In deze studie werden onder andere leeftijd, geslacht, type zorgorganisatie, opleidingsniveau, gezinssituatie, aantal werkuren en werkschema als potentiële confounders meegenomen. |
| Odds Ratio (OR) | Een maat die de kans op een bepaalde uitkomst in een blootgestelde groep vergelijkt met de kans op die uitkomst in een niet-blootgestelde groep. Een OR groter dan 1 duidt op een verhoogd risico. |
| Betrouwbaarheidsinterval (CI) | Een reeks waarden die waarschijnlijk de werkelijke populatiewaarde bevat. Een 95% CI betekent dat we er 95% zeker van kunnen zijn dat de werkelijke waarde binnen dit interval ligt. |
| Overcommitment (OC) | Een intrinsieke karakteristiek die wordt gedefinieerd als een reeks attitudes, gedragingen en emoties die excessief streven weerspiegelen, in combinatie met een sterke behoefte aan goedkeuring en waardering. Overgecommitteerde werknemers overdrijven hun inspanningen boven de normaal als passend beschouwde niveaus. |
| ERI-model (Effort-Reward Imbalance model) | Een model dat stelt dat een onevenwichtigheid tussen hoge inspanningen die op het werk worden geleverd en lage beloningen die worden ontvangen, kan leiden tot een staat van emotionele stress. Dit kan resulteren in een aanhoudende stressreactie en negatieve effecten op de gezondheid en het welzijn van werknemers. |
| Intentie om te vertrekken (ITL) | De neiging van een werknemer om te overwegen de huidige baan, professie of organisatie te verlaten. Dit kan worden gemeten aan de hand van vragen over het denken aan verdere kwalificatie buiten de huidige professie, het opgeven van de huidige professie, of het opgeven van de huidige baan voor een ander soort werk. |
| Inspanning (Effort) | Een component van het ERI-model dat de veeleisende aspecten van de werkomgeving meet, zoals werkdruk, tijdsdruk, verantwoordelijkheid, overwerk, toenemende eisen en fysieke belasting. Een hogere score duidt op een hoger niveau van distress. |
| Beloning (Reward) | Een component van het ERI-model dat verschillende beloningen dekt, waaronder financiële beloning (salaris), waarderingsbeloning (respect en steun), carrièremogelijkheden (promotiekansen) en baanzekerheid. Een hogere score duidt op meer beloningen die de baan biedt. |
| Ratio term | Een veelgebruikte formulering om de onevenwichtigheid tussen inspanning en beloning (ERI) te operationaliseren. De inspanningsscore wordt geplaatst in de teller en de beloningsscore in de noemer. Een waarde dicht bij nul duidt op een gunstige toestand, terwijl waarden boven 1.0 een kritieke toestand van hoge kosten en lage opbrengsten aangeven. |
| Inspanning-Beloning Imbalans (ERI - Effort-Reward Imbalance) | Een model dat de verhouding tussen de inspanningen die een werknemer levert en de beloningen die hij daarvoor ontvangt, analyseert. De ratio wordt berekend door de inspanningsscore in de teller en de beloningsscore in de noemer te plaatsen, waarbij een correctiefactor kan worden toegepast. Een waarde dicht bij nul duidt op een gunstige situatie (lage inspanning, hoge beloning), terwijl waarden boven 1.0 duiden op een kritieke situatie met hoge kosten (inspanningen) en lage winst (beloningen). |
| Overbetrokkenheid (Overcommitment - OC) | Een persoonlijke eigenschap die verwijst naar het onvermogen om werkverplichtingen te ontlopen en een sterke behoefte aan waardering en goedkeuring. Een hogere score op deze schaal geeft aan dat een persoon waarschijnlijk meer last heeft van overbetrokkenheid. |
| Intentie om het beroep te verlaten (Intentie om te vertrekken - ITL profession) | De mate waarin een professional overweegt om zijn huidige beroep te verlaten. Dit wordt gemeten aan de hand van vragen over het nadenken over verdere kwalificatie buiten het beroep, het opgeven van het beroep, of het opgeven van het beroep en een ander soort baan beginnen. |
| Intentie om de organisatie te verlaten (Intentie om te vertrekken - ITL organisatie) | De mate waarin een werknemer overweegt om zijn huidige werkorganisatie te verlaten. Dit wordt gemeten aan de hand van een enkele vraag over hoe vaak men nadenkt over het verlaten van de huidige instelling. |
| Kwartielen (Quartiles) | Verdelingen van data in vier gelijke delen. In dit onderzoek worden de bovenste kwartielen van de ERI-ratio gebruikt om personen te definiëren die risico lopen. |
Cover
pdf24_merged.pdf
Summary
# Introduction to motivation and leadership
This section introduces motivation as a psychological construct influencing goal-oriented behavior and defines leadership as the ability to influence others towards goal attainment.
## 1. Introduction to motivation and leadership
### 1.1 Motivation in psychology
Motivation is defined as a set of internal (enjoyment) and external (rewards) factors that initiate, guide, and sustain goal-oriented behaviors. It addresses what goals are pursued, how much effort is exerted, and how long that effort is maintained in the face of obstacles [2](#page=2).
### 1.2 Core aspects of motivation
* **Intensity**: This refers to how hard a person tries [4](#page=4).
* **Direction**: This concerns whether the effort is consistent with organizational goals [4](#page=4).
* **Persistence**: This describes how long an individual can maintain their effort [4](#page=4).
### 1.3 The 'problem' of motivation
A significant challenge in understanding motivation is that different people respond to different motivators. Some individuals are driven by external factors like rewards and punishments, while others are intrinsically motivated. Furthermore, individual needs may differ from group needs, and humans tend to protect their autonomy, which can impact collaborative efforts requiring cooperation and communication [3](#page=3).
### 1.4 Motivation in organizations
In an organizational context, motivation is the process that accounts for an individual's intensity, direction, and persistence of effort towards achieving a goal. Employees require motives to behave in ways that align with organizational objectives [13](#page=13) [4](#page=4).
> **Tip:** Understanding the diverse nature of motivators is crucial for effective management and leadership within any organization.
### 1.5 Etymological roots of motive
The term 'motive' etymologically means "that which moves". A motive can be viewed as an energetic force or tendency, whether learned or innate, that operates within an individual to inspire action for the satisfaction of a basic need or the attainment of a specific purpose [13](#page=13).
> **Example:** A motive for an individual to exercise might be to achieve better health and weight loss. In criminology, a motive is the reason behind committing a crime or offense [13](#page=13).
### 1.6 Definition of leadership
Leadership is defined as the ability to influence people towards the attainment of a goal [8](#page=8).
### 1.7 Leadership versus Management
While not elaborated upon in this section, the distinction between leadership and management is a recognized concept in the study of organizational behavior [8](#page=8).
---
# Biological and psychological aspects of motivation
Motivation encompasses both the biological underpinnings of our drives and the complex psychological motives that shape our behavior.
### 2.1 Biological motives
Biological motives, also referred to as physiological motives, are fundamental drives triggered by internal bodily imbalances. The body strives to maintain a stable internal environment, a state known as homeostasis, by regulating factors such as nutrition, temperature, and fluid levels. When these levels deviate from their optimum, individuals are motivated to take actions that restore equilibrium [14](#page=14).
#### 2.1.1 Neurotransmitters and motivation
Key neurotransmitters play a significant role in motivation by influencing our perception of reward and the effort required to achieve goals [5](#page=5).
* **Dopamine:** Often dubbed a "feel-good" neurotransmitter, dopamine encourages the repetition of rewarding behaviors [5](#page=5).
* **Serotonin:** Another "feel-good" neurotransmitter, serotonin influences the perception of the effort needed to attain a goal [5](#page=5).
#### 2.1.2 Specific biological drives
* **Hunger:** This drive is signaled by stomach cramps and involves the interplay of hormones such as glucose, leptin (a satiety signal), and ghrelin (an appetite stimulant). These hormones are processed in the hypothalamus, which then activates the desire to eat [15](#page=15).
* **Sleep:** The hypothalamus also regulates circadian rhythms and sleep cycles. In response to darkness, the pineal gland releases melatonin to signal the body to sleep [15](#page=15).
* **Temperature Regulation:** Receptors in the skin and internal organs detect temperature variations and transmit this information to the hypothalamic thermostat. This thermostat then signals processes like sweating to cool the body or shivering and goosebumps to generate or trap warmth [15](#page=15).
* **Thirst:** Signals of thirst are identified in brain areas that monitor blood concentration and fluid volume, regulating the drive to drink [15](#page=15).
### 2.2 Psychological motives
Psychological motives are more complex drives that are influenced by cognitive and social factors.
#### 2.2.1 Key psychological motives
* **Achievement motive:** This is the drive to accomplish something significant, such as attaining high status, achieving success, or meeting a particular standard [16](#page=16).
* **Power motive:** This motive centers on the desire to exert influence and have an impact on others [16](#page=16).
* **Social approval:** This involves conforming to the norms set by one's social groups to avoid disapproval [16](#page=16).
* **Aggression:** This motive arises when an individual faces frustration or obstruction in achieving a goal [16](#page=16).
### 2.3 The nature of motivation and behavior
Motives are described as the immediate forces that energize, direct, sustain, or cease behavior [17](#page=17).
#### 2.3.1 Behavioral approach
The behavioral approach suggests that behavior is motivated by external factors. Behavior itself is defined as anything observable that a person does, which can be categorized as either positive (e.g., kindness, hard work) or negative (e.g., aggression, bullying) [17](#page=17).
#### 2.3.2 Stages of motivated behavior (potentially related to addiction)
While not explicitly stated as stages of all motivation, certain experiences are described in relation to driven behaviors:
* **Arousal:** A sensation of intense feeling of vulnerability [18](#page=18).
* **Satiation:** Experiencing pleasure while engaged in the behavior [18](#page=18).
* **Fantasy:** Imagining the experience, sometimes leading to euphoric recall [18](#page=18).
* **Remorse or guilt:** Feelings of regret after engaging in the behavior [18](#page=18).
#### 2.3.3 Factors influencing motivated behaviors (potentially related to addiction)
Several factors can influence the development or intensity of certain motivated behaviors, such as addiction:
* **Genetics:** Genetics can account for a significant portion, ranging from 40% to 60%, of the risk for addiction [19](#page=19).
* **Home/social environment:** An unstable home environment where security is threatened, or the influence of friends can play a role [19](#page=19).
* **Stress:** Chronic stress can elevate the risk of addiction [19](#page=19).
* **Physical numbing:** A potential consequence [19](#page=19).
* **Psychological effects:** Emotional numbness can be a psychological outcome [19](#page=19).
* **Social rewards:** These can also be a contributing factor [19](#page=19).
#### 2.3.4 Cognitive approach to motivation
Cognitive theories posit that behavior is guided by active processing and interpretation of information. In this view, motivation is not seen as a purely mechanical or innate set of processes, but rather as a purposive and persistent pattern of behaviors [20](#page=20).
---
# Theories of motivation
Major theories of motivation explain what drives human behavior by focusing on various factors, from innate needs to cognitive processes and external rewards.
### 3.1 Content theories of motivation
Content theories focus on *what* motivates people, primarily by identifying internal needs that drive behavior. These theories suggest that individuals are motivated by a desire to fulfill certain unmet needs [26](#page=26).
#### 3.1.1 Maslow's hierarchy of needs
Developed by Abraham Maslow in 1943, this theory proposes that human needs are arranged in a strict hierarchy of prepotency, meaning lower-level needs must be satisfied before higher-level needs become active motivators. The theory is based on two principles [28](#page=28):
* **Deficit Principle**: A satisfied need does not motivate behavior; individuals act to satisfy unmet needs [28](#page=28).
* **Progression Principle**: Needs exist in a strict hierarchy, and individuals progress through them sequentially, moving to the next level only when the current one is substantially satisfied [28](#page=28).
Maslow's hierarchy includes five levels:
1. **Physiological Needs**: Basic survival needs such as air, food, water, shelter, and sleep.
2. **Safety Needs**: Security and protection from physical and emotional harm, including job security, stability, and order.
3. **Belongingness and Love Needs**: Social needs for affiliation, affection, acceptance, and friendship.
4. **Esteem Needs**: Needs for self-respect, achievement, competence, independence, recognition, and approval.
5. **Self-Actualization Needs**: The need to realize one's full potential, to become everything one is capable of becoming.
This hierarchy has broad applications in personality development, employee engagement, and employee satisfaction studies [28](#page=28).
#### 3.1.2 Herzberg's two-factor theory
This theory distinguishes between two sets of factors that affect job satisfaction and motivation: motivators and hygiene factors.
* **Motivators (Satisfiers)**: These are intrinsic to the job and contribute to job satisfaction and higher motivation. Examples include achievement, recognition, the work itself, responsibility, advancement, and growth.
* **Hygiene Factors (Dissatisfiers)**: These are extrinsic to the job and, if absent or inadequate, cause dissatisfaction. However, their presence does not necessarily lead to satisfaction or motivation, only the absence of dissatisfaction. Examples include company policy and administration, supervision, working conditions, salary, and relationships with peers.
A common scenario illustrating this theory involves a company relocating to a new office with improved working conditions and parking. While these improvements address hygiene factors, if motivators like recognition or opportunities for advancement are lacking, employees might still leave [31](#page=31).
#### 3.1.3 ERG theory
Proposed by Clayton Alderfer, the ERG theory modifies Maslow's hierarchy by categorizing needs into three broader levels:
* **Existence Needs**: Basic physiological and safety needs (similar to Maslow's physiological and safety levels).
* **Relatedness Needs**: Social needs and needs for interpersonal relationships (similar to Maslow's belongingness needs).
* **Growth Needs**: Needs for personal development and self-actualization (similar to Maslow's esteem and self-actualization needs).
ERG theory refutes the strict progression principle of Maslow's hierarchy, suggesting that individuals can pursue multiple needs simultaneously. It also introduces the "frustration-regression" concept: if higher-level needs are unmet, individuals may regress and focus more intensely on lower-level needs [32](#page=32).
#### 3.1.4 McClelland's theory of needs
David McClelland's theory focuses on three acquired needs that are learned or developed through life experiences:
* **Need for Achievement (nACH)**: The drive to excel, to achieve in relation to a set of standards, and to strive for success. Individuals with high nACH prefer moderately challenging tasks, seek feedback, and take personal responsibility for their actions.
* **Need for Affiliation (nAFF)**: The desire to be liked and accepted by others, to maintain social relationships, and to avoid conflict. Individuals with high nAFF seek pleasant relationships and enjoy being part of a group.
* **Need for Power (nPOW)**: The desire to influence or control others, to have an impact on behavior, and to be in charge. Individuals with high nPOW seek leadership positions and enjoy influencing people.
People develop these needs to varying degrees, influenced by their cognitive patterns and environment, with one need often being more characteristic of an individual. Motivating individuals with high nACH involves providing challenging tasks with clear feedback and opportunities for advancement. Motivating those with low nAFF might involve structuring work to foster teamwork and positive social interactions, though overemphasis on affiliation can sometimes hinder performance if it conflicts with task achievement. Characteristics of high nACH include a strong desire for accomplishment and success, preference for challenging but achievable goals, and seeking constructive feedback. High nAFF individuals prioritize harmonious relationships and may avoid conflict. High nPOW individuals seek leadership roles and strive to influence others [34](#page=34).
### 3.2 Process theories of motivation
Process theories explain *how* motivation works, focusing on the cognitive processes involved in decision-making and behavior selection. They explore the dynamics of motivation rather than just the underlying needs [26](#page=26).
#### 3.2.1 Vroom's expectancy theory
Victor Vroom's Expectancy Theory posits that individuals are motivated to behave in ways they expect will lead to valued outcomes. Motivation is determined by an individual's belief that their effort will lead to performance, that performance will lead to outcomes, and that these outcomes are valued. The theory suggests people choose behaviors that maximize pleasure and minimize pain [36](#page=36).
Three key variables must be present for an individual to be motivated:
* **Expectancy (Effort-Performance Link)**: The belief that putting in a certain amount of effort will lead to a certain level of performance. This is influenced by self-efficacy and past experiences.
* **Instrumentality (Performance-Outcome Link)**: The belief that achieving a certain level of performance will lead to specific outcomes or rewards.
* **Valence (Value of Outcome)**: The degree to which an individual values a particular outcome or reward.
All three variables must be present and positive for motivation to occur. For example, an employee motivated by a bonus based on client interactions must believe that increasing their interaction speed (effort) will lead to seeing more clients (performance), that seeing more clients will result in a bonus (instrumentality), and that the bonus is valuable to them (valence). If any of these links are weak or absent, motivation will suffer. If therapists are fired because clients moved to another center, it suggests that the instrumentality of seeing more clients (leading to a bonus) was undermined by external factors, potentially leading to frustration and decreased motivation [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 3.2.2 Adam's equity theory
Equity theory, developed by J. Stacy Adams, suggests that employees are motivated by their perception of fairness in the workplace, specifically the balance between their inputs (effort, skills, time) and outputs (salary, recognition, benefits) compared to those of others in similar roles [38](#page=38).
* When individuals perceive equity (their input/output ratio is equal to that of a referent other), they feel satisfied and are motivated to maintain the status quo.
* When individuals perceive inequity, they experience distress.
* **Underpayment inequity** (perceived ratio is less than others) leads to feelings of distress, anger, and demotivation.
* **Overpayment inequity** (perceived ratio is greater than others) can lead to feelings of guilt or unease, though individuals may also experience satisfaction.
To restore equity, individuals might:
* Change their inputs (reduce effort).
* Change their outputs (seek a raise).
* Distort their own perceptions (convince themselves they are less deserving).
* Distort the perceptions of others.
* Choose a different referent other.
* Leave the situation.
#### 3.2.3 Porter and Lawler model
The Porter and Lawler model is an extension of Vroom's expectancy theory. It proposes a complex relationship between effort, performance, and satisfaction. Key aspects include:
* **Effort**: Driven by expectancy, instrumentality, and valence.
* **Performance**: A function of effort, ability, role perceptions, and situational factors.
* **Satisfaction**: A result of the rewards received, not the primary driver of performance. If rewards are perceived as equitable and valuable, satisfaction will follow performance, which can then reinforce future effort.
This model suggests that high performance leads to intrinsically rewarding outcomes (e.g., sense of accomplishment) and extrinsically rewarding outcomes (e.g., pay, promotion), which in turn lead to satisfaction and potentially increased motivation for future efforts.
#### 3.2.4 Locke's Goal-Setting Theory
Edwin Locke's Goal-Setting Theory, proposed in 1968, asserts that specific and challenging goals, when accepted by the individual, lead to higher performance than easy or vague goals, or no goals at all [21](#page=21).
* **Goal Specificity**: Clear goals, such as "increase sales by 15%," are more effective than general goals like "do your best."
* **Goal Difficulty**: Challenging goals, when attainable, motivate higher effort and persistence. A student aiming for an A grade is more likely to succeed than one aiming to "do well" [21](#page=21).
* **Goal Acceptance**: Individuals must accept the goals for them to be effective motivators.
* **Feedback**: Regular feedback on progress toward the goal is crucial for maintaining motivation and adjusting effort.
> **Tip:** Goal-setting is most effective when goals are challenging, specific, accepted, and accompanied by feedback.
#### 3.2.5 Skinner's Reinforcement Theory
B.F. Skinner's reinforcement theory, also known as operant conditioning, suggests that behavior is a function of its consequences. Behavior that is rewarded is likely to be repeated, while behavior that is punished is less likely to be repeated. This theory emphasizes the role of reinforcement in shaping behavior.
* **Positive Reinforcement**: Introducing a desirable stimulus to increase the probability of a behavior recurring (e.g., giving a bonus for exceeding targets).
* **Negative Reinforcement**: Removing an undesirable stimulus to increase the probability of a behavior recurring (e.g., stopping nagging an employee once they complete a task).
* **Punishment**: Introducing an undesirable stimulus or removing a desirable stimulus to decrease the probability of a behavior recurring (e.g., docking pay for lateness).
* **Extinction**: Weakening a behavior by not reinforcing it.
This theory implies that managers can motivate employees by carefully managing the consequences of their work behaviors.
### 3.3 Expectancy-Value Theory
Victor Vroom's Expectancy-Value Theory, predating his more detailed Expectancy Theory, generally proposes that an individual's motivation to engage in a behavior is a function of their expectation that the behavior will lead to a certain outcome and the value they place on that outcome. This is a foundational concept that influences later process theories [21](#page=21).
### 3.4 Comparing Employees using Expectancy Theory
To map the three variables of Expectancy Theory for different employees:
* **Employee A: Takes initiative, volunteers for challenging projects.**
* **Expectancy**: High. Believes their initiative and effort will lead to successful completion of challenging projects. They likely have high self-efficacy for tackling difficult tasks.
* **Instrumentality**: High. Believes that successfully completing challenging projects will lead to valuable outcomes like recognition, career advancement, learning opportunities, or performance appraisals.
* **Valence**: High. These outcomes (recognition, advancement, etc.) are highly valued by this employee.
* **Employee B: Puts in required effort according to job description.**
* **Expectancy**: Moderate to High. Believes that performing their defined duties diligently will lead to acceptable performance levels.
* **Instrumentality**: Moderate. Believes that meeting job description requirements will lead to expected outcomes like salary maintenance and avoiding negative consequences, but perhaps fewer opportunities for exceptional rewards or advancement compared to Employee A.
* **Valence**: Moderate to High. The outcomes are valued, but the magnitude or desirability might be lower if they are primarily about maintaining the status quo rather than achieving significant growth.
Comparing these two, Employee A likely exhibits higher motivation due to a stronger perceived link between effort, performance, and highly valued outcomes. Employee B is motivated to meet basic requirements, but may not be driven to exceed them unless the instrumentality and valence for higher performance are sufficiently appealing [41](#page=41).
---
# Leadership roles and theories
This section explores the nature of leadership, distinguishing it from management, and introduces various leadership theories such as Trait Theory and Personality Theory, as well as organizational leadership and its impact.
### 4.1 Defining leadership
Leadership is fundamentally the process of influencing people and providing an environment conducive to achieving team or organizational objectives. A leader is characterized by having a vision, the drive and commitment to achieve it, and the necessary skills to bring it to fruition. Leaders act as motivators within organizations, aiming to set congruent individual goals that align with and translate into broader organizational goals. They establish a strategy, communicate it effectively to employees, and motivate individuals to perform at their best to achieve these goals [46](#page=46) [7](#page=7).
> **Tip:** Recognize that leadership is distinct from management. While management often focuses on processes and tasks, leadership is about influencing people and inspiring them towards a shared vision.
### 4.2 Distinguishing leadership from management
The provided text implicitly differentiates leadership from management by emphasizing the influence and vision aspects of leadership. While not explicitly defined as separate concepts in the provided pages, leadership is presented as a more inspirational and forward-looking function focused on achieving outcomes through people [46](#page=46) [7](#page=7).
### 4.3 Key leadership theories and concepts
#### 4.3.1 Trait Theory and Personality Theory
* **Trait Theory:** This theory posits that leaders possess certain inherent traits that distinguish them from non-leaders [9](#page=9).
* **Personality Theory:** This perspective suggests that leaders develop specific personality traits, either through innate predispositions (nature) or through experiences (nurture), which set them apart [9](#page=9).
#### 4.3.2 Organizational leadership
Organizational leadership involves guiding an organization's people and teams to achieve its goals. Employees interact with various individuals in leadership roles, from middle to top management. Leadership styles can differ across hierarchical levels, each with its own impact on employees. Effective organizational leadership requires understanding employee needs and channeling these into organizational objectives. The systems model of leadership, for instance, focuses on how a leader can create the optimal conditions for an entire organization to achieve its goals, rather than solely concentrating on an individual leader's style. This approach has a holistic focus rather than an individual one [10](#page=10) [72](#page=72) [81](#page=81).
> **Tip:** Consider how different leadership styles at various organizational levels might influence employee behavior and motivation.
#### 4.3.3 Assumptions underlying leadership and motivation
Several core assumptions underpin the understanding of leadership's impact on motivation and organizational outcomes:
* **Assumption 1:** Behaviors are driven by needs [74](#page=74) [78](#page=78).
* **Assumption 2:** Motivation is goal-directed [75](#page=75) [78](#page=78).
* **Assumption 3:** Motivation is a factor in performance [76](#page=76) [78](#page=78).
* **Assumption 4:** Leaders have a significant impact on subordinate motivation and organizational outcomes [77](#page=77) [78](#page=78).
Leaders work to comprehend employee needs, develop intrinsic and extrinsic reward systems, and influence employees to collaborate and perform to attain desired outcomes [78](#page=78).
#### 4.3.4 Desired organizational outcomes
Desired organizational outcomes are best described as the goals and results an organization aims to achieve by aligning employee behavior, motivation, and performance with its strategic objectives [79](#page=79).
> **Example:** An organization aiming for sustainable growth would define desired outcomes that include not just short-term profits, but also employee satisfaction, continuous innovation, and market leadership, all achieved through aligned individual and team efforts.
#### 4.3.5 Key components of leader impact
* **Leader's Impact:** This refers to a leader’s ability to motivate, engage, and influence their team to achieve outstanding results [81](#page=81).
* **Productivity:** This is an employee's efficiency in completing tasks to achieve organizational goals [81](#page=81).
* **Employee Satisfaction:** This measures how content employees are with their jobs, influenced by intrinsic and extrinsic motivators [81](#page=81).
#### 4.3.6 Mindset and influence
* **Growth Mindset:** A leader's ability to embrace challenges, persist despite difficulties, seek feedback, and learn from the successes of others [84](#page=84).
* **Fixed Mindset:** A leader's belief that intelligence is static, which can lead to resistance to change [84](#page=84).
* **Influence:** A leader's capability to compel others to alter their behavior towards desired outcomes [84](#page=84).
* **Ways of Influence:** Influence can be logical (based on reasoning), emotional (based on personal goals), or cooperative (based on collaborations) [84](#page=84).
> **Tip:** Cultivating a growth mindset is crucial for leaders to adapt to change and foster continuous improvement within their teams.
### 4.4 Shared leadership
Shared leadership involves a collaborative approach where leadership responsibilities are distributed among team members, fostering a collective benefit where no one is left behind. In this model, the leader often occupies an energy-intensive position, guiding the flock to work for the collective benefit [71](#page=71).
### 4.5 Contemporary influences on leadership
The document raises pertinent questions about how modern influencers, such as those on social media, build trust and credibility. It also prompts consideration of whether traditional organizational leaders employ similar tactics to achieve their impact and if influencers and organizational leaders share the same ethical responsibilities. These questions highlight the evolving landscape of influence and leadership in the digital age [87](#page=87).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motivation | A set of internal and external factors that initiate, guide, and sustain goal-oriented behaviors, encompassing what goals are pursued, the effort exerted, and the duration of effort despite obstacles. |
| Intensity (of effort) | Refers to how hard a person tries in their pursuit of a goal within an organizational context. |
| Direction (of effort) | Indicates whether an individual's effort is consistent with organizational goals. |
| Persistence (of effort) | Measures how long an individual can maintain effort towards a goal, even when facing challenges. |
| Dopamine | A neurotransmitter associated with reward, encouraging the repetition of rewarding behaviors. |
| Serotonin | A neurotransmitter that influences the perception of the effort required to achieve a goal. |
| Intrinsic Rewards | Motivators that stem from the internal enjoyment or personal satisfaction derived from performing a task or behavior. |
| Extrinsic Rewards | Motivators that originate from external factors, such as rewards or punishments. |
| Leadership | The ability to influence people towards the attainment of a goal; it involves providing direction and inspiring action. |
| Management | Distinct from leadership, management typically involves planning, organizing, and controlling resources to achieve objectives. |
| Trait Theory (of Leadership) | This theory posits that leaders possess certain inherent traits that distinguish them from non-leaders. |
| Personality Theory (of Leadership) | Suggests that leaders develop specific personality traits, either through innate predispositions or environmental influences, that set them apart. |
| Motive | Etymologically meaning "that which moves," a motive is an energetic force or tendency, learned or innate, that drives an individual to act for need satisfaction or purpose attainment. |
| Biological Motives (Physiological Motives) | Motives triggered by an imbalance in the body, prompting actions to restore internal equilibrium (homeostasis), such as those related to nutrition, temperature, and fluid balance. |
| Homeostasis | The body's tendency to maintain a stable internal physiological environment, despite external changes. |
| Hypothalamus | A region of the brain involved in regulating biological drives such as hunger, thirst, and sleep-wake cycles, and it plays a role in motivation. |
| Glucose | A simple sugar that is a primary energy source for the body and is involved in hunger regulation. |
| Leptin | A hormone that signals satiety to the brain, reducing appetite. |
| Ghrelin | A hormone that stimulates appetite and signals hunger to the brain. |
| Melatonin | A hormone produced by the pineal gland that regulates sleep-wake cycles in response to darkness. |
| Achievement Motive (nAch) | The drive to achieve something significant, such as high status, success, or a high standard of performance. |
| Power Motive (nPow) | The desire to have influence and impact on others, often through leadership or control. |
| Social Approval Motive (nAFF) | The motivation to conform to the norms of social groups to avoid disapproval and gain acceptance. |
| Aggression | A motive that can arise when an individual faces frustration or obstacles in achieving a goal, leading to hostile behavior. |
| Behavior | Anything a person does that can be observed and measured. |
| Behavioral Approach (to Motivation) | Assumes that behavior is primarily motivated by external factors and environmental stimuli. |
| Cognitive Theories (of Motivation) | Propose that behavior is directed by active processing, interpretation, and understanding of information, viewing motivation as purposive rather than mechanical. |
| Goal-Setting Theory | Developed by Edwin Locke, this theory suggests that specific and challenging goals, along with feedback, lead to higher performance. |
| Expectancy-Value Theory | Proposed by Victor Vroom, this theory suggests that individuals are motivated to act based on their expectations of success and the value they place on the potential outcomes. |
| Intrinsic Motivation | The inner drive to perform an activity for the personal satisfaction and enjoyment it provides, rather than for external rewards. |
| Extrinsic Motivation | Motivation driven by external factors, such as rewards, punishments, or social pressures. |
| Content Theories (of Motivation) | These theories focus on identifying the specific needs that motivate people, such as Maslow's Hierarchy of Needs, Herzberg's Two-Factor Theory, ERG theory, and McClelland's Theory of Needs. |
| Maslow's Hierarchy of Needs | A theory that postulates that human needs are arranged in a hierarchy, from basic physiological needs to self-actualization, and must be satisfied in order. |
| Deficit Principle | A principle within Maslow's hierarchy stating that a satisfied need no longer acts as a motivator; people are driven by unmet needs. |
| Progression Principle | A principle within Maslow's hierarchy suggesting that individuals move through the levels of needs in a strict order, with lower-level needs needing to be satisfied before higher-level needs become salient. |
| Herzberg’s Two-Factor Theory | This theory distinguishes between "hygiene factors" (which prevent dissatisfaction) and "motivators" (which promote satisfaction and motivation) in the workplace. |
| ERG Theory | An extension of Maslow's theory, proposing three categories of needs: Existence, Relatedness, and Growth, which can be pursued simultaneously. |
| Frustration-Regression | A concept within ERG theory where individuals may revert to pursuing lower-level needs if higher-level needs are unmet or frustrated. |
| McClelland’s Theory of Needs | Focuses on three learned needs: achievement (nAch), affiliation (nAFF), and power (nPow), which drive behavior. |
| Process Theories (of Motivation) | These theories explain the cognitive processes through which motivation occurs, such as goals, expectations, and perceived fairness. |
| Vroom’s Expectancy Theory | Assumes individuals are motivated to behave in ways they expect will lead to desired outcomes, based on three key variables: expectancy, instrumentality, and valence. |
| Adam’s Equity Theory | States that employees are motivated by fairness in their workplace, comparing their input-output ratio to that of others and seeking equity. |
| Porter & Lawler’s Model | A comprehensive model that links effort, performance, and rewards, suggesting that job satisfaction is an outcome of performance rather than a cause. |
| Locke’s Goal-Setting Theory | See Goal-Setting Theory. |
| Skinner’s Reinforcement Theory | Based on operant conditioning, this theory suggests that behavior is a function of its consequences, where reinforcement increases the likelihood of a behavior. |
| Productivity | A measure of efficiency, often defined as the output of goods or services per unit of input, such as labor or capital. |
| Employee Satisfaction | A measure of how content employees are with their jobs and work environment, influenced by intrinsic and extrinsic motivators. |
| Growth Mindset | A leader's ability to embrace challenges, persist through difficulties, seek feedback, and learn from the successes of others. |
| Fixed Mindset | A leader's belief that intelligence or abilities are static, leading to resistance to change and avoidance of challenges. |
| Influence | A leader's ability to compel others to alter their behavior to achieve desired outcomes, which can be logical, emotional, or cooperative. |
| Systems Model of Leadership | Focuses on how a leader can create conditions for an entire organization to achieve goals, taking a holistic rather than an individualistic approach. |
Cover
PDF-samenvatting-Mens-Samenleving_1_2 (2).pdf
Summary
# Motivatie in de psychologie
Motivatie omvat de psychologische processen die gedrag initiëren, sturen, intensiveren en in stand houden met het oog op het bereiken van doelen.
### 1.1 Inleiding tot motivatie
Motivatie is een cruciaal concept in de psychologie dat verklaart wat ons gedrag in gang zet, stuurt, hoe intensief we ons inspannen en hoe we dit gedrag volhouden om doelen te bereiken. Het is echter belangrijk te beseffen dat motivatie alleen niet altijd leidt tot de beste prestaties; ook intelligentie, vaardigheden (ability) en de omstandigheden (opportunity) spelen een rol. Motivatie wordt beïnvloed door personen, situaties en de context. De formule voor de beste prestatie is dan ook: motivatie + intelligentie + mogelijkheden + werkomstandigheden/context [6](#page=6).
### 1.2 Theorieën over motivatie doorheen de tijd
Verschillende motivatietheorieën zijn gevormd door de tijdgeest waarin ze ontstonden. De groeiende economie na de recessie in de jaren '30 van de 20e eeuw leidde bijvoorbeeld tot een analyse van werk binnen organisaties, wat de basis legde voor Taylors wetenschappelijke managementbenadering [7](#page=7).
#### 1.2.1 Scientific Management – Frederick Winslow Taylor (jaren 1930)
Frederick Winslow Taylor was de eerste die zich richtte op de organisatie van werk vanuit het oogpunt van prestatie. Hij introduceerde concepten als de "assembly line" (productielijn), met de focus op efficiëntie en effectiviteit. Zijn principes omvatten [7](#page=7):
* **Taakopdeling en routinisering**: Managers werkten, arbeiders voerden gespecialiseerde, routinematige taken uit [7](#page=7).
* **Focus op productiviteit**: Het primaire doel was het verhogen van de productiviteit van zowel arbeiders als de organisatie [7](#page=7).
* **Negeren van de menselijke factor**: De theorie hield geen rekening met individuele motivatie, werktevredenheid of niet-financiële beloningen [8](#page=8).
* **Negatief mensbeeld**: Men ging ervan uit dat arbeiders geen initiatief namen en geen verantwoordelijkheid konden dragen, wat leidde tot behoefte aan sterke controle en sturing [8](#page=8).
#### 1.2.2 X-Y Theorie – Douglas McGregor .
McGregor bekritiseerde de theorie van Taylor en stelde dat de perceptie van het management over medewerkers hun gedrag bepaalt [8](#page=8).
* **Theory X**: Gaat uit van medewerkers die lui zijn en geen verantwoordelijkheid of initiatief tonen [8](#page=8).
* **Theory Y**: Stelt dat medewerkers gemotiveerd en zelfstandig zijn [8](#page=8).
De theorie ontstond mede door sociale conflicten en onlusten tussen 1940-1960, wat leidde tot een vraag naar humanisering van de arbeid en verbeterde werkomstandigheden, alsook de opkomst van overleg en vakbonden. De "Human Relation Movement" legde de basis voor aandacht voor behoeften en motivatie van werknemers. De kernvragen hierbij waren: wat motiveert mensen (behoeften) en hoe geraken ze gemotiveerd (processen) [8](#page=8).
#### 1.2.3 Behoeftetheorieën
Behoeftetheorieën gaan ervan uit dat interne krachten of drijfveren mensen aanzetten tot gedrag om onvervulde behoeften te vervullen. Deze behoeften zijn inherent aan iedereen, maar verschillen in sterkte, en worden beïnvloed door socialisatie, familiale en sociale achtergronden, opvoeding en ervaringen [9](#page=9).
##### 1.2.3.1 De behoeftetheorie van Maslow .
Maslow categoriseerde behoeften hiërarchisch, van lager naar hoger:
1. **Fysiologische behoeften**: Basisbehoeften voor overleving (eten, drinken, slaap, bescherming) [9](#page=9).
2. **Behoefte aan veiligheid**: Behoefte aan zekerheid, bescherming en stabiliteit [9](#page=9).
3. **Sociale behoeften**: Behoefte aan contact, acceptatie en verbondenheid [9](#page=9).
4. **Erkenningsbehoeften**: Waardering door anderen (prestige, aandacht) en zelfvertrouwen (zelfrespect, competentie) [9](#page=9).
5. **Behoeften tot ontplooiing en zelfactualisatie**: Behoefte om potentieel te realiseren en uitdagingen aan te gaan [9](#page=9).
**Kritiek op Maslow:**
* De theorie was niet direct toepasbaar in de context van 1943 en vereiste meer sociaal-economisch overleg en een latere ontwikkeling van de tweefactorentheorie [10](#page=10).
* Wetenschappelijke onderbouwing was beperkt [10](#page=10).
* De strikte hiërarchische opdeling en stapsgewijze opbouw waren te categorisch [10](#page=10).
> **Tip:** De hiërarchie van Maslow impliceert dat een hogere behoefte pas ontstaat wanneer aan de lagere behoeften is voldaan.
##### 1.2.3.2 De ERG-theorie van Alderfer .
Alderfers ERG-theorie (Existence, Relatedness, Growth) is een aanpassing van Maslows theorie en bestaat uit:
* **Existence needs**: Fysiologische behoeften en behoefte aan veiligheid en gezondheid (vergelijkbaar met Maslows fysiologische en veiligheidsbehoeften) [10](#page=10).
* **Relatedness needs**: Sociale behoeften, affiliatie, acceptatie en erkenning door anderen (vergelijkbaar met Maslows sociale behoeften en externe erkenning) [10](#page=10).
* **Growth needs**: Zelfrespect, zelfvertrouwen en de ontwikkeling van eigen kunnen (vergelijkbaar met Maslows interne erkenning en zelfactualisatie) [10](#page=10).
**Vernieuwingen van Alderfer:**
* Het is een **continuüm** in plaats van een strikte hiërarchie; meerdere behoeften kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn [10](#page=10).
* **Frustratie-regressie**: Blokkerende groei kan leiden tot terugkeer naar het bevredigen van lagere behoeften [10](#page=10).
* Erkenning van **individuele verschillen** en **culturele verschillen** [10](#page=10).
##### 1.2.3.3 De prestatiemotivatietheorie van McClelland (vanaf jaren '50)
McClelland identificeerde drie dominante behoeften die motivatie sturen:
1. **Need for Achievement (nAch)**: De drang om uit te blinken, hoge standaarden te behalen en succes na te streven. Dit kan worden aangeleerd door opvoeding en ervaring [10](#page=10).
2. **Need for Power (nPow)**: De behoefte om invloed uit te oefenen op anderen, te coachen en leiding te nemen [10](#page=10).
3. **Need for Affiliation (nAff)**: De behoefte aan vriendschappen en hechte interpersoonlijke relaties [10](#page=10).
**Definitie van prestatiemotivatie (Murray):** Verlangen om iets moeilijks te bewerkstelligen, het beheersen, manipuleren en organiseren van objecten, mensen of ideeën op een snelle en onafhankelijke manier, hindernissen overwinnen, anderen overtreffen en de zelfachting verhogen [11](#page=11).
**Testen voor prestatiemotivatie:**
* **Thematic Apperception Test (TAT)**: Een projectietest waarbij proefpersonen verhalen vertellen bij afbeeldingen om hun verborgen motieven te onthullen. Een hoge score op nAch wordt gescoord als verhalen doelen, uitblinkers, unieke resultaten, carrière, loon, status of succes bevatten. Hoge nPow wordt gescoord bij verhalen over invloed, controle, bevelen, argumenteren, coachen en beslissingen nemen. Hoge nAff wordt gescoord bij verhalen over goede relaties, geliefd worden, familiebanden en informele bijeenkomsten [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Nederlandstalige prestatiemotivatietest van Hermans **: Meet het prestatiemotief, positieve faalangst (gezonde spanning die tot prestatie leidt) en negatieve faalangst (spanning die prestaties belemmert). Het concept van de "inverted U" beschrijft hoe prestaties verbeteren onder stress tot op een bepaald punt, waarna ze afnemen. Het "imposter syndroom" of oplichtersyndroom beschrijft het gevoel van ongeschiktheid ondanks kwalificaties [12](#page=12) .
**Kritiek op McClelland:** Zijn inzichten waren een startpunt voor een doelgericht kader over motivatie, waarbij prestatiedrang en faalangst beter verklaard konden worden vanuit doelen dan vanuit innerlijke behoeften [11](#page=11).
##### 1.2.3.4 De tweefactorentheorie van Herzberg
Herzberg onderscheidde twee soorten factoren die werkervaringen beïnvloeden:
* **Motivatoren (intrinsieke factoren)**: Gerelateerd aan de inhoud van het werk zelf, zoals geleverde prestaties, eigen verantwoordelijkheid, vooruitgang, erkenning, groei en resultaten. Deze leiden tot **tevredenheid** [13](#page=13).
* **Hygiënefactoren (extrinsieke factoren)**: Gerelateerd aan de werkomgeving en context, zoals salaris, supervisie, bedrijfsbeleid, relaties en werkomstandigheden. Deze leiden tot **ontevredenheid** als ze afwezig zijn, maar leiden niet tot tevredenheid als ze aanwezig zijn [13](#page=13).
Herzberg stelde dat tevredenheid en ontevredenheid twee aparte dimensies zijn. Hij introduceerde ook **taakverrijking (verticale taakinhoud)**, waarbij medewerkers opdrachten krijgen waarvan het nut en de verwachtingen duidelijk zijn [13](#page=13).
> **Tip:** Herzbergs theorie stelt dat het aanpakken van hygiënefactoren ontevredenheid kan verminderen, maar niet per se leidt tot motivatie of tevredenheid.
##### 1.2.3.5 Het jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham .
Dit model stelt dat intrinsieke motivatie wordt opgewekt door de job zelf. Het focust op vijf kernkenmerken van taken die motivatie en werktevredenheid kunnen verhogen:
1. **Taakidentiteit**: Verantwoordelijkheid voor het voltooien van een geheel product of dienst.
2. **Competentievariatie**: Het gebruik van een breed scala aan vaardigheden en talenten.
3. **Taaksignificantie**: De mate waarin de taak impact heeft op anderen (intern of extern).
4. **Autonomie**: Vrijheid en onafhankelijkheid in het plannen en uitvoeren van het werk.
5. **Feedback**: Het ontvangen van duidelijke informatie over de eigen prestaties.
#### 1.2.4 Procestheorieën – Hoe werken motivatiemechanismen?
##### 1.2.4.1 De verwachtingstheorie van Vroom .
Vrooms theorie stelt dat mensen actie ondernemen op basis van de verwachte positieve gevolgen. De motivatie hangt af van drie componenten:
* **Expectancy**: De overtuiging dat inspanning leidt tot het gewenste prestatieniveau [14](#page=14).
* **Instrumentality**: De overtuiging dat het behalen van het prestatieniveau leidt tot gewenste uitkomsten [14](#page=14).
* **Valence (waarde)**: De mate waarin de verwachte uitkomsten voor het individu waardevol zijn [14](#page=14).
**Self-efficacy (Bandura)**: Het geloof in eigen kunnen om een doel te bereiken, beïnvloedt de verwachting en leidt vaak tot goede prestaties [14](#page=14).
Positieve feedback kan de intentie om de organisatie te verlaten (turnover intention) beïnvloeden; hoge turnover intention duidt op ontevredenheid [14](#page=14).
##### 1.2.4.2 Goalsetting-theorie van Locke en Latham
Deze theorie stelt dat specifieke en uitdagende doelen een logisch, cognitief mechanisme zijn dat de motivatie verhoogt en prestaties stimuleert [15](#page=15).
**Aandachtspunten bij het opstellen van doelen:**
* **Focus**: Specifieke doelen richten aandacht en leiden deze weg van irrelevante zaken [15](#page=15).
* **Energie**: Specifieke doelen geven energie, waarbij hogere doelen tot meer energie leiden [15](#page=15).
* **Tijd**: Doelen moeten tijdsgebonden zijn om doorzettingsvermogen te bevorderen; stapsgewijze doelen helpen bij langetermijndoelen [15](#page=15).
Specifieke doelen zijn effectiever dan vage wensen en leiden tot betere prestaties en een opgebouwde perceptie van zelfeffectiviteit [15](#page=15).
**Vijf voorwaarden voor effectievere doelen:**
1. **Persoonlijk engagement**: Noodzakelijk voor effectiviteit [15](#page=15).
2. **Belangrijkheid van het doel**: Mensen voor wie het behalen van een doel belangrijk is, presteren beter [15](#page=15).
3. **Zelfeffectiviteit**: Hoge zelfeffectiviteit leidt tot betere prestaties [15](#page=15).
4. **Feedback**: Voldoende feedback stimuleert betere prestaties [15](#page=15).
5. **Vaardigheden en strategieën**: De juiste vaardigheden zijn cruciaal voor complexe doelen [15](#page=15).
#### 1.2.5 Zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan
Deze theorie focust op drie aangeboren psychologische basisbehoeften (ABC) die essentieel zijn voor persoonlijk welzijn en functioneren:
1. **Autonomie**: Het gevoel psychologisch vrij te zijn, zelf keuzes te kunnen maken en de meerwaarde van taken te zien [15](#page=15).
2. **Betrokkenheid (relatedness)**: Het ervaren van fijne relaties en een goede sfeer in teams [15](#page=15).
3. **Competentie**: Het gevoel goed te zijn in wat men doet [15](#page=15).
Wanneer deze behoeften vervuld zijn, ontstaat er persoonlijke ontwikkeling en goed functioneren. De theorie gaat ervan uit dat mensen actief zijn, willen groeien en uitdagingen aangaan, waarbij sociale en culturele factoren de motivatie kunnen stimuleren of dwarsbomen [16](#page=16).
**Verschillende vormen van motivatie:**
* **Intrinsieke motivatie**: Taak uitvoeren omdat men het leuk of interessant vindt [16](#page=16).
* **Extrinsieke motivatie**: Taak uitvoeren omwille van de uitkomst.
* **Gecontroleerde motivatie ('moetivatie')**:
* **Externe regulatie**: Vermijden van straf of krijgen van beloning [16](#page=16).
* **Geïntrojecteerde regulatie**: Eigen maken van externe regels om schuld of angst te vermijden [16](#page=16).
* **Autonome motivatie**:
* **Geïdentificeerde motivatie**: Wat men doet, vindt men zelf waardevol of belangrijk [16](#page=16).
* **Geïntegreerde motivatie**: De job is deel van iemands identiteit, bv. perfectionisme [16](#page=16).
---
# Emoties en hun rol in organisaties
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de aard, eigenschappen, typologieën en rol van emoties, stemming en affect, evenals emotionele intelligentie, beïnvloeding, arbeid en het belang ervan bij ondernemerschap.
## 2. Emoties en hun rol in organisaties
Emoties zijn een fundamenteel aspect van menselijk gedrag en spelen een cruciale rol in individuele en collectieve prestaties binnen organisaties. In tegenstelling tot de traditionele opvatting dat emoties op de werkvloer onderdrukt moeten worden, wijst recent onderzoek uit dat het negeren of wegzetten van emoties contraproductief is. Emotionele intelligentie van leidinggevenden kan leiden tot een boost in creativiteit en motivatie bij werknemers. Psychologische veiligheid, het gevoel dat men zich vrijuit kan uiten zonder negatieve gevolgen, is een essentiële voedingsbodem voor teams om creatief, succesvol en veerkrachtig te zijn. De pandemie heeft de aandacht voor mentaal welzijn en het bespreekbaar maken van emoties op de werkvloer vergroot [17](#page=17).
### 2.1 Emoties, stemmingen en affect
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen emoties, stemmingen en affect:
* **Emoties**: Zijn meestal gericht op een specifieke persoon, situatie of object. Ze zijn kortdurend en worden getriggerd door iets in de omgeving. Een voorbeeld is de intense vreugde bij een huwelijksceremonie [19](#page=19).
* **Stemmingen (Moods)**: Zijn minder intens en niet direct gelinkt aan een object of specifieke situatie. Ze worden als contextvrij beschouwd en zijn langduriger dan emoties [19](#page=19).
* **Affect**: Omvat de brede reeks gevoelens die mensen kunnen ervaren, inclusief zowel emoties als stemmingen [19](#page=19).
Deze concepten zijn gerelateerd, maar verschillen in duur, focus en intensiteit [19](#page=19).
### 2.2 Cruciale eigenschappen van emoties
Emoties hebben diverse belangrijke eigenschappen:
* **Individuele processen**: Emoties zijn van invloed op motivatie; aangename gevoelens motiveren tot het nastreven van doelen, terwijl onaangename gevoelens aanzetten tot het vermijden van ongunstige situaties. De wisselwerking tussen emoties en motivatie verhoogt de overlevingskans: positieve emoties stimuleren het herhalen van gunstig gedrag, en negatieve emoties ontmoedigen ongunstig gedrag [19](#page=19).
* **Evolutionair perspectief**: Emoties helpen bij het herkennen en vermijden van stimuli die van belang zijn voor overleving en voortplanting [19](#page=19).
* **Sociale rol**: Emoties dienen om gevoelens en intenties over te brengen, wat essentieel is voor sociale interactie [19](#page=19).
* **Definiëring**: Emoties zijn moeilijk eenduidig te definiëren. Ze worden beschouwd als een speciale vorm van motivatie die gericht is op de externe omgeving [19](#page=19).
#### 2.2.1 Wat zijn emoties?
Emoties kunnen worden omschreven als:
* **Evaluatief**: Ze houden een inschatting in van een situatie als gunstig of ongunstig [20](#page=20).
* **Verbonden met gevoel**: Elke emotie gaat gepaard met een subjectieve gevoelservaring, zoals vreugde of angst [20](#page=20).
* **Fysiologische veranderingen**: Bij ongunstige situaties kunnen fysiologische reacties optreden, zoals een verhoogde hartslag of rood worden, ook wel fysiologische arousal genoemd [20](#page=20).
Het concept emotie omvat doorgaans drie elementen: een beoordeling van een situatie, een respons (zoals een lichamelijke reactie of gezichtsuitdrukking), en een subjectieve ervaring van het gevoelde. Emoties worden geuit via bewuste of onbewuste, verbale of non-verbale communicatie [20](#page=20).
> **Tip**: De mythe van de *homo economicus*, die volledig rationeel zou handelen zonder emoties, wordt door het onderzoek naar emoties ontkracht [20](#page=20).
Herkenbare emoties zijn onder andere blijdschap, verrassing, woede, afkeer, angst, verdriet en minachting. Het 'fight or flight' syndroom is een instinctieve reactie op gevaar waarbij men neigt tot vechten of vluchten [20](#page=20).
#### 2.2.2 Gevoelde emoties versus getoonde emoties
Er is een belangrijk onderscheid tussen:
* **Gevoelde emoties**: De werkelijke, authentieke emoties die een persoon ervaart [21](#page=21).
* **Getoonde emoties**: Emoties die in een specifieke context, zoals een organisatie, sociaal wenselijk worden geacht om te uiten [21](#page=21).
> **Voorbeeld**: In een conservatief advocatenkantoor kunnen vrouwen terughoudend zijn met het tonen van emoties die als 'typisch vrouwelijk' worden beschouwd, zelfs als ze die wel voelen [21](#page=21).
* **Emotionele energie**: Verwijst naar de intensiteit van de emotionele ervaring en de mate waarin deze wordt geuit in interactie met anderen [21](#page=21).
* **Emotionele uitputting**: Een veelgebruikt concept binnen organisatiestudies dat de eerste fase van een burn-out markeert [21](#page=21).
### 2.3 Typologie van emoties
Onderzoekers onderscheiden verschillende categorieën emoties:
* **Primaire emoties**: Dit zijn de 'pure' emoties zoals vreugde, angst, verbazing, boosheid, verdriet en onbehagen [21](#page=21).
* **Secundaire emoties**: Deze emoties zijn contextafhankelijk en vereisen duiding binnen een specifieke situatie, zoals trots, schaamte en onzekerheid [21](#page=21).
#### 2.3.1 Circumplexe model van emoties
Het circumplexe model ordent emoties op twee assen:
* **Valentie-as (horizontaal)**: Onderscheidt positieve en negatieve emoties. Negatieve emoties ontstaan uit frustratie en mislukking bij het nastreven van doelen (doelincongruentie), terwijl positieve emoties doelcongruent zijn [22](#page=22).
* **Activatie-as (verticaal)**: Onderscheidt de mate van opwinding of arousal (actief versus niet-actief) [22](#page=22).
Op basis van dit model kunnen vier typen emoties worden onderscheiden:
1. **Positieve emoties met hoog activatieniveau**: Enthousiasme, opwinding [22](#page=22).
2. **Positieve emoties met laag activatieniveau**: Voldaanheid, ontspannenheid [22](#page=22).
3. **Negatieve emoties met hoog activatieniveau**: Woede, gespannenheid [22](#page=22).
4. **Negatieve emoties met laag activatieniveau**: Gedeprimeerdheid, verveling [22](#page=22).
### 2.4 Emotionele intelligentie (EI)
Daniel Goleman definieerde emotionele intelligentie als het vermogen om de eigen emoties en die van anderen op een volwassen en constructieve manier te beheersen. Dit omvat [22](#page=22):
* Het waarnemen van eigen en andermans emoties [22](#page=22).
* Het begrijpen van eigen en andermans emoties [22](#page=22).
* Het reguleren van eigen en andermans emoties [22](#page=22).
Emotionele intelligentie beïnvloedt hoe mensen zich voelen en presteren, en draagt bij aan de kwaliteit van sociale contacten, gezondheid en prestaties [22](#page=22).
Volgens Goleman bestaat emotionele intelligentie uit de volgende componenten:
* **Zelfbewustzijn**: Emotioneel bewustzijn, zelfinschatting en zelfvertrouwen [22](#page=22).
* **Zelfregulering**: Het vermogen om te werken aan langetermijndoelen en emoties te beheersen [22](#page=22).
* **Sociale vaardigheden**: Goed omgaan met anderen en zich kunnen inleven in hun gevoelens [22](#page=22).
* **Positieve motivatie**: Positief denken over de eigen mogelijkheden [22](#page=22).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Zelfgerichte EI**: Inzicht in de eigen emoties, belangrijk voor welzijn [22](#page=22).
* **Ander-gerichte EI**: Inzicht in de emoties van anderen, belangrijk voor sociale relaties en werkprestaties [23](#page=23).
#### 2.4.1 Street level bureaucrats en EI
Street level bureaucrats, zoals onderwijzers en politieagenten, staan in direct contact met burgers en komen daardoor in aanraking met diverse emoties. Onderzoek bij inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit toonde aan dat het vermogen om emoties van anderen in te schatten en eigen emoties intelligent te gebruiken, significant samenhangt met hun prestaties. Een juiste inschatting van andermans emoties draagt bij aan adequate reacties, een coöperatieve sfeer en conflictpreventie. Het vermogen om eigen emoties te reguleren correleert met een afname van ondervonden agressie. Ander-gerichte emotionele intelligentie is zeer belangrijk voor werkprestaties in jobs waar veel interactie met mensen plaatsvindt [23](#page=23).
### 2.5 Emotionele beïnvloeding of emotionele besmetting
Emotionele besmetting is een proces waarbij mensen de gevoelens van anderen overnemen. Positieve emoties van bijvoorbeeld blije gezichten kunnen prettige gevoelens bij anderen opwekken, terwijl negatieve emoties van leidinggevenden ook besmettelijk kunnen zijn. Emotionele besmetting vindt plaats via directe en indirecte invloeden en leidt tot 'ripple-effecten'. Emoties zijn sociaal van aard en worden gegenereerd in interacties tussen mensen, wat het communicatieproces beïnvloedt [24](#page=24).
### 2.6 Emotional labor of emotionele arbeid
Emotionele dissonantie ontstaat door het conflict tussen gevoelde ('ware') emoties en getoonde ('vereiste') emoties. Medewerkers kunnen een 'act' opvoeren om sociaal wenselijk te reageren. Hochschild definieerde dit als 'emotional labor', met verschillende aspecten [24](#page=24):
* **Surface acting**: Het uiten van een vereiste emotie die niet daadwerkelijk wordt gevoeld. Dit aspect kan leiden tot stress en emotionele uitputting [24](#page=24).
> **Voorbeeld**: Lachen terwijl men verdrietig is, om te voldoen aan organisatorische procedures [24](#page=24).
* **Deep acting**: Het actief oproepen en controleren van emoties om aan werkverwachtingen te voldoen. Dit betreft meer de aanpassing van gevoelens dan de uiting ervan [24](#page=24).
* **Emotionele consonantie**: Gevoelens van de werknemer komen overeen met de verwachtingen van het werk ten aanzien van emotie-uiting [24](#page=24).
> **Voorbeeld**: Zich inleven in een klant en de emotie aanpassen aan de situatie [24](#page=24).
* **Emoties verbergen of surface acting hiding**: Het onderdrukken van emoties die niet gewenst zijn [24](#page=24).
> **Voorbeeld**: Kalm blijven wanneer een klant zich misdraagt [24](#page=24).
### 2.7 Emoties neerschrijven of labeling
Het benoemen van emoties, ook wel 'labeling' genoemd, is een belangrijke leiderschapsvaardigheid en een eerste stap in goed omgaan met emoties. Het identificeren van emoties is echter niet altijd eenvoudig, deels omdat men getraind kan zijn om sterke emoties te onderdrukken en er soms geen accurate taal voor geleerd is [25](#page=25).
> **Voorbeeld**: Neena voelt woede, maar de onderliggende emotie kan verdriet zijn door een mislukt project [25](#page=25).
Het verbreden van de emotionele woordenschat, het beoordelen van de intensiteit van emoties (bijvoorbeeld op een schaal van 0-10), en het neerschrijven van emoties kunnen helpen om een nauwkeuriger beeld te krijgen. Onderzoek toont aan dat het neerschrijven van emoties leidt tot een hoger fysiek en mentaal welzijn, een beter begrip van emoties en een nieuw perspectief [25](#page=25) [26](#page=26).
### 2.8 Emoties en ondernemerschap
Vroeger onderzoek naar ondernemerschap focuste voornamelijk op positieve attitudes in pitches. Recent onderzoek van Warnick & Co richt zich op emoties zoals geluk, woede, angst en verdriet [26](#page=26).
* **Onderzoek 1 (kwantitatief)**: Analyse van 500 pitchvideo's toonde aan dat de grootste fundraising successen werden behaald met pitches die geluk, woede en angst communiceerden. Verdriet had een negatief effect. Weinig succes werd waargenomen bij pitches zonder emotie of met slechts één emotie [26](#page=26).
* **Onderzoek 2 (kwalitatief)**: Succesvolle ondernemers gebruikten verschillende emoties op verschillende momenten in hun pitch. Ze begonnen vaak gelukkig, gebruikten woede om vastberadenheid te tonen, en angst bij het bespreken van risico's of benodigde middelen [26](#page=26).
---
# Perceptie, attributie en rationeel denken
Dit hoofdstuk onderzoekt hoe individuen informatie waarnemen, interpreteren en er betekenis aan geven (perceptie), hoe ze oorzaken toeschrijven aan gedrag (attributie) en of mensen altijd rationele beslissingen nemen, inclusief concepten zoals de self-fulfilling prophecy [27](#page=27).
### 4.1 Inleiding
Perceptie, waarnemingsprocessen en attributies zijn fundamentele bronnen voor besluitvorming, waarbij de centrale vraag is of mensen altijd rationele beslissingen nemen. Dit proces omvat het waarnemen van stimuli en het vormen van een oordeel of mening hierover. Twee denksystemen spelen hierbij een rol: 'fast thinking' (automatisch) en 'slow thinking' [27](#page=27).
### 4.2 Perceptie
Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwordingen, volgend op sensatie, wat de eerste gewaarwording van een stimulus is. In Human Resource Management (HRM) kan het managen van de percepties van medewerkers over HRM-praktijken belangrijker zijn dan het managen van de praktijken zelf. Er kan een kloof bestaan tussen de *intended* (beleid), *implemented* (toepassing) en *perceived* (ervaren) HRM [28](#page=28).
#### 4.2.1 Percepties kunnen verschillen
Externe stimuli worden via de zintuigen omgezet in zenuwimpulsen die de hersenen verwerken tot een mentale en cognitieve interpretatie van de omgeving. Sociale perceptie is het proces waardoor mensen elkaar begrijpen. Drie factoren beïnvloeden onze perceptie van anderen [29](#page=29):
* ** Kenmerken van de waargenomen stimulus:** Kenmerken van mensen, objecten of gebeurtenissen zelf zijn van invloed. Eerste indrukken worden beïnvloed door eigenschappen als gender, haarkleur, gewicht en kleding [1](#page=1) [29](#page=29).
* **Perceptuele groepering:** Volgens de principes van gestaltpsychologie groeperen we losse gewaarwordingen tot zinvolle patronen. Vier elementen zijn hierin belangrijk [29](#page=29):
* **Continuïteit:** Neiging om objecten als continue patronen waar te nemen, waarbij ononderbroken figuren de voorkeur krijgen boven losse [29](#page=29).
* **'Closure' (sluiting):** Neiging om objecten als een constante algemene vorm waar te nemen, waarbij ontbrekende informatie aangevuld wordt met eerdere kennis [29](#page=29).
* **Nabijheid:** Neiging om elementen te groeperen op basis van hun fysieke nabijheid [29](#page=29).
* **Overeenkomst:** Neiging om objecten, mensen en gebeurtenissen die op elkaar lijken, samen te groeperen [29](#page=29).
* ** Kenmerken van de setting of de context:** De context waarin een interactie plaatsvindt, beïnvloedt de waarneming [2](#page=2) [30](#page=30).
* **Contrasteffect:** Stimuli die afwijken van verwachtingen worden als nog meer verschillend waargenomen [30](#page=30).
* **Cultuurverschillen:** Interpretaties worden beïnvloed door de eigen culturele achtergrond [30](#page=30).
* **Primary effect:** De neiging om de eerste gebeurtenis in een reeks het beste te onthouden, wat latere percepties kan kleuren [30](#page=30).
* ** Kenmerken van de waarnemer zelf:** Persoonseigenschappen van de waarnemer kunnen leiden tot verschillende percepties van dezelfde gebeurtenis. Factoren zijn onder andere [31](#page=31) [3](#page=3):
* **Persoonlijkheid:** Kan leiden tot verschillen in perceptie [31](#page=31).
* **Stemming:** De gemoedstoestand van de waarnemer beïnvloedt de indruk over anderen [31](#page=31).
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** Aannames over relaties tussen eigenschappen die leiden tot veronderstellingen over andere kenmerken van een persoon [31](#page=31).
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt. Percepties zijn krachtig en bestand tegen niet-bevestigende informatie [31](#page=31).
#### 4.3 Hoe wordt gepercipieerde informatie verwerkt?
Sociale informatieverwerking verloopt via vier fasen [31](#page=31):
1. **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen pikken niet alle prikkels op; aandacht wordt bepaald door behoeften, doelen en de opvallendheid van stimuli, waarbij negatieve prikkels vaker aandacht trekken [31](#page=31).
2. **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt geïnterpreteerd en vertaald in mentale representaties door deze toe te wijzen aan cognitieve categorieën [32](#page=32).
3. **Opslag en retentie:** Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen, dat een onbeperkte opslagcapaciteit heeft [32](#page=32).
4. **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden gevormd door het uit het geheugen ophalen, interpreteren en integreren van categorische informatie [32](#page=32).
### 4.4 Attributie
Attributies verklaren de oorzaak van gebeurtenissen of gedrag door de betekenis en onderliggende oorzaken ervan te achterhalen [32](#page=32).
#### 4.4.1 Causale attributies
Causale attributie houdt in dat mensen gedrag aan interne (persoonsgebonden) of externe (situationele) oorzaken toeschrijven [32](#page=32).
* **Externe attributie:** Verklaringen die buiten het individu liggen (bv. een moeilijke examen) [32](#page=32).
* **Interne attributie:** Verklaringen toegeschreven aan de persoon zelf (bv. intelligentie) [32](#page=32).
##### 4.4.1.1 De covariatietheorie van Kelley
Dit model verklaart hoe mensen attributies maken op basis van drie soorten informatie en de context [32](#page=32):
* **Onderscheidend vermogen (distinctiveness):** Reageert de persoon op dezelfde manier op andere stimuli of in andere situaties [33](#page=33)?
* **Consistentie (consistency):** Reageren slechts een paar mensen of iedereen op dezelfde manier in deze situatie [33](#page=33)?
* **Overeenkomst (consensus):** Reageert de persoon altijd op dezelfde manier in deze situatie [33](#page=33)?
Verschillende vooringenomenheden kunnen attributies vervormen [33](#page=33):
* **Fundamentele attributiefout:** Neiging om het succes van anderen extern en falen intern toe te schrijven [33](#page=33).
* **Defensieve attributieas:** De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk, gebaseerd op een rechtvaardige wereld-aanname [33](#page=33).
* **Actor-observer-effect:** Personen maken andere attributies over zichzelf dan waarnemers dat doen over hen [34](#page=34).
* **Self-serving bias (egoïstische vooringenomenheid):** Neiging om meer persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen voor succes dan voor falen [34](#page=34).
### 4.5 Self-fulfilling prophecy
Subjectieve verwachtingen kunnen ertoe leiden dat een voorspelling uitkomt en een objectieve realiteit wordt. Bij leidinggevenden kunnen hogere verwachtingen leiden tot hogere prestaties bij medewerkers. Het 'set up and fail'-syndroom beschrijft hoe versterkte negatieve dynamieken ertoe aanzetten dat zwakkere presteerders falen, zelfs met meer begeleiding [34](#page=34).
### 4.6 Rationeel denken – nemen mensen rationele beslissingen?
Rationaliteit vereist het elimineren van vooringenomenheid en cognitieve illusies. Mensen vertrouwen echter vaak op gewoonte en intuïtie, wat kan leiden tot verkeerde beslissingen. Daniel Kahneman's werk benadrukt de aanwezigheid van 'ruis' in besluitvorming in domeinen als geneeskunde, asielzaken en personeelsbeleid, waarbij beslissingen significant kunnen variëren. Ruis (willekeurige variatie) verschilt van bias (systematische afwijking) en is meetbaar [34](#page=34) [35](#page=35).
---
# Persoonlijkheid en de Big Five
Persoonlijkheid wordt gezien als een samenstelling van kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen, met een nadruk op persoonlijkheidstrekken en de Big Five-meetschaal, wat relevant is voor arbeidsmarktbeleid [36](#page=36).
### 4.1 Persoonlijkheid en persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheid kan worden omschreven als een verzameling van kenmerken die het gedrag, de cognitie, de emotie en de motivatie van een persoon bepalen. Een persoonlijkheidstrek is gedefinieerd als een hypothetische, stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt. Deze trekken worden vastgelegd met behulp van persoonlijkheidstesten, die uitgaan van consistentie en stabiliteit in deze kenmerken. Gedrag wordt niet enkel bepaald door genetische factoren, maar ook door sociale en culturele factoren [36](#page=36).
### 4.2 De Big Five meetschaal
De Big Five is een veelgebruikte meetschaal om persoonlijkheid te meten en beschrijft elementen die bepalend zijn voor hoe we ons aanpassen aan de omgeving of hoe we reageren in bepaalde contexten. De vijf dimensies zijn [37](#page=37):
* **Extraversie (Extraversion)** [37](#page=37).
* **Vriendelijkheid (Agreeableness)** [37](#page=37).
* **Emotionele stabiliteit (Emotional stability)** [37](#page=37).
* **Consciëntieusheid (Conscientiousness)** [37](#page=37).
* **Openheid voor ervaringen (Openness to experience)** [37](#page=37).
Een handig ezelsbruggetje om deze termen te onthouden is het acroniem OCEAN. De scores op deze schalen representeren geen 'goed' of 'fout', maar bevinden zich op een continuüm. De combinatie van deze eigenschappen leidt tot een breed scala aan persoonlijkheden. Persoonlijkheid wordt mede bepaald door motivatie, perceptie en emoties. Hoewel sommige persoonlijkheidstesten minder valide kunnen zijn, wordt de Big Five als betrouwbaar beschouwd [37](#page=37).
#### 4.2.1 Extraversie versus introvertie
Extraverte personen worden gekenmerkt door sociaal gedrag, levendigheid, assertiviteit, enthousiasme, het ervaren van positieve emoties en een voorkeur voor praten en sociale interactie. Ze houden van gezelligheid en gezelschap. Introverte personen halen energie uit alleen zijn en uiten minder snel hun mening in groepsverband. Het is echter een misvatting dat introverten anderen mijden of geen sociaal contact prefereren. Zij zijn eerder gevoelig voor langdurige overprikkeling en hebben behoefte aan rust, alleen of in beperkt gezelschap. Het is belangrijk te beseffen dat extraversie en introversie vaak een continuüm vormen en de meeste mensen kenmerken van beide polen bezitten [37](#page=37).
#### 4.2.2 Vriendelijkheid versus onvriendelijkheid
Vriendelijkheid uit zich in het helpen van anderen, altruïsme, oprechtheid, goedhartigheid, empathie, betrouwbaarheid, coöperatie, tolerantie en flexibiliteit. Mensen die hoog scoren op vriendelijkheid zijn inschikkelijk, onzelfzuchtig en bescheiden. Zij kunnen het echter lastig vinden om met negatieve feedback om te gaan, mogelijk uit angst om niet meer geliefd te zijn of vanuit hun inlevingsvermogen [38](#page=38).
#### 4.2.3 Emotionele stabiliteit versus emotionele instabiliteit
Mensen die lager scoren op emotionele stabiliteit worden ook wel neurotisch genoemd. Zij piekeren vaker over uitspraken, gemaakte keuzes, voelen zich nerveus, ervaren schuldgevoelens, angst, schaamte, twijfels, bezorgdheid en zelfmedelijden. Ze ervaren meer negatieve gevoelens zoals angst, liggen wakker van gebeurtenissen uit het verleden of de toekomst, en kunnen somberheid en frustratie ervaren. Personen die hoger scoren op emotionele stabiliteit zijn veel moeilijker uit hun lood te slaan en worden als emotioneel stabiel beschouwd. Het gaat hierbij om een continuüm, waarbij de meeste mensen tussen de twee extremen in zitten [38](#page=38).
#### 4.2.4 Consciëntieusheid versus chaotisch
Mensen met een hoge mate van consciëntieusheid handelen plichtsbewust ten opzichte van te behalen doelen of uit te voeren taken, en dit op een sociaal aanvaardbare manier. Ze zijn goed in het stellen van prioriteiten, plannen en organiseren ten behoeve van een doel. Voorbeelden hiervan zijn mensen die vroegtijdig beginnen met studeren of hun studiegedrag zorgvuldig plannen. Het wordt gesuggereerd dat men met het ouder worden ordentelijker wordt. Mensen die laag scoren op deze dimensie worden omschreven als minder georganiseerd, chaotisch, nonchalant en impulsief [38](#page=38).
#### 4.2.5 Openheid voor ervaringen versus geslotenheid
Openheid voor ervaringen omvat creativiteit, nieuwsgierigheid, sensitiviteit en ruimdenkendheid. Personen met een hoge mate van openheid waarderen nieuwe en onconventionele zaken, worden aangetrokken door variatie en nieuwe stimuli, en hebben mogelijk een voorkeur voor leren, creativiteit en nieuwe mensen. Mensen die minder openstaan voor ervaringen zijn eerder rationeel en conventioneel in hun gedrag, hebben vaak routine in hun dagelijks leven, en houden van het bekende. Ze zijn mogelijk conventioneler en conservatiever. Ook bij deze dimensie is er sprake van een continuüm [38](#page=38) [39](#page=39).
### 4.3 Voorbeelden in de context van arbeidsmarktbeleid
#### 4.3.1 Voorbeeld 1: Welzijn van werklozen
Onderzoek naar het welzijn van werklozen heeft aangetoond dat hoewel werkloosheid doorgaans leidt tot een lager psychisch welzijn, dit effect minder sterk is wanneer werklozen hun tijdsgebruik als zinvol en gestructureerd blijven ervaren. De persoonlijkheid, gemeten via de Big Five, speelt hierbij een rol. Consciëntieusheid en neuroticisme beïnvloeden de perceptie van tijdsstructuur tijdens werkloosheid. Meer consciëntieuze werklozen ervaren meer doelgerichtheid, routine, organisatie en volhardendheid, wat resulteert in een hogere score voor de perceptie van tijdsstructuur. Neurotische werklozen daarentegen maken zich meer zorgen, ervaren minder doelgerichtheid en piekeren meer over het verleden en de toekomst, waardoor hun tijdsgebruik als minder zinvol en gestructureerd wordt ervaren. De perceptie van tijdsstructuur verklaart deels de relatie tussen persoonlijkheid en psychisch welzijn bij werkloosheid [39](#page=39).
#### 4.3.2 Voorbeeld 2: Persoonlijkheid en muzieksmaak
Een studie onder 350.000 mensen onderzocht de verbanden tussen persoonlijkheid en muzieksmaak. Er werd gebruik gemaakt van enorme hoeveelheden data van Spotify. De resultaten suggereerden dat mensen met een neiging tot neuroticisme een sterkere voorkeur voor 'intense muziek' hebben. Dit onderzoek staat in contrast met eerdere studies die stelden dat persoonlijkheidskenmerken slechts een kleine rol spelen in muzikale voorkeuren. Er wordt ook gesuggereerd dat luisteren naar intense muziek een hulp kan zijn tegen angst bij neurotische personen, of dat het hun angst juist versterkt [40](#page=40).
#### 4.3.3 Voorbeeld 3: Succes en emotionele stabiliteit
Emotioneel onstabiele mensen kunnen inventiever en creatiever zijn. Het vermogen om angst en zelftwijfel te ervaren is geëvolueerd als een fundamentele aanpassing voor bedreigingsdetectie en gedragsaanpassing. De huidige maatschappelijke en organisatorische cultuur, die mogelijk gericht is op geluk en het vermijden van angst en twijfel, is niet altijd gemakkelijk voor mensen met een hoog niveau van neuroticisme. Er bestaat een vermoeden van een negatieve relatie tussen neuroticisme en loopbaansucces, hoewel veel studies er niet in slagen niet-lineaire effecten te onderzoeken [40](#page=40) [41](#page=41).
### 4.4 Meten van persoonlijkheid
Persoonlijkheidsvragenlijsten zijn in de eerste plaats beschrijvend en trachten typische patronen te beschrijven om andere patronen te voorspellen. Er is kritiek op niet-valide testen. Uitkomsten van persoonlijkheidstests kunnen interessant zijn voor persoonlijke ontwikkeling of duurzame loopbanen [41](#page=41).
### 4.5 Persoonlijkheidsontwikkeling of verandering
Persoonlijkheid wordt als relatief stabiel beschouwd, maar de literatuur toont recentelijk ook veranderingen aan. Gedurende het leven ervaren individuen positieve veranderingen op het gebied van verhoogde sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. Er is bewijs dat individuen inspanningen kunnen leveren om bepaalde persoonlijkheidseigenschappen te veranderen. Persoonlijkheid kan niet langer als een onveranderlijke variabele worden beschouwd. Toekomstig onderzoek zou persoonlijkheid vaker als de afhankelijke variabele kunnen onderzoeken, als resultaat van zelfontwikkeling, positieve werkomgevingen, functies en werkgerelateerde interacties. Mensen worden mogelijk consciëntieuzer naarmate ze ouder worden, en individuele gebeurtenissen, zoals ervaringen in specifieke jobs en organisaties, kunnen invloed hebben op persoonlijkheidsontwikkeling [41](#page=41).
---
# Mentaal welzijn en gezondheid op het werk
Dit onderwerp onderzoekt de groeiende aandacht voor mentale gezondheid op de werkplek, inclusief inzichten uit de arbeids- en gezondheidspsychologie, de rol van HRM, organisatieveranderingen, en specifieke concepten zoals stress, burnout, work engagement, bore-out en positieve psychologie [42](#page=42).
### 6.1 Inleiding: trend in de arbeidswereld 2022
De trend van mentaal welzijn overheerst de arbeidsmarkt in 2022. Dave Ulrich beschrijft een toenemende mentale druk in bedrijven en organisaties, mede door uitdagingen zoals sociaal onrecht, economische turbulentie, politieke polarisatie en technologische revolutie. Een Gallup-onderzoek uit 2020 onder 115 landen toonde aan dat 40% van de respondenten zorgen of stress op het werk ervoer, 29% fysieke pijn en 25% gevoelens van verdriet of woede [42](#page=42).
### 6.2 Bevindingen uit onderzoek over arbeids- en gezondheidspsychologie en HRM
Arbeids- en gezondheidspsychologie is een samensmelting van klinische psychologie, gezondheidspsychologie en arbeids- en organisatiepsychologie. Deze discipline richt zich op het disfunctioneren van medewerkers en het bevorderen van hun gezondheid, welzijn, motivatie en prestaties. Binnen dit veld wordt zowel het individueel welbevinden als de werk- en jobkenmerken die dit bevorderen bestudeerd [43](#page=43).
Human Resource Management (HRM) is een multidisciplinaire wetenschap met wortels in de psychologie, economie en sociologie, die zich bezighoudt met de mens in de organisatie. Er is een discussie over wie baat heeft bij HRM: de leidinggevende/werkgever (betere prestaties) of de medewerker (bevorderend voor welzijn). Dit leidt tot de concepten van 'mutual gains' (wederzijds voordeel) en 'conflicting outcomes' (conflicterende resultaten). Welzijn wordt binnen HRM beschreven aan de hand van drie clusters: geluk, gezondheid en vertrouwen in relaties [43](#page=43) [44](#page=44).
### 6.3 Mentale gezondheid op het werk in de brede zin te bestuderen
Arbeids- en organisatiepsychologie beschouwt gezondheid breed, inclusief lichamelijke en geestelijke gezondheid, en gezondheidsgedrag zoals pesten of alcoholgebruik op het werk. Vier aspecten zijn cruciaal voor het bestuderen van mentale gezondheid op het werk in brede zin [43](#page=43):
1. Affectief welbevinden: het prettig voelen op het werk [43](#page=43).
2. Competentie: het goed kunnen uitvoeren van het werk [43](#page=43).
3. Autonomie: de mogelijkheid om eigen keuzes te maken [43](#page=43).
4. Aspiratie: de wens om iets te bereiken [43](#page=43).
#### 6.3.1 Mutual gains of conflicting outcomes?
De discussie rondom HRM of er sprake is van 'mutual gains' (zowel medewerkers als organisatie profiteren) of 'conflicting outcomes' (voordelen voor de organisatie ten koste van de medewerker) is belangrijk. Onderzoek wijst uit dat 'mutual gains' worden ondersteund bij geluk en vertrouwen, terwijl 'conflicting outcomes' zich manifesteren bij de gezondheidsdimensie, waarbij welzijn en prestatie potentieel ten koste gaan van de gezondheid van de werknemer [43](#page=43).
### 6.4 Veranderingen in organisaties op verschillende gebieden
Organisaties ondergaan veranderingen op het gebied van welzijn en gezondheid, de inhoud van werk, en het psychologisch contract komt onder druk te staan [44](#page=44).
#### 6.4.1 Verandering in organisaties met betrekking tot welzijn en gezondheid
De Belgische Welzijnswet van 1996 verplicht organisaties tot het inventariseren van psychosociale risico's, gedefinieerd als de kans dat werknemers psychische (en eventueel lichamelijke) schade ondervinden door elementen van de arbeidsorganisatie, arbeidsinhoud, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en interpersoonlijke relaties. Deze wetgeving is gericht op de preventie van deze risico's [44](#page=44).
#### 6.4.2 Verandering op het vlak van de inhoud van werk
Digitalisering en de trend naar hybride werken (thuiswerk en kantoorwerk) veranderen de inhoud van werk [45](#page=45).
#### 6.4.3 Het psychologisch contract komt onder druk te staan – Schaufeli
Het psychologisch contract is een individueel mentaal schema dat de ongeschreven afspraken tussen medewerker en organisatie over werk en beloning weergeeft. De laatste jaren worden er meer eisen gesteld aan werknemers met minder materiele en immateriële beloningen, wat kan leiden tot teleurstellingen en psychische klachten wanneer er een disbalans ontstaat tussen investeringen en opbrengsten [45](#page=45).
### 6.5 Stress
Stress wordt gedefinieerd als spanning, druk of belasting, waarbij het lichaam reageert met verhoogde waakzaamheid, zoals een versnelde polsslag, spierspanning en snellere ademhaling. Stress kan intern of extern worden veroorzaakt door 'stressoren'. Stress is niet altijd negatief; er wordt onderscheid gemaakt tussen [45](#page=45):
* **Eustress** (positieve stress): zorgt voor alertheid en optimaal functioneren [45](#page=45).
* **Distress** (negatieve stress): heeft een nefast effect op het functioneren [45](#page=45).
#### 6.5.1 Traumatische stressoren
Traumatische stressoren bedreigen de veiligheid van het individu of anderen, en creëren gevoelens van angst, vrees of machteloosheid. Voorbeelden zijn catastrofale gebeurtenissen zoals terroristische aanslagen of natuurrampen. Door de mens aangerichte rampen kunnen langdurigere stress veroorzaken. De Social Readjustment Rating Scale (SRRS) toont een positieve correlatie tussen hogere scores en verschillende ziektes en kwalen [46](#page=46).
#### 6.5.2 Stress op het werk
Stress op het werk brengt aanzienlijke kosten met zich mee voor het individu, de organisatie en de samenleving. Dit kan zich uiten in ondraaglijke werkdruk, constante zorgen, het gevoel leeg en onverschillig te zijn, en moeilijkheden met collega's [46](#page=46).
### 6.6 Burnout
Burnout is een aandoening die zich over tijd ontwikkelt en wordt gekenmerkt door emotionele uitputting, negatieve attitudes en een sterk negatieve impact op het welzijn. Kenmerken zijn [47](#page=47):
* Emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, met een gevoel van niet langer betrokken te zijn bij het werk [47](#page=47).
* Gevoelens van cynisme en het gevoel niets bereikt te hebben (Maslach) [47](#page=47).
Het verschil met depressie is dat burnout werkgerelateerd is en een energiestoornis betreft, terwijl depressie breder is, door meerdere factoren wordt veroorzaakt en een stemmingsstoornis is; burnout kan wel leiden tot depressie. De Maslach Burnout Inventory meet burnout aan de hand van emotionele uitputting, distantie (cynisme) en ervaren gebrek aan competentie. Burnout leidt tot afstandelijkheid, falen, cynisme, dalende prestaties, absenteïsme, hoger verloop, slechte relaties en gezondheidsproblemen [47](#page=47) [48](#page=48).
Burnout ontstaat door een combinatie van persoonlijke, werk- en organisatiestressoren. Er worden drie fasen onderscheiden: emotionele uitputting, depersonalisatie en een gebrek aan persoonlijke competenties. Stressoren kunnen individueel (werkdruk, complexe taken), groepsgerelateerd (groepsdynamica, leidinggevend gedrag), organisationeel (cultuur, structuur) of extra-organisationeel zijn (bv. technostress door digitalisering) [48](#page=48).
### 6.7 Work engagement of bevlogenheid
Work engagement of bevlogenheid staat tegenover burnout en kenmerkt zich door energie en betrokkenheid. Het wordt omschreven als een positieve, affectief-cognitieve toestand van opperste voldoening, gekenmerkt door [48](#page=48):
* **Vitaliteit:** bruisen van energie, fit voelen, lange onvermoeibare inzet, veerkracht en doorzettingsvermogen [48](#page=48).
* **Toewijding:** sterk betrokken zijn, werk als nuttig, inspirerend en uitdagend ervaren, gevoelens van trots en enthousiasme [48](#page=48).
* **Absorptie:** opgaan in het werk, de tijd die stil lijkt te staan en moeite hebben om zich los te maken [48](#page=48).
### 6.8 Bore out
Bore-out ontstaat wanneer er te weinig beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van de medewerker, wat leidt tot verveling, apathie en lusteloosheid. Zowel bore-out als burnout leiden tot mentale distantie, wat een passieve coping strategie is en het onderliggende probleem van onder- of overbelasting niet aanpakt [49](#page=49).
### 6.9 Waarom bureaucratie ons ongelukkig maakt – een getuigenis van ugent@work
Dit deel presenteert concepten zoals het Job Demand-Control Model en het Job Demands-Resources Model. Het belang van verschillende soorten rust voor mentaal welzijn wordt benadrukt [49](#page=49).
### 6.10 Positieve psychologie
Positieve psychologie, gepropageerd door Seligman, richt zich op positieve psychologische fenomenen zoals trots, geluk, optimisme, eerbied, hoop, dankbaarheid en nieuwsgierigheid. Happiness wordt gezien als een businessmodel, waarbij 'pleasant life' voor 50% genetisch bepaald lijkt te zijn. Flow, een toestand waarin men één is met het werk en de tijd vervliegt, is cruciaal. Positieve interventies kunnen bijdragen aan een hoger geluksniveau [50](#page=50).
### 6.11 Recente trends binnen organisaties
Recente trends in organisaties omvatten de ontwikkeling van medewerkers, een groter beroep op hun mentale kapitaal, en een focus op zowel preventie van werkdruk, stress en burnout, als op het bevorderen van positieve kenmerken en ervaringen. Het doel is niet alleen preventie, maar ook het energiek en enthousiast maken van mensen [50](#page=50).
---
# Cultuur en organisatiecultuur
Dit hoofdstuk bespreekt cultuur als sociologisch concept, inclusief normen, waarden en doelen, cultuurverschillen tussen regio's en landen met de dimensies van Hofstede, en het concept van organisatiecultuur met modellen van Quinn en Schein [51](#page=51).
### 7.1 Inleiding
In de sociologie wordt het cultuurbegrip gebruikt om sociale handelingen beter te begrijpen. Cultuur omvat normen, verwachtingen, waarden, doelen, ideologieën, overtuigingen, symbolen en stijlen. Dit hoofdstuk behandelt cultuur als sociologisch concept, cultuurverschillen tussen regio's en landen, het concept organisatiecultuur, en cultuur binnen organisaties, inclusief leiderschapsstijlen en emotionele culturen [51](#page=51).
### 7.2 Sociologie en cultuur – cultuur als sociologisch concept
#### 7.2.1 Normen, verwachtingen, waarden en doelen
Cultuur omvat gedeelde opvattingen, gewoontes en tradities binnen samenlevingen. Lamers et al. beschouwen deze cultuurelementen primair als opvattingen. Er is een onderscheid tussen normen en waarden [51](#page=51):
* **Normen:** Opvattingen van mensen die handelen sturen en verwachtingen creëren over wat er zal gebeuren en welke doelen wenselijk zijn [51](#page=51).
* **Waarden:** Gaan over ‘wat juist en niet juist is’ [51](#page=51).
Cognitieve gelijkgezindheid verwijst naar convergerende opvattingen die door een collectiviteit worden aangehangen. Volgens sociologen sturen deze cultuurelementen individuen in een interactiesysteem en sociaal handelen. Cultuur is enerzijds een product van menselijke interactie die sociaal handelen beïnvloedt, en anderzijds een voorwerp van dat sociaal handelen, wat impliceert dat normen en waarden gevormd worden door sociale interactie [52](#page=52).
### 7.3 Cultuurverschillen tussen regio's en landen
Cultuur wordt gekenmerkt door unieke culturele tradities. Het wordt ook wel omschreven als "software of the mind" wat verwijst naar mentale programma's die opgebouwd worden in de omgeving waarin iemand opgroeit (familie, school) en die gevormd worden door levenservaringen. Cultuur gaat over de ongeschreven regels van het sociale spel in de samenleving, ook wel de collectieve programmering genoemd, die verschillen tussen leden van een groep of tussen groepen kan duiden [52](#page=52).
**Societal culture** verwijst naar algemeen aanvaarde overtuigingen of waarden die bestaan bij de bevolking in een bepaalde streek. Dit is niet altijd afgebakend met landsgrenzen, maar komt wel ongeveer overeen. De huidige VUCA-wereld (Volatiel, Uncertain/onzeker, Complex, Ambigue) verplicht ons om rekening te houden met de verschillen tussen landen en regio's. Met de toename van internationale contexten in organisaties, zoals fusies en overnames over landsgrenzen heen, verhoogt de kans op falen als culturele componenten niet voldoende in rekening worden gebracht [52](#page=52).
#### 7.3.1 Landen en regio's met elkaar vergelijken op vlak van cultuur – Geert Hofstede
Hofstede et al. stellen dat cross-culturele misverstanden vaak worden onderschat. Bedrijven en organisaties bij fusies en overnames moeten zich bewust zijn van zowel organisatieculturen (intra) als nationale culturen (maatschappelijke culturen). Inzicht in de verschillen tussen nationale culturen is bruikbaar in onze globaliserende wereld. Er wordt vaak verwezen naar verschillen tussen individualistische en collectivistische culturen (bijvoorbeeld Europa vs. China) en de impact hiervan op gedrag in organisaties [53](#page=53).
Geert Hofstede, destijds HR manager bij IBM, verzamelde data van 117.000 respondenten in 50 landen en drie regio's. Hij ontdekte dat antwoorden op werkgerelateerde vragen meer verschilden op basis van nationaliteit dan op functie, afdeling, leeftijd of geslacht. Op basis van deze inzichten ontwikkelde hij een veelgebruikt model voor managementdomeinen zoals strategie, accounting, marketing en HRM [54](#page=54).
##### 7.3.1.1 Hofstedes culturele dimensies
Hofstede's model kent zes culturele dimensies [54](#page=54) [55](#page=55) [56](#page=56):
1. **Individualisme vs. collectivisme:**
* **Individualistische samenlevingen:** Sterke focus op het individu, individuele belangen worden gewaardeerd boven collectieve belangen, en zelfverwezenlijking is een hoog goed. Typisch voor Westerse landen, waar de klemtoon ligt op zelfzorg en zelfopkomst [54](#page=54).
* **Collectivistische samenlevingen:** Sterke focus op de groep, collectieve belangen staan centraal. Mensen behoren tot een groep of onderwerpen zich aan een groep. Typisch voor Zuiderse landen met een sterk groepsgevoel [54](#page=54).
2. **Machtafstand (Power distance):**
* De mate waarin de macht ongelijk verdeeld is en de mensen in de samenleving deze ongelijkheid accepteren [55](#page=55).
* **Grote machtsafstand:** Grote mate van ongelijkheid binnen de samenleving (bv. Rusland). Respect is hier het belangrijkste [55](#page=55).
* **Lage machtsafstand:** Meer gelijke machtsverhoudingen. Ongelijkheid moet gereduceerd worden, en macht moet legitiem zijn (bv. Denemarken) [55](#page=55).
3. **Onzekerheidsvermijding (Uncertainty Avoidance):**
* De manier waarop een samenleving omgaat met het feit dat de toekomst onzeker is en hoe verschillendheid als gevaarlijk wordt beschouwd. Gaat over het proberen de toekomst te beheersen of het te laten gebeuren [55](#page=55).
* Hoge score op onzekerheidsvermijding betekent dat leden van een cultuur zich bedreigd voelen door dubbelzinnige of onbekende situaties en instellingen hebben gecreëerd die deze vermijden. België scoort hier hoog op [55](#page=55).
4. **Masculiniteit vs. feminiteit:**
* **Hoge score (mannelijk):** De samenleving wordt gedreven door competitie, prestatie en succes. Succes wordt gedefinieerd door de winnaar [55](#page=55).
* **Lage score (vrouwelijk):** Dominante waarden zijn zorg voor anderen en kwaliteit van leven. Meer aandacht voor zorg, relaties en levenskwaliteit [55](#page=55).
5. **Langetermijn vs. korte termijn oriëntatie:**
* Beschrijft hoe elke samenleving banden met het verleden onderhoudt terwijl ze omgaat met uitdagingen van heden en toekomst [55](#page=55).
* **Lage score:** Voorkeur voor aloude tradities en normen, maatschappelijke veranderingen worden met argwaan bekeken [56](#page=56).
* **Hoge score:** Gericht op een pragmatische aanpak, toekomstgericht, sparen voor de toekomst, strategisch denken [56](#page=56).
6. **Uitbundigheid vs. terughoudendheid (Impulscontrole - Indulgence vs. Restraint):**
* De mate waarin mensen hun verlangens en impulsen proberen te beheersen, gebaseerd op opvoeding. Genieten en toegeven aan impulsen versus strikte opvolging van sociale normen en controle over eigen impulsen [56](#page=56).
* **Hoge score (Indulgence):** Bereidheid om impulsen en verlangens te realiseren, genieten van het leven en plezier hebben. Positieve houding, neiging tot optimisme, belang hechten aan vrije tijd, handelen zoals men wil en geld uitgeven zoals men wil [56](#page=56).
### 7.4 Cultuur binnen organisaties: concept van organisatiecultuur
Cultuur beïnvloedt organisatiegedrag op twee manieren: medewerkers brengen een sociale cultuur mee, en organisatieculturen beïnvloeden individuele waarden, attitudes, assumpties en verwachtingen. Organisatiecultuur en klimaat zijn fundamentele bouwstenen voor het beschrijven en analyseren van organisatorische fenomenen [56](#page=56).
Culturen bestaan ook binnen groepen mensen, zoals organisaties. Organisatiecultuur berust op de aanname van gedeelde betekenissen (shared perceptions), een gedeeld begrip van de organisatiecontext. De meeste wetenschappers geven aan dat organisatiecultuur een impact heeft op individuele, team- en organisationele prestaties. Organisaties en bedrijven ontwikkelen een eigen identiteit die wordt aangeduid met de term organisatiecultuur [56](#page=56).
Volgens Cameron en Quinn zijn er twee fundamenten van organisatiecultuur: een sociologische (een organisatie heeft een cultuur) en een antropologische (een organisatie *is* een cultuur). Cultuur verwijst naar waarden die als vanzelfsprekend worden beschouwd, maar niet direct zichtbaar zijn. Het zegt iets over onderliggende verwachtingen en definities die de organisatie en medewerkers karakteriseren, en toont de organisatie-ideologie die medewerkers in hun hoofd hebben [56](#page=56).
> **Tip:** Colleratie is een term binnen onderzoeksmethoden die duidt op een verband tussen twee variabelen [56](#page=56).
#### 7.4.1 Organisatiecultuur
Schein onderscheidt twee basisfuncties van organisatiecultuur die de basis vormen voor modellen en typologieën [57](#page=57):
1. **Interne integratie:** Het creëren van een gedeelde identiteit en coherentie binnen de organisatie [57](#page=57).
2. **Externe aanpassing:** Het omgaan met de externe omgeving, inclusief uitdagingen, bedreigingen en opportuniteiten [57](#page=57).
Organisatiecultuur is cruciaal omdat het bepaalt hoe er gewerkt en samengewerkt wordt, en hoe de organisatie omgaat met externe factoren, zeker in een VUCA-wereld. De wijze waarop interne integratie en externe aanpassing gebeuren, vormt het fundament van de organisatiecultuur [57](#page=57).
> **Tip:** In een organisatie zien we vaak slechts het topje van de ijsberg van de cultuur [57](#page=57).
#### 7.4.2 Quinn
Cameron en Quinn beschrijven een model met vier soorten culturen, gebaseerd op twee dimensies [57](#page=57):
* **Verticale as:** Flexibiliteit vs. Beheersend
* **Horizontale as:** Interne gerichtheid vs. Externe gerichtheid
De vier culturen zijn:
1. **Familie cultuur:** Vriendelijke werkomgeving, veel gemeenschappelijke kenmerken, lijkt op een grote familie [57](#page=57).
2. **Hiërarchische cultuur:** Zeer geformaliseerde, gestructureerde werkomgeving. Procedures bepalen acties. Leiders zijn trots op efficiënte coördinatie en organisatie [57](#page=57).
3. **Markt cultuur:** Resultaatgerichte organisatie, focus op afronding van het werk. Competitieve en doelgerichte medewerkers [57](#page=57).
4. **Adhocratie cultuur:** Dynamische, ondernemende en creatieve werkomgeving. Medewerkers steken hun nek uit en nemen risico's. Leiders zijn innovators en risiconemers [57](#page=57).
### 7.5 Culturele verschillen in leiderschapsstijlen
Een duidelijk onderscheid maken tussen houdingen ten opzichte van autoriteit (hiërarchisch tot egalitair) en besluitvorming (top-down tot consensueel) kan leiders helpen effectiever te zijn in een mondiale context [58](#page=58).
#### 7.5.1 Erin Meyer
Meyer positioneert in haar werk "Mapping Leadership Cultures" 19 landen in vier kwadranten op basis van onderzoek en interviews, waarbij verschillende landen worden uitgestippeld op basis van culturele leiderschapskenmerken [58](#page=58).
### 7.6 Emotionele cultuur
Wanneer mensen over bedrijfscultuur spreken, verwijzen ze meestal naar de **cognitieve cultuur**: gedeelde intellectuele waarden, normen, artefacten en veronderstellingen die leidend zijn voor de groep en organisatie. Deze cultuur bepaalt hoe werknemers denken en zich gedragen (bv. klantgerichtheid, innovatie, competitiviteit). Echter, volgens Barsade & O’Neill is dit slechts een deel van het verhaal [58](#page=58).
Het andere cruciale onderdeel is de **emotionele cultuur**: de gedeelde affectieve waarden, normen, artefacten en veronderstellingen die bepalen welke emoties mensen hebben en uiten op het werk, en welke ze beter kunnen onderdrukken. Het belangrijkste onderscheid is denken versus voelen. Cognitieve cultuur wordt vaak verbaal overgedragen, terwijl emotionele cultuur meestal via non-verbale signalen (lichaamstaal, gezichtsuitdrukking) wordt overgebracht [58](#page=58).
Emotionele cultuur wordt zelden zo doelbewust gemanaged als cognitieve cultuur, maar heeft wel degelijk impact op bedrijven en organisaties. Het heeft een positieve impact op medewerkerstevredenheid, burn-out, teamwerk en zelfs op financiële prestaties en ziekteverzuim. Elke organisatie heeft een emotionele cultuur, ook al is die er een van onderdrukking [59](#page=59).
#### 7.6.1 Negatieve emoties/ angstcultuur/ psychologische veiligheid
De emotionele cultuur kan ook gericht zijn op negatieve emoties, zoals een **angstcultuur**. Dit zijn organisaties en teams waar er constante angst is om vernederd te worden, angst om fouten te maken, of men kan de eigen mening niet formuleren. De oorzaak hiervan is vaak de afwezigheid van **psychologische veiligheid** [59](#page=59).
Psychologische veiligheid wordt gedefinieerd als een interpersoonlijk klimaat waarbij iemand het gevoel heeft dat hij in zijn team of tegen zijn baas vrij kan spreken zonder zijn gezicht te verliezen, als incompetent te worden beschouwd of in verlegenheid te worden gebracht. Onderzoek toont aan dat psychologische veiligheid prestatieverschillen op diverse werkplekken verklaart, van ziekenhuizen tot banken en universiteiten [59](#page=59).
### 7.7 Speak up!
Er duiken vaak verhalen op in de pers over mistoestanden en machtsmisbruik in organisaties. Peggy De Prins hekelt de zwijgcultuur op de Vlaamse werkvloeren en roept op om "Speak up!". "Employee silence" wordt gekoppeld aan het fenomeen waarbij medewerkers zaken bedekken. Mensen zwijgen vaak uit cynisme, teleurstelling, angst of eerdere ervaringen, wat gekoppeld kan worden aan **Learned helplessness**: men neemt geen actie omdat men uit ervaring weet dat men geen invloed heeft op gebeurtenissen [59](#page=59).
---
# Leren en werk in de huidige arbeidsmarkt
Dit onderdeel behandelt de hedendaagse uitdagingen op de arbeidsmarkt, de rol van levenslang leren in Vlaanderen, de redenen voor het al dan niet volgen van opleidingen, het Mattheuseffect, de impact van opleidingen, en het concept van duurzame inzetbaarheid, inclusief de componenten vitaliteit, werkvermogen en employability.
### 8.1 Uitdagingen op de arbeidsmarkt
De huidige arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door diverse uitdagingen die de continuïteit en evolutie van werk beïnvloeden. Deze kunnen worden onderverdeeld in drie hoofdcategorieën [60](#page=60):
#### 8.1.1 Verdwenen en nieuwe jobs
Door de technologische vooruitgang en economische verschuivingen verdwijnen traditionele banen, terwijl er tegelijkertijd nieuwe functies ontstaan. Een voorbeeld hiervan is het verdwijnen van de melkboer en het ontstaan van jobs in de deeleconomie, zoals bezorgers voor platforms als Uber Eats. Deze nieuwe jobs, vaak binnen de zogenaamde "gig-economie", zijn echter niet altijd permanent en bieden werknemers minder zekerheid, wat hen bijvoorbeeld kan beletten een lening aan te gaan [60](#page=60).
#### 8.1.2 Oudere werknemers op de arbeidsmarkt
De stijgende levensverwachting en verbeterde levenskwaliteit leiden ertoe dat oudere werknemers langer actief blijven op de arbeidsmarkt. De opschuiving van de pensioensleeftijd naar 67 jaar versterkt dit fenomeen, hoewel veel mensen nog steeds vervroegd met pensioen gaan. Dit zorgt voor een grotere vertegenwoordiging van oudere werknemers in organisaties [60](#page=60).
#### 8.1.3 Mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
Deze uitdaging ontstaat door twee hoofdoorzaken:
* **Hoge vraag naar arbeid**: Dit wordt voornamelijk gedreven door economische factoren en door uitval in bepaalde sectoren, zoals het onderwijs [61](#page=61).
* **Onder druk staand aanbod**: De babyboomgeneratie gaat met pensioen, en er komen niet evenveel nieuwe werknemers op de arbeidsmarkt [61](#page=61).
Het gevolg is dat het aantal uitstromers (babyboomers) groter is dan het aantal instromers (jonge werknemers). Vlaanderen streeft naar een werkzaamheidsgraad van 80% [61](#page=61).
### 8.2 Levenslang leren in Vlaanderen
Levenslang leren wordt in Vlaanderen beschouwd als cruciaal voor het aanpakken van economische en maatschappelijke uitdagingen en het realiseren van de ambitie van een werkzaamheidsgraad van 80%. Het wordt ook gezien als een middel om toekomstbestendige sectoren en een kenniseconomie te ontwikkelen [64](#page=64).
#### 8.2.1 Deelname aan opleidingen
Uit een rapport blijkt dat bijna 60% van de Vlaamse volwassenen in 2020 een opleiding heeft gevolgd of bereid is er één te volgen. De redenen voor deelname verschillen [62](#page=62):
* **Niet-formeel leren**: Wordt vaker ondernomen in het kader van de huidige job en minder voor de verdere loopbaan [62](#page=62).
* **Formeel leren**: Dit zijn langere opleidingen die vaker gevolgd worden om de individuele loopbaanperspectieven te versterken [62](#page=62).
#### 8.2.2 Kritische bemerkingen over levenslang leren
Er zijn echter enkele kritische bemerkingen bij het concept van levenslang leren en de implementatie ervan:
* **Haalbaarheid van pensioenen**: Macro-economen stellen dat mensen langer moeten werken, maar organisaties zijn hier vaak niet op voorzien, wat leidt tot lagere pensioenen door een verminderde werkgelegenheid [62](#page=62).
* **Investeren in leren en duurzame loopbanen**: Als mensen langer aan het werk blijven, is investering in leren en duurzame loopbanen noodzakelijk [62](#page=62).
* **Leeftijdsgebonden leercurve**: Vanaf een bepaalde leeftijd hebben mensen mogelijk minder vaardigheden en ontwikkelen ze deze minder snel, wat het leren bemoeilijkt (bv. pianospelen op latere leeftijd) [62](#page=62).
### 8.3 Waarom geen opleiding?
Ondanks de noodzaak voor competentie-ontwikkeling, volgen niet alle werknemers opleidingen. Een vakblad meldde in 2021 dat 4 op de 10 Belgische werknemers hun competenties moesten bijscholen. De realiteit is dat werknemers met de meest precaire inzetbaarheid het minste opleiding volgen, zoals kortgeschoolden en 55-plussers. Dit fenomeen wordt gekoppeld aan het Mattheuseffect [63](#page=63).
#### 8.3.1 Het Mattheuseffect
Het Mattheuseffect is een sociologisch concept dat stelt dat bepaalde voordelen, zoals fiscale voordelen, vaak ten goede komen aan degenen die het al goed hebben (de 'goede/hogere klasse'), in plaats van aan degenen die het het meest nodig hebben [64](#page=64).
* **Toepassingen**: Dit effect is ook zichtbaar op de arbeidsmarkt, waar hooggeschoolden vaker deelnemen aan opleidingen dan kortgeschoolden (#page=63, 64). Socioloog Robert Merton paste dit toe op wetenschappelijke bevindingen, waarbij bekende wetenschappers sneller erkenning krijgen. Goederen, diensten, informatie en reputaties worden volgens dit principe verdeeld, waardoor hogere en middenklasse gezinnen gemakkelijker toegang hebben tot middelen, wat hun welzijn verhoogt terwijl het welzijn van lagere klassen daalt. Ook sociale overheidsuitgaven, zoals onderwijs en gezondheidszorg, komen disproportioneel ten goede aan de hogere klassen [63](#page=63) [64](#page=64).
#### 8.3.2 De impact van opleiding
Investeren in opleidingen heeft aanzienlijke voordelen. In België draagt 84% van de bedrijven bij aan de opleiding van hun medewerkers, wat boven het EU-gemiddelde ligt [64](#page=64).
* **Productiviteit en lonen**: Productiefste ondernemingen tonen een hogere opleidingsintensiteit. Investeringen in opleidingen hebben een positief effect op de productiviteit en de lonen van medewerkers, met een grotere impact op de productiviteit [64](#page=64).
* **Kenniseconomie**: Levenslang leren is essentieel voor de ontwikkeling van een kenniseconomie, gekenmerkt door permanente kennisontwikkeling tijdens de loopbaan. Er is een correlatie (idee) dat opleiding zal leiden tot performantie, wat resulteert in hoger geschoolde werknemers en verhoogde productiviteit op de werkvloer [64](#page=64).
#### 8.3.3 Lifelong learning (OECD)
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD) bevordert het concept van levenslang leren [65](#page=65).
### 8.4 Duurzame inzetbaarheid
Duurzame inzetbaarheid houdt in dat medewerkers gedurende hun loopbaan de mogelijkheden en voorwaarden hebben om in hun huidige en toekomstige functies te functioneren, met behoud van gezondheid en welzijn. Dit leidt tot geluk, productiviteit en gezondheid. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt niet enkel bij het individu, maar ook bij het bedrijf en de samenleving/overheid [65](#page=65).
Belangrijke elementen voor het realiseren van duurzame inzetbaarheid zijn:
#### 8.4.1 Vitaliteit
Vitaliteit verwijst naar energiek, veerkrachtig, fit en onvermoeibaar kunnen doorwerken met een groot doorzettingsvermogen. Medewerkers die bruisen van energie en veel doorzettingsvermogen hebben, beschikken over een hoge mate van vitaliteit [65](#page=65).
#### 8.4.2 Werkvermogen
Werkvermogen betreft de mate waarin iemand fysiek, psychisch en sociaal in staat is om te werken [65](#page=65).
#### 8.4.3 Employability
Employability is het vermogen om nu en in de toekomst verschillende werkzaamheden en functies adequaat te kunnen vervullen, zowel binnen de eigen organisatie, bij een andere werkgever, als in een andere sector. De vijf dimensies van employability volgens Van der Heijden zijn [66](#page=66):
* **Beroepsexpertise**: De mate waarin medewerkers over de juiste domeinspecifieke kennis en vaardigheden beschikken [66](#page=66).
* **Anticipatie en optimalisatie**: De mate waarin medewerkers zich proactief voorbereiden op veranderingen en streven naar optimale loopbaanuitkomsten [66](#page=66).
* **Persoonlijke flexibiliteit**: Het vermogen van de medewerker om zich effectief aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt, ook buiten het directe functiegebied [66](#page=66).
* **Organisatiesensitiviteit**: De mate waarin medewerkers over de nodige sociale competenties beschikken [66](#page=66).
* **Balans**: Het vermogen van de medewerker om een evenwicht te vinden tussen de belangen van de organisatie en die van de medewerker (werk, loopbaan, privéleven) [66](#page=66).
#### 8.4.3.1 Gevolg van duurzame inzetbaarheid
Wanneer organisaties oog hebben voor duurzame inzetbaarheid, zijn geluk, gezondheid en productiviteit de gevolgen. Een balans tussen deze drie factoren is essentieel voor een duurzame carrière [66](#page=66).
### 8.5 Leren in VUCA tijden – Fons Leroy
Het concept van "leren in VUCA-tijden" benadrukt de noodzaak van aanpassing aan een steeds veranderende wereld, gedreven door technologische ontwikkelingen zoals digitalisering, robotisering, machine learning en artificiële intelligentie. Deze ontwikkelingen veranderen fundamenteel onze manier van leven, werken en consumeren, en hebben een bredere maatschappelijke impact dan voorgaande revoluties [67](#page=67).
#### 8.5.1 VUCA-drivers
De vierde industriële revolutie, gekenmerkt door connectiviteit en technologische vooruitgang, is een belangrijke driver van verandering en disruptie [67](#page=67).
#### 8.5.2 Impact op de arbeidsmarkt
De vervangingsvraag voor 50-plussers op de arbeidsmarkt stijgt enorm. Voor elke 100 werknemers die met pensioen gaan, nemen slechts 82 jongeren hun plaats in [68](#page=68).
#### 8.5.3 Skills offensief
Het OESO-rapport "OESO Skills Strategie Vlaanderen" pleit voor een "skills offensief", gericht op het ontwikkelen van een permanente leercultuur, betere matching van competenties met de arbeidsmarkt, effectiever inzetten van aanwezige competenties, en een sterke organisatie van levenslang leren voor volwassenen. Ondanks deze aanbevelingen scoort Vlaanderen niet bovengemiddeld op het gebied van levenslang leren, en een aanzienlijk percentage van de bevolking is niet bereid deel te nemen aan permanente vorming [68](#page=68).
* **Toekomstperspectief**: Tegen 2030 zal de arbeidsvraag naar verwachting met ongeveer 629.000 jobs toenemen, terwijl 310.000 werkenden en werkzoekenden omgeschoold zullen moeten worden omdat hun huidige job waarschijnlijk niet meer zal bestaan [68](#page=68).
#### 8.5.3.1 VUCA-vaardigheden
Het skills-offensief moet niet alleen de deelname aan levenslang leren verhogen, maar ook zorgen voor de ontwikkeling van de juiste, transversale en transitionele vaardigheden. Studies tonen aan dat bedrijven die in leren investeren, zich vaak richten op korte termijn beroepscompetenties en zelden op lange termijn generieke vaardigheden. De focus zal meer komen te liggen op algemene "hoger niveau" vaardigheden, naast digitale competenties, om werknemers in staat te stellen zich te navigeren en te handhaven in een VUCA-omgeving. Basisvaardigheden met betrekking tot ICT worden op regionaal en landelijk niveau als zeer belangrijk beschouwd [68](#page=68) [69](#page=69).
### 8.6 Aangepaste beleidskaders: OESO Skills Strategie Vlaanderen
Het OESO-rapport "OESO Skills Strategie Vlaanderen" bevat talrijke aanbevelingen om levenslang leren in Vlaanderen te bevorderen. Deze omvatten onder andere sensibilisering, het vergemakkelijken van toegang tot volwassenenonderwijs, uitbreiding van het hoger onderwijs, identificatie en verspreiding van leerpraktijken, invoering van een competentieportfolio, skills forecasting, uitwerken van EVC-procedures (Erkenning van Verworven Competenties), bevordering van samenwerking met sectorale trainingsfondsen, aanmoedigen van lokale netwerken, invoeren van een leeraccount, en ondersteuning van flexibele opleidingsvormen [69](#page=69).
#### Verdere noodzakelijke stappen:
Naast deze maatregelen is er behoefte aan een individueel, afdwingbaar recht op levenslang leren dat zowel de burger als de samenleving ten goede komt door beter gevormde burgers. Hieraan gekoppeld is een recht op erkenning van verworven competenties, waarbij alle betrokken actoren (bedrijven, publieke diensten, opleidingsinstituten, etc.) verplicht worden om nieuwe competenties zichtbaar en betrouwbaar te maken, zodat individuen sneller en efficiënter kunnen reageren op loopbaan-transities [69](#page=69).
---
# Sociale ongelijkheid en de arbeidsmarkt
Dit onderwerp verkent de multidimensionale aard van sociale ongelijkheid en de diepgaande invloed ervan op de arbeidsmarkt, waarbij verschillende stratificatiesystemen, klassen, beroepen, mobiliteit, machtsdynamieken, sociale cohesie, digitalisering, stereotypen, gender en recente data worden geanalyseerd.
### 9.1 Inleiding
Sociologie bestudeert de patronen, structuren en het sociale handelen in de maatschappij. Binnen dit vakgebied is het onderzoek naar sociale ongelijkheid en de wisselwerking ervan met maatschappelijke ontwikkelingen van groot belang [70](#page=70) [71](#page=71).
### 9.2 Sociale ongelijkheid: verschillen
Sociale ongelijkheid verwijst naar de ongelijke waardering en behandeling van mensen of groepen op basis van hun kenmerken, en de ongelijke controle over en genot van goederen, diensten, rechten, gevoelens en ervaringen [70](#page=70) [71](#page=71).
### 9.3 Sociale ongelijkheid: impact
Landen met grote sociale ongelijkheid vertonen over het algemeen slechtere resultaten op gebieden zoals economische groei, gezondheid, sociale mobiliteit, politieke stabiliteit en sociale cohesie [71](#page=71).
#### 9.3.1 Wilkinson: de impact van inkomensongelijkheid
Onderzoek bevestigt dat sociale achtergrond nog steeds een significante impact heeft op verschillende levensgebieden [71](#page=71).
* **Onderwijs:** Ondanks inspanningen voor gelijke onderwijskansen, blijft sociale achtergrond een belangrijke factor voor prestatieverschillen tussen leerlingen. Leerlingen uit sociaal sterkere milieus kiezen minder vaak voor technische richtingen, ongeacht hun prestaties, en leerlingen uit zwakkere milieus hebben minder kans op richtingen die hoger onderwijs bevorderen. Dit geldt ook voor leerlingen met een migratieachtergrond [71](#page=71).
* **OECD:** De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) onderkent de impact van ongelijkheid op diverse beleidsdomeinen, waaronder onderwijs en welzijn [72](#page=72).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de impact van sociale achtergrond zich niet alleen manifesteert in prestaties, maar ook in de gemaakte keuzes binnen het onderwijssysteem.
### 9.4 Sociale ongelijkheid – de verschillende soorten
#### 9.4.1 Sociale stratificatie
Sociale stratificatie is een fundamenteel concept in de sociologie dat de wijze analyseert waarop ongelijkheid vorm krijgt in een maatschappij. Het rangschikt sociale 'lagen' van hoog naar laag, waarbij mensen binnen dezelfde laag dezelfde status delen [72](#page=72).
Verschillende types sociale stratificatie zijn:
* **Slavernij:** Een extreme vorm waarbij een persoon eigendom is van een ander [72](#page=72).
* **Kasten:** Systemen van ongelijkheid tussen groepen, zoals het kastenstelsel in India [72](#page=72).
* **Standen:** Historische stratificatiesystemen [72](#page=72).
Stratificatiecriteria kunnen economische factoren (bezit/klassen), macht en machtsmiddelen (elite vs. machtelozen), en status en stijl (statusgroeperingen) omvatten [72](#page=72).
##### 9.4.1.1 Karl Marx
Marx zag de grote tegenstelling tussen bezitters van productiemiddelen (kapitalisten/bourgeoisie) en niet-bezitters (proletariaat) als de kern van ongelijkheid. Hij geloofde dat deze strijd zou leiden tot een klasseloze maatschappij waarin de productiemiddelen collectief bezit zijn. De ontwikkeling van de welvaartsstaat heeft echter de gevolgen van sociale stratificatie verzacht [73](#page=73).
Max Weber legde meer nadruk op de plaats van individuen binnen het marktmechanisme en het belang van scholing, naast andere machtsbronnen [73](#page=73).
### 9.5 Sociale klassen
In de huidige samenleving zijn er geen kasten of standen, maar wel sociale klassen, gedefinieerd door gelijke posities met betrekking tot inkomen, loon, beroep, onderwijs en vermogen. Binnen sociale klassen zijn er gemeenschappelijke waarden, normen en interactiepatronen. Mobiliteit tussen klassen is mogelijk [73](#page=73).
### 9.6 Beroepen en hiërarchie
Marx had een eendimensionale kijk op klassen. Wright breidde dit uit met drie criteria voor klassenonderscheid:
1. **Bezit:** Verhouding tot productiemiddelen [73](#page=73).
2. **Hiërarchie:** Positie in de gezagshierarchie (managers, leidinggevenden, ondergeschikten) [73](#page=73).
3. **Scholing:** Mate van scholing van de arbeidskracht (experten, geschoolden, ongeschoolden) [73](#page=73).
De ISCO-beroepenclassificatie (International Standard Classification of Occupations) is een gestandaardiseerd systeem dat beroepen rangschikt van managers (niveau 1) tot elementaire beroepen (niveau 9) [74](#page=74).
#### 9.6.1 Verschuivingen
Arbeidsmarktspecialisten zien verschuivingen in de sectorale verdeling van werkgelegenheid, gekenmerkt door desindustrialisering en de opkomst van de dienstensectoren. Dit leidt tot een hogere vraag naar hooggekwalificeerde beroepen ten koste van middengekwalificeerde beroepen [74](#page=74).
Onderscheid op basis van kwalificaties:
* **Laaggekwalificeerde jobs:** Ongeschoolde arbeiders, schoonmaakpersoneel [74](#page=74).
* **Middengekwalificeerde jobs:** Administratief personeel, dienstverlenend personeel, verkopers, arbeiders (metaal, bouw), machinebedieners, chauffeurs [74](#page=74).
* **Hooggekwalificeerde jobs:** Managers, intellectuele of wetenschappelijke beroepen, technici [74](#page=74).
#### 9.6.2 Toekomst en kritiek
Voorspellingen voor 2050 wijzen op een dominantie van hooggekwalificeerde jobs (60%), gevolgd door middengekwalificeerde jobs (30%), met een beperkte groei van laaggekwalificeerde jobs (11,8%) [74](#page=74).
Kritiek op dergelijke classificaties is dat ze handig zijn voor onderzoek, maar de vraag waarom administratieve medewerkers hoger worden geplaatst dan ambachtslui blijft bestaan. Beroepen verlenen ook macht: economische macht (inkomen, vermogen), reguliere macht (hiërarchie), culturele macht (opleiding, toegang tot informatie) en sociale macht (toegang tot netwerken en mogelijkheden) [74](#page=74) [75](#page=75).
### 9.7 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit is de verandering van positie binnen een sociale structuur. Vroeger onderzoek focuste vooral op individuele mobiliteit, maar tegenwoordig is ook de mobiliteit van groepen relevant. Sociale mobiliteit is mogelijk in samenlevingen met een kapitalistische economie, een cultuur van verbetering en vooruitgang, en een niet-autoritair politiek regime [75](#page=75).
Soorten mobiliteit:
* **Verticale sociale mobiliteit:** Beweging tussen hoger- en lagergeplaatste posities (opwaarts of neerwaarts) [75](#page=75).
* **Horizontale mobiliteit:** Verschuiving binnen hetzelfde niveau, maar met functionele verschillen (bv. jobmobiliteit naar een ander departement) [75](#page=75).
### 9.8 Sociale ongelijkheid: invloed van sociale, culturele en economische factoren
Sociale ongelijkheid betreft de ongelijke verdeling van goederen zoals loon, vermogen, status, macht en rechten, en de ongelijke waardering en behandeling van mensen op basis van hun maatschappelijke positie of levensstijl [75](#page=75).
#### 9.8.1 Structurele ongelijkheid erkennen
De context van iemands opgroeien en de geboden mogelijkheden zijn cruciaal voor leren. Levensstijlen, kennis, attitudes, waarden en normen worden beïnvloed door bredere sociale, culturele en economische factoren; mensen passen zich aan hun context aan [76](#page=76).
Het erkennen van structurele ongelijkheid is essentieel voor het bespreken, onderzoeken of veranderen van sociale ongelijkheid en heeft implicaties voor beleid. Pogingen om gedrag te veranderen zonder de sociale structuur aan te pakken, hebben vaak weinig impact [76](#page=76).
### 9.9 Sociale ongelijkheid: probleem?
Ongelijkheid wordt als een probleem ervaren wanneer het in strijd is met eigen waarden, normen en het gevoel van rechtvaardigheid. Een voordeel van ongelijkheid kan zijn dat het mensen aanzet tot 'hogerop' komen, lange studie en beloningen, zoals toegang tot schaarse goederen [76](#page=76).
#### 9.9.1 Sociale ongelijkheid: onderwijs
Armere scholieren en studenten hebben meer moeite om te concurreren, wat leidt tot lagere opleidingsniveaus, lagere lonen en kortere levens. Investeren in onderwijs en opleiding levert op lange termijn voordelen op voor de economie, individueel welzijn en maatschappelijke welvaart, volgens de OESO. PISA-onderzoeken van de OESO tonen grote ongelijkheden in onderwijs en vaardigheden [76](#page=76) [77](#page=77).
#### 9.9.2 Sociale ongelijkheid: gezondheid en welzijn
Ongelijkheid in gezondheidstoestand en levensverwachting is aanwezig, zowel tussen landen als binnen bevolkingsgroepen. Factoren zijn onder andere levens- en arbeidsomstandigheden, gedragsfactoren, en toegang tot en kwaliteit van gezondheidszorg. Een grotere nadruk op volksgezondheid en ziektepreventie, samen met betere toegang tot gezondheidsdiensten, kan de gezondheid van kansarme groepen verbeteren [77](#page=77).
### 9.10 Macht
Macht is het sturen van gedrag naar bepaalde doelen, en is dwingender dan invloed. Er zijn verschillende soorten machten [77](#page=77):
* **Economische macht:** Inkomen, arbeidsmarktpositie, werkloosheidsrisico, beroepsklasse, bezit/vermogen [77](#page=77).
* **Culturele macht:** Opleiding, cultuurpraktijken [77](#page=77).
* **Sociale macht:** Aanzien, sociale participatie, positie in sociale netwerken [77](#page=77).
* **Politieke macht:** Machtsposities door functies [77](#page=77).
### 9.11 Sociale cohesie - Durkheim
Durkheim stelde dat samenhangende groepen in een samenleving, die dezelfde normen en waarden delen, bijdragen aan sociale cohesie. Parsons voegde toe dat internalisering van deze normen een noodzakelijke voorwaarde is voor orde. Binnen organisaties kan sociale cohesie leiden tot meer betrokkenheid, jobtevredenheid en positieve psychologische uitkomsten, terwijl een tekort kan leiden tot sociale isolatie [77](#page=77) [78](#page=78).
### 9.12 Digitalisering en ongelijkheid
Technologische vooruitgang en automatisering hebben geleid tot "skill-biased technological change", wat een vermindering van de vraag naar laagopgeleiden en een grotere vraag naar hoger opgeleiden met andere competenties betekent. Globalisering draagt bij aan minder goede arbeidsmarktposities voor laagopgeleiden door de mogelijkheid om arbeid te verplaatsen naar lagelonenlanden. Nieuwe jobs vereisen vaak hogere IT-competenties, of leiden tot precaire statuten in de platformeconomie [78](#page=78).
### 9.13 Stereotypes
Stereotypes zijn generalisaties die aan sociale categorieën (bv. gender, afkomst, leeftijd, beroep) worden toegekend, wat kan leiden tot ongelijkheid, vooroordelen en discriminatie, bijvoorbeeld in werving en selectie [78](#page=78).
### 9.14 Recent onderzoek
Onderzoek naar discriminatie van oudere kandidaten op de arbeidsmarkt toont aan dat recruiters leeftijd associëren met lagere fysieke capaciteiten, minder technologische knowhow, lagere flexibiliteit en trainbaarheid, maar een hogere mate van betrouwbaarheid. Men vreest ook dat collega's minder graag met oudere kandidaten zouden samenwerken [79](#page=79).
### 9.15 Gender
De metafoor van het 'glazen plafond' of de 'sticky floor' illustreert genderongelijkheid op de werkvloer. Vrouwen verdienen gemiddeld minder dan mannen, en vrouwelijke topverdieners verdienen aanzienlijk minder. Beleidsinitiatieven proberen vrouwen in leidinggevende functies en in raden van bestuur te bevorderen. Sociale roltheorie beschrijft de verwachtingen en voorschriften die bij een sociale positie horen en de sociale structuur bepalen [79](#page=79).
### 9.16 Recente data mbt ongelijkheid
In cruciale beroepsgroepen zoals schoonmakers en administratief medewerkers, liggen de gemiddelde bruto maandlonen in reële termen lager dan tien jaar geleden. Hoewel er tussen 1999 en 2020 een loonstijging was bovenop de inflatie, was er tussen 2015-2019 stagnatie ondanks economische groei. De hoogste lonen zijn bij managers en directeurs, de laagste bij technisch en ondersteunend personeel [80](#page=80).
Er is een toenemende dualisering in lonen gebaseerd op locatie: lonen in het centrum van het land zijn bovengemiddeld hoog, terwijl meer perifere streken, zeker in Wallonië, verder wegzakken. West-Vlaanderen, dat in 1999 tot de laagste lonen behoorde, heeft echter een sterke stijging gekend [80](#page=80).
De loonkloof tussen voltijds werkende vrouwen en mannen neemt af, vooral voor dertigers, maar neemt weer toe vanaf veertig jaar. Inkomensongelijkheid binnen rijke samenlevingen correleert met slechtere scores op gezondheids- en sociale problemen. Lagere sociale mobiliteit wordt waargenomen in meer ongelijke landen [81](#page=81) [82](#page=82) [85](#page=85) [87](#page=87).
---
# Verandering in de samenleving en op de arbeidsmarkt
Dit hoofdstuk behandelt de dynamiek van wereldwijde en arbeidsmarktveranderingen, hun implicaties, de uitdagingen in een VUCA-wereld, de evolutie van werkgelegenheid, de fragmentatie van de arbeidsmarkt en de opkomst van hybride werken.
### 9.1 Inleiding tot verandering
Verandering is een intrinsiek onderdeel van het leven en kenmerkt de hedendaagse samenlevingen, waarbij sommige transformaties fundamenteel van aard zijn. Sociale verandering wordt gedefinieerd als veranderingen die waarneembare gevolgen hebben voor de sociale structuur en cultuur van een samenleving [88](#page=88).
### 9.2 Wereldwijde en arbeidsmarktveranderingen
#### 9.2.1 Wereldwijde uitdagingen
De OESO identificeert diverse wereldwijde uitdagingen die oplossingen vereisen en koppelt deze aan doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. Deze omvatten [88](#page=88):
* Klimaatverandering [88](#page=88).
* Economische uitdagingen, met mogelijkheden voor verbetering van de levenskwaliteit [88](#page=88).
* Sociale uitdagingen, zoals de vergrijzing van de wereldbevolking en gerelateerde problematieken zoals terrorisme en oorlogsdreiging [88](#page=88).
#### 9.2.2 Veranderingen op de arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt wordt vaak beschreven in de context van een VUCA-wereld, een term die oorspronkelijk in oorlogstijden werd gebruikt. VUCA staat voor [88](#page=88):
* **V**luchtig (volatile) [88](#page=88).
* **U**onzeker (uncertain) [88](#page=88).
* **C**omplex [88](#page=88).
* **A**mbigu [88](#page=88).
De Vlaamse arbeidsmarkt heeft de afgelopen drie decennia aanzienlijke transformaties ondergaan door maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen. Twee belangrijke indicatoren van deze verandering zijn de werkzaamheidsgraad en het onderwijsniveau [88](#page=88).
* **Werkzaamheidsgraad:** Deze is de afgelopen 30 jaar sterk gestegen, onder andere door de toegenomen participatie van vrouwen en 50-plussers op de arbeidsmarkt. Tussen 1983 en 2013 steeg de werkzaamheidsgraad van 60% naar 71,9%, een stijging van 11,9% over 30 jaar, oftewel een gemiddelde jaarlijkse stijging van 0,4%. De toename wordt voornamelijk gedragen door de toegenomen werkzaamheid van vrouwen, terwijl deze bij mannen licht is gedaald. De industriële en landbouwsectoren kennen een afzwakking in werkgelegenheid [88](#page=88) [89](#page=89) [91](#page=91).
* **Onderwijsniveau:** Het onderwijsniveau van de bevolking is de laatste 30 jaar sterk toegenomen en deze trend zal naar verwachting doorzetten. Dit proces van scholing brengt voordelen met zich mee, waaronder een vergrote kans op succesvolle inschakeling op de arbeidsmarkt met een diploma. Daarnaast vereist een samenleving met meer hoger opgeleiden een goede afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Het aandeel laaggeschoolden daalt, terwijl het aandeel hooggeschoolden toeneemt. Dit fenomeen wordt verklaard door een generatie-effect (opleidingsniveau van generaties neemt toe) en een cohorte-effect (globale opleidingsniveau van de bevolking neemt toe) [89](#page=89) [91](#page=91).
> **Tip:** Begrijp het onderscheid tussen het generatie-effect en het cohorte-effect bij de analyse van opleidingsniveaus [89](#page=89) [91](#page=91).
### 9.3 Gevolgen van verandering
Verandering kan weerstand oproepen bij mensen. Dit kan verschillende oorzaken hebben [90](#page=90):
* Mensen hebben een aversie tegen verandering [90](#page=90).
* Het veranderingsvermogen van individuen varieert; sommigen hebben een lage "self money train" (onflexibel) en passen zich niet aan, terwijl anderen een hoge "self money train" hebben en zich snel aanpassen, wat hen echter ook als onbetrouwbaar kan doen overkomen [90](#page=90).
* Angst voor verandering wordt gedreven door onzekerheid en het verlies van status of middelen [90](#page=90).
* Veranderingen zoals klimaatverandering zijn structureel en blijvend [90](#page=90).
### 9.4 Sociale uitdagingen in een VUCA-wereld
De VUCA-wereld heeft aanzienlijke impact op menselijk gedrag, bedrijven en de samenleving als geheel. De coronapandemie wordt beschouwd als de grootste schok van het jaar, maar andere schokken zoals de financiële crisis van 2008, aanslagen en geopolitieke spanningen beïnvloeden de organisatie van maatschappijen en bedrijven [90](#page=90).
Organisaties die zich het best aanpassen aan veranderingen zullen het meest succesvol zijn. Dit vereist een aanpasbaar leiderschap dat snel kan handelen in onzekere situaties ("fast action") [91](#page=91).
### 9.5 Evolutie van de werkzaamheidsgraad
De werkzaamheidsgraad heeft een aanzienlijke vooruitgang gekend, met name door de toenemende deelname van vrouwen. Mannen vertonen een lichte daling in werkzaamheid [89](#page=89) [91](#page=91).
#### 9.5.1 Werkgelegenheid naar sector
De werkgelegenheid in de industriële en landbouwsectoren is afgenomen [91](#page=91).
### 9.6 Fragmentatie van de arbeidsmarkt
De opkomst van de gig-economie, geïllustreerd door platformen als Deliveroo en UberEats, leidt tot een fragmentatie van de arbeidsmarkt. Een voordeel hiervan is de flexibiliteit. Echter, fundamentele problemen ontstaan doordat platformwerkers via deze platforms worden verbonden, maar er is geen contractuele verbondenheid tussen werknemer en werkgever [92](#page=92).
### 9.7 Het nieuwe, hybride werken
Hybride werken omvat samenwerken vanuit verschillende locaties, verbonden door technologie en fysieke bijeenkomsten. Medewerkers kiezen in overleg met hun leidinggevende waar en wanneer zij werken, afhankelijk van de uit te voeren taken en de te leveren resultaten. Linda Gratton pleit voor de overgang naar hybride werken [93](#page=93).
> **Voorbeeld:** Een medewerker kiest ervoor om op maandag en dinsdag op kantoor te werken voor face-to-face vergaderingen en samenwerking, en op woensdag en donderdag thuis te werken voor geconcentreerd werk, waarbij hij/zij op vrijdagochtend deelneemt aan een virtuele teammeeting [93](#page=93).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motivatie | Psychologische processen die de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag veroorzaken om een bepaald doel te bereiken. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat intrinsieke motivatie en psychologisch welzijn worden bevorderd door het vervullen van de drie basisbehoeften: autonomie, betrokkenheid en competentie. |
| Emotionele intelligentie (EI) | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen op een volwassen en constructieve manier waar te nemen, te begrijpen en te reguleren, wat bijdraagt aan sociale contacten, gezondheid en prestaties. |
| Circumplexe model van emoties | Een model dat emoties plaatst op een tweedimensionaal vlak met valentie (positief/negatief) en arousal (actief/niet-actief) als assen, om zo verschillende emotionele toestanden te categoriseren. |
| Perceptie | Het mentale en cognitieve proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwordingen, waardoor de omgeving wordt geïnterpreteerd en begrepen. |
| Attributie | Het proces waarbij mensen proberen de oorzaak van gedrag, gebeurtenissen of situaties te verklaren, door deze toe te schrijven aan interne of externe factoren. |
| Covariatetheorie van Kelley | Een theoretisch kader dat verklaart hoe mensen causale attributies maken op basis van informatie over onderscheidend vermogen, consistentie en overeenkomst in situaties. |
| Persoonlijkheidstrekken (Traits) | Hypothetische, stabiele persoonseigenschappen die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloeden, en die deels bepaald worden door genetische, sociale en culturele factoren. |
| Big Five | Een veelgebruikte meetschaal om persoonlijkheid te meten, bestaande uit vijf dimensies: extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen. |
| Mentaal welzijn | Een staat van psychologisch welbevinden die gekenmerkt wordt door affectief welbevinden, competentie, autonomie en aspiratie, en essentieel is voor optimaal functioneren op het werk. |
| Stress | Een fysieke en psychische verandering die optreedt als reactie op stressoren, en die positieve (eustress) of negatieve (distress) gevolgen kan hebben voor het functioneren. |
| Burnout | Een aandoening die gekenmerkt wordt door emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, cynisme en een verminderd gevoel van competentie, vaak veroorzaakt door werkgerelateerde stress. |
| Work engagement (Bevlogenheid) | Een positieve, affectief-cognitieve toestand van opperste voldoening die gekenmerkt wordt door vitaliteit, toewijding en absorptie, waarbij werknemers energiek, betrokken en geconcentreerd zijn op hun werk. |
| Cultuur | Een verzameling van gedeelde opvattingen, normen, waarden, overtuigingen, symbolen en stijlen die het gedrag en de interacties binnen een groep of samenleving sturen, vaak aangeduid als de 'software van de geest'. |
| Organisatiecultuur | De unieke identiteit van een organisatie, gevormd door gedeelde betekenissen, waarden en normen die bepalen hoe er wordt gewerkt en samengewerkt, en die invloed heeft op prestaties en gedrag. |
| Sociale ongelijkheid | De ongelijke waardering en behandeling van mensen of groepen op basis van hun kenmerken, wat resulteert in ongelijke toegang tot en genot van goederen, diensten, rechten en ervaringen binnen een samenleving. |
| Sociale stratificatie | Het concept dat de ongelijke hiërarchische indeling van een samenleving in sociale lagen analyseert, gebaseerd op criteria zoals economische factoren, macht en status. |
| Sociale mobiliteit | De verandering van positie binnen de sociale structuur van een samenleving, die zowel opwaarts als neerwaarts kan zijn (verticale mobiliteit) of binnen hetzelfde niveau maar met functioneel andere posities (horizontale mobiliteit). |
| VUCA | Een acroniem dat een snel veranderende en onzekere wereld beschrijft, bestaande uit Vluchtig (Volatile), Onzeker (Uncertain), Complex en Ambigu. |
| Levenslang leren | Een continu proces van kennisverwerving en vaardigheidsontwikkeling gedurende de gehele loopbaan, essentieel om zich aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt en maatschappelijke uitdagingen. |
| Duurzame inzetbaarheid | Het vermogen van werknemers om gedurende hun loopbaan te functioneren in hun huidige en toekomstige functies, met behoud van gezondheid en welzijn, ondersteund door individuele inspanningen, organisatorisch beleid en maatschappelijke structuren. |
| Psychologische veiligheid | Een interpersoonlijk klimaat waarin individuen zich vrij voelen om zich uit te spreken, ideeën te delen, vragen te stellen en fouten toe te geven zonder angst voor negatieve consequenties, wat cruciaal is voor teamfunctioneren en innovatie. |
Cover
PP1_LES 7_beloning_T.pptx
Summary
# Het belang van beloningsmanagement vanuit verschillende perspectieven
Dit onderwerp verkent de economische, psychologische en stakeholderperspectieven op beloningsmanagement, waarbij de brede en enge betekenissen van beloning, interne en externe afstemming, en de rol van rechtvaardigheid worden behandeld.
### 1.1 Situering en economisch perspectief
Beloningsmanagement is een cruciaal onderdeel van personeelsmanagement en bevindt zich op het snijvlak van de belangen van werkgever en werknemer.
* **Werkgever:** Heeft als doel de kosten op korte termijn te minimaliseren, terwijl op lange termijn geïnvesteerd wordt in human capital en concurrentievermogen.
* **Werknemer:** Streeft naar het maximaliseren van het loon op korte termijn en zoekt naar jobzekerheid en ontwikkeling op lange termijn.
Vanuit een economisch perspectief wordt beloning gezien als een sleutelcomponent van het psychologisch contract, dat zowel transactionele (directe financiële beloning) als relationele aspecten omvat. Deze beloningscomponenten hebben een directe implicatie voor het gedrag van werknemers.
### 1.2 Psychologisch perspectief op beloning
Psychologisch gezien is beloning nauw verbonden met motivatie en rechtvaardigheid. Een effectief beloningssysteem kan de motivatie van werknemers verhogen door hen te belonen voor hun inspanningen en prestaties. Het gevoel van rechtvaardigheid is hierbij van essentieel belang; werknemers vergelijken hun beloning vaak met die van anderen en met hun eigen inspanningen.
### 1.3 Stakeholderperspectief op beloning
Beloningsmanagement beïnvloedt een breed scala aan stakeholders, elk met eigen belangen:
* **Werknemers:** Belangen variëren van individuele salariswensen tot collectieve belangen via vakbonden.
* **Werkgevers:** Bedrijfsbelangen variëren van kostenbeheersing tot het stimuleren van prestaties en innovatie.
* **Werknemersorganisaties:** Behartigen collectieve belangen via onderhandelingen, sociale actie en advisering (bv. ABVV, ACV).
* **Werkgeversorganisaties:** Stemmen sectorale loonafspraken af, bieden strategisch overleg en advies over HR-praktijken (bv. UNIZO, VBO).
* **Overheid:** Speelt een rol door middel van wetgeving, fiscaal beleid en het sturen van het economisch klimaat, vaak met politieke nadruk op jobzekerheid en pensioenen.
* **Maatschappij en belangengroepen:** Kunnen druk uitoefenen op specifieke aspecten van beloning, zoals gendergelijkheid (bv. Femma) of pensioenopbouw voor specifieke groepen (bv. Vlaamse Ouderenraad).
### 1.4 Vormen van beloning: breed en eng
Het concept beloning kan zowel in brede als enge zin worden geïnterpreteerd.
#### 1.4.1 Brede betekenis: Total Rewards
Het concept 'Total Rewards' omvat een breder spectrum aan voordelen die werknemers ontvangen, naast het directe financiële loon. Dit omvat:
* **Niet-financieel:**
* Hybride werken (bv. recht op thuiswerkdagen).
* Verlofdagen.
* Erkenning en waardering.
* Training en ontwikkeling.
* Werkplezier en integratie van diverse aspecten (bv. sport).
* **Financieel:**
* Vast loon.
* Variabel loon (pay for performance).
* Winstuitkeringen (profit sharing).
* Besparingsbonussen (gain sharing).
* Onkostenvergoedingen (bv. congres, maaltijden).
* Voordelen in natura (bv. tankkaart, kortingen, auto, gsm, laptop).
* Verzekeringen (bv. ziekteverzekering, hospitalisatie, overlijden).
* Toegang tot infrastructuur (bv. fitness).
* Werk-privébalans voordelen (bv. kinderopvang, geboorte-, huwelijksvoordelen).
* Pensioenplannen (bovenwettelijk pensioen).
* Perks (bv. huisvesting, parking).
#### 1.4.2 Engere betekenis: Financieel loon
De engere betekenis van beloning focust primair op het financiële aspect, zoals vast loon en pay for performance.
* **Vast loon:** Dit is het gegarandeerde salaris dat een werknemer periodiek ontvangt, ongeacht prestaties op korte termijn.
* **Pay for performance:** Hierbij wordt een deel van de beloning gekoppeld aan individuele, team- of organisatieprestaties.
> **Tip:** Een "merit grid" (prestatie-loonmatrix) is een veelgebruikte tool om de loonsverhoging te bepalen op basis van zowel prestaties als de huidige positie binnen de loonvork. Hoe beter de prestatie en hoe lager de positie in de loonvork, hoe groter de verhoging.
* **Profit sharing:** Medewerkers ontvangen een deel van de winst van het bedrijf, meestal jaarlijks en afhankelijk van de financiële prestaties van de onderneming. Dit is niet direct gekoppeld aan individuele prestaties.
* **Gain sharing:** Dit is een bonus die gebaseerd is op gerealiseerde besparingen of efficiëntiewinsten door teams of afdelingen. Het is directer gekoppeld aan teamprestaties dan aan de algemene winst van het bedrijf.
#### 1.4.3 Cafetariaplan
Steeds vaker bieden werkgevers een cafetariaplan aan, waarbij werknemers een menu van voordelen kunnen kiezen die het beste aansluiten bij hun individuele behoeften en voorkeuren. Dit is een evolutie van een vast pakket voordelen naar een meer gepersonaliseerde aanpak.
### 1.5 Hoe belonen? Principes en afstemming
De manier waarop organisaties belonen wordt beïnvloed door een wetgevend en fiscaal kader, maatschappelijke normen en de strategische keuzes van de organisatie.
#### 1.5.1 Interne afstemming: vergelijking binnen de organisatie
Interne afstemming richt zich op de vergelijking van functies binnen dezelfde organisatie. Het doel is om een eerlijke waardering te geven aan verschillende rollen en bijdragen.
* **Waarom betalen?** Organisaties belonen op basis van:
* **Opleiding en ervaring:** Veel organisaties baseren beloning op de formele opleiding en jarenlange ervaring. De loonspanning (het verschil tussen het minimum en maximumloon binnen een categorie) is vaak groter voor bedienden dan voor arbeiders.
* **Omstandigheden:** Functies die onder moeilijkere omstandigheden worden uitgevoerd (bv. nachtwerk) worden doorgaans hoger beloond.
* **Resultaten:** Het belonen van resultaten kan complex zijn en potentieel leiden tot negatieve effecten op andere aspecten zoals kwaliteit. Teambeloning wordt ingezet om individuele prestaties aan te vullen en samenwerking te stimuleren.
* **Methoden voor werkwaardering (hoe wegen?):**
* **Functiegebaseerd (belonen wat je doet):** Dit richt zich op de inhoud en eisen van de functie.
* **Rangschikking:** Functies worden simpelweg gerangschikt van meest naar minst waardevol.
* **Classificatie:** Functies worden ingedeeld in vooraf gedefinieerde categorieën of klassen (bv. junior, medior, senior).
* **Puntenmethode o.b.v. "compensable factors":** Een analytische methode waarbij de functie wordt beoordeeld op specifieke, meetbare factoren (kennis, verantwoordelijkheid, probleemcomplexiteit, werkomstandigheden). Elke factor krijgt punten, wat de relatieve waarde van de functie bepaalt.
* **Persoonsgebaseerd (belonen wat je kan):** Dit richt zich op de vaardigheden en competenties van de werknemer.
* **Skill-based:** Beloning stijgt met het beheersen van meer of complexere vaardigheden.
* **Competency-based:** Beloning is gekoppeld aan het niveau van algemene, overdraagbare competenties (bv. leiderschap, probleemoplossing).
> **Tip:** Veel organisaties gebruiken een hybride benadering, waarbij de functiegebaseerde methode de basiswaarde bepaalt en de persoonsgebaseerde methode individuele groei en ontwikkeling binnen die functie stimuleert.
#### 1.5.2 Externe afstemming: vergelijking met andere organisaties
Externe afstemming vergelijkt de beloning met die van concurrenten en organisaties met vergelijkbare functies, vaardigheden en competenties, vaak binnen hetzelfde geografische gebied of dezelfde sector.
* **Problemen:**
* **Internationalisering:** Het identificeren van internationale concurrenten kan lastig zijn.
* **Fuzzy markets:** De grenzen van concurrentie zijn niet altijd scherp gedefinieerd.
* **Benchmarkjobs:** Het vinden van goed gedefinieerde, stabiele en representatieve functies voor vergelijking is essentieel.
* **Vergelijkingsbasis:** De vraag "met wie vergelijk ik me?" is complexer geworden.
* **Positionering:** Organisaties positioneren hun beloningsbeleid vaak hybride, waarbij keuzes worden gemaakt op basis van:
* **Vraag en aanbod:** Makkelijk te vinden profielen worden lager betaald dan schaarse profielen.
* **Financiële gezondheid van de organisatie:** Winstgevende organisaties kunnen meer bieden.
* **Organisatiefactoren:** Zoals technologie, grootte, etc.
* **Economische theorieën:**
* **Efficiency wage theory:** Een hoger loon trekt betere werknemers aan en verhoogt de productiviteit.
* **Compensating differentials:** Hogere beloning voor zware, belastende of risicovolle jobs.
* **Human capital theory:** Langere opleiding en meer ervaring leiden tot een hoger loon.
* **Signaling theory:** Extra voordelen kunnen onderscheidend werken in de markt.
* **Reservation wage theory:** Er is een minimaal loon waaronder werknemers niet zullen accepteren.
#### 1.5.3 HR-strategie en externe afstemming
De externe afstemming van beloning moet in lijn zijn met de kerncompetenties en de HR-strategie van de organisatie.
* **Prestatiegedreven organisaties:** Compenseren met een groter aandeel bonussen.
* **Innovatieve organisaties:** Kunnen inzetten op teambeloning, verloning in functie van opleiding/bijscholing, en secundaire arbeidsvoorwaarden die ruimte bieden voor experimenteren. Een stevige basis van vast loon is ook belangrijk, gezien de onzekerheid die innovatie met zich meebrengt.
### 1.6 De rol van rechtvaardigheid in beloningsmanagement
Rechtvaardigheid, of billijkheid, is cruciaal voor de acceptatie en effectiviteit van beloningssystemen. Er zijn drie hoofdvormen:
* **Procedurele rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de processen en procedures die worden gevolgd om te bepalen wie wat betaald krijgt. Dit omvat transparantie in besluitvorming en consistente toepassing van regels.
> **Voorbeeld:** Een werknemer die een bonus krijgt en niet begrijpt waarom, ervaart mogelijk procedurele onrechtvaardigheid als het proces ondoorzichtig was.
* **Distributieve rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de verdeling van uitkomsten (de beloning zelf). Dit gaat over de perceptie of de beloning evenredig is met de inspanningen, bijdragen en prestaties.
> **Voorbeeld:** Het contrast tussen het jaarloon van een verpleegkundige en het maandloon van een topvoetballer kan leiden tot vragen over distributieve rechtvaardigheid.
* **Informationele rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de communicatie en uitleg rond beloningsbeslissingen. Dit omvat openheid, eerlijkheid en het geven van adequate verklaringen.
> **Voorbeeld:** Organisaties die "i-deals" sluiten met werknemers met unieke profielen zonder dit transparant te communiceren naar andere werknemers, kunnen informationele onrechtvaardigheid creëren.
#### 1.6.1 Relevante concepten rond rechtvaardigheid
* **Loonkloof:** Het verschil in beloning tussen bijvoorbeeld mannen en vrouwen, vaak gerelateerd aan horizontale (beroepskeuze) en verticale (promotiekansen) segregatie.
* **Pay secrecy:** Het geheimhouden van salarisinformatie. Dit kan leiden tot onrechtvaardigheidspercepties, vooral als er geen objectieve rechtvaardiging is voor salarisverschillen. Transparantie in salaris wordt steeds meer gepusht.
> **Tip:** Kennis van concepten als "procedurele rechtvaardigheid" en de verschillende vormen van rechtvaardigheid is essentieel voor het begrijpen van werknemerspercepties rondom beloning.
#### 1.6.2 Toepassingsvragen en inzicht
* **Kennisvragen:** Kunnen gericht zijn op het uitleggen van specifieke beloningselementen zoals stock options of het concept procedurele rechtvaardigheid.
* **Toepassingsvragen:** Vereisen het illustreren van de verschillende vormen van rechtvaardigheid met concrete voorbeelden.
* **Inzichtsvragen:** Zoals het evalueren van stellingen over beloningssystemen (bv. anciënniteitsbeloning) en deze beargumenteren met kennis van de relevante concepten.
---
# Vormen en structuur van beloning
Dit deel behandelt de verschillende facetten van beloning, waaronder de brede definitie van 'total rewards', de onderscheiding tussen financiële en niet-financiële componenten, en specifieke beloningsinstrumenten zoals merit grids, profit sharing en gain sharing.
## 2. Vormen en structuur van beloning
Beloningsmanagement is een complex thema met verschillende perspectieven vanuit economische, psychologische en stakeholder-overwegingen. Het omvat zowel de enge definitie van salaris als de bredere interpretatie van 'total rewards'.
### 2.1 Total rewards
Total rewards omvat het volledige spectrum van compensatie en erkenning die een werkgever aanbiedt. Dit gaat verder dan enkel financieel loon en omvat ook niet-financiële aspecten.
* **Niet-financiële beloning:** Dit is een breed en divers gebied dat alle niet-monetaire voordelen en waardering omvat. Voorbeelden hiervan zijn:
* Hybride werkmodellen (bv. recht op thuiswerken).
* Verlofdagen.
* Erkenning en waardering voor geleverde inspanningen.
* Training en ontwikkelingsmogelijkheden.
* Integratie van werk en privéleven (bv. sportfaciliteiten).
* Perks: specifieke individuele voordelen zoals huisvesting, parkeerplaatsen, tankkaarten, kortingen, lidmaatschappen, auto's, gsm's, laptops, thuiswerkfaciliteiten.
* Voordelen in een cafetariaplan: werknemers kunnen kiezen uit een menu van voordelen.
* Werk-familie voordelen: diensten ter ondersteuning van de werk-privébalans, zoals kinderopvang, geboorte- en huwelijksvoordelen.
* Medische en gezondheidsvoordelen: ziekteverzekering, hospitalisatieverzekering, fitnessfaciliteiten, pensioenplannen (bovenwettelijk).
* Andere voordelen: toegang tot bepaalde infrastructuur, maaltijden, tankkaarten, kortingen, lidmaatschappen, verzekeringen (bv. overlijdensverzekering), pensioenplannen.
* **Financiële beloning (enge definitie van verloning):** Dit omvat de directe monetaire compensatie.
* **Vast loon (Pay for time):** Een vast bedrag dat wordt betaald voor de tijd die de werknemer aan het werk besteedt.
* **Prestatieloon (Pay for performance):** Beloning die gekoppeld is aan de resultaten of prestaties van de werknemer.
#### 2.1.1 Specifieke financiële beloningsinstrumenten
* **Merit grid (prestatie-loonmatrix):** Een tabel die de hoogte van een loonsverhoging bepaalt op basis van twee factoren: de prestaties van de werknemer (bv. onvoldoende tot uitstekend) en de huidige positie van de werknemer binnen de loonvork (laag, midden, hoog). Over het algemeen geldt: hoe beter de prestaties en hoe lager de positie in de loonvork, hoe groter de loonsverhoging.
> **Tip:** Merit grids helpen bij het systematisch koppelen van individuele prestaties aan salarisgroei, maar vereisen duidelijke prestatiemetingen.
* **Profit sharing (winstuitkering):** Medewerkers ontvangen een deel van de totale winst van het bedrijf, meestal jaarlijks. Dit is niet gekoppeld aan individuele prestaties, maar aan de algehele financiële prestaties van de onderneming.
> **Voorbeeld:** Als een bedrijf een winst van 1 miljoen dollars boekt, kunnen werknemers bijvoorbeeld 1% van deze winst ontvangen, verdeeld over alle werknemers.
* **Gain sharing (besparings- of verbeterbonus):** Teams of afdelingen ontvangen een deel van de besparingen of efficiëntiewinsten die zij zelf realiseren. Dit is directer gekoppeld aan teamprestaties, zoals productiviteit, kwaliteitsverbeteringen of kostenbesparingen.
> **Voorbeeld:** Een productieteam slaagt erin de productietijd per eenheid met 10% te verminderen, wat leidt tot kostenbesparingen. Een deel van deze besparingen wordt dan uitgekeerd aan het team.
### 2.2 Interne en externe afstemming
De structuur van beloning moet rekening houden met zowel interne als externe factoren.
#### 2.2.1 Interne afstemming
Dit betreft de vergelijking van functies binnen dezelfde organisatie. Het doel is om een eerlijke verdeling van beloning te creëren gebaseerd op de waarde van de functie voor de organisatie.
* **Waarom betalen?** Beloningssystemen kunnen gebaseerd zijn op:
* **Opleiding en ervaring:** Meer opleiding en ervaring leiden vaak tot een hoger salaris.
* **Omstandigheden:** Functies met zwaardere omstandigheden (bv. nachtwerk) kunnen beter beloond worden.
* **Resultaten:** Beloning kan gekoppeld worden aan individuele of teamresultaten, wat discussie kan oproepen over meetbaarheid en eerlijkheid.
* **Teambeloning:** Stimuleert samenwerking en het gezamenlijk behalen van doelen.
* **Methoden voor werkwaardering (hoe wegen functies?):**
* **Functiegebaseerd (belonen wat je doet):** De focus ligt op de inhoud en eisen van de functie.
* **Rangschikking:** Functies worden geordend op basis van hun waarde.
* **Classificatie:** Functies worden ingedeeld in vooraf gedefinieerde categorieën (bv. junior, medior, senior).
* **Puntenmethode o.b.v. "compensable factors":** Functies worden geëvalueerd op meetbare factoren zoals kennis, verantwoordelijkheid en complexiteit, waarbij punten worden toegekend.
* **Persoonsgebaseerd (belonen wat je kan):** De focus ligt op de vaardigheden, competenties en potentieel van de werknemer.
* **Skill-based:** Beloning stijgt met het aantal en de complexiteit van beheersde vaardigheden.
* **Competency-based:** Beloning is gekoppeld aan algemene, overdraagbare competenties (bv. leiderschap, communicatie).
> **Tip:** Organisaties gebruiken vaak een hybride systeem dat zowel functie- als persoonsgebonden elementen integreert om een evenwichtige beloningsstructuur te creëren.
#### 2.2.2 Externe afstemming
Dit betreft de vergelijking van beloning met die van vergelijkbare functies of organisaties buiten de eigen organisatie.
* **Concurrentie met:**
* Mensen met dezelfde vaardigheden en competenties.
* Organisaties in hetzelfde geografische gebied.
* Organisaties die vergelijkbare producten of diensten aanbieden.
* **Uitdagingen:** Internationalisering en 'fuzzy markets' (ondeuduidelijke concurrenten) maken externe benchmarking complex. Benchmarkjobs moeten goed gedefinieerd, stabiel en representatief zijn.
* **Positionering:** Organisaties kunnen zich positioneren ten opzichte van de markt:
* **Match:** Evenveel betalen als concurrenten.
* **Lead:** Meer betalen om talent aan te trekken.
* **Lag:** Minder betalen, vaak gecompenseerd door andere voordelen (total rewards).
* **Factoren die de positionering beïnvloeden:**
* **Vraag en aanbod:** Makkelijk vindbare profielen leiden tot minder betaling.
* **Financiële gezondheid van de organisatie:** Een winstgevend bedrijf kan meer betalen.
* **Organisatiefactoren:** Technologie, grootte en sector spelen een rol.
* **Theoretische principes:** Efficiency wage theory (hoger loon trekt beste mensen aan), Compensating differentials (hoger loon voor belastende jobs), Human capital theory (ervaring en opleiding belonen), Signaling theory (voordelen gebruiken om je te onderscheiden), Reservation wage theory (het minimumloon dat werknemers accepteren).
#### 2.2.3 HR-strategie en kerncompetenties
De externe beloningsstrategie moet afgestemd zijn op de kerncompetenties van de organisatie. Een prestatiegedreven organisatie zal bijvoorbeeld meer nadruk leggen op bonussen, terwijl een organisatie met innovatie als kerncompetentie kan inzetten op teambeloning en secundaire arbeidsvoorwaarden die ruimte bieden voor experimenteren.
### 2.3 Rechtvaardigheid
Rechtvaardigheid is een cruciaal element in beloningsmanagement en beïnvloedt de tevredenheid en motivatie van werknemers.
* **Algemeen gevoel van billijkheid:**
* **Procedurele rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de processen waarmee beloning wordt bepaald.
* **Distributieve rechtvaardigheid:** De eerlijke verdeling van uitkomsten (bv. loon in verhouding tot inspanning).
* **Informationele rechtvaardigheid:** Transparante communicatie over beloningsbeslissingen en de redenen daarachter.
* **Interne en externe billijkheid:** Zorgen dat beloningen intern consistent zijn en extern competitief.
> **Voorbeeld:** De loonkloof tussen mannen en vrouwen, die met de jaren groter wordt, illustreert een gebrek aan distributieve en procedurele rechtvaardigheid, mede beïnvloed door factoren als horizontale en verticale segregatie en gezinssituaties.
* **Pay secrecy (loonsecretheid):** Het geheimhouden van salarisinformatie kan leiden tot gevoelens van onrechtvaardigheid wanneer de beloning subjectief wordt waargenomen. Er is een toenemende druk voor meer transparantie in beloningsstructuren.
> **Tip:** Zorg voor transparante en consistente processen voor prestatiemeting en beloningsbeslissingen om procedurele en distributieve rechtvaardigheid te waarborgen.
* **Individuele deals (I-deals):** Individuele afspraken over beloning, werkuren of andere voorwaarden kunnen worden gemaakt met werknemers met een uniek profiel om hen aan te trekken en te behouden. Deze deals moeten echter wel communicatief goed worden afgedekt om informatie- en procedurele rechtvaardigheid voor andere werknemers te waarborgen.
---
# Interne en externe afstemming van beloning
Dit onderwerp onderzoekt hoe beloning wordt afgestemd binnen een organisatie op basis van functie-eisen en hoe dit zich verhoudt tot de beloning die in andere organisaties wordt geboden, rekening houdend met marktfactoren en de financiële situatie van het bedrijf.
### 3.1 Wat is beloning?
Beloning wordt breed begrepen als een combinatie van financiële en niet-financiële componenten die werknemers ontvangen in ruil voor hun arbeid en bijdragen aan de organisatie. Dit omvat niet alleen het vaste salaris, maar ook prestatiegerelateerde bonussen, voordelen, erkenning en ontwikkelingsmogelijkheden.
#### 3.1.1 Total rewards
Het concept van "Total Rewards" erkent dat beloning meer omvat dan alleen financieel inkomen. Het integreert diverse elementen die werknemers waarderen, zoals:
* **Niet-financieel:** Hybride werken, verlofdagen, erkenning, training en ontwikkeling, werkplezier, werk-privébalans (bv. kinderopvang, flexibele uren).
* **Financieel (enge betekenis):**
* **Vast loon (Pay for time):** Salaris dat wordt betaald voor de tijd die aan het werk wordt besteed.
* **Prestatiegericht loon (Pay for performance):** Variabel loon dat gekoppeld is aan individuele of teamprestaties.
#### 3.1.2 Financiële beloningsvormen
* **Vast loon:** Dit is het standaard salaris dat werknemers ontvangen.
* **Pay for performance:**
* **Merit grid (prestatie-loonmatrix):** Een tabel die de hoogte van een loonsverhoging bepaalt op basis van de prestaties van de werknemer en zijn huidige positie binnen de loonvork. Hoe beter de prestatie en hoe lager de positie in de loonvork, hoe groter de verhoging.
* **Profit sharing (winstuitkering):** Werknemers ontvangen een deel van de totale winst van het bedrijf, meestal jaarlijks. Dit is afhankelijk van de financiële prestaties van het bedrijf en niet direct gekoppeld aan individuele prestaties.
* **Gain sharing (besparings- of verbeterbonus):** Teams of afdelingen ontvangen een deel van de gerealiseerde besparingen of efficiëntiewinsten. Dit is directer gekoppeld aan teamprestaties, zoals productiviteit of kostenbesparing.
#### 3.1.3 Niet-financiële beloningsvormen (voordelen/perks)
Deze kunnen zeer divers zijn en omvatten onder andere:
* Onkostenvergoedingen (bv. voor congressen, maaltijden).
* Mobiliteitsvoordelen (bv. tankkaart, bedrijfswagen).
* Technologische middelen (bv. gsm, laptop, thuiswerkfaciliteiten).
* Verzekeringen (bv. ziektekosten-, hospitalisatie-, overlijdensverzekering, bovenwettelijk pensioen).
* Faciliteiten en diensten (bv. toegang tot infrastructuur, fitness, kinderopvang).
* Persoonlijke voordelen (bv. kortingen, geschenken).
* Werk-familie ondersteuning (bv. geboorte- of huwelijksvoordelen).
Vaak wordt een **cafetariaplan** aangeboden, waarbij werknemers uit een menu van voordelen zelf kunnen kiezen, afhankelijk van hun persoonlijke prioriteiten.
### 3.2 Hoe bepalen we wat te betalen aan wie?
De principes van beloning worden bepaald door een wetgevend en fiscaal kader, alsook door maatschappelijke verwachtingen.
#### 3.2.1 Interne afstemming (vergelijking binnen de organisatie)
Interne afstemming focust op het vergelijken en waarderen van functies binnen dezelfde organisatie om een eerlijke beloningsstructuur te creëren. Dit is gebaseerd op verschillende factoren die de waarde van een functie bepalen:
* **Opleiding en ervaring:** Functies die hogere opleidingsniveaus of meer jaren ervaring vereisen, worden vaak hoger beloond. De loonspanning (het verschil tussen het minimum en maximumloon) kan variëren per functie of statuut (bv. bedienden versus arbeiders).
* **Type job en verantwoordelijkheid:** De aard van de functie en de mate van verantwoordelijkheid die ermee gepaard gaat, zijn cruciale determinanten van de beloning.
* **Omstandigheden:** Functies die onder moeilijker omstandigheden worden uitgevoerd (bv. nachtwerk) kunnen een hogere beloning rechtvaardigen.
* **Resultaten:** Het belonen op basis van behaalde resultaten is een complex gebied. Hoewel het prestaties kan stimuleren, kan het ook de kwaliteit beïnvloeden of leiden tot teambeloning waarbij individuele prestaties minder zichtbaar zijn.
**Methoden voor werkwaardering (hoe wegen we functies?):**
1. **Functiegebaseerd (belonen wat je doet):**
* **Rangschikking:** Functies worden in volgorde van belang gezet.
* **Classificatie:** Functies worden ingedeeld in vooraf bepaalde categorieën of klassen.
* **Puntenmethode o.b.v. "compensable factors":** Functies worden beoordeeld op basis van gemeenschappelijke, meetbare factoren (bv. kennis, verantwoordelijkheid, complexiteit, werkomstandigheden), waarbij aan elke factor punten worden toegekend.
2. **Persoonsgebaseerd (belonen wat je kan):**
* **Skill-based:** Beloning stijgt naarmate de werknemer meer of complexere vaardigheden beheerst.
* **Competency-based:** Beloning is gekoppeld aan het niveau van algemene, overdraagbare competenties (bv. leiderschap, probleemoplossing).
Vaak gebruiken organisaties een combinatie van beide benaderingen om een evenwichtige beloningsstructuur te creëren.
#### 3.2.2 Externe afstemming (vergelijking over organisaties heen)
Externe afstemming vergelijkt de beloning binnen de eigen organisatie met die van concurrerende organisaties. Dit omvat:
* Vergelijking met organisaties die werknemers met vergelijkbare vaardigheden en competenties aantrekken.
* Rekening houden met de geografische regio.
* Vergelijking met bedrijven die dezelfde producten of diensten aanbieden.
**Uitdagingen bij externe afstemming:**
* **Internationalisering:** Concurrerende bedrijven zijn niet altijd eenvoudig te identificeren.
* **Fuzzy markets:** De grenzen tussen concurrenten zijn niet altijd scherp gedefinieerd.
* **Benchmarkjobs:** Het selecteren van goed gedefinieerde, stabiele en representatieve functies voor vergelijking is cruciaal.
**Vergelijkingsbasis:** De vergelijkingsbasis is niet altijd eenduidig. Organisaties kunnen zich positioneren op basis van:
* **Match:** Gelijkwaardig betalen aan concurrenten.
* **Lead:** Hoger betalen dan concurrenten om talent aan te trekken.
* **Lag:** Lager betalen dan concurrenten (vaak gecompenseerd door andere voordelen of een andere HR-strategie).
* **Total Rewards als aantrekkingskracht:** Gebruik maken van het totale pakket aan beloningen om zich te onderscheiden.
**Factoren die de externe positionering beïnvloeden:**
* **Vraag en aanbod:** Profielen die makkelijk te vinden zijn, worden doorgaans lager betaald.
* **Financiële gezondheid:** Organisaties met een sterke financiële positie kunnen meer betalen dan start-ups.
* **Organisatiefactoren:** Technologie, grootte en sector spelen een rol.
Theoretische benaderingen voor externe afstemming zijn onder meer:
* **Efficiency wage theorie:** Een hoger loon trekt de beste mensen aan.
* **Compensating differentials:** Hogere beloning voor zware, belastende of risicovolle banen.
* **Human capital theory:** Langere opleiding en meer ervaring leiden tot een hoger loon.
* **Signaling theory:** Voordelen kunnen helpen om de organisatie te onderscheiden, zelfs bij een vergelijkbaar vast loon.
* **Reservation wage theory:** Werknemers hebben een minimaal aanvaardbaar loon.
#### 3.2.3 HR-strategie en externe afstemming
De externe afstemming van beloning moet aansluiten bij de kerncompetenties en de algehele HR-strategie van de organisatie. Een organisatie die sterk prestatiegedreven is, zal bijvoorbeeld een groter aandeel variabele beloning kennen dan een organisatie die focust op secundaire arbeidsvoorwaarden of werk-privébalans. Als innovatie een kerncompetentie is, kan worden ingezet op teambeloning, investeringen in opleiding, en een vaste basis om risico's te ondervangen.
### 3.3 Rechtvaardigheid in beloning
Rechtvaardigheid (equity) is een cruciaal aspect van beloningsmanagement en heeft betrekking op het algemene gevoel van billijkheid. Er zijn verschillende vormen van rechtvaardigheid:
* **Procedurele rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de processen waarmee beloningen worden vastgesteld en toegekend. Transparante en eerlijke procedures zijn hierbij essentieel.
* **Distributieve rechtvaardigheid:** De eerlijkheid van de verdeling van uitkomsten, zoals loon. Het idee is dat inspanning en bijdrage moeten worden beloond. Een verpleegkundige die 45 jaar werkt om te verdienen wat een topvoetballer in een maand verdient, kan dit als onrechtvaardig ervaren.
* **Informationele rechtvaardigheid:** De kwaliteit van de communicatie over beloningsbeslissingen. Duidelijke en eerlijke communicatie, inclusief de redenen achter beslissingen, is belangrijk.
**I-deals (idiosyncratic deals):** Dit zijn individuele afspraken die gemaakt worden met werknemers met een uniek profiel om hen aan te trekken en te behouden. Ze kunnen betrekking hebben op loon, bonussen of werkuren en worden vaak gemaakt buiten de standaardbeloningsstructuur om, wat procedureel als onrechtvaardig kan worden ervaren indien niet transparant gecommuniceerd.
**Pay secrecy (loonsecretheid):** Het geheimhouden van salaris kan leiden tot percepties van onrechtvaardigheid, vooral wanneer er objectieve criteria ontbreken of wanneer prestaties subjectief worden beoordeeld. Er is een toenemende druk op organisaties om transparanter te zijn over lonen.
**Loonkloof:** Verschillen in beloning tussen groepen, zoals mannen en vrouwen (verticale en horizontale segregatie), kunnen leiden tot aanzienlijke rechtvaardigheidsproblemen. Deze kloof kan groter worden naarmate de loopbaan vordert en is vaak gerelateerd aan gezinssituaties en carrièrekeuzes.
> **Tip:** Zowel interne als externe afstemming, in combinatie met een sterk gevoel van rechtvaardigheid, zijn essentieel voor een effectief beloningsbeleid dat motiverend werkt en talent aantrekt en behoudt.
> **Voorbeeld:** Een organisatie die innovatie als kerncompetentie heeft, zou kunnen overwegen om een significant deel van de beloning te koppelen aan teamprestaties, bijscholing te stimuleren en een solide vast loon te bieden om de financiële onzekerheid van innovatie te compenseren. Dit vereist een zorgvuldige afweging tussen interne waardering van rollen en externe concurrentie op de arbeidsmarkt.
---
# Rechtvaardigheid in beloningsmanagement
Rechtvaardigheid in beloningsmanagement is cruciaal voor de perceptie van eerlijkheid in de verdeling vanResources en de processen die hieraan ten grondslag liggen.
### 4.1 Concepten van rechtvaardigheid
Rechtvaardigheid in beloningsmanagement omvat verschillende dimensies die samen het gevoel van billijkheid bepalen:
#### 4.1.1 Procedurele rechtvaardigheid
Dit verwijst naar de eerlijkheid van de *processen* die worden gebruikt om te bepalen wie welke beloning ontvangt. Het gaat om de methoden, regels en besluitvormingsprocedures die worden toegepast.
* **Kernidee:** De wijze waarop beslissingen over beloning worden genomen, moet als eerlijk worden ervaren.
* **Voorbeeld:** Een transparant en consistent proces voor prestatiebeoordelingen dat leidt tot loonsverhogingen.
#### 4.1.2 Informatieve rechtvaardigheid
Dit aspect heeft betrekking op de *communicatie* rondom beloningsbeslissingen. Het omvat het verstrekken van adequate uitleg en het betrekken van belanghebbenden.
* **Kernidee:** Duidelijke, volledige en tijdige informatie over beloningssystemen en individuele beloningsbeslissingen is essentieel.
* **Voorbeeld:** Uitleg geven over waarom een bepaalde beslissing over een bonus is genomen, ook al valt deze tegen.
#### 4.1.3 Distributieve rechtvaardigheid
Dit is de meest traditionele vorm van rechtvaardigheid en verwijst naar de *eerlijke verdeling* van de uitkomsten, zoals de beloningen zelf.
* **Kernidee:** De uitkomsten (de beloning) moeten als billijk worden beschouwd in verhouding tot de inspanning, de bijdrage of de behoefte.
* **Voorbeeld:** Een werknemer die harder werkt of meer verantwoordelijkheden draagt, wordt hoger beloond dan een collega met minder inspanningen of verantwoordelijkheden.
### 4.2 Impact van rechtvaardigheid op medewerkers
Percepties van rechtvaardigheid hebben een significante impact op medewerkers:
* **Motivatie:** Gevoelens van rechtvaardigheid kunnen de intrinsieke en extrinsieke motivatie verhogen.
* **Betrokkenheid:** Rechtvaardigheidspercepties dragen bij aan een hogere organisatiebetrokkenheid.
* **Gedrag:** Onrechtvaardigheid kan leiden tot negatieve gedragingen zoals verminderde inspanning, hoger verzuim, verhoogd personeelsverloop of zelfs tegenwerkend gedrag.
### 4.3 Uitdagingen in beloningsmanagement en rechtvaardigheid
Verschillende factoren kunnen de perceptie van rechtvaardigheid ondermijnen:
#### 4.3.1 Loonkloof (Gender Pay Gap)
De loonkloof verwijst naar het gemiddelde verschil in inkomen tussen mannen en vrouwen. Dit verschil kan ontstaan door diverse factoren, waaronder:
* **Horizontale segregatie:** Vrouwen en mannen kiezen vaak voor verschillende beroepssectoren of functies, waarbij sommige sectoren traditioneel lager worden beloond.
* **Verticale segregatie:** Vrouwen maken vaak minder snel promotie dan mannen, wat resulteert in lagere posities in de loonstructuur.
* **Gezinssituatie:** De impact van zorgtaken en ouderschapsverlof kan de carrièreontwikkeling en het inkomen van vrouwen beïnvloeden.
* **Verticale segregatie:** Mannen maken sneller promotie dan vrouwen in veel organisaties.
> **Tip:** De loonkloof wordt vaak groter naarmate werknemers langer in dienst zijn, wat de impact van verticale segregatie en de sterkere invloed van de gezinssituatie met toenemende anciënniteit benadrukt.
**Voorbeeld:** Een verpleegkundige moet gemiddeld ongeveer 45 jaar werken om te verdienen wat topvoetballers in één maand verdienen. Dit illustreert een significant verschil in distributieve rechtvaardigheid tussen verschillende beroepen.
#### 4.3.2 Pay secrecy (Loongeheimhouding)
Pay secrecy, of het geheimhouden van salarisinformatie, is een veelvoorkomende praktijk in organisaties.
* **Argumenten voor pay secrecy:** Organisaties hanteren dit vaak om subjectieve beoordelingen van prestaties te verdoezelen en om conflicten te vermijden. Als prestaties subjectief worden beoordeeld, kan het gebrek aan transparantie als extreem onrechtvaardig worden ervaren.
* **Argumenten tegen pay secrecy:** Er is een toenemende druk vanuit werknemers en de maatschappij om meer transparantie te eisen op het gebied van salaris. Dit kan leiden tot een grotere perceptie van rechtvaardigheid.
> **Tip:** Pay secrecy wordt sneller als onrechtvaardig ervaren wanneer er geen duidelijke, objectieve criteria zijn voor de beloning. Transparantie kan de acceptatie van beloningsverschillen vergroten, vooral wanneer deze gebaseerd zijn op prestaties of vaardigheden.
**Voorbeeld:** Sommige organisaties sluiten zogenaamde 'i-deals' (idiosyncratische deals) met werknemers die een uniek of zeer gewild profiel hebben. Deze individuele afspraken over loon, bonussen of werkuren worden niet gedeeld met andere werknemers, wat kan leiden tot percepties van procedurele en informatieve onrechtvaardigheid.
#### 4.3.3 I-deals en transparantie
I-deals (idiosyncratische deals) zijn individuele afspraken die worden gemaakt met werknemers die een uniek profiel hebben en moeilijk te vinden zijn.
* **Impact op rechtvaardigheid:** Hoewel nuttig voor het aantrekken en behouden van talent, kunnen i-deals leiden tot procedurele onrechtvaardigheid wanneer deze afspraken niet transparant zijn en andere werknemers niet weten waarom dergelijke deals worden gesloten. Dit kan een negatieve impact hebben op de informatie- en procedurele rechtvaardigheid.
#### 4.3.4 Communicatie met stakeholders
Effectieve communicatie met diverse stakeholders is essentieel voor het bevorderen van een gevoel van rechtvaardigheid. Dit omvat niet alleen werknemers, maar ook werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties, de overheid en de maatschappij in bredere zin. Paritaire communicatie en betrokkenheid zijn hierbij belangrijk.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Beloningsmanagement | Het strategisch beheer van alle vormen van compensatie en erkenning die een organisatie aanbiedt aan haar werknemers om hen te motiveren, te behouden en aan te trekken, in lijn met de organisatiedoelstellingen. |
| Totale beloningen (Total Rewards) | Een uitgebreide aanpak voor het compenseren van werknemers die verder gaat dan alleen salaris en bonussen, en ook niet-financiële voordelen zoals opleidingsmogelijkheden, erkenning, flexibel werken en werkomstandigheden omvat. |
| Vast loon | Het vaste, voorspelbare deel van de beloning dat een werknemer periodiek ontvangt, onafhankelijk van individuele prestaties of bedrijfsresultaten op korte termijn. |
| Pay for performance | Een beloningssysteem waarbij een deel van de compensatie direct gekoppeld is aan de prestaties van de werknemer, het team of de organisatie, vaak in de vorm van bonussen of provisies. |
| Merit grid | Een matrix die de loonsverhoging bepaalt op basis van de prestaties van een werknemer en zijn huidige positie binnen de vastgestelde loonvork voor zijn functie. |
| Profit sharing | Een regeling waarbij werknemers een deel van de winst van het bedrijf ontvangen, doorgaans jaarlijks, wat niet direct gekoppeld is aan individuele prestaties maar aan de financiële resultaten van de onderneming. |
| Gain sharing | Een compensatiemodel waarbij teams of afdelingen een deel van de gerealiseerde besparingen of efficiëntiewinsten ontvangen, gebaseerd op verbeteringen in productiviteit, kwaliteit of kostenbesparing. |
| Cafetariaplan | Een flexibel beloningssysteem waarbij werknemers een budget krijgen en zelf kunnen kiezen uit een reeks van voordelen en diensten die het beste bij hun persoonlijke behoeften passen. |
| Interne afstemming | Het proces waarbij beloningen binnen een organisatie worden bepaald door de relatieve waarde van verschillende functies binnen diezelfde organisatie te vergelijken, rekening houdend met factoren als verantwoordelijkheid, vaardigheden en werkomstandigheden. |
| Externe afstemming | Het proces waarbij de beloningen van een organisatie worden vergeleken met die van concurrerende organisaties in dezelfde markt of sector om ervoor te zorgen dat de compensatie concurrerend is op de arbeidsmarkt. |
| Functiegebaseerd belonen | Een beloningsbenadering waarbij de waarde van een functie centraal staat en de beloning wordt bepaald op basis van de eisen, verantwoordelijkheden en de inhoud van de functie zelf. |
| Persoonsgebaseerd belonen | Een beloningsbenadering die zich richt op de kwalificaties, vaardigheden, competenties en het potentieel van de individuele werknemer, in plaats van enkel op de functie-inhoud. |
| Procedurele rechtvaardigheid | Het waargenomen eerlijkheid van de processen en procedures die worden gebruikt om beslissingen te nemen, zoals het proces voor het bepalen van salarissen of het toekennen van promoties. |
| Distributieve rechtvaardigheid | Het waargenomen eerlijkheid van de uitkomsten van een beslissing, zoals de eerlijke verdeling van beloningen, middelen of kansen onder de werknemers. |
| Informatieve rechtvaardigheid | Het waargenomen eerlijkheid van de communicatie en uitleg die werknemers ontvangen over beslissingen die hen aangaan, inclusief de redenen achter die beslissingen. |
| Loonkloof (gender pay gap) | Het systematische verschil tussen het gemiddelde bruto uurloon of maandsalaris van mannen en vrouwen, uitgedrukt als een percentage van het loon van mannen. |
| Pay secrecy | Het beleid of de praktijk waarbij salarisinformatie binnen een organisatie vertrouwelijk wordt gehouden en werknemers niet openlijk met elkaar over hun lonen mogen praten. |
Cover
PP1_LES8_exit retentie_T.pptx
Summary
# Introductie tot exit- en retentiemanagement
Dit deel introduceert de concepten van exit- en retentiemanagement binnen de context van de hedendaagse VUCA-arbeidsmarkt.
### 1.1 Situering binnen de personeelspsychologie
Exit- en retentiemanagement is een cruciaal onderdeel van loopbaanmanagement binnen de personeelspsychologie, met specifieke relevantie in de huidige, volatiele, onzekere, complexe en ambigue (VUCA) arbeidsmarkt. In een krappe arbeidsmarkt worden zowel exitmanagement (vanuit het perspectief van de werkgever gericht op organisatorische wendbaarheid) als retentiemanagement (vanuit het perspectief van de werknemer gericht op een flexibele loopbaan, ook wel 'protean career' genoemd) steeds belangrijker.
### 1.2 Wat is verloop?
Verloop verwijst naar het vertrek van werknemers uit een organisatie. Traditioneel wordt dit onderscheiden in:
* **Natuurlijk verloop:** Dit omvat alle vormen van verloop die niet specifiek door de werkgever worden geïnitieerd.
* **Onvrijwillig verloop:** Verloop dat plaatsvindt op initiatief van de werkgever, bijvoorbeeld door reorganisatie of ontslag.
* **Vrijwillig verloop:** Verloop dat plaatsvindt op initiatief van de werknemer zelf.
**Kritiek op deze dichotomie:**
* **Kritiek 1: Geen strikte dichotomie:** De scheiding tussen vrijwillig en onvrijwillig verloop is niet altijd scherp. Soms kan onvrijwillig verloop voortkomen uit de keuzes en het gedrag van de werknemer, en omgekeerd.
* **Kritiek 2: Turnover destination:** Het model negeert waar werknemers naartoe gaan na hun vertrek. De bestemming kan zowel positieve als negatieve implicaties hebben voor de vertrekkende werknemer en voor de oorspronkelijke organisatie.
#### 1.2.1 Verloop in cijfers
Recent onderzoek toont aan dat personeelsverloop aanzienlijke kosten met zich meebrengt voor organisaties.
#### 1.2.2 Waarom is verloop van belang? Gevolgen voor de organisatie
De kosten van verloop kunnen oplopen tot wel 90-200% van het jaarloon van de vertrekkende werknemer. Deze kosten omvatten:
* **Ontslagkosten:** Kosten gerelateerd aan het beëindigen van het dienstverband.
* **Vervangingskosten:** Kosten voor werving, selectie en inwerken van nieuwe werknemers.
* **Productiviteitsverlies:** Tijdelijk verlies van output door de afwezigheid van een ervaren werknemer en de leercurve van een nieuwe werknemer.
Daarnaast kan verloop ook leiden tot:
* **Demoralisering:** De sfeer kan negatief beïnvloed worden, wat kan leiden tot twijfel bij achterblijvende werknemers ("stayers") over hun eigen positie en tevredenheid.
* **Extra werkdruk:** Achterblijvende werknemers moeten mogelijk de taken van de vertrokken collega's overnemen.
* **In vraag stellen van de organisatie:** Verloop kan leiden tot een collectieve reflectie op de redenen voor vertrek en de aantrekkelijkheid van de organisatie.
**Kosten-batenanalyse van verloop:**
Verloop kent zowel positieve als negatieve gevolgen, zowel voor het individu als voor de organisatie:
* **Individu - Positief:** Betere kansen elders (loon, sfeer), betere werk-privébalans (locatie, deeltijds werk), nieuwe keuzes (ondernemerschap).
* **Individu - Negatief:** Sacrifices (anciënniteit, collega's), transitiestress (honeymoon-hangover effect), spijt (boomerang employees).
* **Organisatie - Besparingen:** Indien de functie niet wordt vervangen of het profiel wordt herzien, kunnen kosten worden bespaard.
* **Organisatie - Positief:** Mogelijkheden voor reorganisatie, nieuwe instroom, verhoogde diversiteit, promotiekansen (hoewel dit minder evident is).
* **Organisatie - Negatief:** Demoralisering, extra werkdruk, onzekerheid bij achterblijvers.
**Kritiek 2: Stakeholderperspectief:**
Het perspectief van de achterblijvende werknemers ("stayers") is cruciaal. Hoog verloop kan een "snowball-effect" creëren, waarbij meer werknemers vertrekken doordat de sfeer en werkdruk verslechteren.
### 1.3 Hoe ontwikkelt verloop zich? Antecedenten en theorieën
Verschillende modellen proberen de oorzaken en het proces van verloop te verklaren.
#### 1.3.1 Push/pull modellen (Theory of Organizational Equilibrium; March & Simon, 1958; Mobley, 1970)
Deze modellen gaan uit van een balans tussen de aantrekkingskracht van de huidige organisatie en de aantrekkingskracht van alternatieven elders.
* **Basis: Theory of Organizational Equilibrium (March & Simon, 1958):** Werknemers blijven in een organisatie zolang de voordelen van het blijven groter zijn dan de kosten.
* **Employability Management Paradox:** Werkgevers staan voor een dilemma: investeren in de inzetbaarheid van werknemers biedt concurrentievoordeel, maar verhoogt ook de kans op vertrek ("cherry-picking") en remt investeringen. Advies is nodig om deze paradox te hanteren.
* **Uitbreiding met 'Desirability to move' en 'Ease of movement':**
* **Desirability to move:** De mate waarin een werknemer de intentie heeft om te vertrekken. Dit wordt sterk beïnvloed door arbeidstevredenheid, job demands en resources, input-output verhoudingen en verwachtingen.
* **Ease of movement:** De waargenomen beschikbaarheid en kwaliteit van alternatieven op de arbeidsmarkt. Dit wordt beïnvloed door jobaanbiedingen en de kosten-batenafweging van alternatieven.
* **Proces van attitude naar gedrag (Turnover Process Model - Mobley, 1977; Hom & Griffeth, 1984):** Dit model beschrijft een proces dat leidt tot verloop:
1. **Gedachten aan vertrek (Thoughts of quitting):** Ontstaat uit lage arbeidstevredenheid ('desirability to move').
2. **Verloopintentie (Intentions to leave):** Een bewuste beslissing om te vertrekken.
3. **Job search:** Actief zoeken naar alternatieven.
4. **Verloop (Turnover):** Het daadwerkelijke vertrek.
#### 1.3.2 Unfolding model (Lee, 1994)
Dit model biedt een kritische kijk op de dominante modellen door te stellen dat:
* **Niet alle ontevreden werknemers gaan weg:** Factoren zoals 'ease of movement' en commitment spelen een rol.
* **Tevreden werknemers gaan soms toch weg:** Dit kan gebeuren door onverwachte gebeurtenissen ('shocks') of door externe prikkels.
* **Kansen zien is niet altijd kansen grijpen, en geen kansen zien is niet altijd blijven:** De interactie tussen kansen en individuele reacties is complex.
Het unfolding model identificeert vier paden die tot verloop kunnen leiden:
1. **Shock-pad:** Een onverwachte gebeurtenis (bv. ontslag van een geliefde collega) triggert een verloopintentie, ongeacht de tevredenheid.
2. **Gedragspatronen-pad (Scripts):** Vooraf bepaalde levensgebeurtenissen (bv. ouderschap, wereldreis, pensioen) leiden tot verloop, vaak ongeacht de huidige werksituatie.
3. **Eigen initiatief-pad (Volition):** Een geleidelijk proces waarbij ontevredenheid leidt tot verloopintenties, gevolgd door job search en vertrek.
4. **Noodzaak-pad:** Gedwongen vertrek door externe factoren.
**Commitment (Meyer & Allen, 1991):**
* **Affectief commitment:** Positieve emotionele gehechtheid aan de organisatie.
* **Continuance commitment:** Calculatieve verbondenheid; de waargenomen kosten van vertrek.
* **Normatief commitment:** Gevoel van verplichting om te blijven.
Deze vormen van commitment beïnvloeden de 'desirability to move' en het uiteindelijke verloop.
#### 1.3.3 Collectieve turnover
Sinds 2010 is er meer aandacht voor collectieve turnover, wat verwijst naar het verloop van groepen werknemers (cohorten) of teams. Dit kan verklaard worden door:
* **Contagion effect:** Verloop kan "besmettelijk" zijn, waarbij het vertrek van enkelen de kans op vertrek bij anderen vergroot.
* **Teamdynamiek:** Veranderingen in teamstructuur of -leden kunnen leiden tot collectief verloop.
### 1.4 Hoe vrijwillig verloop aanpakken? The psychology of staying!
Het aanpakken van vrijwillig verloop vereist inzicht in de factoren die werknemers motiveren om te blijven.
#### 1.4.1 Wie verloopt er? Relatie tussen prestaties en verloop
De relatie tussen prestaties en vrijwillig verloop is complex. Hoogpresterende werknemers vertrekken mogelijk wanneer hun behoeften en ambities niet worden vervuld, terwijl laagpresterende werknemers mogelijk blijven uit gebrek aan alternatieven. Echter, ook hoogpresterende werknemers kunnen blijven wanneer ze zich gewaardeerd voelen en mogelijkheden zien voor groei binnen de organisatie (job embeddedness).
* **Job embeddedness:** Verwijst naar de mate waarin een werknemer "ingebed" is in zijn organisatie en gemeenschap, wat een belangrijke factor is om te blijven.
### 1.5 Leerdoelen en examenvoorbereiding
Om dit onderwerp succesvol te beheersen voor het examen, dient u de volgende punten te kennen en toe te passen:
* Het belang van verloop begrijpen.
* De verschillende vormen van verloop kunnen illustreren met voorbeelden.
* De verschillende modellen van verloop kennen en kunnen toepassen op specifieke doelgroepen en organisaties.
* Strategieën voor exit- en retentiemanagement kunnen toepassen.
* Collectieve turnover kunnen begrijpen vanuit het basismodel van verloop.
**Kennisvraag:** Leg uit: Natuurlijk verloop en job embeddedness.
**Toepassingsvraag:** Bij bedrijf X merkt men plots een hoger verloop, vooral bij nieuwkomers. Uit de jaarlijkse enquête blijkt echter dat deze nieuwkomers relatief tevreden zijn. Wat zijn mogelijke andere oorzaken? En hoe kunnen we die aanpakken?
**Inzichtsvraag:** "Turnover is all the same. And it is all bad." Ben je het eens met deze uitspraak? Waarom wel/niet?
---
# Concepten en oorzaken van personeelsverloop
Dit gedeelte behandelt de definitie, verschillende vormen, het belang, de kosten en baten van personeelsverloop, evenals de theorieën en modellen die de ontwikkeling ervan verklaren.
### 2.1 Wat is personeelsverloop?
Personeelsverloop, ook wel 'verloop' genoemd, verwijst naar het vertrek van werknemers uit een organisatie. De context van de arbeidsmarkt, met name de VUCA-dynamiek (Volatile, Uncertain, Complex, Ambiguous), benadrukt het belang van zowel exit- als retentiemanagement. Dit geldt zowel voor de werkgever (organisatorische wendbaarheid) als voor de werknemer (protean career).
#### 2.1.1 Vormen van personeelsverloop
Traditioneel wordt personeelsverloop onderverdeeld in:
* **Natuurlijk verloop:** Verloop dat als normaal of verwacht wordt beschouwd binnen een organisatie, bijvoorbeeld door pensionering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
* **Onvrijwillig verloop:** Verloop dat plaatsvindt op initiatief van de werkgever, zoals ontslag wegens reorganisatie of tegenvallende prestaties.
* **Vrijwillig verloop:** Verloop dat plaatsvindt op initiatief van de werknemer, bijvoorbeeld omdat deze een andere baan zoekt.
Er is kritiek op deze strikte dichotomie, aangezien de realiteit complexer is:
* **Kritiek 1: Geen dichotomie:** De grenzen tussen vrijwillig en onvrijwillig verloop kunnen vervagen. Een werknemer kan bijvoorbeeld actief worden aangemoedigd om te vertrekken na een reorganisatie, wat een grijs gebied creëert.
* **Kritiek 2: Turnover destination:** De aandacht voor waar werknemers naartoe gaan na hun vertrek is ook relevant. Verloop naar een concurrent kan anders worden beoordeeld dan verloop naar een geheel andere sector of naar werkloosheid.
**Statistieken tonen aan dat personeelsverloop aanzienlijke cijfers kan bereiken, waarbij de kosten voor organisaties kunnen oplopen tot meer dan 90-200% van het jaarloon van de vertrekkende werknemer.**
### 2.2 Waarom is verloop van belang?
Personeelsverloop is een cruciaal onderwerp vanwege de significante gevolgen voor zowel individuen als organisaties.
#### 2.2.1 Kosten voor de organisatie
De kosten van personeelsverloop voor organisaties zijn divers en kunnen aanzienlijk zijn:
* **Ontslagkosten:** Kosten die gepaard gaan met het beëindigen van een arbeidsovereenkomst, zoals transitievergoedingen en juridische kosten.
* **Vervangingskosten:** Kosten die ontstaan bij het werven en selecteren van een nieuwe werknemer, inclusief advertenties, recruitmentbureaus, selectieprocedures en inwerkperiodes.
* **Productiviteitsverlies:** De periode waarin een vacante positie niet is ingevuld of waarin de nieuwe werknemer nog niet volledig productief is, leidt tot verlies van output.
* **Opleidingskosten:** Investeringen in training en ontwikkeling van nieuwe medewerkers.
#### 2.2.2 Baten voor de organisatie
Ondanks de kosten, kan verloop ook voordelen met zich meebrengen:
* **Besparingen:** Door het niet vervangen van vertrekkende werknemers of het herzien van functieprofielen kunnen kosten worden bespaard.
* **Reorganisatie en innovatie:** Verloop kan kansen bieden voor reorganisatie, het optimaliseren van processen en het vernieuwen van de organisatie.
* **Nieuwe instroom en diversiteit:** De komst van nieuwe werknemers brengt nieuwe ideeën, perspectieven en vaardigheden met zich mee, wat de diversiteit binnen de organisatie kan vergroten.
* **Promotiekansen:** Hoewel minder evident, kan verloop interne promotiekansen creëren voor achterblijvende werknemers.
* **Conflictresolutie:** Het vertrek van bepaalde medewerkers kan bijdragen aan het oplossen van interne conflicten.
#### 2.2.3 Gevolgen voor het individu
Ook voor het individu heeft verloop positieve en negatieve aspecten:
* **Positieve gevolgen:**
* **"Beter elders":** Werknemers kunnen vertrekken voor betere salarissen, een prettigere werksfeer, meer uitdaging, of een betere werk-privébalans.
* **Andere keuzes:** Verloop kan voortkomen uit persoonlijke keuzes zoals het starten van een eigen onderneming of het nastreven van andere carrièrepaden.
* **Negatieve gevolgen:**
* **Sacrifices:** Werknemers moeten soms afstand doen van anciënniteit, opgebouwde rechten, of de collegiale banden.
* **Transitiestress:** De overgang naar een nieuwe baan kan leiden tot stress, het zogenaamde 'honeymoon-hangover effect'.
* **Regret:** Soms realiseren werknemers zich na vertrek dat de oude situatie toch beter was (bijvoorbeeld 'boomerang employees' die terugkeren).
#### 2.2.4 Stakeholder perspectief: "Stayers"
Het perspectief van de achterblijvende werknemers ('stayers') is ook cruciaal. Hun tevredenheid en betrokkenheid kunnen afnemen door verhoogde werkdruk, demoralisatie, en twijfels over hun eigen positie en toekomst binnen de organisatie. Dit kan leiden tot een 'snowball-effect', waarbij het vertrek van de ene werknemer het vertrek van anderen triggert.
### 2.3 Hoe ontwikkelt verloop? Antecedenten en theorieën
Verschillende modellen en theorieën proberen de oorzaken en het proces van personeelsverloop te verklaren.
#### 2.3.1 Push/pull modellen
De 'push/pull' modellen, geworteld in de 'Theory of organizational equilibrium' van March en Simon (1958) en verder ontwikkeld door Mobley (1970), stellen dat werknemers een organisatie verlaten onder invloed van 'push'-factoren (onvrede binnen de huidige organisatie) en 'pull'-factoren (aantrekkelijkheid van alternatieven buiten de organisatie).
* **Theory of Organizational Equilibrium:** Deze theorie beschrijft de balans tussen de bijdragen die een werknemer levert aan de organisatie en de beloningen die hij daarvoor ontvangt. Verandering in deze balans kan leiden tot verhoogde 'desirability to move'.
* **Employability management paradox:** Werkgevers staan voor een paradox: enerzijds willen ze investeren in de inzetbaarheid van werknemers voor competitief voordeel, anderzijds vrezen ze dat dit leidt tot hoger verloop omdat werknemers aantrekkelijker worden op de arbeidsmarkt. Dit kan investeringen in trainingen remmen.
De 'desirability to move' (de wens om te vertrekken) wordt beïnvloed door arbeidstevredenheid, job demands & resources, input-output verhoudingen en verwachtingen. De 'ease of movement' (hoe gemakkelijk het is om te vertrekken) wordt bepaald door de kwaliteit van alternatieven, jobaanbiedingen en de kosten-batenanalyse van deze alternatieven.
#### 2.3.2 Turnover Process Model
Het 'Turnover Process Model' (Mobley, 1977; Hom & Griffeth, 1984) beschrijft een sequentieel proces:
1. **Desirability to move:** Ontstaat door ontevredenheid met de baan.
2. **Thoughts of quitting:** Deze ontevredenheid leidt tot gedachten over vertrek.
3. **Job search:** Gedachten over vertrek stimuleren de zoektocht naar alternatieven.
4. **Ease of movement:** De beschikbaarheid en aantrekkelijkheid van alternatieven bepalen hoe gemakkelijk een werknemer kan vertrekken.
5. **Verloopintentie:** De intentie om daadwerkelijk te vertrekken.
* **Vergelijking job-alternatieven:** Werknemers vergelijken hun huidige baan met potentiële alternatieven.
* **Verloop:** De uiteindelijke beslissing om te vertrekken.
#### 2.3.3 Unfolding Model
Het 'Unfolding Model' (Lee, 1994) biedt een meer genuanceerd beeld en bekritiseert de lineaire aard van sommige eerdere modellen. Het stelt dat:
* **Ondernemende werknemers gaan niet altijd weg:** Zelfs bij ontevredenheid, hoeven werknemers niet direct te vertrekken als er geen specifieke 'triggers' zijn.
* **Tevreden werknemers gaan soms wel weg:** Onverwachte gebeurtenissen ('shocks') kunnen leiden tot vertrek, zelfs bij een over het algemeen tevreden werknemer.
* **Kansen zien is niet altijd kansen grijpen, en geen kansen zien is niet altijd blijven:** Het zien van alternatieven leidt niet automatisch tot vertrek, en het niet zien van alternatieven betekent niet per se dat men blijft.
Het model introduceert 'scripts' (gestandaardiseerde reacties op gebeurtenissen, zoals ouderschap of een wereldreis) en 'emoties' als belangrijke factoren die het verloop kunnen beïnvloeden.
#### 2.3.4 Commitment modellen
Meyer en Allen (1991) onderscheiden drie vormen van commitment die invloed hebben op verloop:
* **Affective commitment:** Een positieve emotionele binding met de organisatie. Werknemers met een hoog affectief commitment blijven omdat ze willen.
* **Continuance commitment:** Calculatieve binding. Werknemers blijven uit angst voor de kosten van vertrek (bijvoorbeeld verlies van anciënniteit of specifieke voordelen).
* **Normative commitment:** Een gevoel van verplichting om te blijven, vaak gebaseerd op sociale normen of gevoelens van dankbaarheid. Werknemers blijven omdat ze het gevoel hebben dat ze het moeten doen.
#### 2.3.5 Collectieve turnover
Sinds 2010 is er meer aandacht voor 'collectieve turnover'. Dit concept beschouwt verloop niet alleen als een individueel fenomeen, maar ook als iets dat zich voordoet binnen 'cohorten' van individuen en dat een 'contagion effect' (besmettingseffect) kan hebben, met name binnen teams. Dit betekent dat verloop van de ene werknemer andere werknemers kan beïnvloeden, wat kan leiden tot een golf van vertrekkers.
### 2.4 Hoe vrijwillig verloop aanpakken? The psychology of staying!
Het aanpakken van vrijwillig verloop vereist een focus op 'de psychologie van het blijven', oftewel retentie.
#### 2.4.1 Relatie tussen prestaties en verloop
Het is belangrijk te onderzoeken wie er vertrekt en wat de relatie is tussen prestaties en vrijwillig verloop. Over het algemeen geldt dat de intentie om te vertrekken lager is bij werknemers die zich 'job embedded' voelen, wat betekent dat ze sterke banden hebben met hun baan en de organisatie, zowel op professioneel als op sociaal vlak.
#### 2.4.2 Exit- en retentiemanagement
Effectief beheer van personeelsverloop omvat zowel exitmanagement (het proces van vertrek beheersen) als retentiemanagement (het actief proberen werknemers te behouden).
> **Tip:** Begrijp dat retentie meer is dan alleen salarisverhogingen. Focus op factoren zoals loopbaanontwikkeling, werk-privébalans, werksfeer, erkenning en zingeving.
> **Voorbeeld:** Een organisatie merkt een hoog verloop bij nieuwkomers ondanks relatief hoge tevredenheidsscores. Mogelijke oorzaken kunnen zijn: een gebrek aan duidelijke loopbaanpaden, onrealistische verwachtingen bij aanvang van de functie, of onvoldoende integratie in het team. Aanpakken kan bestaan uit het verbeteren van onboarding, het bieden van mentorschap, en het duidelijk communiceren van groeimogelijkheden.
#### 2.4.3 Collective turnover in teams
Bij het begrijpen van collectieve turnover is het belangrijk om de dynamiek binnen teams te analyseren. Factoren zoals teamcohesie, leiderschap binnen het team, en de mate waarin teamleden elkaar ondersteunen, kunnen de neiging tot collectief verloop beïnvloeden.
**Samenvattend is personeelsverloop een complex fenomeen met diverse oorzaken en gevolgen. Het strategisch managen van zowel het vertrek als het behouden van werknemers is essentieel voor de duurzame succes van een organisatie.**
---
# Modellen en theorieën van personeelsverloop
Dit hoofdstuk presenteert verschillende modellen en theorieën die verklaren hoe personeelsverloop zich ontwikkelt en waarom werknemers besluiten de organisatie te verlaten of er te blijven.
### 3.1 Conceptueel kader van personeelsverloop
Personeelsverloop kan worden onderverdeeld in verschillende categorieën, hoewel deze indeling kritiek kent:
* **Natuurlijk verloop:** Dit betreft een algemene term die vaak wordt gebruikt om verloop aan te duiden.
* **Onvrijwillig verloop:** Dit vindt plaats op initiatief van de werkgever, zoals bij ontslag.
* **Vrijwillig verloop:** Dit vindt plaats op initiatief van de werknemer, zoals opzeggen.
Kritiek op deze indeling omvat het feit dat het geen strikte dichotomie is en dat de "turnover destination" (waar werknemers naartoe gaan) ook een belangrijke rol speelt.
### 3.2 Belang van personeelsverloop
Personeelsverloop heeft aanzienlijke gevolgen voor organisaties, voornamelijk in de vorm van kosten:
* **Directe kosten:** Ontslagkosten, vervangingskosten (werving en selectie, training). Deze kunnen oplopen tot meer dan 90-200% van het jaarloon van de vertrekkende werknemer.
* **Indirecte kosten:** Demoralisering van overblijvende werknemers ("stayers"), verhoogde werkdruk, twijfel over eigen kansen en tevredenheid, en mogelijke destabilisatie door een "snowball-effect".
Er zijn echter ook potentiële besparingen en voordelen, zoals kostenbesparingen door niet te vervangen werknemers, de kans om profielen te herdenken, reorganisatie, nieuwe instroom van talent en verhoogde diversiteit. Soms kan verloop ook leiden tot promotiekansen voor overblijvenden of conflictresolutie, hoewel hier minder evidentie voor is.
Vanuit een individueel perspectief kunnen er zowel positieve als negatieve aspecten aan verloop verbonden zijn:
* **Positief:** Mogelijkheden voor een beter loon, een prettigere werksfeer elders, of andere keuzes zoals ondernemerschap.
* **Negatief:** Transitiestress (bijvoorbeeld het "honeymoon-hangover effect"), spijt ("regret"), en het verlies van anciënniteit en collega's.
> **Tip:** Het is belangrijk om de kosten en baten van verloop vanuit verschillende perspectieven (individueel en organisatie) te analyseren.
### 3.3 Theorieën en modellen van personeelsverloop
Verschillende theorieën proberen de antecedenten en het proces van personeelsverloop te verklaren.
#### 3.3.1 Push/pull modellen
Deze modellen, gebaseerd op de "Theory of Organizational Equilibrium" (March & Simon, 1958) en uitgewerkt door Mobley (1970), stellen dat verloop wordt gedreven door zowel "push" factoren (onvrede met de huidige baan) als "pull" factoren (aantrekkelijkheid van alternatieven).
De "Employability management paradox" (De Cuyper & De Witte, 2010) beschrijft de spanning waarbij werkgevers enerzijds willen investeren in de inzetbaarheid van werknemers (competitief voordeel), maar anderzijds vrezen voor hoger verloop en "cherry-picking" door de arbeidsmarkt, wat investeringen kan remmen.
Het **Turnover Process Model** (Mobley, 1977; Hom & Griffeth, 1984) breidt dit uit door het proces van attitude naar gedrag te modelleren:
1. **Desirability to move:** Dit is gerelateerd aan arbeidstevredenheid en wordt beïnvloed door job demands en resources, input-output verhoudingen en verwachtingen.
2. **Ease of movement:** Dit heeft betrekking op de beschikbaarheid en kwaliteit van alternatieven op de arbeidsmarkt, inclusief job offers en de kosten-batenanalyse van deze alternatieven.
3. **Thoughts of quitting:** De eerste stap richting verloop, voortkomend uit onvrede.
4. **Job search:** Actief zoeken naar alternatieven.
5. **Turnover intention:** De intentie om de organisatie te verlaten.
6. **Verloop (Turnover):** Het uiteindelijke vertrek.
Meta-analyses, zoals die van Hom et al. (2020), ondersteunen de relatie tussen arbeidstevredenheid en de wens om te vertrekken, en de invloed van alternatieven op het gemak van vertrek.
#### 3.3.2 Unfolding model (Lee, 1994)
Dit model biedt kritiek op de dominante push/pull modellen door aan te tonen dat:
* Ontevreden werknemers niet altijd vertrekken.
* Tevreden werknemers soms toch vertrekken.
* Het zien van kansen niet altijd leidt tot het grijpen ervan, en het niet zien van kansen niet altijd leidt tot blijven.
Het model introduceert drie paden die kunnen leiden tot verloop, vaak getriggerd door specifieke "shocks":
1. **Paden gerelateerd aan ontevredenheid:** Werknemers zijn ontevreden en dit leidt uiteindelijk tot verloop.
2. **Paden gerelateerd aan een plotse gebeurtenis ("shock"):** Een onverwachte gebeurtenis (bv. ontslag van een collega, een aantrekkelijk jobaanbod) kan leiden tot verloop, zelfs bij tevreden werknemers.
3. **Paden gerelateerd aan "scripts":** Dit zijn vooraf bepaalde levensplannen of "scripts" (bv. ouderschap, wereldreis, belangrijke mijlpaal) die leiden tot verloop, onafhankelijk van de huidige jobtevredenheid of de beschikbaarheid van alternatieven.
Emoties spelen hierbij een cruciale rol.
##### 3.3.2.1 Commitment theorie (Meyer & Allen, 1991)
Dit model, hoewel niet direct een verloopmodel, is relevant voor het begrijpen waarom werknemers blijven of vertrekken. Het onderscheidt drie vormen van commitment:
* **Affective commitment:** Een positieve emotionele band met de organisatie.
* **Continuance commitment:** Calculatief commitment, gebaseerd op de ervaren kosten die gepaard gaan met het verlaten van de organisatie.
* **Normative commitment:** Een gevoel van verplichting om te blijven.
Werknemers met een hoog affectief commitment zullen minder snel vertrekken, terwijl een hoog continuance commitment ook een rem kan zijn op verloop, zij het vanuit een andere motivatie.
> **Tip:** Het onderscheid tussen de drie commitment-typen is cruciaal om de motivaties achter werknemersloyaliteit te begrijpen.
#### 3.3.3 Collectieve turnover
Dit model, dat sinds circa 2010 meer aandacht krijgt, kijkt naar verloop op groepsniveau (cohorten van individuen of teams). Het "contagion effect" suggereert dat verloop zich kan verspreiden binnen een team of organisatie, waarbij het vertrek van de ene werknemer de kans vergroot dat anderen ook vertrekken. Dit kan te maken hebben met groepsnormen, verminderde sociale steun of verhoogde werkdruk voor de overblijvenden.
### 3.4 Aanpak van vrijwillig verloop (Exit- en retentiemanagement)
Het aanpakken van vrijwillig verloop vereist een strategische benadering van zowel exit- als retentiemanagement. Dit omvat het begrijpen wie er vertrekt (en waarom), de relatie tussen prestaties en verloop, en het concept van "job embeddedness" (de mate waarin een werknemer verweven is met zijn baan en de organisatie, wat het vertrek bemoeilijkt).
### 3.5 Leerdoelstellingen
Na bestudering van dit onderwerp, dient men in staat te zijn om:
* Het belang van personeelsverloop te begrijpen.
* De verschillende vormen van verloop te kennen en te illustreren met voorbeelden.
* De verschillende modellen van verloop te kennen en toe te passen op specifieke doelgroepen en organisaties.
* Strategieën voor exit- en retentiemanagement te kennen en toe te passen.
* Collectieve turnover te begrijpen vanuit het basismodel van verloop.
> **Voorbeeld examen:**
>
> * **Kennisvraag:** Leg uit: Natuurlijk verloop en Job embeddedness.
> * **Toepassingsvraag:** Bij bedrijf X merkt men plots een hoger verloop, vooral bij nieuwkomers. Uit de jaarlijkse enquête blijkt echter dat deze nieuwkomers relatief tevreden zijn. Wat zijn mogelijke andere oorzaken? En hoe kunnen we die aanpakken?
> * **Inzichtsvraag:** "Turnover is all the same. And it is all bad". Ben je het eens met deze uitspraak? Waarom wel/niet?
---
# Strategieën voor exit- en retentiemanagement
Dit gedeelte gaat in op hoe organisaties vrijwillig personeelsverloop kunnen aanpakken door middel van exit- en retentiestrategieën, en het belang van het begrijpen van de relatie tussen prestaties en verloop.
### 4.1 Het belang van verloop
Verloop, het vertrek van werknemers uit een organisatie, kan verschillende vormen aannemen en heeft significante consequenties voor zowel het individu als de organisatie. Het begrijpen van de dynamiek van verloop is cruciaal voor een effectief HR-beleid.
#### 4.1.1 Wat is verloop?
Verloop kan conceptueel worden onderscheiden, hoewel deze onderscheidingen niet altijd strikt zijn:
* **Natuurlijk verloop:** Dit type verloop wordt vaak als onvermijdelijk beschouwd en kan voortkomen uit natuurlijke levenscycli of carrièrepaden van werknemers.
* **Onvrijwillig verloop:** Dit betreft ontslag op initiatief van de werkgever.
* **Vrijwillig verloop:** Dit is verloop op initiatief van de werknemer.
Het is belangrijk om te erkennen dat de dichotomie tussen vrijwillig en onvrijwillig verloop niet altijd waterdicht is, en dat de bestemming van een vertrekkende werknemer (turnover destination) ook relevant is.
#### 4.1.2 Waarom is verloop van belang? Gevolgen voor de organisatie
Verloop brengt aanzienlijke kosten met zich mee voor organisaties, die kunnen oplopen tot wel 90-200% van het jaarloon van de vertrekkende werknemer. Deze kosten omvatten:
* **Ontslagkosten:** Kosten gerelateerd aan het formele ontslagproces.
* **Vervangingskosten:** Kosten voor werving, selectie, onboarding en training van nieuwe werknemers.
Naast directe kosten kan verloop ook leiden tot:
* **Demoralisering:** Een negatieve impact op de moraal van achterblijvende werknemers ("stayers").
* **Extra werkdruk:** Het werk van vertrokken collega's moet door overgebleven personeel worden opgepakt.
* **In vraag stellen:** Werknemers kunnen hun eigen positie, tevredenheid en kansen binnen de organisatie in twijfel trekken.
* **Collective turnover:** Een aanhoudend hoog verloop kan een "snowball-effect" creëren.
Tegelijkertijd kan verloop ook besparingen met zich meebrengen wanneer functies niet direct worden vervangen of wanneer het profiel wordt herzien. Het kan ook leiden tot reorganisaties, nieuwe instroom en de introductie van meer diversiteit. Soms kan het ook leiden tot promotiekansen voor achterblijvers, hoewel dit niet altijd evident is. Conflictresolutie is ook een potentieel positief gevolg.
#### 4.1.3 Kosten-batenanalyse van verloop
De kosten en baten van verloop moeten vanuit verschillende perspectieven worden bekeken:
* **Individu:**
* **Positief:** "Beter elders" (bv. hoger loon, betere sfeer), aanpassingen in werk-leven balans (bv. locatie, deeltijds werk), andere keuzes (bv. ondernemerschap).
* **Negatief:** Sacrifices (bv. verlies van anciënniteit, collega's), transitiestress (bv. "honeymoon-hangover effect"), spijt (bv. "boomerang employees").
* **Organisatie:**
* **Positief:** Besparingen (niet vervangen, herzien profiel), reorganisatie, nieuwe instroom, diversiteit, promotiekansen (weinig evidentie), conflictresolutie.
* **Negatief:** Ontslagkosten, vervangingskosten, demoralisering, extra werkdruk, in vraag stellen van de organisatie, collective turnover.
#### 4.1.4 Stakeholderperspectief op verloop
Verloop heeft ook impact op de "stayers" (achterblijvers), die te maken kunnen krijgen met een "snowball-effect" en een verhoogde werkdruk.
### 4.2 Hoe ontwikkelt verloop zich? Antecedenten en theorieën
Verschillende theorieën proberen de mechanismen achter vrijwillig verloop te verklaren.
#### 4.2.1 Push/pull modellen (Theory of organizational equilibrium; March & Simon, 1958; Mobley, 1970)
Deze modellen gaan uit van een evenwicht (equilibrium) binnen organisaties. Werkgevers hebben een dubbele houding ten opzichte van inzetbaarheid (employability). Enerzijds willen ze investeren in de inzetbaarheid van werknemers om competitief voordeel te behalen. Anderzijds vrezen ze dat dit leidt tot hoger verloop en "cherry-picking" door werknemers, wat investeringen in inzetbaarheid kan afremmen. Dit staat bekend als de "employability management paradox".
* **Desirability to move:** De wens om te vertrekken, die samenhangt met arbeidstevredenheid. Factoren die dit beïnvloeden zijn onder meer job demands & resources, input-output verhoudingen en verwachtingen.
* **Ease of movement:** De mate waarin een werknemer alternatieven heeft op de arbeidsmarkt. Dit hangt af van de kwaliteit van alternatieven, job offers en de kosten-batenanalyse van deze alternatieven.
Deze modellen beschrijven een proces van attitude naar gedrag:
1. **Thoughts of quitting:** Gedanken over vertrek, voortkomend uit een lage arbeidstevredenheid (lage desirability to move).
2. **Job search:** Actief zoeken naar alternatieven, beïnvloed door de beschikbaarheid van aantrekkelijke opties (ease of movement).
3. **Turnover intention:** De intentie om te vertrekken.
4. **Verloop:** Het daadwerkelijke vertrek.
#### 4.2.2 Unfolding model (Lee, 1994)
Het unfolding model biedt een genuanceerder beeld dan de traditionele push/pull modellen:
* **Ontevreden werknemers gaan niet altijd weg:** Factoren zoals commitment kunnen hen doen blijven.
* **Tevreden werknemers gaan soms wel weg:** Dit kan gebeuren door externe factoren of "shocks".
* **Kansen zien is niet altijd kansen grijpen:** Beschikbare alternatieven leiden niet automatisch tot vertrek.
* **Geen kansen zien is niet altijd blijven:** Werkzoekenden die geen alternatieven zien, kunnen toch vertrekken om andere redenen.
Dit model erkent verschillende paden die tot verloop kunnen leiden, vaak getriggerd door specifieke "scripts" of "shocks":
* **Scripts:** Patronen van gedrag die leiden tot verloop, zoals gerelateerd aan ouderschap, wereldreizen of belangrijke mijlpalen in het leven.
* **Shocks:** Onverwachte gebeurtenissen die een werknemer aanzetten tot vertrek, zelfs bij relatieve tevredenheid.
* **Emoties:** Spelen een belangrijke rol in de beslissing om al dan niet te vertrekken.
#### 4.2.3 Commitment (Meyer & Allen, 1991)
Commitment kan worden onderverdeeld in drie typen die de bereidheid om te blijven beïnvloeden:
* **Affective commitment:** Een positieve emotionele band met de organisatie.
* **Continuance commitment:** Een calculatieve verbondenheid, gebaseerd op de waargenomen kosten van vertrek.
* **Normative commitment:** Een gevoel van verplichting om te blijven, gebaseerd op morele gronden ("ought to").
#### 4.2.4 Collectieve turnover
Naast individueel verloop is er ook aandacht voor collectieve turnover, wat verwijst naar het verloop van groepen of cohorten werknemers. Dit fenomeen, dat na 2010 meer aandacht kreeg, kan worden beïnvloed door een "contagion effect" (besmettelijkheid) binnen teams.
> **Tip:** Het begrijpen van deze verschillende modellen helpt om de complexe motivaties achter werknemersverloop te doorgronden en gerichte retentie- en exitstrategieën te ontwikkelen.
### 4.3 Strategieën voor exit- en retentiemanagement
Het aanpakken van vrijwillig verloop vereist een proactieve benadering die zich richt op zowel het voorkomen van vertrek (retentiemanagement) als het beheersen van vertrek (exitmanagement).
#### 4.3.1 Retentiemanagement: De psychologie van het blijven
Retentiestrategieën beogen de factoren te versterken die werknemers motiveren om te blijven. Dit omvat:
* **Verbeteren van de werkomgeving:** Zorgen voor een positieve cultuur, goede werkomstandigheden en uitdagend werk.
* **Ontwikkelingsmogelijkheden:** Bieden van opleidings- en carrièrekansen.
* **Waardering en erkenning:** Werknemers het gevoel geven dat hun bijdrage wordt gezien en gewaardeerd.
* **Werk-privébalans:** Faciliteren van een gezonde balans tussen werk en privéleven.
* **Versterken van commitment:** Bevorderen van affectief en, waar passend, normatief commitment.
#### 4.3.2 Exitmanagement: Het beheren van vertrek
Exitmanagement richt zich op het effectief afhandelen van vertrekkende werknemers en het minimaliseren van de negatieve impact op de organisatie. Dit kan omvatten:
* **Exitgesprekken:** Gestructureerde gesprekken met vertrekkende werknemers om redenen van vertrek te achterhalen en feedback te verzamelen.
* **Kennisoverdracht:** Zorgen voor een soepele overdracht van kennis en taken.
* **Behoud van relaties:** Het onderhouden van positieve relaties met ex-werknemers ("alumni netwerken").
* **Analyse van exitdata:** Systematisch analyseren van de informatie uit exitgesprekken om trends te identificeren en preventieve maatregelen te nemen.
#### 4.3.3 De relatie tussen prestaties en verloop
Het is cruciaal om te begrijpen wie er vertrekt en waarom, en hoe dit zich verhoudt tot prestaties.
* **Exitmanagement versus Retentiemanagement:** Deze twee concepten zijn complementair. Exitmanagement helpt bij het begrijpen van de redenen van vertrek, wat vervolgens input levert voor retentiestrategieën.
* **Job embeddedness:** Dit concept verwijst naar de mate waarin een werknemer "vastzit" in zijn baan en organisatie, niet alleen door economische factoren, maar ook door sociale banden en fit met de organisatie. Hoge job embeddedness kan verloop reduceren, zelfs bij enige ontevredenheid.
> **Voorbeeld:** Een organisatie merkt dat veel nieuwkomers relatief tevreden zijn, maar toch vertrekken. Uit exitgesprekken blijkt dat ze zich niet goed ingebed voelen in het team en dat er onvoldoende duidelijke carrièrepaden worden gecommuniceerd. Dit suggereert een gebrek aan retentie-inspanningen gericht op onboarding en loopbaanontwikkeling voor nieuw personeel, ondanks hun initiële tevredenheid. Exitmanagement (door middel van exitgesprekken) onthult de onderliggende oorzaak, die retentiestrategieën (verbeterde onboarding en loopbaanbegeleiding) kan informeren.
### 4.4 Examengerelateerde Doelstellingen
Om dit onderwerp succesvol te beheersen voor het examen, dient u:
* Het belang van verloop te begrijpen en de verschillende vormen ervan te kunnen illustreren.
* De verschillende modellen van verloop te kennen en toe te passen op specifieke scenario's.
* Strategieën voor exit- en retentiemanagement te kunnen identificeren en toepassen.
* Collectieve turnover te kunnen begrijpen binnen het kader van basismodellen van verloop.
---
**Kennisvraag:** Leg uit wat natuurlijk verloop inhoudt en hoe job embeddedness hieraan kan bijdragen.
**Toepassingsvraag:** Bij bedrijf X merkt men een plotselinge toename van verloop, vooral bij nieuwkomers. De jaarlijkse enquête toont echter aan dat deze nieuwkomers relatief tevreden zijn. Wat zijn mogelijke andere oorzaken voor dit verloop en hoe kunnen deze worden aangepakt?
**Inzichtsvraag:** "Turnover is all the same. And it is all bad." Ben je het eens met deze uitspraak? Waarom wel of niet?
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Exitmanagement | Het strategisch beheren van het vertrek van werknemers uit een organisatie, met als doel negatieve gevolgen te minimaliseren en waar mogelijk voordelen te behalen. |
| Retentiemanagement | Het geheel van HR-praktijken gericht op het behouden van waardevolle medewerkers binnen een organisatie door een positieve werkomgeving en carrièremogelijkheden te creëren. |
| VUCA | Een acroniem dat staat voor Volatile, Uncertain, Complex en Ambiguous (vluchtig, onzeker, complex, ambigu), een model om de onvoorspelbaarheid en complexiteit van de huidige arbeidsmarkt te beschrijven. |
| Organizational agility | Het vermogen van een organisatie om snel en effectief te reageren op veranderingen in de externe omgeving, zoals marktontwikkelingen of technologische innovaties. |
| Protean career | Een loopbaan die wordt gekenmerkt door zelfsturing, flexibiliteit en voortdurende aanpassing aan veranderende omstandigheden, zowel intern als extern aan de organisatie. |
| Personeelsverloop | De beweging van werknemers van een organisatie, waarbij werknemers de organisatie verlaten en worden vervangen, of waarbij functies komen te vervallen. |
| Natuurlijk verloop | Het vertrek van werknemers dat een natuurlijk gevolg is van demografische veranderingen, zoals pensionering, en dat meestal niet wordt tegengegaan door de organisatie. |
| Onvrijwillig verloop | Personeelsverloop dat plaatsvindt op initiatief van de werkgever, bijvoorbeeld door reorganisaties, ontslag of het beëindigen van contracten. |
| Vrijwillig verloop | Personeelsverloop dat plaatsvindt op initiatief van de werknemer, vaak gedreven door factoren zoals betere kansen elders, ontevredenheid of persoonlijke redenen. |
| Turnover destination | De organisatie of sector waar een werknemer naartoe gaat na het verlaten van de huidige werkgever. |
| Kosten van verloop | De directe en indirecte financiële en niet-financiële consequenties voor een organisatie die voortvloeien uit het vertrek van werknemers, zoals ontslagkosten en vervangingskosten. |
| Kosten-batenanalyse van verloop | Een evaluatie van de positieve en negatieve financiële en strategische gevolgen van personeelsverloop voor zowel de organisatie als het individu. |
| Transitiestress | De psychologische belasting en aanpassing die gepaard gaan met het overstappen van de ene werksituatie naar de andere, inclusief gevoelens van onzekerheid en stress. |
| Collective turnover | Personeelsverloop dat niet beperkt blijft tot individuele vertrekken, maar plaatsvindt binnen groepen of cohorten van werknemers, wat kan leiden tot een "snowball-effect". |
| Antecedenten van verloop | Factoren of omstandigheden die voorafgaan aan en bijdragen aan de beslissing van een werknemer om de organisatie te verlaten. |
| Push/pull models | Theoretische modellen die verklaren waarom werknemers vertrekken, gebaseerd op 'push'-factoren die hen ontevreden maken in hun huidige baan en 'pull'-factoren die aantrekkelijk zijn in andere banen. |
| Theory of organizational equilibrium | Een theorie die stelt dat werknemers blijven zolang de voordelen van het blijven opwegen tegen de kosten, en vertrekken wanneer dit evenwicht wordt verstoord. |
| Employability management paradox | De spanning tussen de wens van werkgevers om te investeren in de inzetbaarheid van werknemers voor een competitief voordeel, en de vrees voor hoger verloop als gevolg van die verbeterde inzetbaarheid. |
| Desirability to move | De mate waarin een werknemer de wens heeft om van baan te veranderen, vaak beïnvloed door arbeidstevredenheid en de aanwezigheid van alternatieven. |
| Ease of movement | De perceptie van een werknemer over hoe gemakkelijk het is om een nieuwe baan te vinden, gebaseerd op de kwaliteit en beschikbaarheid van alternatieven op de arbeidsmarkt. |
| Turnover process model | Een model dat het proces beschrijft dat leidt tot personeelsverloop, inclusief de overweging om te vertrekken, het zoeken naar alternatieven en de uiteindelijke beslissing om te vertrekken. |
| Unfolding model | Een model dat verklaart hoe personeelsverloop kan plaatsvinden via verschillende paden, waarbij de beslissing om te vertrekken niet altijd direct voortkomt uit ontevredenheid, maar ook door specifieke gebeurtenissen of kansen. |
| Affective commitment | Een positieve emotionele gehechtheid aan de organisatie, gekenmerkt door een gevoel van identificatie en betrokkenheid bij de organisatiedoelen. |
| Continuance commitment | Het voortzettingscommitment, gebaseerd op de perceptie van kosten die gepaard gaan met het verlaten van de organisatie, zoals verlies van anciënniteit of pensioenrechten. |
| Normative commitment | Het verplichtingscommitment, gebaseerd op een gevoel van morele verplichting om bij de organisatie te blijven, vaak door ontvangen investeringen of kansen. |
| Shock | Een onverwachte gebeurtenis die een werknemer ertoe aanzet om zijn loopbaan of baan te heroverwegen en potentieel te vertrekken, zelfs als hij tevreden was. |
| Scripts | Gedragspatronen of scenario's die werknemers hebben ontwikkeld voor specifieke levensgebeurtenissen, zoals ouderschap of een wereldreis, die hun loopbaankeuzes kunnen beïnvloeden. |
| Cohorten | Groepen werknemers die op ongeveer hetzelfde moment in een organisatie zijn begonnen of vergelijkbare ervaringen hebben doorgemaakt, en die collectief kunnen vertrekken. |
| Contagion effect | Het fenomeen waarbij de beslissing van één werknemer om te vertrekken andere werknemers beïnvloedt en aanzet om hetzelfde te doen, vaak door sociale interacties en het delen van informatie. |
| Job embeddedness | De mate waarin een werknemer "verankerd" is in zijn baan en organisatie, door een netwerk van relaties, de fit met de baan en de community, en de potentiële kosten van vertrek. |
Cover
PP1_LES 9_loopbaanmanagement_T.pptx
Summary
# Het belang van loopbaanmanagement
Loopbaanmanagement is essentieel voor zowel individuen als organisaties, omdat het bijdraagt aan duurzame loopbanen, welzijn en economische welvaart door het benutten van individueel potentieel binnen de context van de organisatie en de omgeving.
### 1.1 Het belang voor het individu
Voor individuen draait loopbaanmanagement om het realiseren van een bevredigende en duurzame loopbaan. Dit omvat het vinden van werk dat zowel bijdraagt aan persoonlijke voldoening als aan maatschappelijke welvaart. Het streeft naar "decent work", wat staat voor werk met een goede kwaliteit, in tegenstelling tot precair werk. Het bevordert het welzijn en de welvaart van mensen, biedt gelijke kansen en benadrukt de individuele keuzevrijheid, zelfs in een toekomstige "postwork society" waarin niet-werken als recht kan worden gezien (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, zorgtaken) en er waardering is voor degenen die niet kunnen werken. Productiviteit, gezondheid en engagement zijn sleutelfactoren voor een duurzame loopbaan.
### 1.2 Het belang voor de organisatie
Voor organisaties is loopbaanmanagement cruciaal voor continuïteit en flexibiliteit in een steeds veranderende omgeving. Het stelt organisaties in staat om zich aan te passen aan maatschappelijke veranderingen (zoals de toegenomen participatie van vrouwen, deeltijds werk, oudere werknemers), de externe arbeidsmarkt (concurrentiepositie, technologische vernieuwing) en organisatieveranderingen (herstructureringen). Een goed loopbaanmanagement is ook belangrijk voor opvolgingsplanning, bijvoorbeeld om de doorstroming van de "babyboomgeneratie" te waarborgen. Zonder dit riskeert een organisatie verstarring, zogenaamde "workplace locked-in" situaties, "gouden kooien" en "career inaction", wat kan leiden tot een mismatch tussen beschikbare en benodigde competenties.
### 1.3 Definitie en kenmerken van een loopbaan
Een loopbaan kan worden gedefinieerd als de opeenvolgende reeks werkervaringen van een persoon over tijd. Belangrijke kenmerken zijn:
* **Sequentie en cumulatief:** Loopbanen zijn opgebouwd uit gebeurtenissen uit het verleden, heden en de toekomst, wat leidt tot "path dependency", waarbij keuzes in het verleden toekomstige mogelijkheden beïnvloeden.
* **Gebonden aan een persoon:** Een loopbaan is uniek voor elk individu.
* **Werk en werkgerelateerde ervaring:** Dit omvat alle betaalde werkervaringen, maar ook relevante ervaringen zoals stages en vrijwilligerswerk.
* **Levensloopperspectief:** Loopbanen worden op de lange termijn beschouwd.
### 1.4 Loopbaanmanagement: definitie en gedeelde verantwoordelijkheid
Loopbaanmanagement omvat het geheel van praktijken gericht op het ontwikkelen van het aanwezige potentieel van werknemers, rekening houdend met individuele kenmerken, organisatiekenmerken en omgevingsfactoren. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid:
* **Individueel loopbaanmanagement (ICM):** De verantwoordelijkheid van het individu voor het plannen en ontwikkelen van de eigen loopbaan.
* **Organisationeel loopbaanmanagement (OCM):** De verantwoordelijkheid van de organisatie om faciliteiten en beleid te bieden ter ondersteuning van de loopbaanontwikkeling.
Loopbaanmanagement is ingebed in de context van de loopbaanfase, loopbaansfeer en loopbaankeuze van het individu, en de loopbaanpaden, stroombeleid en praktijken van de organisatie.
#### 1.4.1 Het individu en de loopbaan
Het individu en diens loopbaan kunnen worden begrepen vanuit drie perspectieven: loopbaanfase, loopbaansfeer en loopbaankeuze.
##### 1.4.1.1 Loopbaanfase
Loopbanen doorlopen verschillende fasen, die traditioneel lineair werden voorgesteld (bijvoorbeeld van junior naar senior functies binnen een organisatie, zoals in de academische wereld, verpleegkunde of HR). Echter, moderne loopbanen zijn flexibeler en minder gebonden aan één organisatie. Dit wordt weerspiegeld in de volgende modellen:
* **Traditioneel loopbaanmodel:** Gekenmerkt door een voorspelbare, verticale klim op de loopbaanschaal binnen één organisatie, gericht op objectief succes (prestaties, promoties).
* **Nieuw loopbaanmodel:** Kenmerkt zich door flexibilisering, zowel voor de organisatie (minder jobzekerheid) als voor het individu (minder loyaliteit). Dit model omvat concepten als:
* **Boundaryless careers:** Loopbanen die niet beperkt zijn door de grenzen van een enkele organisatie.
* **Protean careers:** Dynamische, zelfgestuurde loopbanen die gericht zijn op psychologisch succes (persoonlijke voldoening en groei).
* **Multi-directional careers:** Loopbanen die zich in verschillende richtingen kunnen ontwikkelen, zowel horizontaal als verticaal, en over organisaties heen.
Het nieuwe model legt de nadruk op psychologisch succes (subjectief loopbaansucces) in plaats van enkel op objectief succes.
##### 1.4.1.2 Loopbaansfeer
De loopbaansfeer verwijst naar de verschillende levenssferen die een impact hebben op de loopbaan. Deze omvatten:
* **Biosociale levensfeer:** Veranderingen doorheen de tijd in fysieke gesteldheid en bijbehorende verwachtingen.
* **Relationele levensfeer:** Veranderingen in persoonlijke relaties zoals huwelijk of het krijgen van kinderen.
* **Loopbaansfeer:** Specifieke loopbaanmomenten zoals de start in een organisatie of promoties.
Piekmomenten in de loopbaan kunnen samenfallen met piekmomenten in de biosociale en relationele levenssferen, wat stress kan veroorzaken. Factoren zoals emancipatie, tweeverdienersgezinnen, werk-privébalans, globalisering, verhuizingen, demografische veranderingen (langere loopbanen) en technologische ontwikkelingen (zoals thuiswerk) beïnvloeden de loopbaansfeer. De toename van mogelijkheden kan leiden tot "keuzestress", zoals de "quarterlife crisis".
##### 1.4.1.3 Loopbaankeuzes
Loopbaankeuzes worden beïnvloed door verschillende factoren, waaronder de **Social Cognitive Career Theory (SCCT)**. Deze theorie benadrukt de interactie tussen:
* **Self-efficacy:** Het geloof in eigen kunnen, wat het vertrouwen in het maken van bepaalde keuzes vergroot.
* **Outcome expectancy:** De verwachtingen over de uitkomst van een keuze, zowel positief als negatief.
* **Interesse:** Keuzes die aansluiten bij persoonlijke interesses.
Daarnaast spelen ook **Loopbaanankers** een rol. Deze, geïntroduceerd door Schein, representeren de diepgewortelde waarden, behoeften en motieven die iemands loopbaanoriëntatie sturen. Voorbeelden van loopbaanankers zijn management, creativiteit, autonomie, zekerheid, en het dienen van een hoger doel. Loopbaanankers kunnen dynamisch zijn en evolueren doorheen de tijd. De SCCT, met de nadruk op leerervaringen, zelfeffectiviteit en verwachtingen, helpt bij het begrijpen van loopbaankeuzes en de impact van "path dependency".
#### 1.4.2 De organisatie en de loopbaan
Organisaties beïnvloeden loopbanen door middel van loopbaanpaden en stroombeleid.
##### 1.4.2.1 Loopbaanpaden
Loopbaanpaden beschrijven de mogelijke routes die een werknemer binnen of buiten een organisatie kan bewandelen. Deze kunnen zijn:
* **Verticaal:** Stijgen in rang en verantwoordelijkheid.
* **Horizontaal:** Veranderen van functie of afdeling, vaak op ongeveer hetzelfde niveau, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van een breder scala aan ervaringen.
* **Centraal:** Groeiende toegang tot kerninformatie en invloed binnen de organisatie.
Deze paden kunnen leiden tot diverse loopbaantrajecten, zoals de HR-sector die vaak begint met werving en selectie en zich ontwikkelt tot HR-management. Soms kunnen werknemers ook kiezen voor demotie, bijvoorbeeld om gezondheidsredenen, zorgtaken of om persoonlijke conflicten te vermijden.
##### 1.4.2.2 Stroombeleid
Stroombeleid binnen organisaties kan verschillende vormen aannemen:
* **Formalistisch model:** Een strikte naleving van traditionele loopbaanpaden, vaak met een focus op jobzekerheid binnen de organisatie.
* **Ad hoc model:** Een reactief beleid dat zich richt op de directe noden van de organisatie, zonder een duidelijk langetermijnplan.
* **Kweekvijver:** Gericht op het opleiden en ontwikkelen van jong talent binnen de organisatie.
* **Dual career tracks:** Twee gescheiden carrièrepaden binnen de organisatie, bijvoorbeeld voor onderzoekers en managers.
* **"Up or out" systeem:** Werknemers moeten constant presteren en promotie maken, anders dreigt vertrek.
Het **Peter's Principle** stelt dat medewerkers worden gepromoveerd totdat ze hun niveau van incompetentie bereiken.
#### 1.4.3 Loopbaanpraktijken: ICM en OCM
Loopbaanpraktijken kunnen variëren in hun mate van interventie en focus, van exclusief talentmanagement tot inclusief talentmanagement. Dit kan worden ingedeeld op basis van de mate van ondersteuning en de focus op individuen of de organisatiepopulatie.
* **Exclusief talent management:** Richt zich op een selecte groep high potentials met een directieve aanpak. Praktijken omvatten vaak successieplanning en "high potential schemes".
* **Inclusief talent management:** Biedt ondersteuning aan een bredere groep werknemers met een meer ondersteunende aanpak. Praktijken omvatten onder andere:
* **Persoonlijke ontwikkelingsplannen (POP).**
* **Loopbaangesprekken.**
* **Toegang tot een portfolio van trainingen.**
* **Informele loopbaanondersteuning zoals coaching en mentoring.**
* **Carrièrebegeleiding en -workshops.**
* **Carrièreonderbrekingen zoals sabbaticals.**
* **Ontwikkelings- en assessment centers.**
* **Netwerken.**
* **Laterale functies, jobrotatie, jobverrijking en "work shadowing".**
* **Internationale opdrachten en graduate trainingprogramma's.**
Organisaties kunnen Michelle en Ann ondersteunen door middel van diverse loopbaanpraktijken, zowel op korte als op lange termijn, om hun individuele loopbaanbehoeften te vervullen binnen de organisatorische context.
---
# Definitie en kenmerken van een loopbaan
Dit deel behandelt de definitie van een loopbaan als een opeenvolging van werk- en aan werk gerelateerde ervaringen vanuit een levensloopperspectief, met aandacht voor de sequentiële en cumulatieve aard ervan.
### 2.1 Definitie van een loopbaan
Een loopbaan kan gedefinieerd worden als de opeenvolgende reeks van werkervaringen die een persoon door de tijd heen opdoet. Deze definitie benadrukt dat het gaat om een dynamisch proces dat zich over de gehele levensloop van een individu uitstrekt.
> **Tip:** Denk aan een loopbaan niet als een statisch iets, maar als een reis met verschillende etappes en ervaringen.
#### 2.1.1 Kenmerken van een loopbaan
Verschillende kenmerken onderscheiden een loopbaan:
* **Sequentieel en cumulatief:** Loopbanen ontwikkelen zich in een bepaalde volgorde en bouwen voort op eerdere ervaringen. Dit betekent dat keuzes uit het verleden invloed hebben op toekomstige mogelijkheden en paden ("path dependency").
* **Gebonden aan een persoon:** Een loopbaan is uniek voor elk individu. Men heeft één loopbaan die de som is van alle werkgerelateerde ervaringen.
* **Werk- en aan werk gerelateerde ervaring:** Dit omvat niet enkel betaald werk, maar ook relevante ervaringen zoals stages, vrijwilligerswerk en andere activiteiten die bijdragen aan de professionele ontwikkeling.
* **Levensloopperspectief:** Een loopbaan wordt beschouwd over een lange periode, van het begin van de werkzame carrière tot het einde.
> **Voorbeeld:** Iemand die begint als stagiair, daarna een junior functie bekleedt, vervolgens promoveert tot manager en uiteindelijk een leidinggevende positie bereikt, doorloopt een sequentiële en cumulatieve loopbaan. Elke stap heeft geleid tot nieuwe kennis en vaardigheden die de volgende stap mogelijk maakten.
#### 2.1.2 Verschillende perspectieven op loopbanen
Door de tijd heen zijn er verschillende modellen en visies op loopbanen ontstaan:
* **Traditionele loopbaanmodellen:** Deze werden vaak gekenmerkt door een verticale progressie binnen één organisatie, met een focus op objectief succes zoals promoties en anciënniteit. Voorbeelden hiervan zijn de loopbaanladder in de academie (van assistent tot hoogleraar) of in de verpleegkunde (van mentee tot verpleegkundig directeur).
* **Nieuwe loopbaanmodellen:** Deze benadrukken flexibilisering, zowel voor de organisatie als voor het individu. Labels zoals "boundaryless careers", "protean careers" en "multi-directional careers" duiden op een grotere mate van zelfsturing, diversiteit aan paden (lateraal, spiraalvormig, over organisaties heen) en een focus op subjectief of psychologisch succes. De loopbaan van Inge Vervotte, met bewegingen tussen politiek, bestuurlijke functies en non-profit, illustreert dit nieuwe model.
> **Tip:** Herken de evolutie van loopbanen van een lineaire, voorspelbare weg naar een meer dynamische, zelfgestuurde reis.
### 2.2 Belang van loopbanen
Loopbaanmanagement is cruciaal voor zowel individuen als organisaties.
#### 2.2.1 Belang voor het individu
Voor het individu draagt een loopbaan bij aan:
* **Individuele keuze en ontplooiing:** De mogelijkheid om keuzes te maken die aansluiten bij persoonlijke behoeften en ambities.
* **Welzijn en welvaart:** Werk kan bijdragen aan een gevoel van zingeving, sociale zekerheid en economische welvaart.
* **Gelijke kansen:** Het nastreven van een loopbaan kan helpen om gelijke kansen te creëren.
#### 2.2.2 Belang voor de organisatie
Voor de organisatie is goed loopbaanmanagement essentieel voor:
* **Continuïteit en continuïteit:** Het aantrekken en behouden van talent is cruciaal voor concurrentievermogen en aanpassing aan maatschappelijke veranderingen, technologische vernieuwing en organisatieveranderingen.
* **Voorkomen van verstarring:** Het tegengaan van "workplace locked-in" situaties, waarbij werknemers vastzitten door privileges of gebrek aan verandering, en het zorgen voor de juiste competenties.
* **Succession planning:** Zorgen voor opvolging, met name in generatieoverschrijdende contexten.
> **Voorbeeld:** Een organisatie die investeert in de ontwikkeling van haar medewerkers door middel van trainingen en doorgroeimogelijkheden, vergroot haar kansen op continuïteit en het behouden van waardevolle competenties.
### 2.3 Loopbaanmanagement
Loopbaanmanagement omvat het geheel van praktijken gericht op het ontwikkelen van het potentieel van werknemers, rekening houdend met individuele, organisatie- en omgevingskenmerken. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen het individu (Individual Career Management - ICM) en de organisatie (Organizational Career Management - OCM). De loopbaan is ingebed in een context die bestaat uit de individu, de organisatie en de omgeving.
#### 2.3.1 Individu en loopbaan
Het individu speelt een actieve rol in zijn loopbaanontwikkeling door middel van loopbaanfasen, loopbaansferen en loopbaankeuzes.
* **Loopbaanfase:** Verschillende fasen in het leven en de carrière (bv. instroom, consolidatie, crisis, afbouw) brengen specifieke uitdagingen en behoeften met zich mee.
* **Loopbaansfeer:** Dit verwijst naar de interactie tussen de loopbaan, de persoonlijke (biosociale) en relationele levenssferen (bv. huwelijk, kinderen). Periodes van stress in de loopbaan kunnen samenvallen met piekmomenten in andere levenssferen.
* **Loopbaankeuzes:** Gemaakt op basis van factoren zoals self-efficacy (geloof in eigen kunnen), outcome expectancy (verwachtingen van de uitkomst), interesse en loopbaanankers (diepgewortelde motivaties en waarden). De Social Cognitive Career Theory legt uit hoe deze elementen samenwerken om loopbaankeuzes te beïnvloeden.
#### 2.3.2 Organisatie en loopbaan
Organisaties dragen bij aan loopbanen via loopbaanpaden en stroombeleid.
* **Loopbaanpaden:** De mogelijke routes die een individu binnen of buiten een organisatie kan volgen, zoals verticale (omhoog), horizontale (zijwaarts) of centrale (richting kernfuncties) bewegingen.
* **Stroombeleid:** De visie en praktijken die een organisatie hanteert om personeelsstromen te beheren, variërend van een formalistisch model (traditionele ladder) tot een meer ad-hoc aanpak.
#### 2.3.3 Loopbaanpraktijken
Dit omvat de concrete methoden en programma's die organisaties inzetten voor loopbaanmanagement, zowel exclusief (gericht op talent) als inclusief (gericht op de bredere populatie), en ondersteunend als directief. Voorbeelden zijn loopbaangesprekken, trainingen, coaching, mentoring en successieplanning.
---
# Individuele en organisatorische aspecten van loopbaanmanagement
Loopbaanmanagement wordt gekenmerkt als een gedeelde verantwoordelijkheid tussen het individu en de organisatie, waarbij individuele loopbaanfasen, -sferen en -keuzes centraal staan, naast de organisatorische loopbaanpaden en het stroombeleid.
### 3.1 Het belang van loopbaanmanagement
Loopbaanmanagement is cruciaal voor zowel het individu als de organisatie.
#### 3.1.1 Belang voor het individu
Voor het individu draait loopbaanmanagement om de realisatie van een duurzame loopbaan die bijdraagt aan productiviteit, gezondheid en engagement. Het werk wordt gezien als een norm en een recht, waarbij individuen een steentje willen bijdragen aan economische welvaart en sociale zekerheid. Er is een streven naar kwaliteit van werk en 'decent work' in tegenstelling tot precair werk. Loopbaanmanagement bevordert het welzijn en de welvaart van mensen, stimuleert gelijke kansen en erkent het belang van individuele keuzes. De moderne visie omvat ook het recht om niet te werken, met waardering voor activiteiten zoals vrijwilligerswerk en zorgtaken.
#### 3.1.2 Belang voor de organisatie
Voor de organisatie is loopbaanmanagement essentieel voor continuïteit, met name in het licht van maatschappelijke veranderingen (zoals verhoogde participatie van vrouwen, deeltijds werk, oudere werknemers), de dynamiek van de externe arbeidsmarkt (concurrentiepositie, technologische vernieuwing) en interne organisatieveranderingen (herstructureringen). Het is ook van belang voor successieplanning, bijvoorbeeld bij het naderende pensioen van de 'babyboomgeneratie'. Zonder effectief loopbaanmanagement dreigt verstarring, een 'workplace locked-in' situatie, of een 'gouden kooi' met 'career inaction', waarbij de beschikbare competenties niet overeenkomen met de benodigde competenties.
### 3.2 Definitie van loopbaan en loopbaanmanagement
#### 3.2.1 Loopbaan
Een loopbaan kan gedefinieerd worden als de "ongevouwen opeenvolging van werkervaringen van een persoon over tijd". Kenmerken van een loopbaan zijn:
* **Sequentieel en cumulatief:** De loopbaan bouwt voort op het verleden, heden en de toekomst, met 'path dependency' als belangrijk principe, waarbij keuzes uit het verleden toekomstige mogelijkheden beïnvloeden.
* **Gebonden aan een persoon:** Elke persoon heeft één unieke loopbaan.
* **Werk en werkgerelateerde ervaring:** Dit omvat zowel betaald werk als relevante ervaringen zoals stages en vrijwilligerswerk.
* **Levensloopperspectief:** Loopbanen worden op lange termijn beschouwd.
#### 3.2.2 Loopbaanmanagement
Loopbaanmanagement omvat het geheel van praktijken die erop gericht zijn het maximale potentieel van werknemers te ontwikkelen, rekening houdend met individuele kenmerken, organisatiekenmerken en omgevingskenmerken. Dit wordt gezien als een gedeelde verantwoordelijkheid, onderverdeeld in individueel loopbaanmanagement (ICM) en organisatorisch loopbaanmanagement (OCM).
### 3.3 Het individu en loopbaanmanagement
Dit aspect omvat loopbaanfasen, loopbaansferen en loopbaankeuzes.
#### 3.3.1 Loopbaanfasen
Traditioneel werd een loopbaan vaak voorgesteld als een lineair, verticaal model met duidelijke stappen omhoog. Voorbeelden hiervan zijn de academische loopbaan (van PhD-student tot hoogleraar), de verpleegkundige loopbaan (van mentee tot directeur) en de HR-loopbaan (van junior consultant tot manager).
Moderne loopbaanmodellen erkennen echter een grotere flexibilisering, zowel vanuit de organisatie (minder jobzekerheid) als vanuit het individu (minder loyaliteit). Dit leidt tot concepten zoals:
* **Boundaryless careers:** Loopbanen die de grenzen van organisaties overschrijden.
* **Protean careers:** Loopbanen die sterk door het individu zelf worden gestuurd en continu veranderen.
* **Multi-directional careers:** Loopbanen die niet enkel verticaal, maar ook lateraal of spiraalvormig kunnen verlopen.
Het succes in deze nieuwe loopbanen wordt steeds meer subjectief en psychologisch bepaald (subjectief loopbaansucces), in tegenstelling tot het objectieve loopbaansucces van traditionele modellen. Deze modellen kunnen zowel verticaal binnen één organisatie als lateraal of spiraalvormig over organisaties heen verlopen.
Een 'midcareer crisis' of 'middlescence' kan optreden wanneer individuen hun loopbaan heroverwegen.
#### 3.3.2 Loopbaansfeer
De loopbaansfeer verwijst naar de verschillende levenssferen die de loopbaan beïnvloeden, zoals voorgesteld door Schein. Deze omvatten:
* **Biosociale levensfeer:** Fysieke veranderingen en verwachtingen over de levensloop.
* **Relationele levensfeer:** Invloed van relaties zoals huwelijk en kinderen.
* **Loopbaansfeer:** Specifieke fasen binnen de werkcontext (bv. intrede, vestiging, promotie).
Piekmomenten in de loopbaan (sollicitaties, promoties) kunnen samenvallen met piekmomenten in de biosociale en relationele sferen, wat stress kan veroorzaken. Factoren zoals emancipatie (tweeverdieners, work-life balans), globalisering (mobiliteit) en demografie (langere loopbanen) beïnvloeden de wisselwerking tussen deze sferen. De toename van mogelijkheden kan leiden tot 'keuzestress', zoals gesignaleerd in de 'quarterlife crisis'.
#### 3.3.3 Loopbaankeuzes
Loopbaankeuzes worden verklaard vanuit verschillende theorieën, waaronder de **Social Cognitive Career Theory** van Lent, Brown en Hackett. Deze theorie benadrukt de interactie tussen:
* **Self-efficacy:** Het geloof in eigen kunnen, wat vertrouwen in keuzes beïnvloedt.
* **Outcome expectancy:** De verwachtingen over de uitkomst van bepaalde keuzes, zowel positief als negatief.
* **Interesse:** Keuzes die aansluiten bij persoonlijke interesses, behoeften en motieven.
* **Loopbaanankers (Schein):** Een stabiele kern van persoonlijke waarden, motieven en zelfconcepten die de loopbaanrichting stuurt. Voorbeelden van loopbaanankers zijn management, professional, ondernemer, kunstenaar, consultant, vrijwilliger, topsporter en wereldreiziger. Loopbaanankers zijn dynamisch en kunnen evolueren.
De Social Cognitive Career Theory erkent dat leerervaringen, zowel directe ervaringen als het observeren van anderen, invloed hebben op loopbaankeuzes en de ontwikkeling van self-efficacy en outcome expectancies.
### 3.4 De organisatie en loopbaanmanagement
Dit aspect richt zich op loopbaanpaden en stroombeleid.
#### 3.4.1 Loopbaanpaden
Loopbaanpaden beschrijven de mogelijke routes die een werknemer binnen of buiten een organisatie kan bewandelen. Deze kunnen worden onderverdeeld in:
* **Verticaal:** Promotie naar hogere functies.
* **Horizontaal:** Beweging naar functies op vergelijkbaar niveau, vaak in andere afdelingen, wat een brede interne arbeidsmarkt vereist.
* **Centraal:** Toegang tot kerninformatie en invloedrijke posities binnen de organisatie.
Organisaties kunnen verschillende beleidslijnen hanteren met betrekking tot loopbaanpaden. Soms worden specifieke paden, bijvoorbeeld via interim of rekrutering, gezien als een goede leerschool die kan leiden tot hogere managementfuncties. De traditionele loopbaanladder wordt soms geconfronteerd met een taboe op demotie, hoewel vrijwillige demotie kan voorkomen omwille van gezondheid, gezin of conflicten.
#### 3.4.2 Stroombeleid
Stroombeleid betreft de manier waarop organisaties hun personeelsstromen managen. Er zijn verschillende modellen:
* **Formalistisch model:** Een strikte naleving van het traditionele loopbaanmodel, met nadruk op jobzekerheid binnen een specifieke markt.
* **Ad hoc model:** Een reactief beleid zonder duidelijke structuren, waarbij ingespeeld wordt op de noden van het moment.
* **Kweekvijvermodel:** Gericht op het ontwikkelen van jong talent, soms met de implicatie dat oudere werknemers minder kansen krijgen.
* **Dual career tracks:** Twee parallelle carrièrepaden, bijvoorbeeld voor onderzoekers en managers.
* **Up-or-out systeem:** Werknemers moeten continu presteren en promoveren, anders dreigt vertrek. Dit systeem wordt soms geassocieerd met het 'Peter Principle', waarbij men blijft promoveren tot men het niveau bereikt waarop men niet meer competent is.
Organisaties moeten de typische loopbaanpaden en het gevoerde beleid hieromtrent kritisch evalueren.
### 3.5 Loopbaanpraktijken: ICM & OCM
Loopbaanpraktijken zijn de concrete middelen die zowel individuen als organisaties inzetten voor loopbaanmanagement. Ze kunnen variëren van exclusief talent management tot inclusieve benaderingen.
* **Exclusive talent management:** Richt zich op een selecte groep hooggetalenteerde individuen en biedt hen gerichte ondersteuning, zoals high potential schemes, assessment centers en internationale opdrachten.
* **Inclusive talent management:** Ondersteunt de algemene populatie werknemers met een breder scala aan praktijken, zoals loopbaangesprekken, coaching, mentoring, job rotatie, jobverrijking en loopbaanonderbrekingen (sabbaticals).
#### 3.5.1 Praktijken voor individueel loopbaanmanagement (ICM)
* Persoonlijke ontwikkeling
* Coaching
* Career counselling
* Career workshops
* Career breaks & sabbaticals
* Ontwikkeling en assessment centers
* Netwerken
#### 3.5.2 Praktijken voor organisatorisch loopbaanmanagement (OCM)
* Open interne arbeidsmarkt
* Persoonlijk ontwikkelingsplan (POP)
* Loopbaangesprekken
* Toegang tot een portfolio van trainingen
* Informele loopbaanondersteuning
* Mentoring
* Internationale opdrachten
* Graduate training programmes
* Successieplanning
* Laterale functies
* Work shadowing
* Job rotatie
* Job verrijking
* High potential schemes
Organisaties kunnen kiezen voor een ondersteunende of een directieve aanpak, afhankelijk van de mate van interventie die zij wensen te hanteren. Het is belangrijk om te overwegen welke praktijken op welk moment (nu of eerder) relevant zijn om werknemers zoals Michelle en Ann te ondersteunen in hun loopbaan.
---
# Loopbaanpraktijken en ondersteuning
Dit gedeelte behandelt loopbaanpraktijken binnen organisaties en de ondersteuning die geboden kan worden aan werknemers.
## 4. Loopbaanpraktijken en ondersteuning
Loopbaanmanagement is cruciaal voor zowel individuen als organisaties. Voor het individu draagt het bij aan welzijn, welvaart en gelijke kansen, terwijl organisaties hiermee continuïteit waarborgen, hun concurrentiepositie behouden en organisatieveranderingen faciliteren.
### 4.1 Definities en context van loopbanen
Een loopbaan kan worden gedefinieerd als de opeenvolging van werkervaringen van een persoon over tijd. Kenmerken van een loopbaan zijn onder meer:
* **Sequentieel en cumulatief:** Gevormd door verleden, heden en toekomst, met een zekere mate van "path dependency".
* **Persoonsgebonden:** Een loopbaan is uniek voor elk individu.
* **Werk- en werkgerelateerde ervaring:** Omvat niet enkel betaald werk, maar ook relevante ervaringen zoals stages of vrijwilligerswerk.
* **Levensloopperspectief:** Een langetermijnperspectief op de professionele ontwikkeling.
Loopbaanmanagement omvat praktijken die erop gericht zijn het potentieel van werknemers te ontwikkelen, rekening houdend met individuele kenmerken, organisatorische context en omgevingsfactoren. Dit wordt vaak gezien als een gedeelde verantwoordelijkheid tussen het individu (Individual Career Management - ICM) en de organisatie (Organizational Career Management - OCM).
#### 4.1.1 Individu en loopbaan
De individuele loopbaan wordt beïnvloed door drie hoofdelementen:
* **Loopbaanfase:** De traditionele loopbaanmodellen beschrijven een lineaire, verticale progressie binnen een organisatie (bv. junior naar senior, docent naar hoogleraar). Meer recente modellen erkennen flexibilisering, waarbij loopbanen horizontaal, spiraalvormig of "boundaryless" en "protean" kunnen zijn, met een focus op psychologisch succes (subjectief welzijn en voldoening) in plaats van enkel objectief succes. De "midcareer crisis" of "middlescence" is een voorbeeld van een uitdaging die individuen in latere loopbaanfasen kunnen ervaren.
* **Loopbaansfeer:** Dit verwijst naar de interactie tussen de loopbaan en andere levensgebieden (biosociaal, relationeel). Factoren zoals persoonlijke ontwikkeling, gezinsvorming, werk-privébalans en maatschappelijke veranderingen (zoals globalisering of demografische verschuivingen) beïnvloeden de loopbaanloop. "Quarterlife crisis" kan ontstaan door keuzevrijheid en de druk om de "juiste" loopbaan te kiezen.
* **Loopbaankeuzes:** Deze worden beïnvloed door het Social Cognitive Career Theory model, dat kijkt naar:
* **Self-efficacy:** Geloof in eigen kunnen.
* **Outcome expectancy:** Verwachtingen over de uitkomsten van keuzes.
* **Interesse:** Keuzes in lijn met persoonlijke interesses.
* **Loopbaanankers:** Fundamentele waarden en drijfveren die de loopbaanrichting bepalen (bv. management, professionaliteit, creativiteit). Loopbaanankers zijn dynamisch en kunnen evolueren.
#### 4.1.2 Organisatie en loopbaan
Organisaties spelen een sleutelrol in loopbaanontwikkeling door middel van:
* **Loopbaanpaden:** Dit zijn de mogelijke routes die een werknemer binnen de organisatie kan volgen. Ze kunnen verticaal (promotie), horizontaal (andere functie op hetzelfde niveau) of centraal (toegang tot kerninformatie en besluitvorming) zijn. Een voorbeeld is het HR-vak, waar men vaak begint in interim of rekrutering en selectie, om later door te groeien naar managementfuncties. Soms kan ook demotie, vrijwillig of onvrijwillig, deel uitmaken van een loopbaanpad, bijvoorbeeld omwille van gezondheid of gezinsredenen.
* **Stroombeleid:** Dit omvat de strategieën die een organisatie hanteert om werknemers door de organisatie te laten stromen. Verschillende modellen bestaan, waaronder:
* **Formalistisch model:** Volgt strikt de traditionele loopbaanladder.
* **Ad hoc model:** Reageert op de directe behoeften zonder een duidelijk beleid.
* **Dual career tracks:** Biedt parallelle paden (bv. voor onderzoekers en managers).
* **"Up or out":** Een systeem waarbij medewerkers een bepaalde prestatiecurve moeten volgen of de organisatie verlaten.
Het Peter's principle beschrijft de neiging om medewerkers te promoveren tot hun incompetentieniveau.
### 4.2 Loopbaanpraktijken en ondersteuning
Organisaties kunnen loopbaanondersteuning bieden op verschillende manieren, variërend in de mate van interventie en de focus:
* **Exclusief talent management:** Richt zich op een selecte groep "high potentials" met een directieve rol vanuit de organisatie. Praktijken omvatten:
* Successieplanning
* High potential schemes
* Development & assessment centers
* Internationale opdrachten
* Graduate training programs
* **Inclusief talent management:** Is gericht op de bredere organisatiepopulatie met een ondersteunende rol, waarbij het individu meer zelfmanagement krijgt. Praktijken omvatten:
* Open interne arbeidsmarkt
* Persoonlijke ontwikkelingsplannen (POP's)
* Toegang tot een portfolio van trainingen
* Informele loopbaanondersteuning
* Coaching en career counselling
* Career workshops
* Career breaks & sabbaticals
* Netwerken (bv. vrouwen in leiderschap)
* Laterale functies, work shadowing, job rotatie, jobverrijking
* Mentoring
> **Tip:** De keuze voor exclusief of inclusief talent management hangt af van de strategische doelen en de cultuur van de organisatie. Een combinatie kan ook mogelijk zijn.
> **Voorbeeld:** Michelle, een marketing manager, ervaart een mismatch tussen haar ambitie om beleid te beïnvloeden ten gunste van zwakkere groepen en haar huidige positie. Ze zoekt actie door trainingen te volgen en een werkgroep op te zetten, wat wijst op een behoefte aan zowel individuele ontwikkeling als een aanpassing van haar loopbaanpad binnen de organisatie. Ann, een voormalige medewerker, droomt van een promotie maar ziet haar kansen beperkt door haar huidige manager en haar eigen loopbaankeuzes in het verleden (deeltijds werk voor kinderen). Dit illustreert de impact van path dependency en de noodzaak van ondersteuning bij loopbaanheroriëntatie. Organisaties kunnen beide individuen ondersteunen met loopbaangesprekken, coaching, en door het faciliteren van interne mobiliteit of de ontwikkeling van specifieke competenties die aansluiten bij hun ambities.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Loopbaan | Een reeks werkervaringen van een persoon over tijd, gekenmerkt door continuïteit en cumulatie, die gebonden is aan het individu en een levensloopperspectief omvat. |
| Loopbaanmanagement | Het geheel van praktijken gericht op het ontwikkelen van het maximale potentieel van werknemers, rekening houdend met individuele, organisatorische en omgevingskenmerken. |
| Duurzame loopbanen | Loopbanen die productief, gezond en bevredigend zijn voor het individu, en tegelijkertijd bijdragen aan de continuïteit en concurrentiepositie van de organisatie. |
| Decent work | Werk dat gekenmerkt wordt door waardigheid, rechtvaardigheid, en waar individuen hun volledige potentieel kunnen realiseren, wat bijdraagt aan welzijn en welvaart. |
| Precair werk | Arbeid die gekenmerkt wordt door instabiliteit, onzekerheid en vaak slechte arbeidsvoorwaarden, wat het welzijn van de werknemer negatief kan beïnvloeden. |
| Path dependency | Het concept dat keuzes uit het verleden de mogelijkheden en paden in de toekomst beïnvloeden, waardoor bepaalde loopbaanpaden worden uitgesloten naarmate men verder komt. |
| Individual career management (ICM) | Het proces waarbij het individu zelf verantwoordelijkheid neemt voor het plannen en ontwikkelen van zijn of haar eigen loopbaan. |
| Organizational career management (OCM) | Het proces waarbij de organisatie actief betrokken is bij het faciliteren en ondersteunen van de loopbaanontwikkeling van haar werknemers. |
| Loopbaanfase | Een periode in de loopbaan van een persoon, gekenmerkt door specifieke ontwikkelingen, uitdagingen en doelen, zoals aanvang, vestiging en consolidatie. |
| Loopbaansfeer | De verschillende omgevings- en contextuele factoren die de loopbaan van een individu beïnvloeden, zoals biosociale, relationele en werkgerelateerde sferen. |
| Loopbaankeuzes | Beslissingen die individuen nemen met betrekking tot hun carrièrepad, beïnvloed door factoren zoals zelfeffectiviteit, uitkomstverwachtingen en interesses. |
| Traditioneel loopbaanmodel | Een ouder model van loopbaanontwikkeling dat zich kenmerkt door verticale progressie binnen één organisatie, vaak met een focus op anciënniteit en hiërarchische stappen. |
| Nieuw loopbaanmodel | Een moderner model dat flexibiliteit, subjectief succes en grenzeloze carrièrepaden benadrukt, waarbij loyaliteit aan de organisatie minder centraal staat. |
| Boundaryless careers | Loopbanen die niet beperkt worden door de grenzen van één enkele organisatie, maar die zich uitstrekken over verschillende organisaties en sectoren. |
| Protean careers | Loopbanen die door het individu zelf worden gestuurd en gedefinieerd, waarbij constante zelfvernieuwing en aanpassing aan veranderende omstandigheden centraal staan. |
| Loopbaanpaden | De verschillende routes of sequenties van functies en rollen die een individu kan doorlopen binnen of buiten een organisatie, zoals verticaal, horizontaal of centraal. |
| Stroombeleid | Het beleid van een organisatie met betrekking tot de interne mobiliteit van werknemers, inclusief promoties, transfers en ontwikkelingstrajecten. |
| Loopbaanpraktijken | Specifieke activiteiten en interventies die organisaties inzetten om de loopbaanontwikkeling van hun werknemers te ondersteunen, zoals coaching, mentoring en training. |
| Talent management | Het proces van het identificeren, ontwikkelen en behouden van hooggekwalificeerde werknemers die cruciaal zijn voor het succes van de organisatie. |
| Social Cognitive Career Theory | Een theoretisch kader dat verklaart hoe sociale invloeden, cognitieve processen en leerervaringen gezamenlijk loopbaanontwikkeling en -keuzes vormgeven. |
| Self-efficacy | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om specifieke taken of uitdagingen succesvol uit te voeren, wat een belangrijke factor is in loopbaankeuzes. |
| Outcome expectancy | De verwachtingen van een individu over de mogelijke uitkomsten van bepaalde acties of keuzes, wat zijn of haar besluitvorming beïnvloedt. |
| Loopbaananker | Een diepgeworteld aspect van een persoon dat zijn of haar carrièrekeuzes en -ontwikkeling stuurt, zoals het verlangen naar management, autonomie of creativiteit. |
Cover
Samenvatting Mens en samenleving.docx
Summary
# Perception, attribution, and rational thinking
### Core idea
* Perception, attribution, and social perception are crucial for decision-making.
* Perception involves interpreting sensory information to understand our environment.
* Attributions are explanations for observed behavior or events.
### Key facts
* **Perception:** The process of assigning meaning to sensations received from the environment.
* **Sensory receptors** translate stimuli into neural impulses.
* **Gestalt psychology** explains how individuals group stimuli into meaningful patterns.
* Perceptual grouping principles include continuity, closure, proximity, and similarity.
* **Context** significantly influences perception; the setting of an interaction is vital.
* **Contrast effects** occur when stimuli are perceived as more different than they are due to comparison.
* **Cultural differences** heavily impact perceptions and interpretations.
* The **primacy effect** means early information unduly influences later perceptions.
* **Observer characteristics** like personality, mood, and implicit personality theories shape perception.
* **Confirmation bias** leads individuals to interpret information that verifies existing beliefs.
* Social information processing involves **selective attention**, **encoding/simplification**, **storage/retention**, and **retrieval/response**.
* People tend to pay more attention to **negative information** than positive.
* Information is encoded by being assigned to **cognitive categories** or **schemas**.
* **Attributions** explain the causes of observed behavior or events.
* **Locus of causality** distinguishes between internal (personal) and external (situational) attributions.
* **Kelley's covariation theory** uses distinctiveness, consistency, and consensus to determine attributions.
### Key concepts
* **Attributional biases** distort interpretations of behavior.
* **Fundamental attribution error:** Overestimating personal factors and underestimating situational factors for others' behavior.
* **Defensive attribution error:** Blaming victims for their misfortunes, believing in a just world.
* **Ultimate attribution error:** Attributing outgroup negative behavior to dispositional factors and ingroup negative behavior to situational factors.
* **Actor-observer effect:** Explaining one's own behavior situationally and others' behavior dispositionally.
* **Self-serving bias:** Taking credit for successes (internal) and blaming external factors for failures.
### Implications
---
* Perception involves interpreting sensory information, while attribution explains the causes of observed behavior.
* Rational thinking aims to eliminate biases and illusions for clear perception and decision-making.
* Perception is the process of giving meaning to sensations and is influenced by the stimulus, setting, and observer characteristics.
* Gestalt psychology explains perceptual grouping as forming meaningful patterns from individual stimuli.
* Key perceptual grouping principles include continuity, closure, proximity, and similarity.
* The context, including cultural differences and effects like primacy, significantly shapes perception.
* Observer characteristics such as personality, mood, and implicit personality theories (biases like confirmation bias) influence perception.
* Social information processing occurs in four phases: selective attention, encoding/simplification, storage, and retrieval/response.
* Attributions are the inferred causes of observed behavior, aiming to understand oneself and the environment.
* Attributions can be categorized by locus of causality (internal vs. external) and relational factors.
* Kelley's covariation theory uses distinctiveness, consistency, and consensus to explain attributions.
* Attributional biases, such as the fundamental attribution error and self-serving bias, distort interpretations.
* The self-fulfilling prophecy (Pygmalion effect) describes how subjective expectations can lead to their realization.
* Rational thinking involves using logic and empirical reasoning to overcome biases and illusions.
* "Noise" in decision-making refers to random variability in judgments, distinct from systematic bias.
* System 1 (fast, intuitive) and System 2 (slow, rational) thinking interact, with System 2 capable of programming System 1.
* **Perceptual grouping:** The cognitive process of forming meaningful patterns from individual stimuli.
* **Attributional biases:** Systematic errors in explaining behavior, e.g., fundamental attribution error, defensive attribution error.
* **Self-fulfilling prophecy:** Expectations influencing behavior to make those expectations come true.
* **Noise (in decision-making):** Random variability in judgments across individuals or within the same individual over time.
* **System 1 thinking:** Fast, intuitive, and automatic cognitive processes.
* **System 2 thinking:** Slow, deliberate, and rational cognitive processes.
* Managing employee perceptions of HRM practices is crucial for organizational success.
* Understanding attributional biases can help mitigate conflicts and improve interpersonal judgments.
* Recognizing "noise" in decision-making is vital for improving organizational reliability and fairness.
### Common pitfalls
---
* Perception is the process of giving meaning to sensations, allowing interpretation of the environment.
* Attributions are derived causes for observed behavior or events, used to understand oneself and the environment.
* Rational thinking involves using logic and reason to make decisions, aiming to eliminate biases and cognitive illusions.
* Perception is a mental and cognitive process that enables environmental interpretation.
* Social perception is the process by which people understand each other.
* Perceptions are influenced by characteristics of the stimulus, the setting, and the observer.
* Gestalt psychology explains how individuals group stimuli into meaningful patterns.
* The context (setting) significantly impacts evaluation and perception.
* Observer characteristics like personality, mood, and implicit personality theories influence perception.
* Confirmation bias leads to interpreting information that verifies existing beliefs.
* Information processing involves selective attention, encoding/simplification, storage, and retrieval.
* Attributions explain behavior by linking it to internal or external causes.
* Kelley's covariation theory suggests behavior is attributed based on distinctiveness, consistency, and consensus.
* Attributional biases distort interpretations of observed behavior.
* The fundamental attribution error overestimates personal characteristics and underestimates situational influences.
* The defensive attribution error involves blaming victims for their misfortune.
* The ultimate attribution error negatively judges out-group behavior more than in-group behavior.
* The actor-observer effect shows different attributions for one's own behavior versus others'.
* The self-serving bias attributes success to internal factors and failure to external factors.
* A self-fulfilling prophecy occurs when subjective expectations lead to predictions becoming reality.
* "Ruis" (noise) refers to random variability in decisions, leading to unreliability.
* Bias is a systematic deviation, while noise is random spread.
* Decisions can be influenced by System 1 (fast, intuitive) and System 2 (slow, rational) thinking.
---
* Perception involves interpreting sensory input to understand our environment, while attribution explains the causes we assign to behaviors and events.
* These cognitive processes significantly influence decision-making, though humans do not always make perfectly rational choices.
* Understanding these concepts is crucial for effective Human Resource Management (HRM), as perceived HRM practices can be more impactful than implemented ones.
* The presence of "noise" – random variability in decisions – significantly undermines human reliability in decision-making.
* **Perception:** The process of assigning meaning to sensory input.
* Sensory input is the initial awareness of a stimulus.
* Perception is the subsequent interpretation of that sensation.
* **Perceptual differences** arise from characteristics of:
* The perceived stimulus (e.g., Gestalt principles like continuity, closure, proximity, similarity).
* The setting/context (e.g., contrast effects, cultural influences, primacy effect).
* The perceiver (e.g., personality, mood, implicit personality theories, confirmation bias).
* **Social information processing** involves four phases: selective attention/comprehension, encoding/simplification, storage/retention, and retrieval/response.
* **Attribution** is inferring causes for observed behaviors or events.
* **Locus of causality:** Linking behavior to internal (dispositional) or external (situational) factors.
* **Kelley's covariation theory:** Attributes behavior based on distinctiveness, consistency, and consensus.
* **Attributional biases** distort interpretations:
* **Fundamental attribution error:** Overestimating dispositional factors and underestimating situational factors for others' behavior.
* **Defensive attribution error:** Blaming victims for their misfortune, often due to belief in a just world.
* **Ultimate attribution error:** Attributing outgroup negative behavior to disposition and ingroup negative behavior to situation.
* **Actor-observer effect:** Attributing one's own behavior to the situation and others' behavior to disposition.
* **Self-serving bias:** Taking credit for success (internal attribution) and blaming external factors for failure.
* **Decision-making errors** include:
* **Oversimplification fallacy:** Reducing complex causes to a single individual factor.
* **Bootstrap fallacy:** Believing effort always leads to success, ignoring external factors.
* **Self-fulfilling prophecy (Pygmalion effect):** Subjective expectations can lead to their actualization.
---
* Perception is the process of interpreting sensory information to give meaning to our environment.
* Attributions are explanations for observed behavior, actions, or events, driven by the human need to understand.
* Rational thinking aims to eliminate biases and illusions to achieve the clearest perception of reality.
* Perception involves interpreting sensations; sensing is the initial awareness of a stimulus.
* Social perception is how individuals understand each other.
* Perceptions are influenced by characteristics of the stimulus, the context (setting), and the perceiver.
* Gestalt psychology explains how we group stimuli into meaningful patterns (continuity, closure, proximity, similarity).
* The primacy effect influences perception by emphasizing the first information received.
* Confirmation bias leads individuals to interpret information that verifies existing beliefs.
* Social information processing occurs in four phases: selective attention, encoding/simplification, storage/retention, and retrieval/response.
* Attributions link behavior to internal (personal control) or external (situational factors) causes.
* The fundamental attribution error overestimates personal characteristics and underestimates situational influences on behavior.
* The defensive attribution error blames victims for their misfortunes, believing in a just world.
* The ultimate attribution error attributes outgroup behavior negatively and ingroup behavior positively.
* The actor-observer effect explains one's own behavior differently from others' behavior.
* The self-serving bias takes credit for success and denies responsibility for failure.
* A self-fulfilling prophecy occurs when subjective expectations lead to outcomes that confirm those expectations.
* "Ruis" (noise) refers to random variability in decisions, distinct from systematic bias.
* System 1 thinking is fast and intuitive, while System 2 thinking is slow and rational.
* **Perceptual grouping:** The cognitive process of forming individual stimuli into meaningful patterns.
* **Schema:** A mental image or framework for an event or object used for interpretation and categorization.
* **Attributional biases:** Distortions in interpretation of observed behavior, such as the fundamental attribution error and defensive attribution error.
* **Self-fulfilling prophecy (Pygmalion effect):** Expectations shaping behavior and leading to the fulfillment of those expectations.
* **Ruis (Noise):** Random variability in decisions, contrasting with systematic bias.
---
* Perception is the process of interpreting sensations to understand the environment.
* Attributions are explanations for the causes of observed behavior, actions, or events.
* Rational thinking involves using logic and evidence to make sound decisions, though humans often deviate from this ideal.
* Perception is a mental and cognitive process that allows us to interpret our environment.
* Perceptions are influenced by characteristics of the perceived stimulus, the setting/context, and the perceiver.
* Gestalt psychology explains how people group stimuli into meaningful patterns (e.g., continuity, closure, proximity, similarity).
* The setting's context, including contrast effects, culture, and primacy effects, significantly shapes perception.
* Individual characteristics like personality, mood, and implicit personality theories (biases) influence perception.
* Confirmation bias is the tendency to interpret information that verifies existing beliefs.
* Attributions help us understand and explain behavior, linking it to internal or external causes.
* Kelley's covariation theory suggests attributing behavior based on distinctiveness, consistency, and consensus.
* Attributional biases, such as the fundamental attribution error and defensive attribution error, distort interpretations.
* The actor-observer effect highlights differences in how individuals attribute their own behavior versus others'.
* The self-serving bias involves taking credit for success and blaming external factors for failure.
* A self-fulfilling prophecy (Pygmalion effect) occurs when subjective expectations lead to outcomes that confirm them.
* "Set up and fail" syndromes demonstrate negative self-fulfilling prophecies.
* Rationally thinking humans are born with the ability to reason but can be swayed by bad arguments or biases.
* "Ruis" (noise) refers to random variability in decisions, contrasting with systematic bias.
* Decision-making involves System 1 (fast, intuitive) and System 2 (slow, rational) thinking.
* Biases are systematic errors, while noise is random variation.
* **Perceptual grouping:** Cognitive process to form meaningful patterns from individual stimuli.
* **Fundamental attribution error:** Overestimating personal factors and underestimating situational factors in others' behavior.
* **Defensive attribution error:** Blaming victims for their misfortune due to a belief in a just world.
---
# The Big Five personality traits and their measurement
### Core idea
* Personality refers to the typical patterns of thought, feeling, and behavior that define an individual.
* These patterns are generally stable over time and across different situations.
* Personality traits are hypothetical, stable characteristics that influence an individual's behavior, thoughts, and feelings.
* Traits represent continuous dimensions, not absolute categories, with individuals falling somewhere on a spectrum between extremes.
### Key facts
* The Big Five personality model categorizes personality into five broad dimensions: Extraversion, Agreeableness, Emotional Stability, Conscientiousness, and Openness to Experience.
* Each dimension exists on a continuum, and individuals possess varying degrees of each trait.
* These dimensions are considered independent of each other.
* Personality measurements aim to comprehensively map these traits for prediction and understanding.
* Behavior is influenced by a combination of genetics, experience, and social/cultural factors.
### Key concepts
* **Extraversion:** Characterized by sociability, assertiveness, enthusiasm, and a preference for social interaction and stimulation. Introversion is the opposite, with energy drawn from solitude.
* **Agreeableness:** Involves being helpful, altruistic, empathetic, cooperative, and tolerant. Individuals low in agreeableness may be more argumentative or self-interested.
* **Emotional Stability (vs. Neuroticism):** High scores indicate experiencing fewer negative emotions like anxiety, worry, and mood swings. Low scores are associated with neuroticism, characterized by nervousness, guilt, and emotional volatility.
* **Conscientiousness:** Defined by dutifulness, planning, organization, and a focus on achieving goals in a socially acceptable manner. Low conscientiousness is associated with carelessness and difficulty initiating tasks.
* **Openness to Experience:** Encompasses creativity, curiosity, imagination, and a receptiveness to new and unconventional ideas. Low openness is associated with being more rational, conventional, and routine-oriented.
### Implications
* Personality traits influence how individuals adapt to their environment and react in specific contexts.
* Understanding personality can aid in predicting employee well-being, such as its partial mediation of the relationship between unemployment and psychological well-being.
* Personality traits are linked to musical preferences, with individuals exhibiting specific tendencies based on their trait profiles.
* While often seen as stable, personality can evolve, with individuals potentially showing increases in social dominance, conscientiousness, and emotional stability over time due to life experiences and personal efforts.
* Personality tests, if valid and reliable, can describe typical patterns to predict future behavior, aiding in personal development and career planning.
- > **Tip:** Remember that personality traits are best viewed as continuous dimensions rather than fixed labels, and their measurement aims to provide a comprehensive picture
- > **Example:** A highly conscientious individual might be expected to be organized and reliable in their work, while someone high in openness to experience might be more innovative and receptive
- to new project ideas
---
* Personality traits are stable, characteristic patterns of thoughts, feelings, and behaviors.
* These traits are generally consistent over time and across different situations.
* Traits are best understood as continuous dimensions, not absolute categories.
* Personality is influenced by both genetics and environmental factors like experience and social context.
* **Personality Traits:** Hypothetical, stable dispositions influencing behavior, thoughts, and feelings across situations.
* **Continuous Dimensions:** Individuals score on a spectrum between two extremes, rather than belonging to a category.
* **Independence of Dimensions:** Traits are generally unrelated to each other.
* **Hierarchical System:** Broader personality factors are built upon more specific facets.
### The Big Five (OCEAN)
* **Extraversion:**
* Characterized by sociability, liveliness, assertiveness, and enthusiasm.
* Extraverts appreciate social situations and interaction, drawing energy from them.
* Introverts, conversely, gain energy from solitude and may be less vocal in groups.
* **Agreeableness:**
* Involves helpfulness, altruism, empathy, cooperativeness, and flexibility.
* Agreeable individuals are sincere, kind-hearted, and treat others respectfully.
* They may find it difficult to deliver negative feedback.
* **Emotional Stability (Neuroticism):**
* Low scores indicate neuroticism (nervousness, guilt, anxiety, worry).
* High scores indicate emotional stability (calmness, resilience to stress).
* Emotionally stable individuals are less easily confused or upset.
* **Conscientiousness:**
* Characterized by dutifulness, goal-orientation, planning, and organization.
* High conscientiousness implies reliability and efficiency in completing tasks.
* Low conscientiousness can manifest as carelessness or difficulty starting tasks.
* **Openness to Experience:**
### Measurement of personality
---
* Personality traits are stable, characteristic patterns of thought, feeling, and behavior.
* Traits are continuous dimensions, not categories, with most individuals falling between extremes.
* The Big Five traits are independent of each other and, when measured comprehensively, provide a full picture of personality.
* Personality traits are hypothetical, stable properties influencing behavior, thoughts, and feelings across situations.
* The Big Five personality traits are: Extraversion, Agreeableness, Emotional Stability (Neuroticism), Conscientiousness, and Openness to Experience.
* Scores on these dimensions represent a continuum, not a binary classification.
* Most personality measurements use a Likert scale.
* **Extraversion:** Characterized by sociability, assertiveness, enthusiasm, and a preference for social interaction. Introverts gain energy from solitude and may be less vocal in groups.
* **Agreeableness:** Encompasses helping others, altruism, empathy, cooperativeness, and politeness. Individuals may struggle with delivering negative feedback.
* **Emotional Stability (Neuroticism):** A dimension ranging from emotional stability to neuroticism. High neuroticism involves nervousness, guilt, anxiety, and worry. Emotional stability implies better stress management.
* **Conscientiousness:** Involves acting responsibly to achieve goals, prioritizing, planning, and organizing. High conscientiousness correlates with being dependable and organized.
- **Openness to Experience:** Reflects creativity, curiosity, sensitivity, and open-mindedness. Individuals appreciate variety, new stimuli, and may be drawn to learning and creativity. Lower openness suggests a preference for the familiar
* Personality traits are influential in how individuals adapt to their environment and react to specific contexts.
* Understanding personality can inform personal development and career planning.
* Research indicates that personality traits are influenced by both genetics and environmental factors (experience, social, and cultural influences).
### Examples
- **Example 1 (Job Market Policy):** Research showed that unemployed individuals with higher conscientiousness perceived their time use as more goal-oriented and structured, correlating with higher psychological well-being. Neurotic unemployed individuals
- **Example 2 (Music Listening):** A study of streaming data found links between personality and music taste, suggesting individuals high in neuroticism might prefer "intense music," possibly as a coping mechanism
- **Example 3 (Success and Neuroticism):** Some individuals can translate psychological insecurities into extraordinary achievements. However, current organizational cultures may not be conducive to high levels of neuroticism, although it can
### Common pitfalls
* **Personality Measurement Criticism:** Non-valid personality tests can lead to inaccurate categorizations. It is crucial to use validated and reliable instruments.
* **Oversimplification:** Personality is not about labeling individuals but understanding them on continuous dimensions.
---
* Personality is a collection of characteristics that determine a person's behavior, cognition, emotion, and motivation.
* Personality traits are hypothetical, stable characteristics influencing behavior, thoughts, and feelings across situations.
* Traits are best understood as continuous dimensions, not absolute categories, with most individuals falling between extremes.
* The Big Five (OCEAN) model provides a comprehensive framework for understanding personality.
* **Extraversion:** Characterized by sociability, assertiveness, enthusiasm, and preference for positive emotions and social interaction. Introverts gain energy from solitude and may be less vocal in groups.
* **Agreeableness:** Involves helping others, altruism, empathy, cooperativeness, and being considerate. Individuals high in agreeableness struggle with giving negative feedback.
* **Emotional Stability (vs. Neuroticism):** High scorers experience fewer negative feelings like anxiety, worry, and self-pity. Low scorers (neurotic) are more prone to nervousness, guilt, and mood swings.
* **Conscientiousness:** High levels indicate conscientiousness, goal-directedness, planning, and organization. Individuals are reliable and efficient.
* **Openness to Experience:** Encompasses creativity, curiosity, and broad-mindedness. Individuals appreciate novelty and variation, while lower scorers are more rational, conventional, and prefer routine.
* **Personality as a Hierarchical System:** Broader personality factors are built upon specific personality facets, providing detailed insights into thought, feeling, and action.
* **Nature vs. Nurture:** Behavior is influenced by genetics, but also significantly by experience, social factors, and cultural influences.
* **Continuous Dimensions:** Personality traits exist on a spectrum, with individuals scoring at various points rather than being strictly one extreme or the other.
* **Measurement of Personality:** Typically measured using questionnaires and tests, such as Likert scales, assessing an individual's position on each trait dimension.
* **Trait Reversal:** Some personality test items may be reverse-scored (indicated by 'R') to capture the opposite end of the trait continuum.
* **Workplace Applications:** Personality traits can influence perceptions of work structure, job satisfaction, and overall psychological well-being (e.g., in relation to unemployment).
* **Music Preferences:** Studies suggest correlations between Big Five traits and music listening habits.
* **Success and Neuroticism:** While neuroticism is often negatively associated with career success, it can also be linked to translating psychological insecurities into extraordinary achievements.
* **Valid and Reliable Measurement:** It is crucial to use personality tests that are both valid and reliable to ensure accurate descriptions and predictions.
* **Personality Development:** While personality is relatively stable, changes can occur over a lifetime, particularly in areas like social dominance, conscientiousness, and emotional stability, influenced by maturity effects and individual experiences.
---
# Research examples linking personality to real-world outcomes
### Core idea
* Personality traits influence how individuals perceive and engage with their work environment.
* Understanding personality can predict behavior in various real-world contexts, including career choices and performance.
* Research explores how personality interacts with situational factors to shape outcomes.
### Key facts
* Conscientiousness is positively related to perceptions of time structure and psychological well-being in unemployed individuals.
* Higher conscientiousness in the unemployed correlates with goal-directedness, routine, organization, and persistence.
* Neuroticism in the unemployed correlates with worry about unemployment, less goal-directedness, and more rumination, leading to lower perceived time structure.
* Personality traits like neuroticism are linked to preferences for "intense music," potentially as a coping mechanism for anxiety.
* Individuals scoring higher on neuroticism may be able to translate psychological uncertainties into extraordinary achievements, though societal and organizational cultures are often challenging for them.
* Personality measures should be validated and reliable, used descriptively to predict patterns rather than categorizing individuals.
* Personality is relatively stable but can change due to maturity effects and individual efforts.
### Key concepts
* **Perceived time structure:** The extent to which individuals experience their time use as meaningful and organized.
* **Neuroticism:** A personality trait characterized by a tendency to experience negative emotions like anxiety, worry, and mood swings.
* **Conscientiousness:** A personality trait characterized by self-discipline, carefulness, and a tendency to be organized and responsible.
* **Musical preferences:** Listening habits and genre choices can be associated with specific personality traits.
* **Psychological well-being:** An individual's overall mental and emotional health.
* **Maturity effects:** Changes in personality traits that occur as individuals age.
### Implications
* Understanding personality can help tailor interventions and support systems, particularly for vulnerable groups like the unemployed.
* Personality assessments can inform career guidance and personal development plans by highlighting potential strengths and challenges.
* Organizational environments may need to adapt to better support individuals with certain personality profiles, especially those high in neuroticism.
* Research suggests personality can influence how individuals navigate challenging life circumstances, like unemployment or career advancement.
* The relationship between personality and outcomes is complex, involving interactions with situational factors and potentially bidirectional influences.
---
* Personality traits are relatively stable but can influence how individuals adapt to their environment and react in specific contexts.
* Research demonstrates consistent links between personality dimensions and various real-world outcomes across different cultures and settings.
* Understanding personality helps predict behavior, well-being, and performance in diverse situations.
* Personality traits are continuous dimensions, not categories, with individuals falling on a spectrum.
* The "Big Five" personality traits (OCEAN: Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, Neuroticism) are widely used in research.
* **Extraversion** relates to sociability, assertiveness, and enjoyment of social interaction.
* **Agreeableness** encompasses traits like altruism, empathy, and cooperation.
* **Neuroticism** (the opposite of emotional stability) involves experiencing negative emotions like anxiety and worry.
* **Conscientiousness** reflects traits such as responsibility, organization, and goal-directedness.
* **Openness to experience** relates to creativity, curiosity, and broad-mindedness.
- **Personality and Time Structure:** Highly conscientious individuals perceive their time use as more goal-directed and structured, correlating with higher psychological well-being, particularly for the unemployed. Neurotic individuals perceive their time
- **Personality and Music Listening:** A large-scale study found links between personality traits and music listening habits on Spotify, with neurotic individuals favoring "intense music," potentially as a coping mechanism or
- **Personality and Success:** Current organizational and societal cultures can be challenging for individuals high in neuroticism, despite their potential to translate psychological insecurities into extraordinary performance or original ideas. Non-linear
* **Personality Measurement:** Personality is measured using valid and reliable instruments (e.g., questionnaires). These tools are descriptive, aiming to predict other patterns rather than labeling individuals rigidly.
* **Recruitment and Development:** Understanding personality can inform selection processes and personalized development plans to enhance individual and organizational outcomes.
* **Well-being and Resilience:** Personality influences how individuals cope with challenges like unemployment or workplace stressors, impacting their psychological well-being.
* **Organizational Climate:** Personality insights can contribute to creating more effective and supportive work environments.
* **Individual Differences:** Recognizing personality variations is crucial for managing diverse teams and fostering inclusive environments.
---
* Personality traits are stable, characteristic patterns of thoughts, feelings, and behaviors that influence an individual across different situations.
* Research demonstrates significant links between personality dimensions and various real-world outcomes, including career paths, musical preferences, and psychological well-being.
* Understanding these links can inform organizational policies, personal development, and societal interventions.
* The Big Five personality traits (Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, Neuroticism) are widely used to describe personality.
* Individuals' scores on these traits represent points on a continuum, not fixed categories.
* Research shows that conscientiousness is linked to more goal-directed behavior and higher perceived time structure among the unemployed, positively impacting psychological well-being.
* Neuroticism has been correlated with a preference for "intense music" and a potential role in how individuals process anxiety.
* Studies suggest a complex relationship between neuroticism and career success, with some individuals translating anxieties into extraordinary achievements, though societal and organizational cultures can be challenging for highly neurotic individuals.
* Personality measurements should be validated and reliable, offering a comprehensive, dimensional view rather than rigid categorizations.
* Personality is relatively stable but can change over time due to maturity effects and individual experiences.
* **Personality Traits:** Hypothetical, stable personal characteristics influencing behavior, thoughts, and feelings across situations.
* **Big Five (OCEAN):**
* **Extraversion:** Sociable, assertive, enthusiastic, enjoys social interaction.
* **Agreeableness:** Helpful, altruistic, empathetic, cooperative, less prone to conflict.
* **Emotional Stability (Neuroticism):** Characterized by anxiety, mood swings, and difficulty managing stress.
* **Conscientiousness:** Organized, disciplined, goal-oriented, responsible, and efficient.
* **Openness to Experience:** Creative, curious, imaginative, receptive to new ideas and experiences.
* **Music Listening Preferences:** Correlations found between personality traits and specific music genres or listening behaviors.
* **Neuroticism and Success:** The nuanced relationship where psychological insecurities might fuel high achievement, balanced against societal pressures.
* **Personality Measurement:** The use of validated and reliable instruments (like Likert scales) to assess personality dimensions.
* **Personality Development:** The idea that personality, while relatively stable, can evolve through maturity and individual effort.
* **Employment:** Understanding personality can help match individuals to roles where their traits are assets, potentially improving job satisfaction and performance.
* **Mental Well-being:** Personality traits can influence how individuals cope with stress, unemployment, and life events, impacting their overall mental health.
* **Personal Development:** Individuals can gain insights into their strengths and areas for growth by understanding their personality profile.
---
* Personality traits are relatively stable patterns of thought, feeling, and behavior that influence individuals across situations.
* These traits can be measured and have been linked to various real-world outcomes, including career paths, music preferences, and psychological well-being.
* Personality is a collection of characteristics determining behavior, cognition, emotion, and motivation.
* Personality traits are hypothetical, stable properties influencing thought, feeling, and behavior across different situations.
* The Big Five personality model (OCEAN) includes extraversion, agreeableness, emotional stability, conscientiousness, and openness to experience.
* Scores on these dimensions exist on a continuum and are not inherently "good" or "bad."
* **Extraversion:** Characterized by sociability, assertiveness, enthusiasm, and a preference for social interaction.
* **Agreeableness:** Involves helpfulness, altruism, empathy, cooperativeness, and a tendency to avoid conflict.
* **Emotional stability:** The opposite of neuroticism, characterized by calmness, resilience to stress, and fewer negative emotions.
* **Conscientiousness:** Defined by duty, planning, organization, and a focus on achieving goals.
* **Openness to experience:** Encompasses creativity, curiosity, imagination, and a receptiveness to new ideas and variety.
* **Career market policy:** Personality can influence how individuals perceive time structure, impacting their psychological well-being, especially during unemployment. Conscientious individuals tend to perceive more structure.
* **Music listening:** Studies suggest links between personality traits and music preferences; for instance, neurotic individuals might favor "intense music."
* **Success and neuroticism:** While the dominant culture may penalize neuroticism, some individuals can translate psychological uncertainties into extraordinary achievements.
* **Measurement:** Personality is measured using instruments; validated and reliable tests are crucial for accurate descriptions and predictions.
* **Personality change:** While personality is relatively stable, changes can occur due to maturity effects and individual efforts to alter traits, particularly positive shifts in social dominance, conscientiousness, and emotional stability.
### Examples
- > **Example:** Research by Lootens and Van Hoye (2011) found that unemployed individuals who perceived their time use as more goal-directed and present-oriented reported higher psychological well-being
- Conscientious individuals showed greater goal-directedness and overall time structure perception
- > **Example:** A study involving hundreds of thousands of Spotify users across continents suggested a correlation between personality and music taste, with neurotic individuals potentially preferring intense music
- > **Example:** Research on success and neuroticism highlights that some individuals can leverage psychological uncertainties into remarkable performance, even though current societal norms may not be conducive to high levels
- of neuroticism
---
# Understanding and mitigating workplace stress and burnout
### Core idea
* Workplace stress and burnout are significant issues with detrimental effects on individuals and organizations.
* Understanding the nature of stress and burnout, along with their causes and consequences, is crucial for effective mitigation strategies.
* Various theories and models exist to explain stress and burnout, offering insights into their mechanisms.
* Interventions at individual, team, and organizational levels are necessary to address and prevent these issues.
### Key concepts
* **Stressors:** External events that trigger psychological and emotional reactions, leading to physical and psychological changes in individuals.
* **Eustress:** Positive stress that can enhance alertness, concentration, and performance.
* **Distress:** Negative stress resulting from prolonged or excessive exposure to stressors, leading to negative outcomes.
* **Burnout:** A state of work-related exhaustion and cynicism characterized by emotional exhaustion, depersonalization, and a reduced sense of personal accomplishment.
* **Work engagement:** A positive, motivating state characterized by vigor, dedication, and absorption in work.
* **Job Demands-Resources Model:** Proposes that job demands contribute to burnout, while job resources foster work engagement.
* **Job Demands:** Aspects of the job requiring sustained physical, cognitive, or emotional effort.
* **Job Resources:** Physical, psychological, social, or organizational aspects of the job that are functional in achieving work goals and reducing job demands.
* **Psychosocial risks:** The chance of psychological or physical harm resulting from workplace elements.
* **Psychological contract:** An individual's mental schema about the reciprocal expectations between an employee and employer.
* **Stressoriën:** External events that trigger psychological and emotional reactions.
* **Social Readjustment Rating Scale:** A method to assess cumulative stressful life events and their correlation with illness.
* **Emotionele uitputting:** A feeling of extreme fatigue due to work.
* **Cynicism/Depersonalisatie:** Distancing oneself and feeling less involved in work.
* **Reduced professional efficacy:** A sense of doubt about one's professional functioning.
### Key facts
* In 2020, forty percent of respondents reported experiencing worry or stress, and twenty-nine percent physical pain.
* The COVID-19 pandemic, climate anxiety, economic turbulence, and political polarization have increased mental pressure in organizations.
* Psychological problems in youth (15-19 years) can lead to increased chances of adult mental health issues and negatively impact academic and career progression.
* The World Health Organization (WHO) defines health as a state of complete physical, mental, and social well-being, not just the absence of disease.
* Hedonic well-being involves subjective happiness, pleasure, and life satisfaction.
* Eudaimonic well-being encompasses a sense of meaning, self-determination, and pursuing goals aligned with personal values.
### Implications
---
* Workplace stress and burnout are significant issues affecting employee well-being and organizational performance.
* Understanding the nature of stress and burnout, along with their contributing factors, is crucial for effective mitigation strategies.
* Interventions focus on preventing, recognizing, and supporting individuals experiencing these issues.
* Recent data indicates a significant percentage of employees experience negative mental well-being, including worry and stress.
* The COVID-19 pandemic, social injustice crises, economic turbulence, political polarization, and technological revolutions have increased mental pressure in organizations.
* Young people are particularly vulnerable to mental health problems, impacting their present well-being and future prospects.
* Health and well-being are broad concepts encompassing physical, mental, and social well-being, not just the absence of illness.
* Workplace interventions aim to improve employee health, well-being, motivation, and performance.
* Psychosocial risks are defined as the chance of psychological or physical harm due to work elements influenced by the employer.
* Organizations are legally obligated to identify and prevent psychosocial risks.
* Changes in work, such as digitalization and hybrid work models, can impact the psychological contract.
* Stress involves physical and psychological changes in response to stressors.
* Burnout is a work-related state of exhaustion and cynicism.
* Work engagement is a positive state characterized by vigor, dedication, and absorption.
* Burnout is viewed as an energy disorder, distinct from mood disorders like depression.
* Burnout Inventory questions assess emotional exhaustion, cynicism, and reduced professional efficacy.
* Burnout Assessment Tool defines it as extreme mental fatigue and mental distancing from work.
* Work engagement involves vitality, dedication, and absorption in one's work.
* Bore-out, or work boredom, stems from underutilization of skills and also leads to mental distancing.
* **Stressors:** External events that trigger psychological and emotional reactions.
* Work-related stressors.
* Traumatic stressors (catastrophic events).
* Stressful life events.
* **Positive vs. Negative Stress:**
* Eustress (positive stress) leads to growth, alertness, and potentially improved performance.
### Common pitfalls
---
* Burnout is a work-related state of exhaustion and cynicism, often developing over time due to prolonged stress.
* Work engagement (or "bevlogenheid") is a positive, motivating state characterized by vitality, dedication, and absorption.
* Interventions to mitigate burnout should focus on preventing its occurrence (primary prevention), recognizing it early (secondary prevention), and supporting those affected (tertiary prevention).
* Burnout is characterized by emotional exhaustion, cynicism/depersonalization, and a reduced sense of personal accomplishment.
* The Maslach Burnout Inventory (MBI) assesses emotional exhaustion, cynicism, and reduced professional efficacy.
* The Burnout Assessment Tool (BAT) identifies core symptoms like exhaustion, mental distancing, and emotional/cognitive dysregulation, plus secondary psychosomatic and tension symptoms.
* Work engagement is marked by vitality, dedication, and absorption.
* High work engagement correlates with positive attitudes, lower turnover intentions, increased initiative, and better job performance.
* Bore-out (work boredom) results from underutilization of skills and can also lead to mental distancing.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti):**
* Job demands (physical, psychological, social, organizational aspects requiring effort) can lead to stress and burnout if recovery is insufficient.
* Job resources (physical, psychological, social, organizational aspects that are motivating and help meet goals) can mitigate the impact of demands and foster engagement.
* Demands can trigger an energetic stress process (depleting resources), while resources trigger a motivational process (leading to engagement).
* Resources can buffer the negative effects of demands (buffer hypothesis) and demands can boost the positive effects of resources on engagement (boost hypothesis).
* **Job Demand-Control Model (Karasek):**
* Stress arises from a combination of high psychological job demands and low job control (decision latitude).
* High demands with high control can lead to growth and learning opportunities.
* **Personal Resources:** Optimism, resilience, and self-efficacy can buffer the negative impact of job demands.
* **Job Crafting:** Proactively modifying job demands and resources to make a job meaningful or challenging.
* Organizations need to implement a mix of primary, secondary, and tertiary prevention strategies for burnout.
* Focusing on job resources and reducing excessive demands is crucial for preventing burnout and promoting work engagement.
* Understanding and addressing psychosocial risks is a legal requirement for organizations.
* Promoting mental well-being involves considering factors beyond just the absence of illness, including happiness, health, and trust in relationships.
* Confusing burnout with depression (burnout is work-related exhaustion; depression is a mood disorder).
* Overlooking bore-out as a potential issue, which also leads to mental distancing.
---
* Workplace stress and burnout are significant issues impacting employee well-being and organizational performance.
* These concepts have evolved from a focus on purely rational economic actors to acknowledging the complex interplay of psychological, emotional, and social factors.
* Understanding the roots of stress and burnout requires examining individual, organizational, and environmental influences.
* Mitigation strategies involve a multi-faceted approach, addressing both systemic issues and individual coping mechanisms.
* Burnout is characterized by emotional exhaustion, cynicism, and a reduced sense of personal accomplishment.
* Workplace stress stems from external events (stressors) leading to physical and psychological changes.
* Positive stress (eustress) can be motivating and enhance performance, while negative stress (distress) leads to adverse outcomes.
* The Job Demands-Control Model posits that stress arises from a combination of high job demands and low control.
* The Job Demands-Resources Model suggests that job demands deplete resources, leading to burnout, while job resources can mitigate demands and foster engagement.
* Psychosocial risks in organizations, defined as the chance of psychological or physical harm due to work elements, must be inventoried and prevented.
* The concept of "rust" (rest) is essential, encompassing physical, mental, sensory, creative, emotional, social, and spiritual dimensions.
* Work engagement, characterized by vigor, dedication, and absorption, is the positive opposite of burnout.
* Burnout is primarily an energy disorder, whereas depression is a mood disorder.
* The World Health Organization does not currently classify burnout as a medical condition but acknowledges its impact.
* **Psychosocial risks:** Defined as the chance of psychological or physical harm resulting from work-related elements that employers can influence.
* **Job Demands:** Aspects of the job (physical, psychological, social, organizational) requiring sustained effort; can be challenging (motivating) or hindering (stressful).
* **Job Resources:** Aspects of the job (physical, psychological, social, organizational) that are motivating, help achieve goals, and regulate the impact of demands.
* **Eustress vs. Distress:** Eustress is positive stress that can enhance performance, while distress is negative stress that leads to adverse outcomes.
* **Work Engagement:** A positive, motivational state characterized by vigor, dedication, and absorption.
* **Burnout:** A state of emotional, physical, and cognitive exhaustion, cynicism, and reduced efficacy resulting from chronic workplace stress.
* **Rust (Rest):** Encompasses seven essential types: physical, mental, sensory, creative, emotional, social, and spiritual.
* **Primary, Secondary, and Tertiary Prevention:** Strategies to prevent burnout, recognize it early, and support those affected, respectively.
* **Psychological Contract:** An unwritten agreement reflecting mutual expectations between employees and employers, where imbalance can lead to stress.
* **Job Demands-Resources Model:** Explains burnout as a result of excessive demands and insufficient resources, and engagement as a result of sufficient resources and motivating demands.
* Organizations have a legal and ethical obligation to address psychosocial risks and promote employee well-being.
---
* Understanding the nature and causes of stress and burnout is crucial for effective mitigation strategies.
* Effective interventions involve both individual and organizational approaches, focusing on preventing and managing these issues.
* Burnout is defined as a work-related state of exhaustion and cynicism.
* It is a gradual process resulting from prolonged exposure to stress.
* Key symptoms include emotional exhaustion, depersonalization (cynicism), and a reduced sense of professional efficacy.
* Burnout primarily stems from an energy imbalance, leading to mental and physical depletion.
* Work engagement (vitality, dedication, absorption) is the positive opposite of burnout.
* Stressors are external events triggering psychological and emotional responses.
* Work-related stressors can include high job demands, lack of control, and traumatic events.
* Positive stress (eustress) can enhance performance, while negative stress (distress) leads to detrimental outcomes.
* The Job Demands-Resources model suggests stress arises from high demands with insufficient resources.
* Job demands are aspects of the job requiring sustained effort, while job resources help achieve goals and mitigate demands.
* Challenging demands can be motivating, while hindering demands cause stress.
* **Burnout definition:** A state characterized by emotional exhaustion, cynicism, and a reduced sense of accomplishment, primarily arising from workplace demands.
* **Work engagement:** A positive, motivational state characterized by vigor, dedication, and absorption in one's work.
* **Stressors:** External factors that trigger psychological and emotional reactions in individuals.
* **Job Demands-Resources (JD-R) Model:** A framework proposing that job demands deplete energy, leading to burnout, while job resources provide motivation and buffer against stress.
* **Psychological job demands:** Aspects of the work environment or organization that are psychologically taxing.
* **Job decision latitude/control:** The degree of autonomy and control an employee has over their tasks and behavior.
* **Energetic stress process:** High job demands lead to increased effort, depleting resources and causing exhaustion and health problems.
* **Motivation process:** Job resources fulfill basic psychological needs, leading to engagement and positive outcomes.
* **Personal resources:** Positive self-evaluations like optimism, resilience, and self-efficacy that buffer stress.
* Organizations must identify and address both job demands and resource deficits to prevent burnout.
* Fostering job resources like autonomy, support, and skill development is crucial for employee well-being and engagement.
---
* Page 38 focuses on interventions and rest to address workplace stress and burnout, building on previous discussions of these concepts.
* The section details various forms of rest and preventive measures beyond immediate stressor removal.
* **Interventions:**
* Primary prevention: Aimed at preventing burnout by addressing causes at the employee and organizational level.
* Secondary prevention: Focuses on recognizing and intervening early when burnout symptoms appear.
* Tertiary prevention: Supports individuals with burnout to facilitate their return to the workplace.
* **Seven essential kinds of rest (Dalton-Smith):**
* Physical rest: Restoring bodily energy through sleep, silence, and physical training.
* Mental rest: Quieting the mind and allowing the brain to recharge, for example, through meditation.
* Sensory rest: Taking breaks from intense stimuli like bright lights or loud noises.
* Creative rest: Stepping away from brainstorming and problem-solving to allow for mental refreshment.
* Emotional rest: Expressing and processing feelings, either alone or with support, rather than suppressing them.
* Social rest: Setting boundaries with emotionally draining relationships.
* Spiritual rest: Engaging in activities that feel meaningful and provide a sense of purpose.
* **Positive psychology focus:** Emphasizes cultivating positive phenomena like pride, happiness, optimism, gratitude, and curiosity.
* **Meaningful work:** Providing opportunities for employees to engage in work that is perceived as purposeful.
* A structured approach to interventions (primary, secondary, tertiary) is crucial for comprehensive burnout management.
* Recognizing and addressing the need for different types of rest is essential for individual recovery and prevention.
* Integrating positive psychological practices can enhance employee well-being and engagement.
* Jobcrafting, a proactive behavior, involves employees modifying their job demands and resources to maintain meaningful and challenging work.
* Jobcrafting strategies include increasing challenging job demands, structural and social job resources, and decreasing hindering work demands.
---
# Cultural dimensions and organizational culture
### Core idea
- Cultural dimensions provide a framework for understanding the differences and similarities between national cultures.
- These dimensions influence how people think, feel, and act within a society and subsequently within organizations.
- Cultural differences, if not understood, can lead to misunderstandings and failures in international business and collaborations.
### Key facts
- Geert Hofstede's work introduced dimensions to map national cultures, conceptualized as the "software of the mind."
- Societal culture is learned through social environment and life experiences.
- National borders do not always align with cultural boundaries, leading to a VUCA (volatile, uncertain, complex, ambiguous) world.
- Cross-cultural misunderstandings are often underestimated, impacting international ventures like mergers and acquisitions.
- Cultural dimensions help compare countries and regions based on specific societal characteristics.
### Key concepts
- **Societal culture:** The collective programming of the mind that differentiates members of one group or category of people from those of another.
- **Dimensions of national culture (based on Hofstede's initial work, though not all explicitly detailed in this excerpt):**
- Individualism vs. Collectivism: Focus on individual needs and goals versus group needs and goals.
- **"Software of the mind":** Refers to the ingrained patterns of thinking, feeling, and acting learned from one's social environment and experiences.
- **Societal culture:** Characterized by norms, expectations, values, goals, and traditions passed down through generations.
### Implications
- Understanding cultural dimensions is crucial for successful international business operations and collaborations.
- Cultural awareness helps mitigate risks associated with cross-cultural interactions in globalized environments.
- Failing to account for cultural differences can lead to increased project failure rates and miscommunication.
- These dimensions offer a lens to analyze and predict behavior in diverse organizational settings.
- Recognizing cultural variations promotes more effective management and employee relations in multinational corporations.
---
* Cultural dimensions provide a framework for understanding the systematic differences between national cultures.
* These dimensions help explain why people from different countries may behave differently in organizational settings.
* Organizational culture reflects the shared values, beliefs, and norms within a specific company.
* Geert Hofstede's work offers a framework for comparing national cultures.
* Hofstede's initial research identified four dimensions, later expanded to six.
* Cultural dimensions are the "software of the mind," influencing thinking, feeling, and acting.
* These dimensions explain differences between groups and within societies.
* National boundaries do not always align perfectly with cultural boundaries.
* A VUCA (volatile, uncertain, complex, ambiguous) world necessitates understanding cross-cultural differences.
* Cross-cultural misunderstandings are often underestimated in international business.
* Individualistic vs. collectivistic societies significantly influence behavior.
* **Power Distance:** The extent to which less powerful members of institutions and organizations within a country expect and accept that power is distributed unequally.
* High power distance cultures accept hierarchical order.
* Low power distance cultures strive for equality.
* **Individualism vs. Collectivism:**
* Individualism focuses on individual achievement and rights.
* Collectivism emphasizes group harmony and loyalty.
* **Masculinity vs. Femininity:**
* Masculine cultures value assertiveness, competition, and achievement.
* Feminine cultures value cooperation, modesty, and quality of life.
* **Uncertainty Avoidance:** The degree to which a society tolerates ambiguity and uncertainty.
* High uncertainty avoidance cultures prefer strict rules and predictability.
* Low uncertainty avoidance cultures are more relaxed about ambiguity.
* **Long-Term vs. Short-Term Orientation:**
* Long-term orientation focuses on future rewards and perseverance.
### Example
---
* Cultural dimensions provide a framework for understanding differences in values, beliefs, and behaviors across societies.
* These dimensions significantly influence how organizations function and how individuals interact within them.
* Understanding cultural dimensions is crucial for effective management in a globalized world.
* **National culture:** Collective programming of the mind that distinguishes members of one group or category of people from another.
* **Societal culture:** Varies by country and region, impacting thought patterns, feelings, and actions.
* **Cross-cultural misunderstandings:** Often underestimated, especially in international business, mergers, and acquisitions.
* **Individualism vs. Collectivism:** A key dimension where individualistic societies emphasize personal goals and achievements, while collectivistic societies prioritize group harmony and loyalty.
* **Power Distance:** The extent to which less powerful members of institutions and organizations expect and accept that power is distributed unequally.
* **Uncertainty Avoidance:** The degree to which members of a society feel uncomfortable with uncertainty and ambiguity.
* **Masculinity vs. Femininity:** Masculine cultures value assertiveness, competition, and material success, while feminine cultures emphasize cooperation, modesty, and quality of life.
* **Long-Term vs. Short-Term Orientation:** Long-term oriented cultures focus on future rewards, thrift, and perseverance, while short-term oriented cultures emphasize tradition, social obligations, and immediate gratification.
- **Indulgence vs. Restraint:** Indulgent cultures allow relatively free gratification of basic and natural human drives related to enjoying life and having fun, while restrained cultures suppress gratification through strict social
* Organizational practices, communication styles, and leadership approaches must be adapted to different cultural dimensions.
* Failure to consider cultural differences can lead to decreased effectiveness, misunderstandings, and failed international ventures.
* Managers need to develop cultural intelligence to navigate diverse workforces and global operations.
* Awareness of cultural dimensions aids in building trust and fostering better working relationships across borders.
* Organizational culture is influenced by national culture, shaping shared norms, values, and behaviors within the company.
---
* Cultural dimensions provide a framework for understanding how national cultures influence organizational behavior and practices.
* These dimensions highlight differences and similarities between cultures, impacting communication, decision-making, and management styles within organizations.
* Hofstede's cultural dimensions theory identifies key differences between national cultures.
* The VUCA (volatile, uncertain, complex, ambiguous) world necessitates consideration of cross-cultural differences in international business.
* Cultural misunderstandings can lead to the failure of international mergers and acquisitions.
* National borders do not always align with cultural boundaries.
* **Societal culture**: The collective programming of the mind that distinguishes members of one group from another, encompassing shared norms, values, traditions, thinking, feelings, and actions.
* **Hofstede's dimensions**:
* **Individualism vs. Collectivism**: Focuses on whether individuals prioritize personal goals or group goals.
* Individualistic societies emphasize personal independence and self-reliance.
* Collectivist societies prioritize group harmony and loyalty.
* **Power Distance**: The extent to which less powerful members of organizations and institutions accept and expect that power is distributed unequally.
* **Masculinity vs. Femininity**: Refers to the distribution of roles between genders and the values associated with each.
* Masculine cultures value assertiveness, competition, and material success.
* **Uncertainty Avoidance**: The degree to which societies tolerate ambiguity and uncertainty.
* **Long-Term vs. Short-Term Orientation**: Focuses on whether a society prioritizes future rewards or present gratification.
* **Indulgence vs. Restraint**: The extent to which people can freely satisfy their basic and natural human drives versus suppressing gratification through strict social norms.
* **"Software of the mind"**: Refers to the mental programming, learned through socialization and life experiences, that shapes individuals' thinking, feeling, and acting.
* Understanding cultural dimensions is crucial for effective international management and cross-cultural communication.
* Awareness of these dimensions can help prevent misinterpretations and conflicts in global business operations.
* Organizations operating internationally must adapt their strategies and practices to align with diverse cultural contexts.
* Failure to account for cultural differences can significantly hinder business success.
* Cross-cultural training and awareness programs are essential for employees working in multinational environments.
---
* Cultural dimensions help explain variations in organizational behavior and leadership styles across different societies.
* Understanding these dimensions is crucial for effective international business and managing diverse workforces.
* Geert Hofstede's model is a foundational framework for understanding national culture differences.
* Hofstede's research identified dimensions that differentiate national cultures.
* These dimensions explain variations in thinking, feeling, and acting, often referred to as "software of the mind."
* National borders do not always align perfectly with cultural boundaries.
* Cross-cultural misunderstandings are often underestimated in international business contexts like mergers and acquisitions.
* Individualistic societies prioritize personal goals and achievements.
* Collectivistic societies emphasize group harmony and collective well-being.
* **Power Distance:**
* High power distance cultures accept hierarchical inequalities and expect deference.
* Low power distance cultures strive for more equal distribution of power.
* **Uncertainty Avoidance:**
* High uncertainty avoidance cultures prefer clear rules, structure, and predictability.
* Low uncertainty avoidance cultures are more tolerant of ambiguity and change.
* Feminine cultures prioritize cooperation, modesty, and quality of life.
* Long-term oriented cultures focus on future rewards and perseverance.
* Short-term oriented cultures emphasize tradition and immediate gratification.
* **Indulgence vs. Restraint:**
* Indulgent cultures allow relatively free gratification of basic human desires related to enjoying life and having fun.
* Restrained cultures suppress gratification through strict social norms.
---
# Social inequality and stratification
### Core idea
* Social inequality refers to the unequal distribution of resources, opportunities, and power within a society.
* Stratification describes the hierarchical arrangement of social groups based on their access to these resources.
### Key facts
* Historical economic growth and increased societal wealth in the post-Great Depression era led to the initial analysis of work within organizations.
* Early approaches focused on the "rational man" (homo economicus) and scientific management principles.
* Later shifts (1940-1960) introduced the "human factor," emphasizing employee needs and motivation.
* The Hawthorne experiments suggested performance increased due to observation, not just environmental factors.
* Need theories (Maslow, Alderfer, McClelland) propose internal drivers for motivation.
* Herzberg's two-factor theory distinguishes between hygiene factors (preventing dissatisfaction) and motivators (leading to satisfaction).
* Hackman and Oldham's job characteristics model links intrinsic motivation to job design.
* Vroom's expectancy theory suggests motivation is a product of expectation, instrumentality, and valence.
* Locke and Latham's goal-setting theory emphasizes specific and challenging goals.
* Self-determination theory highlights autonomy, relatedness, and competence as fundamental psychological needs.
### Key concepts
* **Rational Approach:** Focused on efficiency and scientific methods to optimize work, often neglecting individual human factors.
* **Scientific Management (Taylor):** Breaking down tasks into sub-tasks, identifying the "one best way" for each, and separating management from labor.
* **Human Relations Movement:** Emphasized the importance of the "human factor," including employee needs, motivation, and behavior, for organizational performance.
* **Need Theories:**
* **Maslow's Hierarchy of Needs:** A pyramid structure where lower-level needs must be met before higher-level needs become motivators.
* **Alderfer's ERG Theory:** Collapsed Maslow's needs into Existence, Relatedness, and Growth. Allows for frustration-regression (moving back to lower needs).
* **McClelland's Acquired Needs Theory:** Identified needs for achievement, power, and affiliation, developed through life experiences.
* **Prestatiemotivatietheorie (McClelland):** Focused on the need for achievement, power, and affiliation, with specific indicators for each in storytelling.
* **Herzberg's Two-Factor Theory:** Differentiated between hygiene factors (preventing dissatisfaction) and motivators (promoting satisfaction).
* **Job Characteristics Model (Hackman & Oldham):** Linked intrinsic motivation to job design through core job dimensions (task identity, skill variety, task significance, autonomy, feedback) affecting critical psychological states.
* **Expectancy Theory (Vroom):** Motivation strength = Expectancy × Instrumentality × Valence.
* **Goal-Setting Theory (Locke & Latham):** Specific, challenging goals with feedback lead to higher performance.
* **Self-Determination Theory (SDT):** Proposes three innate psychological needs: autonomy, competence, and relatedness, crucial for motivation and well-being.
### Implications
---
* Social inequality and stratification are examined through the lens of historical context and evolving theories of motivation and human behavior within organizations.
* Early organizational theories, like Taylor's Scientific Management, focused on rational efficiency, largely ignoring the human factor and individual motivation.
* The Human Relations Movement (1940s-1960s) shifted focus to the "human factor," recognizing employee needs, motivation, and behavior as crucial for organizational performance.
* Need theories, such as Maslow's Hierarchy of Needs and Alderfer's ERG theory, propose that individuals are driven by a hierarchy of needs.
* McClelland's Achievement Motivation Theory identifies three key needs: achievement, power, and affiliation, influencing behavior and performance.
* Herzberg's Two-Factor Theory distinguishes between hygiene factors (preventing dissatisfaction) and motivators (driving satisfaction and performance).
* The Job Characteristics Model suggests that intrinsic motivation and job satisfaction are enhanced by specific task characteristics like task identity, skill variety, task significance, autonomy, and feedback.
* Vroom's Expectancy Theory posits that motivation strength is a product of expectancy, instrumentality, and valence.
* Locke and Latham's Goal-Setting Theory emphasizes the motivational power of specific and challenging goals.
* Self-Determination Theory highlights three basic psychological needs: autonomy, relatedness, and competence, as fundamental drivers of motivation.
* **Rational approach vs. Human factor:** A historical shift from purely rational efficiency models to incorporating human needs and motivations in organizational theory.
* **Need theories (Maslow, Alderfer):** Hierarchical structures of needs that drive behavior, where lower-level needs must be met before higher-level ones become salient.
* **McClelland's acquired needs:** Achievement, power, and affiliation are learned needs that significantly influence individual actions in work settings.
* **Herzberg's dual factors:** Hygiene factors relate to job context and prevent dissatisfaction, while motivators relate to job content and drive satisfaction and performance.
* **Job Characteristics Model mediators:** Task characteristics influence psychological states, which in turn impact work motivation and satisfaction.
* **Expectancy Theory components:**
* Expectancy: Effort $\rightarrow$ Performance.
* Instrumentality: Performance $\rightarrow$ Reward.
* Valence: Value of the reward.
* **Goal-setting moderators:** Personal commitment, importance of the goal, self-efficacy, feedback, and appropriate skills influence goal attainment.
* **Self-Determination Theory's core needs:** Autonomy, relatedness, and competence are essential for intrinsic motivation and psychological well-being.
* Understanding employee motivation is critical for organizational performance and designing effective work environments.
* Different motivational theories offer varied perspectives on what drives individuals, requiring a nuanced approach in practice.
* Job design plays a significant role in fostering employee engagement and satisfaction, impacting overall productivity.
* Organizational interventions should consider individual psychological needs to enhance motivation and reduce negative outcomes like burnout.
---
* Stratification is the hierarchical arrangement of individuals and groups into different social classes or strata.
* Historical periods influenced the understanding of organizational behavior, moving from a purely rational economic model to considering the human factor.
* Scientific Management (Taylor) focused on optimizing efficiency through task division and the "one best way," often neglecting individual motivation.
* The Human Relations Movement emerged, emphasizing the importance of human needs, motivation, and behavior for organizational performance.
* Mayo's experiments highlighted that being observed could increase performance, suggesting social factors were influential.
* Need theories like Maslow's hierarchy and Alderfer's ERG theory propose that fulfilling basic needs is prerequisite for higher-level motivation.
* McClelland's achievement motivation theory identifies needs for achievement, power, and affiliation as key drivers.
* Herzberg's two-factor theory distinguishes between hygiene factors (preventing dissatisfaction) and motivators (promoting satisfaction).
* The Job Characteristics Model suggests intrinsic motivation stems from specific task attributes like task identity, skill variety, task significance, autonomy, and feedback.
* Vroom's Expectancy Theory posits that motivation is a product of expectancy, instrumentality, and valence.
* Emotions are short-term reactions to events and are considered crucial in influencing behavior and decision-making.
* The "ripple effect" illustrates how emotions can be socially transmitted.
* Emotional labor involves managing expressed emotions to meet job requirements, potentially leading to emotional dissonance.
* Perception is the process of interpreting sensory information, influenced by the stimulus, setting, and perceiver's characteristics.
* Attributions are explanations for behavior, differentiating between internal and external causes.
* The fundamental attribution error is the tendency to overestimate dispositional factors and underestimate situational factors when explaining others' behavior.
* Personality traits are stable patterns of behavior, cognition, and emotion.
* The Big Five personality traits (Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, Neuroticism) provide a comprehensive framework for understanding personality.
* Stress is a response to external stressors and can be positive (eustress) or negative (distress).
* Burnout is a work-related state of emotional exhaustion, cynicism, and reduced professional efficacy.
* Work engagement is characterized by vigor, dedication, and absorption.
* The Job Demands-Resources model suggests that job demands can lead to burnout, while job resources can foster engagement.
---
## Self-determination theory
* This theory is considered comprehensive and broadly applicable.
* It posits three fundamental psychological needs: autonomy, relatedness, and competence.
* When these needs are not met, it leads to "resistance."
* Autonomy: The need to make personal choices and have control over one's actions.
* Relatedness: The need for meaningful relationships and connection with others.
* Competence: The need to feel capable and successful in one's endeavors.
* Failure to meet these basic psychological needs can result in negative psychological states or resistance.
* The theory emphasizes the importance of fostering these needs in individuals for well-being and motivation.
* Understanding these needs is crucial for designing environments that support intrinsic motivation.
---
* Social inequality and stratification are explored in terms of their impact on various aspects of society and individual experience.
* The provided text delves into specific mechanisms and consequences of social stratification, moving beyond foundational theory.
* The document mentions "social inequality and stratification" in relation to the provided page range, indicating it is a core topic.
* Content focuses on specific page 54, suggesting detailed examination of a particular aspect of social inequality.
* Further content within this topic will build upon foundational concepts previously introduced.
* Mechanisms of social inequality are likely to be detailed, explaining how stratification systems are maintained.
* The impact of social inequality on individuals and groups will be a central theme.
* Specific examples or case studies related to social inequality may be presented.
* Understanding social inequality is crucial for analyzing societal structures and power dynamics.
* The study of social stratification helps to explain disparities in life chances and opportunities.
* The content likely offers insights into how social inequalities are perpetuated and potentially challenged.
---
* Social inequality refers to uneven distribution of resources, power, and prestige within a society.
* Stratification describes the hierarchical arrangement of social groups based on these uneven distributions.
* These concepts help understand systemic disadvantages and advantages experienced by different groups.
* Persistent disparities in income, wealth, education, and health outcomes define social inequality.
* Stratification systems can be based on class, status, power, race, gender, and other social categories.
* These categories often intersect, creating complex layers of advantage and disadvantage.
* Understanding social inequality is crucial for addressing societal problems and promoting fairness.
* Historical context shapes current patterns of social inequality and stratification.
* Social mobility, the movement between social strata, is a key aspect of stratification systems.
* **Social class:** A grouping of individuals based on socioeconomic status, often defined by income, occupation, and education.
* **Social mobility:** The ability of individuals or groups to move up or down the social hierarchy.
* **Intersectionality:** The interconnected nature of social categorizations such as race, class, and gender, creating overlapping and interdependent systems of discrimination or disadvantage.
* **Life chances:** The opportunities and resources available to individuals based on their social position.
* **Meritocracy:** A social system where advancement is based on individual ability or achievement.
* Social inequality can lead to social unrest and conflict.
* It impacts access to opportunities, leading to different life outcomes for various groups.
* Stratification influences political power and policy-making.
* Addressing social inequality is essential for social justice and a cohesive society.
* Policies aimed at reducing inequality can include progressive taxation, affirmative action, and investments in education and healthcare.
---
* Social inequality refers to disparities in wealth, income, power, and prestige.
* Stratification is the hierarchical arrangement of social classes and groups.
* The document implies a focus on inequality and stratification within organizational contexts and societal structures, without detailing specific historical origins or broad theoretical frameworks beyond what's presented on page 56.
* The provided text on page 56 does not introduce new concepts of social inequality or stratification but rather appears to be a continuation from previous sections.
* The page focuses on advanced aspects or mechanisms related to social inequality that would have been built upon earlier parts of the topic.
* Specific mechanisms or further developments of stratification systems are the presumed focus, as detailed in preceding sections.
* Understanding the mechanisms of social inequality and stratification is crucial for analyzing organizational dynamics and societal structures.
* The ongoing stratification and inequalities impact various aspects of individual lives and collective experiences.
* These concepts are fundamental to understanding how resources and opportunities are distributed unequally within societies.
---
# Transformations on the labor market and evolving skill requirements
### Core idea
* The document focuses on various theories related to motivation, emotions, perception, attribution, personality, and mental well-being within organizations.
* It explores how these psychological factors influence individual behavior, decision-making, and overall performance in the workplace.
* The content emphasizes the evolution of organizational thought from a purely rational economic model to one that incorporates human behavior, emotions, and individual differences.
### Key facts
* Early organizational thought assumed "homo economicus," but reality shows people make non-rational choices influenced by emotions.
* Daniel Kahneman, a psychologist, won the Nobel Prize in Economics for his psychological insights into economic theory.
* Behavioral interventions like "nudging" and "boosting" aim to influence choices, with nudging having a faster but less lasting effect.
* Motivation is defined by psychological processes that initiate, direct, intensify, and sustain behavior towards a goal.
* Motivation is an antecedent to performance, but not the sole determinant of the best performance.
* Theories and models reflect the "zeitgeist" and may not always align with contemporary perspectives.
* Scientific Management (Taylor) focused on optimizing tasks through "one best way," leading to routinization but neglecting the human factor.
* The Human Relations Movement (Mayo) introduced the "human factor," emphasizing needs, motivation, and behavior for organizational performance.
* Maslow's Hierarchy of Needs proposes a pyramid of needs, from physiological to self-actualization, though its logical connection is debated.
* Alderfer's ERG theory groups needs into Existence, Relatedness, and Growth, allowing for continuum and frustration-regression.
* McClelland's Achievement Motivation Theory identifies three needs: achievement, power, and affiliation.
* Herzberg's Two-Factor Theory distinguishes between hygiene factors (preventing dissatisfaction) and motivators (leading to satisfaction).
* The Job Characteristics Model (Hackman & Oldham) links intrinsic motivation to job design through factors like task identity, skill variety, task significance, autonomy, and feedback.
* Vroom's Expectancy Theory posits that motivation strength equals Expectancy x Instrumentality x Valence.
* Locke and Latham's Goal-Setting Theory highlights the motivational power of specific, challenging goals.
* Self-Determination Theory emphasizes three basic psychological needs: Autonomy, Relatedness, and Competence.
* Emotions are short-term reactions, while affectivity is a stable emotional tendency.
* Emotions serve motivational, evolutionary, and social functions.
* The concept of "emotional intelligence" (Goleman) involves self-awareness, self-regulation, social awareness, and relationship management.
* Perception is the process of giving meaning to sensations, influenced by stimulus characteristics, context, and the perceiver's traits.
* Attributions are derived causes of observed behavior, explained by Kelley's Covariation Theory and subject to biases like the fundamental attribution error.
* Personality is a stable set of characteristics influencing behavior, cognition, emotion, and motivation, often described by the Big Five traits (OCEAN).
### Key concepts
### Implications
---
* The document focuses on understanding motivation, emotions, perception, attribution, personality, and their impact on individuals and organizations.
* This section specifically addresses transformations in the labor market and evolving skill requirements, as detailed on page 60.
* **Rational approach (from 1900):** Focused on scientific management and efficiency, viewing workers as cogs in a machine with little initiative.
* Taylor's "one best way" approach emphasized task division and routinization.
* This approach largely ignored the human factor, individual motivation, and behavior.
* **Human relations movement (1940-1960):** Shifted focus to the "human factor" by considering employee needs, motivation, and behavior.
* Recognized that employee behavior is crucial for organizational performance.
* The Hawthorne experiments indicated that being observed improved performance, not just physical conditions like lighting.
* **Need theories:** Explain motivation based on internal drives and fulfilling basic needs.
* **Maslow's hierarchy of needs:** Suggests a pyramid structure where lower needs must be met before higher ones.
* Criticized for its potentially illogical connections.
* **Alderfer's ERG theory:** Categorizes needs into Existence (physiological, safety), Relatedness (social), and Growth (self-esteem, self-actualization).
* Allows for continuity, frustration-regression, and recognizes individual/cultural differences.
* **McClelland's achievement motivation theory:** Focuses on three needs:
* **Need for achievement:** Desire for success and high standards.
* **Need for power:** Desire to influence or control others.
* **Need for affiliation:** Desire for good relationships and acceptance.
* Measured through techniques like the Thematic Apperception Test (TAT).
* **Two-factor theory (Herzberg):** Differentiates between motivators (satisfaction) and hygiene factors (dissatisfaction).
* **Motivators:** Related to job content (performance, responsibility, achievement).
* **Hygiene factors:** Related to job context (work environment, salary, relationships).
* **Job characteristics model (Hackman & Oldham):** Proposes that intrinsic motivation is stimulated by job design.
* Key task characteristics include task identity, skill variety, task significance, autonomy, and feedback.
* These characteristics influence psychological states, which in turn affect motivation and satisfaction.
* Understanding different motivational theories is crucial for effective human resource management and leadership.
---
* The labor market is undergoing significant transformations driven by economic and societal shifts.
* These changes necessitate an evolution in the skills required for workforce participation.
* Understanding these transformations is crucial for individuals and organizations to adapt and thrive.
* Technological advancements are automating routine tasks, creating demand for higher-level cognitive and socio-emotional skills.
* Globalization leads to increased competition and requires adaptability and cross-cultural competence.
* The rise of the service economy emphasizes interpersonal skills, customer service, and problem-solving abilities.
* The gig economy and flexible work arrangements demand self-management, entrepreneurial thinking, and digital literacy.
* Lifelong learning is becoming essential as skill obsolescence accelerates.
* There is a growing emphasis on soft skills such as communication, collaboration, critical thinking, and emotional intelligence.
* Data analytics and digital fluency are increasingly important across many sectors.
* The ability to adapt to change and embrace new technologies is a key differentiator.
* **Automation:** The use of technology to perform tasks previously done by humans, impacting the demand for certain skills.
* **Reskilling and Upskilling:** The process of learning new skills or updating existing ones to meet changing labor market demands.
* **Digital Literacy:** The ability to use digital technology, communication tools, and networks to access, manage, integrate, evaluate, create, and communicate information.
* **Socio-emotional Skills:** Also known as soft skills, these include empathy, communication, teamwork, leadership, and conflict resolution.
* **Adaptability:** The capacity to adjust to new conditions, challenges, and environments.
* **Entrepreneurial Mindset:** Proactive, innovative, and risk-taking attitudes, often necessary for navigating new work models.
* Individuals must proactively engage in continuous learning and skill development to remain employable.
* Educational institutions need to adapt curricula to equip students with future-ready skills.
* Organizations must invest in training and development programs to support their workforce's evolving needs.
* Policymakers need to consider strategies for workforce transition, social safety nets, and education reform.
* A mismatch between available skills and labor market demands can lead to unemployment and underemployment.
* The digital divide can exacerbate inequalities if access to technology and digital skills training is not equitable.
---
* The document focuses on the evolving nature of work and the skills required, moving beyond traditional economic models to incorporate behavioral insights.
* It emphasizes the impact of societal changes, technological advancements, and psychological factors on employee motivation, performance, and well-being.
* The "homo economicus" model, assuming purely rational choices, is contrasted with the reality of human decision-making influenced by emotions and psychological processes.
* Daniel Kahneman, a psychologist, won the Nobel Prize in Economics for integrating psychological insights into economic theories.
* Behavioral interventions like nudging (influencing choices through emotional appeals) and boosting (using information and data) are discussed.
* Motivation is a fundamental driver of performance, influencing the initiation, direction, intensity, and persistence of behavior.
* Historical approaches to work organization evolved from scientific management (Taylor) to the human relations movement, acknowledging the "human factor."
* The Job Characteristics Model (Hackman & Oldham) posits that intrinsic motivation stems from job design, focusing on task identity, skill variety, task significance, autonomy, and feedback.
* Vroom's Expectancy Theory suggests motivation is driven by the expectation that effort leads to performance, which leads to rewards, and the value placed on those rewards.
* Locke and Latham's Goal-Setting Theory highlights the motivational power of specific, challenging, and time-bound goals.
* The Self-Determination Theory (SDT) emphasizes three basic psychological needs: autonomy, relatedness (belongingness), and competence, as crucial for well-being and motivation.
* Emotions are complex, short-term reactions to stimuli with motivational, evolutionary, and social functions, impacting decision-making and organizational behavior.
* Emotional intelligence, encompassing self-awareness, self-regulation, social awareness, and relationship management, is crucial for individual and organizational success.
* The concept of "emotional labor" involves managing felt emotions to display organizationally desired emotions, leading to potential emotional dissonance.
* Perception is a cognitive process of interpreting sensory information, influenced by the characteristics of the stimulus, the setting, and the perceiver.
* Attribution theory explains how people infer the causes of behavior, distinguishing between internal and external factors.
* Cognitive biases like the fundamental attribution error and self-serving bias can distort perceptions and attributions.
* Self-fulfilling prophecies (Pygmalion effect) demonstrate how subjective expectations can shape reality and influence behavior and performance.
* "Ruis" (noise), the random variability in human decisions, is distinct from bias (systematic deviation) and significantly impacts reliability across various fields.
* The dual-process theory (System 1: fast, intuitive; System 2: slow, rational) explains how humans make decisions, highlighting the influence of biases.
* Personality traits, particularly the Big Five (Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, Neuroticism), are relatively stable but can be influenced by experiences.
* Mental well-being and health are increasingly recognized as critical factors in the workplace, with rising concerns about stress and burnout.
* Burnout is characterized by emotional exhaustion, cynicism, and reduced professional efficacy, often resulting from prolonged exposure to job stressors.
* Work engagement, the positive counterpart to burnout, is defined by vigor, dedication, and absorption.
* The Job Demands-Resources (JD-R) model suggests that job demands can lead to burnout, while job resources promote engagement and well-being.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nudging | A method of guiding people towards a particular choice by appealing to their emotions, which has a significant but shorter-lasting effect compared to boosting. |
| Boosting | A method of guiding people towards a particular choice by utilizing information and data, which has a significant and longer-lasting effect compared to nudging. |
| Motivation | The psychological processes that initiate, direct, intensify, and sustain human behavior to achieve a specific goal. |
| Scientific Management | An approach to organizations developed around 1900, focusing on the scientific analysis of work and optimizing efficiency by breaking down tasks into sub-tasks and identifying the "one best way" to perform them. |
| Human Factor | The consideration of human needs, motivation, and behavior as essential for organizational performance, emphasizing the humanization of work. |
| Human Relations Movement | A foundational movement in the humanization of labor that first focused on the needs and motivations of employees. |
| Needs Theory | Theories that propose that needs are internal forces or drives that arise and exist not in isolation but are influenced by socialization. |
| Maslow's Hierarchy of Needs | A theory suggesting that certain needs must be met before higher-level needs can be addressed, often represented as a pyramid. |
| ERG Theory | Alderfer's theory proposing three core needs: Existence (physiological and safety), Relatedness (social and belonging), and Growth (self-esteem and self-actualization), acknowledging a continuum and frustration-regression. |
| Need for Achievement | The drive to be successful and accomplish tasks according to self-imposed standards, involving mastery, control, overcoming obstacles, high standards, competition, and enhancing self-esteem. |
| Need for Power | The drive to influence others, coach, and take leadership roles. |
| Need for Affiliation | The drive for positive relationships, acceptance, and belonging with others. |
| Homo economicus | An economic model that assumes individuals are rational and make decisions solely to maximize their own self-interest and utility. This concept has been challenged by behavioral economics, which acknowledges that human decisions are often influenced by emotions and cognitive biases. |
| Behavioral Interventions | Strategies designed to influence or guide human behavior, often by leveraging psychological insights into decision-making processes. These interventions can be conscious or unconscious, aiming to steer individuals towards specific choices or actions. |
| Hygiene Factors | Elements in the workplace that, if absent or inadequate, lead to dissatisfaction, but their presence does not necessarily lead to satisfaction or motivation. |
| Motivators | Factors related to the job content itself, such as achievement, recognition, responsibility, and growth, which contribute to job satisfaction and motivation. |
| Job Characteristics Model | A theory proposing that intrinsic motivation at work is stimulated by specific job characteristics, and that modifying these characteristics can enhance work motivation and job satisfaction. |
| Task Identity | The degree to which a job requires the completion of a whole and identifiable piece of work, as opposed to fragmented tasks. |
| Perception | The process by which an individual gives meaning to sensory experiences and interprets them to understand their environment. |
| Sensation | The initial awareness of a stimulus, involving stimulated receptors creating neural impulses that represent perceived stimuli in the brain. |
| Social Perception | The process through which people understand each other, influenced by the characteristics of the stimulus, the context, and the perceiver. |
| Gestalt Psychology | A school of thought emphasizing that people group separate sensations into meaningful structures, perceiving objects as organized patterns rather than isolated parts. |
| Perceptual Grouping | The cognitive process of forming individual stimuli into meaningful patterns, explaining why we perceive objects as well-organized wholes. |
| Continuity (Perceptual Grouping) | The tendency to perceive objects as a continuous pattern, assuming consistency over time. |
| Closure (Perceptual Grouping) | The tendency to perceive objects as complete general forms, even when parts of the information are missing. |
| Proximity (Perceptual Grouping) | The tendency to group elements based on their closeness to one another, perceiving them as a unit. |
| Similarity (Perceptual Grouping) | The tendency to group objects, people, and events that resemble each other. |
| Context | The location where interaction between the observer and the observed person, situation, or object takes place, influencing evaluation and perception. |
| Contrast Effect | The tendency to perceive stimuli that deviate from expectations as even more different than they actually are. |
| Primacy Effect | A bias caused by people remembering the first event in a series best, influencing later perceptions. |
| Big Five personality traits | A model that describes personality in terms of five broad dimensions: Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, and Neuroticism. These traits are considered to be relatively stable over time and across situations. |
| Openness | A personality trait characterized by imagination, curiosity, and a preference for variety. Individuals high in openness are often creative, intellectual, and open to new experiences and ideas. |
| Conscientiousness | A personality trait characterized by organization, thoroughness, and reliability. Individuals high in conscientiousness are typically disciplined, goal-oriented, and dependable. |
| Extraversion | A personality trait characterized by sociability, assertiveness, and a tendency to experience positive emotions. Extraverted individuals are often outgoing, energetic, and enjoy social interaction. |
| Agreeableness | A personality trait characterized by cooperation, empathy, and a tendency to be helpful. Individuals high in agreeableness are generally warm, trusting, and considerate of others. |
| Neuroticism | A personality trait characterized by anxiety, moodiness, and emotional instability. Individuals high in neuroticism tend to experience negative emotions more frequently and intensely. |
| Personality trait | A hypothetical, stable characteristic of a person that influences their behavior, thoughts, and feelings across various situations. These traits are viewed as continuous dimensions rather than absolute labels. |
| Likert scale | A psychometric scale commonly used in questionnaires. It is a bipolar rating scale, typically with five or seven points, that measures attitudes or opinions. |
| Facets | Specific, more detailed aspects or sub-dimensions that contribute to broader personality factors. Facets provide supplementary information about an individual's thinking, feeling, and acting. |
| Socialization | The process through which an individual learns the values, norms, and customs of a group or society, enabling them to function within that community. |
| Imposter Syndrome | A psychological pattern in which an individual doubts their skills and accomplishments and has a persistent internalized fear of being exposed as a "fraud," despite external evidence of their competence. |
| Herzberg's Two-Factor Theory | A theory suggesting that job satisfaction and dissatisfaction are influenced by two distinct sets of factors: hygiene factors (which prevent dissatisfaction) and motivators (which promote satisfaction and motivation). |
| Workplace Stress | A state of mental or emotional strain or tension resulting from demanding circumstances or conditions at work. It can arise from excessive workload, difficult relationships, or lack of control. |
| Burnout | A state of emotional, physical, and mental exhaustion caused by excessive and prolonged stress. It is characterized by feelings of cynicism and detachment from the job and a sense of ineffectiveness and lack of accomplishment. |
| Prestatiemotief (Achievement Motive) | A relatively stable personality trait that leads to performing in specific situations, driven by a desire to achieve success and meet personal standards. |
| Social Inequality | The unequal distribution of resources, opportunities, and power within a society, leading to disparities in life chances and outcomes among different groups of people. |
| Social Stratification | The hierarchical arrangement of social classes or strata within a society, based on factors such as wealth, income, education, occupation, and social status, which creates a system of social inequality. |
| Class | A group of people who share a similar economic position in society, often defined by their relationship to the means of production or their level of income and wealth. |
| Socioeconomic Status (SES) | A composite measure of an individual's or family's economic and social position in relation to others, typically based on income, education, and occupation. |
| Social Mobility | The movement of individuals, families, or groups through a system of social hierarchy or stratification. This can be upward, downward, or horizontal. |
| Meritocracy | A social system where advancement in society is based on an individual's ability and achievements rather than on their social background or wealth. |
| Caste System | A rigid system of social stratification where social position is determined by birth and is fixed for life, with little to no opportunity for social mobility. |
| Estate System | A form of social stratification historically found in feudal societies, where social position was determined by land ownership and hereditary titles, with distinct legal and social rights for each estate. |
| Income Inequality | The unequal distribution of income among individuals or households within a population, often measured by metrics like the Gini coefficient. |
| Wealth Inequality | The unequal distribution of assets, such as property, stocks, and savings, among individuals or households within a population. |
| Power | The ability of individuals or groups to influence or control the behavior of others, even against their will, and to shape social structures and outcomes. |
| Life Chances | The opportunities available to an individual or group to improve their quality of life, determined by their social position and access to resources. |
| Positieve Faalangst (Positive Fear of Failure) | A healthy level of tension or stress that an individual requires to perform well, acting as a motivator to achieve good results. |
Cover
Samenvatting Mens en samenleving.docx
Summary
# Motivatie en de menselijke factor in organisaties
Dit document behandelt de evolutie van inzichten in menselijke motivatie en de erkenning van de 'menselijke factor' binnen organisaties, van de rationele benadering tot meer humanistische perspectieven en specifieke motivatietheorieën.
## 1. Motivatie en de menselijke factor in organisaties
### 1.1 De evolutie van het denken over motivatie en de menselijke factor
#### 1.1.1 De rationele benadering (vanaf 1900)
Deze periode kenmerkte zich door de wetenschappelijke benadering van organisaties, beïnvloed door de industrialisatie.
* **Wetenschappelijke management (Taylor):** Focus op efficiëntie door taakopsplitsing en het vinden van de 'one best way' voor elke taak via tijd- en bewegingsstudies. Dit resulteerde in sterk opgedreven opsplitsing van werk en routinisering. De menselijke factor, individuele motivatie en gedrag werden hierbij grotendeels genegeerd, wat leidde tot passieve arbeiders zonder initiatief of verantwoordelijkheid.
#### 1.1.2 De human factor / human relations movement (circa 1940-1960)
Als reactie op sociale conflicten en de behoefte aan aanvaardbare arbeidsomstandigheden, ontstond de focus op de 'menselijke factor'.
* **Humanisering van de arbeid:** Er kwam aandacht voor de behoeften, motivatie en het gedrag van werknemers als noodzakelijk voor de performantie van een bedrijf.
* **Mayo's Hawthorne-experimenten:** Experimenten toonden aan dat aandacht voor werknemers, ongeacht de specifieke omstandigheden (zoals verlichting), de performantie kon verhogen. Dit benadrukte het belang van sociale interactie en het gevoel van bekeken te worden.
### 1.2 Behoeftetheorieën
Behoeften worden gezien als interne drijfveren die menselijk gedrag sturen. Socialisatie speelt een rol in het aanleren van normen en waarden om te kunnen functioneren binnen een gemeenschap.
#### 1.2.1 De behoeftetheorie van Maslow
Stelt een hiërarchie van behoeften voor, waarbij lagere behoeften eerst vervuld moeten worden alvorens hogere behoeften gemotiveerd kunnen worden.
* **Piramide van Maslow:** Fysiologische behoeften, veiligheidsbehoeften, sociale behoeften, respectbehoeften, zelfactualisatiebehoeften.
* **Kritiek:** Het logische verband en de strikte hiërarchie zijn betwist.
#### 1.2.2 De ERG-theorie van Alderfer
Een vereenvoudiging van Maslows theorie in drie brede categorieën:
* **Existence (bestaanszekerheid):** Fysiologische behoeften en veiligheid.
* **Relatedness (verbondenheid):** Sociale behoeften, acceptatie en erkenning.
* **Growth (groei):** Zelfrespect, zelfvertrouwen en persoonlijke ontwikkeling.
* **Kenmerken:** Erkent een continuüm en de mogelijkheid van 'frustration-regression' (terugkeer naar een lagere behoefte als hogere behoeften gefrustreerd worden). Erkent individuele en culturele verschillen.
#### 1.2.3 De prestatiemotivatietheorie van McClelland
Identificeert drie belangrijke behoeften die motivatie sturen:
* **Need for achievement (nAch):** De behoefte aan succes, het bereiken van uitdagende doelen en het overtreffen van standaarden. Gekenmerkt door een verlangen naar iets moeilijks, beheersing, het overwinnen van hindernissen en het verhogen van zelfachting.
* **Need for power (nPow):** De behoefte om invloed uit te oefenen op anderen, te coachen en leiding te nemen. Gekenmerkt door de wens om controle te verwerven, te bevelen en beslissingen te nemen.
* **Need for affiliation (nAff):** De behoefte aan goede relaties, acceptatie en verbondenheid. Gekenmerkt door het verlangen om geliefd te worden en het koesteren van sociale banden.
* **Meten van behoeften:** De Thematic Apperception Test (TAT) werd gebruikt om deze behoeften te meten aan de hand van verhalen die mensen creëren bij het zien van afbeeldingen.
* **Nederlandstalige prestatiemotivatietest (Hermans, 1967):** Onderzoekt het prestatiemotief, positieve faalangst (gezonde spanning die tot prestatie aanzet) en negatieve faalangst (blokkerende spanning). Het 'inverted U-curve' model beschrijft dat een optimale hoeveelheid stress tot betere prestaties leidt, maar te veel of te weinig stress negatief werkt. Het 'imposter syndroom' (oplichterssyndroom) treedt op wanneer individuen hun prestaties onderschatten en vrezen door de mand te vallen.
### 1.3 Herzberg's tweefactorentheorie
Gebaseerd op onderzoek naar werkervaringen van deelnemers, onderscheidt Herzberg twee soorten factoren:
* **Hygiënefactoren:** Indien afwezig, leiden ze tot ontevredenheid (bv. werkomstandigheden, salaris, relaties met collega's).
* **Motivatiefactoren:** Indien aanwezig, leiden ze tot tevredenheid (bv. prestaties, erkenning, de jobinhoud, verantwoordelijkheid, groei).
* **Kernidee:** Slechte hygiënefactoren leiden tot ontevredenheid, terwijl goede motivatiefactoren tot tevredenheid leiden. De theorie benadrukt 'verticale lading' van taken (medewerkers moeten de relevantie en het belang van hun werk begrijpen).
* **Kritiek:** Kan te veel zijn gebaseerd op hooggeschoolden, antwoorden waren mogelijk niet altijd oprecht, en tevredenheid leidt niet altijd rechtstreeks tot hogere prestaties.
### 1.4 Het jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham
Stelt dat intrinsieke motivatie wordt opgeroepen door de job zelf, en dat aanpassing van taakkenmerken de werkmotivatie en arbeidssatisfactie kan verhogen.
* **Vijf kerntaakkenmerken:**
1. **Taakidentiteit:** Verantwoordelijkheid voor een geheel van taken.
2. **Competentievariatie:** Voldoende variatie in het werk en gebruik van diverse vaardigheden.
3. **Taaksignificantie:** De taak heeft impact op anderen of processen.
4. **Autonomie:** Vrijheid en onafhankelijkheid in het uitvoeren van taken.
5. **Feedback:** Het ontvangen van informatie over eigen prestatie.
* **Mediatoren:** Deze kenmerken leiden tot belangrijke psychologische staten (ervaren zinvolheid, verantwoordelijkheid, kennis van resultaten) die op hun beurt leiden tot hogere motivatie en tevredenheid.
### 1.5 Procestheorieën
Focussen op de cognitieve processen die gedrag initiëren en sturen.
#### 1.5.1 De verwachtingstheorie van Vroom
Mensen worden gedreven door de verwachte positieve gevolgen van hun acties.
* **Basisveronderstellingen:** Mensen hebben eigen ervaringen, specifieke eisen en stabiele behoeften. Gedrag wordt voorafgegaan door doelbewuste voorkeuren en doelbewuste keuzes.
* **Drie denkprocessen:**
1. **Expectancy (verwachting):** Zal inspanning leiden tot adequate prestatie?
2. **Instrumentality (instrumentaliteit):** Zal prestatie leiden tot een beloning?
3. **Valence (waardebepaling):** Hoeveel waarde heeft de beloning/prestatie voor mij?
* **Motivatiesterkte:** Formule: $Motivatiest-erke = Expectancy \times Instrumentaliteit \times Valu-atie$.
* **Self-efficacy:** Het geloof in eigen kunnen om een taak succesvol uit te voeren, beïnvloedt motivatie en prestatie.
#### 1.5.2 De 'Goalsetting'-theorie van Locke en Latham
Specifieke en uitdagende doelen stellen motiveert mensen tot prestatie.
* **Waarom doelen werken:** Ze richten aandacht, geven energie, maken doorzettingsvermogen mogelijk (tijdsgebonden) en leiden tot opwinding.
* **Moderators:** Persoonlijk engagement, persoonlijk belang van het doel, zelfeffectiviteit, feedback en de juiste vaardigheden/strategieën beïnvloeden de effectiviteit van doelen.
#### 1.5.3 Zelfdeterminatietheorie (SDT)
Beschouwd als een zeer volledige theorie, focust op drie psychologische basisbehoeften:
* **Autonomie:** De behoefte om zelf keuzes te maken en regie te hebben over eigen handelen.
* **Betrokkenheid/verbondenheid (Relatedness):** De behoefte aan betekenisvolle relaties en verbinding met anderen.
* **Competentie (Competence):** De behoefte om zich bekwaam te voelen en succesvol te zijn.
* **Gevolgen van niet-vervulling:** Leidt tot 'resistance' of weerstand.
### 1.6 Emoties in organisaties
Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, met fysiologische, beoordelings- en ervaringscomponenten. Affectiviteit is een stabiele emotionele tendens.
* **Functies van emoties:** Motiverend mechanisme, evolutionair belang (overleving), sociaal belang (communicatie).
* **Typologie (Lazarus):** Doel-congruent (positieve emoties bij doelbereiking) versus doel-incongruent (negatieve emoties bij discrepantie met doelen).
* **Emoties in organisaties:**
* **Expressie vs. Regulatie:** Gevoelde emoties (intern) versus getoonde emoties (extern). Echte vs. geveinsde emoties.
* **Impact:** Emoties beïnvloeden rationeel denken, besluitvorming en kunnen positief of negatief worden ingezet.
* **Pesten op de werkvloer:** Kan leiden tot emotionele uitputting, frustratie en werkvermindering. Preventie richt zich op primair, secundair en tertiair niveau.
* **Emotionele intelligentie (Goleman):** Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren. Bestaat uit zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn (empathie) en relatiemanagement. Kan aangeleerd worden.
* **Emotionele beïnvloeding ('ripple-effect'):** Emoties zijn sociaal en overdraagbaar.
* **Emotionele arbeid ('emotional labor'):** Het reguleren van eigen emoties om aan werkverwachtingen te voldoen.
* **Surface acting:** Emoties tonen die men niet voelt; kan leiden tot emotionele dissonantie en burn-out.
* **Deep acting:** Gevoelens aanpassen om ze in lijn te brengen met de verwachtingen.
* **Emotionele consonantie:** Gevoelens komen spontaan overeen met verwachtingen.
* **Affective Events Theory (AET):** Werkgevers reageren emotioneel op werkervaringen, wat hun houding en prestaties beïnvloedt.
* **Klassieke vs. Geconstrueerde emoties:** De klassieke visie stelt dat emoties universeel zijn met specifieke lichamelijke en gezichtsuitdrukkingen. Recent neurowetenschappelijk onderzoek suggereert echter dat emoties geconstrueerd worden door het brein op basis van simulatie, concepten en context, met aanzienlijke variatie tussen individuen. Lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen zijn geen eenduidige 'vingerafdrukken' van emoties.
### 1.7 Perceptie, attributie en rationeel denken
#### 1.7.1 Perceptie
Het proces waarbij we betekenis geven aan zintuiglijke waarnemingen.
* **Sociale perceptie:** Hoe we elkaar begrijpen. Factoren die perceptie beïnvloeden zijn de stimuluskenmerken, de setting/context en de kenmerken van de waarnemer zelf (persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën, confirmation bias).
* **Gestaltpsychologie:** Mensen groeperen stimuli tot zinvolle patronen (continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst).
* **Verwerking:** Selectieve aandacht, codering (via schema's), opslag en ophalen van informatie.
* **HRM:** Percepties van medewerkers over HRM-praktijken zijn cruciaal.
#### 1.7.2 Attributie
Het toeschrijven van oorzaken aan gedrag of gebeurtenissen.
* **Dimenties:** Locus van causaliteit (intern/extern), consensus, consistentie en onderscheidend vermogen (Kelley's covariatietheorie).
* **Attributiefouten:**
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatten van interne oorzaken, onderschatten van externe oorzaken bij anderen.
* **Defensieve attributiefout:** Slachtoffers de schuld geven om een rechtvaardige wereld te behouden.
* **Ultieme attributiefout:** Gedrag van de eigen groep positiever, dat van de outgroup negatiever beoordelen.
* **Actor-observer-effect:** Eigen gedrag toeschrijven aan situatie, dat van anderen aan persoonlijkheid.
* **Self-serving bias:** Succes toeschrijven aan interne factoren, falen aan externe.
* **Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect):** Subjectieve verwachtingen kunnen uitkomen doordat ze het gedrag beïnvloeden.
#### 1.7.3 Rationeel denken
Het vermogen om logisch en feitelijk te redeneren om tot beslissingen te komen.
* **Ruis:** Willekeurige variabiliteit in beslissingen die leidt tot onbetrouwbaarheid. Verschilt van bias (systematische afwijking).
* **Systemen van denken (Kahneman):**
* **Systeem 1:** Snel, intuïtief, automatisch denken.
* **Systeem 2:** Langzaam, weloverwogen, inspannend, rationeel denken.
* **Probleem:** Mensen nemen vaak domme beslissingen door bias, heuristieken en de invloed van systeem 1.
### 1.8 Persoonlijkheid
De verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* **Persoonlijkheidstrekken ('traits'):** Hypothetische, stabiele eigenschappen die gedrag beïnvloeden. Worden gezien als dimensies, niet als labels.
* **De Big Five (OCEAN):**
* **Openness to experience (openheid voor ervaringen):** Creativiteit, nieuwsgierigheid.
* **Conscientiousness (consciëntieusheid):** Plichtsbesef, organisatie, doelgerichtheid.
* **Extraversion (extraversie):** Sociaal, levendig, assertief.
* **Agreeableness (vriendelijkheid):** Altruïsme, behulpzaamheid, empathie.
* **Neuroticism (neuroticisme/emotionele instabiliteit):** Zenuwachtigheid, angst, humeurigheid (lage score op emotional stability).
* **Meten van persoonlijkheid:** Vereist valide en betrouwbare instrumenten.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door maturatie-effecten en individuele ervaringen.
### 1.9 Mentaal welzijn en gezondheid op het werk
Definitie: Een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn.
* **Welzijn:** Hedonisch (subjectief geluk) en eudaimonisch (zinsgeving, zelfbepaling).
* **Stressoren:** Externe gebeurtenissen die reacties veroorzaken.
* **Stress:** Fysieke en psychische veranderingen in reactie op stressoren. Kan positief (eustress) of negatief (distress) zijn.
* **Burn-out:** Werkgerelateerde uitputting, cynisme en verminderd competentiegevoel. Kenmerkt zich door emotionele uitputting, mentale distantie en cognitieve ontregeling.
* **Work engagement (bevlogenheid):** Positieve, motiverende toestand met vitaliteit, toewijding en absorptie.
* **Modellen:**
* **Job Demand Control Model (Karasek):** Stress ontstaat door hoge taakeisen en weinig regelmogelijkheden.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti):** Taakeisen (uitdagend/belemmerend) leiden tot inspanning en uitputting; energiebronnen (job resources) motiveren en gaan stress tegen.
* **Interventies:** Primaire preventie (voorkomen), secundaire preventie (herkennen) en tertiaire preventie (begeleiding na burn-out).
* **Rust:** Diverse vormen van rust (fysiek, mentaal, zintuiglijk, creatief, emotioneel, sociaal, spiritueel) zijn essentieel.
### 1.10 Cultuur
Normen, waarden, gewoontes die gedeelde betekenissen creëren.
* **Cultuurverschillen (Hofstede):** 6 dimensies: individualisme vs. collectivisme, machtsafstand, onzekerheidsvermijding, masculiniteit vs. feminiteit, langetermijn- vs. kortetermijnoriëntatie, uitbundigheid vs. terughoudendheid.
* **Organisatiecultuur:** Ontwikkelt een eigen identiteit en beïnvloedt gedrag via zichtbare artefacten, verkondigde waarden en basisveronderstellingen (Schein).
* **Cultuurtypes (Cameron & Quinn):** Familie-, hiërarchische-, markt- en adhocratiecultuur.
* **Emotionele cultuur:** Gedeelde affectieve normen en waarden die bepalen welke emoties passend zijn op het werk.
### 1.11 Leren en werk
De arbeidsmarkt verandert continu, met een toenemende focus op permanente ontwikkeling ('the learning twenties').
* **Arbeidsmarktkrapte:** Zowel kwantitatief (te weinig werknemers) als kwalitatief (verkeerde competenties).
* **Levenslang leren:** Essentieel voor aanpassing aan veranderende eisen. Het 'mattheuseffect' (ongelijkheid in opleidingsdeelname) is een aandachtspunt.
* **Duurzame inzetbaarheid:** Zorgen dat medewerkers fysiek, psychisch en sociaal in staat blijven te werken en zich kunnen aanpassen.
* **Employability:** Het vermogen om nu en in de toekomst verschillende functies te vervullen.
### 1.12 Ongelijkheid
Ongelijkheid in de maatschappij en op de arbeidsmarkt.
* **Sociale stratificatie:** Rangschikken van mensen in sociale lagen op basis van criteria zoals inkomen, macht en status.
* **Sociale klassen:** Groepen met een gelijke positie m.b.t. inkomen, beroep, onderwijs, etc.
* **Sociale mobiliteit:** De mogelijkheid voor individuen om van sociale positie te veranderen (opwaarts/neerwaarts, intergenerationeel/intragenerationeel).
* **Impact van ongelijkheid:** Slechtere resultaten op economisch, gezondheids-, sociaal en politiek vlak.
* **Macht:** De capaciteit om gedrag te beïnvloeden, ongelijjk verdeeld.
* **Stereotypes en discriminatie:** Leidt tot ongelijke waardering en behandeling.
* **Genderongelijkheid:** Glazen plafond, gender pay gap, 'think star, think men' fenomeen.
* **Digitalisering en globalisering:** Kunnen leiden tot verlies van banen voor laagopgeleiden en toenemende inkomensongelijkheid.
### 1.13 Verandering in organisaties
Organisaties moeten zich aanpassen aan externe uitdagingen (VUCA-wereld, technologische veranderingen, duurzaamheid).
* **Verandertraject (Lewin):** Unfreeze (motivatie creëren), change (implementatie) en freeze (verankering).
* **Hybride werk:** Flexibiliteit in tijd en plaats, afgestemd op functies, medewerkersvoorkeuren en werkprocessen.
* **Belangrijke vaardigheden:** Cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden, levenslang leren.
---
# Emoties, perceptie, attributie en rationeel denken
Dit deel onderzoekt de aard van emoties, hoe mensen de wereld waarnemen en verklaren (perceptie en attributie), en de mate waarin rationeel denken bijdraagt aan besluitvorming.
### 2.1 Emoties
Emoties worden gedefinieerd als kortdurende reacties op gebeurtenissen, terwijl affectiviteit verwijst naar stabiele emotionele tendensen. Emoties zijn complex en vaak verbonden met gevoelens of 'moods', en kunnen intern of extern gericht zijn, alsook evaluatief. Ze omvatten minimaal drie elementen: de beoordeling van een situatie, een respons, en de subjectieve ervaring. Emoties hebben drie belangrijke functies: ze motiveren of demotiveren gedrag, hebben een evolutionair belang voor overleving, en spelen een sociale rol in het overbrengen van gevoelens en intenties. Lazarus onderscheidt doel-congruente (positieve) en doel-incongruente (negatieve) emoties. Emoties zijn organismebreed, moeilijk te definiëren, en altijd verbonden met een evaluatie (gunstig of ongunstig).
Het circumplexe model van emoties plaatst emoties op twee assen: activatieniveau en valentie (positief/negatief). Positieve emoties met een hoog activatieniveau zijn bijvoorbeeld enthousiasme, terwijl emoties met een laag activatieniveau voldoening kunnen zijn. Negatieve emoties met een hoog activatieniveau omvatten woede en spanning, en met een laag activatieniveau gedeprimeerdheid en verveling.
In organisaties is er een onderscheid tussen *gevoelde* en *getoonde* emoties. De impact van emoties op gedrag en besluitvorming is significant; ze beïnvloeden rationeel denken en kunnen zowel positief als negatief worden ingezet. Pesten op de werkvloer is een ernstig probleem met aanzienlijke gevolgen voor werknemers, waar preventie op verschillende niveaus (primair, secundair, tertiair) essentieel is.
De klassieke visie op emoties, zoals oorspronkelijk voorgesteld door Charles Darwin, stelt dat emoties universeel zijn en herkend kunnen worden aan specifieke gezichtsuitdrukkingen. Echter, recenter onderzoek, zoals dat van Lisa Feldman Barrett, suggereert dat emoties eerder constructies van het brein zijn, gebaseerd op eerdere ervaringen en interne lichamelijke sensaties in combinatie met de context. Deze theorie van geconstrueerde emoties stelt dat het brein constant betekenis geeft aan lichamelijke sensaties, en wanneer concepten rond emoties betrokken zijn, worden emotionele ervaringen geconstrueerd. Dit verklaart de grote variatie in emotionele expressie tussen en binnen individuen, en weerlegt het idee van universele, herkenbare emotionele 'vingerafdrukken'.
**Emoties – Wat is het niet:**
* Komen niet uit een specifiek deel van de hersenen.
* Hebben geen biologische vingerafdruk.
* Zijn niet universeel te herkennen en te identificeren.
**Emoties – Wat is het wel:**
* Worden door onszelf gemaakt (niet simpelweg getriggerd) door een complex samenspel van systemen.
* We construeren onze eigen emotionele ervaringen en onze waarnemingen van andermans emoties.
Emotionele intelligentie, zoals gedefinieerd door Daniel Goleman, omvat het vermogen om de eigen emoties en die van anderen waar te nemen, te begrijpen, te reguleren en constructief te beheersen. Het bestaat uit vier onderdelen: zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn (empathie) en relatiemanagement. Emotionele intelligentie kan worden aangeleerd en heeft een impact op sociale contacten, gezondheid en prestaties. Onderzoek toont aan dat emotionele intelligentie, met name het inschatten van emoties van anderen en het reguleren van eigen emoties, significant samenhangt met prestaties en het omgaan met agressie op de werkvloer.
Het 'ripple-effect' beschrijft hoe emoties sociaal overdraagbaar zijn. Emotionele arbeid, of 'emotional labor', verwijst naar het beheren van eigen emoties om aan werkgerelateerde eisen te voldoen. Dit kan leiden tot emotionele dissonantie wanneer gevoelens en getoonde emoties niet overeenkomen. *Surface acting* (oppervlakkige actie) waarbij men emoties onderdrukt en andere toont, is het meest schadelijk. *Deep acting* (diepe actie) houdt in dat men actief de eigen gevoelens aanpast, en *emotionele consonantie* treedt op wanneer gevoelens en verwachtingen spontaan overeenkomen. Affective Events Theory (AET) stelt dat werknemers emotioneel kunnen reageren op werk, wat hun houding en prestaties beïnvloedt.
Emoties schrijven, door de emotionele woordenschat te verbreden, de intensiteit te bekijken en de emotie te noteren, kan bijdragen aan emotieregulatie. In de context van ondernemerschap kan het tonen van te veel positieve emoties tijdens een pitch leiden tot minder kapitaal, omdat ondernemers dit als naïviteit interpreteren.
### 2.2 Perceptie
Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan sensaties. Sensatie is de eerste gewaarwording van een stimulus door gestimuleerde receptoren. Perceptie is een mentaal en cognitief proces dat ons in staat stelt onze omgeving te interpreteren en te begrijpen.
De vorming van percepties wordt beïnvloed door drie elementen:
1. **Kenmerken van de waargenomen stimulus:** Gestaltepsychologie verklaart hoe we losse gewaarwordingen groeperen tot zinvolle structuren (perceptuele groepering). Dit omvat principes als continuïteit, closure (aanvulling), nabijheid en overeenkomst.
2. **Kenmerken van de setting of context:** De omgeving waarin de stimulus zich voordoet, speelt een cruciale rol. Dit kan leiden tot effecten zoals het contrascontrast (stimuli die afwijken van verwachtingen worden als nog verschillender waargenomen), culturele verschillen in waarneming (bv. directheid vs. indirectheid), en het 'primacy'-effect (de eerste indruk kleurt latere percepties).
3. **Kenmerken van de waarnemer zelf:** Persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën (netwerken van aannames over relaties tussen kenmerken), en confirmation bias (de neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt) beïnvloeden hoe we de wereld waarnemen. Eerdere leerprocessen en ervaringen spelen hierbij ook een rol.
In Human Resource Management (HRM) zijn percepties van cruciaal belang. De *perceived HRM* (hoe medewerkers HR-praktijken ervaren) kan belangrijker zijn dan de *intended* of *implemented HRM*. Medewerkers in dezelfde organisatie of team kunnen immers verschillende ervaringen hebben.
De verwerking van gepercipieerde informatie verloopt in vier fasen:
1. **Selectieve aandacht/begrip:** We pikken niet alle prikkels op; aandacht wordt bepaald door opvallendheid, behoeften, doelen en een neiging om meer aandacht te besteden aan negatieve informatie.
2. **Codering en vereenvoudiging van de informatie:** Informatie wordt geïnterpreteerd en gecategoriseerd in mentale representaties (schema's). Schema's, stemmingen en individuele verschillen beïnvloeden dit proces.
3. **Opslag en retentie van de informatie:** Langetermijngeheugen slaat informatie op in verbonden categorieën.
4. **Ophalen en reageren:** Beslissingen zijn gebaseerd op het ophalen en integreren van opgeslagen informatie. Eerder opgedane kennis (leren) helpt bij het coderen van nieuwe impulsen.
### 2.3 Attributie
Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen. Mensen proberen zichzelf en hun omgeving te begrijpen door verklaringen te zoeken. Hierbij worden verschillende dimensies en theorieën gehanteerd.
**Locus van causaliteit:** Gedrag wordt toegeschreven aan interne (persoonlijke) of externe (situationele) oorzaken.
**De covariatietheorie van Kelley:** Dit model stelt dat we gedrag toeschrijven aan de factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet optreedt. Drie dimensies zijn hierbij belangrijk:
* **Onderscheidend vermogen (Distinctiveness):** Gedraagt iemand zich verschillend in verschillende situaties? (Ja -> extern, Nee -> intern)
* **Consistentie (Consistency):** Komt dit gedrag vaker voor? (Ja -> intern, Nee -> extern)
* **Overeenkomst (Consensus):** Vertonen anderen in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag? (Ja -> extern, Nee -> intern)
Indien een oorzaak-gevolgrelatie hoog scoort op onderscheidend vermogen, consistentie en consensus, zal de attributie extern zijn. Lage scores op deze dimensies leiden eerder tot een interne attributie.
**Attributiefouten (attributional bias):** Dit zijn vooroordelen die onze interpretaties van gedrag vervormen.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om iemands gedrag te overschatten als gevolg van interne kenmerken en de invloed van de omgeving te onderschatten. Komt vaker voor in individualistische culturen.
* **Defensieve attributiefout:** De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk, vanuit een geloof in een rechtvaardige wereld. Dit beschermt ons gevoel van controle.
* **Ultieme attributiefout:** De neiging om negatief gedrag van de eigen groep (ingroup) toe te schrijven aan externe oorzaken en positief gedrag aan interne oorzaken, terwijl dit voor de andere groep (outgroup) omgekeerd is.
* **Actor-observer-effect:** De actor (degene die handelt) schrijft zijn gedrag eerder toe aan de situatie, terwijl de observator het gedrag toeschrijft aan de persoonlijkheid of het karakter van de actor.
* **Self-serving bias:** De neiging om succes toe te schrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren, om het zelfbeeld te beschermen.
**Denkfouten:**
* **Oversimplificatiefout:** Complexe oorzaken reduceren tot één simpele factor binnen het individu.
* **Bootstrap-fout:** Het idee dat succes enkel door persoonlijke inzet wordt bereikt, terwijl genetische en maatschappelijke factoren worden genegeerd.
### 2.4 Rationeel denken
De vraag of mensen rationele beslissingen nemen, is complex. Hoewel mensen het vermogen hebben om te redeneren, laten we ons vaak beïnvloeden door slechte argumenten, vooringenomenheid, fobieën en cognitieve illusies. Systemen van logica en empirisch redeneren zijn instrumenten voor rationeel denken, maar gewoonte en intuïtie spelen ook een rol.
**Ruis:** Daniel Kahneman, Olivier Sibony en Cass Sunstein introduceren het concept 'ruis', de toevallige variabiliteit in beslissingen. Ruis is de onvoorspelbare spreiding van beslissingen, in tegenstelling tot bias, wat een systematische afwijking is. Ruis kan optreden in diverse domeinen, zoals geneeskunde, asielzaken en personeelsbeleid, en maakt mensen en hun beslissingen onbetrouwbaar. Oplossingen omvatten audits, waarbij de kwaliteit van beslissingen wordt verbeterd en ruis wordt gemeten.
**Twee systemen van denken:**
* **Systeem 1 (snel denken):** Intuïtief, automatisch, snel, vraagt weinig inspanning en we hebben er weinig controle over. Deelt dit met dieren.
* **Systeem 2 (langzaam denken):** Weloverwogen, inspannend, ordelijk, vraagt bewuste aandacht en inspanning, en maakt keuzes. Kan de werking van Systeem 1 sturen.
Biases zijn systematische fouten die niet kunnen worden uitgeschakeld. We kunnen een blinde vlek hebben voor opvallende zaken en zijn ons niet altijd bewust van onze eigen blinde vlekken. Soms geloven we op indrukken en handelen we op basis van gevoelens; wanneer Systeem 1 het niet weet, neemt Systeem 2 het over. Zelfbeheersing is nodig om de impulsen van Systeem 1 te onderdrukken.
Een **selffulfilling prophecy** (Pygmalion-effect) treedt op wanneer subjectieve verwachtingen leiden tot gedrag dat de voorspelling waarmaakt. Dit kan zowel positief als negatief zijn. Het 'set up and fail'-syndroom is een voorbeeld van hoe negatieve verwachtingen tot falen kunnen leiden.
### 2.5 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de verzameling kenmerken die iemands gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen. Deze patronen zijn stabiel in tijd en situaties.
**Persoonlijkheidstrekken ('traits'):** Stabiele persoonseigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden. Ze worden gezien als continue dimensies in plaats van labels, en zijn onafhankelijk van elkaar. Persoonlijkheidsmetingen moeten comprehensief zijn om een volledig beeld te geven.
**De Big Five (OCEAN):** Dit model beschrijft vijf brede persoonlijkheidsdimensies die bepalend zijn voor hoe we ons aanpassen aan de omgeving:
* **Extraversie:** Sociaal, levendig, assertief, enthousiast.
* **Agreeableness (vriendelijkheid):** Behulpzaam, altruïstisch, empathisch, betrouwbaar.
* **Emotional stability (emotionele stabiliteit):** Gevoelens van angst, schuldgevoelens, neiging tot neuroticisme (lage score) versus ontspannen en stressbestendig (hoge score).
* **Conscientiousness (zorgvuldigheid):** Plichtsbewust, georganiseerd, doelgericht, efficiënt.
* **Openness to experience (openheid voor ervaringen):** Creatief, nieuwsgierig, ruimdenkend, waardering voor variatie en nieuwe stimuli.
Onderzoek toont aan dat persoonlijkheidskenmerken verband houden met percepties van tijdsstructuur bij werklozen, muzieksmaak, en zelfs loopbaansucces (hoewel er nuance is in de relatie met neuroticisme). Persoonlijkheid wordt deels beïnvloed door genetica, maar ook door ervaring en sociale/culturele factoren.
Het meten van persoonlijkheid gebeurt via instrumenten die valide en betrouwbaar moeten zijn. Persoonlijkheidskenmerken zijn relatief stabiel, maar kunnen door individuele inspanningen en levenservaringen veranderen (maturiteitseffecten).
### 2.6 Conclusie
Emoties, perceptie, attributie en rationeel denken zijn nauw met elkaar verweven processen die ons begrip van de wereld en onze besluitvorming sturen. Perceptie vormt de basis van ons begrip, attributie helpt ons oorzaken toe te schrijven, en rationeel denken streeft naar logische en doordachte beslissingen, hoewel dit proces vaak wordt beïnvloed door emoties en cognitieve vertekeningen. Persoonlijkheidskenmerken kleuren deze processen verder door onze individuele neigingen en reactiepatronen. Het begrijpen van deze concepten is cruciaal voor effectief functioneren in zowel persoonlijke als professionele contexten.
---
# Persoonlijkheid, mentaal welzijn en gezondheid
Dit topic verkent de fundamentele aspecten van persoonlijkheid, de invloed ervan op mentaal welzijn en gezondheid binnen de werkcontext, en de factoren die deze beïnvloeden, met een focus op het Big Five-model en de bredere concepten van welzijn.
### 3.1 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid kan worden gedefinieerd als de verzameling van kenmerken die het gedrag, de cognitie, de emotie en de motivatie van een persoon bepalen. Deze kenmerken betreffen typische, karakteristieke patronen van gedachten, gevoelens en gedrag die stabiel zijn in de tijd en in uiteenlopende situaties.
#### 3.1.1 Persoonlijkheidstrekken
Een persoonlijkheidstrek wordt beschouwd als een hypothetische, stabiele eigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in diverse situaties beïnvloedt. Persoonlijkheidskenmerken zijn geen vaste labels, maar worden gezien als continue dimensies waarop iedereen een positie kan innemen tussen twee extremen. Deze dimensies zijn doorgaans onafhankelijk van elkaar. Persoonlijkheid kan worden gezien als een hiërarchisch systeem, waarbij bredere persoonlijkheidsfactoren zijn opgebouwd uit specifiekere persoonlijkheidsfacetten die aanvullende informatie bieden over iemands denken, voelen en handelen. Zowel genetica als ervaring, sociale en culturele factoren spelen een rol in de ontwikkeling van gedrag.
#### 3.1.2 Het Big Five-model (OCEAN)
Het Big Five-model identificeert vijf brede persoonlijkheidsfactoren die bepalend zijn voor de manier waarop we ons aanpassen aan de omgeving en reageren in specifieke contexten. De scores op deze dimensies vertegenwoordigen een continuüm, en er is geen sprake van 'goed' of 'fout'. De dimensies staan los van elkaar en worden doorgaans gemeten aan de hand van een Likertschaal.
* **Extraversion (Extraversie):** Kenmerkt zich door sociaal, levendig, assertief en enthousiast gedrag. Extraverte personen ervaren voornamelijk positieve emoties, praten graag en halen energie uit sociale interactie. Introverte personen daarentegen halen energie uit alleen zijn en uiten zich minder snel in groepen, vaak gevoelig voor overprikkeling.
* Voorbeelden: Communicatief, gezelschapsmens, komt voor zichzelf op, energiek, neemt graag het voortouw.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid/Altruïsme):** Beschrijft behulpzaamheid, altruïsme en empathie. Vriendelijke mensen zijn oprecht, goedhartig, betrouwbaar, coöperatief, tolerant en flexibel. Ze hebben moeite met het geven van negatieve feedback.
* Voorbeelden: Betrokken, meevoelend, respectvol, behulpzaam, onzelfzuchtig, beleefd.
* **Emotional Stability (Emotionele Stabiliteit):** Dit staat tegenover neuroticisme. Mensen die laag scoren op emotionele stabiliteit zijn neurotisch, nerveus, voelen zich vaak schuldig, angstig, beschaamd en maken zich zorgen. Mensen die hoog scoren op deze dimensie ervaren meer negatieve gevoelens, maar zijn ook moeilijker van hun stuk te brengen.
* Voorbeelden: Ontspannen, kan goed met stress omgaan (omgekeerd: humeurig, wisselende stemmingen), systematisch (omgekeerd: maakt zich veel zorgen, is opvliegend).
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid/Ordentelijkheid):** Kenmerkt zich door plichtsbesef, doelgerichtheid en sociaal aanvaardbaar gedrag. Mensen met een hoge mate van deze dimensie stellen prioriteiten, plannen en organiseren efficiënt.
* Voorbeelden: Verantwoordelijk, degelijk, houdt dingen netjes en verzorgd, krijgt klussen af (omgekeerd: geneigd tot slordigheid, heeft moeite met beginnen).
* **Openness to Experience (Openheid voor Ervaringen):** Omvat creativiteit, nieuwsgierigheid, sensitiviteit en ruimdenkendheid. Deze personen waarderen variatie, nieuwe stimuli, leren en creativiteit. Mensen die minder openstaan zijn rationeler, conventioneel en houden van routine.
* Voorbeelden: Benieuwd naar veel verschillende dingen, vindingrijk, creatief, genuanceerd, origineel (omgekeerd: weinig interesse voor kunst).
#### 3.1.3 Voorbeelden uit onderzoek
* **Arbeidsmarktbeleid:** Onderzoek naar werklozen toonde aan dat een hogere perceptie van tijdsstructuur, mede beïnvloed door consciëntieusheid, correleert met een hoger psychisch welzijn. Neurotische werklozen ervaren meer piekeren en minder zinvol tijdsgebruik.
* **Muziekvoorkeur:** Studies suggereren een verband tussen persoonlijkheid en muzieksmaak, waarbij bijvoorbeeld neurotische personen een voorkeur zouden hebben voor 'intense muziek'. De richting van deze relatie (versterking of veroorzaking) blijft echter onderwerp van onderzoek.
* **Succes en neuroticisme:** Sommige individuen kunnen psychologische onzekerheden vertalen naar buitengewone prestaties. De heersende organisatiecultuur kan echter uitdagend zijn voor personen met een hoog niveau van neuroticisme, hoewel hun nadenken ook kan leiden tot originele ideeën.
#### 3.1.4 Meten van persoonlijkheid
Persoonlijkheidsmetingen vinden plaats via instrumenten en testen. Het is cruciaal dat deze instrumenten valide en betrouwbaar zijn om een accuraat beeld te krijgen. Persoonlijkheidstesten zijn in de eerste plaats beschrijvend en worden gebruikt om typische gedragspatronen te voorspellen en aan te wenden voor persoonlijke ontwikkeling of loopbaanplanning.
#### 3.1.5 Persoonlijkheidsontwikkeling of -verandering
Hoewel persoonlijkheid als relatief stabiel wordt beschouwd, erkent recent onderzoek de mogelijkheid van veranderingen. Individuele ervaringen en bewuste inspanningen kunnen leiden tot verschuivingen in persoonlijkheidstrekken, zoals verhoogde sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit (maturiteitseffecten).
### 3.2 Mentaal welzijn en gezondheid
Mentaal welzijn en gezondheid zijn brede concepten die uit meerdere componenten bestaan en sterk persoonsgebonden zijn, hoewel veel indicatoren stabiliteit vertonen over tijd. De subjectieve ervaring van welzijn kan echter aanzienlijk fluctueren.
#### 3.2.1 Definitie van Gezondheid en Welzijn
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is gezondheid een toestand van **volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn**, en niet louter de afwezigheid van ziekte. Dit welzijn kent twee componenten:
* **Hedonisch welzijn:** Dit betreft het subjectieve welzijn en geluksaspect van welzijn, gekenmerkt door het ervaren van plezier, hoge positieve en lage negatieve emoties, en hoge levensvredenheid.
* **Eudaimonisch welzijn:** Een breder concept dat zich richt op het ervaren van zingeving, individuele zelfbepaling en het nastreven van doelen die in lijn liggen met persoonlijke waarden.
Beide aspecten zijn conceptueel te onderscheiden, maar empirisch met elkaar verbonden. Fysieke gezondheid is eveneens sterk verbonden met werkervaringen, aangezien stressvolle prikkels fysiologische en psychosomatische reacties kunnen uitlokken die bij langdurige blootstelling nadelige gevolgen hebben.
#### 3.2.2 Onderzoeksgebieden
De arbeids- en gezondheidspsychologie, samen met HRM, bestuderen disfunctioneren van medewerkers, stress, burn-out, en hoe functioneren, welzijn, motivatie en prestaties bevorderd kunnen worden. Dit omvat het onderzoeken van de invloed van jobkenmerken op individueel welzijn, evenals emoties, motivatie, jobtevredenheid, fysiek welzijn en interpersoonlijke relaties op het werk.
#### 3.2.3 Aspecten van mentale gezondheid
Mentale gezondheid op het werk omvat vier hoofdaspecten:
* **Affectief welbevinden:** Het prettig voelen op het werk.
* **Competentie:** Het vermogen om het werk goed te kunnen uitvoeren.
* **Autonomie:** De mogelijkheid om eigen keuzes te maken.
* **Aspiratie:** De wens om iets te bereiken.
#### 3.2.4 Mentaal welzijn binnen HR-onderzoek
Binnen HRM richt men zich op 'de mens in de organisatie' en de link tussen HRM-praktijken en organisatieprestaties. Dit clusteren we rond:
* **Geluk:** Jobtevredenheid, werkbevlogenheid.
* **Gezondheid:** Stress, burn-out, fysieke klachten.
* **Vertrouwen in relaties:** Goede banden met collega's en leidinggevenden.
Er is een onderscheid tussen 'conflicting outcomes' (baten voor de organisatie ten koste van de medewerker) en 'mutual gains' (wederzijdse voordelen voor beide partijen).
#### 3.2.5 Veranderingen in organisaties
De Welzijnswet (1996) verplicht organisaties tot het inventariseren en preventief aanpakken van psychosociale risico's. Veranderingen in werk, digitalisering, hybride werken en de druk op het psychologisch contract beïnvloeden het mentale welzijn.
#### 3.2.6 Stress
Stress impliceert spanning, druk of belasting, met zowel fysieke als psychische reacties. **Stressoren** zijn externe gebeurtenissen die deze reacties veroorzaken. **Stress** zelf zijn de fysieke en psychische veranderingen die optreden als reactie hierop. Positieve stress (eustress) leidt tot groei, terwijl negatieve stress (distress) bij langdurige of te hoge intensiteit kan leiden tot uitputting en gezondheidsproblemen. Individuele verschillen, duur, intensiteit van de stressor, culturele achtergrond, copingstrategieën en sociale steun beïnvloeden de ervaren stress.
#### 3.2.7 Burn-out en werkbevlogenheid
* **Burn-out:** Een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderde competentie, die ontstaat door langdurige blootstelling aan stress. Kenmerken omvatten emotionele uitputting, depersonalisatie (cynisme) en een gevoel van verminderde professionele effectiviteit. Burn-out wordt primair gezien als een energiestoornis.
* **Werkbevlogenheid (Work Engagement):** Een positieve, motiverende toestand gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie. Bevlogen werknemers hebben energie, zijn betrokken, voelen zich sterk en bekwaam, en gaan op in hun werk. Dit leidt tot positieve attitudes, betrokkenheid, minder verloopintentie en betere prestaties.
#### 3.2.8 Verklarende theorieën
* **Job Demand Control Model:** Stress ontstaat primair door de combinatie van hoge taakeisen (werkdruk, tijdsdruk) en weinig regelmogelijkheden (autonomie). Hoge taakeisen en hoge regelmogelijkheden stimuleren groei en ontwikkeling.
* **Job Demands-Resources Model:** Dit model stelt dat taakeisen (Job Demands) – aspecten die inspanning vereisen – leiden tot stress en uitputting, terwijl hulpbronnen (Job Resources) – aspecten die motiverend werken en herstel bevorderen – positieve effecten hebben op welzijn en motivatie. Taakeisen kunnen zowel uitdagend als belemmerend zijn. Hulpbronnen reguleren de impact van taakeisen en kunnen burn-out tegengaan.
#### 3.2.9 Interventies en rust
Interventies worden onderverdeeld in:
* **Primaire preventie:** Gericht op het voorkomen van burn-out door oorzaken aan te pakken.
* **Secundaire preventie:** Gericht op het herkennen en vroegtijdig ingrijpen bij symptomen.
* **Tertiaire preventie:** Gericht op re-integratie van mensen met burn-out.
Daarnaast wordt het belang van diverse vormen van rust (fysieke, mentale, zintuiglijke, creatieve, emotionele, sociale en spirituele rust) benadrukt voor het herstel van energietekorten.
#### 3.2.10 Positieve psychologie
De positieve psychologie focust op positieve mentale fenomenen zoals trots, geluk, optimisme, hoop en dankbaarheid, en hoe deze kunnen bijdragen aan zinvol werk en welzijn op de werkvloer.
### 3.3 Persoonlijkheid, mentaal welzijn en gezondheid in de werkcontext
Persoonlijkheidstrekken, met name binnen het Big Five-model, beïnvloeden hoe individuen omgaan met werkgerelateerde stressoren, hun welzijn ervaren en hun prestaties leveren.
* **Extraversie** kan geassocieerd worden met een hogere jobtevredenheid en meer positieve werkervaringen, terwijl **neuroticisme** een verhoogd risico op stress, angst en negatieve werkervaringen met zich mee kan brengen.
* **Consciëntieusheid** is vaak gekoppeld aan hogere prestaties en een meer gestructureerde aanpak van werk, wat kan bijdragen aan een gevoel van controle en welzijn.
* **Agreeableness** kan leiden tot betere interpersoonlijke relaties op het werk, wat bijdraagt aan een positieve werkomgeving, maar kan ook gepaard gaan met moeite om grenzen te stellen.
* **Openheid voor ervaringen** kan stimuleren tot innovatie en creativiteit, wat de werkervaring kan verrijken, maar ook gepaard kan gaan met een grotere gevoeligheid voor nieuwe of onzekere situaties.
Studies tonen aan dat persoonlijkheid de perceptie van werkcontexten kan beïnvloeden. Zo kan bijvoorbeeld de **perceptie van tijdsstructuur** bij werklozen, mede beïnvloed door hun persoonlijkheid (bv. consciëntieusheid), een buffer vormen tegen de negatieve impact van werkloosheid op hun psychisch welzijn.
Het **Job Demands-Resources Model** benadrukt de interactie tussen werkkenmerken en individuele hulpbronnen (waaronder persoonlijke hulpbronnen zoals optimisme en zelfeffectiviteit, die verband houden met persoonlijkheid). Hoge taakeisen kunnen, mits er voldoende hulpbronnen aanwezig zijn (zowel werkgerelateerd als persoonlijk), leiden tot motivatie en bevlogenheid in plaats van stress en burn-out.
Bovendien kan **emotionele intelligentie**, een vaardigheid die deels beïnvloed wordt door persoonlijkheidskenmerken, significant bijdragen aan een beter mentaal welzijn en effectievere interacties op de werkvloer, door het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een vermindering van ondervonden agressie op het werk.
**Psychologische veiligheid**, een klimaat waarin medewerkers zich vrij voelen om te spreken zonder angst voor negatieve consequenties, is een cruciaal aspect voor mentaal welzijn en draagt bij aan een positieve emotionele cultuur binnen organisaties.
**Tip:** Bestudeer de specifieke verbanden tussen de Big Five-trekken en de verschillende aspecten van werkgerelateerd welzijn, zoals stressresistente, werkbevlogenheid en jobtevredenheid. Begrijp hoe organisaties proactief kunnen inzetten op het bevorderen van mentaal welzijn door het aanpassen van werkomgevingen en het bieden van ondersteuning, rekening houdend met individuele persoonlijkheidskenmerken.
---
# Cultuur en verandering in organisaties
Dit studieonderdeel behandelt de dynamiek van cultuur binnen organisaties en de maatschappij, en de diverse aspecten van organisatieverandering en de arbeidsmarkt.
## 4 Cultuur en verandering in organisaties
### 4.1 Cultuur als sociologisch concept
Cultuur omvat de gedeelde normen, verwachtingen, waarden, doelen, gewoontes en tradities binnen een samenleving. Deze gedeelde opvattingen, ook wel cognitieve gelijkgezindheid genoemd, beïnvloeden sociaal gedrag en interactie.
### 4.2 Cultuurverschillen tussen regio's en landen
Nationale en regionale culturen worden gekenmerkt door unieke denkpatronen, gevoelens en acties die van generatie op generatie worden doorgegeven. Geert Hofstede's model onderscheidt verschillende dimensies om nationale culturen te vergelijken:
* **Individualisme versus collectivisme:** Nadruk op het individu versus de groep.
* **Machtsafstand:** De mate van acceptatie van ongelijke machtsverdeling.
* **Onzekerheidsvermijding:** Hoe omgegaan wordt met onzekerheid over de toekomst.
* **Masculiniteit versus feminiteit:** Drijvende waarden zoals competitie en succes versus zorg en kwaliteit van leven.
* **Langetermijn- versus kortetermijnoriëntatie:** Focus op tradities en het verleden versus de toekomst.
* **Uitbundigheid versus terughoudendheid:** De mate waarin verlangens en impulsen worden bevredigd of gecontroleerd.
Deze culturele verschillen zijn cruciaal in een VUCA-wereld (volatiele, onzekere, complexe en ambigue wereld) en beïnvloeden internationale samenwerking en het succes van fusies en overnames.
### 4.3 Cultuur binnen organisaties
Organisatiecultuur ontwikkelt een eigen identiteit en beïnvloedt organisatiegedrag op twee manieren: medewerkers brengen hun eigen culturele achtergrond mee, en de organisatiecultuur zelf beïnvloedt individuele waarden, attitudes en verwachtingen. Dit resulteert in gedeelde betekenissen die de organisatieprestaties beïnvloeden.
Schein onderscheidt twee basisfuncties van organisatiecultuur: interne integratie en externe aanpassing. Op basis hiervan zijn er verschillende modellen, zoals dat van Cameron en Quinn, die vier cultuurtypes onderscheiden:
* **Familiecultuur:** Intern gericht, flexibel, gericht op teamwerk en consensus.
* **Hiërarchische cultuur:** Intern gericht, beheersend, met formele structuren en procedures.
* **Marktcultuur:** Resultaatgericht, competitief, met focus op prestaties en meetbare doelen.
* **Adhocratiecultuur:** Dynamisch, ondernemend, creatief, met risico's nemen en innovatie centraal.
Culturele verschillen spelen ook een rol in leiderschapsstijlen, zoals autoriteit en besluitvorming, waarvoor Erin Meyer inzichten biedt.
#### 4.3.1 Emotionele cultuur
Naast cognitieve cultuur, die zich richt op intellectuele waarden en normen, is er ook **emotionele cultuur**. Dit omvat gedeelde affectieve waarden, normen, artefacten en veronderstellingen die bepalen welke emoties op het werk worden getoond en onderdrukt. Dit wordt vooral non-verbaal overgebracht via lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen. Een positieve emotionele cultuur kan leiden tot psychologische veiligheid, waarbij medewerkers vrijuit kunnen spreken zonder angst voor negatieve consequenties.
### 4.4 Leren en werk
De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door de uitdaging van mismatch tussen vraag en aanbod van competenties, versterkt door demografische veranderingen en technologische vooruitgang. Dit benadrukt het belang van levenslang leren en continue ontwikkeling.
#### 4.4.1 Levenslang leren en uitdagingen
* **Arbeidsmarktkrapte:** De vraag naar arbeid overstijgt het aanbod, zowel kwantitatief (te weinig werkzoekenden) als kwalitatief (niet de juiste competenties).
* **Demografische veranderingen:** Vergrijzing en een dalend geboortecijfer leiden tot tekorten op de arbeidsmarkt.
* **Technologische ontwikkelingen:** Digitalisering, AI en robotisering veranderen de aard van werk en creëren een vraag naar nieuwe, vaak technologische, vaardigheden.
* **Vaardigheidskloof:** Er is een groeiende discrepantie tussen de vereiste competenties en de aanwezige vaardigheden van werknemers.
#### 4.4.2 De rol van opleiding
Opleidingen zijn cruciaal om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Er is echter sprake van het **mattheuseffect**: hoogopgeleiden nemen vaker deel aan opleidingen dan laaggeschoolden, wat de ongelijkheid verder vergroot. Drempels zoals gebrek aan tijd, negatieve onderwijservaringen en lage verwachtingen van leidinggevenden belemmeren deelname. Productieve ondernemingen investeren meer in opleiding, wat leidt tot betere prestaties en hogere lonen.
#### 4.4.3 Duurzame inzetbaarheid en loopbanen
**Duurzame inzetbaarheid** richt zich op het behoud van vitaliteit, werkvermogen en employability gedurende de gehele loopbaan. Employability, gemeten aan de hand van beroepsexpertise, anticipatie, persoonlijke flexibiliteit, organisatiesensitiviteit en balans, is cruciaal. Duurzame loopbanen omvatten een interactie tussen geluk, gezondheid en productiviteit, waarbij de 'person-career fit' centraal staat.
Het **Job Demands-Resources Model** (JD-R) is een belangrijk theoretisch kader dat verklaart hoe taakeisen leiden tot stress en uitputting (energetisch stressproces), terwijl hulpbronnen (job resources en persoonlijke hulpbronnen) leiden tot motivatie en welzijn (motivatieproces). Hulpbronnen kunnen de impact van taakeisen bufferen en de positieve effecten van taakeisen op motivatie versterken. **Jobcrafting** is een proactieve aanpassing van deze eisen en hulpbronnen.
### 4.5 Verandering in organisaties
Organisaties staan voortdurend voor veranderingen, gedreven door interne en externe uitdagingen. Verzet tegen verandering is een veelvoorkomend fenomeen, en succesvolle verandering vereist motivatie en aanpassing op individueel en organisatieniveau.
#### 4.5.1 Modellen van verandering
Kurt Lewin's driefasenmodel (unfreeze, change, freeze) biedt een kader voor het doorvoeren van verandering. In de huidige context van flexibele arbeidsrelaties en hybride werken, worden nieuwe modellen ontwikkeld die rekening houden met de veranderende behoeften van werknemers, zoals autonomie, verbinding en competentie.
#### 4.5.2 Trends in de toekomst van werk
* **Veranderende verwachtingen:** Werknemers zoeken meer dan alleen een goed salaris; autonomie, zingeving en persoonlijke ontwikkeling worden belangrijker.
* **Flexibiliteit:** Hybride werken en flexibele werktijden en -plaatsen worden de norm.
* **Maatschappelijke druk:** Zorgtaken en een groeiende behoefte aan een gezonde werk-privébalans beïnvloeden werkkeuzes.
* **Technologische veranderingen:** AI en automatisering herdefiniëren banen en vereisen nieuwe vaardigheden.
* **AI en datawerkers:** Een groeiende groep 'ghost workers' voert onzichtbaar, maar essentieel werk uit voor de ontwikkeling van AI.
* **Flexibele arbeidsrelaties:** Fragmentatie van de arbeidsmarkt en een toename van tijdelijke contracten en freelancewerk.
#### 4.5.3 Hybride werk ontwerpen
Succesvolle hybride werkmodellen vereisen een doordachte aanpak van plaats en tijd, rekening houdend met jobvereisten, individuele voorkeuren, werkprocessen en inclusie. De vier voorwaarden voor succesvol hybride werk volgens Gratton omvatten:
1. **Jobs en taken:** Analyseer de prestatiedrijvers per functie en de invloed van plaats en tijd.
2. **Voorkeuren van medewerkers:** Stem het model af op individuele behoeften en creëer ruimte voor dialoog.
3. **Projecten en workflows:** Herdenk workflows en maak effectief gebruik van technologie.
4. **Inclusie en eerlijkheid:** Zorg voor rechtvaardigheid en voorkom percepties van onrechtvaardigheid.
De toekomst van werk is complex en contextafhankelijk, en vereist voortdurende aanpassing en innovatie.
---
# Ongelijkheid en de impact daarvan
Dit topic onderzoekt de verschillende vormen van ongelijkheid, sociale stratificatie, sociale mobiliteit, de rol van macht, en de gevolgen van ongelijkheid in de samenleving en op de arbeidsmarkt.
### 8.1 Inleiding tot ongelijkheid
Ongelijkheid verwijst naar de ongelijke verdeling van middelen, kansen, status en macht binnen een samenleving. Sociologen bestuderen hoe deze patronen van ongelijkheid ontstaan, voortbestaan en veranderen, en hoe ze sociaal handelen beïnvloeden. De mate van gelijkheid in de inkomensverdeling heeft een significante impact op verschillende aspecten van een samenleving, waaronder economische groei, gezondheid, sociale mobiliteit, politieke stabiliteit en sociale cohesie.
### 8.2 Sociale stratificatie
Sociale stratificatie beschrijft hoe ongelijkheid in een maatschappij vorm krijgt door het rangschikken van sociale 'lagen' met vergelijkbare status. Historische voorbeelden zijn slavernij, kasten en standen. Tegenwoordig worden sociale lagen vaak geanalyseerd op basis van economische factoren (bezit, inkomen), macht (elite vs. machtelozen) en status.
* **Karl Marx** zag ongelijkheid als een strijd tussen de bezitters van productiemiddelen (kapitalisten) en de niet-bezitters (proletariaat), met als doel een klasseloze maatschappij.
* **Max Weber** voegde hieraan de plaats in het marktmechanisme (met aandacht voor scholing) en andere machtsbronnen toe.
* De **welvaartsstaat** heeft in moderne samenlevingen de scherpste kanten van stratificatie verzacht, maar volledige gelijkheid is nog niet bereikt.
### 8.3 Sociale klassen
Sociale klassen zijn groepen in de bevolking met een gelijke positie met betrekking tot belangrijke maatschappelijke variabelen zoals inkomen, beroep, onderwijs en vermogen. Binnen een sociale klasse delen mensen vaak gemeenschappelijke waarden, normen en interactiepatronen. Mobiliteit tussen sociale klassen is mogelijk.
#### 8.3.1 Beroepen en hiërarchie
Beroepen spelen een cruciale rol in sociale stratificatie. Terwijl Marx een eendimensionale kijk had (bezitters vs. niet-bezitters), onderscheidt men tegenwoordig op basis van:
1. **Verhouding tot productiemiddelen**: Bezit of geen bezit.
2. **Positie in de gezagshiërarchie**: Managers, leidinggevenden, ondergeschikten.
3. **Mate van scholing**: Experts, geschoolden, ongeschoolden.
De **ISCO-beroepenclassificatie** (International Standard Classification of Occupations) biedt een gestandaardiseerd systeem voor het classificeren van beroepen naar functieniveau. Er wordt een verschuiving waargenomen van middengekwalificeerde beroepen naar hooggekwalificeerde beroepen, met een beperkte groei van laaggekwalificeerde jobs.
#### 8.3.2 Economische macht, macht en sociale macht
Ongelijkheid wordt ook bepaald door economische macht (inkomen, vermogen), politieke macht (opleiding, cultuurpraktijken), sociale macht (aanzien, sociale netwerken) en culturele macht (functie, leidinggevende posities).
### 8.4 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit verwijst naar de mate waarin individuen of groepen zich kunnen verplaatsen binnen de sociale hiërarchie. Dit kan **absoluut** zijn (algemene vooruitgang of achteruitgang van een groep) of **relatief** (positie ten opzichte van anderen). We onderscheiden **opwaartse** en **neerwaartse mobiliteit**.
* **Intergenerationele mobiliteit** betreft veranderingen tussen generaties, terwijl **intragenerationele mobiliteit** verwijst naar veranderingen binnen iemands eigen levensloop.
* **Verworven posities** zijn gebaseerd op prestaties, terwijl **toegewezen posities** gebaseerd zijn op kenmerken zoals geslacht of afkomst.
* **Horizontale mobiliteit** is een verschuiving binnen dezelfde sociale laag, terwijl **verticale mobiliteit** een verschuiving naar een hogere of lagere sociale laag betreft.
De **Global Social Mobility Index** van het World Economic Forum beoordeelt de sociale mobiliteit van landen, waarbij een grotere inkomensongelijkheid vaak gepaard gaat met lagere sociale mobiliteit. Het **mattheuseffect** beschrijft hoe initiële voorsprongen (of achterstanden) zichzelf versterken, wat leidt tot grotere ongelijkheden over tijd.
### 8.5 Impact van ongelijkheid
Ongelijkheid heeft verreikende gevolgen:
* **Sociale achtergrond**: Een belangrijke factor die verschillen in schoolprestaties en kansen op de arbeidsmarkt verklaart, met name voor leerlingen uit zwakkere milieus en met een migratieachtergrond.
* **Onderwijs**: Ongelijkheden in onderwijs en opleidingskansen leiden tot verschillen in inkomen en levensverwachting.
* **Gezondheid en welzijn**: Ongelijke levens- en arbeidsomstandigheden, gedragsfactoren en toegang tot gezondheidszorg resulteren in significante verschillen in gezondheidstoestand en levensverwachting.
* **Werk en inkomen**: Ongelijkheden op de arbeidsmarkt, met name de toenemende kloof tussen laag-, midden- en hooggekwalificeerde banen en de impact van digitalisering, kunnen leiden tot uitsluiting.
* **Macht**: Ongelijke verdeling van economische, politieke, sociale en culturele macht beïnvloedt de mogelijkheden en de levens van individuen en groepen.
* **Sociale cohesie**: Grote ongelijkheid kan leiden tot een afname van sociale cohesie, wat de samenhang en integratie binnen een samenleving ondermijnt.
* **Digitalisering en ongelijkheid**: De opkomst van digitale technologieën en globalisering kan leiden tot jobverlies voor laagopgeleiden ('skill-biased technological change') en een toenemende kloof tussen verschillende competentieniveaus.
* **Stereotypes**: Het denken in sociale categorieën en het toeschrijven van stereotype eigenschappen kan leiden tot vooroordelen en discriminatie, bijvoorbeeld op basis van leeftijd of gender.
* **Gender**: Het 'glazen plafond' en de 'sticky floor' belemmeren de progressie van vrouwen, wat zich uit in minder leidinggevende functies, vaker deeltijds werk en een gender pay gap. Impliciete biases, zoals het 'think star, think men'-fenomeen, versterken dit.
### 8.6 De rol van macht
Macht is het proces waarbij groepen of individuen met meer mogelijkheden anderen beïnvloeden. Het gedrag wordt gestuurd naar bepaalde doelen. Macht is vaak dwingend en gebaseerd op machtsbronnen, wat kan leiden tot gezag of autoriteit. Machtsbronnen omvatten economische, politieke, sociale en culturele macht.
### 8.7 Sociale cohesie
Sociale cohesie verwijst naar de samenhang in een samenleving, gebaseerd op gedeelde normen, waarden en interactiepatronen. Goede sociale cohesie is essentieel voor het behoud van orde en welzijn, zowel in de maatschappij als binnen organisaties. Een gebrek aan sociale cohesie kan leiden tot sociale isolatie van medewerkers.
### 8.8 Digitalisering en ongelijkheid
De impact van digitalisering op ongelijkheid is tweeledig: enerzijds kan het leiden tot jobverlies voor laagopgeleiden door 'skill-biased technological change' en globalisering, anderzijds creëert het nieuwe banen die specifieke technologische vaardigheden vereisen. Dit vergroot de kloof tussen verschillende competentieniveaus en kan leiden tot uitsluiting van betaalde arbeid.
### 8.9 Stereotypes en discriminatie
Stereotypes, oftewel vereenvoudigde en vaak onjuiste opvattingen over sociale groepen (zoals gender, afkomst, leeftijd), kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie. Dit kan zich uiten in ongelijke behandeling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door leeftijdsdiscriminatie bij aanwerving of genderbias in de identificatie van toppresteerders.
### 8.10 Genderongelijkheid
Ongelijkheid tussen geslachten manifesteert zich onder andere door het 'glazen plafond' en de 'sticky floor', waardoor vrouwen minder leidinggevende functies bekleden en vaker deeltijds werken. De gender pay gap, waarbij vrouwen minder verdienen dan mannen, en impliciete biases zoals het 'think star, think men'-fenomeen, benadrukken dit probleem. De sociale-roltheorie verklaart deels hoe traditionele genderrollen bijdragen aan deze verschillen. De Global Gender Gap Index meet de mate van gendergelijkheid op verschillende terreinen.
### 8.11 Conclusie: De impact van ongelijkheid
Ongelijkheid, in al zijn vormen, heeft diepgaande gevolgen voor individuen, organisaties en de samenleving als geheel. Het beïnvloedt kansen op onderwijs en werk, gezondheid en welzijn, sociale cohesie en economische stabiliteit. Het erkennen en aanpakken van de structurele oorzaken van ongelijkheid is cruciaal voor het bevorderen van een rechtvaardige en welvarende samenleving.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Homo economicus | Een theoretisch concept dat uitgaat van een mens die puur rationele keuzes maakt, primair gedreven door eigenbelang en de maximalisatie van nut. Dit concept wordt in de gedragseconomie vaak als tegenhanger van de realiteit beschouwd. |
| Nobelprijs voor Economie | Een prestigieuze prijs die jaarlijks wordt uitgereikt aan wetenschappers die buitengewone bijdragen hebben geleverd aan de economische wetenschap. Daniel Kahneman won deze prijs voor zijn inzichten in gedragseconomie. |
| Gedragsinterventies | Maatregelen of strategieën die gericht zijn op het stimuleren of sturen van menselijk gedrag, vaak door in te spelen op bewuste en onbewuste keuzes, emoties of informatieverwerking. |
| Nudging | Een techniek waarbij mensen subtiel naar een bepaalde keuze worden geleid door de omgeving of de presentatie van opties aan te passen, zonder de vrijheid van keuze te beperken. Het speelt in op emotionele of automatische reacties. |
| Boosten | Een interventie die mensen naar een bepaalde keuze stuurt door middel van informatie en data, wat een meer rationele benadering inhoudt dan nudging. |
| Motivatie | Het psychologische proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag bepaalt met het oog op het bereiken van een bepaald doel. |
| Homo economicus | Een theoretisch concept dat uitgaat van een mens die puur rationele keuzes maakt, primair gedreven door eigenbelang en de maximalisatie van nut. Dit concept wordt in de gedragseconomie vaak als tegenhanger van de realiteit beschouwd. |
| Scientific Management (Taylor) | Een managementtheorie die streeft naar het optimaliseren van productiviteit door het systematisch analyseren en standaardiseren van arbeidsprocessen, waarbij taken worden opgesplitst in de "one best way" voor efficiëntie. |
| Human Relations Movement | Een stroming binnen het managementonderzoek die de nadruk legt op de sociale en psychologische behoeften van werknemers, met name onderzocht door Elton Mayo, wat leidde tot een grotere focus op de "menselijke factor". |
| Behoeftetheorieën | Theorieën die menselijke motivatie verklaren vanuit de bevrediging van fundamentele behoeften, zoals de hiërarchie van behoeften van Maslow of de ERG-theorie van Alderfer. |
| Needs (behoeften) | Fundamentele psychologische drijfveren die essentieel zijn voor menselijk welzijn en motivatie, variërend van fysiologische behoeften tot behoeften aan groei en zelfverwezenlijking. |
| Socialisatie | Het proces waarbij een individu de waarden, normen, gewoontes en gedragingen van een groep of samenleving aanleert, zodat diegene effectief kan functioneren binnen die context. |
| Behoeftetheorie van Maslow | Een hiërarchische theorie die stelt dat menselijke behoeften in een piramidale volgorde gerangschikt zijn, waarbij lagere behoeften eerst bevredigd moeten worden voordat hogere behoeften een rol gaan spelen. |
| ERG-theorie (Alderfer) | Een motivatietheorie die drie universele behoeften identificeert: "Existence" (bestaan), "Relatedness" (verbondenheid) en "Growth" (groei), waarbij deze behoeften niet strikt hiërarchisch zijn en frustratie-regressie kan optreden. |
| Frustration-regression | Een concept binnen de ERG-theorie waarbij het falen om een hogere behoefte te bevredigen kan leiden tot een verhoogde focus op en pogingen tot bevrediging van een lagere behoefte. |
| Prestatiemotivatietheorie van McLelland | Deze theorie stelt dat er drie aangeleerde behoeften zijn die motivatie beïnvloeden: behoefte aan prestatie (achievement), behoefte aan macht (power) en behoefte aan affiliatie (verbondenheid). |
| Need for achievement | De behoefte om uit te blinken, succesvol te zijn en prestaties te leveren die voldoen aan gestelde standaarden, vaak geassocieerd met uitdagingen en competitie. |
| Need for power | De behoefte om invloed uit te oefenen op anderen, controle te hebben over situaties en leiding te nemen, wat zowel constructief als destructief kan zijn. |
| Need for affiliation | De behoefte aan positieve sociale relaties, acceptatie, vriendschap en verbondenheid met anderen, wat belangrijk is voor sociaal welzijn. |
| TAT (Thematic Apperception Test) | Een psychologische projectietest waarbij proefpersonen verhalen moeten maken bij ambigue afbeeldingen, wat inzicht kan geven in hun dominante behoeften en drijfveren. |
| Positieve faalangst | Een gezonde vorm van spanning of nervositeit die iemand kan stimuleren om tot betere prestaties te komen, vaak geassocieerd met uitdagingen. |
| Negatieve faalangst | De spanning die iemand blokkeert en belemmert in het leveren van optimale prestaties, vaak resulterend in vermijding of slechte resultaten. |
| Imposter syndroom (Oplichterssyndroom) | Een psychologisch fenomeen waarbij individuen hun eigen prestaties onderschatten en de angst hebben om ontmaskerd te worden als niet competent genoeg, ondanks extern bewijs van succes. |
| Tweefactorentheorie van Herzberg | Deze theorie onderscheidt twee soorten factoren die de werktevredenheid beïnvloeden: hygiënefactoren (die ontevredenheid voorkomen) en motivatiefactoren (die tevredenheid bevorderen). |
| Hygiënefactoren | Factoren gerelateerd aan de werkomgeving en context, zoals salaris, werkomstandigheden en relaties met collega's, die bij afwezigheid leiden tot ontevredenheid, maar bij aanwezigheid niet per se tot tevredenheid. |
| Motivatiefactoren | Factoren gerelateerd aan de inhoud van het werk zelf, zoals prestaties, erkenning, verantwoordelijkheid en groeimogelijkheden, die bij aanwezigheid tot tevredenheid leiden. |
| Verticale lading van de taakinhoud | Het principe waarbij medewerkers inzicht moeten hebben in het nut, de verwachtingen en het belang van hun taken, om zo meer betekenis en betrokkenheid te ervaren. |
| Job Characteristics Model (Hackman & Oldham) | Een model dat stelt dat intrinsieke motivatie op het werk wordt bepaald door vijf kerntaakkenmerken: taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback. |
| Taakidentiteit | Het vermogen om een taak vanaf het begin tot het einde te volbrengen en de verantwoordelijkheid te dragen voor het gehele werkresultaat. |
| Competentievariatie | De mate waarin een baan verschillende vaardigheden en talenten vereist, wat zorgt voor variatie en uitdaging in het werk. |
| Taaksignificantie | De mate waarin een baan een merkbare impact heeft op het leven van anderen, zowel binnen als buiten de organisatie. |
| Autonomie | De mate van vrijheid, onafhankelijkheid en beslissingsbevoegdheid die een werknemer heeft in het plannen en uitvoeren van zijn werk. |
| Feedback | Informatie die een werknemer ontvangt over de effectiviteit van zijn prestaties, wat helpt bij het bijsturen en waarderen van het werk. |
| Procestheorieën | Theorieën die zich richten op de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan motivatie, zoals de verwachtingstheorie van Vroom en de goalsetting-theorie van Locke en Latham. |
| Verwachtingstheorie van Vroom | Een procestheorie die stelt dat motivatie het resultaat is van de verwachte waarde van een uitkomst, de instrumentaliteit van de prestatie voor die uitkomst, en de verwachting dat inspanning tot prestatie leidt. |
| Expectancy (verwachting) | Het geloof dat inspanning zal leiden tot een bepaalde prestatie. |
| Instrumentality (instrumentaliteit) | Het geloof dat een bepaalde prestatie zal leiden tot een specifieke uitkomst of beloning. |
| Valence (waardebepaling) | De mate waarin een bepaalde uitkomst of beloning persoonlijk waardevol is voor een individu. |
| Self-efficacy | Het persoonlijke geloof in het eigen vermogen om succesvol een specifieke taak uit te voeren, wat een belangrijke motivator is voor prestaties. |
| Goalsetting-theorie (Locke & Latham) | Een theorie die stelt dat specifieke en uitdagende doelen de prestaties motiveren en verbeteren, mits er voldoende persoonlijke betrokkenheid en feedback is. |
| Zelfdeterminatietheorie (SDT) | Een motivatietheorie die drie psychologische basisbehoeften identificeert: autonomie, verbondenheid en competentie, waarvan de bevrediging essentieel is voor intrinsieke motivatie en welzijn. |
| Autonomie (in SDT) | De behoefte om zelf keuzes te kunnen maken en controle te hebben over het eigen handelen. |
| Betrokkenheid/verbondenheid (in SDT) | De behoefte aan betekenisvolle relaties en verbondenheid met anderen. |
| Competentie (in SDT) | De behoefte om zich bekwaam te voelen en effectief te kunnen zijn in interactie met de omgeving. |
| Emoties | Kortdurende, intense reacties op specifieke gebeurtenissen, die subjectieve ervaringen, fysiologische veranderingen en gedragsmatige expressies omvatten. |
| Affectiviteit | De algemene tendens om bepaalde emoties te ervaren, wat kan variëren van positieve (optimisme) tot negatieve (pessimisme). |
| Circumplex model van emoties | Een model dat emoties organiseert op basis van twee dimensies: activatieniveau (arousal) en valentie (positief/negatief), waarbij emoties in verschillende kwadranten worden geplaatst. |
| Gevoelde emotie | De emotie die iemand daadwerkelijk van binnen ervaart. |
| Getoonde emotie | De emotie die iemand naar anderen toe uitdrukt, wat kan afwijken van de gevoelde emotie (emotionele arbeid). |
| Pesten op de werkvloer | Ongewenst gedrag dat herhaaldelijk en structureel wordt vertoond door één of meer personen ten opzichte van een werknemer, met negatieve gevolgen voor de persoon en de werkomgeving. |
| Primaire preventie (pestgedrag) | Maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van pestgedrag door het creëren van een veilige en respectvolle werkomgeving. |
| Secundaire preventie (pestgedrag) | Maatregelen gericht op het vroegtijdig herkennen en ingrijpen bij pestgedrag zodra dit zich voordoet. |
| Tertiaire preventie (pestgedrag) | Maatregelen gericht op het ondersteunen en behandelen van slachtoffers van pestgedrag. |
| Transformationeel leiderschap | Een leiderschapsstijl die medewerkers inspireert en motiveert door een gedeelde visie te creëren, individuele aandacht te geven en intellectuele stimulans te bieden. |
| Moreel/ethisch leiderschap | Leiderschap dat gebaseerd is op sterke morele principes, waarden en integriteit, en dat een positief ethisch klimaat bevordert. |
| Geconstrueerde emoties | Een theorie die stelt dat emoties niet direct worden veroorzaakt door externe gebeurtenissen, maar actief worden gecreëerd door het brein op basis van eerdere ervaringen, concepten en lichamelijke sensaties. |
| Emotionele intelligentie (EI) | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen waar te nemen, te begrijpen, te reguleren en effectief te gebruiken in sociale interacties en besluitvorming. |
| Zelfbewustzijn (EI) | Het vermogen om de eigen emoties, sterktes en zwaktes te herkennen en te begrijpen. |
| Zelfregulatie (EI) | Het vermogen om eigen emoties te beheersen, aan te passen en constructief te uiten. |
| Sociaal bewustzijn/empathie (EI) | Het vermogen om de emoties, behoeften en perspectieven van anderen te begrijpen. |
| Relatiemanagement (EI) | Het vermogen om effectieve en positieve relaties op te bouwen en te onderhouden, en om conflicten constructief te hanteren. |
| Emotionele dissonantie | Een staat van innerlijk conflict die ontstaat wanneer er een discrepantie is tussen de gevoelde emotie en de getoonde emotie, vaak voorkomend bij emotionele arbeid. |
| Emotionele arbeid (emotional labor) | Het proces waarbij werknemers hun uiterlijke emotionele expressies reguleren om te voldoen aan de emotionele eisen van hun functie, ook als dit afwijkt van hun innerlijke gevoelens. |
| Surface acting | Het faken van emoties door een façade op te zetten, zonder de onderliggende gevoelens aan te passen. Dit kan leiden tot emotionele dissonantie en uitputting. |
| Deep acting | Het actief proberen te veranderen van eigen gevoelens om deze beter te laten aansluiten bij de gewenste emotionele expressie. |
| Emotionele consonantie | Een toestand waarin de gevoelde emoties van een werknemer spontaan overeenkomen met de emotionele verwachtingen van het werk. |
| Affective Events Theory (AET) | Een theorie die stelt dat werknemers emotioneel reageren op werkgebeurtenissen, wat hun houding en prestaties beïnvloedt. |
| Perceptie | Het proces waarbij zintuiglijke informatie wordt geïnterpreteerd en betekenis krijgt, wat leidt tot een mentale representatie van de omgeving. |
| Gestaltepsychologie | Een stroming binnen de psychologie die de nadruk legt op hoe mensen waarnemingen organiseren tot zinvolle gehelen in plaats van als losse elementen. |
| Perceptuele groepering | Cognitieve principes zoals continuïteit, closure, nabijheid en overeenkomst die bepalen hoe individuele stimuli worden samengevoegd tot betekenisvolle patronen. |
| Contrasteffect | De neiging om stimuli als extremer waar te nemen wanneer ze worden vergeleken met een contrasterende stimulus. |
| "Primacy"-effect | De neiging om de eerste indrukken of informatie sterker te laten doorwerken in latere oordelen en percepties. |
| Impliciete persoonlijkheidstheorieën | Onuitgesproken aannames en vooroordelen over hoe verschillende persoonlijkheidskenmerken met elkaar samenhangen, die onze interpretatie van anderen beïnvloeden. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te interpreteren en te onthouden die bestaande overtuigingen bevestigt, terwijl tegenstrijdige informatie wordt genegeerd of geminimaliseerd. |
| Schema | Een mentale structuur of organiserend principe dat helpt bij het categoriseren en interpreteren van informatie, gebaseerd op eerdere ervaringen. |
| Attributie | Het proces waarbij mensen de oorzaken van gedrag, gebeurtenissen of situaties proberen te verklaren, door deze toe te schrijven aan interne (persoonlijke) of externe (situationele) factoren. |
| Locus van causaliteit | De dimensie die onderscheidt of een oorzaak intern (bij de persoon) of extern (buiten de persoon) wordt geplaatst. |
| Covariatietheorie van Kelley | Een attributietheorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan de oorzaak die het meest consistent varieert met het gedrag, gebaseerd op onderscheidend vermogen, consistentie en overeenkomst. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen te overschatten op basis van persoonlijke kenmerken en de invloed van de situatie te onderschatten. |
| Defensieve attributiefout | De neiging om slachtoffers van negatieve gebeurtenissen de schuld te geven om het eigen gevoel van controle en veiligheid te behouden, gebaseerd op het geloof in een rechtvaardige wereld. |
| Ultieme attributiefout | Een variant van de fundamentele attributiefout die betrekking heeft op de toeschrijving van gedrag aan groepsleden: positief gedrag van de eigen groep wordt intern verklaard, negatief gedrag extern; bij een outgroup is dit omgekeerd. |
| "Actor-observer"-effect | De neiging om het eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan interne kenmerken. |
| "Self-serving bias" | De neiging om succes toe te schrijven aan eigen kwaliteiten en falen aan externe factoren, ter bescherming van het zelfbeeld. |
| Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect) | Een verwachting die zichzelf waarmaakt, doordat de verwachting het gedrag van de persoon die de verwachting heeft, en/of het gedrag van de persoon op wie de verwachting gericht is, beïnvloedt. |
| Ruis (in besluitvorming) | De willekeurige variabiliteit in beslissingen die optreedt wanneer identieke beslissingen door verschillende personen of door dezelfde persoon op verschillende momenten, tot verschillende uitkomsten leiden. |
| Bias | Een systematische afwijking of tendens in oordeelsvorming of besluitvorming, die leidt tot voorspelbare fouten. |
| Systeem 1 (denken) | De intuïtieve, automatische en snelle manier van denken die grotendeels onbewust verloopt en gebaseerd is op heuristieken en emoties. |
| Systeem 2 (denken) | De bewuste, rationele, langzame en inspannende manier van denken die betrokken is bij complexe problemen en weloverwogen beslissingen. |
| Persoonlijkheid | De verzameling van relatief stabiele kenmerken die iemands gedrag, gedachten, emoties en motivatie bepalen in uiteenlopende situaties. |
| Persoonlijkheidstrek ('trait') | Een hypothetische, stabiele eigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in diverse situaties beïnvloedt. |
| Big Five (OCEAN) | Een veelgebruikt model dat persoonlijkheid beschrijft aan de hand van vijf brede dimensies: Openness (Openheid), Conscientiousness (Consciëntieusheid), Extraversion (Extraversie), Agreeableness (Vriendelijkheid) en Neuroticism (Neuroticisme). |
| Extraversie | De mate waarin iemand sociaal, assertief, energiek en gericht op externe stimulatie is. Introverte personen halen energie uit alleen zijn en zijn minder gericht op externe interactie. |
| Vriendelijkheid (Agreeableness) | De neiging om coöperatief, empathisch, betrouwbaar en behulpzaam te zijn, met een focus op harmonieuze sociale relaties. |
| Emotionele stabiliteit (versus Neuroticisme) | De mate waarin iemand emotioneel stabiel is en goed omgaat met stress versus de neiging tot nervositeit, angst, somberheid en stemmingswisselingen. |
| Consciëntieusheid (ordentelijkheid) | De neiging om plichtsbewust, georganiseerd, gedisciplineerd en doelgericht te handelen. |
| Openheid voor ervaringen | De mate waarin iemand nieuwsgierig, creatief, fantasierijk en openstaat voor nieuwe ideeën, culturen en ervaringen. |
| Mentaal welzijn | Een brede staat van welzijn die de psychologische en emotionele gezondheid omvat, inclusief het vermogen om met uitdagingen om te gaan, positieve relaties te hebben en een gevoel van zingeving te ervaren. |
| Hedonisch welzijn | Een aspect van welzijn dat zich richt op het ervaren van plezier, positieve emoties en levensvoldoening. |
| Eudaimonisch welzijn | Een aspect van welzijn dat zich richt op zingeving, zelfbepaling, persoonlijke groei en het nastreven van doelen die in lijn liggen met persoonlijke waarden. |
| Stress | Een fysieke en psychische reactie op uitdagende of bedreigende situaties (stressoren), die leidt tot spanning en belasting. |
| Eustress | Positieve stress die leidt tot alertheid, concentratie en verbeterde prestaties, en die groei en ontwikkeling kan stimuleren. |
| Distress | Negatieve stress die leidt tot negatieve uitkomsten zoals uitputting, gezondheidsproblemen en verminderde prestaties. |
| Stressoren | Externe gebeurtenissen of omstandigheden die psychologische en emotionele reacties veroorzaken en tot stress leiden. |
| Burn-out | Een werkgerelateerde staat van emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, gekenmerkt door cynisme en een verminderd gevoel van competentie, ontstaan door langdurige blootstelling aan stress. |
| Work engagement (bevlogenheid) | Een positieve, motiverende toestand die wordt gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie in het werk. |
| Bore-out | Werkverveling die ontstaat doordat te weinig beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van de medewerker, wat ook kan leiden tot mentale distantie. |
| Job Demand-Control Model (Karasek) | Een model dat stelt dat stress en welzijn op het werk worden beïnvloed door de combinatie van psychologische taakeisen en regelmogelijkheden (controle/autonomie). |
| Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti) | Een model dat de interactie tussen taakeisen (demands) en hulpbronnen (resources) op het werk onderzoekt om burn-out en bevlogenheid te verklaren. |
| Taakeisen (Job demands) | Aspecten van het werk die inspanning vereisen en gepaard gaan met fysieke, psychologische, sociale of organisatorische kosten. |
| Energiebronnen (Job resources) | Aspecten van het werk die motiverend werken, helpen bij het bereiken van doelen, de impact van taakeisen reguleren en groei stimuleren. |
| Bufferhypothese | Het idee dat hulpbronnen (job resources of persoonlijke hulpbronnen) de negatieve effecten van taakeisen op stress en welzijn kunnen verminderen. |
| Boosthypothese | Het idee dat taakeisen de positieve effecten van hulpbronnen op motivatie en prestaties kunnen versterken. |
| Persoonlijke hulpbronnen | Positieve zelfevaluaties, zoals optimisme, veerkracht en zelfeffectiviteit, die individuen helpen omgaan met uitdagingen en controle over hun omgeving te behouden. |
| Jobcrafting | Proactief gedrag waarbij werknemers zelf aanpassingen maken aan hun taken, relaties of de perceptie van hun werk om het betekenisvoller of uitdagender te maken. |
| Primaire preventie (interventies) | Maatregelen gericht op het voorkomen van problemen, zoals het aanpakken van de oorzaken van burn-out. |
| Secundaire preventie (interventies) | Maatregelen gericht op het vroegtijdig herkennen en ingrijpen bij problemen, zoals het trainen van herkenning van burn-out. |
| Tertiaire preventie (interventies) | Maatregelen gericht op het behandelen en reïntegreren van personen die al last hebben van een probleem, zoals professionele psychische begeleiding bij burn-out. |
| Rust | Een essentieel concept voor herstel en welzijn, dat diverse vormen kent zoals fysieke, mentale, zintuiglijke, creatieve, emotionele, sociale en spirituele rust. |
| Positieve psychologie | Een stroming binnen de psychologie die zich richt op het bestuderen en bevorderen van positieve psychologische fenomenen zoals geluk, optimisme, dankbaarheid en zingeving. |
| Cultuur | Het geheel van normen, waarden, overtuigingen, gewoontes en gedragingen dat gedeeld wordt door een groep mensen en dat hun denken en handelen stuurt. |
| Normen | Opvattingen over hoe mensen zich wel of niet behoren te gedragen in een bepaalde sociale context. |
| Waarden | Fundamentele overtuigingen over wat wenselijk, belangrijk en nastrevenswaardig is. |
| Software of the mind (Hofstede) | Het concept dat culturele waarden en denkwijzen worden aangeleerd gedurende de opvoeding en levenservaringen, en die het gedrag en de interpretaties van individuen in verschillende culturen sturen. |
| VUCA-wereld | Een acroniem dat de hedendaagse context beschrijft als Volatiel, Onzeker, Complex en Ambigu, wat vraagt om aanpassingsvermogen en veerkracht. |
| Individualisme vs. collectivisme (Hofstede) | Een culturele dimensie die het verschil beschrijft tussen samenlevingen die de nadruk leggen op het individu (individualisme) en die welke de nadruk leggen op de groep en collectieve doelen (collectivisme). |
| Machtsafstand (Hofstede) | Een culturele dimensie die de mate aangeeft waarin leden van een samenleving de ongelijke verdeling van macht accepteren. |
| Onzekerheidsvermijding (Hofstede) | Een culturele dimensie die beschrijft hoe een samenleving omgaat met onzekerheid en ambiguïteit, en hoe men behoefte heeft aan regels en structuur. |
| Masculiniteit vs. feminiteit (Hofstede) | Een culturele dimensie die het onderscheid maakt tussen samenlevingen die gedreven worden door competitie, prestatie en succes (masculien) en samenlevingen die waarden als zorg, relaties en kwaliteit van leven centraal stellen (feminien). |
| Langetermijn- vs. kortetermijnoriëntatie (Hofstede) | Een culturele dimensie die beschrijft hoe samenlevingen omgaan met het verleden en de toekomst, waarbij langetermijnoriëntatie gericht is op de toekomst en tradities en kortetermijnoriëntatie op het heden. |
| Uitbundigheid vs. terughoudendheid (Hofstede) | Een culturele dimensie die aangeeft hoe samenlevingen omgaan met het bevredigen van verlangens en het reguleren van impulsen. |
| Organisatiecultuur | De gedeelde waarden, normen, aannames en gedragingen die kenmerkend zijn voor een organisatie en die het gedrag van medewerkers sturen. |
| Artefacten en gedragingen (Schein) | De zichtbare en tastbare elementen van een organisatiecultuur, zoals kleding, taalgebruik, symbolen en rituelen. |
| Verkondigde waarden (Schein) | De formele en expliciet gecommuniceerde waarden van een organisatie, die niet altijd overeenkomen met de werkelijke gedragingen. |
| Gedeelde basisveronderstellingen (Schein) | De dieperliggende, onbewuste aannames en overtuigingen die de essentie van een organisatiecultuur vormen en die het gedrag op een fundamenteel niveau sturen. |
| Familiecultuur (Cameron & Quinn) | Een organisatiecultuur die intern gericht is en flexibel, met de nadruk op teamwerk, consensus en medewerkersontwikkeling, vergelijkbaar met een gezin. |
| Hiërarchische cultuur (Cameron & Quinn) | Een organisatiecultuur die intern gericht is en beheersend, gekenmerkt door formalisering, procedures en een duidelijke structuur. |
| Marktcultuur (Cameron & Quinn) | Een organisatiecultuur die resultaatgericht en extern gericht is, met een focus op competitie, prestaties en het behalen van meetbare doelen. |
| Adhocratiecultuur (Cameron & Quinn) | Een dynamische, externe gerichte en flexibele organisatiecultuur die innovatie, risiconeming en groei stimuleert. |
| Emotionele cultuur | De gedeelde affectieve waarden, normen en aannames binnen een organisatie die bepalen welke emoties mensen uiten en onderdrukken op het werk. |
| Psychologische veiligheid | Een interpersoonlijk klimaat waarin individuen zich vrij voelen om hun mening te uiten, risico's te nemen en fouten te maken zonder angst voor negatieve consequenties. |
| Leren | Het proces van het verwerven van kennis, vaardigheden, attitudes en gedragingen door ervaring, studie of instructie. |
| Arbeidsmarktkrapte | Een situatie waarin er meer vraag is naar arbeidskrachten dan dat er aanbod is, wat kan leiden tot een tekort aan gekwalificeerd personeel. |
| Kwantitatieve mismatch | Een tekort aan werknemers om openstaande vacatures te vullen, simpelweg door een gebrek aan beschikbaar personeel. |
| Kwalitatieve mismatch | Een discrepantie tussen de vaardigheden en competenties van werkzoekenden en de vereisten van de beschikbare banen. |
| Duurzame loopbanen | Loopbanen die gekenmerkt worden door een langdurige werkzame periode, gezondheid, welzijn en productiviteit, waarbij continu leren en aanpassen centraal staan. |
| Levenslang leren | Het continue proces van leren en ontwikkelen gedurende de gehele loopbaan, om relevant te blijven op de dynamische arbeidsmarkt. |
| Mattheuseffect | Een sociologisch concept dat beschrijft hoe voorsprongen of achterstanden zichzelf versterken, waardoor degenen die al bevoordeeld zijn, nog meer voordeel behalen, terwijl de achtergestelden verder achterop raken. |
| Duurzame inzetbaarheid | Het vermogen van werknemers om, gedurende hun gehele loopbaan, vitaal, werkzaam en inzetbaar te blijven, met behoud van gezondheid en welzijn. |
| Employability | Het vermogen van een individu om nu en in de toekomst verschillende functies adequaat te kunnen vervullen, wat betrekking heeft op kennis, vaardigheden en attitudes. |
| Werkvermogen | De mate waarin iemand fysiek, psychisch en sociaal in staat is om te werken. |
| Vitaliteit | De energiek, veerkrachtig en fit zijn, met een groot doorzettingsvermogen om te kunnen blijven werken. |
| Ongelijkheid | De ongelijke verdeling van middelen, kansen, macht of waardering binnen een samenleving, wat kan leiden tot sociale stratificatie en discriminatie. |
| Sociale stratificatie | De rangschikking van individuen of groepen in een hiërarchische structuur op basis van sociaaleconomische factoren, macht, status of andere criteria. |
| Sociale klassen | Groepen mensen binnen een samenleving die een vergelijkbare positie innemen met betrekking tot belangrijke maatschappelijke variabelen zoals inkomen, beroep en onderwijs. |
| Sociale mobiliteit | De mate waarin individuen of groepen hun sociale positie kunnen veranderen binnen een maatschappelijke hiërarchie, zowel omhoog (opwaarts) als omlaag (neerwaarts). |
| Verworven posities | Sociale posities die men verkrijgt op basis van eigen prestaties, inspanningen en kwalificaties. |
| Toegewezen posities | Sociale posities die men verkrijgt op basis van kenmerken die men niet zelf heeft verworven, zoals geslacht, afkomst of geboorteplaats. |
| Macht | Het vermogen om invloed uit te oefenen op anderen en hun gedrag te sturen, gebaseerd op verschillende machtsbronnen zoals economische middelen, autoriteit of sociale netwerken. |
| Sociale cohesie | De mate van samenhang en verbondenheid binnen een groep of samenleving, gebaseerd op gedeelde normen, waarden en interacties. |
| Digitalisering | De transitie van analoge informatie en processen naar digitale formaten, wat ingrijpende gevolgen heeft voor de arbeidsmarkt, communicatie en maatschappij. |
| Stereotypen | Vereenvoudigde en vaak onjuiste generalisaties over de kenmerken van een bepaalde groep mensen, die kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie. |
| Gender | Een sociaal en cultureel construct dat verwijst naar de rollen, gedragingen, uitdrukkingen en identiteiten die geassocieerd worden met mannelijkheid en vrouwelijkheid. |
| Glazen plafond | Een onzichtbare barrière die vrouwen en minderheden verhindert om de hoogste leidinggevende posities te bereiken binnen organisaties. |
| Gender pay gap | Het gemiddelde verschil in inkomen tussen mannen en vrouwen, dat aangeeft dat vrouwen voor vergelijkbaar werk minder verdienen dan mannen. |
| Verandering | Het proces van transformatie of aanpassing in een systeem, organisatie of samenleving, als reactie op interne of externe stimuli. |
| VUCA-wereld | Zie hierboven: Volatiel, Onzeker, Complex, Ambigu. Beschrijft de dynamische en onvoorspelbare aard van de hedendaagse bedrijfsomgeving. |
| Vaardigheidskloof | Een discrepantie tussen de vaardigheden die werkgevers nodig hebben en de vaardigheden die werknemers bezitten, wat de productiviteit en innovatie belemmert. |
| AI (Artificial Intelligence) | Kunstmatige intelligentie, systemen die taken kunnen uitvoeren die normaal menselijke intelligentie vereisen, zoals leren, probleemoplossing en besluitvorming. |
| Data workers | Personen die betaald worden om menselijke taken uit te voeren die essentieel zijn voor de ontwikkeling van AI, zoals het labelen en opschonen van data. |
| Gig-economie | Een arbeidsmarktmodel dat wordt gekenmerkt door kortetermijncontracten, freelancewerk en projectmatige opdrachten, vaak gefaciliteerd door digitale platforms. |
| Hybride werk | Een arbeidsmodel waarbij medewerkers zowel op afstand (thuiswerken) als op kantoor werken, met flexibiliteit in plaats en/of tijd. |
| Werkrelaties | De dynamiek en interactiepatronen tussen werknemers en organisaties, die kunnen variëren van transactioneel en formeel tot relationeel en ontwikkelingsgericht. |
| Sociale structuur | De georganiseerde patronen van sociale relaties en instellingen die de samenleving vormgeven. |
| Arbeidsmarkt | De markt waar vraag en aanbod van arbeidskrachten samenkomen, en waar banen worden aangeboden en gezocht. |
| Diversiteit | De aanwezigheid van een breed scala aan verschillen binnen een groep of organisatie, zoals verschillen in gender, etniciteit, leeftijd, achtergrond en perspectieven. |
| Flexibiliteit | De mate van vrijheid en aanpassingsvermogen die geboden wordt aan werknemers wat betreft werktijden, werklocatie en taakinvulling. |
| Arbeidsverhoudingen | De relatie tussen werkgevers en werknemers, inclusief aspecten als contracten, rechten, plichten en onderhandelingen. |
| Corona-pandemie | De wereldwijde griepepidemie die in 2020 begon en significante impact had op de economie, de arbeidsmarkt en het dagelijks leven. |
| Telewerken | Het uitvoeren van werkzaamheden op afstand, meestal vanuit huis, met behulp van technologie. |
| Werkplek | De fysieke of virtuele locatie waar werkzaamheden worden verricht. |
| Autonomie | Zie hierboven: de mate van vrijheid en zelfbeschikking in het eigen handelen. |
| Verbinding | Zie hierboven: de behoefte aan betekenisvolle relaties en verbondenheid met anderen. |
| Competentie | Zie hierboven: het gevoel bekwaam te zijn en effectief te kunnen handelen. |
| Arbeidsrelaties | De relatie tussen werknemer en organisatie, omvattende de economische ruil, gezagsverhoudingen en samenwerking. |
| Klassieke visie op emoties | De traditionele opvatting dat emoties directe, automatische reacties zijn op externe gebeurtenissen, gekoppeld aan specifieke lichamelijke patronen en hersenactiviteit. |
| Theorie van geconstrueerde emoties | Een theorie die stelt dat emoties actief door het brein worden gecreëerd op basis van sensaties, concepten en context, wat de grote variatie in emotionele ervaringen verklaart. |
| Systeem 1 (intuïtief denken) | Automatisch, snel en moeiteloos denken, gebaseerd op heuristieken en indrukken. |
| Systeem 2 (rationeel denken) | Weloverwogen, inspannend en gecontroleerd denken, betrokken bij complexe redeneringen en bewuste beslissingen. |
Cover
Samenvatting Mens en samenleving.docx
Summary
# Motivatie en gedragswetenschappen
Dit topic verkent de fundamentele concepten van motivatie en de psychologische processen die menselijk gedrag sturen, evenals de toepassing van gedragswetenschappen in organisaties, met een evolutie van de rationele benadering naar de human factor.
## 1. Inleiding tot gedragswetenschappen en motivatie
De gedragswetenschappen winnen aan belang in disciplines zoals bedrijfskunde, economie, HRM en bestuurskunde. Vroeger werd aangenomen dat mensen uitsluitend rationele keuzes maakten (homo economicus), maar de realiteit toont aan dat emoties en onbewuste processen menselijk gedrag sterk beïnvloeden, zelfs op markten. Daniel Kahneman, de eerste psycholoog die de Nobelprijs voor Economie won, benadrukte dit door psychologische inzichten binnen economische theorieën te integreren.
Gedragsinterventies, zoals nudging (subtiele sturing naar een bepaalde keuze via emoties) en 'boosten' (sturing via informatie en data), worden ingezet om gedrag te beïnvloeden. Nudging heeft een sneller, maar korter effect, terwijl 'boosten' een langer aanhoudend effect heeft.
Motivatie is fundamenteel voor performantie en omvat de psychologische processen die de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van gedrag sturen om een doel te bereiken. Gemotiveerde mensen zijn niet per se de beste presteerders, motivatie is een belangrijke, maar niet de enige, factor. De theoretische inzichten weerspiegelen vaak de tijdgeest waarin ze zijn ontstaan.
## 2. Evolutie van benaderingen in organisaties
### 2.1 De rationele benadering (vanaf 1900)
In de periode van de vroege 20e eeuw, gekenmerkt door industrialisatie, ontstond de behoefte aan een wetenschappelijke benadering van organisaties. Frederick Taylor's 'Scientific Management' analyseerde taken, deelde ze op in sub-taken en streefde naar de 'one best way' voor elke taak via tijd- en bewegingsstudies. Dit resulteerde in een vergaande opsplitsing van werk en routinisering, met een focus op productiviteit, maar zonder rekening te houden met de menselijke factor, gedrag en individuele motivatie. Arbeiders kregen hierdoor weinig initiatief of verantwoordelijkheid.
### 2.2 De human factor (periode 1940-1960)
Naarmate sociale conflicten toenamen en de vraag naar acceptabelere werkomstandigheden groeide, verschoof de aandacht naar de 'human factor'. De Human Relations Movement legde de basis voor de humanisering van arbeid door aandacht te besteden aan de behoeften en motivatie van medewerkers. Het beroemde Hawthorne-experiment van Elton Mayo toonde aan dat de aandacht die aan werknemers werd besteed, ongeacht de specifieke interventie (zoals lichtinstellingen), leidde tot verhoogde performantie, simpelweg omdat de werknemers zich gezien en gewaardeerd voelden.
## 3. Motivatie theorieën
### 3.1 Behoeftetheorieën
Deze theorieën gaan ervan uit dat behoeften interne krachten of drijfveren zijn die gedrag sturen. Socialisatie speelt hierin een rol door het aanleren van waarden, normen en gewoontes.
#### 3.1.1 De behoeftetheorie van Maslow
Maslow stelde een hiërarchie van behoeften voor, weergegeven als een piramide, waarbij lagere behoeften bevredigd moeten zijn voordat hogere behoeften gemotiveerd worden. De logische verbanden tussen de niveaus zijn echter bekritiseerd.
#### 3.1.2 De ERG-theorie van Alderfer
Deze theorie, een aanpassing van Maslow's model, onderscheidt drie soorten behoeften:
* **Existence (bestaan):** Fysiologische behoeften, veiligheid, gezondheid.
* **Relatedness (verbondenheid):** Sociale behoeften, acceptatie, erkenning, status.
* **Growth (groei):** Zelfrespect, zelfvertrouwen, persoonlijke ontwikkeling.
De ERG-theorie erkent een continuüm en de mogelijkheid tot frustratie-regressie (terugval naar lagere behoeften) en individuele/culturele verschillen.
#### 3.1.3 De prestatiemotivatietheorie van McClelland
McClelland identificeerde drie belangrijke behoeften:
* **Need for achievement (prestatiemotivatie):** De nood om succesvol te zijn, iets te bereiken dat voldoet aan hoge standaarden, te concurreren en zichzelf te verbeteren. Dit wordt gekenmerkt door een verlangen naar uitdagende taken, controle, het overwinnen van hindernissen en het verhogen van zelfachting.
* **Need for power (behoefte aan macht):** De nood om invloed uit te oefenen op anderen, te coachen en leiding te geven.
* **Need for affiliation (behoefte aan affiliatie):** De nood aan goede relaties, geliefd worden en vriendschappelijke interacties.
De Thematic Apperception Test (TAT) werd gebruikt om deze behoeften te meten. In Nederland werd de Prestatiemotivatietest van Hermans ontwikkeld, die drie aspecten onderscheidt: prestatiemotief, positieve faalangst (stimulerend) en negatieve faalangst (blokkerend). De Inverted U-curve illustreert hoe een optimale hoeveelheid stress de prestatie verhoogt, maar te veel stress de prestatie negatief beïnvloedt. Het imposter syndroom (oplichterssyndroom) waarbij men eigen prestaties onderschat, past hier ook bij.
### 3.2 De tweefactorentheorie van Herzberg
Herzberg onderscheidde twee soorten factoren die werkgelegenheid beïnvloeden:
* **Hygiënefactoren:** Factoren die, indien afwezig, leiden tot ontevredenheid (bv. werkomstandigheden, salaris, relaties). Hun aanwezigheid leidt echter niet noodzakelijk tot tevredenheid.
* **Motivatiefactoren:** Factoren die, indien aanwezig, leiden tot tevredenheid en motivatie (bv. prestatie, erkenning, werkinhoud, verantwoordelijkheid, groei).
Het model benadrukt het belang van 'verticale lading' van de taakinhoud (medewerkers moeten weten waarvoor het resultaat dient en wat het belang ervan is). Kritiek op de theorie betreft de subjectieve aard van de antwoorden en het feit dat tevredenheid niet direct leidt tot hoge prestaties.
### 3.3 Het jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham
Dit model stelt dat intrinsieke motivatie wordt opgeroepen door de job zelf, mits er aan specifieke taakkenmerken wordt voldaan:
* **Taakidentiteit:** Verantwoordelijkheid voor een geheel van taken.
* **Competentievariatie:** Variatie in het werk met een breed scala aan skills.
* **Taaksignificantie:** De taak heeft implicaties voor anderen.
* **Autonomie:** Vrijheid en onafhankelijkheid.
* **Feedback:** Informatie over de eigen prestatie.
Deze kenmerken leiden via psychologische toestanden (ervaren zinvolheid, verantwoordelijkheid, kennis van resultaten) tot hogere motivatie, tevredenheid en prestaties.
### 3.4 Procestheorieën
Deze theorieën richten zich op de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan motivatie.
#### 3.4.1 De verwachtingstheorie van Vroom
Mensen worden gedreven door de verwachte positieve gevolgen van hun acties. Het model kent drie componenten:
* **Expectancy (verwachting):** De inschatting dat inspanning leidt tot prestatie.
* **Instrumentality (instrumentaliteit):** De inschatting dat prestatie leidt tot een beloning.
* **Valence (waardebepaling):** De persoonlijke waarde van de beloning.
Motivatie wordt berekend als $Motivatie = Verwachting \times Instrumentaliteit \times Waardebepaling$. Het concept 'self-efficacy' (geloof in eigen kunnen) beïnvloedt de motivatie en performantie.
#### 3.4.2 De 'goalsetting'-theorie van Locke en Latham
Specifieke en uitdagende doelen stellen motiveert mensen beter dan vage doelen. Doelen richten aandacht, genereren energie, bieden tijdsstructuur en kunnen leiden tot opwinding en het gebruik van strategieën. Belangrijke moderatoren zijn persoonlijk engagement, persoonlijk belang van het doel, self-efficacy, feedback en de aanwezigheid van de juiste vaardigheden.
#### 3.4.3 Zelfdeterminatietheorie (ZDT)
De ZDT, beschouwd als een zeer volledige theorie, stelt dat drie psychologische basisbehoeften essentieel zijn voor motivatie, welzijn en groei:
* **Autonomie:** De behoefte om zelf keuzes te maken en controle te hebben over eigen handelen.
* **Betrokkenheid/verbondenheid:** De behoefte aan betekenisvolle relaties en verbondenheid met anderen.
* **Competentie:** De behoefte om zich bekwaam te voelen en succesvol te kunnen zijn.
Niet-voldoening van deze behoeften leidt tot 'resistance' of demotivatie.
## 4. Emoties in organisaties
### 4.1 Wat zijn emoties en hun functies?
Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen. Affectiviteit verwijst naar stabiele emotionele tendensen. Emoties zijn complex, bevatten een beoordeling, een respons en een subjectieve ervaring, en hebben motiverende, evolutionaire en sociale functies. Lazarus onderscheidt doel-congruente (positieve) en doel-incongruente (negatieve) emoties. Het circumplexe model plaatst emoties op twee assen: valentie (positief/negatief) en activatieniveau (hoog/laag).
### 4.2 Emoties in organisaties
Het verschil tussen gevoelde en getoonde emoties (emotionele dissonantie) kan leiden tot stress en burn-out. 'Emotional labor' verwijst naar het managen van emoties in een werkcontext.
* **Surface acting:** Het tonen van onjuiste emoties, wat schadelijk kan zijn.
* **Deep acting:** Het actief aanpassen van gevoelens.
* **Emotionele consonantie:** Gevoelens komen spontaan overeen met verwachtingen.
Pesten op de werkvloer is een serieus probleem met aanzienlijke gevolgen, waarvoor preventieve maatregelen nodig zijn op verschillende niveaus. Leiderschap, met name moreel/ethisch leiderschap, kan agressie verminderen.
### 4.3 De theorie van geconstrueerde emoties
Recent neurowetenschappelijk onderzoek, zoals dat van Lisa Feldman Barrett, suggereert dat emoties niet universeel zijn met specifieke lichamelijke 'vingerafdrukken'. In plaats daarvan construeert het brein emoties op basis van eerdere ervaringen, context en interne sensaties. Emoties zijn daarmee een actieve creatie van het brein, niet een passieve reactie.
### 4.4 Emotionele intelligentie
Emotionele intelligentie (EI) omvat het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren. Dit heeft impact op sociale contacten, gezondheid en prestaties. Goleman onderscheidt vier onderdelen: zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn en relatiemanagement. EI kan worden aangeleerd en is cruciaal in diverse professionele contexten, zoals bij inspecteurs waar het verband houdt met prestaties en ondervonden agressie.
## 5. Perceptie, attributie en rationeel denken
### 5.1 Perceptie
Perceptie is het proces waarbij we betekenis geven aan zintuiglijke waarnemingen. Sociale perceptie is hoe we elkaar begrijpen. Percepties worden beïnvloed door kenmerken van de waargenomen stimulus, de setting (context) en de waarnemer zelf (persoonlijkheid, stemming, vooroordelen). Gestaltpsychologie verklaart hoe we gewaarwordingen groeperen tot betekenisvolle patronen (continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst). De 'primacy'-effect en confirmation bias kunnen onze percepties beïnvloeden.
Het verwerken van waargenomen informatie verloopt via selectieve aandacht, codering (via schema's), opslag en ophalen. Het belang van perceptie in HRM is groot; hoe medewerkers HR-praktijken ervaren ('perceived HRM') is vaak belangrijker dan de praktijk zelf ('intended' of 'implemented HRM').
### 5.2 Attributie
Attributies zijn de afgeleide oorzaken van gedrag of gebeurtenissen. Kelley's covariatietheorie kijkt naar onderscheidend vermogen, consistentie en consensus om attributies te vormen. Belangrijke attributiefouten zijn:
* **Fundamentele attributiefout:** Gedrag te veel toeschrijven aan interne factoren, te weinig aan externe.
* **Defensieve attributiefout:** Slachtoffers de schuld geven om een geloof in een rechtvaardige wereld te behouden.
* **Ultieme attributiefout:** Negatief gedrag van outgroups intern verklaren, positief extern; en omgekeerd voor ingroups.
* **Actor-observer effect:** Eigen gedrag extern verklaren, dat van anderen intern.
* **Self-serving bias:** Succes intern, falen extern verklaren.
Deze vooroordelen vervormen onze interpretaties en kunnen bijdragen aan een sterk organisatieklimaat indien ze leiden tot gedeelde percepties.
### 5.3 Rationeel denken en besluitvorming
Hoewel mensen het vermogen hebben tot rationeel denken, laten we ons vaak leiden door heuristieken (mentale snelkoppelingen) en cognitieve illusies. Daniel Kahneman's werk over 'ruis' in besluitvorming benadrukt de willekeurige variabiliteit in beslissingen, die verschilt van systematische bias. Systemen 1 (intuïtief, snel) en 2 (rationeel, traag) interageren, waarbij Systeem 1 voortdurend suggesties aanlevert aan Systeem 2. Het negeren van Systeem 1's impulsen vergt zelfbeheersing.
## 6. Persoonlijkheid
### 6.1 Definitie en kenmerken
Persoonlijkheid is de verzameling van kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen. Persoonlijkheidstrekken zijn hypothetische, stabiele eigenschappen die gedrag beïnvloeden in uiteenlopende situaties. Deze trekken zijn geen labels maar continue dimensies, en metingen ervan moeten 'comprehensief' zijn.
### 6.2 De Big Five (OCEAN)
Dit model beschrijft vijf brede persoonlijkheidsdimensies, die essentieel zijn voor aanpassing aan de omgeving:
* **Openness to experience (Openheid voor ervaringen):** Creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid):** Plichtsbesef, georganiseerd, doelgericht.
* **Extraversion (Extraversie):** Sociaal, energiek, assertief, genieten van interactie.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid):** Behulpzaam, empathisch, coöperatief.
* **Neuroticism (Neuroticisme/emotionele instabiliteit):** Angst, nervositeit, schuldgevoelens, stemmingswisselingen.
De scores op deze dimensies zijn continu en onafhankelijk.
### 6.3 Persoonlijkheidsontwikkeling en -meting
Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door maturatie-effecten en individuele ervaringen. Persoonlijkheidsmetingen moeten valide en betrouwbaar zijn en beschrijvend zijn, niet categoriserend.
## 7. Mentaal welzijn en gezondheid op het werk
### 7.1 Welzijn en gezondheid
Gezondheid wordt gedefinieerd als een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen hedonisch welzijn (subjectief geluk) en eudaimonisch welzijn (zinsgeving, zelfbepaling). Gezondheid en welzijn zijn persoonsgebonden en kunnen fluctueren.
### 7.2 Stress en burn-out
Stressoren zijn externe gebeurtenissen die reacties uitlokken. Positieve stress (eustress) kan leiden tot groei, negatieve stress (distress) tot negatieve uitkomsten. Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderd professioneel functioneren, vaak door langdurige blootstelling aan stress. Het Job Demands-Control Model en het Job Demands-Resources Model (JD-R) verklaren hoe werkkenmerken (taakeisen en hulpbronnen) impact hebben op welzijn, stress en motivatie. Hulpbronnen kunnen de negatieve impact van taakeisen bufferen (bufferhypothese) of de positieve effecten van taakeisen op motivatie versterken (boosthypothese).
### 7.3 Interventies en rust
Preventieve maatregelen (primair, secundair, tertiair) zijn cruciaal. Rust in diverse vormen (fysiek, mentaal, zintuiglijk, creatief, emotioneel, sociaal, spiritueel) is noodzakelijk om 'rusttekort' aan te pakken. Positieve psychologie richt zich op het bevorderen van positieve fenomenen zoals geluk en hoop.
## 8. Ongelijkheid en cultuur
### 8.1 Sociale stratificatie en klassen
Sociale stratificatie is de hiërarchische rangschikking van lagen in de samenleving. Marx zag ongelijkheid voortkomen uit de tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters van productiemiddelen. Weber benadrukte ook marktpositie en macht. Sociale klassen zijn groepen met vergelijkbare posities op basis van inkomen, beroep, onderwijs, etc.
### 8.2 Beroepen en mobiliteit
Beroepen worden hiërarchisch ingedeeld, waarbij hooggekwalificeerde jobs toenemen ten koste van middengekwalificeerde jobs. Sociale mobiliteit (opwaarts, neerwaarts, intergenerationeel, intragenerationeel) is cruciaal voor gelijke kansen. Ongelijkheid, zowel economisch, sociaal als cultureel, heeft een brede impact op gezondheid, onderwijs en welzijn.
### 8.3 Macht, cultuur en stereotypen
Macht is de capaciteit tot controle en beïnvloeding, die ongelijk verdeeld is. Cultuur, zowel nationaal (Hofstede's dimensies) als binnen organisaties, beïnvloedt attitudes, gedrag en interacties. Stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie (bv. gender, leeftijd).
## 9. Verandering en leren in organisaties
### 9.1 Transformaties op de arbeidsmarkt
De 'VUCA'-wereld (volatiel, onzeker, complex, ambigu) vraagt om wendbaarheid en veerkracht. Technologische veranderingen, globalisering en demografische verschuivingen transformeren de arbeidsmarkt. Er is een toenemende vraag naar technologische en socio-emotionele vaardigheden. Het concept 'levenslang leren' en 'duurzame inzetbaarheid' zijn cruciaal voor werknemers en organisaties. Het mattheuseffect toont aan dat degenen die al hebben, meer krijgen, wat de ongelijkheid vergroot.
### 9.2 Hybride werken en flexibiliteit
Hybride werkmodellen, waarbij plaats en tijd flexibel zijn, worden de norm. Succesvolle implementatie vereist aandacht voor taakkenmerken, individuele voorkeuren, werkprocessen en inclusie. Veranderingsprocessen volgen vaak het 3-fasenmodel van Lewin (unfreeze, change, freeze).
### 9.3 Nieuwe economische modellen en AI
De opkomst van AI en de gig-economie veranderen arbeidsrelaties en creëren nieuwe uitdagingen rondom flexibiliteit, werkomstandigheden en 'ghost workers'. Het creëren van een positieve werkcontext die autonomie, verbinding en competentie bevordert, is essentieel voor het welzijn en de motivatie van medewerkers.
---
# Emoties en hun impact op organisaties
Hieronder volgt een uitgebreide samenvatting over emoties en hun impact op organisaties, bedoeld als examen-ready studiegids.
## 2. Emoties en hun impact op organisaties
Dit onderdeel analyseert de aard van emoties, hun functies en typologieën, en onderzoekt hoe emoties zich manifesteren in organisaties, inclusief thema's als emotionele arbeid, pesten en emotionele intelligentie.
### 2.1 Wat zijn emoties en waarom zijn ze belangrijk?
Emoties worden gekenmerkt door kortdurende reacties op specifieke gebeurtenissen, terwijl affectiviteit verwijst naar stabielere, langdurige emotionele tendensen. Positieve affectiviteit uit zich in optimisme en hoop, terwijl negatieve affectiviteit pessimisme en de neiging tot negatieve emoties inhoudt. Mensen keren vaak terug naar een basistonen van affectiviteit.
Emoties zijn complex en niet altijd direct te beoordelen, omdat er vaak onderliggende emoties of gevoelens spelen. Ze kunnen intern (gericht op de eigen persoon) of extern (gericht op anderen) zijn. Emoties zijn altijd verbonden met een evaluatie van een situatie of gebeurtenis, en zijn gekoppeld aan een subjectieve ervaring, een gevoel.
Een emotie omvat minimaal drie elementen:
* **Beoordeling van een situatie of stimulus:** De interpretatie van een gebeurtenis.
* **Respons:** De daaropvolgende lichamelijke en psychologische reactie.
* **Subjectieve ervaring (het gevoel):** De bewuste beleving van de emotie.
#### 2.1.1 Rol en functies van emoties
Emoties vervullen drie belangrijke functies:
1. **Motiverend mechanisme:** Emoties kunnen gedrag stimuleren of juist ontmoedigen. Positieve emoties moedigen gewenst gedrag aan, terwijl negatieve emoties schadelijk gedrag helpen vermijden.
2. **Evolutionair belang:** Emoties spelen een cruciale rol in overleving en voortplanting door middel van toenadering of vermijding.
3. **Sociaal belang:** Emoties faciliteren de communicatie van gevoelens en intenties naar anderen.
#### 2.1.2 Typologie van emoties
Volgens Lazarus kunnen emoties worden ingedeeld op basis van hun relatie tot persoonlijke doelen:
* **Doel-congruent:** Positieve emoties ontstaan wanneer persoonlijke doelen worden bereikt.
* **Doel-incongruent:** Negatieve emoties ontstaan wanneer iets niet in lijn is met persoonlijke doelen.
**Eigenschappen/kenmerken van emoties:**
* Organisatiebreed (biologisch, fysiologisch, sociaal).
* Moeilijk te definiëren en benoemen.
* Altijd verbonden met een evaluatie (gunstig versus ongunstig).
Het **circumplexe model van emoties** visualiseert emoties op twee assen: activatieniveau en valentie (positief/negatief).
* **Hoge activatie, positief:** Enthousiasme, opwinding.
* **Lage activatie, positief:** Voldaan zijn.
* **Hoge activatie, negatief:** Woede, spanning.
* **Lage activatie, negatief:** Gedeprimeerdheid, verveling.
### 2.2 Emoties in organisaties
Binnen organisaties is het onderscheid tussen **gevoelde emoties** (de interne beleving) en **getoonde emoties** (wat men naar buiten uit) van belang. Dit leidt tot concepten als **emotionele arbeid** en **emotionele dissonantie**.
#### 2.2.1 Emotionele arbeid en regulatie
**Emotionele arbeid** verwijst naar het proces waarbij werknemers hun uiterlijke emoties reguleren om te voldoen aan de emotionele eisen van hun functie. Dit kan leiden tot:
* **Oppervlakkige actie (surface acting):** Het onderdrukken van eigen emoties en het tonen van andere emoties die passen bij de situatie. Dit is het meest schadelijk, leidt tot emotionele uitputting en kan burn-out veroorzaken, wat resulteert in **emotionele dissonantie** (het verschil tussen gevoel en gedrag).
* **Diepe actie (deep acting):** Het actief oproepen en controleren van emoties. Hierbij worden de eigen gevoelens aangepast om beter aan te sluiten bij de verwachtingen.
* **Emotionele consonantie (passive deep acting):** De situatie waarin de gevoelens van de werknemer spontaan overeenkomen met de emotionele verwachtingen van het werk.
* **Emoties verbergen (surface acting-hiding):** Eigen emoties onderdrukken zonder andere emoties te tonen, dus neutraal blijven.
#### 2.2.2 Impact op gedrag en besluitvorming
Emoties beïnvloeden rationeel denken en kunnen zowel positief als negatief worden ingezet door leidinggevenden. Ze spelen een significante rol bij besluitvorming.
#### 2.2.3 Pesten op de werkvloer
Onderzoek toont aan dat een aanzienlijk percentage werknemers ooit gepest is op het werk. Dit heeft diverse negatieve gevolgen zoals emotionele uitputting, frustratie, verminderde werkbevlogenheid en slaapproblemen. Preventie van pesten gebeurt op drie niveaus:
* **Primaire preventie:** Maatregelen om pestgedrag te voorkomen (bv. communicatietrainingen).
* **Secundaire preventie:** Maatregelen om pestgedrag te herkennen en snel in te grijpen.
* **Tertiaire preventie:** Ondersteuning bieden aan slachtoffers van pestgedrag.
#### 2.2.4 Emotionele intelligentie
**Emotionele intelligentie (EI)**, zoals gedefinieerd door Daniel Goleman, is het vermogen om de eigen emoties en die van anderen op een volwassen en constructieve manier te beheersen. Het omvat vier onderdelen:
1. **Zelfbewustzijn (self-awareness):** Eigen emoties herkennen en begrijpen.
2. **Zelfregulatie (self-management):** Eigen emoties beheersen en reguleren.
3. **Sociaal bewustzijn/empathie (social awareness):** Emoties van anderen begrijpen.
4. **Relatiemanagement (relationship management):** Effectief omgaan met anderen om relaties en samenwerking te bevorderen.
EI kan worden aangeleerd en varieert tussen individuen. Vrouwen scoren doorgaans hoger op empathie, terwijl mannen beter scoren op zelfvertrouwen en emotieregulatie, hoewel dit verschil afneemt op hogere managementniveaus.
#### 2.2.5 Emotionele beïnvloeding en het 'ripple-effect'
Emoties zijn sociaal en kunnen onderling worden overgebracht, wat leidt tot een 'ripple-effect'. Dit is met name relevant in communicatieprocessen en kan zowel positieve als negatieve invloeden hebben.
#### 2.2.6 Affective Events Theory (AET)
Deze theorie stelt dat werknemers emotioneel kunnen reageren op werkgerelateerde gebeurtenissen, wat hun werkhouding en prestaties beïnvloedt.
#### 2.2.7 Het meten van emoties: een nieuwe kijk
De klassieke visie, zoals gepropageerd door Charles Darwin, stelde dat emoties universeel en herkenbaar zijn aan specifieke gezichtsuitdrukkingen en lichamelijke "vingerafdrukken". Neurowetenschappelijk onderzoek, met technieken zoals gezichtselektromyografie (EMG), heeft echter aangetoond dat deze aannames problematisch zijn.
* **Variatie is de norm:** Gezichtsuitdrukkingen en lichamelijke reacties variëren aanzienlijk tussen en binnen individuen. Er is geen consistente één-op-één relatie tussen een specifieke emotie en een uiterlijke manifestatie.
* **Context is cruciaal:** Mensen gebruiken contextuele informatie om emoties van anderen te identificeren, niet enkel de gezichtsuitdrukking.
* **Hersenen construeren emoties:** De theorie van geconstrueerde emoties suggereert dat het brein emoties creëert op basis van eerdere ervaringen, concepten en de interpretatie van lichamelijke sensaties in relatie tot de omgeving. Emoties zijn geen passieve reacties maar actieve constructies van het brein.
Deze nieuwe inzichten impliceren dat emotionele vingerafdrukken een mythe zijn.
#### 2.2.8 Emoties en ondernemerschap
Uit onderzoek blijkt dat de manier waarop ondernemers hun emoties tonen tijdens een pitch impact kan hebben op de kapitaalverwerving. Te veel gelach of vriendelijkheid kan leiden tot minder kapitaal, omdat dit als naïef kan worden geïnterpreteerd. Daarentegen kan een meer vastberaden houding juist positief worden beoordeeld.
### 2.3 Emotionele intelligentie en leiderschap
Emotionele intelligentie (EI) speelt een cruciale rol in het succes van professionals, met name in functies waar veel interactie met anderen plaatsvindt, zoals bij street-level bureaucrats (bv. inspecteurs). Inspecteurs met een hogere EI bleken beter in staat om agressie van anderen te hanteren en hun eigen prestaties te verbeteren. Het vermogen om emoties van anderen in te schatten voorspelt een toename van ondervonden agressie, terwijl het vermogen om eigen emoties te reguleren correleert met een afname van deze agressie.
### 2.4 Affective Events Theory (AET)
AET beschrijft hoe werknemers emotioneel reageren op werkgerelateerde gebeurtenissen. Deze reacties beïnvloeden hun werkhouding en prestaties. Emotieregulatie, het proces van het herkennen en aanpassen van gevoelens, is hierbij essentieel. Technieken zoals het opschrijven van emoties (verbreding van de woordenschat, intensiteit noteren) kunnen hierbij helpen.
### 2.5 Emotionele arbeid en dissonantie
**Emotionele arbeid** omvat het managen van de eigen emoties om aan de werkvereisten te voldoen. **Emotionele dissonantie** ontstaat wanneer de getoonde emoties niet overeenkomen met de gevoelde emoties. Dit kan leiden tot stress, uitputting en burn-out.
### 2.6 Het belang van context en cultuur
Culturele verschillen, zoals beschreven in de modellen van Hofstede en Meyer, hebben een significante impact op hoe emoties worden geuit en geïnterpreteerd binnen organisaties. De organisatiecultuur zelf, met haar gedeelde waarden en normen, bepaalt mede de "emotionele cultuur" – de impliciete regels over welke emoties acceptabel zijn en hoe deze geuit mogen worden. Een klimaat van **psychologische veiligheid** is cruciaal om werknemers zich vrij te laten voelen om hun emoties te uiten zonder angst voor negatieve consequenties.
### 2.7 Emoties en welzijn op het werk
Emoties zijn direct gerelateerd aan het mentale welzijn van werknemers. Langdurige blootstelling aan negatieve emoties of emotionele dissonantie kan leiden tot stress, burn-out en verminderde werkprestaties. Het bevorderen van positieve emoties en het bieden van ondersteuning bij het omgaan met negatieve emoties zijn dan ook essentieel voor een gezonde werkomgeving.
### 2.8 Conclusie: Emoties als constructies en hun organisatorische impact
Emoties zijn geen vaste, universeel herkenbare biologische vingerafdrukken, maar worden actief geconstrueerd door het brein op basis van ervaringen en context. Deze constructies beïnvloeden diepgaand gedrag, besluitvorming, interacties en het algehele welzijn binnen organisaties. Het begrijpen van de aard van emoties, hun functies en de verschillende manieren waarop ze zich manifesteren en worden gemanaged, is cruciaal voor effectief leiderschap en een gezonde organisatiecultuur.
> **Tip:** Denk bij het bestuderen van emoties aan het onderscheid tussen de *klassieke visie* op emoties (vaste lichamelijke patronen) en de *theorie van geconstrueerde emoties* (dynamische breinconstructies gebaseerd op context en ervaring). Dit biedt een cruciale nuance voor het begrijpen van de complexiteit van menselijke emoties in organisatorische settings.
---
# Perceptie, attributie, en rationeel denken
Dit topic onderzoekt hoe mensen informatie waarnemen, interpreteren en beoordelen, inclusief de rol van sociale perceptie, attributiefouten en de uitdagingen van rationeel beslissen in een wereld vol 'ruis'.
### 3.1 Perceptie
Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwordingen. Het stelt ons in staat om onze omgeving te interpreteren en te begrijpen.
#### 3.1.1 Sociale perceptie
Sociale perceptie is het proces waardoor mensen elkaar begrijpen. Drie elementen spelen hierbij een rol:
* **Kenmerken van de waargenomen stimulus:** Kenmerken van mensen, objecten en gebeurtenissen zijn van groot belang in het vormen van percepties.
* **Gestaltpsychologie:** Mensen groeperen afzonderlijke gewaarwordingen tot zinvolle structuren. Perceptuele groepering is het cognitieve proces om individuele stimuli te vormen tot betekenisvolle patronen.
* **Continuïteit:** De neiging om objecten waar te nemen als een continu patroon.
* **Closure (sluiting):** De neiging om objecten waar te nemen als complete vormen, zelfs als een deel van de informatie ontbreekt.
* **Nabijheid:** De neiging om elementen te groeperen op basis van hun nabijheid.
* **Overeenkomst:** De neiging om objecten, mensen en gebeurtenissen die op elkaar lijken, te groeperen.
* **Setting (context) waarin de stimulus zich voordoet:** De context, de plaats waar interactie tussen waarnemer en het waargenomen persoon/situatie/object plaatsvindt, evalueert en beïnvloedt percepties.
* **Contrasteffect:** De neiging om stimuli die afwijken van verwachtingen, waar te nemen als nog meer verschillend dan ze in werkelijkheid zijn.
* **Cultuurverschillen:** Cultuur heeft een invloed op waarnemingen en percepties.
* **Primacy-effect:** Een bias waarbij de eerste gebeurtenis in een reeks het beste wordt onthouden en latere percepties kan beïnvloeden.
* **Kenmerken van de waarnemer zelf:** Waarom worden dezelfde gebeurtenissen, personen of hetzelfde object door individuen anders waargenomen?
* **Persoonlijkheid:** Beschreven als verantwoordelijk voor verschillen in perceptie.
* **Stemming (mood):** De stemming van de waarnemer kan de indruk van anderen beïnvloeden.
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** Vooroordelen over relaties tussen verschillende soorten mensen, eigenschappen of gedragingen die een impact kunnen hebben. Het bezitten van één kenmerk kan leiden tot de veronderstelling dat een persoon ook andere kenmerken bezit.
* **Confirmation bias (bevestigingsvooroordeel):** De neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen verifieert.
* **Eerdere leerprocessen en ervaringen:** Kunnen een impact hebben op de impressie die we hebben van objecten, mensen en events.
#### 3.1.2 Verwerking van gepercipieerde informatie
Sociale informatieverwerking gebeurt in vier fasen:
1. **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen worden continu geconfronteerd met prikkels, maar pikken niet alles op en zijn niet in staat al deze informatie volledig te begrijpen. Aandacht is het proces van zich bewust worden van iets of iemand. Mensen besteden aandacht aan opvallende stimuli. Behoeften en doelen bepalen welke stimuli in het oog worden gehouden. Mensen besteden meer aandacht aan negatieve dan aan positieve informatie.
2. **Codering en vereenvoudiging van de informatie:** Voordat informatie wordt opgeslagen, wordt deze geïnterpreteerd en vertaald in mentale representaties. Informatie wordt toegewezen aan cognitieve categorieën.
* **Schema:** Een mentaal beeld van een gebeurtenis of object. Mensen interpreteren en categoriseren informatie door kenmerken te vergelijken met schema's. Stemmingen, emoties of individuele verschillen kunnen dit proces beïnvloeden.
3. **Opslag en retentie van de informatie:** Het langetermijngeheugen bestaat uit afzonderlijke maar onderling verbonden categorieën met verschillende soorten informatie en heeft een onbeperkte capaciteit.
4. **Ophalen en reageren:** Beslissingen zijn het product van het putten uit, interpreteren en integreren van categorische informatie uit het langetermijngeheugen. Leren speelt een rol, aangezien eerder opgedane kennis wordt gebruikt om nieuwe impulsen te coderen.
> **Tip:** In Human Resource Management (HRM) is het meten en managen van de percepties van medewerkers over HRM-praktijken vaak belangrijker dan het managen van de praktijk op zich. Medewerkers kunnen immers verschillende ervaringen hebben met dezelfde geïmplementeerde praktijken.
### 3.2 Attributie
Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen. Mensen willen zichzelf en hun omgeving begrijpen en verklaren.
#### 3.2.1 Causaliteit en theorieën
* **Locus van causaliteit:** Het linken van gedrag aan interne of externe oorzaken.
* **Interne factoren:** Verklaringen en factoren die aan de persoon zelf worden toegeschreven.
* **Externe factoren:** Verklaringen en factoren die buiten een individu worden toegeschreven.
* **Covariatietheorie van Kelley:** Benadrukt het belang van context bij het vormen van attributies. Het co-variatieprincipe stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn wanneer gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt.
* **Onderscheidend vermogen (distinctiveness):** Gedraagt iemand zich verschillend in verschillende situaties? (Ja -> intern; Nee -> extern)
* **Consistentie (consistency):** Komt dit gedrag vaker voor? (Ja -> intern; Nee -> extern)
* **Overeenkomst (consensus):** Vertonen anderen in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag? (Ja -> extern; Nee -> intern)
* Een oorzaak-gevolgrelatie wordt toegeschreven indien er sprake is van onderscheidend vermogen, consistentie en consensus.
#### 3.2.2 Attributievooropgezette ideeën (attributional bias)
Verschillende vooroordelen vervormen onze interpretaties van waargenomen gedrag:
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om iemands gedrag te veel toe te schrijven aan persoonlijke kenmerken en te weinig aan omgevingsfactoren.
* **Defensieve attributiefout:** De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk, voortkomend uit een geloof in een rechtvaardige wereld.
* **Ultieme attributiefout:** De neiging om gedragingen van leden van een andere groep (outgroup) negatiever te beoordelen dan die van de eigen groep (ingroup).
* **Actor-observer-effect:** Het fenomeen waarbij andere verklaringen worden gegeven voor eigen gedrag dan voor het gedrag van anderen.
* **Self-serving bias:** De neiging om meer persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen voor succes dan voor falen.
> **Tip:** In collectivistische culturen worden gebeurtenissen vaker toegeschreven aan externe factoren, terwijl in individualistische culturen interne factoren meer nadruk krijgen.
#### 3.2.3 Denkfouten
* **Oversimplificatiefout:** Complexe oorzaken van succes worden gereduceerd tot één simpele factor binnen het individu.
* **Bootstrap-fout:** De illusie dat inzet altijd tot succes leidt, terwijl genetische en maatschappelijke factoren worden genegeerd.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om gedrag vooral toe te schrijven aan persoonlijke kenmerken, terwijl contextuele en structurele factoren worden onderschat.
#### 3.2.4 Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect)
Subjectieve verwachtingen van mensen over gedragingen of gebeurtenissen kunnen ertoe leiden dat de voorspelling uitkomt en een objectieve realiteit wordt. Dit kan zowel positieve als negatieve uitkomsten hebben.
* **"Set up and fail"-syndroom:** Een dynamiek die waargenomen zwakkere presteerders ertoe aanzet om te falen, als tegengestelde werking van het selffulfilling prophecy.
### 3.3 Rationeel denken - Nemen mensen rationele beslissingen?
Hoewel mensen het vermogen hebben om te redeneren, laten we ons soms overtuigen door slechte argumenten of vertrouwen we op gewoonte en intuïtie, wat leidt tot verkeerde beslissingen.
#### 3.3.1 Ruis in besluitvorming
Ruis verwijst naar de toevallige variabiliteit in beslissingen, waar mensen en hun beslissingen onbetrouwbaar zijn en beslissingen verschillen en grote variatie tonen. Dit wordt beïnvloed door irrelevante factoren.
* **Bias versus ruis:** Bias is een systematische afwijking, terwijl ruis een willekeurige spreiding betreft.
> **Tip:** Het is nuttig om kennis te verkrijgen over ruis in menselijke beslissingen, aangezien de uitkomsten van foute beslissingen vaak pas veel later zichtbaar zijn. Ruis kan gemeten worden, bias niet.
#### 3.3.2 Systemen van denken
Daniel Kahneman beschrijft twee systemen van denken:
* **Systeem 1:** Intuïtief denken, automatisch, snel, met weinig inspanning en weinig gevoel van controle. Delen we met dieren.
* **Systeem 2:** Weloverwogen, inspannend en ordelijk denken, dat bewuste aandacht vereist. Het bewuste, rationele zelf dat meningen vormt, keuzes maakt en nadenkt. Systeem 2 kan de werking van systeem 1 beïnvloeden.
> **Tip:** We kunnen een blinde vlek hebben voor opvallende zaken en zijn ons niet altijd bewust van onze eigen blinde vlekken. Dit kan leiden tot het geloven van indrukken en handelen op basis van gevoelens, waarna systeem 2 het overneemt indien systeem 1 het niet weet. Conflict ontstaat wanneer systeem 2 de impulsen van systeem 1 probeert te onderdrukken.
#### 3.3.3 Oplossingen voor ruis
* **Audits:** Kwaliteit van beslissingen verbeteren door de resultaten te accepteren en actie te ondernemen.
### 3.4 Conclusie
Perceptie, attributie en rationeel denken zijn fundamenteel voor hoe we informatie verwerken, oordelen vormen en beslissingen nemen. Onze percepties worden gevormd door een complex samenspel van stimuluskenmerken, context en onze eigen kenmerken. Attributiefouten en denkfouten kunnen leiden tot onjuiste interpretaties en beslissingen. Ruis in besluitvorming benadrukt de noodzaak van kritisch en rationeel denken, ondersteund door bewuste analyse van onze denkprocessen.
---
# Persoonlijkheid en mentale welzijn
Dit gedeelte behandelt de structuur van persoonlijkheid, het Big Five-model, en onderzoekt de relatie tussen persoonlijkheid, mentale druk, gezondheid en welzijn binnen de bredere context van organisaties en de maatschappij.
### 4.1 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de verzameling kenmerken die het gedrag, de cognitie, emotie en motivatie van een persoon bepalen. Deze karakteristieke patronen zijn stabiel in tijd en in uiteenlopende situaties.
#### 4.1.1 Persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheidstrekken ('traits') zijn hypothetische, stabiele persoonseigenschappen die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in verschillende situaties beïnvloeden. Deze kenmerken zijn geen labels, maar continue dimensies waarop iedereen een positie kan innemen tussen twee extremen. De dimensies zijn onafhankelijk van elkaar. Persoonlijkheid wordt gezien als een hiërarchisch systeem, opgebouwd uit bredere persoonlijkheidsfactoren die gebaseerd zijn op specifieke persoonlijkheidsfacetten. Gedrag wordt deels beïnvloed door genetica, maar ook door ervaring, sociale en culturele factoren.
#### 4.1.2 Het Big Five-model (OCEAN)
Het Big Five-model, ook wel bekend als OCEAN, beschrijft persoonlijkheid aan de hand van vijf brede dimensies die bepalend zijn voor de aanpassing aan de omgeving en reacties in bepaalde contexten. De scores op deze dimensies representeren een continuüm, zonder 'goed' of 'fout', en de dimensies staan los van elkaar.
* **Extraversion (Extraversie):** Kenmerken zijn sociaal, levendig, assertief, enthousiast, ervaart voornamelijk positieve emoties en praat graag. Extraverte personen waarderen sociale situaties en interactie, terwijl introverten energie halen uit alleen zijn en zich minder snel uiten in groepen.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid, Altruïsme):** Kenmerken zijn behulpzaam, altruïstisch, oprecht, goedhartig, empathisch, betrouwbaar, coöperatief, tolerant en flexibel. Mensen met deze eigenschap hebben moeite met het geven van negatieve feedback.
* **Emotional stability (Emotionele stabiliteit):** Dit staat tegenover neuroticisme. Mensen die lager scoren op emotionele stabiliteit zijn nerveus, voelen schuldgevoelens, angst, schaamte en twijfels. Hogere scores ervaren meer negatieve gevoelens zoals angst en somberheid. Emotioneel stabiele personen zijn minder snel van hun stuk te brengen.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid, Ordentelijkheid):** Personen met een hoge mate van deze dimensie handelen plichtsbewust, stellen prioriteiten, plannen en organiseren om doelen te behalen.
* **Openness to experience (Openheid voor ervaringen):** Deze eigenschap omvat creativiteit, nieuwsgierigheid, sensitiviteit en ruimdenkendheid. Personen met een hoge openheid waarderen variatie, nieuwe stimuli, leren en creativiteit. Mensen met een lagere mate van openheid zijn eerder rationeel, conventioneel en houden van routine.
#### 4.1.3 Voorbeelden uit onderzoek
* **Arbeidsmarktbeleid:** Onderzoek van Lootens en Van Hoye (2011) toonde aan dat bij werklozen de perceptie van tijdsstructuur (doelgerichtheid, routine, organisatie) samenhangt met psychisch welzijn. Consciëntieuze werklozen rapporteerden meer doelgerichtheid, terwijl neurotische werklozen minder doelgerichtheid en meer piekeren ervoeren, wat hun welzijn negatief beïnvloedde.
* **Muziekvoorkeur:** Een studie onder 350.000 Spotify-gebruikers toonde verbanden tussen persoonlijkheid en muzieksmaak. Neurotische personen bleken bijvoorbeeld een voorkeur te hebben voor 'intense muziek', wat kan fungeren als copingmechanisme tegen angst.
* **Neuroticisme en succes:** Onderzoek suggereert dat sommige individuen met een hoger niveau van neuroticisme psychologische onzekerheden kunnen vertalen in buitengewone prestaties. Echter, de huidige organisatiecultuur kan voor deze personen uitdagend zijn, wat leidt tot een negatieve correlatie tussen neuroticisme en loopbaansucces in sommige studies.
#### 4.1.4 Meten van persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt gemeten met behulp van instrumenten en testen. Het is cruciaal dat deze testen valide en betrouwbaar zijn. Persoonlijkheidsmetingen zijn primair beschrijvend en trachten typische patronen te voorspellen.
#### 4.1.5 Persoonlijkheidsontwikkeling of -verandering
Hoewel persoonlijkheid over het algemeen als relatief stabiel wordt beschouwd, tonen recentere inzichten aan dat veranderingen kunnen optreden gedurende het leven. Individuen kunnen positieve veranderingen ervaren, zoals verhoogde sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit, door maturatie-effecten, individuele ervaringen en persoonlijke inspanningen.
### 4.2 Mentaal welzijn en gezondheid
Gezondheid en welzijn zijn brede concepten. Gezondheid wordt door de WHO gedefinieerd als een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, niet louter de afwezigheid van ziekte.
#### 4.2.1 Concepten van welzijn
* **Hedonisch welzijn:** Focust op subjectief welzijn en geluk, gekenmerkt door het ervaren van plezier, hoge positieve en lage negatieve emoties, en hoge levensvoldoening.
* **Eudaimonisch welzijn:** Een breder concept gericht op zingeving, zelfbepaling en het nastreven van doelen die in lijn liggen met persoonlijke waarden.
Fysieke gezondheid is sterk verbonden met werkervaringen. Stressvolle prikkels op het werk kunnen leiden tot fysiologische en psychosomatische reacties die bij langdurige blootstelling nadelig zijn voor de gezondheid. Gezondheid en welzijn zijn persoonsgebonden en kunnen schommelen, ondanks een algemene stabiliteit in welzijnsindicatoren over tijd.
#### 4.2.2 Onderzoeksgebieden naar mentaal welzijn en gezondheid
Arbeids- en gezondheidspsychologie en HRM bestuderen disfunctioneren van medewerkers, stress, burn-out en hoe het functioneren, welzijn, motivatie en prestaties bevorderd kunnen worden. Dit omvat zowel lichamelijke en geestelijke gezondheid, als emoties, motivatie, jobtevredenheid en interpersoonlijke relaties zoals pesten op het werk. Vier aspecten van mentale gezondheid op het werk zijn: affectief welbevinden, competentie, autonomie en aspiratie.
#### 4.2.3 Veranderingen in organisaties met betrekking tot welzijn en gezondheid
De Welzijnswet (1996) verplicht organisaties tot het inventariseren van psychosociale risico's. Veranderingen in werk, zoals digitalisering en hybride werken, zetten het psychologisch contract onder druk, wat kan leiden tot teleurstellingen en psychische klachten bij een disbalans tussen investeringen en opbrengsten voor de medewerker.
#### 4.2.4 Stress
Stress impliceert spanning, druk of belasting door externe stressoren. Reacties kunnen fysiek (verhoogde waakzaamheid, hartslag, spierspanning) en psychisch zijn. Stress kan positief zijn (eustress, leidend tot alertheid en groei) of negatief (distress, leidend tot uitputting, slaapproblemen en gezondheidsklachten). Copingstrategieën, sociale steun en individuele verschillen beïnvloeden de ervaren stress. De Social Readjustment Rating Scale meet de cumulatieve impact van stressvolle levensgebeurtenissen.
#### 4.2.5 Burn-out
Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en een verminderd gevoel van competentie, voortkomend uit langdurige blootstelling aan stress. Kenmerken zijn emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, mentale distantie van het werk en een gevoel van falen. Work engagement (bevlogenheid) wordt gezien als het tegenovergestelde van burn-out, gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie.
**Tip:** Het onderscheid tussen burn-out (een aandoening gerelateerd aan energiestoornis) en depressie (een stemmingsstoornis) is belangrijk.
#### 4.2.6 Verklarende theorieën voor burn-out
* **Job Demand-Control Model (Karasek):** Stress wordt voornamelijk veroorzaakt door een combinatie van hoge taakeisen en weinig regelmogelijkheden. Hoge taakeisen en hoge regelmogelijkheden bevorderen groei en ontwikkeling.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti):** Dit model stelt dat taakeisen (Job Demands) kunnen leiden tot uitputting en stressprocessen, terwijl energiebronnen (Job Resources) motiverend werken en burn-out kunnen tegengaan. Taakeisen kunnen uitdagend (motiverend) of belemmerend (stressvol) zijn. Energiebronnen, zoals variatie in taken, feedback en sociale steun, helpen bij het bereiken van doelen en reguleren de impact van taakeisen.
**Tip:** De interactie tussen taakeisen en energiebronnen is cruciaal. Energiebronnen kunnen de impact van taakeisen bufferen (bufferhypothese) en taakeisen kunnen de positieve effecten van energiebronnen versterken (boosthypothese). Persoonlijke hulpbronnen (optimisme, veerkracht, zelfeffectiviteit) spelen ook een bufferende rol en hebben een wederkerige relatie met werkgerelateerde energiebronnen.
#### 4.2.7 Interventies en rust
Interventies ter voorkoming van burn-out kunnen primair (voorkomen van oorzaken), secundair (herkennen en ingrijpen bij symptomen) of tertiair (ondersteuning bij herstel) zijn. Rust, in verschillende vormen (fysieke, mentale, zintuigelijke, creatieve, emotionele, sociale en spirituele rust), is essentieel om 'rusttekort' aan te pakken.
#### 4.2.8 Positieve psychologie
De positieve psychologie richt zich op positieve mentale fenomenen zoals trots, geluk, optimisme, dankbaarheid en nieuwsgierigheid, en pleit ervoor medewerkers de kans te geven zinvol werk te verrichten.
### 4.3 Perceptie, attributie en rationeel denken
#### 4.3.1 Perceptie
Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwordingen. Het is een mentaal en cognitief proces dat ons in staat stelt de omgeving te interpreteren. Sociale perceptie is hoe mensen elkaar begrijpen. Verschillende kenmerken van de waargenomen stimulus, de setting (context) en de waarnemer zelf beïnvloeden de perceptie.
* **Kenmerken van de waargenomen stimulus:** Mensen groeperen stimuli tot zinvolle patronen via principes zoals continuïteit, closure, nabijheid en overeenkomst (Gestaltpsychologie).
* **Kenmerken van de setting:** Context, zoals een interviewsetting, kan leiden tot vertekeningen zoals het contraster effect (vergelijking met vorige kandidaat). Cultuurverschillen en het 'primacy'-effect (eerste indrukken blijven hangen) spelen ook een rol.
* **Kenmerken van de waarnemer:** Persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën (vooroordelen over eigenschappen) en confirmation bias (bevestiging van bestaande overtuigingen) beïnvloeden hoe we informatie verwerken.
#### 4.3.2 Verwerking van gepercipieerde informatie
Sociale informatieverwerking verloopt in vier fasen:
1. **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen pikken selectief stimuli op die de aandacht trekken, vaak beïnvloed door behoeften en doelen. Negatieve informatie krijgt vaak meer aandacht.
2. **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt vertaald naar mentale representaties door deze toe te wijzen aan cognitieve categorieën of schema's.
3. **Opslag en retentie:** Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen.
4. **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden genomen door opgeslagen informatie te integreren en te interpreteren.
#### 4.3.3 Attributie
Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag of gebeurtenissen. Mensen willen hun omgeving begrijpen.
* **Locus van causaliteit:** Gedrag wordt toegeschreven aan interne (persoonlijkheid) of externe (situatie) oorzaken.
* **Covariatietheorie van Kelley:** Attributie is gebaseerd op onderscheidend vermogen (distinctiveness), consistentie (consistency) en overeenkomst (consensus).
* **Attributiefouten:**
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatting van interne factoren en onderschatting van externe factoren bij het verklaren van andermans gedrag.
* **Defensieve attributiefout:** De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun ongeluk, vanuit een geloof in een rechtvaardige wereld.
* **Ultieme attributiefout:** Gedrag van de eigen groep (ingroup) positiever en dat van de outgroup negatiever beoordelen.
* **Actor-observer effect:** Men verklaart eigen gedrag vaak situationeel en dat van anderen dispositioneel.
* **Self-serving bias:** Succes toeschrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren.
#### 4.3.4 Denkfouten
* **Oversimplificatiefout:** Complexe oorzaken reduceren tot één simpele individuele factor.
* **Bootstrap-fout:** Illusie dat inzet altijd tot succes leidt, waarbij genetische en maatschappelijke factoren worden genegeerd.
* **Fundamentele attributiefout:** (zie hierboven)
#### 4.3.5 Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect)
Subjectieve verwachtingen kunnen leiden tot het uitkomen van voorspellingen. Positieve verwachtingen kunnen leiden tot betere prestaties, negatieve tot slechtere (zoals het 'set up and fail'-syndroom).
#### 4.3.6 Rationeel denken en besluitvorming
Rationeel denken is essentieel voor het nemen van correcte beslissingen, door vooroordelen en illusies te elimineren.
* **Ruis:** Willekeurige variabiliteit in beslissingen, die leidt tot onbetrouwbaarheid. Ruis kan gemeten worden, bias (systematische afwijking) niet.
* **Systemen van denken (Kahneman):**
* **Systeem 1:** Snel, intuïtief, automatisch denken.
* **Systeem 2:** Langzaam, weloverwogen, inspannend denken.
Mensen nemen soms 'domme' beslissingen door te vertrouwen op Systeem 1, gewoonte, intuïtie, en door blind te zijn voor bepaalde zaken (blinde vlekken).
### 4.4 Persoonlijkheid en mentale welzijn in context
De relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en mentaal welzijn is significant.
* **Emotionele stabiliteit, extraversie en consciëntieusheid** zijn positief gerelateerd aan levenstevredenheid. Openheid en vriendelijkheid hebben minder duidelijke relaties.
* De **wereldwijde trend van toenemende mentale druk** in bedrijven en organisaties, versterkt door crises en technologische revoluties, onderstreept het belang van mentaal welzijn.
#### 4.4.1 Welzijn bij jongeren
Psychische problemen komen frequent voor bij kinderen en jongeren, met een grote last tijdens de kindertijd en adolescentie. Dit kan leiden tot mentale problemen op volwassen leeftijd, negatieve invloed op schoolprestaties en moeilijkheden bij de overgang naar de arbeidsmarkt. De OESO promoot 'best practices' voor het beschermen van de mentale gezondheid van jongeren.
#### 4.4.2 Digitale invloed op welzijn
Hoewel er geen direct verband is tussen smartphones en mentale druk, kan de constante bereikbaarheid en rolvervaging bij thuiswerk leiden tot mentale uitputting en burn-out.
#### 4.4.3 Gevolgen van ongelijkheid
Ongelijkheid in de samenleving, met name grote inkomensverschillen, hangt samen met een breed spectrum aan sociale problemen, waaronder economische groei, gezondheid, sociale mobiliteit, politieke stabiliteit en sociale cohesie. Dit geldt ook voor de arbeidsmarkt, waar ongelijkheden in banen, verloning en vermogen spelen.
#### 4.4.4 Sociale stratificatie en klassen
Sociale stratificatie beschrijft hoe ongelijkheid is georganiseerd in maatschappelijke 'lagen'. Sociale klassen worden gedefinieerd door gelijke posities ten opzichte van belangrijke maatschappelijke variabelen zoals inkomen, beroep en opleiding. Erkenning van structurele ongelijkheden en aandacht voor de verdeling van economische, politieke, sociale en culturele macht zijn cruciaal.
#### 4.4.5 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit verwijst naar de beweging binnen de sociale hiërarchie. Dit kan absoluut (absolute vooruitgang/achteruitgang) of relatief (positie ten opzichte van anderen) zijn, en intergenerationeel (tussen generaties) of intragenerationeel (binnen eigen levensloop). Hoge sociale mobiliteit correleert met meer gelijke kansen en lagere inkomensongelijkheid.
#### 4.4.6 Impact van ongelijkheid
Ongelijkheid beïnvloedt onderwijs, kansen op de arbeidsmarkt, gezondheid en welzijn. Investeren in onderwijs en opleiding is essentieel voor economische groei en welzijn. Grote verschillen in gezondheidstoestand en welzijn worden waargenomen, zowel tussen landen als binnen bevolkingsgroepen.
#### 4.4.7 Macht
Macht is de capaciteit om het gedrag van anderen te beïnvloeden, vaak gebaseerd op machtsbronnen zoals economische, politieke, sociale en culturele macht. Dit kan leiden tot ongelijke verdeling van kansen en middelen.
#### 4.4.8 Sociale cohesie
Sociale cohesie, de samenhang binnen groepen gebaseerd op gedeelde normen en waarden, is belangrijk voor orde en welzijn. Een gebrek aan sociale cohesie kan leiden tot sociale isolatie.
#### 4.4.9 Digitalisering en ongelijkheid
Digitalisering en globalisering kunnen leiden tot verlies van banen (vooral laaggeschoolden), een toenemende vraag naar technologische vaardigheden, en een 'skill-biased technological change'. Dit vergroot de kloof tussen de vraag en het aanbod aan vaardigheden op de arbeidsmarkt.
#### 4.4.10 Stereotypes en gender
Stereotypes over sociale categorieën (gender, afkomst, leeftijd) kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie. Het 'glazen plafond' en de 'gender pay gap' illustreren voortdurende ongelijkheden op de arbeidsmarkt, hoewel vrouwen vaak evenveel afstuderen als mannen en meer deelnemen aan het hoger onderwijs. Het 'think star, think men'-fenomeen, een impliciete bias, zorgt ervoor dat mannen vaker als toppresteerders worden gezien.
#### 4.4.11 Verandering op de arbeidsmarkt
De hedendaagse VUCA-wereld (Volatile, Uncertain, Complex, Ambiguous) vraagt om wendbaarheid en veerkracht van organisaties en medewerkers. Technologische veranderingen, geo-economische fragmentatie, economische onzekerheid, demografische verschuivingen en de groene transitie transformeren de arbeidsmarkt. Er is een groeiende behoefte aan een mix van cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden, en levenslang leren is cruciaal.
**Tip:** Het mattheuseffect beschrijft hoe voorsprong (of achterstand) zelfversterkend werkt, wat leidt tot toenemende ongelijkheid.
### 4.5 Emoties
Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, verschillend van affectiviteit (stabiele emotionele tendensen). Ze hebben een motiverende, evolutionaire en sociale functie.
#### 4.5.1 Typologie en kenmerken van emoties
Emoties kunnen doel-congruent (positief, bij doelbereiking) of doel-incongruent (negatief, bij niet-bereiking van doelen) zijn. Ze zijn organismebreed, moeilijk te definiëren, en altijd verbonden met een evaluatie. Het circumplexe model van emoties plaatst emoties op assen van valentie (positief/negatief) en activatieniveau (hoog/laag).
#### 4.5.2 Emoties in organisaties
Emoties beïnvloeden gedrag en besluitvorming. Expressie en regulatie van emoties zijn belangrijk. 'Emotional labor' omvat 'surface acting' (tonen van niet-gevoelde emoties, schadelijk) en 'deep acting' (actief oproepen van emoties). Emotionele dissonantie ontstaat wanneer gevoelens en gedrag niet overeenkomen. Affective Events Theory (AET) stelt dat werknemers emotioneel reageren op gebeurtenissen op het werk, wat hun houding en prestaties beïnvloedt.
#### 4.5.3 Pesten op de werkvloer
Pesten op het werk kan leiden tot emotionele uitputting, frustratie, verminderde werkbevlogenheid en fysieke klachten. Preventie bestaat uit primaire, secundaire en tertiaire maatregelen.
#### 4.5.4 Geconstrueerde emoties
De theorie van geconstrueerde emoties, in contrast met de klassieke visie, stelt dat emoties door het brein worden geconstrueerd op basis van eerdere ervaringen, concepten en lichaamsignalen. Emotionele vingerafdrukken in het lichaam zijn een mythe; er is grote variatie. Emotionele intelligentie (het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren) is cruciaal voor sociaal contact, gezondheid en prestaties.
**Tip:** Emotionele intelligentie kan worden aangeleerd en is een belangrijke factor in zowel individuele prestaties als in het omgaan met uitdagingen zoals agressie op de werkvloer.
### 4.6 Leren en werk
De 'Learning Twenties' benadrukken permanente ontwikkeling en levenslang leren. De arbeidsmarkt wordt geconfronteerd met een mismatch tussen vraag en aanbod, zowel kwantitatief als kwalitatief.
#### 4.6.1 Uitdagingen op de arbeidsmarkt
Demografische veranderingen (vergrijzing, minder kinderen) leiden tot een grotere druk op de arbeidsmarkt en de betaalbaarheid van pensioenen. Er is een verschuiving van banen, met een groeiende vraag naar hooggekwalificeerde banen en een afname van middengekwalificeerde banen.
#### 4.6.2 Levenslang leren in Vlaanderen
Ondanks de noodzaak van levenslang leren, blijkt Vlaanderen niet bovengemiddeld te scoren. Het mattheuseffect speelt hierin een rol: hoger geschoolden nemen vaker deel aan opleidingen dan lager geschoolden. Drempels zoals tijdgebrek, negatieve onderwijservaringen en een gebrek aan leercultuur belemmeren deelname. Investeringen in opleiding hebben echter positieve effecten op productiviteit en lonen.
#### 4.6.3 Duurzame inzetbaarheid en loopbanen
Duurzame inzetbaarheid richt zich op het behoud van gezondheid en welzijn gedurende de gehele loopbaan. Dit omvat vitaliteit, werkvermogen en employability (het vermogen om adequaat te kunnen blijven functioneren in huidige en toekomstige functies). Duurzame loopbanen vereisen een balans tussen geluk, gezondheid en productiviteit.
**Tip:** Het Job Demands-Resources model is ook relevant voor duurzame inzetbaarheid: een balans tussen uitdagende taakeisen en voldoende energiebronnen is cruciaal. Jobcrafting (proactief aanpassen van job-eisen en hulpbronnen) kan hierbij helpen.
### 4.7 Ongelijkheid en macht
Ongelijkheid is een centraal thema in de sociologie en manifesteert zich in de ongelijke controle en genot van goederen, diensten, rechten en ervaringen. Grote inkomensverschillen correleren met diverse sociale problemen.
#### 4.7.1 Sociale stratificatie en klassen
Sociale stratificatie beschrijft de rangschikking van sociale lagen in een samenleving. Sociale klassen worden gevormd door gelijke posities op basis van inkomen, beroep en opleiding. Beroepen en hun positie in de hiërarchie zijn belangrijke indicatoren.
#### 4.7.2 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit is de verandering van positie binnen de sociale hiërarchie. Dit kan opwaarts of neerwaarts zijn, en intergenerationeel of intragenerationeel. Ongelijkheid op de arbeidsmarkt, in het onderwijs en in gezondheid heeft directe gevolgen voor sociale mobiliteit.
#### 4.7.3 Macht
Macht is de capaciteit om het gedrag van anderen te beïnvloeden en is ongelijk verdeeld. Verschillende vormen van macht (economisch, politiek, sociaal, cultureel) spelen een rol in de maatschappij.
#### 4.7.4 Stereotypes en gender
Stereotypes kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie, zoals leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt en het 'glazen plafond' voor vrouwen. Het 'think star, think men'-fenomeen toont een impliciete bias die mannen vaker als toppresteerders classificeert.
### 4.8 Cultuur
Cultuur omvat gedeelde normen, waarden, verwachtingen en gewoontes binnen een samenleving of organisatie.
#### 4.8.1 Cultuurverschillen
Nationale culturen, zoals geanalyseerd door Geert Hofstede, verschillen op dimensies als individualisme/collectivisme, machtsafstand, onzekerheidsvermijding, masculiniteit/feminiteit, langetermijn- vs kortetermijnoriëntatie, en uitbundigheid/terughoudendheid. Deze verschillen kunnen leiden tot cross-culturele misverstanden in internationale contexten.
#### 4.8.2 Organisatiecultuur
Organisatieculturen ontwikkelen een eigen identiteit en beïnvloeden gedrag. Schein onderscheidt functies als interne integratie en externe aanpassing. Cameron en Quinn identificeren vier cultuurtypes: familie, hiërarchisch, markt en adhocratie.
#### 4.8.3 Emotionele cultuur
Naast cognitieve cultuur ('denken'), speelt ook emotionele cultuur ('voelen') een rol. Gedeelde affectieve waarden bepalen welke emoties worden geuit op het werk. Psychologische veiligheid is essentieel voor een positieve emotionele cultuur.
### 4.9 Persoonlijkheid en mentale welzijn in organisaties
De structuur van persoonlijkheid, met name het Big Five-model, en de invloed daarvan op gedrag, motivatie en welzijn zijn cruciaal binnen organisatorische contexten.
* **Persoonlijkheidstrekken** beïnvloeden hoe individuen omgaan met werkdruk, stress en verandering.
* **Emotionele stabiliteit** correleert sterk met mentaal welzijn en tevredenheid.
* **Het Big Five-model** biedt een raamwerk om individuele verschillen in gedrag en reacties op de werkvloer te begrijpen.
* **Emotionele intelligentie** is essentieel voor effectief functioneren, teamwerk en leiderschap, en kan worden ontwikkeld.
* **Ongelijkheid en cultuur** binnen organisaties beïnvloeden de perceptie van welzijn, kansen en loopbaanontwikkeling.
Deze inzichten zijn fundamenteel voor het creëren van gezondere, meer productieve en inclusieve werkplekken.
---
# Cultuur, ongelijkheid en verandering
Hier is een gedetailleerde samenvatting voor het topic "Cultuur, ongelijkheid en verandering", gebaseerd op de verstrekte documentatie en rekening houdend met alle opmaakvereisten.
## 5. Cultuur, ongelijkheid en verandering
Dit topic onderzoekt de complexe wisselwerking tussen cultuur op nationaal en organisatorisch niveau, de impact van sociale ongelijkheid op diverse maatschappelijke domeinen, en de transformerende dynamiek op de arbeidsmarkt door digitalisering en globalisering.
### 5.1 Motivatie, emoties en perceptie
#### 5.1.1 Motivatie
Motivatie betreft de psychologische processen die de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag sturen om een doel te bereiken. Gemotiveerde mensen zijn niet per definitie de beste presteerders, maar motivatie is een cruciale voorwaarde voor prestatie. De context en de tijdgeest beïnvloeden sterk de opvattingen over motivatie.
* **De rationele benadering (vanaf 1900):**
* Focus op efficiëntie en productiviteit door methodes als Scientific Management (Taylor).
* Werk werd opgesplitst in sub-taken, met de nadruk op de 'one best way'.
* De menselijke factor, individuele motivatie en gedrag werden grotendeels genegeerd.
* **De Human Relations Movement (periode 1940-1960):**
* Ontstaan door sociale conflicten en de vraag naar betere werkomstandigheden.
* De 'menselijke factor' werd centraal gesteld: aandacht voor behoeften, motivatie en gedrag van medewerkers.
* Het Hawthorne-experiment toonde aan dat de aandacht voor werknemers zelf een positieve impact had op de performantie, los van de fysieke omstandigheden zoals licht.
* **Behoeftetheorieën:**
* **Maslow's behoeftepiramide:** Stelt dat behoeften hiërarchisch zijn, waarbij eerst lagere behoeften bevredigd moeten worden om hogere te kunnen nastreven. Kritiek richt zich op de logische verbanden tussen de niveaus.
* **ERG-theorie (Alderfer):** Vat behoeften samen in drie categorieën: 'Existence' (bestaanszekerheid), 'Relatedness' (verbondenheid) en 'Growth' (groei). Dit model erkent een continuüm en de mogelijkheid van regressie.
* **Prestatiemotivatietheorie (McClelland):** Identificeert drie belangrijke behoeften:
* 'Need for achievement' (prestatiedrang): behoefte aan succes en het behalen van uitdagende doelen.
* 'Need for power' (behoefte aan macht): behoefte om invloed uit te oefenen op anderen.
* 'Need for affiliation' (behoefte aan affiliatie): behoefte aan goede sociale relaties en acceptatie.
* **Nederlandstalige prestatiemotivatietest (Hermans):** Onderscheidt het prestatiemotief, positieve faalangst (stimulerend) en negatieve faalangst (blokkerend). De 'inverted U-curve' illustreert dat een optimale hoeveelheid spanning nodig is voor prestatie.
* **Tweefactorentheorie van Herzberg:**
* Onderscheidt hygiënefactoren (context, bij afwezigheid ontevredenheid) en motivatoren (inhoud, bij aanwezigheid tevredenheid).
* Tevredenheid zorgt niet direct voor hoge prestatie; er is sprake van een continuüm.
* **Jobkenmerkenmodel (Hackman & Oldham):**
* Focus op intrinsieke motivatie door de taakinrichting.
* Vijf kern-taakkenmerken verhogen de motivatie en satisfactie: taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback.
* **Procestheorieën:**
* **Verwachtingstheorie (Vroom):** Gedrag wordt gedreven door verwachte positieve gevolgen. Drie denkprocessen zijn cruciaal:
* **Expectancy (verwachting):** Inspanning leidt tot prestatie.
* **Instrumentality (instrumentaliteit):** Prestatie leidt tot een beloning.
* **Valence (waardebepaling):** De waarde van de beloning voor het individu.
* Motivatiesterkte wordt berekend als: $Motivatiesterkte = Expectancy \times Instrumentality \times Valence$.
* **'Self-efficacy':** Het geloof in eigen kunnen om een taak succesvol uit te voeren, beïnvloedt motivatie en performantie.
* **'Goalsetting'-theorie (Locke & Latham):** Specifieke en uitdagende doelen motiveren beter dan vage doelen. Dit komt door focus, energie, tijdsgebondenheid en opwinding. Vijf moderatoren beïnvloeden dit: persoonlijk engagement, belang van het doel, zelfeffectiviteit, feedback en de juiste vaardigheden/strategieën.
* **Zelfdeterminatietheorie:** Benadrukt drie psychologische basisbehoeften: autonomie, betrokkenheid/verbondenheid en competentie. Onvervulde behoeften leiden tot 'resistance'.
#### 5.1.2 Emoties
Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, terwijl affectiviteit verwijst naar stabiele emotionele tendensen. Emoties zijn complex, vaak moeilijk te definiëren, intern en extern gericht, en altijd verbonden met een evaluatie van een situatie.
* **Functies van emoties:**
* **Motiverend mechanisme:** Stimuleren gewenst gedrag of vermijden van schadelijk gedrag.
* **Evolutionair belang:** Cruciaal voor overleving en voortplanting.
* **Sociaal belang:** Communiceren van gevoelens en intenties.
* **Typologie van emoties (Lazarus):**
* **Doel-congruent:** Positieve emoties bij het bereiken van doelen.
* **Doel-incongruent:** Negatieve emoties bij het niet bereiken van doelen.
* **Circumplex model van emoties:** Scheidt emoties op basis van activatieniveau (hoog/laag) en valentie (positief/negatief).
* **Emoties in organisaties:**
* **Expressie vs. Regulatie:** Gevoelde (echte) emoties versus getoonde (geveinsde) emoties.
* **Impact:** Emoties beïnvloeden rationeel denken en besluitvorming.
* **Pesten op de werkvloer:** Oorzaken, gevolgen en preventiemaatregelen (primair, secundair, tertiair).
* **Leiderschap en agressie:** Moreel/ethisch leiderschap correleert met minder agressie.
* **Theory of Constructed Emotion (Barrett):** Stelt dat emoties niet universeel gedefinieerde biologische patronen hebben, maar constructies zijn van het brein, gebaseerd op eerdere ervaringen en context. Er is geen consistente 'vingerafdruk' van emoties in het lichaam.
* **Emotionele intelligentie (Goleman):** Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren. Bestaat uit zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn (empathie) en relatiemanagement.
* **Emotionele arbeid ('emotional labor'):** Het reguleren van eigen emoties om aan de verwachtingen van het werk te voldoen. Vormen zijn 'surface acting' (meest schadelijk, leidt tot dissonantie), 'deep acting' (aanpassen van gevoelens) en 'emotionele consonantie' (gevoelens stemmen overeen met verwachtingen).
#### 5.1.3 Perceptie, attributie en rationeel denken
* **Perceptie:** Het proces waarbij we betekenis geven aan sensaties uit onze omgeving.
* **Gestaltprincipes:** Mensen groeperen stimuli tot zinvolle patronen (continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst).
* **Context en waarnemer:** Percepties worden sterk beïnvloed door de setting en de kenmerken van de waarnemer (persoonlijkheid, stemming, vooroordelen).
* **Sociale perceptie:** Het interpreteren van elkaar. Belangrijk in HRM: 'intended', 'implemented' en 'perceived' HRM kunnen sterk verschillen.
* **Sociale informatieverwerking:** Selectieve aandacht, codering/vereenvoudiging (schema's), opslag en ophalen/reageren.
* **Attributie:** Het toeschrijven van oorzaken aan gedrag of gebeurtenissen.
* **Locus van causaliteit:** Intern (persoon) versus extern (situatie).
* **Covariatietheorie (Kelley):** Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het optreedt (onderscheidend vermogen, consistentie, consensus).
* **Attributiefouten:**
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatten van interne oorzaken, onderschatten van externe oorzaken.
* **Defensieve attributiefout:** Slachtoffers de schuld geven in een 'rechtvaardige wereld'.
* **Ultieme attributiefout:** Negatievere beoordeling van 'outgroup' gedrag.
* **Actor-observer-effect:** Eigen gedrag wordt situationeel verklaard, dat van anderen persoonlijk.
* **Self-serving bias:** Succes toeschrijven aan interne oorzaken, falen aan externe.
* **Rationeel denken en besluitvorming:**
* Mensen hebben het vermogen tot rationeel denken, maar worden beïnvloed door vooringenomenheid, intuïtie en emoties.
* **Ruis (Kahneman, Sibony, Sunstein):** Willekeurige variabiliteit in beslissingen, in tegenstelling tot systematische bias.
* **Systeem 1 (snel denken):** Intuïtief, automatisch, snel.
* **Systeem 2 (langzaam denken):** Weloverwogen, inspannend, rationeel.
* **Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect):** Subjectieve verwachtingen leiden tot de realisatie ervan.
### 5.2 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid is de verzameling stabiele kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* **Persoonlijkheidstrekken ('traits'):** Stabiele eigenschappen die gedrag beïnvloeden. Ze worden gezien als continue dimensies, niet als labels.
* **De Big Five (OCEAN):** Vijf brede persoonlijkheidsdimensies:
* **Openness to experience (Openheid voor ervaringen):** Creativiteit, nieuwsgierigheid.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid):** Ordelijkheid, plichtsbesef.
* **Extraversion (Extraversie):** Sociaal, assertief, energiek.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid):** Altruïsme, empathie, coöperatief.
* **Neuroticism (Neuroticisme/Emotionele stabiliteit):** Zenuwachtigheid, angst, schuldgevoelens (lage scores op emotionele stabiliteit).
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door maturatie-effecten en individuele ervaringen.
### 5.3 Mentaal welzijn en gezondheid
Mentaal welzijn is een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn. Er is een toenemende druk op mentaal welzijn door maatschappelijke uitdagingen zoals de pandemie, economische turbulentie en technologische revolutie.
* **Hedonisch vs. Eudaimonisch welzijn:** Hedonisch focust op subjectief geluk en plezier, terwijl eudaimonisch welzijn zich richt op zingeving, autonomie en het nastreven van doelen. Beide zijn empirisch verbonden.
* **Stress:** Een reactie op stressoren. Positieve stress (eustress) kan leiden tot groei, negatieve stress (distress) tot uitputting en gezondheidsproblemen.
* **Burn-out:** Een werkgerelateerde staat van uitputting en cynisme, gekenmerkt door emotionele uitputting, depersonalisatie en een verminderd gevoel van competentie.
* **Work engagement (bevlogenheid):** Een positieve toestand gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie.
* **Verklarende theorieën voor werkstress:**
* **Job Demand-Control Model (Karasek):** Stress ontstaat door de combinatie van hoge taakeisen en weinig regelmogelijkheden.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti):** Werkt met taakeisen (die energie kosten) en energiebronnen (die motiveren en herstel bevorderen). Hulpbronnen kunnen de impact van taakeisen bufferen, terwijl uitdagende taakeisen de positieve effecten van hulpbronnen op motivatie kunnen versterken.
* **Interventies:** Primaire preventie (voorkomen), secundaire preventie (herkennen) en tertiaire preventie (ondersteunen bij herstel).
* **Rust:** Diverse vormen van rust (fysiek, mentaal, zintuiglijk, creatief, emotioneel, sociaal, spiritueel) zijn essentieel voor herstel.
### 5.4 Cultuur
Cultuur omvat normen, waarden, gewoontes en tradities binnen samenlevingen, die sociaal gedrag en interacties beïnvloeden.
* **Cultuurverschillen tussen regio's en landen (Hofstede):**
* **Individualisme vs. collectivisme:** Focus op individu versus groep.
* **Machtsafstand:** Acceptatie van ongelijke machtsverdeling.
* **Onzekerheidsvermijding:** Omgaan met onzekerheid en ambiguïteit.
* **Masculiniteit vs. feminiteit:** Nadruk op prestatie en competitie versus zorg en levenskwaliteit.
* **Langetermijn- vs. kortetermijnoriëntatie:** Focus op traditie versus toekomst.
* **Uitbundigheid vs. terughoudendheid:** Mate van controle over impulsen en verlangens.
* **Cultuur binnen organisaties:**
* Organisaties ontwikkelen eigen identiteiten, waarden en gedeelde percepties.
* **Schein's model:** Onderscheidt artefacten, verkondigde waarden en basisveronderstellingen.
* **Cameron en Quinn's cultuurtypes:** Familiecultuur, hiërarchische cultuur, marktcultuur en adhocratiecultuur, gebaseerd op interne/externe focus en flexibiliteit/controle.
* **'Emotional culture':** Gedeelde affectieve waarden en normen die bepalen welke emoties op het werk worden getoond en onderdrukt. Psychologische veiligheid is hierin cruciaal.
### 5.5 Leren en werk
De arbeidsmarkt transformeert door demografische veranderingen, technologische ontwikkelingen (VUCA-wereld), globalisering en de noodzaak aan levenslang leren.
* **Transformaties op de arbeidsmarkt:**
* **VUCA-wereld:** Vereist wendbaarheid en veerkracht van organisaties en werknemers.
* **Technologische veranderingen:** Creëren zowel nieuwe banen als maken bestaande overbodig ('skill-biased technological change'). Vraag naar technologische vaardigheden stijgt.
* **Vaardigheidskloof:** Een mismatch tussen de vereiste vaardigheden en het aanbod. Dit vraagt om een mix van cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden.
* **Digitalisering en AI:** Veranderen de arbeidsmarkt ingrijpend en herdefiniëren businessmodellen.
* **Levenslang leren:** Cruciaal voor individuele en maatschappelijke ontwikkeling. Het 'mattheuseffect' zorgt ervoor dat hogeropgeleiden vaker deelnemen aan opleidingen dan lageropgeleiden. Drempels zoals tijdgebrek en negatieve onderwijservaringen belemmeren deelname.
* **Duurzame inzetbaarheid:** Verwijst naar het vermogen van werknemers om vitaal, werkzaam en 'employable' te blijven gedurende hun loopbaan. Dit omvat beroepsexpertise, anticipatie, persoonlijke flexibiliteit, organisatiesensitiviteit en balans.
* **Flexibele arbeidsrelaties:** Een groeiend aantal werknemers werkt via tijdelijke contracten, uitzendwerk of als freelancer ('gig economy'), wat leidt tot fragmentatie van de arbeidsmarkt en uitdagingen op het gebied van sociale zekerheid.
* **Verandering in organisaties:** Veranderingen zijn vaak nodig door interne en externe uitdagingen. Het 'unfreeze-change-freeze'-model van Lewin beschrijft het proces van verandering. Hybride werkmodellen, gebaseerd op flexibiliteit in tijd en plaats, worden steeds belangrijker, maar vereisen zorgvuldige planning en inclusie.
### 5.6 Ongelijkheid
Ongelijkheid betreft de ongelijke controle over en genot van goederen, diensten, rechten en ervaringen, evenals de ongelijke waardering en behandeling van mensen.
* **Sociale stratificatie:** De indeling van de samenleving in hiërarchische lagen (klassen, standen, kasten).
* **Marx:** Tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters van productiemiddelen.
* **Weber:** Focus op marktpositie, scholing en andere machtsbronnen.
* **Sociale klassen:** Groepen met een gelijke positie op belangrijke maatschappelijke variabelen (inkomen, beroep, onderwijs, vermogen). Mobiliteit tussen klassen is mogelijk.
* **Beroepen en hiërarchie:** Beroepen worden geclassificeerd (bv. ISCO), met verschuivingen naar hoger- en middengekwalificeerde banen. Economische, politieke, sociale en culturele macht spelen een rol.
* **Sociale mobiliteit:** De verandering van positie binnen de sociale hiërarchie. Kan absoluut of relatief zijn, opwaarts of neerwaarts, intergenerationeel of intragenerationeel. Hoge sociale mobiliteit betekent meer gelijke kansen.
* **Mattheuseffect:** Initiële voorsprong of achterstand werkt zelfversterkend, wat leidt tot toenemende ongelijkheid.
* **Invloed van sociale, culturele en economische factoren:** Ongelijkheid wordt beïnvloed door structurele factoren, niet enkel individuele kenmerken.
* **Impact van ongelijkheid:** Negatieve gevolgen voor economische groei, gezondheid, sociale mobiliteit, politieke stabiliteit en sociale cohesie. Dit geldt met name voor onderwijs, gezondheid en welzijn.
* **Macht:** De capaciteit om het gedrag van anderen te beïnvloeden, ongelijk verdeeld en gebaseerd op economische, politieke, sociale en culturele machtsbronnen.
* **Sociale cohesie:** De samenhang binnen een samenleving, gebaseerd op gedeelde normen en waarden.
* **Digitalisering en ongelijkheid:** Kan leiden tot verlies van banen voor laagopgeleiden en uitsluiting van betaalde arbeid.
* **Stereotypes en discriminatie:** Stereotype eigenschappen verbonden aan sociale categorieën kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie (bv. tegen ouderen).
* **Gender:** Het 'glazen plafond' en de 'sticky floor' beperken de opwaartse mobiliteit van vrouwen. De gender pay gap en impliciete biases ('think star, think men') spelen hierin een rol. De sociale-roltheorie verklaart deels genderverschillen in loopbaankeuzes.
### 5.7 Verandering
Verandering betreft objectief waarneembare consequenties voor de sociale structuur en cultuur van een samenleving, vaak gedreven door economische, sociale en technologische ontwikkelingen.
* **Transformaties op de arbeidsmarkt:** De VUCA-wereld vereist aanpassingsvermogen. Technologische veranderingen, globalisering, klimaatverandering en demografische verschuivingen herdefiniëren jobs en vereiste vaardigheden.
* **Vaardigheden van de toekomst:** Er is een groeiende vraag naar technologische vaardigheden, analytisch denken, veerkracht, leiderschap en samenwerking. Een combinatie van cognitieve, sociale, emotionele en praktische capaciteiten is essentieel.
* **AI en globalisering:** Veranderen de eisen van de arbeidsmarkt en stimuleren de behoefte aan nieuwe vaardigheden en levenslang leren. Datawerkers spelen een onzichtbare, maar cruciale rol in de ontwikkeling van AI.
* **Verandering in organisaties:** Organisaties moeten zich aanpassen aan interne en externe uitdagingen. Proces van verandering: ont Vries, verander, bevries ('unfreeze-change-freeze'). Hybride werkmodellen vereisen een strategische aanpak van tijd, plaats, jobs en workflows, met oog voor inclusie en eerlijkheid.
* **Arbeidsrelaties:** Hedendaagse arbeidsrelaties worden soms als te transactioneel gezien, met onvervulde behoeften aan autonomie, verbinding en competenties. Flexibilisering en vluchtige werkrelaties zijn trends. De pandemie heeft nieuwe verwachtingen doen ontstaan rondom werk, met een verschuiving naar meer flexibiliteit en aandacht voor menselijke connectie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| :------------------------ | :---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Affectiviteit | Dit verwijst naar stabiele emotionele tendensen, waarbij positieve affectiviteit optimisme en hoop inhoudt, en negatieve affectiviteit pessimisme en het vaker ervaren van negatieve emoties. |
| Autonomie | De behoefte om zelf keuzes te kunnen maken en de regie te hebben over het eigen handelen; een fundamenteel psychologisch basisbehoefte dat bijdraagt aan welzijn en motivatie. |
| Betrokkenheid/Verbondenheid | De behoefte aan betekenisvolle relaties en verbondenheid met anderen, wat essentieel is voor sociaal welzijn en integratie binnen een groep of organisatie. |
| Boosten | Een methode om mensen naar een bepaalde keuze te sturen door gebruik te maken van informatie en data, wat een even groot effect kan hebben als nudging, maar met een langduriger effect. |
| Burn-out | Een werkgerelateerde staat van uitputting, gekenmerkt door emotionele uitputting, depersonalisatie (cynisme) en een verminderd gevoel van persoonlijke bekwaamheid, vaak veroorzaakt door langdurige stress. |
| Cognitieve beoordeling | Het proces waarbij individuen een situatie of stimulus interpreteren en evalueren, wat mede bepaalt hoe zij stress ervaren en erop reageren. |
| Competentie | De behoefte om zich bekwaam te voelen en succesvol te kunnen zijn in taken en uitdagingen, wat een belangrijke psychologische basisbehoefte is voor motivatie en welzijn. |
| Competentievariatie | Het principe dat er variatie in het werk aanwezig moet zijn, met een breed scala aan vaardigheden en taken, om medewerkers betrokken en gemotiveerd te houden. |
| Consensustheorie | Een theorie die stelt dat gedrag wordt toegeschreven aan externe oorzaken wanneer anderen in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag vertonen, wat bijdraagt aan de attributieprocessen. |
| Emotie | Een kortdurende reactie op specifieke gebeurtenissen of stimuli, bestaande uit een combinatie van een evaluatie van de situatie, een fysiologische respons en een subjectieve ervaring van een gevoel. |
| Emotionele arbeid | Het proces waarbij werknemers hun gevoelens beheren en reguleren om aan de emotionele eisen van hun werk te voldoen, wat kan leiden tot het tonen van bepaalde emoties, ongeacht de werkelijke gevoelens. |
| Emotionele dissonantie | Een conflict tussen de eigen, authentieke emoties van een werknemer en de emoties die getoond moeten worden in een bepaalde werksituatie, wat kan leiden tot stress en uitputting. |
| Emotionele intelligentie | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen waar te nemen, te begrijpen, te reguleren en constructief te gebruiken, wat bijdraagt aan sociale relaties, gezondheid en prestaties. |
| Emotionele stabiliteit | Een persoonlijkheidstrek die aangeeft hoe goed iemand omgaat met stress en negatieve emoties; een hoge score duidt op een stabiele emotionele toestand, terwijl een lage score wijst op neuroticisme. |
| Emotionele uitputting | Een kernelement van burn-out, gekenmerkt door een gevoel van extreme vermoeidheid en leeggezogen zijn door het werk, waardoor de energie om taken uit te voeren sterk afneemt. |
| ERG-theorie | Een motivatietheorie van Alderfer die stelt dat er drie basisbehoeften zijn: ‘Existence’ (bestaan), ‘Relatedness’ (verbondenheid) en ‘Growth’ (groei), die continuüm-achtig kunnen werken. |
| Eustress | Positieve stress die leidt tot groei, alertheid en verhoogde prestaties, in tegenstelling tot negatieve stress (distress) die schadelijke gevolgen heeft. |
| Existentiële behoeften | De basisbehoeften voor het bestaan, zoals fysiologische noden, veiligheid, bestaanszekerheid en gezondheid, die volgens de ERG-theorie eerst vervuld moeten zijn. |
| Extraversie | Een persoonlijkheidstrek gekenmerkt door sociabiliteit, levendigheid, assertiviteit en het genieten van sociale interactie; het tegenovergestelde van introversie. |
| Frustratie-regressie | Een mechanisme binnen de ERG-theorie waarbij een persoon terugvalt naar een voorgaande behoefte als een hogere behoefte niet bevredigd kan worden. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen vaker toe te schrijven aan interne, persoonlijke kenmerken dan aan externe, situationele factoren, terwijl dit bij eigen gedrag omgekeerd is. |
| Gezichtselektromyografie | Een techniek die spieractiviteit in het gezicht meet, welke serieuze uitdagingen biedt voor de klassieke visie op emoties door inconsistente resultaten te tonen met betrekking tot emotionele expressies. |
| Gevoelde emotie | De emotie die een persoon innerlijk daadwerkelijk ervaart, in tegenstelling tot de getoonde emotie die naar buiten wordt gecommuniceerd. |
| Gender | Een maatschappelijk geconstrueerd concept dat verwijst naar de sociale en culturele rollen, gedragingen en identiteiten die geassocieerd worden met mannen en vrouwen. |
| Gestaltepsychologie | Een psychologische stroming die stelt dat mensen individuele waarnemingen organiseren tot zinvolle, geordende structuren of patronen, wat ten grondslag ligt aan perceptuele groepering. |
| Goalsetting-theorie | Een theorie die stelt dat specifieke en uitdagende doelen motiverender zijn dan vage doelen, omdat ze focus, energie, een duidelijke tijdslijn en opwinding bieden. |
| Grote machtsafstand | Een culturele dimensie waarbij de ongelijkheid in macht binnen een samenleving hoog is en deze ongelijkheid door de bevolking geaccepteerd wordt. |
| Groei-behoeften | De behoefte aan zelfrespect, zelfvertrouwen en de ontwikkeling van eigen capaciteiten, een van de drie basisbehoeften in de ERG-theorie. |
| Hedonisch welzijn | Het subjectieve welzijn dat gekenmerkt wordt door het ervaren van plezier, hoge positieve emoties, lage negatieve emoties en een hoge levenssatisfactie. |
| Hygiëne factoren | Factoren in de werkomgeving die bij afwezigheid leiden tot ontevredenheid, maar bij aanwezigheid niet noodzakelijkerwijs tot tevredenheid leiden, zoals werkomstandigheden en sociale relaties. |
| Imposter syndroom | Een psychologisch fenomeen waarbij mensen hun eigen prestaties onderschatten en vrezen dat ze vroeg of laat ontmaskerd zullen worden als niet competent. |
| Inverted U-curve | Een model dat aantoont dat een bepaalde mate van stress of spanning nodig is voor optimale prestaties, maar dat prestaties afnemen bij te veel of te weinig stress. |
| Job Demands-Resources Model | Een theoretisch model dat verklaart hoe taakeisen en hulpbronnen op het werk interageren om stress en bevlogenheid te beïnvloeden, en hoe dit leidt tot verschillende werkgerelateerde uitkomsten. |
| Jobkarakteristiekenmodel | Een theorie die stelt dat intrinsieke motivatie wordt opgeroepen door de job zelf, en dat het aanpassen van taakkenmerken de werkmotivatie en arbeidssatisfactie kan verhogen. |
| Klassieke visie op emoties | Een traditionele benadering die stelt dat emoties universeel zijn, een specifieke lichamelijke uitdrukking hebben en worden veroorzaakt door gebeurtenissen in de buitenwereld. |
| Kracht van individuele motivatie | Het belang van de interne drijfveren en behoeften van een individu om gedrag te sturen en prestaties te leveren, een factor die in vroege rationele benaderingen werd verwaarloosd. |
| Kwantitatieve mismatch | Een tekort aan arbeidskrachten waarbij het aantal openstaande vacatures groter is dan het beschikbare aantal werkzoekenden. |
| Lazarus’ typologie | Een indeling van emoties gebaseerd op de congruentie met persoonlijke doelen: doel-congruente emoties zijn positief, terwijl doel-incongruente emoties negatief zijn. |
| Levenslang leren | Het continue proces van leren en ontwikkelen gedurende de gehele loopbaan, essentieel voor het aanpassen aan veranderende arbeidsmarkteisen en het behouden van inzetbaarheid. |
| Locus van causaliteit | Het principe dat verklaart of gedrag wordt toegeschreven aan interne factoren (persoonlijkheid, inspanning) of externe factoren (omgeving, geluk). |
| Machtsafstand | Een culturele dimensie die aangeeft in hoeverre de macht binnen een samenleving ongelijk verdeeld is en deze ongelijkheid door de leden geaccepteerd wordt. |
| Masculiniteit vs. feminiteit | Culturele dimensies die aangeven of een samenleving gedreven wordt door competitie en succes (masculien) of door zorg, relaties en levenskwaliteit (feminien). |
| Maslach Burnout Inventory | Een veelgebruikte vragenlijst om burn-out te meten, gericht op de drie hoofdfactoren: emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde professionele effectiviteit. |
| Mattheuseffect | Het principe dat degenen die al een voorsprong hebben, deze steeds verder vergroten, terwijl degenen met een achterstand verder achterop raken, ook zichtbaar in de verdeling van opleidingskansen. |
| Mentale distantiëring | Een symptoom van burn-out waarbij medewerkers zich emotioneel en psychologisch loskoppelen van hun werk om verdere uitputting te voorkomen. |
| Motivatie | Het psychologische proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag bepaalt ten einde een bepaald doel te bereiken. |
| Motivatiefactoren | Factoren die bijdragen aan tevredenheid en motivatie op het werk, zoals prestaties, erkenning, verantwoordelijkheid en de aard van het werk zelf. |
| Nudging | Een strategie om mensen naar een bepaalde keuze te sturen door subtiel hun omgeving aan te passen en in te spelen op emoties, zonder dwang. |
| Onzekerheidsvermijding | De mate waarin leden van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties, en probeer om deze te vermijden door regels, procedures en zekerheid te creëren. |
| Openheid voor ervaringen | Een persoonlijkheidstrek gekenmerkt door creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid en een waardering voor variatie en nieuwe stimuli; het tegenovergestelde van conventioneel gedrag. |
| Pesten op de werkvloer | Schadelijk gedrag dat zich herhaaldelijk voordoet binnen een werkrelatie, met negatieve gevolgen voor het slachtoffer en de organisatie. |
| Perceptie | Het proces waarbij een individu betekenis geeft aan een sensatie of gewaarwording, wat leidt tot een interpretatie van de omgeving en de vorming van een mening. |
| Positieve affectiviteit | Een stabiele emotionele tendens gekenmerkt door optimisme, hoop en een algemeen positieve kijk op het leven en gebeurtenissen. |
| Psychologische risico's | Gevaren op de werkplek die kunnen leiden tot psychische schade bij werknemers, zoals stress, burn-out en ongewenst gedrag, voortkomend uit factoren in de arbeidsorganisatie en -omstandigheden. |
| Psychosomatische reacties | Lichamelijke symptomen die veroorzaakt worden door psychologische stress, zoals slaapproblemen, hoofdpijn of maagklachten. |
| Puzzelstukje-effect | Een metafoor die suggereert dat de combinatie van verschillende factoren (zoals taakeisen en hulpbronnen) belangrijker is dan elk afzonderlijk om de uitkomst te bepalen. |
| Rationeel denken | Een proces waarbij logica, empirisch bewijs en objectieve waarheid centraal staan om tot weloverwogen beslissingen te komen, waarbij cognitieve illusies en vooroordelen worden geminimaliseerd. |
| Regelmogelijkheden | De mate van controle die een medewerker heeft over zijn of haar taken en gedrag op het werk, zoals autonomie en beslissingsbevoegdheid, wat de impact van taakeisen kan verminderen. |
| Relatedness-behoeften | De sociale behoeften die voortkomen uit de wens tot affiliatie, aanvaarding en erkenning door anderen, sociale status en waardering. |
| Ruis (in besluitvorming) | De toevallige variabiliteit in beslissingen die wordt veroorzaakt door irrelevante factoren, in tegenstelling tot bias, dat een systematische afwijking is. |
| Sociale cohesie | De mate waarin groepen of individuen verbonden zijn door gedeelde normen, waarden en overtuigingen, wat leidt tot een gevoel van samenhang en stabiliteit binnen een samenleving of organisatie. |
| Sociale perceptie | Het proces waarmee mensen elkaar begrijpen, waarbij kenmerken van de stimulus, de setting en de waarnemer zelf een rol spelen in de interpretatie van gedrag en intenties. |
| Sociale stratificatie | Het systeem van rangschikking van individuen of groepen in een samenleving op basis van sociale, economische of politieke factoren, wat leidt tot ongelijke toegang tot middelen en status. |
| Sociale steun | De aanwezigheid van ondersteuning van collega's, leidinggevenden of vrienden, die kan helpen bij het omgaan met stressoren en het bevorderen van welzijn. |
| Sociale-roltheorie | Een theorie die verklaart hoe biologische verschillen historisch hebben geleid tot verschillende sociale rollen voor mannen en vrouwen, en hoe afwijken hiervan kan worden beoordeeld. |
| Sociale ongelijkheid | Ongelijkheid in de controle over en het genot van goederen, diensten, rechten, gevoelens en ervaringen, evenals de ongelijke waardering en behandeling van mensen op basis van hun kenmerken. |
| Specifieke doelstellingen | Duidelijk geformuleerde doelen die een focus bieden, energie opwekken en richting geven aan gedrag, cruciaal voor motivatie en prestatie volgens de Goalsetting-theorie. |
| Stereotypen | Vereenvoudigde en vaak onjuiste veronderstellingen over de kenmerken en gedragingen van leden van een bepaalde sociale categorie, die kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie. |
| Stimulus | Een prikkel of gebeurtenis in de omgeving die een reactie kan oproepen, zoals een gebeurtenis die leidt tot een emotie of een object dat waargenomen wordt. |
| Strategische planners | Functies die langdurige, ongestoorde focus vereisen voor analyse en het ontwikkelen van strategieën, waarbij asynchrone tijd belangrijker is dan plaats. |
| Subjectief welzijn | De persoonlijke ervaring van geluk en levenssatisfactie, bestaande uit positieve emoties, lage negatieve emoties en een algemene tevredenheid met het leven. |
| Surface acting | Een vorm van emotionele arbeid waarbij eigen emoties worden onderdrukt en valse emoties worden getoond die noodzakelijk zijn in een situatie, wat potentieel schadelijk is voor de werknemer. |
| Taakeisen | Aspecten van het werk die fysieke, cognitieve of emotionele inspanning vereisen en die kunnen leiden tot stress en uitputting indien ze te hoog zijn of onvoldoende ondersteund worden. |
| Teammanagers | Functies die coördinatie, feedback en overleg vereisen, waarbij synchrone tijd belangrijk is, maar de locatie minder kritisch is. |
| Tevredenheid | Een positieve gemoedstoestand die voortkomt uit de evaluatie van iemands werk of leven, beïnvloed door verschillende factoren waaronder de aanwezigheid van motivatoren. |
| Tijdgebruik | De manier waarop individuen hun tijd ervaren en structureren, waarbij een zinvol en gestructureerd tijdsgebruik bijdraagt aan psychisch welzijn, vooral bij werkloosheid. |
| Transformationeel leiderschap | Een leiderschapsstijl die medewerkers inspireert en motiveert om boven hun eigen belang uit te stijgen en bij te dragen aan de organisatie, wat de agressie op de werkvloer kan verminderen. |
| Typologie van emoties | Een classificatie of indeling van emoties, bijvoorbeeld op basis van hun relatie tot persoonlijke doelen (doel-congruent versus doel-incongruent). |
| Uitleg-gebaseerde theorieën | Theoretische modellen die de mechanismen achter menselijk gedrag, motivatie en emoties proberen te verklaren door onderliggende oorzaken te identificeren. |
| Unfreeze | De eerste fase in Kurt Lewin's veranderingsmodel, gericht op het creëren van motivatie en bewustzijn bij individuen en de organisatie om verandering noodzakelijk te maken. |
| Valide en betrouwbare testen | Meetinstrumenten die accuraat en consistent meten wat ze beogen te meten, essentieel voor een correcte beoordeling van persoonlijkheidskenmerken. |
| Variatie | De norm binnen emotionele uitingen en lichamelijke reacties, wat aangeeft dat er geen uniforme "vingerafdruk" van emoties bestaat, maar grote verschillen tussen en binnen individuen voorkomen. |
| Veranderingsgericht leiderschap | Een leiderschapsstijl die gericht is op het stimuleren van innovatie, aanpassing en groei binnen een organisatie, en die kan bijdragen aan het verminderen van agressie op de werkvloer. |
| Verticale lading | Het geven van opdrachten aan medewerkers waarbij het belang, de context en de verwachte resultaten duidelijk zijn, wat de zinvolheid van het werk vergroot. |
| VUCA-wereld | Een context gekenmerkt door Volatiliteit, Onzekerheid, Complexiteit en Ambiguïteit, wat hoge eisen stelt aan de aanpassingsvermogen en veerkracht van organisaties en medewerkers. |
| Waardebepaling | De mate waarin de verwachte prestatie en beloning persoonlijk waardevol zijn voor een individu, een cruciale component in Vroom's verwachtingstheorie. |
| Welzijn | Een breed concept dat fysiek, mentaal en sociaal welzijn omvat, inclusief factoren als gezondheid, geluk, zingeving en tevredenheid met het leven. |
| Werkbevlogenheid | Een positieve, motiverende toestand die gekenmerkt wordt door vitaliteit, toewijding en absorptie in het werk, en die positieve attitudes en betere prestaties bevordert. |
| Werkvermogen | De mate waarin mensen fysiek, psychisch en sociaal in staat zijn om te werken, een essentieel aspect van duurzame inzetbaarheid. |
| Werknemers silence | Het fenomeen waarbij werknemers problemen binnen hun organisatie niet aankaarten uit angst voor negatieve consequenties, wat de organisatieontwikkeling kan belemmeren. |
| Werkplekcultuur | De gedeelde waarden, normen, overtuigingen en gedragingen die kenmerkend zijn voor een organisatie, en die invloed hebben op hoe medewerkers denken, voelen en handelen. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat menselijk gedrag en welzijn worden gedreven door drie psychologische basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om bepaalde taken succesvol uit te voeren, wat een belangrijke invloed heeft op motivatie en prestatie. |
| Zelfregulatie | Het vermogen om eigen emoties te beheersen en te reguleren, een sleutelcomponent van emotionele intelligentie die bijdraagt aan effectieve omgang met uitdagingen en relaties. |
| Zelfvertrouwen | Een onderdeel van emotionele intelligentie dat verwijst naar het vermogen om eigen emoties te herkennen en begrijpen, wat een basis vormt voor zelfregulatie en effectieve sociale interactie. |
| Zintuiglijke rust | Een vorm van rust waarbij men pauzeert van intense zintuiglijke prikkels zoals fel licht, geluid of schermen, om het zenuwstelsel te ontlasten. |
| Attributie | Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen. Mensen proberen zichzelf, hun omgeving en het gedrag van anderen te begrijpen en te verklaren door oorzaken toe te schrijven. |
| Cognitieve categorieën | Mentale opslagplaatsen voor informatie, waarin stukjes informatie worden toegewezen en gecategoriseerd om de omgeving te interpreteren. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te interpreteren op een manier die bestaande overtuigingen verifieert, waarbij eerdere leerprocessen en ervaringen de impressie van objecten, mensen en gebeurtenissen kleuren. |
| Contrasteffect | De neiging om stimuli die afwijken van verwachtingen, als nog meer verschillend waar te nemen dan ze in werkelijkheid zijn, vaak toegepast in situaties zoals interviews waarbij de volgende kandidaat wordt vergeleken met de voorgaande. |
| Covariatietheorie van Kelley | Een theorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan de factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt, gebaseerd op onderscheidend vermogen, consistentie en consensus. |
| Defensieve attributiefout | De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk, vanuit een geloof in een rechtvaardige wereld en de behoefte om controle over de omgeving te behouden. |
| Emotionele arbeid (= emotional labor) | Het proces waarbij eigen emoties worden onderdrukt en andere emoties worden getoond, omdat dit noodzakelijk is binnen de specifieke werksituatie. |
| Ervaringsblindheid | Het onvermogen van het brein om betekenis te geven aan een ervaring door het te linken aan eerdere ervaringen, waardoor men niet kan zeggen wat het precies is. |
| Gedeelde betekenissen (= shared perceptions) | Een gedeeld begrip van een bepaald aspect van de organisatiecontext, wat bijdraagt aan de organisatiecultuur en individuele waarden, attitudes en verwachtingen beïnvloedt. |
| Impliciete persoonlijkheidstheorieën | Vooroordelen die men heeft over de relaties tussen verschillende soorten mensen, eigenschappen of gedragingen, waarbij het bezitten van één kenmerk leidt tot de veronderstelling dat een persoon ook andere kenmerken bezit. |
| Primacy-effect | Een cognitieve bias waarbij de eerste gebeurtenis in een reeks het sterkst wordt onthouden en latere percepties van individuen blijft beïnvloeden en kleuren. |
| Psychosociale risico's | De kans dat werknemers psychische schade ondervinden, al dan niet gepaard gaand met lichamelijke schade, ten gevolge van elementen van de arbeidsorganisatie, -inhoud, -voorwaarden, -omstandigheden en interpersoonlijke relaties op het werk. |
| Schema | Een mentaal beeld of concept van een gebeurtenis, object of situatie, dat wordt gebruikt om informatie te interpreteren, categoriseren en opslaan. |
| Selffulfilling prophecy (= Pygmalion-effect) | Het fenomeen waarbij subjectieve verwachtingen over gedragingen of gebeurtenissen ertoe leiden dat de voorspelling uitkomt en een objectieve realiteit wordt. |
| Sensatie | De eerste gewaarwording van een stimulus, waarbij gestimuleerde receptoren een patroon van neurale impulsen creëren dat de waargenomen stimuli representeert in de hersenen. |
| Simulatie (in de context van emoties) | Het proces waarbij het brein neuronen afvuurt in afwezigheid van inkomende sensorische input, wat leidt tot de constructie van emoties op basis van de eigen verwachtingen en interpretaties. |
| Synthese | Een nieuw geheel gevormd door het combineren van verschillende elementen of ideeën, zoals de welvaartsstaat die ontstaat uit de klassenstrijd en andere factoren. |
| Ultieme attributiefout | De neiging om gedragingen van leden van een andere groep negatiever te beoordelen dan die van de eigen groep, door interne oorzaken toe te schrijven aan negatief gedrag van de outgroup en externe oorzaken aan positief gedrag van de outgroup. |
| Vec-model (of JDR-model) | Het Job Demands-Resources model, dat stelt dat taakeisen stress kunnen veroorzaken, terwijl hulpbronnen (zoals steun van collega's en autonomie) motivatie bevorderen en stress kunnen verminderen. |
| Werkbaar werk | Werk dat positief en inclusief is ingericht, waardoor meer mensen aan het werk kunnen en behouden blijven, met aandacht voor de arbeidsbeleving van individuen. |
| Werkstressoren | Externe gebeurtenissen op het werk die psychologische en emotionele reacties veroorzaken, zoals werkdruk, tijdsdruk of conflicten. |
| Zelfservicetendens (self-serving bias) | De neiging om meer persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen voor succes dan voor falen, waarbij succes aan interne factoren en falen aan externe factoren wordt toegeschreven om het zelfbeeld te beschermen. |
| Zelfstandige bureaucraten (Street level bureaucrats) | Individuen die direct contact hebben met burgers en beslissingen nemen die grote impact hebben, zoals politieagenten of leraren, en wiens emotionele intelligentie hun prestaties kan beïnvloeden. |
| Big Five | Een model dat persoonlijkheid beschrijft aan de hand van vijf brede dimensies: extraversie, vriendelijkheid (agreeableness), emotionele stabiliteit (neuroticisme), consciëntieusheid (ordentelijkheid) en openheid voor ervaringen. Deze dimensies vormen een continuüm waarop individuen een positie kunnen innemen. |
| Constructieve emoties | Een theorie die stelt dat emoties niet direct worden veroorzaakt door gebeurtenissen, maar door het brein worden geconstrueerd op basis van eerdere ervaringen, lichamelijke sensaties en de context. Het brein geeft betekenis aan deze input om een emotionele ervaring te creëren. |
| Copingstrategieën | De methoden en technieken die mensen gebruiken om met stressvolle situaties, gebeurtenissen of emoties om te gaan. Deze strategieën kunnen gericht zijn op het probleem zelf of op het reguleren van de emotionele reactie erop. |
| Distress | Negatieve stress die leidt tot schadelijke fysieke en psychische effecten, zoals vermoeidheid, slaapproblemen en een verzwakt immuunsysteem. Langdurige of extreme distress kan leiden tot burn-out. |
| Eudaimonisch welzijn | Een breed concept van welzijn dat zich richt op het ervaren van zingeving, persoonlijke groei, zelfbepaling en het nastreven van doelen die in lijn liggen met iemands persoonlijke waarden. Het gaat verder dan enkel geluk. |
| Gezondheid (volgens WHO) | Een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, en dus niet louter de afwezigheid van ziekte of gebrek. Dit concept benadrukt de holistische aard van gezondheid. |
| Jobcrafting | Een proactief proces waarbij werknemers zelf veranderingen aanbrengen in hun taken, werkrelaties of de perceptie van hun werk om het betekenisvoller of uitdagender te maken. Dit kan zowel de taakeisen als de beschikbare hulpbronnen beïnvloeden. |
| Neuroticisme | Een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken, gekenmerkt door een neiging tot het ervaren van negatieve emoties zoals angst, schuldgevoelens, bezorgdheid en stemmingswisselingen. Een lage score op emotionele stabiliteit correspondeert met een hoge mate van neuroticisme. |
| Persoonlijkheid | De verzameling van kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie van een persoon bepalen. Deze kenmerken zijn relatief stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedrag die in uiteenlopende situaties en over tijd consistent zijn. |
| Psychologische taakeisen | Aspecten van het werk die mentale inspanning vereisen en als stressoren kunnen fungeren. Dit omvat factoren zoals werkdruk, tijdsdruk en complexiteit van taken, die de mentale belasting van een werknemer verhogen. |
| Stressoren | Externe gebeurtenissen, situaties of prikkels die stress veroorzaken en leiden tot fysieke, psychische en emotionele reacties bij een individu. Werkgerelateerde stressoren kunnen bijvoorbeeld hoge werkdruk of conflicten zijn. |
| Systeem 1 denken | Het snelle, intuïtieve en automatische denkproces dat weinig mentale inspanning vereist. Het genereert indrukken, ingevingen en gevoelens die vaak onbewust gedrag sturen. |
| Systeem 2 denken | Het langzame, bewuste en rationele denkproces dat weloverwogen nadenkt en keuzes maakt. Het vereist mentale inspanning en aandacht om logische conclusies te trekken en intenties om te zetten in overtuigingen en acties. |
| Tijdsstructuur (perceptie van) | De mate waarin individuen hun tijd als zinvol, georganiseerd en doelgericht ervaren. Een sterke perceptie van tijdsstructuur kan bijdragen aan welzijn, met name in uitdagende situaties zoals werkloosheid. |
| Urgente Taakeisen | Werkgerelateerde eisen die een chronische impact hebben op de energie van een werknemer, leiden tot uitputting en potentieel tot burn-out en gezondheidsproblemen. Ze vereisen continue inspanning en dragen bij aan de negatieve kant van het Job Demands-Resources model. |
| Werkstress | De fysieke en psychische spanning die ontstaat als gevolg van de combinatie van hoge psychologische taakeisen en weinig regelmogelijkheden in de werkomgeving, zoals beschreven in het Job Demand Control Model. |
| Welzijn (mentaal) | Een staat van positief psychologisch functioneren, gekenmerkt door affectief welbevinden, competentie, autonomie en aspiratie. Het omvat zowel het subjectieve gevoel van geluk (hedonisch) als het ervaren van zingeving en groei (eudaimonisch). |
| Werkuitputting | Een centraal symptoom van burn-out, waarbij de werknemer een gevoel van extreme emotionele, fysieke en cognitieve vermoeidheid ervaart als gevolg van langdurige blootstelling aan werkstress. |
| Arbeidsmarkt | Het geheel van vragers en aanbieders van arbeid, waar vraag en aanbod van werk elkaar ontmoeten en waar de prijs van arbeid (loon) wordt bepaald. |
| Bearbeiding | Het proces waarbij een individu de waarden, normen en gewoontes van een groep of samenleving aanleert om effectief te kunnen functioneren binnen die gemeenschap. |
| Belemmerende taakeisen | Aspecten van de job die ongewenste en buitensporige beperkingen met zich meebrengen, waardoor werknemers hun doelen moeilijker kunnen bereiken en hun prestaties worden verlaagd. |
| Bore-out | Een staat van werkverveling die ontstaat wanneer er te weinig beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van een medewerker, wat kan leiden tot mentale distantie. |
| Cognitieve vaardigheden | Het vermogen om informatie te verwerken, problemen op te lossen, te redeneren en te leren, essentieel voor het navigeren in een complexe en snel veranderende wereld. |
| Consumptiepatronen | De gebruikelijke manieren waarop individuen of groepen goederen en diensten aanschaffen en gebruiken, beïnvloed door economische, culturele en sociale factoren. |
| Cultuur | Het geheel van gedeelde normen, waarden, doelen, gewoontes en tradities binnen een samenleving, dat het denken, voelen en handelen van mensen beïnvloedt. |
| Cyclus van armoede | Een sociaal fenomeen waarbij armoede van generatie op generatie wordt doorgegeven, vaak door een combinatie van economische, sociale en educatieve factoren. |
| Deep acting | Een vorm van emotionele regulatie waarbij iemand actief probeert zijn of haar eigen emoties op te roepen en te controleren om te voldoen aan de emotionele verwachtingen van de situatie. |
| Digitale geletterdheid | Het vermogen om digitale technologieën effectief te gebruiken, te begrijpen en te evalueren, een essentiële vaardigheid in de hedendaagse geglobaliseerde en gedigitaliseerde wereld. |
| Digitalisering | Het proces waarbij informatie, processen en diensten worden omgezet naar een digitaal formaat, met ingrijpende gevolgen voor de arbeidsmarkt, communicatie en samenleving. |
| Discriminatie | Ongelijke behandeling van individuen of groepen op basis van kenmerken zoals geslacht, afkomst, leeftijd of beroep, wat leidt tot sociale ongelijkheid. |
| Diversiteit | De aanwezigheid van een breed scala aan verschillen binnen een groep of organisatie, met betrekking tot kenmerken zoals etniciteit, geslacht, leeftijd, religie, seksuele geaardheid en capaciteiten. |
| Dolerend leiderschap | Een negatieve leiderschapsstijl die wordt gekenmerkt door agressie, intimidatie en negatieve beïnvloeding, wat leidt tot meer agressie op de werkvloer. |
| Duurzame loopbanen | Loopbanen die gericht zijn op het behoud van gezondheid, welzijn en employability gedurende de gehele professionele carrière, met de nadruk op balans, gezondheid en productiviteit. |
| Exploitatie | Het proces waarbij individuen of groepen worden uitgebuit voor economisch gewin, vaak door hen minder te betalen dan de waarde van hun werk, wat een bron van sociale ongelijkheid kan zijn. |
| Familiecultuur | Een organisatiecultuur die intern gericht en flexibel is, gekenmerkt door loyaliteit, teamwerk, participatie en een langetermijnfocus op de ontwikkeling van medewerkers. |
| Feedback-lus | Het proces waarbij prestatiegerichte theorieën publieke belangstelling opwekken via zelfhulpboeken en lezingen, wat de vraag naar deze theorieën vergroot en een cyclus van aandacht creëert. |
| Geconstrueerde emoties | Een theorie die stelt dat emoties niet directe reacties op gebeurtenissen zijn, maar constructies van het brein gebaseerd op eerdere ervaringen, concepten en lichamelijke sensaties. |
| Gezondheid | Een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, en dus niet louter de afwezigheid van ziekte, zoals gedefinieerd door de WHO. |
| Gig-economie | Een arbeidsmarkt die wordt gekenmerkt door de toename van flexibele arbeidsrelaties, zoals tijdelijke contracten, uitzendwerk en freelancers, vaak mogelijk gemaakt door digitalisering en globalisering. |
| Globalisering | Het proces van toenemende internationale economische, politieke en culturele integratie, met grote gevolgen voor de arbeidsmarkt, cultuur en ongelijkheid. |
| Groeiende kloof | Een toenemende divergentie tussen de vaardigheden die werknemers bezitten en de vaardigheden die gevraagd worden op de arbeidsmarkt, een gevolg van technologische veranderingen en de evoluerende aard van werk. |
| Hiërarchische cultuur | Een organisatiecultuur die intern gericht en beheersend is, gekenmerkt door een geformaliseerde en gestructureerde werkomgeving met duidelijke richtlijnen en procedures. |
| Hofstede’s culturele dimensies | Een model dat nationale culturen vergelijkt op basis van zes dimensies: individualisme vs. collectivisme, machtsafstand, onzekerheidsvermijding, masculiniteit vs. feminiteit, langetermijn- vs. kortetermijnoriëntatie, en uitbundigheid vs. terughoudendheid. |
| Homo economicus | Een concept uit de economie dat stelt dat mensen rationele beslissingen nemen met als doel hun eigenbelang te maximaliseren, een verouderde visie die is aangevuld met gedragswetenschappelijke inzichten. |
| Human factor | De erkenning van de menselijke aspecten, zoals behoeften, motivatie en gedrag, als essentiële elementen voor het succes en de performantie van een organisatie. |
| Hybride werken | Een vorm van werken waarbij medewerkers zowel op kantoor als op afstand werken, wat een aanpassing van werkplekken, workflows en leiderschapsstijlen vereist. |
| Imposter syndroom / Oplichterssyndroom | Het fenomeen waarbij mensen hun eigen prestaties onderschatten en vrezen dat ze vroeg of laat door de mand zullen vallen, omdat ze denken dat ze niet competent genoeg zijn. |
| Individualisme | Een culturele waarde die de nadruk legt op persoonlijke doelen, onafhankelijkheid en zelfredzaamheid, in tegenstelling tot collectivisme dat groepsbelangen vooropstelt. |
| Industriële revolutie | Een periode van ingrijpende technologische en economische veranderingen die de manier van produceren, werken en leven transformeert, zoals de vierde industriële revolutie met digitalisering en AI. |
| Instrumentality/instrumentaliteit | In de verwachtingstheorie, het geloof van een werknemer dat een bepaalde prestatie zal leiden tot een specifieke beloning van de werkgever. |
| Integratie | Het proces waarbij individuen of groepen volledig deelnemen aan de maatschappij en zich verbonden voelen met de heersende normen en waarden. |
| Intergenerationele mobiliteit | De verandering in sociale positie die plaatsvindt tussen generaties, bijvoorbeeld het vermogen van een gezin om op te klimmen of af te dalen op de sociaaleconomische ladder. |
| Intragenerationele mobiliteit | Veranderingen in sociale positie binnen de eigen levensloop van een individu, wat de dynamiek van sociale stratificatie binnen een leven weerspiegelt. |
| Job Demands-Resources Model (JD-R) | Een model dat de omgeving van het werk analyseert om burn-out te voorkomen, door de interactie tussen taakeisen (job demands) en energiebronnen (job resources) te bestuderen. |
| Knelpuntberoepen | Beroepen waarvoor structureel een tekort is aan geschikte kandidaten, wat leidt tot arbeidsmarktkrapte en negatieve gevolgen voor de economie en organisaties. |
| Landenvergelijking | Het vergelijken van landen op basis van culturele dimensies om verschillen in de manier van denken, voelen en handelen te begrijpen, zoals door Geert Hofstede. |
| Levensloopanalyse | De studie van de veranderingen in menselijk gedrag en ontwikkeling gedurende de gehele levensloop, met aandacht voor de impact van sociale, economische en technologische factoren. |
| Marktcultuur | Een organisatiecultuur die resultaatgericht is, met medewerkers die competitief en doelgericht zijn, en leidinggevenden die gericht zijn op prestaties en meetbare doelen. |
| Mechanisme van macht | Het proces waarbij groepen of individuen met meer mogelijkheden andere beïnvloeden door middel van dwingende controle, gebaseerd op machtsbronnen, wat de basis vormt voor gezag of autoriteit. |
| Macht | De capaciteit van een persoon of groep om het gedrag van anderen te beïnvloeden, vaak gebaseerd op machtsbronnen zoals economische middelen, politieke invloed of sociale status. |
| Mentale rust | Het tot rust brengen van de gedachten en het brein de kans geven om bij te tanken, vaak door middel van technieken zoals meditatie, om de mentale veerkracht te vergroten. |
| Mismatch op de arbeidsmarkt | Een tekort aan geschikte kandidaten voor openstaande vacatures, zowel kwantitatief (te weinig werknemers) als kwalitatief (niet de juiste vaardigheden). |
| Ongelijkheid | De ongelijke verdeling van goederen, diensten, rechten, kansen en waardering binnen een samenleving, die zich kan manifesteren op sociaal, economisch, cultureel en politiek vlak. |
| Ongelijkheidsdiscriminatie | De ongelijke waardering en behandeling van mensen of groepen op basis van hun kenmerken, wat leidt tot sociale ongelijkheid en stigmatisering. |
| Ongewenste werkomstandigheden | Arbeidsomstandigheden die psychische of lichamelijke schade kunnen veroorzaken ten gevolge van factoren in de arbeidsorganisatie, inhoud, voorwaarden of interpersoonlijke relaties. |
| Organisatiecultuur | De unieke set van waarden, normen, overtuigingen en gedragingen die de identiteit van een organisatie bepalen en die de manier waarop medewerkers denken, voelen en handelen beïnvloeden. |
| Organisatiestressoren | Externe gebeurtenissen of omstandigheden binnen een organisatie die psychologische en emotionele reacties veroorzaken, zoals werkdruk, conflicten of gebrek aan steun. |
| Overheidsuitgaven | Financiële middelen die door de overheid worden besteed aan publieke diensten zoals onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen, met een potentieel onevenredig voordeel voor hogere sociale klassen. |
| Overwaardering van succes | Het culturele en maatschappelijke fenomeen waarbij succes, vaak gedefinieerd in economische termen, boven andere waarden wordt geplaatst, wat kan leiden tot verhoogde druk en ongelijkheid. |
| Persoonlijke hulpbronnen | Positieve zelfevaluaties zoals optimisme, veerkracht en zelfeffectiviteit, die medewerkers helpen omgaan met taakeisen en de impact van stress te bufferen. |
| Persoonlijkheidstrekken ('traits') | Hypothetische, stabiele persoonseigenschappen die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloeden, gemeten als continue dimensies. |
| Positieve faalangst | Een gezonde spanning die iemand nodig heeft om tot een goede prestatie te komen, waarbij angst functioneert als een motivator in plaats van een blokkade. |
| Positieve psychologie | Een tak van de psychologie die zich richt op het bestuderen van positieve psychologische fenomenen, zoals geluk, optimisme, dankbaarheid en zingeving, om welzijn te bevorderen. |
| Psychologische basisbehoeften | Essentiële, universele behoeften die bijdragen aan psychologisch welzijn en groei, zoals autonomie, verbondenheid en competentie. |
| Psychologisch contract | Het ongeschreven mentaal schema dat de wederzijdse verwachtingen tussen werknemer en werkgever weergeeft, wat van invloed is op de arbeidsrelatie en tevredenheid. |
| Rapportage van welzijn | Het proces waarbij individuen hun subjectieve ervaringen van mentaal en fysiek welzijn uiten, wat inzicht kan geven in de impact van werk en maatschappelijke factoren. |
| Relationele leiderschap | Een leiderschapsstijl die zich richt op het opbouwen en onderhouden van positieve relaties tussen leidinggevende en medewerkers, met aandacht voor teamwork en communicatie. |
| Relatieve inkomensmobiliteit | De mate waarin het inkomen van een persoon samenhangt met dat van zijn of haar ouders, wat de sociale mobiliteit binnen een samenleving aangeeft. |
| Ruis | De toevallige, willekeurige variabiliteit in beslissingen die optreedt wanneer mensen beslissingen nemen, in tegenstelling tot bias, wat een systematische afwijking is. |
| Rolverwachtingen | De specifieke gedragingen en attitudes die geassocieerd worden met een bepaalde sociale of professionele rol, die zowel door individuen als door de samenleving worden bepaald. |
| Slavernij | Een extreem sociaal stratificatiesysteem waarbij mensen eigendom zijn van anderen en hun arbeid en leven volledig worden gecontroleerd. |
| Sociale achtergrond | De sociaaleconomische en culturele omgeving waarin een persoon opgroeit, die een aanzienlijke invloed heeft op de kansen en prestaties in onderwijs en op de arbeidsmarkt. |
| Sociale klasse | Een groep mensen binnen de maatschappij die een gelijke positie inneemt met betrekking tot belangrijke maatschappelijke variabelen zoals inkomen, beroep en onderwijs. |
| Sociale cultuur | Het geheel van gedeelde overtuigingen, waarden, normen en gewoonten dat het gedrag, de interacties en de percepties van mensen binnen een specifieke groep of samenleving beïnvloedt. |
| Sociale drempels | Factoren die het voor bepaalde individuen moeilijker maken om deel te nemen aan opleidingsprogramma's of om toegang te krijgen tot bepaalde sociale groepen, zoals gebrek aan tijd, negatieve ervaringen of lage verwachtingen. |
| Sociale egaliteit | Een maatschappelijke toestand waarin alle individuen gelijke kansen hebben, ongeacht hun achtergrondkenmerken, en waarin de verdeling van middelen en waardering eerlijk is. |
| Sociale gedragsinterventies | Methoden die gericht zijn op het stimuleren of sturen van menselijk gedrag, door gebruik te maken van inzichten uit gedragswetenschappen, zoals nudging. |
| Sociale invloed | Het proces waarbij het gedrag, de attitudes of de overtuigingen van een individu worden beïnvloed door de aanwezigheid of acties van anderen. |
| Sociale mobiliteit | De mate waarin individuen of groepen zich kunnen verplaatsen binnen de sociale hiërarchie van een samenleving, zowel opwaarts als neerwaarts, en binnen of tussen generaties. |
| Sociale zekerheid | Een stelsel van overheidsmaatregelen dat burgers beschermt tegen economische tegenslagen zoals werkloosheid, ziekte en ouderdom, en dat zorgt voor een basisniveau van welzijn. |
| Sociologie | De wetenschap die het ontstaan, voortbestaan en veranderen van patronen en structuren in de maatschappij bestudeert, evenals het sociaal handelen van mensen in wisselwerking met deze structuren. |
| Spanningsvermindering | Het proces van het verminderen van de druk of belasting die stress veroorzaakt, door middel van copingstrategieën, sociale steun of veranderingen in de werkomgeving. |
| Specifieke taakeisen | De precieze vereisten en uitdagingen die aan een taak verbonden zijn, zoals de hoeveelheid werk, de complexiteit of de noodzaak van specifieke vaardigheden. |
| Spirituele rust | Het nemen van stappen in de richting van wat een individu als betekenisvol ervaart, wat kan bijdragen aan innerlijke vrede en welzijn. |
| Sterke organisatieklimaat | Gedeelde percepties binnen een organisatie over wat belangrijk is qua praktijken, procedures, gewoontes en beloningen, wat leidt tot consistent gedrag en een gevoel van eenheid. |
| Structurele ongelijkheden | Ongelijkheden die voortkomen uit de inrichting van maatschappelijke structuren, systemen en instellingen, en die de kansen en uitkomsten voor verschillende groepen beïnvloeden. |
| Subjectieve ervaring van gezondheid | De persoonlijke beleving van iemands eigen fysieke en mentale welzijn, die kan fluctueren en los kan staan van objectieve gezondheidsindicatoren. |
| Succes | Een staat van het bereiken van gewenste doelen, die kan variëren afhankelijk van individuele en maatschappelijke definities, en vaak wordt geassocieerd met economische welvaart, status of persoonlijke voldoening. |
| Systematische afwijking (Bias) | Een voorspelbare en consistente afwijking van een ideaal of gemiddelde, die optreedt in besluitvormingsprocessen en kan leiden tot systematische fouten. |
| Taakidentiteit | De mate van verantwoordelijkheid die een medewerker heeft voor het uitvoeren van een geheel van taken, in plaats van slechts een klein deeltje van het werk. |
| Taakkenmerkenmodel van Hackman en Oldham | Een theorie die stelt dat intrinsieke motivatie op het werk wordt beïnvloed door vijf kerntaakkenmerken: taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback. |
| Taaksignificantie | De mate waarin een taak implicaties heeft voor andere taken, processen of mensen binnen en buiten de organisatie, wat de zinvolheid van het werk kan vergroten. |
| Technologische veranderingen | Innovaties en ontwikkelingen in technologie die de manier van werken, produceren en consumeren ingrijpend transformeren, zoals digitalisering, robotisering en kunstmatige intelligentie. |
| Terughoudendheid | Een culturele dimensie die aangeeft hoe samenlevingen omgaan met het beheersen van impulsen en verlangens, waarbij een lage score duidt op het strikt opvolgen van sociale normen en controle over eigen impulsen. |
| Thematic Apperception Test (TAT) | Een psychologische test waarbij respondenten verhalen moeten maken bij afbeeldingen, om zo hun onderliggende behoeften, zoals de behoefte aan prestatie, te achterhalen. |
| Tijdsdruk | De ervaring dat er onvoldoende tijd is om taken af te ronden, wat een belangrijke stressor kan zijn op het werk en kan leiden tot verminderd welzijn. |
| Toegewezen posities | Sociale posities die individuen verkrijgen zonder eigen inspanning, gebaseerd op kenmerken zoals geslacht, afkomst of geboorte, in tegenstelling tot verworven posities. |
| Transactionele arbeidsrelaties | Werkrelaties die primair gebaseerd zijn op economische uitwisseling en contractuele afspraken, waarbij de cruciale behoeften aan autonomie, verbinding en competentie niet altijd worden ingevuld. |
| Transformaties op de arbeidsmarkt | Ingrijpende veranderingen in de aard van werk, de vereiste vaardigheden en de structuur van de beroepsbevolking, gedreven door technologische, economische en maatschappelijke ontwikkelingen. |
| Twee-factoren Theorie van Herzberg | Een theorie die stelt dat er twee soorten factoren zijn die invloed hebben op werktevredenheid en motivatie: hygiënefactoren (die ontevredenheid voorkomen) en motivatiefactoren (die tevredenheid bevorderen). |
| Uitbundigheid | Een culturele dimensie die aangeeft hoe samenlevingen omgaan met het bevredigen van verlangens, waarbij een hoge score duidt op het genieten van het leven, positiviteit en belang aan vrije tijd. |
| Unfreeze-Change-Freeze model van Kurt Lewin | Een model voor organisatieverandering dat bestaat uit drie fasen: het creëren van motivatie om te veranderen (unfreeze), het doorvoeren van de daadwerkelijke verandering (change), en het verankeren van het nieuwe gedrag (freeze). |
| Universele emoties | Een theorie die stelt dat bepaalde basisemoties, zoals woede, angst en blijheid, universeel zijn en door iedereen op dezelfde manier worden getoond en herkend, ongeacht culturele achtergrond. |
| Valenctheorie van Vroom | Een procestheorie die stelt dat mensen gemotiveerd worden door de verwachting van positieve gevolgen voor hun persoonlijke doelen, waarbij verwachtingen, waarden en overtuigingen het gedrag beïnvloeden. |
| Verruseling | Het proces waarbij individuen of groepen hun sociale positie verliezen of dalen binnen de sociale hiërarchie. |
| Verworven posities | Sociale posities die individuen verkrijgen op basis van eigen prestaties, zoals studie, werkervaring en talenten, in tegenstelling tot toegewezen posities. |
| Verzameling van kenmerken | De opbouw van persoonlijkheidskenmerken die het gedrag, de cognitie, de emotie en de motivatie van een persoon bepalen, waardoor deze uniek is. |
| Vluchtige arbeidsrelaties | Werkrelaties die gekenmerkt worden door instabiliteit, tijdelijkheid en een gebrek aan zekerheid, zoals freelancecontracten of tijdelijk werk. |
| Vooroordelen | Vooringenomen ideeën of meningen over een persoon of groep, vaak gebaseerd op stereotypes, die leiden tot ongelijke behandeling en discriminatie. |
| Vrije tijd | De tijd die een individu ter beschikking heeft buiten werk en verplichtingen om, die kan worden besteed aan ontspanning, recreatie, persoonlijke ontwikkeling of sociale activiteiten. |
| VUCA-drivers | De bouwstenen van de vierde industriële revolutie, zoals technologische ontwikkelingen, digitalisering en kunstmatige intelligentie, die de economie, samenleving en politiek ingrijpend veranderen. |
| Waardebepaling (Valence) | In de verwachtingstheorie, de mate waarin de verwachte prestatie en de mogelijke beloning persoonlijke waarde hebben voor de werknemer. |
| Werk-privébalans | Het evenwicht tussen de eisen van het werk en de persoonlijke levenssfeer, waarbij medewerkers de ruimte krijgen om hun professionele en persoonlijke verplichtingen effectief te managen. |
| Werkengagement (Bevlogenheid) | Een positieve, motiverende toestand die wordt gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie in het werk, leidend tot hogere prestaties en meer betrokkenheid. |
| Werkgelegenheid | Het totale aantal mensen dat werk heeft, als percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd, een belangrijke indicator van de economische gezondheid van een land. |
| Werkzaamheidsgraad | Het percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd dat werkzaam is, een belangrijke indicator voor de economische activiteit en het functioneren van de arbeidsmarkt. |
| Wetenschappelijke benadering van organisaties | De toepassing van systematische methoden en data-analyse om organisaties te bestuderen en te verbeteren, met als doel de efficiëntie en effectiviteit te verhogen. |
| Welzijnswet | Wetgeving die organisaties verplicht om psychosociale risico's te inventariseren en te voorkomen, om zo de psychische gezondheid van werknemers te beschermen. |
| Zelfkennis | Het begrijpen van de eigen emoties, sterktes, zwaktes en waarden, een fundamenteel onderdeel van emotionele intelligentie en persoonlijke ontwikkeling. |
| Zelfregulatie (Self management) | Het vermogen om de eigen emoties te beheersen en te reguleren, zodat ze op een constructieve manier kunnen worden geuit en het gedrag niet negatief wordt beïnvloed. |
| Zonder (een specifiek) mandaat | Een situatie waarin een organisatie of leidinggevende handelt zonder duidelijke instructies of bevoegdheden, wat kan leiden tot onzekerheid en inconsistentie. |
| Zorgtaken | Activiteiten gerelateerd aan het verzorgen van anderen, zoals kinderen, ouderen of zieken, die vaak door vrouwen worden uitgevoerd en bijdragen aan de sociale roltheorie. |
Cover
Samenvatting Mens en samenleving.docx
Summary
# Hybride werkpraktijken en veranderende verwachtingen op de werkvloer
### Kernidee
* Motivatie is een fundamenteel psychologisch proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag stuurt om doelen te bereiken.
* Perceptie is het mentale proces waarbij een individu betekenis geeft aan waarnemingen, wat leidt tot uiteenlopende interpretaties en beslissingen.
* Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen en hebben een significante impact op gedrag, besluitvorming en sociale interacties op de werkvloer.
### Motivatie
#### Theorieën over motivatie
* **Vroege benaderingen (Rational approach):** Focus op efficiëntie, zoals Taylor's Scientific Management, met routinisering en sterke sturing.
* **Human Relations Movement:** Nadruk op de 'menselijke factor', behoeften en motivatie van medewerkers.
* **Mayo's Hawthorne-experimenten:** De aandacht van onderzoekers verhoogde de prestaties, niet de fysieke omstandigheden.
* **Behoeftetheorieën:**
* **Maslow's hiërarchie der behoeften:** Fysiologische, veiligheids-, sociale, esteem- en zelfactualisatiebehoeften, die sequentieel bevredigd moeten worden. Kritiek op de strikte hiërarchie.
* **Alderfer's ERG-theorie:** Behoeften voor 'Existence', 'Relatedness' en 'Growth' (ERG), met de mogelijkheid van frustratie-regressie.
* **McClelland's prestatiemotivatietheorie:** Drie dominante behoeften: achievement (prestatie), power (macht) en affiliation (verbondenheid).
* **Prestatiedrang (Need for achievement):** Verlangen naar uitdagingen, controle, het overwinnen van hindernissen, hoge standaarden en zelfrespect.
* **Macht (Need for power):** Behoefte om invloed uit te oefenen en leiding te nemen.
* **Verbondenheid (Need for affiliation):** Behoefte aan goede relaties en acceptatie.
* **Hermans' prestatiemotivatietest:** Meet prestatiemotief, positieve en negatieve faalangst.
* **Herzberg's tweefactorentheorie:** Onderscheid tussen hygiënefactoren (voorkomen ontevredenheid) en motivatiefactoren (veroorzaken tevredenheid).
* **Hackman & Oldham's jobkenmerkenmodel:** Intrinsieke motivatie wordt beïnvloed door taakkenmerken: taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback.
* **Vroom's verwachtingstheorie:** Motivatie is een product van verwachting (inspanning → prestatie), instrumentaliteit (prestatie → beloning) en valence (waarde van beloning). Motivatiesterkte = $V \times I \times V$.
* **Locke & Latham's goalsetting-theorie:** Specifieke en uitdagende doelen motiveren door focus, energie, tijd en opwinding te bieden.
* **Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan):** Drie psychologische basisbehoeften: autonomie, verbondenheid (betrokkenheid) en competentie. Onvervulde behoeften leiden tot 'resistance'.
#### Tip
* Motivatietheorieën evolueren; houd rekening met de context en tijdgeest waarin ze zijn ontstaan.
### Emoties op de werkvloer
#### Kernidee
* Emoties zijn kortdurende reacties die intern of extern gericht kunnen zijn, en beïnvloeden de perceptie en het gedrag van individuen.
#### Emoties nader bekeken
* **Definitie:** Emoties bevatten een beoordeling, een respons en een subjectieve ervaring.
* **Functies:** Motiverend, evolutionair (overleving) en sociaal (communicatie).
* **Typologie:** Doel-congruent (positief) versus doel-incongruent (negatief).
* **Circumplexe model:** Positieve/negatieve valentie gekoppeld aan activatieniveau (bv. opwinding, voldaan, woede, depressie).
#### Emoties in organisaties
#### Emotionele intelligentie (EI)
### Perceptie, attributie en rationeel denken
#### Perceptie
#### Attributie
#### Rationeel denken
### Persoonlijkheid
#### Persoonlijkheidstrekken
#### De Big Five (OCEAN)
### Mentaal welzijn en gezondheid
#### Gezondheid en welzijn
#### Stress en burn-out
#### Verklarende theorieën
#### Interventies en rust
### Cultuur
#### Cultuurverschillen
---
### Kernideeën
* Gedragsinzichten winnen terrein in disciplines zoals bedrijfskunde en economie, ter vervanging van het puur rationele "homo economicus"-model.
* Motivatie is cruciaal voor prestatie, maar niet de enige factor; het is een psychologisch proces dat gedrag initieert, stuurt, intensiveert en in stand houdt.
* Perceptie, attributie en rationeel denken zijn fundamenteel voor besluitvorming, hoewel menselijke beslissingen vaak worden beïnvloed door "ruis" (willekeurige variabiliteit) en bias.
* Persoonlijkheid, een stabiele verzameling kenmerken, beïnvloedt gedrag, cognitie, emotie en motivatie en kan, ondanks stabiliteit, ook verandering ondergaan.
### Kernfeiten
* Gedragsinterventies zoals nudging en boosten sturen gedrag, maar nudging heeft een minder langdurig effect.
* Historisch gezien evolueerde de kijk op arbeid van de "rationele benadering" (Taylor) naar aandacht voor de "human factor" en behoeften (Mayo).
* Behoeftetheorieën (Maslow, Alderfer) en prestatiemotivatietheorieën (McClelland) verklaren drijfveren achter menselijk gedrag.
* Herzbergs tweefactorentheorie onderscheidt hygiënefactoren (preventie van ontevredenheid) en motivatiefactoren (creëren van tevredenheid).
* Emoties zijn kortdurende reacties die een rol spelen in motivatie, overleving en sociale interactie.
* De klassieke visie op universele emotionele gezichtsuitdrukkingen wordt betwist; context en individuele constructie spelen een grotere rol.
* Emotionele intelligentie (EQ) omvat zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn en relatiemanagement.
* Attributies zijn de afgeleide oorzaken van gedrag, beïnvloed door locus van causaliteit, consensus, onderscheidend vermogen en consistentie.
* Veelvoorkomende vooroordelen bij attributie zijn de fundamentele attributiefout, defensieve attributiefout en de ultieme attributiefout.
* Selffulfilling prophecies (Pygmalion-effect) tonen aan hoe verwachtingen gedrag en uitkomsten kunnen beïnvloeden.
* De Big Five persoonlijkheidskenmerken (OCEAN) zijn: extraversie, altruïsme, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen.
* Stress wordt veroorzaakt door stressoren en leidt tot fysieke en psychische reacties; eustress kan positief zijn, distress negatief.
* Burn-out wordt gekenmerkt door uitputting, cynisme en verminderde competentie, terwijl work engagement duidt op vitaliteit, toewijding en absorptie.
* Het Job Demands-Resources Model stelt dat job demands stress kunnen veroorzaken en job resources (zoals steun en autonomie) welzijn bevorderen.
### Kernconcepten
* **Motivatie:** Psychologische processen die gedrag initiëren, richting geven, intensiveren en in stand houden om een doel te bereiken.
* **Nudging:** Mensen subtiel sturen naar een gewenste keuze door in te spelen op emoties.
* **Boosten:** Mensen naar een gewenste keuze sturen door informatie en data te gebruiken.
* **Scientific Management (Taylor):** Methode om arbeid efficiënter te maken door taken te splitsen en de "one best way" te bepalen.
* **Human Relations Movement:** Nadruk op de behoeften, motivatie en het gedrag van medewerkers voor organisatorische prestaties.
* **Behoeftetheorieën (Maslow, Alderfer):** Hiërarchische modellen die menselijke behoeften identificeren als drijfveren.
* **Prestatiemotivatietheorie (McClelland):** Identificeert de behoefte aan prestatie, macht en affiliatie als kernmotivatoren.
### Implicaties
---
### Core idea
- Mensen maken niet altijd rationele keuzes; gedrag, emoties en motivatie zijn cruciaal voor prestatie.
- Culturele achtergrond, persoonlijkheid en de context van de werkomgeving beïnvloeden percepties, beslissingen en welzijn.
- Veranderende verwachtingen op de werkvloer vereisen aandacht voor welzijn, motivatie en aanpassing aan nieuwe werkmodellen zoals hybride werken.
### Key facts
- Gedragswetenschappen worden steeds belangrijker in disciplines als bedrijfskunde en HRM, omdat mensen niet altijd economisch rationeel handelen.
- De "homo economicus" aanname is achterhaald; emoties beïnvloeden marktgedrag.
- Gedragsinterventies zoals "nudging" en "boosten" beïnvloeden menselijk gedrag, met verschillende duurzaamheid van effect.
- Motivatie omvat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van gedrag gericht op een doel.
- Motivatie is een voorwaarde, maar niet de enige factor voor topprestaties.
- Organisaties evolueerden van een focus op efficiëntie (Taylor) naar aandacht voor de menselijke factor (Mayo, Human Relations Movement).
- Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, met drie elementen: beoordeling, respons en subjectieve ervaring.
- Emoties hebben motiverende, evolutionaire en sociale functies.
- Pesten op de werkvloer is een significant probleem met ernstige gevolgen voor slachtoffers.
- Perceptie is de interpretatie van zintuiglijke informatie, sterk beïnvloed door de waargenomen stimulus, de setting en de waarnemer zelf.
- Attributies verklaren waargenomen gedrag, waarbij de locus van causaliteit (intern/extern) centraal staat.
- Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect) beschrijft hoe verwachtingen werkelijkheid kunnen worden.
- Ruis in besluitvorming verwijst naar willekeurige variabiliteit in beslissingen, die losstaat van systematische bias.
- Persoonlijkheid is een stabiele verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
- De "Big Five" persoonlijkheidskenmerken (Extraversion, Agreeableness, Emotional Stability, Conscientiousness, Openness to Experience) bieden een raamwerk om persoonlijkheid te beschrijven.
- Mentaal welzijn en gezondheid op het werk omvatten niet alleen afwezigheid van ziekte, maar ook affectief welbevinden, competentie, autonomie en aspiratie.
- Stressoren zijn externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties uitlokken.
- Burn-out wordt gekenmerkt door emotionele uitputting, depersonalisatie (cynisme) en een verminderd gevoel van competentie.
- Work engagement (bevlogenheid) staat tegenover burn-out en kenmerkt zich door vitaliteit, toewijding en absorptie.
- Het Job Demands-Resources Model (JD-R) verklaart burn-out en engagement door de interactie tussen taakeisen en hulpbronnen.
- Interventies voor welzijn kunnen primair (preventie), secundair (herkenning) of tertiair (ondersteuning) gericht zijn.
- Cultuur omvat normen, waarden en gewoontes binnen samenlevingen en beïnvloedt werkpraktijken en internationale samenwerking.
### Key concepts
### Implications
---
### Zelfdeterminatietheorie
* Drie psychologische basisbehoeften: autonomie, betrokkenheid/verbondenheid, en competentie.
* Niet voldoen aan deze behoeften leidt tot 'resistance'.
* Emoties zijn kortdurende reacties, affectiviteit zijn stabiele emotionele tendensen.
* Emoties bevatten minstens drie elementen: beoordeling, respons, en subjectieve ervaring.
* Functies van emoties: motiverend, evolutionair (overleving), en sociaal (communicatie).
* Lazarus onderscheidt doel-congruente (positieve) en doel-incongruente (negatieve) emoties.
* Het circumplexe model beschrijft emoties op basis van activatieniveau en valentie (positief/negatief).
* Impact op gedrag: emoties beïnvloeden rationeel denken en besluitvorming.
* Pesten op de werkvloer: 32,9% ervaart het ooit; preventie is primair, secundair, en tertiair.
* Moreel/ethisch leiderschap vermindert agressie op de werkvloer.
### Constructies van emoties
* Emoties zijn geen biologische vingerafdrukken, maar constructies van het brein gebaseerd op ervaringen.
* Variatie is de norm: emotionele vingerafdrukken zijn een mythe.
* Het brein construeert emoties door eerdere ervaringen te gebruiken om sensaties en handelingen te betekenis te geven.
### Emotionele intelligentie
* Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren.
* Vier onderdelen: zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn/empathie, en relatiemanagement.
* Emotionele intelligentie kan worden aangeleerd en varieert in tijd.
### Emotionele beïnvloeding
* Het 'ripple-effect': emoties zijn sociaal overdraagbaar.
* Emotionele arbeid: het beheersen van getoonde emoties (surface acting, deep acting, emotionele consonantie).
* Emotionele dissonantie: verschil tussen gevoelde en getoonde emotie, kan leiden tot uitputting.
* Affective Events Theory (AET): emotionele reacties op werk beïnvloeden werkhouding en prestaties.
* Perceptie: het proces waarbij betekenis wordt gegeven aan gewaarwordingen.
* Verschillen in perceptie worden beïnvloed door kenmerken van de stimulus, setting en waarnemer.
* Perceptuele groepering (gestaltpsychologie): continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst.
* Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan gedrag.
* Covariattheorie van Kelley: onderscheidend vermogen, consistentie en consensus bepalen attributie.
---
# Perceptie, attributie en rationeel denken
### Kernidee
* Perceptie, attributie en rationeel denken zijn cruciale processen die ten grondslag liggen aan besluitvorming.
* Perceptie is de interpretatie van zintuiglijke informatie; attributie verklaart gedrag.
* Rationeel denken streeft naar objectieve waarheid door cognitieve illusies te elimineren.
### Waarnemingsprocessen en perceptie
* Sensatie: de eerste gewaarwording van een stimulus door gestimuleerde receptoren.
* Perceptie: het proces waarbij betekenis wordt gegeven aan sensaties.
* Sociale perceptie: hoe mensen elkaar begrijpen.
* Perceptie wordt gevormd door:
* Kenmerken van de waargenomen stimulus.
* De setting (context) waarin de stimulus zich voordoet.
* Kenmerken van de waarnemer zelf.
* Gestaltepsychologie verklaart hoe we afzonderlijke gewaarwordingen groeperen tot zinvolle structuren.
* Perceptuele groeperingsprincipes: continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst.
* Contextuele factoren:
* Contrasteffect: stimuli die afwijken van verwachtingen worden als extremer waargenomen.
* Cultuurverschillen beïnvloeden waarnemingen.
* 'Primacy'-effect: de eerste informatie beïnvloedt latere percepties sterk.
* Kenmerken van de waarnemer: persoonlijkheid, stemming en impliciete persoonlijkheidstheorieën (vooroordelen) beïnvloeden perceptie.
* Confirmation bias: neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
### Verwerking van waargenomen informatie
* Selectieve aandacht/begrip: mensen selecteren en interpreteren stimuli uit hun omgeving.
* Codering en vereenvoudiging: informatie wordt vertaald naar mentale representaties (schema's).
* Opslag en retentie: informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen.
* Ophalen en reageren: beslissingen worden gevormd door opgeslagen informatie te interpreteren.
* Leren: eerdere kennis beïnvloedt de codering van nieuwe impulsen.
### Attributie
* Attributies: afgeleide oorzaken voor waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen.
* Locus van causaliteit: koppelen van gedrag aan interne of externe factoren.
### Rationeel denken
---
* Perceptie, attributie en rationeel denken zijn fundamenteel voor besluitvorming en het begrijpen van gedrag.
* Menselijke perceptie is subjectief en wordt beïnvloed door kenmerken van de stimulus, de context en de waarnemer zelf.
### Kenmerken van de waargenomen stimulus
* Perceptuele groepering, gebaseerd op continuïteit, closure, nabijheid en overeenkomst, helpt bij het vormen van zinvolle patronen uit individuele gewaarwordingen.
* Gestaltepsychologie verklaart hoe we objecten als georganiseerde patronen waarnemen.
### Kenmerken van de setting of context
* Contextuele factoren, zoals contrasteffecten, beïnvloeden hoe we stimuli evalueren.
* Cultuurverschillen hebben een significante impact op waarnemingen en percepties.
* Het 'primacy'-effect zorgt ervoor dat de eerste indrukken latere percepties kleuren.
### Kenmerken van de waarnemer zelf
* Persoonlijkheid, stemming en impliciete persoonlijkheidstheorieën (netwerken van aannames) beïnvloeden percepties.
* Confirmation bias leidt tot het interpreteren van informatie die bestaande overtuigingen bevestigt.
* Eerdere leerprocessen en ervaringen vormen onze impressies.
* **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen pikken selectief prikkels op, vaak negatieve informatie krijgt meer aandacht.
* **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt vertaald naar mentale representaties (schema's), wat leidt tot mogelijke interpretatieverschillen.
* **Opslag en retentie:** Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen.
* **Ophalen en reageren:** Beslissingen komen voort uit het ophalen en integreren van opgeslagen informatie.
* Attributies verklaren de oorzaken van gedrag, acties of gebeurtenissen.
* **Locus van causaliteit:** Gedrag wordt toegeschreven aan interne of externe factoren.
* **Covariatentheorie van Kelley:** Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt, gebaseerd op onderscheidend vermogen, consistentie en consensus.
### Vooroordelen in attributie
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatten van interne oorzaken en onderschatten van externe invloeden op iemands gedrag.
* **Defensieve attributiefout:** De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk.
* **Ultieme attributiefout:** Negatiever beoordelen van gedrag van een outgroup dan van de eigen ingroup.
* **Actor-observer-effect:** Verschillende verklaringen voor eigen gedrag (situatie) versus gedrag van anderen (persoonlijkheid).
* **Self-serving bias:** Meer persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor succes dan voor falen.
### Denkfouten
* **Oversimplificatiefout:** Complexe oorzaken reduceren tot één simpele factor.
* **Bootstrap-fout:** Illusie dat inzet altijd tot succes leidt, negerend genetische/maatschappelijke factoren.
* **Fundamentele attributiefout (opnieuw benoemd):** Gedrag toeschrijven aan persoonlijke kenmerken, context onderschattend.
### Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect)
### Rationeel denken en besluitvorming
### Systemen van denken (Kahneman)
---
* Perceptie, attributies en rationeel denken zijn cruciaal voor besluitvorming.
* Perceptie is de interpretatie van sensaties, waarbij betekenis wordt gegeven aan waarnemingen.
* Attributies zijn de afgeleide oorzaken die we toeschrijven aan gedrag of gebeurtenissen om onze omgeving te begrijpen.
### Kenmerken van perceptie
* Perceptie is een mentaal en cognitief proces om de omgeving te interpreteren.
* Sociale perceptie is het proces waardoor mensen elkaar begrijpen.
* De vorming van percepties wordt beïnvloed door:
* Kenmerken van de waargenomen stimulus (gestaltepsychologie, perceptuele groepering).
* Kenmerken van de setting/context (bv. workarounds, cultuurverschillen, primacy-effect).
* Kenmerken van de waarnemer zelf (persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën, confirmation bias).
### Perceptuele groepering
* Continuïteit: Neiging om objecten als een continu patroon waar te nemen.
* Closure: Neiging om complete vormen te zien, zelfs bij ontbrekende informatie.
* Nabijheid: Neiging om elementen te groeperen op basis van hun nabijheid.
* Overeenkomst: Neiging om gelijkende objecten, mensen of gebeurtenissen te groeperen.
* Selectieve aandacht/begrip: Aandacht voor opvallende stimuli, behoeften en doelen bepalen focus; negatieve informatie trekt meer aandacht.
* Codering en vereenvoudiging: Informatie wordt geïnterpreteerd en vertaald naar mentale representaties (schema's).
* Ophalen en reageren: Beslissingen zijn gebaseerd op het interpreteren en integreren van opgeslagen informatie.
### Attributietheorieën
* Attributies verklaren gedrag en gebeurtenissen om de wereld te begrijpen.
* **Covariatietheorie van Kelley:** Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer gedrag optreedt (onderscheidend vermogen, consistentie, consensus).
* Interne attributie: Gedrag toegeschreven aan persoonlijke controle.
* Externe attributie: Gedrag toegeschreven aan externe factoren.
* Relationele attributie: Gedrag verklaard vanuit de relatie met anderen.
* **Attributie biases:** Vervormen de interpretatie van gedrag.
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatten van interne oorzaken, onderschatten van externe oorzaken van gedrag.
* **Defensieve attributiefout:** Slachtoffers de schuld geven van hun ongeluk door geloof in een rechtvaardige wereld.
---
### Perceptie
* **Definitie:** Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan sensaties (de eerste gewaarwording van een stimulus).
* **Belang in HRM:** Percepties van medewerkers over HRM-praktijken zijn vaak belangrijker dan de praktijken zelf.
* **Verschillen in perceptie:** Verschillen ontstaan door kenmerken van de stimulus, de setting (context) en de waarnemer.
* **Gestaltepsychologie:** Mensen groeperen losse gewaarwordingen tot zinvolle structuren (perceptuele groepering).
* Continuïteit: neiging om objecten als een doorlopend patroon waar te nemen.
* Closure: neiging om volledige vormen te zien, ook als informatie ontbreekt.
* **Invloed van de setting:**
* Cultuurverschillen: cultuur beïnvloedt waarnemingen en percepties.
* 'Primacy'-effect: de eerste informatie die ontvangen wordt, kleurt latere percepties.
* **Invloed van de waarnemer:** Persoonlijkheid, stemming en impliciete persoonlijkheidstheorieën (vooroordelen) beïnvloeden percepties.
* **Confirmation bias:** Neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
### Sociale informatieverwerking
* **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen pikken selectief prikkels op uit de omgeving en zijn niet in staat alles volledig te begrijpen.
* Opvallende stimuli trekken de aandacht.
* Behoeften en doelen bepalen welke stimuli worden opgepikt.
* Negatieve informatie trekt vaak meer aandacht dan positieve.
* **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt geïnterpreteerd en vertaald in mentale representaties (schema's).
* Schema's zijn mentale beelden van gebeurtenissen of objecten.
* Interpretatie kan verschillen door verschillende schema's, stemmingen, emoties of individuele verschillen.
* **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden gevormd door het interpreteren en integreren van opgeslagen informatie.
* **Definitie:** Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen om deze te verklaren.
* **Dementies:**
### Zelfvervullende voorspelling (Pygmalion-effect)
---
* **Sensatie:** Eerste gewaarwording van een stimulus via gestimuleerde receptoren die neurale impulsen creëren.
* **Perceptie:** Interpretatie en betekenisgeving aan sensaties door een individu.
* **Verschillen in perceptie:** Worden beïnvloed door kenmerken van de waargenomen stimulus, de setting en de waarnemer zelf.
#### Kenmerken van de waargenomen stimulus
* **Gestaltpsychologie:** Neiging om afzonderlijke gewaarwordingen te groeperen tot zinvolle patronen.
* **Perceptuele groepering:**
* **Continuïteit:** Waarnemen van objecten als continue patronen.
* **Closure:** Waarnemen van volledige vormen, zelfs bij ontbrekende informatie.
* **Nabijheid:** Groeperen van elementen op basis van hun nabijheid.
* **Overeenkomst:** Groeperen van objecten, mensen of gebeurtenissen die op elkaar lijken.
#### Kenmerken van de setting (context)
* **Contrasteffect:** Stimuli die afwijken van verwachtingen worden als extremer waargenomen.
* **Cultuurverschillen:** Cultuur beïnvloedt waarnemingen en percepties (bv. communicatiestijlen).
* **Primacy-effect:** Eerste informatie die ontvangen wordt, kleurt latere percepties.
#### Kenmerken van de waarnemer
* **Persoonlijkheid:** Stabiliteit in gedrag, cognitie en emotie beïnvloedt perceptie.
* **Stemming:** Kan de positieve of negatieve interpretatie van situaties beïnvloeden.
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** Vooroordelen over relaties tussen kenmerken leiden tot aannames.
* **Eerdere leerprocessen en ervaringen:** Kleuren impressies van objecten, mensen en gebeurtenissen.
#### Verwerking van waargenomen informatie
* **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen selecteren en verwerken prikkels die hun aandacht trekken of overeenkomen met hun behoeften en doelen. Negatieve informatie trekt vaak meer aandacht.
* **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt geïnterpreteerd en gecategoriseerd via schema's (mentale beelden). Schema's kunnen verschillen per individu, stemming of emotie.
* **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden genomen door informatie uit het geheugen te halen, interpreteren en integreren. Eerder opgedane kennis helpt bij het coderen van nieuwe impulsen.
* **Attributies:** Afgeleide oorzaken van gedrag, acties of gebeurtenissen om de omgeving te begrijpen.
* **Locus van causaliteit:** Linken van gedrag aan interne (persoonlijke controle) of externe (buiten de persoon) oorzaken.
#### Covariatentheorie van Kelley
* Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt.
#### Vooroordelen (attributional bias)
#### Denkfouten
---
* Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan waarnemingen (sensaties).
* Het stelt ons in staat onze omgeving te interpreteren en te begrijpen.
* Perceptie wordt beïnvloed door:
* Kenmerken van de waargenomen stimulus (bv. gestaltepsychologie, perceptuele groepering: continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst).
* Kenmerken van de setting of context (bv. contrastheroog, primacy-effect, cultuurverschillen).
* Kenmerken van de waarnemer zelf (bv. persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën, confirmation bias).
### Hoe wordt gepercipieerde informatie verwerkt?
* **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen kiezen bewust welke stimuli ze opnemen, vaak die welke opvallend zijn of aansluiten bij hun behoeften en doelen. Negatieve informatie trekt vaak meer aandacht.
* **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt vertaald in mentale representaties (schema's) door deze toe te wijzen aan cognitieve categorieën.
* **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden genomen door opgeslagen informatie te interpreteren en te integreren. Eerder opgedane kennis (leren) beïnvloedt dit proces.
* Attributies zijn afgeleide oorzaken van gedrag, acties of gebeurtenissen die mensen maken om hun omgeving te begrijpen.
* **Locus van causaliteit:** Gedrag wordt toegeschreven aan interne (persoonlijke) of externe (situationele) oorzaken.
* **Covariatietheorie van Kelley:** Gedrag wordt toegeschreven aan de factoren die aanwezig zijn wanneer gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt. Dit wordt beoordeeld op basis van:
* **Onderscheidend vermogen (distinctiveness):** Gedraagt iemand zich anders in verschillende situaties?
* **Consistentie (consistency):** Komt dit gedrag vaker voor?
* **Overeenkomst (consensus):** Vertoont men hetzelfde gedrag in vergelijkbare situaties?
* **Attributievooroordelen (attributional bias):** Vervormen interpretaties van gedrag.
* **Fundamentele attributiefout:** Overschatten van persoonlijke kenmerken en onderschatten van situationele invloed.
* **Defensieve attributiefout:** Slachtoffers de schuld geven van hun ongeluk (geloof in een rechtvaardige wereld).
* **Ultieme attributiefout:** Negatiever beoordelen van gedrag van outgroup-leden dan van ingroup-leden.
* **Actor-observer-effect:** Verschillende attributies voor eigen gedrag (situatie) en dat van anderen (persoonlijkheid).
* **Denkfouten:**
* Oversimplificatiefout: Complexe oorzaken reduceren tot één simpele factor.
### Persoonlijkheid
### Mentaal welzijn en gezondheid
---
# Persoonlijkheidskenmerken en de Big Five
### Kernidee
* Persoonlijkheid is de verzameling kenmerken die iemands gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn typische, stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedrag over tijd en situaties heen.
* De Big Five, ook wel OCEAN genoemd, is een invloedrijk model dat vijf brede persoonlijkheidsdimensies identificeert.
* Deze dimensies zijn continuüm, geen categorieën, en staan los van elkaar.
### Key facts
* Persoonlijkheidstrekken zijn hypothetische, stabiele eigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn geen labels maar dimensies met extremen die minder vaak voorkomen.
* Persoonlijkheid kan worden gezien als een hiërarchisch systeem met brede factoren opgebouwd uit specifieke facetten.
* Gedrag wordt beïnvloed door genetica, maar ook door ervaring, sociale en culturele factoren.
### Key concepts
* **Extraversion (Extraversie):** Sociaal, levendig, assertief, enthousiast, ervaart voornamelijk positieve emoties, praat graag, haalt energie uit interactie.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid):** Helpen, altruïsme, oprecht, empathisch, betrouwbaar, coöperatief, tolerant, flexibel; moeite met negatieve feedback.
* **Emotional stability (Emotionele stabiliteit):** Tegenovergestelde van neuroticisme. Hoge scores betekenen minder angst, nervositeit en stemmingswisselingen.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid):** Plichtsbewust, doelgericht, plant en organiseert, efficiënt, netjes en verzorgd.
* **Openness to experience (Openheid voor ervaringen):** Creatief, nieuwsgierig, sensitief, ruimdenkend, gewaardeerd van variatie en nieuwe stimuli; versus rationeel, conventioneel en routinematig.
### Implications
* De Big Five-dimensies bepalen hoe we ons aanpassen aan de omgeving en reageren in bepaalde contexten.
* Kennis van persoonlijkheid kan worden toegepast in o.a. arbeidsmarktbeleid, zoals het bepalen van psychisch welzijn bij werklozen.
* Persoonlijkheid kan verband houden met muzieksmaak en de manier waarop individuen hun emotionele onzekerheden vertalen naar prestaties.
* De meting van persoonlijkheid moet valide en betrouwbaar zijn, en nuance bieden in plaats van mensen in categorieën te plaatsen.
* Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door levenservaringen en individuele inspanningen, met een trend naar meer sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit door volwassenheid.
---
* Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
### Persoonlijkheidstrekken
* Een persoonlijkheidstrek is een hypothetische, stabiele eigenschap die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt.
* Persoonlijkheidskenmerken worden beschouwd als continue dimensies, niet als labels; individuen nemen een positie in tussen twee extremen.
* De dimensies van persoonlijkheid worden als onafhankelijk van elkaar beschouwd.
* Persoonlijkheid kan worden gezien als een hiërarchisch systeem, met bredere persoonlijkheidsfactoren opgebouwd uit specifiekere facetten.
* Zowel genetica, ervaring als sociale en culturele factoren beïnvloeden gedrag, niet enkel genetica.
### De Big Five (OCEAN)
* De scores op de Big Five dimensies vormen een continuüm, er is geen 'goed' of 'fout'.
* **Extraversion (Extraversie):**
* Kenmerken: sociaal, levendig, assertief, enthousiast, ervaart positieve emoties, spreekt graag.
* Brengt energie uit sociale interactie; introverten halen energie uit alleen zijn.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid/Altruïsme):**
* Kenmerken: behulpzaam, oprecht, empathisch, betrouwbaar, coöperatief, tolerant, flexibel.
* Moeilijkheden met het geven van negatieve feedback; gericht op anderen helpen.
* **Emotional Stability (Emotionele Stabiliteit):**
* Kenmerken: omvat de dimensie emotioneel stabiel versus neuroticisme.
* Lage scores correleren met nervositeit, schuldgevoelens, angst, somberheid en bezorgdheid.
* Hoge scores duiden op een grotere kans op negatieve gevoelens en piekeren.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid/Ordentelijkheid):**
* Kenmerken: plichtsbewust, doelgericht, plant en organiseert efficiënt.
* Gekenmerkt door verantwoordelijkheid, degelijkheid en netheid.
* **Openness to Experience (Openheid voor Ervaringen):**
* Kenmerken: creativiteit, nieuwsgierigheid, sensitiviteit, ruimdenkendheid.
* Waarderen variatie, nieuwe stimuli, leren en creativiteit; minder open personen zijn rationeel en conventioneel.
### Voorbeelden uit onderzoek
* **Arbeidsmarktbeleid (Lootens & Van Hoye):** Consciëntieuze werklozen ervaren meer doelgerichtheid en tijdsstructuur, wat samenhangt met hoger psychisch welzijn. Neurotische werklozen ervaren minder zinvolheid door meer piekeren.
### Meten van persoonlijkheid
### Persoonlijkheidsontwikkeling en -verandering
---
### Kernconcepten
* Persoonlijkheid wordt gevormd door stabiele kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn typische, relatief stabiele patronen in gedachten, gevoelens en gedrag over tijd en situaties heen.
### Sleutelfeiten
* Persoonlijkheidskenmerken worden gezien als continue dimensies, niet als absolute labels.
* De Big Five (OCEAN) is een veelgebruikt model om persoonlijkheid te beschrijven.
* Scores op de Big Five dimensies representeren een continuüm, niet een binair 'goed' of 'fout'.
* De dimensies van de Big Five staan los van elkaar.
* Metingen van persoonlijkheid worden vaak gedaan met behulp van Likertschalen.
### De Big Five dimensies
* **Extraversion:** Kenmerken zijn sociaal, levendig, assertief, enthousiast en het ervaren van positieve emoties. Introverte personen halen energie uit alleen zijn en uiten hun mening minder snel in groepen.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid):** Kenmerken zijn behulpzaamheid, altruïsme, empathie, betrouwbaarheid, coöperatie, tolerantie en flexibiliteit. Personen met een hoge score zijn oprecht en goedhartig.
* **Emotional stability (Emotionele stabiliteit):** Dit staat tegenover neuroticisme. Personen met een lage score ervaren meer zenuwachtigheid, schuldgevoelens, angst en bezorgdheid.
* **Conscientiousness (Ordentelijkheid):** Kenmerken zijn plichtsbesef, het stellen van prioriteiten, plannen en organiseren ter realisatie van doelen. Personen handelen doelgericht en op sociaal aanvaardbare wijze.
* **Openness to experience (Openheid voor ervaringen):** Kenmerken omvatten creativiteit, nieuwsgierigheid, sensitiviteit en ruimdenkendheid. Personen waarderen variatie, nieuwe stimuli en zijn vaak aangetrokken tot leren en creativiteit.
### Implicaties
* Persoonlijkheidskenmerken zijn bepalend voor hoe we ons aanpassen aan de omgeving en hoe we reageren in bepaalde contexten.
* Individuele verschillen in persoonlijkheid beïnvloeden werkloosheid, welzijn en percepties van tijdsstructuur.
* Muziekvoorkeuren en luistergedrag kunnen gerelateerd zijn aan persoonlijkheid, met bijvoorbeeld neurotische personen die een voorkeur voor 'intense muziek' hebben.
* Individuele inspanningen kunnen leiden tot veranderingen in persoonlijkheidskenmerken over tijd.
### Meting van persoonlijkheid
* Persoonlijkheidsmetingen maken gebruik van instrumenten/testen, maar kritiek bestaat bij niet-valide of ongenuanceerde testen.
* Vragenlijsten zijn beschrijvend en worden gebruikt om typische patronen te voorspellen, bijvoorbeeld voor persoonlijke ontwikkeling of loopbaanplanning.
---
* Persoonlijkheid is de verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn typische, stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedrag.
* Deze patronen zijn stabiel in de tijd en in uiteenlopende situaties.
### Sleutelconcepten
* **Persoonlijkheidstrekken ('traits')**: Hypothetische, stabiele persoonseigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn geen labels, maar continue dimensies met twee extremen.
* Extremen komen minder vaak voor; de dimensies zijn onafhankelijk van elkaar.
* Persoonlijkheidsmetingen moeten comprehensief zijn om een volledig beeld te geven.
* Gedrag wordt deels beïnvloed door genetica, maar ook door ervaring en sociale/culturele factoren.
* Deze elementen bepalen hoe we ons aanpassen aan de omgeving en reageren in een context.
* Scores op dimensies representeren een continuüm, niet een uiterste; er is geen "goed of fout".
#### Extraversion (Extraversie)
* Kenmerken: Sociaal, levendig, assertief, enthousiast, ervaart positieve emoties, praat graag.
* Extraverte personen waarderen sociale interactie en gezelligheid.
* Introverte personen halen energie uit alleen zijn en uiten zich minder snel in groepen.
#### Agreeableness (Vriendelijkheid, Altruïsme)
* Kenmerken: Hulpvaardig, altruïstisch, oprecht, empathisch, betrouwbaar, coöperatief, tolerant.
* Mensen met hoge agreeableness hebben moeite met het geven van negatieve feedback.
#### Emotional stability (Emotionele Stabiliteit)
* Kenmerken: Lage scores duiden op neuroticisme (zenuwachtigheid, schuldgevoelens, angst, somberheid).
* Hoge scores duiden op stabiliteit, minder angst en beter omgaan met stress.
#### Conscientiousness (Consciëntieusheid, Ordentelijkheid)
* Kenmerken: Plichtsbewust handelen, prioriteiten stellen, plannen en organiseren gericht op doelen.
* Personen met hoge conscientiousness zijn verantwoordelijk en degelijk.
#### Openness to experience (Openheid voor Ervaringen)
* Kenmerken: Creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid, waardering voor variatie en nieuwe stimuli.
* Minder open personen zijn rationeel, conventioneel en houden van routine.
* **Arbeidsmarktbeleid (Lootens & Van Hoye)**: Werklozen met meer tijdsstructuur en doelgerichtheid (hogere consciëntieusheid) ervaren meer psychisch welzijn.
* **Muziekvoorkeur (Spotify)**: Muziekvoorkeur correleert met persoonlijkheid; neurotische personen neigen naar "intense muziek".
* **Succesvolle Mensen en Neuroticisme**: Sommige mensen vertalen psychologische onzekerheden (hoog neuroticisme) naar buitengewone prestaties.
* Gebruik van valide en betrouwbare instrumenten is cruciaal.
### Persoonlijkheidsontwikkeling
---
# Mentaal welzijn en gezondheid in organisaties
### Kernidee
* Mentaal welzijn en gezondheid omvatten meer dan enkel de afwezigheid van ziekte; het betreft een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn.
* Gezondheid en welzijn zijn persoonsgebonden en kunnen variëren over tijd, ondanks stabiliteit in veel indicatoren.
### Belangrijke concepten
* **Hedonisch welzijn**: Subjectief welzijn, gekenmerkt door plezier, positieve emoties, lage negatieve emoties en levensatisfactie.
* **Eudaimonisch welzijn**: Een breder concept gericht op zingeving, zelfbepaling en het nastreven van doelen die in lijn liggen met persoonlijke waarden.
* **Psychosociale risico's**: Kansen op psychische en/of lichamelijke schade ten gevolge van arbeidsorganisatie, -inhoud, -voorwaarden, -omstandigheden en interpersoonlijke relaties.
### Onderzoeksgebieden en fenomenen
* **Arbeids- en Gezondheidspsychologie**: Richt zich op het in kaart brengen van disfunctioneren, stress, burn-out en het bevorderen van welzijn, motivatie en prestaties.
* **Mentaal welzijn binnen HR-onderzoek**: Omvat geluk (bv. jobtevredenheid), gezondheid (bv. stress, burn-out) en vertrouwen in relaties.
* **Conflicting outcomes vs. mutual gains**: HRM-praktijken kunnen zowel ten koste gaan van werknemerswelzijn (conflicting outcomes) als wederzijds voordelig zijn (mutual gains).
* **Welzijnswet (1996)**: Verplicht organisaties tot inventarisatie en preventie van psychosociale risico's.
* **Psychologisch contract**: Ongeschreven verwachtingen tussen werknemer en werkgever, waarvan een disbalans kan leiden tot psychische klachten.
### Stress
* **Stressoren**: Externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken (bv. werkdruk, traumatische gebeurtenissen).
* **Stress**: Fysieke en psychische veranderingen als reactie op stressoren, variërend in intensiteit en duur.
* **Eustress**: Positieve stress die alertheid en prestatie kan bevorderen.
* **Distress**: Negatieve stress die leidt tot uitputting en gezondheidsproblemen.
* **Social Readjustment Rating Scale**: Meet cumulatieve stress door levensgebeurtenissen.
### Burn-out en work engagement
* **Burn-out**: Een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderde competentie door langdurige blootstelling aan stress.
* **Work engagement (bevlogenheid)**: Een positieve, motiverende toestand gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie.
* **Kern symptomen van burn-out**: Uitputting, mentale distantie, emotionele en cognitieve ontregeling.
* **Secundaire symptomen van burn-out**: Psychosomatische klachten, psychische spanningsklachten.
* **Kenmerken van work engagement**: Vitaliteit, toewijding en absorptie.
* **Bore-out**: Werkverveling door te weinig beroep doen op inzet en capaciteiten van de medewerker.
### Verklarende theorieën
* **Job Demand Control Model**: Stress wordt veroorzaakt door de combinatie van hoge taakeisen en lage regelmogelijkheden; groei ontstaat bij hoge eisen en hoge regelmogelijkheden.
* **Job Demands-Resources Model**: Burn-out ontstaat door hoge taakeisen en beperkte energiebronnen; bevlogenheid ontstaat door voldoende energiebronnen.
* **Taakeisen**: Aspecten van de job die inspanning vereisen (uitdagende of belemmerende eisen).
* **Energiebronnen**: Aspecten van de baan die motiverend zijn, doelen helpen bereiken en de impact van taakeisen reguleren.
### Interventies en rust
---
* De aandacht voor mentaal welzijn en gezondheid in organisaties is toegenomen door de erkenning van de complexiteit van menselijk gedrag, verdergaand dan het 'homo economicus'-model.
* Erkenning dat niet-rationele factoren, zoals emoties, een significante invloed hebben op economische en organisatorische processen.
* Verschuiving van een puur rationele benadering naar het integreren van gedragsinzichten en de menselijke factor in organisatietheorieën.
* Mentale druk in bedrijven neemt toe door diverse maatschappelijke en economische uitdagingen.
### Context en geschiedenis
* **Vroege 20e eeuw (Wetenschappelijke benadering):** Focus op efficiëntie (Taylor's Scientific Management) met sterke opsplitsing van werk, routinisering en controle, zonder rekening te houden met de menselijke factor.
* **Periode 1940-1960 (Human Relation Movement):** Meer aandacht voor de 'menselijke factor', behoeften, motivatie en gedrag van werknemers, mede door sociale conflicten en vakbonden.
* **Mayo's experimenten:** Concludeerden dat aandacht voor werknemers de performantie verhoogde, niet enkel de fysieke omstandigheden.
### Belangrijke theorieën en concepten
#### Motivatie theorieën
* **Behoeftetheorieën (Maslow, Alderfer, McLelland):** Motivatoren zijn interne drijfveren die voortkomen uit onvervulde behoeften.
* Maslow's hiërarchie: Behoeften moeten in volgorde van belangrijkheid worden vervuld.
* Alderfer's ERG-theorie: Drie brede categorieën – Existence, Relatedness, Growth – met mogelijkheid tot frustratie-regressie.
* McLelland's Prestatiemotivatietheorie: Drie kernbehoeften – achievement, power, affiliation – die individuele gedragingen sturen.
* **Tweefactorentheorie van Herzberg:** Onderscheid tussen hygiënefactoren (voorkomen ontevredenheid) en motivatiefactoren (veroorzaken tevredenheid).
* **Jobkenmerkenmodel (Hackman & Oldham):** Intrinsieke motivatie wordt verhoogd door specifieke taakkenmerken (taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie, feedback).
* **Proces- en cognitieve theorieën:**
* **Verwachtingstheorie van Vroom:** Motivatie is gebaseerd op de verwachte waarde van uitkomsten en de waarschijnlijkheid dat inspanning leidt tot prestatie en beloning.
* Motivatie $\propto$ Verwachting $\times$ Instrumentaliteit $\times$ Valence.
* **'Goalsetting'-theorie (Locke & Latham):** Specifieke en uitdagende doelen leiden tot hogere prestaties door focus, energie, doorzettingsvermogen en opwinding.
* **Zelfdeterminatietheorie (SDT):** Behoeften aan autonomie, verbondenheid en competentie zijn essentieel voor intrinsieke motivatie en welzijn.
#### Emoties
* **Definitie en functies:** Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, met motiverende, evolutionaire en sociale functies.
* **Circumplex model:** Emoties worden gekenmerkt door een niveau van activatie en valentie (positief/negatief).
* **Gevoelde vs. Getoonde emoties:** De impact van het verschil tussen innerlijke gevoelens en externe uitingen (surface acting, deep acting).
* **Emotionele arbeid ('emotional labor'):** Het managen van gevoelens op het werk om aan organisatorische verwachtingen te voldoen, kan leiden tot emotionele dissonantie en uitputting.
* **Invloed van emoties op gedrag:** Emoties beïnvloeden besluitvorming, perceptie en interacties.
* **Conclusie over emoties (Wetenschappelijk bewijs):** Emoties zijn geen biologische vingerafdrukken, niet universeel te herkennen, maar eerder constructies van het brein gebaseerd op ervaringen en context.
* **Emotionele intelligentie (Goleman):** Vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren, cruciaal voor sociale contacten en prestaties.
#### Perceptie, attributie en rationeel denken
#### Persoonlijkheid
### Mentaal welzijn en gezondheid
#### Stress en Burn-out
#### Verklarende theorieën voor welzijn en stress op het werk
#### Interventies, rust en positieve psychologie
### Organisatieveranderingen en welzijn
### Cultuur en welzijn
---
* Mentaal welzijn en gezondheid zijn brede concepten bestaande uit meerdere componenten, die persoonsgebonden zijn maar ook stabiliteit en fluctuaties vertonen.
* Arbeids- en gezondheidspsychologie onderzoekt disfunctioneren, stress, burn-out, en bevordert welzijn, motivatie en prestaties door te kijken naar objectiveerbare jobkenmerken.
### Kernbegrippen
* **Gezondheid:** Een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, niet enkel de afwezigheid van ziekte.
* **Hedonisch welzijn:** Subjectief welzijn, gekenmerkt door plezier, positieve emoties, lage negatieve emoties en levensvoldoening.
* **Eudaimonisch welzijn:** Breder concept gericht op zingeving, zelfbepaling en het nastreven van doelen in lijn met persoonlijke waarden.
* **Psychosociale risico's:** Kansen op psychische en/of lichamelijke schade door elementen van de arbeidsorganisatie, waarop de werkgever impact heeft.
* **Stressoren:** Externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken.
* **Stress:** Fysieke en psychische veranderingen als reactie op stressoren.
* **Burn-out:** Een werkgerelateerde staat van uitputting en cynisme, gekenmerkt door emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde competentie.
* **Work engagement (bevlogenheid):** Een positieve, motiverende toestand met vitaliteit, toewijding en absorptie.
* **Bore-out:** Werkverveling door te weinig beroep doen op inzet en capaciteiten, leidend tot mentale distantie.
* **Zelfdeterminatietheorie (basisbehoeften):** Autonomie, verbondenheid (betrokkenheid) en competentie zijn essentieel voor welzijn.
### Belangrijke theorieën en modellen
#### Job Demand Control Model (Karasek)
* Stress ontstaat door hoge taakeisen gecombineerd met weinig regelmogelijkheden (controle).
* Groeimogelijkheden ontstaan bij hoge taakeisen én hoge regelmogelijkheden.
#### Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti)
* **Taakeisen (Job demands):** Aspecten van de job die inspanning vereisen; kunnen uitdagend (motiverend) of belemmerend (stressvol) zijn.
* **Energiebronnen (Job resources):** Aspecten van de job die motiverend zijn, doelen helpen bereiken, en de impact van taakeisen reguleren.
* **Energetisch stressproces:** Hoge taakeisen putten reserves uit, leidend tot uitputting en gezondheidsproblemen.
* **Motivatieproces:** Energiebronnen leiden tot bevlogenheid en gaan stress tegen.
* **Bufferhypothese:** Hulpbronnen verminderen het negatieve effect van taakeisen op stress.
* **Boosthypothese:** Taakeisen versterken de positieve effecten van hulpbronnen op bevlogenheid.
#### Interventies
* **Primaire preventie:** Maatregelen om burn-out te voorkomen (bv. werknemers betrekken bij jobuitvoering).
* **Secundaire preventie:** Maatregelen om burn-out te herkennen en snel in te grijpen (bv. trainingen).
* **Tertiaire preventie:** Begeleiding om burn-outslachtoffers te ondersteunen en te re-integreren.
#### Rust (Dalton-Smith)
* **7 essentiële soorten rust:** Fysieke, mentale, zintuiglijke, creatieve, emotionele, sociale en spirituele rust zijn nodig om ‘rusttekort’ aan te pakken.
### Psychologische aspecten binnen organisaties
* **Emotionele intelligentie:** Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren.
### Conflicterende uitkomsten vs. Mutual Gains
---
* Mentaal welzijn en gezondheid worden steeds belangrijker in organisaties, mede door toenemende druk vanuit maatschappelijke en economische uitdagingen.
* Gezondheid omvat meer dan de afwezigheid van ziekte; het is een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn.
* Welzijn kan hedonisch (subjectief geluk) of eudaimonisch (zinsgeving en doelgerichtheid) van aard zijn, beide concepten zijn empirisch verbonden.
* De studie van mentaal welzijn en gezondheid binnen organisaties omvat onderwerpen als stress, burn-out, werkbevlogenheid en interpersoonlijke relaties.
* **Psychosociale risico's**: De kans op psychische of lichamelijke schade door elementen van de arbeidsorganisatie, inhoud, voorwaarden, omstandigheden of interpersoonlijke relaties.
* **Psychologisch contract**: Een ongeschreven schema van wederzijdse verwachtingen tussen werknemer en werkgever.
* **Stress**: Een reactie op externe gebeurtenissen (stressoren) die fysieke en psychische veranderingen veroorzaakt, met positieve (eustress) en negatieve (distress) vormen.
* **Burn-out**: Een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderde competentie, vaak als gevolg van langdurige stress.
* **Work engagement (bevlogenheid)**: Een positieve, motiverende toestand gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie in het werk.
* **Bore-out**: Werkverveling door te weinig beroep te doen op de inzet en capaciteiten van de medewerker, leidend tot mentale distantie.
* **Job Demand Control Model**: Stress wordt veroorzaakt door een combinatie van hoge taakeisen en weinig regelmogelijkheden; groei ontstaat bij hoge eisen én hoge regelmogelijkheden.
* **Job Demands-Resources Model**: Werkstress ontstaat door hoge taakeisen die veel inspanning vereisen en onvoldoende herstelmogelijkheden; energiebronnen (job resources) motiveren en verminderen stress.
* **Primaire preventie**: Maatregelen om oorzaken van problemen te voorkomen (bv. meedenken over jobuitvoering).
* **Secundaire preventie**: Maatregelen om problemen te herkennen en de verergering ervan te voorkomen (bv. trainingen).
* **Tertiaire preventie**: Maatregelen om herstel en re-integratie te bevorderen na het ontstaan van problemen.
* **Rust**: Verschillende soorten rust (fysiek, mentaal, zintuiglijk, creatief, emotioneel, sociaal, spiritueel) zijn essentieel voor herstel.
### Implicaties en toepassingen
* Organisaties zijn wettelijk verplicht om psychosociale risico's te inventariseren en preventieve maatregelen te nemen (Welzijnswet 1996).
* Veranderingen in werk (digitalisering, hybride werken) beïnvloeden het psychologisch contract en kunnen leiden tot mentale druk.
* Taakeisen en energiebronnen hebben een wisselwerking: taakeisen kunnen leiden tot uitputting (energetisch stressproces), terwijl energiebronnen bevlogenheid bevorderen (motivatieproces).
* Hulpbronnen kunnen het negatieve effect van taakeisen op stress verminderen (bufferhypothese) en taakeisen kunnen de positieve effecten van hulpbronnen versterken (boosthypothese).
* Persoonlijke hulpbronnen (optimisme, veerkracht) versterken werkhulpbronnen en temperen de negatieve effecten van taakeisen.
* Jobcrafting (proactief aanpassen van job-eisen en -bronnen) kan de betekenis en uitdaging van een baan vergroten.
* Positieve psychologie richt zich op positieve fenomenen zoals trots, geluk en hoop om medewerkers zinvol werk te laten verrichten.
* Metingen van welzijn en gezondheid vereisen aandacht voor zowel individuele verschillen als de stabiliteit en fluctuaties over tijd.
---
### Welzijn en gezondheid: concepten en trends
* Gezondheid is een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, niet enkel de afwezigheid van ziekte.
* Welzijn omvat hedonisch (subjectief geluk, plezier, tevredenheid) en eudaimonisch (zinsgeving, zelfbepaling, nastreven van doelen) welzijn.
* Fysieke gezondheid is sterk verbonden met werkervaringen, waarbij stress kan leiden tot fysiologische en psychosomatische reacties.
* Onderzoek toont aan dat werknemers wereldwijd toenemende negatieve ervaringen met mentaal welzijn rapporteren (zorgen, stress, pijn, verdriet, woede).
* De COVID-19-pandemie, crisissen, onzekerheden en technologische revolutie vergroten de mentale druk in organisaties.
* Welzijn en gezondheid zijn persoonsgebonden en kunnen fluctueren, ondanks enige stabiliteit in indicatoren over tijd.
* Er is een trend naar meer aandacht voor 'mentaal welzijn' in de arbeidswereld.
### Onderzoeksgebieden en metingen
* Arbeids- en gezondheidspsychologie onderzoekt stress, burn-out, welzijn, motivatie en prestaties in organisaties.
* Vier aspecten van mentale gezondheid op het werk zijn: affectief welbevinden, competentie, autonomie en aspiratie.
* HRM-onderzoek richt zich op geluk (jobtevredenheid, werkbevlogenheid), gezondheid (stress, burn-out) en vertrouwen in relaties.
* Conflicting outcomes ontstaan wanneer HRM-praktijken de organisatie baten maar ten koste gaan van de medewerker.
* Mutual gains treden op wanneer zowel medewerker als organisatie baat hebben bij HRM.
### Veranderingen en wetgeving
* De Welzijnswet (1996) verplicht organisaties tot een inventarisatie van psychosociale risico's.
* Psychosociale risico's omvatten kans op psychische en/of lichamelijke schade door blootstelling aan elementen van de arbeidsorganisatie.
* Veranderingen in werk (digitalisering, hybride werken) en het psychologisch contract kunnen leiden tot disbalans en psychische klachten.
### Stress en burn-out
* Stress is een reactie op stressoren; positieve stress (eustress) kan prestatie bevorderen, negatieve stress (distress) leidt tot uitputting.
* Werkgerelateerde stressoren kunnen leiden tot fysieke en psychische veranderingen.
* Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderde competentie door langdurige blootstelling aan stress.
* De Maslach Burnout Inventory meet emotionele uitputting, depersonalisatie (cynisme) en verminderde professionele effectiviteit.
* Work engagement (bevlogenheid) kenmerkt zich door vitaliteit, toewijding en absorptie, en leidt tot positieve uitkomsten.
* Bore-out (werkverveling) ontstaat door te weinig beroep op inzet en capaciteiten, wat ook tot mentale distantie leidt.
* **Job Demand Control Model:** Stress ontstaat door de combinatie van hoge taakeisen en lage regelmogelijkheden. Hoge eisen en hoge controle stimuleren groei en ontwikkeling.
* **Job Demands-Resources Model:**
* Taakeisen (demands) vereisen inspanning en kunnen leiden tot uitputting en gezondheidsproblemen.
* Energiebronnen (resources) (bv. steun, autonomie) motiveren, helpen doelen te bereiken en reguleren de impact van taakeisen.
### Positieve psychologie
---
# Culturele verschillen en organisatiecultuur
### Kernidee
* Culturele verschillen spelen een cruciale rol in hoe organisaties functioneren en hoe individuen zich gedragen.
* De "software van de geest" (denkpatronen, gevoelens, acties) wordt gevormd door de sociale omgeving en levenservaringen.
### Kernconcepten
* **Sociologisch concept van cultuur**: Bevat normen, verwachtingen, waarden, doelen en gewoontes binnen samenlevingen.
* Normen zijn collectieve opvattingen die sociaal gedrag en interactie beïnvloeden.
* **Culturele verschillen tussen regio's en landen**:
* Unieke tradities, denkpatronen, gevoelens en acties die intergenerationeel worden doorgegeven.
* VUCA-wereld (volatiele, onzekere, complexe, ambigue) vereist aandacht voor deze verschillen.
* Internationale contexten (werken in het buitenland, fusies) worden beïnvloed door culturele verschillen.
* **Geert Hofstede's culturele dimensies**:
* Nationale culturen kunnen worden vergeleken op basis van specifieke dimensies.
* Onderscheid tussen individualistische en collectieve samenlevingen beïnvloedt menselijk gedrag.
### Sleutelfeiten
* Culturele verschillen worden vaak onderschat en kunnen leiden tot cross-culturele misverstanden.
* Grenzen van staten vallen niet altijd samen met culturele grenzen.
* Fusies en overnames met grensoverschrijdende culturele elementen hebben een verhoogd faalrisico.
### Implicaties
* Begrip van culturele verschillen is essentieel voor succesvolle internationale samenwerking en organisatie management.
* Verschillende denkpatronen en gedragingen vereisen een aangepaste aanpak in communicatie en leiderschap.
* Hofstede's werk biedt een kader om nationale culturen te analyseren en te vergelijken.
---
* Culturele verschillen beïnvloeden organisatiecultuur en gedrag binnen organisaties.
* Nationale culturen kunnen worden geanalyseerd en vergeleken aan de hand van dimensies.
* Deze verschillen zijn cruciaal bij internationale contexten, zoals fusies en overnames.
### Key facts
* Cultuur omvat normen, verwachtingen, waarden, doelen en gewoontes binnen samenlevingen.
* Culturele tradities, denkpatronen, gevoelens en acties variëren per land en regio.
* Deze patronen worden doorgegeven aan volgende generaties.
* "Software of the mind" verwijst naar de mentale programmering gevormd door sociale omgeving en levenservaringen.
* Ongeschreven regels van het sociale spel bepalen het verschil tussen groepsleden.
* VUCA-wereld (volatiel, onzeker, complex, ambigu) vereist aandacht voor culturele verschillen.
* Cross-culturele misverstanden worden vaak onderschat.
* Individualistische versus collectivistische samenlevingen beïnvloeden gedrag.
### Key concepts
* **Geert Hofstede's dimensies:**
* Deze dimensies bieden inzicht in de "software van de geest".
* **Invloed op organisaties:**
* Internationale contexten, zoals expat werk of zaken doen met buitenlandse bedrijven, vereisen begrip van culturele verschillen.
* Fusies en overnames met grensoverschrijdende culturele componenten hebben een grotere faalkans.
### Implications
* Organisaties moeten rekening houden met culturele verschillen voor succesvolle internationale operaties.
* Het onderschatten van culturele misverstanden kan leiden tot operationele problemen.
* Begrip van nationale culturele dimensies helpt bij effectievere interculturele communicatie.
* Werknemers met verschillende culturele achtergronden kunnen unieke perspectieven en benaderingen meebrengen.
### Tip
* Bestudeer de specifieke culturele dimensies van landen waarmee uw organisatie zakendoet om potentiële valkuilen te vermijden.
* Culturele training kan nuttig zijn voor medewerkers die internationaal werken.
---
* Culturele verschillen hebben een significante impact op organisatiecultuur en interculturele samenwerking.
* Begrip van deze verschillen is essentieel voor internationale organisaties en fusies.
### Cultuur als sociologisch concept
* Normen zijn opvattingen die door een collectiviteit worden aangehangen en sturen sociaal gedrag.
* Cultuur wordt doorgegeven aan volgende generaties en beïnvloedt denkpatronen, gevoelens en acties.
### Cultuurverschillen tussen regio's en landen
* Geert Hofstede's theorie onderscheidt dimensies die landen en regio's vergelijken.
* Culturele programmering ('software of the mind') verklaart verschillen tussen groepen en culturen.
* Grenzen van staten vallen niet altijd samen met culturele grenzen, wat leidt tot uitdagingen in een VUCA-wereld.
### Dimensies van nationale culturen (Hofstede)
* **Individualisme versus collectivisme:**
* Individualistische culturen benadrukken zelfstandigheid en persoonlijke prestaties.
* Collectivistische culturen hechten waarde aan groepsbelangen en harmonie.
* **Machtsafstand:**
* Hoge machtsafstand: Accepteren van hiërarchische ongelijkheid en machtsverschillen.
* Lage machtsafstand: Streven naar gelijke machtsverdeling en toegankelijke leiders.
* **Onzekerheidsvermijding:**
* Hoge onzekerheidsvermijding: Voorkeur voor duidelijke regels, structuren en stabiliteit.
* Lage onzekerheidsvermijding: Meer tolerantie voor ambiguïteit, risico en verandering.
* **Mannelijkheid versus vrouwelijkheid:**
* Mannelijkheid: Nadruk op assertiviteit, competitie en materiële successen.
* Vrouwelijkheid: Nadruk op samenwerking, zorgzaamheid en levenskwaliteit.
* **Langetermijn- versus kortetermijnoriëntatie:**
* Langetermijnoriëntatie: Focus op toekomstige beloningen, doorzettingsvermogen en spaarzaamheid.
* Kortetermijnoriëntatie: Focus op het heden, tradities en het voldoen aan sociale verplichtingen.
* **Hedonisme versus terughoudendheid:**
* Hedonisme: Toestaan van bevrediging van behoeften en wensen, genieten van het leven.
---
* Culturele verschillen hebben een significante impact op de manier waarop organisaties functioneren en waarop individuen binnen die organisaties opereren.
* Begrip van deze verschillen is cruciaal voor succesvolle internationale samenwerking, fusies, overnames en algemeen organisatiemanagement.
* Cultuur omvat normen, verwachtingen, waarden, doelen, gewoontes en tradities binnen samenlevingen.
* Deze 'software of the mind' wordt gevormd door de sociale omgeving en levenservaringen.
* De VUCA-wereld (volatiele, onzekere, complexe en ambigue) vereist aandacht voor interculturele verschillen.
* Culturele verschillen op bedrijfs- en geografisch niveau zijn een veelvoorkomende oorzaak van falen bij internationale fusies en overnames.
* **Geert Hofstede's dimensies:** Een model om nationale culturen te vergelijken op basis van specifieke dimensies.
* Individualistische vs. collectivistische samenlevingen: Beïnvloedt gedrag sterk.
* Ongeschreven regels van het sociale spel bepalen de collectieve programmering van de geest.
* Internationale contexten (werken in het buitenland, zaken doen met buitenlandse bedrijven) vereisen kennis van culturele verschillen.
* Het onderschatten van culturele verschillen kan leiden tot misverstanden en ineffectieve praktijken.
* Inzicht in culturele dimensies helpt bij het navigeren door complexe internationale relaties.
* Culturele verschillen beïnvloeden denkpatronen, gevoelens en acties, en worden doorgegeven aan generaties.
---
# Ongelijkheid en sociale stratificatie
### Kernidee
* Sociale stratificatie verwijst naar de gelaagde structuur van een samenleving, waarbij groepen mensen in hiërarchische posities worden ingedeeld.
* Ongelijkheid is de ongelijke verdeling van hulpbronnen, macht en status tussen deze groepen.
### Sleutelbegrippen
* **Sociale klasse:** Een groepering van mensen met vergelijkbare economische status, inkomen en bezit.
* **Status:** De sociale waardering of prestige die aan een positie of individu wordt toegekend.
* **Macht:** Het vermogen om de eigen wil op te leggen aan anderen, zelfs tegen hun weerstand in.
* **Meritocratie:** Een samenleving waarin sociale mobiliteit gebaseerd is op individuele verdienste en talent.
* **Sociale mobiliteit:** De beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities.
* **Open stratificatiesysteem:** Een systeem dat aanzienlijke sociale mobiliteit toestaat.
* **Gesloten stratificatiesysteem:** Een systeem met zeer beperkte sociale mobiliteit, zoals een kastenstelsel.
### Sleutelconcepten
* **Klassenbewustzijn:** Het besef van leden van een sociale klasse van hun gemeenschappelijke belangen en identiteit.
* **Klassenstrijd:** Het conflict dat ontstaat tussen verschillende sociale klassen vanwege tegengestelde belangen.
* **Bourgeoisie:** De dominante klasse die de productiemiddelen bezit.
* **Proletariaat:** De arbeidersklasse die zijn arbeid verkoopt.
* **Sociale ongelijkheid:** Ongelijke verdeling van kansen, inkomen, gezondheid en opleiding.
* **Structurele ongelijkheid:** Ongelijkheid die ingebed is in de instellingen en structuren van de samenleving.
* **Kansenongelijkheid:** Verschillen in de kansen die mensen krijgen om succes te behalen.
### Implicaties
* Sociale stratificatie beïnvloedt de levensloopkansen van individuen.
* Ongelijkheid kan leiden tot sociale spanningen en conflicten.
* De mate van sociale mobiliteit varieert sterk tussen samenlevingen.
* Percepties van ongelijkheid kunnen de sociale cohesie beïnvloeden.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de hiërarchische ordening van groepen binnen een samenleving, gebaseerd op ongelijke toegang tot middelen en status.
* Ongelijkheid is een centraal concept dat de ongelijke verdeling van macht, welvaart en prestige binnen een samenleving beschrijft.
### Kernconcepten
* **Stratificatiesystemen:**
* **Kasten:** Gesloten systemen gebaseerd op afkomst, met zeer weinig sociale mobiliteit.
* **Staten:** Traditionele hiërarchieën gebaseerd op rechten en plichten, kenmerkend voor feodale samenlevingen.
* **Klassen:** Meer open systemen gebaseerd op economische positie, met grotere sociale mobiliteit.
* **Sociale mobiliteit:** De beweging van individuen of groepen tussen verschillende posities binnen het sociale stratificatiesysteem.
* **Intragenerationele mobiliteit:** Veranderingen in sociale status binnen één levensloop.
* **Intergenerationele mobiliteit:** Veranderingen in sociale status tussen generaties (bv. van ouder naar kind).
* **Dimensies van stratificatie (Weber):**
* **Klasse:** Economische positie, gebaseerd op inkomen, vermogen en werk.
* **Status:** Sociale prestige en eer, gebaseerd op levensstijl en erkenning.
* **Macht:** Het vermogen om doelen te bereiken ondanks weerstand, gebaseerd op autoriteit en invloed.
* **Sociale klasse (Marx):**
* **Bourgeoisie:** Bezittende klasse, die de productiemiddelen controleert.
* **Proletariaat:** Werkende klasse, die zijn arbeid verkoopt om te overleven.
* Klassebewustzijn: Het besef van leden van een klasse van hun gedeelde belangen en positie.
* **Meritocratie:** Een systeem waarin sociale posities worden verworven op basis van individuele verdienste en talent, niet op afkomst.
* Ongelijkheid beïnvloedt de levensloopkansen van individuen, zoals toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en loopbaanontwikkeling.
* Sociale stratificatie kan leiden tot sociale spanningen en conflicten tussen verschillende groepen.
* Het begrip van stratificatie helpt bij het analyseren van de verdeling van macht en middelen binnen samenlevingen.
* Het onderkennen van verschillende dimensies van ongelijkheid (klasse, status, macht) biedt een meer genuanceerd beeld van sociale structuren.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de hiërarchische ordening van groepen in een samenleving, gebaseerd op criteria zoals inkomen, opleiding, beroep, en sociale status.
* Ongelijkheid binnen deze stratificatie kan leiden tot ongelijke kansen en uitkomsten voor verschillende sociale groepen.
### Belangrijke concepten
* **Sociale klasse:** Een groep mensen die vergelijkbare economische positie, opleiding en levensstijl delen, wat invloed heeft op hun sociale mobiliteit en kansen.
* **Sociale mobiliteit:** De mate waarin individuen of groepen van sociale positie kunnen veranderen, zowel verticaal (omhoog of omlaag) als horizontaal.
* **Kapitaal ( Bourdieu):** Naast economisch kapitaal (geld, bezittingen) zijn ook sociaal kapitaal (netwerken, connecties) en cultureel kapitaal (kennis, opleiding, smaak) cruciaal voor het behouden of verbeteren van sociale positie.
* **Meritocratie:** Een systeem waarin sociale positie primair gebaseerd is op individuele verdienste, talent en inspanning, in tegenstelling tot afkomst of privileges.
* **Gini-coëfficiënt:** Een maatstaf die de mate van inkomensongelijkheid binnen een populatie aangeeft, waarbij 0 perfecte gelijkheid en 1 perfecte ongelijkheid vertegenwoordigt.
* **Armoedekloof:** Het verschil tussen het officiële armoedebegrip en de werkelijke financiële situatie van huishoudens die onder de armoedegrens leven.
* **Sociale uitsluiting:** Het proces waarbij individuen of groepen worden uitgesloten van deelname aan belangrijke sociale, economische, politieke en culturele aspecten van de samenleving.
### Sleutelmechanismen van stratificatie en ongelijkheid
* **Onderwijs:** Ongelijke toegang tot kwalitatief goed onderwijs kan bestaande ongelijkheden bestendigen en sociale mobiliteit beperken.
* **Arbeidsmarkt:** Verschillen in loon, baanzekerheid, carrièremogelijkheden en de aard van het werk dragen bij aan sociale stratificatie.
* **Erfenis:** Overdracht van rijkdom, sociaal kapitaal en culturele voorkeuren van ouders op kinderen beïnvloedt hun sociale positie.
* **Netwerken:** Sterke sociale netwerken kunnen toegang bieden tot kansen (werk, informatie, steun) die voor anderen minder toegankelijk zijn.
* **Discriminatie:** Ongelijke behandeling op basis van kenmerken zoals etniciteit, gender, leeftijd of seksuele geaardheid kan sociale en economische kansen belemmeren.
### Implicaties van ongelijkheid
* **Gezondheidsverschillen:** Ongelijke toegang tot gezondheidszorg en leefomstandigheden leiden tot verschillen in gezondheid en levensverwachting.
* **Politieke participatie:** Sociale klasse en inkomen kunnen invloed hebben op de mate van politieke betrokkenheid en invloed.
* **Levenskwaliteit:** Ongelijkheid kan leiden tot variaties in toegang tot huisvesting, voedsel, recreatie en andere aspecten van levenskwaliteit.
* **Sociale cohesie:** Grote ongelijkheid kan leiden tot sociale spanningen, wantrouwen en verminderde sociale cohesie.
### Controverses en debat
* **Meritocratie versus structurele factoren:** De mate waarin individuele verdienste of structurele factoren (zoals afkomst, discriminatie) de belangrijkste drijfveren zijn achter sociale stratificatie.
* **Effectiviteit van beleid:** Discussie over welke beleidsmaatregelen (bv. herverdeling, onderwijshervormingen, anti-discriminatiewetten) het meest effectief zijn om ongelijkheid te verminderen.
* **Definities van armoede:** Verschillende manieren om armoede te definiëren (absoluut versus relatief) en de implicaties daarvan voor beleid.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de gelaagde structuur van samenlevingen, waarin groepen mensen hiërarchisch zijn gerangschikt.
* Ongelijkheid in samenlevingen is niet willekeurig, maar structureel en wordt vaak gehandhaafd door sociale instituties.
* **Stratificatie:** Het proces waarbij sociale groepen een ongelijke status krijgen toegewezen op basis van factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en sociale afkomst.
* **Sociale mobiliteit:** De beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities of lagen in een samenleving.
* **Leefstijl:** De patronen van gedrag, consumptie en uitingen die kenmerkend zijn voor een bepaalde sociale klasse.
* **Gezondheidsverschillen:** Ongelijke toegang tot gezondheidszorg en verschillen in gezondheidsuitkomsten tussen sociale klassen.
* **Onderwijsverschillen:** Ongelijke kansen op onderwijs en de impact daarvan op sociale mobiliteit en carrièreperspectieven.
* **Klassebewustzijn:** Het besef van individuen van hun positie binnen een sociale klasse en de mogelijke gedeelde belangen met leden van die klasse.
* **Kapitaal (Bourdieu):**
* *Economisch kapitaal:* Financiële middelen.
* *Cultureel kapitaal:* Kennis, vaardigheden, diploma's en culturele voorkeuren.
* *Sociaal kapitaal:* Netwerken en connecties.
* **Habitus:** De aangeleerde, diepgewortelde neigingen en gedragspatronen die kenmerkend zijn voor een bepaalde sociale klasse.
* **Verschillen in kansen:** Sociale stratificatie creëert ongelijke startposities en kansen gedurende het leven.
* Ongelijkheid heeft een significante impact op de levensloop en het welzijn van individuen.
* Sociale stratificatie kan leiden tot sociale cohesie of juist tot sociale conflicten, afhankelijk van de mate van polarisatie.
* Beleid gericht op het verminderen van ongelijkheid kan de sociale mobiliteit vergroten en de samenleving ten goede komen.
* Culturele verschillen en leefstijlen kunnen worden geassocieerd met verschillende sociale lagen.
* De toegang tot en de kwaliteit van onderwijs zijn cruciale factoren in het doorbreken of bestendigen van sociale ongelijkheid.
---
* Sociale ongelijkheid verwijst naar ongelijke verdeling van schaarse en sociaal begeerde goederen.
* Sociale stratificatie is de hiërarchische ordening van sociale posities in de samenleving.
* **Ongelijkheid**: Ongelijke verdeling van schaarse en sociaal begeerde goederen (rijkdom, macht, prestige, kansen).
* **Sociale stratificatie**: De hiërarchische indeling van mensen in groepen (strata) op basis van hun toegang tot deze goederen.
* **Klassen**: Groepen mensen met een vergelijkbare economische positie en levensstijl.
* **Sociale mobiliteit**: De beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities of strata.
* **Levenkansen (life chances)**: De kansen die individuen hebben om gewenste goederen te verwerven, beïnvloed door hun sociale positie.
* **Meritocratie**: Een systeem waarin sociale positie gebaseerd is op individuele verdienste en prestatie.
* **Gini-coëfficiënt**: Een statistische maatstaf voor inkomensongelijkheid.
### Verklaringen voor ongelijkheid
* **Functionalisme**: Ongelijkheid is noodzakelijk en functioneel voor de samenleving, omdat het mensen motiveert om de meest belangrijke posities te bekleden door middel van beloningen.
* **Conflictperspectief (Marx)**: Ongelijkheid is het resultaat van klassentegenstellingen en machtsstrijd tussen de heersende klasse (bourgeoisie) en de arbeidersklasse (proletariaat).
* **Weberiaans perspectief**: Ongelijkheid is multidimensionaal en gebaseerd op klasse (economie), status (prestige) en macht (politiek).
* **Cultureel kapitaal (Bourdieu)**: Ongelijkheid wordt in stand gehouden door de ongelijke verdeling van cultureel kapitaal (kennis, smaak, opleiding) dat gewaardeerd wordt door de dominante groep.
### Impact van ongelijkheid
* **Gezondheid**: Ongelijkheid is gerelateerd aan verschillen in levensverwachting, toegang tot gezondheidszorg en de prevalentie van ziekten.
* **Onderwijs**: Ongelijke kansen in het onderwijs leiden tot ongelijke uitkomsten en sociale mobiliteit.
* **Misdaad en sociale onrust**: Hoge niveaus van ongelijkheid kunnen bijdragen aan hogere criminaliteitscijfers en sociale instabiliteit.
* **Politieke participatie**: Ongelijkheid kan leiden tot ongelijke politieke invloed en participatie.
---
# Transformaties op de arbeidsmarkt door technologische en maatschappelijke veranderingen
### Kernidee
* De arbeidsmarkt ondergaat ingrijpende veranderingen door technologische vooruitgang en maatschappelijke verschuivingen.
* Deze transformaties beïnvloeden de aard van werk, de benodigde vaardigheden en de structuur van organisaties.
### Kernconcepten
* **Wetenschappelijke benadering van organisaties (vanaf 1900):**
* Focus op efficiëntie en productiviteit door analyse van taken.
* Taylor's Scientific Management: 'one best way' voor elke taak via tijd- en bewegingsstudies.
* Sterke sturing en controle, weinig aandacht voor de menselijke factor.
* **Humanistische benadering (vanaf 1940-1960):**
* Meer aandacht voor de 'menselijke factor': behoeften, motivatie en gedrag.
* Human Relations Movement: belang van sociale behoeften en motivatie van medewerkers.
* Mayo's experimenten: de aandacht zelf had invloed op performantie, niet enkel de fysieke omstandigheden.
* **Motivatietheorieën:**
* **Maslow's behoeftetheorie:** piramide van behoeften die sequentieel bevredigd moeten worden.
* **Alderfer's ERG-theorie:** 'Existence', 'Relatedness', 'Growth' behoeften, met continuüm en frustratie-regressie.
* **McClelland's prestatiemotivatietheorie:** behoeften aan prestatie, macht en affiliatie.
* **Herzberg's tweefactorentheorie:** onderscheid tussen hygiënefactoren (voorkomen ontevredenheid) en motivatiefactoren (geven tevredenheid).
* **Jobkenmerkenmodel (Hackman & Oldham):** intrinsieke motivatie door taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback.
* **Verwachtingstheorie (Vroom):** motivatie = verwachting x instrumentaliteit x waardebepaling.
* **Goalsetting-theorie (Locke & Latham):** specifieke en uitdagende doelen motiveren tot betere prestaties.
* **Zelfdeterminatietheorie:** belang van autonomie, verbondenheid en competentie voor psychologisch welzijn.
* **Emoties op de werkvloer:**
* Emoties als kortdurende reacties met motiverende, evolutionaire en sociale functies.
* Invloed van emoties op gedrag, besluitvorming en organisatieklimaat.
* Emotionele arbeid: het beheersen en tonen van emoties binnen werkcontexten (surface acting, deep acting).
* Burn-out als gevolg van langdurige blootstelling aan stress, gekenmerkt door uitputting, cynisme en verminderde effectiviteit.
* **Perceptie, attributie en rationeel denken:**
### Belangrijkste implicaties
---
* Technologische en maatschappelijke veranderingen transformeren de arbeidsmarkt fundamenteel.
* Deze veranderingen beïnvloeden de aard van werk, de benodigde vaardigheden en de organisatie van arbeid.
* Een proactieve aanpak is cruciaal voor zowel individuen als organisaties om zich aan te passen.
* **Flexibilisering van arbeid:** Toename van tijdelijke contracten, ZZP'ers en deeleconomie.
* **Digitalisering en automatisering:** Vervanging van routinetaken door technologie, focus op creatieve en sociale vaardigheden.
* **Nieuwe werkmodellen:** Opkomst van hybride werken, remote werken en agile organisatiestructuren.
* **Levenslang leren:** Continue bijscholing en omscholing als noodzaak voor relevantie op de arbeidsmarkt.
* **Menselijke vaardigheden (soft skills):** Belang van empathie, kritisch denken, probleemoplossing en samenwerking neemt toe.
* **Welzijn en mentale gezondheid:** Groeiende aandacht voor de psychologische impact van werk en de noodzaak van preventie.
* **Werk-privé balans:** Uitdagingen en nieuwe benaderingen om een gezonde balans te creëren in een steeds meer verbonden wereld.
### Implicaties
* **Veranderende loopbaanpaden:** Minder lineaire carrières, meer focus op flexibele en zelfgestuurde loopbaanontwikkeling.
* **Toenemende ongelijkheid:** Risico op een grotere kloof tussen hoog- en laaggekwalificeerden indien aanpassing uitblijft.
* **Noodzaak voor herziening van sociaal beleid:** Aanpassing van wetgeving en sociale zekerheid aan nieuwe werkvormen.
* **Verhoogde autonomie en verantwoordelijkheid:** Werknemers krijgen meer regie over hun werk, maar dragen ook meer verantwoordelijkheid.
* **Nieuwe leiderschapsstijlen:** Leiders moeten zich aanpassen aan het managen van gedistribueerde teams en de focus op welzijn.
---
* Technologische en maatschappelijke veranderingen transformeren de arbeidsmarkt ingrijpend.
* Deze veranderingen beïnvloeden de aard van werk, de vereiste vaardigheden en de organisatie van werk.
* **Digitalisering en automatisering:** Verhoogde inzet van technologie leidt tot veranderde werkprocessen en taken.
* **Nieuwe economische modellen:** Opkomst van de deeleconomie en platformwerk creëren nieuwe werkrelaties en flexibiliteit.
* **Veranderende maatschappelijke verwachtingen:** Grotere nadruk op duurzaamheid, ethiek en welzijn beïnvloedt bedrijfsstrategieën en werknemersvoorkeuren.
* **Levenslang leren:** De noodzaak voor continue bijscholing en aanpassing aan nieuwe technologieën en werkwijzen.
* **Hybride werken:** De combinatie van thuiswerken en werken op kantoor wordt de norm, met impact op werkplekinrichting en leiderschapsstijlen.
* **Psychologisch contract:** Ongeschreven verwachtingen tussen werknemer en werkgever komen onder druk te staan door veranderende arbeidsrelaties.
* **Verschuiving in vaardigheden:** Toenemende vraag naar digitale, analytische en sociale vaardigheden; afname van routinematige taken.
* **Toegenomen flexibiliteit en onzekerheid:** Meer mogelijkheden voor flexibel werken, maar ook grotere onzekerheid over baanzekerheid en inkomen voor sommigen.
* **Noodzaak voor adaptief leiderschap:** Leiders moeten inspelen op veranderende behoeften van werknemers en nieuwe werkmodellen managen.
* **Nadruk op welzijn en mentale gezondheid:** Organisaties moeten meer aandacht besteden aan de mentale en fysieke gezondheid van hun medewerkers.
* **Veranderende rol van organisaties:** Van puur produceren naar een bredere maatschappelijke rol met focus op duurzaamheid en ethiek.
* **Impact op onderwijs en opleiding:** Onderwijssystemen moeten zich aanpassen om werknemers de benodigde vaardigheden voor de toekomst te bieden.
---
* Technologische en maatschappelijke veranderingen transformeren de arbeidsmarkt significant.
* Deze veranderingen beïnvloeden de aard van werk, de benodigde vaardigheden en de organisatie van werkprocessen.
* **Nudging**: Mensen subtiel naar een bepaalde keuze sturen door in te spelen op emoties of voorkeuren.
* **Boosten**: Mensen naar een bepaalde keuze sturen door gebruik te maken van informatie en data.
* **Scientific Management (Taylor)**: Strikte taakverdeling en routinisering om productiviteit te maximaliseren.
* **Human Relations Movement (Mayo)**: Aandacht voor de menselijke factor, behoeften en motivatie van werknemers.
* **Theorie van geconstrueerde emoties**: Emoties zijn interpretaties van lichamelijke sensaties, gevormd door eerdere ervaringen en context.
* **Emotionele intelligentie**: Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren.
* **Ruis in beslissingen (Kahneman, Sibony & Sunstein)**: Willekeurige variabiliteit in menselijke beslissingen, die leidt tot onbetrouwbaarheid.
* **Big Five persoonlijkheidstrekken (OCEAN)**: Extraversie, Altruïsme (Agreeableness), Emotionele Stabiliteit, Consciëntieusheid, en Openheid voor Ervaringen.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti)**: Balans tussen taakeisen en beschikbare hulpbronnen beïnvloedt welzijn en werkbetrokkenheid.
* **Psychosociale risico's**: Risico's op psychische of lichamelijke schade door elementen van de arbeidsorganisatie.
### Key facts
* De aandacht voor gedragswetenschappen in disciplines als bedrijfskunde en economie is toegenomen.
* Daniel Kahneman won de Nobelprijs voor economie met psychologische inzichten.
* Nudging en boosten zijn technieken om menselijk gedrag te sturen.
* Taylor's Scientific Management legde de basis voor efficiëntie maar negeerde de menselijke factor.
* De Human Relations Movement introduceerde het belang van de 'menselijke factor' in organisaties.
* Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen en hebben motiverende, evolutionaire en sociale functies.
* Perceptie is een mentaal proces waarbij een individu betekenis geeft aan sensaties.
* Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag of gebeurtenissen.
* De fundamentele attributiefout is de neiging om gedrag toe te schrijven aan interne kenmerken van een persoon.
* De self-fulfilling prophecy (Pygmalion-effect) houdt in dat subjectieve verwachtingen tot werkelijkheid kunnen leiden.
* Ruis in besluitvorming is de toevallige variabiliteit die menselijke oordelen onbetrouwbaar maakt.
* Persoonlijkheidstrekken zijn stabiele eigenschappen die gedrag, cognitie en emotie beïnvloeden.
* Het Big Five model beschrijft persoonlijkheid aan de hand van vijf brede dimensies.
---
* Technologische en maatschappelijke veranderingen sturen de transformatie van de arbeidsmarkt.
* Deze veranderingen beïnvloeden werkprocessen, organisatiestructuren en de benodigde vaardigheden.
* Adaptatie en continue ontwikkeling zijn cruciaal voor zowel werknemers als organisaties.
* De arbeidsmarkt evolueert continu door innovaties, digitalisering en veranderende maatschappelijke behoeften.
* Automatisering en kunstmatige intelligentie nemen repetitieve taken over.
* Er ontstaat een groeiende vraag naar hoogopgeleide werknemers met specialistische kennis.
* Flexibele arbeidsvormen zoals thuiswerken en projectmatig werken winnen terrein.
* Levenslang leren wordt essentieel om relevant te blijven op de arbeidsmarkt.
* De nadruk verschuift van specifieke functies naar flexibele inzetbaarheid en aanpasbaarheid.
* Digitale geletterdheid en data-analyse vaardigheden worden steeds belangrijker.
* Zachte vaardigheden (soft skills) zoals communicatie, probleemoplossend vermogen en kritisch denken krijgen meer waarde.
* De rol van de menselijke factor en sociaal-emotionele intelligentie in samenwerking neemt toe.
* Technologische ontwikkelingen faciliteren grensoverschrijdende samenwerking en globalisering van werk.
### Key concepts
* **Digitalisering:** De transformatie van informatie naar een digitale vorm, met verreikende gevolgen voor dataverwerking en communicatie op de werkvloer.
* **Automatisering:** Het vervangen van menselijke arbeid door machines en software voor routinematige taken.
* **Kunstmatige Intelligentie (AI):** Technologie die menselijke intelligentie nabootst voor taken zoals leren, probleemoplossing en besluitvorming, met impact op analyse en creativiteit.
* **Gig Economy:** Een arbeidsmarkt gekenmerkt door kortetermijncontracten of freelance werk in plaats van permanente banen, vaak gefaciliteerd door digitale platforms.
* **Vierde Industriële Revolutie (Industrie 4.0):** De huidige trend van automatisering en data-uitwisseling in industriële productietechnologieën, die de manier waarop bedrijven opereren verandert.
* **Vaardigheidskloof (skills gap):** Het verschil tussen de vaardigheden die werkgevers nodig hebben en de vaardigheden die werknemers bezitten.
* **Hybride werken:** Een werkmodel dat zowel op afstand werken als werken op kantoor combineert.
* **Levenslang leren:** Het continu verwerven van kennis en vaardigheden gedurende de gehele loopbaan.
### Implications
* Onderwijs- en opleidingssystemen moeten zich aanpassen aan de veranderende behoeften van de arbeidsmarkt.
* Organisaties moeten investeren in bij- en omscholing van hun personeel om toekomstbestendig te blijven.
* Overheden spelen een rol bij het faciliteren van de transitie door middel van beleid en ondersteuningsprogramma's.
* Werknemers moeten proactief hun loopbaan beheren en bereid zijn zich voortdurend aan te passen.
---
* Technologische en maatschappelijke veranderingen transformeren de arbeidsmarkt continu.
* Deze veranderingen vereisen een voortdurende aanpassing van vaardigheden en competenties.
* Nieuwe technologieën creëren zowel nieuwe kansen als uitdagingen voor werknemers en organisaties.
### Sleutelconcepten
* **Veranderende werkomgeving:** Automatisering, digitalisering en AI beïnvloeden de aard van taken en banen.
* **Nieuwe competenties:** Er is een groeiende vraag naar digitale geletterdheid, creativiteit, probleemoplossend vermogen en sociaal-emotionele vaardigheden.
* **Flexibilisering van arbeid:** Toenemende flexibiliteit in werkuren, locatie en contractvormen (bv. ZZP, platformwerk).
* **Levenslang leren:** De noodzaak om continu te blijven leren en zich bij te scholen om relevant te blijven op de arbeidsmarkt.
* **Verschuiving in werkgelegenheid:** Trends zoals vergrijzing en de opkomst van nieuwe sectoren beïnvloeden de beschikbare banen.
* **Impact van maatschappelijke trends:** Veranderingen in waarden, demografie en globalisering spelen een rol in de transformatie.
* **Ethiek en technologie:** Vragen rond data-ethiek, privacy en de impact van technologie op menselijk werk worden belangrijker.
* **Voor werknemers:** Noodzaak tot proactieve loopbaanplanning, bijscholing en aanpassingsvermogen.
* **Voor organisaties:** Vereist strategische personeelsplanning, investeringen in opleiding en het creëren van een adaptieve cultuur.
* **Voor onderwijsinstellingen:** Noodzaak om curricula aan te passen aan de veranderende eisen van de arbeidsmarkt.
* **Voor overheidsbeleid:** Stimuleren van leven lang leren, ondersteunen van omscholing en het creëren van een passend sociaal vangnet.
* **Toegenomen focus op welzijn:** De psychologische impact van veranderingen op werknemers wordt steeds belangrijker.
### Conclusie
* De arbeidsmarkt is dynamisch en vereist continue aandacht voor de impact van technologische en maatschappelijke ontwikkelingen.
* Proactieve adaptatie is essentieel voor zowel individuen als organisaties om succesvol te blijven in de toekomst van werk.
---
### Context van de veranderingen
* Technologische en maatschappelijke veranderingen beïnvloeden de arbeidsmarkt ingrijpend.
* Vroeger was de focus op 'homo economicus', maar de realiteit toont aan dat mensen niet altijd rationele keuzes maken, wat gedragswetenschappen relevant maakt.
* Daniel Kahneman won de Nobelprijs voor economie met psychologische inzichten in economische theorieën.
* Gedragsinterventies zoals 'nudging' (inspelen op emoties) en 'boostingen' (gebruik van informatie) sturen gedrag.
### Impact op motivatie en prestatie
* Motivatie omvat de psychologische processen die aanzet, richting, intensiteit en instandhouding van gedrag voor een doel bepalen.
* Gemotiveerde mensen presteren niet altijd beter; motivatie is een voorwaarde, maar niet de enige factor.
* Historisch is de focus verschoven van de rationele benadering (Taylor's Scientific Management) naar de 'human factor' (Mayo's Human Relations movement).
* Behoeftetheorieën (Maslow, Alderfer, McClelland) verklaren motivatie vanuit interne drijfveren.
* Herzbergs tweefactorentheorie onderscheidt hygiënefactoren (voorkomen ontevredenheid) en motivatiefactoren (creëren tevredenheid).
* Het jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham stelt dat intrinsieke motivatie wordt opgeroepen door de job zelf (taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie, feedback).
* Procestheorieën zoals Vrooms verwachtingstheorie stellen dat motivatie afhangt van verwachting, instrumentaliteit en waardebepaling.
* Locke en Lathems 'goalsetting'-theorie benadrukt het belang van specifieke en uitdagende doelen voor motivatie, focus, energie, doorzettingsvermogen en opwinding.
* De Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan) stelt drie basisbehoeften: autonomie, betrokkenheid en competentie.
### Emoties en hun rol op de arbeidsmarkt
* Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, terwijl affectiviteit stabiele emotionele tendensen zijn.
* Emoties zijn organismebreed, verbonden met evaluatie, en hebben motiverende, evolutionaire en sociale functies.
* De klassieke visie op universele emoties wordt uitgedaagd door onderzoek naar gezichtsuitdrukkingen (EMG) en contextuele interpretatie.
* Emoties worden gezien als constructies van het brein, gevormd door eerdere ervaringen en betekenisgeving.
* Emotionele intelligentie (Goleman) omvat zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn en relatiemanagement, en kan worden aangeleerd.
* Emotionele arbeid ('emotional labor') omvat het uiten van emoties die niet overeenkomen met het gevoelde, met 'surface acting' (onderdrukking) als potentieel schadelijkst.
* Affective Events Theory (AET) stelt dat emoties op het werk werkhouding en prestaties beïnvloeden.
### Perceptie, attributie en rationeel denken
* Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan waargenomen stimuli, beïnvloed door kenmerken van de stimulus, setting en waarnemer.
* Gestaltprincipes (continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst) verklaren hoe we gewaarwordingen groeperen tot patronen.
* Attributies zijn de afgeleide oorzaken van gedrag, beïnvloed door locus van causaliteit, onderscheidend vermogen, consistentie en consensus.
* Attributiefouten zoals de fundamentele attributiefout, defensieve attributiefout en ultieme attributiefout beïnvloeden onze interpretaties.
* Het 'actor-observer'-effect en de 'self-serving bias' tonen hoe we eigen gedrag anders verklaren dan dat van anderen.
### Persoonlijkheid en individuele verschillen
### Mentaal welzijn en gezondheid op de arbeidsmarkt
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Homo economicus | Een theoretisch concept dat stelt dat mensen uitsluitend rationele keuzes maken om hun eigenbelang te maximaliseren, wat in de realiteit niet altijd het geval is omdat emoties ook een rol spelen in besluitvorming. |
| Gedragsinterventies | Strategieën die worden toegepast om menselijk gedrag te sturen of te beïnvloeden, vaak door in te spelen op bewuste en onbewuste keuzes, emoties en informatie. |
| Nudging | Een vorm van gedragsinterventie waarbij mensen subtiel naar een bepaalde keuze worden geleid door in te spelen op hun emoties en voorkeuren, zonder hun vrijheid van keuze te beperken. |
| Boosten | Een vorm van gedragsinterventie die gebruikmaakt van informatie en data om mensen naar een bepaalde keuze te sturen, met als doel het gedrag op langere termijn te beïnvloeden. |
| Motivatie | Het psychologische proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag bepaalt met het oog op het bereiken van een bepaald doel. |
| Scientific Management | Een managementfilosofie, ontwikkeld door Taylor, die gericht is op het optimaliseren van de productiviteit door werkzaamheden op te splitsen in sub-taken en de "one best way" voor elke taak te identificeren via tijd- en bewegingsstudies. |
| Human factor | De erkenning van het belang van de menselijke aspecten, zoals behoeften, motivatie en gedrag, voor de prestaties en het functioneren van een organisatie. |
| Human relations movement | Een beweging binnen het management die voor het eerst aandacht besteedde aan de behoeften en motivatie van medewerkers, als basis voor de humanisering van arbeid. |
| Behoeftetheorie | Een theorie die stelt dat menselijk gedrag wordt gedreven door een hiërarchie van behoeften, waarbij lagere behoeften eerst bevredigd moeten worden voordat hogere behoeften relevant worden. |
| ERG-theorie | Een behoeftetheorie van Alderfer die behoeften onderverdeelt in "Existence" (bestaanszekerheid), "Relatedness" (sociale behoeften) en "Growth" (zelfontwikkeling), en rekening houdt met continuïteit en frustratie-regressie. |
| Prestatiemotivatietheorie | Een theorie van McLelland die drie belangrijke behoeften identificeert: de behoefte aan prestatie ('need for achievement'), de behoefte aan macht ('need for power') en de behoefte aan affiliatie ('need for affiliation'). |
| Need for achievement | De behoefte om succesvol te zijn, uitdagingen aan te gaan, hoge standaarden te bereiken en te concurreren om persoonlijke prestaties te verbeteren en zelfachting te verhogen. |
| Sensatie | De eerste gewaarwording van een stimulus, het proces waarbij gestimuleerde receptoren een patroon van neurale impulsen creëren dat waargenomen stimuli representeert in de hersenen. |
| Perceptie | Het proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwording(en), wat leidt tot een interpretatie van de sensatie en de vorming van een oordeel of mening. |
| Gestaltepsychologie | Een theorie die stelt dat mensen afzonderlijke gewaarwordingen groeperen tot zinvolle structuren, waardoor objecten worden waargenomen als goed georganiseerde patronen in plaats van losse delen. |
| Perceptuele groepering | Het cognitieve proces waarbij individuele stimuli worden gevormd tot betekenisvolle patronen, gebaseerd op principes zoals continuïteit, closure, nabijheid en overeenkomst. |
| Context | De plaats of omstandigheden waarin een interactie tussen waarnemer en het waargenomene plaatsvindt, wat een significante invloed heeft op de evaluatie en perceptie. |
| Primacy-effect | Een cognitieve bias waarbij de eerste informatie die wordt ontvangen, de latere percepties van individuen het meest beïnvloedt en kleurt. |
| Impliciete persoonlijkheidstheorieën | Netwerken van aannames die mensen hebben over de relaties tussen verschillende soorten mensen, eigenschappen of gedragingen, wat hun percepties kan beïnvloeden. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te interpreteren op een manier die bestaande overtuigingen verifieert, waarbij vroegere leerprocessen en ervaringen een rol spelen. |
| Schema | Een mentaal beeld of een cognitieve categorie die wordt gebruikt om informatie te interpreteren en op te slaan, door kenmerken te vergelijken met specifieke mentale opslagplaatsen. |
| Attributie | De afgeleide oorzaken die mensen toeschrijven aan waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen, met als doel zichzelf en hun omgeving te begrijpen en te verklaren. |
| Locus van causaliteit | De dimensie die aangeeft of gedrag wordt toegeschreven aan interne factoren (persoon zelf) of externe factoren (omgeving buiten het individu). |
| Covariatentheorie van Kelley | Een theorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt, gebaseerd op onderscheidend vermogen, consistentie en consensus. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om iemands gedrag te veel toe te schrijven aan blijvende persoonlijke kenmerken, attitudes of overtuigingen, terwijl de invloed van de omgeving op dat gedrag wordt onderschat. |
| Rationeel denken | Een proces dat gericht is op het elimineren van vooringenomenheid, onverdraagzaamheid, fobieën, bijgeloof en cognitieve illusies om tot de meest duidelijke perceptie van de werkelijkheid te komen, gebruikmakend van systemen van logica en empirisch redeneren. |
| Self-serving bias | De neiging om meer persoonlijke verantwoordelijkheid te nemen voor succes dan voor falen, waarbij gebeurtenissen zo worden geïnterpreteerd dat men zichzelf de eer geeft voor succes en de verantwoordelijkheid voor falen ontkent en toeschrijft aan externe factoren. |
| Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect) | Subjectieve verwachtingen van mensen over gedragingen of gebeurtenissen kunnen ertoe leiden dat de voorspelling uitkomt, doordat de verwachtingen het gedrag en de prestaties van mensen beïnvloeden. |
| Sociale informatieverwerking | Een proces dat in vier fasen verloopt: selectieve aandacht/begrip, codering en vereenvoudiging van informatie, opslag en retentie van informatie, en ophalen en reageren, om sociale informatie te verwerken en te begrijpen. |
| Sociale perceptie | Een proces waardoor mensen elkaar begrijpen, beïnvloed door de kenmerken van de waargenomen stimulus, de context waarin de stimulus zich voordoet, en de kenmerken van de waarnemer zelf. |
| Sterk organisatieklimaat | Gedeelde percepties van mensen binnen een organisatie over wat belangrijk is met betrekking tot praktijken, procedures, gewoontes en beloningen, gecreëerd wanneer medewerkers het HRM-systeem als onderscheidend, consistent en met consensus waarnemen. |
| Term | Definitie |
| Persoonlijkheid | De verzameling van kenmerken die het gedrag, de cognitie, de emotie en de motivatie van een persoon bepalen. |
| Persoonlijkheidstrek | Een hypothetische, stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt. |
| Big Five | Een model dat persoonlijkheid beschrijft aan de hand van vijf brede dimensies: Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness en Neuroticism. |
| Openness (Openheid) | De mate waarin iemand openstaat voor nieuwe ervaringen, ideeën en culturen. Dit omvat kenmerken als nieuwsgierigheid, creativiteit en een brede interesse. |
| Conscientiousness (Zorgvuldigheid) | De mate waarin iemand georganiseerd, verantwoordelijk en doelgericht is. Dit omvat kenmerken als plichtsgetrouwheid, zelfdiscipline en nauwkeurigheid. |
| Extraversion (Extraversie) | De mate waarin iemand sociaal, assertief en energiek is. Extraverte personen halen energie uit sociale interacties en zijn vaak spraakzaam en enthousiast. |
| Agreeableness (Vriendelijkheid) | De mate waarin iemand coöperatief, meelevend en vertrouwend is. Dit omvat kenmerken als altruïsme, zachtaardigheid en een neiging tot harmonie. |
| Neuroticism (Neuroticisme) | De mate waarin iemand emotioneel instabiel is en gevoelig voor negatieve emoties zoals angst, stress en somberheid. Dit omvat kenmerken als nervositeit, prikkelbaarheid en kwetsbaarheid. |
| Facetten | Specifieke, meer gedetailleerde aspecten binnen de bredere persoonlijkheidsfactoren van de Big Five, die aanvullende informatie verschaffen over iemands denken, voelen en handelen. |
| Likertschaal | Een psychometrische schaal die wordt gebruikt om de mate van overeenstemming of onenigheid met een reeks uitspraken te meten, vaak gebruikt bij het meten van persoonlijkheidskenmerken. |
| Introversie | Een persoonlijkheidskenmerk waarbij iemand energie haalt uit alleen zijn of beperkt gezelschap, en minder behoefte heeft aan intense sociale interactie. |
| Humanisering van de arbeid | Een beweging die streeft naar het verbeteren van de werkomstandigheden en het rekening houden met de behoeften, motivatie en het gedrag van werknemers. |
| Human Relation Movement | Een stroming binnen de organisatiekunde die de nadruk legt op de sociale en psychologische behoeften van medewerkers en hun impact op de prestaties van een organisatie. |
| Behoeftetheorieën | Theorieën die stellen dat menselijk gedrag wordt gedreven door onvervulde behoeften, die hiërarchisch geordend kunnen zijn. |
| Socialisatie | Het proces waarbij een individu de waarden, normen en gewoontes van een groep of samenleving aanleert om effectief te kunnen functioneren binnen die gemeenschap. |
| Frustration-regression | Een mechanisme binnen de ERG-theorie waarbij een individu terugvalt op een lagere behoefte als een hogere behoefte niet bevredigd kan worden. |
| Gedragswetenschappen | Disciplines die zich richten op het bestuderen van menselijk gedrag, zoals psychologie en sociologie, en hun toepassing binnen gebieden zoals bedrijfskunde en economie. |
| Werkgerelateerde stress | Een negatieve emotionele en fysieke reactie die optreedt wanneer de eisen van het werk de capaciteiten, middelen of de behoeften van de werknemer overschrijden. Dit kan leiden tot psychische en fysieke gezondheidsproblemen. |
| Burn-out | Een staat van emotionele, fysieke en mentale uitputting veroorzaakt door langdurige stress op het werk. Kenmerken zijn onder meer extreme vermoeidheid, cynisme en een verminderd gevoel van persoonlijke prestatie. |
| Need for power | De behoefte aan ‘macht’, waarbij men invloed wil uitoefenen op anderen, coachen en/of de leiding wil nemen, en controle wil verwerven over situaties en mensen. |
| Need for affiliation | De behoefte aan goede verstandhoudingen en relaties, geliefd te worden, en het onderhouden van sociale banden, wat zich uit in een verlangen naar acceptatie en waardering. |
| Positieve faalangst | Een gezonde spanning die iemand nodig heeft om tot een goede prestatie te komen, waarbij de angst voor falen juist stimuleert in plaats van blokkeert. |
| Negatieve faalangst | De spanning die iemand blokkeert en leidt tot minder goede prestaties, vaak veroorzaakt door een overweldigende angst om te falen. |
| Behoeftetheorie van Maslow | Een hiërarchische theorie die stelt dat bepaalde basisbehoeften eerst vervuld moeten worden voordat hogere behoeften nagestreefd kunnen worden, vaak voorgesteld als een piramide. |
| ERG-theorie van Alderfer | Een theorie die menselijke behoeften onderverdeelt in drie categorieën: 'Existence' (bestaanszekerheid), 'Relatedness' (verbondenheid) en 'Growth' (groei), en rekening houdt met continuïteit en frustratie-regressie. |
| Prestatiemotivatietheorie van McLelland | Deze theorie identificeert drie belangrijke behoeften: de behoefte aan prestatie ('need for achievement'), de behoefte aan macht ('need for power') en de behoefte aan affiliatie ('need for affiliation'). |
| Tweefactorentheorie van Herzberg | Een theorie die onderscheid maakt tussen hygiënefactoren (die ontevredenheid voorkomen) en motivatiefactoren (die tevredenheid creëren), gebaseerd op onderzoek naar positieve en negatieve werkervaringen. |
Cover
Samenvatting Mens en samenleving.docx
Summary
# Historische ontwikkeling van organisatietheorieën en de menselijke factor
### Core idea
* Organisatietheorieën evolueren mede door maatschappelijke en economische context, met een groeiende erkenning van de menselijke factor.
* Vroege rationalistische benaderingen maakten plaats voor meer humane perspectieven die rekening houden met motivatie en gedrag.
### Key facts
* De 'homo economicus' gedachte (rationele keuzes) is achterhaald; menselijk gedrag is complexer en wordt beïnvloed door emoties.
* Daniel Kahneman won de Nobelprijs voor economie door psychologische inzichten toe te passen op economische theorieën.
* Gedragsinterventies zoals 'nudging' en 'boosting' beïnvloeden menselijk gedrag, met verschillende effectiviteit en duur.
* Motivatie is cruciaal voor prestaties, maar is niet de enige bepalende factor.
* Context en tijdgeest bepalen de geldigheid en relevantie van organisatietheorieën.
### Key concepts
* **Wetenschappelijke Management (Taylor)**: Focus op efficiëntie door taakopsplitsing en 'one best way', negeert menselijke factor.
* **Human Relations Movement**: Nadruk op behoeften, motivatie en gedrag van medewerkers, ontstaan vanuit sociale conflicten en vraag naar betere omstandigheden.
* **Mayo's Experimenten**: Toonden aan dat aandacht voor werknemers performantie kan verhogen, ongeacht fysieke omstandigheden.
* **Behoeftetheorieën**:
* **Maslow's Piramide**: Hiërarchische structuur van behoeften (fysiologisch, veiligheid, sociaal, waardering, zelfactualisatie).
* **Alderfer's ERG-theorie**: Vereenvoudiging van Maslow (Existence, Relatedness, Growth), met flexibiliteit (continuüm, frustratie-regressie).
* **McClelland's Prestatiemotivatietheorie**: Drie behoeften: prestatie (need for achievement), macht (need for power), affiliatie (need for affiliation).
* De TAT (Thematic Apperception Test) en de Nederlandstalige Prestatiemotivatietest meten deze behoeften.
* **Herzberg's Tweefactorentheorie**: Onderscheid tussen hygiënefactoren (voorkomen ontevredenheid) en motivatiefactoren (geven tevredenheid).
* **Jobkenmerkenmodel (Hackman & Oldham)**: Intrinsieke motivatie wordt gestimuleerd door taakkenmerken: taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie, feedback.
### Implications
* De erkenning van de menselijke factor leidt tot managementpraktijken die verder gaan dan louter efficiëntie.
* Theorieën over motivatie en behoeften bieden handvatten voor het creëren van werkomgevingen die werknemers stimuleren.
* Verschillende motivatietheorieën benadrukken diverse aspecten van menselijk gedrag, wat vraagt om een genuanceerde aanpak.
### Common pitfalls
* Het negeren van de menselijke factor ten gunste van puur rationele of efficiëntiegerichte benaderingen.
* Het aannemen dat motivatie altijd leidt tot de beste prestaties zonder rekening te houden met andere factoren.
* Het toepassen van theorieën zonder oog voor de specifieke context of tijdgeest waarin ze zijn ontwikkeld.
---
### Kernidee
* Ontwikkeling van organisatietheorieën weerspiegelt veranderende inzichten in de menselijke factor.
* Vroege theorieën focusten op efficiëntie, latere op gedrag, behoeften en welzijn.
* Contextuele factoren (tijdgeest, economie, sociale veranderingen) beïnvloeden de focus van organisatietheorieën.
### Wetenschappelijke benadering en Scientific Management (vanaf 1900)
* **Context:** Industriële revolutie, groeiende bedrijven, noodzaak tot grootschalige analyse.
* **Taylor (Scientific Management):**
* "One best way" voor elke taak via tijd- en bewegingsstudies.
* Opsplitsing van werk en routinisering.
* Management bedenkt, arbeider voert uit.
* Focust op productiviteit, negeert menselijk gedrag en motivatie.
* Arbeiders: weinig initiatief/verantwoordelijkheid; sterke sturing/controle nodig.
### Human Relations Movement en de Menselijke Factor (1940-1960)
* **Context:** Sociale conflicten, vraag naar betere arbeidsomstandigheden, opkomst vakbonden.
* **Focus:** Humanisering van arbeid, rekening houden met behoeften, motivatie en gedrag van werknemers.
* **Mayo's Hawthorne-experimenten:**
* Prestatieverhoging kwam niet door lichtomstandigheden, maar doordat werknemers werden waargenomen en aandacht kregen.
* Sociale factoren en de sociale groep zijn significant.
### Behoeftetheorieën
* **Kernidee:** Motivatie als interne drijfveer die voortkomt uit onvervulde behoeften.
* **Maslow's behoeftehiërarchie:**
* Fysiologische behoeften -> Veiligheid -> Sociale behoeften -> Erkenning -> Zelfontplooiing.
* Hogere behoeften worden pas nagestreefd als lagere zijn vervuld.
* **Alderfer's ERG-theorie:**
* Existence (bestaanszekerheid), Relatedness (verbondenheid), Growth (groei).
* Continuümmodel met frustratie-regressie mechanisme (terugval naar lagere behoefte bij onvervulde hogere).
* Erkent individuele en culturele verschillen.
* **McClelland's Prestatiemotivatie Theorie:**
* Drie basisbehoeften: Need for Achievement (prestatie), Need for Power (invloed), Need for Affiliation (verbondenheid).
### Herzberg's Tweefactorentheorie
### Jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham
### Procestheorieën
### Emoties in Organisaties
### Perceptie, Attributie en Rationeel Denken
### Persoonlijkheid
### Mentaal welzijn en gezondheid in organisaties
### Cultuur
---
* Focus op de menselijke factor in organisaties, met nadruk op motivatie, emoties en welzijn.
* Evolutie van puur rationele benaderingen naar erkenning van psychologische en sociale aspecten.
* Belang van individuele verschillen, emotionele intelligentie en een gezonde werkomgeving.
* **Taylor's Scientific Management (rond 1900):** Focuste op efficiëntie door taakopdeling en routinisering, negeerde de menselijke factor.
* **Human Relations Movement (1940-1960):** Introduceerde de "menselijke factor" door aandacht voor behoeften, motivatie en gedrag van werknemers.
* **Hawthorne-experimenten (Mayo):** Toonden aan dat aandacht voor werknemers de productiviteit verhoogde, ongeacht fysieke omstandigheden.
* **Behoeftetheorieën (Maslow, Alderfer, McLelland):** Bieden raamwerken om intrinsieke drijfveren en behoeften van individuen te verklaren.
* **Herzberg's Tweefactorentheorie:** Onderscheidt hygiënefactoren (preventie van ontevredenheid) en motivatoren (creëren van tevredenheid).
* **Jobkenmerkenmodel (Hackman & Oldham):** Linkt specifieke taakkenmerken aan intrinsieke motivatie en werktevredenheid.
* **Proces- en cognitieve theorieën (Vroom, Locke & Latham):** Benadrukken verwachtingen, doelen en zelfeffectiviteit als motivatoren.
* **Zelfdeterminatietheorie (SDT):** Stelt dat autonomie, betrokkenheid en competentie fundamentele psychologische basisbehoeften zijn.
* **Emoties in organisaties:** Beïnvloeden gedrag, besluitvorming en arbeidsrelaties; variëteit in de opvatting over hun aard en universaliteit.
* **Emotionele intelligentie (Goleman):** Het vermogen om eigen en andermans emoties waar te nemen, te begrijpen en te reguleren.
* **Perceptie en attributie:** Hoe individuen informatie interpreteren en oorzaken toeschrijven aan gedrag, beïnvloed door context en eigen kenmerken.
* **Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect):** Subjectieve verwachtingen kunnen leiden tot het uitkomen van de voorspelling.
* **Rationeel denken en ruis (Kahneman, Sibony, Sunstein):** Ondanks het vermogen tot redeneren, nemen mensen vaak beslissingen met willekeurige variabiliteit ("ruis").
* **Persoonlijkheid (Big Five - OCEAN):** Stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedrag die invloed hebben op aanpassing en reactie in situaties.
* **Mentaal welzijn en gezondheid:** Steeds meer aandacht voor stress, burn-out en de bevordering van een gezonde werkomgeving.
* **Welzijnswet (1996):** Verplicht organisaties tot inventarisatie en preventie van psychosociale risico's.
* **Job Demand Control Model (Karasek):** Benadrukt de relatie tussen taakeisen en regelmogelijkheden voor stress en groei.
* **Job Demands-Resources Model (Bakker & Demerouti):** Scheidt taakeisen (potentiële stressoren) en energiebronnen (motivatoren en herstel).
* **Interventies:** Primaire (preventie), secundaire (herkenning) en tertiaire (rehabilitatie) maatregelen ter bevordering van welzijn.
* **Cultuurverschillen (Hofstede):** Nationale culturen hebben invloed op werkgerelateerd gedrag en organisatiepraktijken.
* **Nudging vs. Boosten:** Stimuleren van gedrag via emoties versus informatie/data.
* **ERG-theorie (Alderfer):** Bestaan, relationele behoeften en groeibehoeften als motivatoren.
---
### Zelfdeterminatietheorie (SDT)
* SDT is breed toepasbaar en omvat drie fundamentele psychologische behoeften (ABC):
* **Autonomie:** Behoefte om zelf keuzes te maken en controle te hebben over eigen handelen.
* **Betrokkenheid/verbondenheid:** Behoefte aan betekenisvolle relaties en verbinding met anderen.
* **Competentie:** Behoefte om zich bekwaam te voelen en succesvol te zijn.
* Niet voldoen aan een van deze behoeften leidt tot 'resistance'.
* **Emoties:** Kortdurende reacties op gebeurtenissen.
* **Affectiviteit:** Stabiele emotionele tendensen (positief of negatief).
* **Kerncomponenten van emotie:**
* Beoordeling van een situatie of stimulus.
* Respons (fysiologisch, gedragsmatig).
* Subjectieve ervaring (het gevoel).
* **Functies van emoties:**
* Motiverend mechanisme (stimuleren of demotiveren gedrag).
* Evolutionair belang (overleving en voortplanting).
* Sociaal belang (overbrengen van gevoelens en intenties).
* **Lazarus onderscheidt:**
* **Doel-congruent:** Positieve emoties bij bereiken persoonlijke doelen.
* **Doel-incongruent:** Negatieve emoties bij niet-naleving persoonlijke doelen.
* **Emoties in organisaties:**
* **Gevoelde vs. Getoonde emoties:** Het verschil tussen wat men voelt en wat men uit.
* **Emotionele dissonantie:** Ongepastheid tussen eigen emoties en getoonde emoties.
* **Emotionele arbeid (emotional labor):** Het beheersen en tonen van emoties die de organisatie verwacht.
* **Surface acting:** Onderdrukken van eigen emoties, tonen van andere. Meest schadelijk, leidt snel tot burn-out.
* **Deep acting:** Actief oproepen en controleren van eigen emoties om deze aan te passen.
* **Emotionele consonantie:** Spontane overeenkomst tussen gevoelens en werkverwachtingen.
### Mentaal welzijn en gezondheid
---
# Hoe sociale informatie wordt verwerkt en geattribueerd
### Kernidee
* Sociale informatieverwerking is het proces waarbij we anderen begrijpen en interpreteren.
* Attributies zijn verklaringen die we geven voor gedrag, acties of gebeurtenissen.
### Perceptie
#### Waarnemingsprocessen
* **Sensatie:** De eerste gewaarwording van een stimulus door gestimuleerde receptoren.
* **Perceptie:** De interpretatie en betekenistoekenning aan sensaties.
#### Verschillen in perceptie
* Perceptie is een mentaal en cognitief proces dat onze omgeving helpt interpreteren.
* Sociale perceptie is het proces waardoor mensen elkaar begrijpen.
#### Elementen die perceptie beïnvloeden
* **Kenmerken van de waargenomen stimulus:**
* Gestaltpsychologie: groeperen van gewaarwordingen tot zinvolle structuren.
* Perceptuele groepering:
* Continuïteit: waarnemen als een doorlopend patroon.
* Closure: waarnemen van complete vormen ondanks ontbrekende informatie.
* Nabijheid: groeperen van elementen op basis van hun nabijheid.
* Overeenkomst: groeperen van gelijkaardige objecten/mensen.
* **Kenmerken van de setting/context:**
* Cultuur: beïnvloedt waarnemingen (bv. directheid vs. indirectheid).
* Contrasteffect: stimuli die afwijken van verwachtingen worden als meer verschillend waargenomen.
* 'Primacy'-effect: eerste informatie beïnvloedt latere percepties sterk.
* **Kenmerken van de waarnemer:**
* Persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën.
* Confirmation bias: informatie interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
#### Verwerking van sociale informatie
* **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen pikken selectief prikkels op uit de omgeving, vaak opvallende of negatieve informatie.
* **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt vertaald in mentale representaties (schema's) en gecategoriseerd.
* **Opslag en retentie:** Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen.
* **Ophalen en reageren:** Beslissingen worden genomen door informatie uit het geheugen te halen en te integreren.
### Attributie
#### Definitie en Doel
* Attributies zijn afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag of gebeurtenissen.
#### Dimensies van Attributie
#### Covariatietheorie van Kelley
#### Attributievooroordelen (Attributional Bias)
#### Denkfouten bij Attributie
### Selffulfilling Prophecy (Pygmalion-effect)
---
* Sociale informatieverwerking omvat selectieve aandacht, codering, opslag en het ophalen van informatie.
* Attributie verklaart waargenomen gedrag door oorzaken toe te schrijven, intern of extern.
### Kernconcepten
* **Selectieve aandacht/begrip**: Mensen pikken prikkels selectief op, beïnvloed door opvallendheid, behoeften en doelen. Negatieve informatie trekt vaak meer aandacht.
* **Codering en vereenvoudiging**: Informatie wordt vertaald naar mentale representaties door deze toe te wijzen aan cognitieve categorieën (schema's).
* Schema's bevatten informatie over objecten, gebeurtenissen en mensen.
* Codering kan variëren door stemming, emoties of recente ervaringen.
* **Opslag en retentie**: Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen met schijnbaar onbeperkte capaciteit en duur.
* **Ophalen en reageren**: Beslissingen worden genomen door opgeslagen informatie te interpreteren en te integreren, waarbij eerdere kennis (leren) helpt bij codering.
* **Attributies**: Afgeleide oorzaken van gedrag, acties of gebeurtenissen om zichzelf en de omgeving te begrijpen.
* **Locus van causaliteit**: Toeschrijven van gedrag aan interne of externe factoren.
* **Covariatietheorie (Kelley)**: Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt.
* **Onderscheidend vermogen ('distinctiveness')**: Gedraagt iemand zich anders in verschillende situaties?
* **Consistentie ('consistency')**: Komt dit gedrag vaker voor?
* **Overeenkomst ('consensus')**: Vertoont iedereen hetzelfde gedrag in vergelijkbare situaties?
### Attributiefouten (Bias)
* **Fundamentele attributiefout**: Overschatten van interne oorzaken van gedrag en onderschatten van externe factoren.
* Komt vaker voor in individualistische culturen.
* **Defensieve attributiefout**: Slachtoffers de schuld geven van hun eigen ongeluk, vanuit een geloof in een rechtvaardige wereld.
* **Ultieme attributiefout**: Negatiever beoordelen van gedrag van outgroup-leden dan van ingroup-leden.
* **Actor-observer-effect**: Eigen gedrag wordt toegeschreven aan de situatie, terwijl gedrag van anderen wordt toegeschreven aan hun persoonlijkheid.
* **Self-serving bias**: Meer persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor succes dan voor falen om een hoog zelfbeeld te behouden.
### Implicaties
* **Verschillende percepties**: Kenmerken van de stimulus, de setting (context) en de waarnemer zelf leiden tot verschillende percepties van dezelfde gebeurtenis.
* **Gestaltepsychologie**: Mensen groeperen gewaarwordingen tot zinvolle patronen (continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst).
* **Contrasteffect**: Stimuli die afwijken van verwachtingen worden als extremer waargenomen.
* **Primacy-effect**: De eerste informatie beïnvloedt latere percepties sterk.
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën**: Vooroordelen over relaties tussen kenmerken beïnvloeden percepties.
---
* Sociale informatieverwerking is het proces van het waarnemen, interpreteren en opslaan van informatie over anderen.
* Attributies zijn de oorzaken die we toeschrijven aan het gedrag van onszelf en anderen.
* Percepties en attributies zijn cruciaal voor besluitvorming en worden beïnvloed door de waargenomen stimulus, de context en de waarnemer zelf.
### Sleutelfeiten
* Perceptie is de interpretatie van sensorische informatie, die betekenis geeft aan gewaarwordingen.
* De Gestaltpsychologie verklaart hoe we individuele gewaarwordingen groeperen tot zinvolle patronen.
* Perceptuele groepering wordt bepaald door continuïteit, closure, nabijheid en overeenkomst.
* De context (setting) waarin een stimulus voorkomt, beïnvloedt de perceptie (bv. contrasteffect, cultuur).
* Kenmerken van de waarnemer (persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën) sturen percepties.
* Bevestigingsbias (confirmation bias) is de neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen verifieert.
### Belangrijke concepten
* **Sociale informatieverwerking verloopt in vier fasen:**
* Selectieve aandacht/begrip: selectief aandacht besteden aan prikkels, vaak negatieve informatie trekt meer aandacht.
* Codering en vereenvoudiging: informatie toewijzen aan cognitieve categorieën of schema's.
* Opslag en retentie: informatie opslaan in het langetermijngeheugen.
* Ophalen en reageren: opgeslagen informatie gebruiken voor beslissingen.
* **Attributies** verklaren gedrag en gebeurtenissen.
* **Locus van causaliteit** onderscheidt interne (persoonlijke) en externe (situationele) oorzaken.
* **Covariatietheorie van Kelley** stelt dat gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn als het gedrag optreedt (onderscheidend vermogen, consistentie, consensus).
* Verschillende percepties van dezelfde gebeurtenis kunnen ontstaan door verschillen in de kenmerken van de stimulus, de context en de waarnemer.
* Vooroordelen (attributional biases) vervormen onze interpretaties, zoals de fundamentele attributiefout en de defensieve attributiefout.
* Het 'actor-observer'-effect verklaart waarom we anders naar ons eigen gedrag en dat van anderen kijken.
* De selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect) toont aan hoe subjectieve verwachtingen objectieve realiteit kunnen worden.
* Rationeel denken is cruciaal voor het elimineren van vooroordelen en het maken van betere beslissingen, hoewel 'ruis' (willekeurige variabiliteit) vaak een rol speelt.
### Tip
- > **Tip:** Wees je bewust van je eigen vooroordelen en de invloed van context op je percepties en attributies
- Dit helpt om objectievere beslissingen te nemen
---
* Sociale informatieverwerking omvat het selecteren, coderen, opslaan en ophalen van informatie over anderen en sociale situaties.
* Attributies zijn de oorzaak die we toeschrijven aan iemands gedrag of gebeurtenissen, met als doel begrip en voorspelbaarheid.
### Kenmerken van de waargenomen stimulus
* Gestaltpsychologie: Stimuli worden gegroepeerd tot zinvolle patronen (bv. continuïteit, closure, nabijheid, overeenkomst).
* Perceptuele groepering verklaart hoe we objecten als georganiseerde patronen waarnemen in plaats van losse delen.
### Kenmerken van de setting en context
* Context beïnvloedt hoe we stimuli evalueren en percipiëren.
* Contrasteffect: Stimuli die afwijken van verwachtingen worden als extremer waargenomen.
* Cultuurverschillen beïnvloeden percepties (bv. directheid versus indirectheid in communicatie).
* Primacy-effect: De eerste informatie die we ontvangen, kleurt latere percepties.
### Kenmerken van de waarnemer
* Persoonlijkheid, stemming en impliciete persoonlijkheidstheorieën beïnvloeden percepties.
* Confirmation bias: De neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
* Eerdere leerprocessen en ervaringen vormen impressies van objecten, mensen en gebeurtenissen.
### Sociale informatieverwerking
* **Selectieve aandacht/begrip**: Mensen selecteren en interpreteren informatie op basis van opvallende stimuli, behoeften en doelen, met een neiging tot negatieve informatie.
* **Codering en vereenvoudiging**: Informatie wordt vertaald naar mentale representaties via schema's (mentale beelden). Stemmingen en individuele verschillen beïnvloeden dit proces.
* **Opslag en retentie**: Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen.
* **Ophalen en reageren**: Beslissingen worden gevormd door het interpreteren en integreren van opgeslagen informatie. Leren speelt een cruciale rol in het coderen van nieuwe impulsen.
### Attributie theorieën
* **Covariatietheorie van Kelley**: Gedrag wordt toegeschreven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt.
* Onderscheidend vermogen: Gedraagt iemand zich verschillend in verschillende situaties?
* Consistentie: Komt dit gedrag vaker voor?
* Overeenkomst (consensus): Vertonen anderen in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag?
* **Attributiefouten**:
* **Fundamentele attributiefout**: Overschatten van interne factoren en onderschatten van externe factoren voor iemands gedrag.
* **Defensieve attributiefout**: Het de schuld geven van slachtoffers van hun eigen ongeluk, vanuit een geloof in een rechtvaardige wereld.
* **Ultieme attributiefout**: Gedragingen van outgroups negatiever beoordelen dan die van de ingroup.
* **Actor-observer-effect**: Verschillende verklaringen voor eigen gedrag (situatie) versus dat van anderen (persoonlijkheid).
* **Self-serving bias**: Meer persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor succes dan voor falen.
### Denkfouten
### Rationeel denken en besluitvorming
---
* Sociale informatieverwerking is het proces waarbij mensen elkaar begrijpen.
* Het proces bestaat uit vier fasen:
- **Selectieve aandacht/begrip**: Mensen pikken selectief prikkels uit de omgeving op die hun aandacht trekken, vaak opvallende stimuli of die gerelateerd zijn aan hun behoeften en doelen. Negatieve informatie trekt vaak
* **Codering en vereenvoudiging**: Informatie wordt vertaald in mentale representaties door deze toe te wijzen aan cognitieve categorieën of schema's. Verschillende schema's of individuele factoren kunnen leiden tot verschillende interpretaties.
* **Opslag en retentie**: Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen, dat een onbeperkte capaciteit heeft.
- **Ophalen en reageren**: Beslissingen worden genomen door gecategoriseerde informatie uit het langetermijngeheugen te halen, te interpreteren en te integreren. Leren speelt een rol bij het coderen van nieuwe impulsen op
* Attributies zijn de afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen, bedoeld om de omgeving te begrijpen.
#### Locus van causaliteit
* Het linken van gedrag aan interne of externe oorzaken.
* **Interne factoren**: Gedrag wordt toegeschreven aan de persoon zelf (bv. luiheid).
* **Externe factoren**: Gedrag wordt toegeschreven aan omstandigheden buiten de persoon (bv. stakingen).
* **Relationele factoren**: Gedrag wordt verklaard vanuit de relatie met anderen (bv. spanningen tussen teamleden).
#### De covariatietheorie van Kelley
* Het belang van context en drie dimensies bepalen attributie:
* **Onderscheidend vermogen (distinctiveness)**: Gedraagt iemand zich anders in verschillende situaties? (Ja = intern, Nee = extern)
* **Consistentie (consistency)**: Komt dit gedrag vaker voor? (Ja = intern, Nee = extern)
* **Overeenkomst (consensus)**: Vertonen anderen hetzelfde gedrag in vergelijkbare situaties? (Ja = extern, Nee = intern)
* Vervormen interpretaties van waargenomen gedrag.
* **Fundamentele attributiefout**: Overschatten van interne oorzaken en onderschatten van externe invloeden op iemands gedrag.
* **Ultieme attributiefout**: Gedrag van de eigen groep positiever beoordelen dan dat van een andere groep.
* **Actor-observer-effect**: Verschillende attributies maken voor eigen gedrag (situatie) versus dat van anderen (persoonlijkheid).
* **Self-serving bias**: Persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor succes, maar falen toeschrijven aan externe factoren.
#### Denkfouten
* **Oversimplificatiefout**: Complexe oorzaken reduceren tot één simpele individuele factor.
* **Bootstrap-fout**: Illusie dat inzet altijd tot succes leidt, negeren van genetische/maatschappelijke factoren.
* **Fundamentele attributiefout**: Gedrag vooral toeschrijven aan persoonlijke kenmerken, context onderschatten.
* Subjectieve verwachtingen kunnen leiden tot het uitkomen van voorspellingen.
### Persoonlijkheid
#### Persoonlijkheidstrekken (traits)
#### Meten van persoonlijkheid
#### Persoonlijkheidsontwikkeling
---
# Onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en psychisch welzijn
### Kern idee
* Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie van een persoon bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn stabiele patronen in gedachten, gevoelens en gedrag die consistent zijn over tijd en situaties.
### Persoonlijkheidstrekken
* Persoonlijkheidstrekken zijn hypothetische, stabiele eigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden.
* Deze trekken worden beschouwd als continue dimensies, waarbij individuen zich ergens tussen twee extremen bevinden.
* Dimensies van persoonlijkheid zijn onderling onafhankelijk.
* Een meting van persoonlijkheid moet de eigenschappen comprehensief in kaart brengen om een compleet beeld te geven.
* Persoonlijkheid kan worden gezien als een hiërarchisch systeem, opgebouwd uit bredere factoren en specifiekere facetten.
* Gedrag wordt beïnvloed door zowel genetische aanleg als ervaringen, sociale en culturele factoren.
### De Big Five (OCEAN)
* De scores op de Big Five dimensies zijn continu en worden niet als 'goed' of 'fout' beoordeeld.
* **Extraversie:** Kenmerken zijn sociaal, levendig, assertief en enthousiast. Introverte personen halen energie uit alleen zijn en uiten hun mening minder snel in groepen.
* **Vriendelijkheid (Agreeableness):** Kenmerkt zich door behulpzaamheid, altruïsme, empathie en betrouwbaarheid; men helpt anderen en toont respect.
* **Emotionele stabiliteit (Emotional Stability) / Neuroticisme:** Hoge scores duiden op emotionele stabiliteit (rustig, goed bestand tegen stress), lage scores op neuroticisme (zenuwachtig, angstig, somber).
* **Consciëntieusheid (Conscientiousness):** Hoge scores duiden op plichtsbesef, plannen en organiseren gericht op doelen, verantwoordelijkheid en efficiëntie.
* **Openheid voor ervaringen (Openness to Experience):** Omvat creativiteit, nieuwsgierigheid en ruimdenkendheid; deze personen waarderen variatie en nieuwe stimuli. Lagere scores zijn rationeler, conventioneel en houden van routine.
### Voorbeelden uit onderzoek
* **Arbeidsmarktbeleid:** Werklozen met een hogere perceptie van tijdsstructuur (meer doelgerichtheid, organisatie) en hogere consciëntieusheid vertonen meer psychisch welzijn. Neurotische werklozen ervaren minder tijdsstructuur en welzijn door piekeren.
* **Muziekvoorkeur:** Er zijn verbanden tussen persoonlijkheidskenmerken en muzieksmaak, waarbij bijvoorbeeld neurotische personen de voorkeur geven aan 'intense muziek'.
* **Succesvolle mensen en neuroticisme:** Sommige mensen vertalen psychologische onzekerheden (angsten, zelftwijfel) naar buitengewone prestaties. Huidige organisatorische culturen zijn vaak niet bevorderlijk voor mensen met een hoog niveau van neuroticisme.
### Meten van persoonlijkheid
* Persoonlijkheidstesten moeten valide en betrouwbaar zijn en nuance bieden in de interpretatie.
* Persoonlijkheidsmetingen zijn beschrijvend en helpen bij het voorspellen van patronen, bijvoorbeeld voor persoonlijke ontwikkeling of duurzame loopbanen.
### Persoonlijkheidsontwikkeling of -verandering
* Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar veranderingen zijn mogelijk door levenservaringen en individuele inspanningen.
* Positieve veranderingen zoals verhoogde sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit treden vaak op tijdens volwassenheid.
---
### Kernidee
* Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn stabiele patronen die relatief constant blijven over tijd en situaties.
* Onderzoek toont aan dat persoonlijkheid deels de perceptie van tijdsstructuur en daarmee het psychisch welzijn beïnvloedt.
### Key facts
* Persoonlijkheid is een verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Persoonlijkheidskenmerken zijn typische, karakteristieke patronen die stabiel zijn in tijd en uiteenlopende situaties.
* De "Big Five" persoonlijkheidstrekken zijn extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen.
* Persoonlijkheidstrekken zijn continue dimensies, geen absolute labels, waarbij individuen een positie innemen tussen extremen.
* Metingen van persoonlijkheid brengen eigenschappen het meest effectief in kaart wanneer ze comprehensief zijn, gebruikmakend van bredere factoren en specifieke facetten.
* Gedrag wordt beïnvloed door genetica, ervaringen en sociale/culturele factoren.
* Individuele ervaringen en inspanningen kunnen leiden tot veranderingen in persoonlijkheidseigenschappen gedurende het leven.
* Een hoge score op emotionele stabiliteit, extraversie en consciëntieusheid correleert positief met levenstevredenheid.
### Key concepts
* **Big Five persoonlijkheidskenmerken (OCEAN):**
* **Extraversie:** Sociaal, levendig, assertief, enthousiast; energie uit sociale interactie.
* **Vriendelijkheid (Agreeableness):** Behulpzaam, empathisch, coöperatief, betrouwbaar; moeite met negatieve feedback geven.
* **Emotionele stabiliteit:** Lage scores duiden op neuroticisme (zenuwachtigheid, angst); hoge scores op ontspanning en veerkracht.
* **Consciëntieusheid:** Plichtsbewust, doelgericht, planmatig, georganiseerd.
* **Openheid voor ervaringen:** Creatief, nieuwsgierig, ruimdenkend, waardering voor variatie en nieuwe stimuli.
* **Perceptie van tijdsstructuur:** De mate waarin men zijn of haar tijd als zinvol en gestructureerd ervaart.
* **Maturiteitseffecten:** Natuurlijke veranderingen in persoonlijkheid die optreden naarmate men ouder wordt (bijvoorbeeld toenemende sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit).
* **Valide en betrouwbare persoonlijkheidstesten:** Instrumenten die nauwkeurig en consistent meten wat ze beogen te meten.
### Implications
* Werklozen met een meer doelgerichte en heden-georiënteerde tijdsperceptie ervaren een hoger psychisch welzijn.
* Hoge consciëntieusheid correleert met een hogere perceptie van tijdsstructuur bij werklozen, wat hun welzijn positief beïnvloedt.
* Neurotische werklozen ervaren meer piekeren en een minder zinvolle tijdsstructuur, wat hun psychisch welzijn negatief beïnvloedt.
* Muzikale voorkeuren kunnen gerelateerd zijn aan persoonlijkheidstrekken, met bijvoorbeeld neurotische individuen die een voorkeur tonen voor "intense muziek".
* Individuen met hogere niveaus van neuroticisme kunnen psychologische onzekerheden omzetten in uitzonderlijke prestaties, hoewel de huidige cultuur hier niet altijd gunstig voor is.
### Tip
---
* Persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden de manier waarop individuen omgaan met werk en werkgerelateerde uitdagingen.
* De relatie tussen persoonlijkheid en psychisch welzijn kan deels verklaard worden door de perceptie van tijdsstructuur en de invloed hiervan op werkloosheid.
* Verschillende persoonlijkheidstrekken worden geassocieerd met specifieke muzikale voorkeuren en kunnen een rol spelen in loopbaansucces.
* Persoonlijkheid is de verzameling van kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen, en is relatief stabiel in tijd en situaties.
* Persoonlijkheidstrekken worden beschouwd als hypothetische, stabiele eigenschappen die het gedrag beïnvloeden.
* De "Big Five" (OCEAN) persoonlijkheidsdimensies zijn extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen.
* Werklozen met een hoger psychisch welzijn percipiëren hun tijdsgebruik als meer doelgericht en georiënteerd op het heden.
* Consciëntieuze werklozen vertonen meer doelgerichtheid en een hogere perceptie van tijdsstructuur, wat bijdraagt aan hun psychisch welzijn.
* Neurotische werklozen ervaren meer zorgen en piekeren, wat leidt tot een minder zinvolle perceptie van tijdsgebruik.
* Muzikale voorkeuren kunnen verband houden met persoonlijkheid, waarbij neuroticisme geassocieerd wordt met "intense muziek".
* Sommige mensen met een hoog niveau van neuroticisme kunnen psychologische onzekerheden omzetten in buitengewone prestaties.
* De huidige maatschappelijke cultuur kan uitdagend zijn voor individuen met een hoog niveau van neuroticisme.
* Persoonlijkheidsmetingen zijn beschrijvend en bedoeld om patronen te voorspellen, niet om mensen in categorieën in te delen.
* **Persoonlijkheidstrekken (Traits):** Stabiele, hypothetische eigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens in diverse situaties beïnvloeden.
* **Big Five (OCEAN):** Een model dat vijf brede persoonlijkheidsdomeinen beschrijft:
* **Extraversie:** Gericht op sociale interactie, levendigheid en positieve emoties.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid):** Gekenmerkt door behulpzaamheid, empathie en coöperatie.
* **Emotional Stability (Emotionele Stabiliteit):** De mate van weerstand tegen negatieve emoties zoals angst en stress.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid):** Kenmerkt zich door plichtsbesef, planning en organisatie.
* **Openness to Experience (Openheid voor Ervaringen):** Omvat creativiteit, nieuwsgierigheid en ruimdenkendheid.
* **Perceptie van tijdsstructuur:** De mate waarin individuen hun tijdsgebruik als zinvol en gestructureerd ervaren.
* **Muziek luistergedrag:** De relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en de voorkeur voor bepaalde soorten muziek.
* **Neuroticisme en loopbaansucces:** De complexe relatie tussen neuroticisme, psychologische onzekerheden en de mate van succes in een carrière.
* Persoonlijkheidsinzichten kunnen helpen bij het ontwikkelen van interventies om het welzijn van werklozen te bevorderen door hun perceptie van tijdsstructuur te beïnvloeden.
* Muziektherapie of het adviseren van muziek kan mogelijk een rol spelen bij het ondersteunen van individuen met specifieke persoonlijkheidskenmerken.
### Common pitfalls
---
* Persoonlijkheidskenmerken zijn relatief stabiel, maar kunnen gedurende het leven veranderen en beïnvloeden psychisch welzijn.
* Verschillende persoonlijkheidstrekken, zoals gemeten door de Big Five, hebben aantoonbare verbanden met psychisch welzijn en aanpassingsvermogen.
* De perceptie van tijdsstructuur speelt een mediator-rol in de relatie tussen persoonlijkheid en welzijn, met name bij werklozen.
### Persoonlijkheidstrekken en psychisch welzijn
* Persoonlijkheidstrekken zijn stabiele, hypothetische eigenschappen die gedrag, cognitie en emotie beïnvloeden.
* Persoonlijkheidskenmerken worden gezien als continue dimensies, niet als absolute categorieën.
* De Big Five (OCEAN) beschrijft persoonlijkheid:
* **Extraversie:** Sociale interactie en positieve emoties.
* **Vriendelijkheid (Agreeableness):** Hulpvaardigheid, empathie, coöperatie.
* **Emotionele stabiliteit:** Lagere scores correleren met neuroticisme (angst, zorgen).
* **Consciëntieusheid:** Plichtsbesef, plannen, organiseren.
* **Openheid voor ervaringen:** Creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid.
* Hoge emotionele stabiliteit, extraversie en consciëntieusheid hangen positief samen met levenstevredenheid.
* Neurotische persoonlijkheden kunnen meer gevoelig zijn voor stress en angst, wat kan leiden tot een lager welzijn.
### Persoonlijkheid en aanpassing
* Lootens en Van Hoye (2011) vonden dat de perceptie van tijdsstructuur deels verklaart waarom persoonlijkheid verband houdt met psychisch welzijn bij werklozen.
* Werklozen met een hogere perceptie van tijdsstructuur ervaren meer psychisch welzijn.
* Consciëntieuze werklozen percipiëren meer tijdsstructuur en hebben daardoor meer welzijn.
* Neurotische werklozen percipiëren minder tijdsstructuur door piekeren, wat hun welzijn negatief beïnvloedt.
* Muziekvoorkeuren (bv. luisteren naar 'intense muziek') kunnen gerelateerd zijn aan persoonlijkheidstrekken zoals neuroticisme.
### Meten en ontwikkeling van persoonlijkheid
* Persoonlijkheid wordt gemeten met gevalideerde en betrouwbare instrumenten.
* Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door individuele ervaringen en inspanningen.
* Veranderingen in persoonlijkheid worden vaak waargenomen in de richting van meer sociale dominantie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit (maturiteitseffecten).
### Implicaties
* Organisaties kunnen rekening houden met persoonlijkheidskenmerken bij personeelsselectie en loopbaanontwikkeling.
* Ondersteuning bieden om de perceptie van tijdsstructuur te verhogen kan het welzijn van werklozen bevorderen.
* Begrip van persoonlijkheid kan helpen bij het creëren van een meer ondersteunende werkomgeving.
---
* Persoonlijkheidskenmerken zijn stabiele patronen in gedrag, cognitie en emotie die relatief constant blijven over tijd en situaties.
* Onderzoek toont aan dat persoonlijkheidstrekken de perceptie van tijdstructuur, muzieksmaak en zelfs loopbaansucces kunnen beïnvloeden, wat implicaties heeft voor psychisch welzijn.
* Persoonlijkheidskenmerken worden beschouwd als continue dimensies, niet als absolute categorieën.
* De Big Five (OCEAN) persoonlijkheidstrekken zijn: Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness, en Neuroticism (emotionele stabiliteit).
* Lootens en Van Hoye (2011) toonden aan dat bij werklozen de perceptie van tijdsstructuur, mede bepaald door persoonlijkheid (bv. consciëntieusheid, neuroticisme), samenhangt met psychisch welzijn.
* Muziekvoorkeuren kunnen gerelateerd zijn aan persoonlijkheidstrekken zoals neuroticisme.
* Mensen met een hoog niveau van neuroticisme kunnen psychologische onzekerheden vertalen naar prestaties, maar de huidige cultuur kan hier negatief op reageren.
* Meten van persoonlijkheid gebeurt via valide en betrouwbare instrumenten die continue dimensies in kaart brengen.
* Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar veranderingen zijn mogelijk door levenservaringen en persoonlijke inspanningen.
* **Persoonlijkheidstrekken (Traits)**: Hypothetische, stabiele eigenschappen die gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden in verschillende situaties.
* **Big Five (OCEAN)**:
* **Openness (Openheid voor ervaringen)**: Creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid versus conventioneel en routineus.
* **Conscientiousness (Consciëntieusheid)**: Plichtsbesef, plannen, organiseren, doelgerichtheid versus slordigheid en moeite met beginnen.
* **Extraversion (Extraversie)**: Sociaal, levendig, assertief, energiek versus introvert, terughoudend en energie halen uit alleen zijn.
* **Agreeableness (Vriendelijkheid)**: Behulpzaam, empathisch, betrouwbaar, coöperatief versus tegendraads en handelend uit eigenbelang.
* **Neuroticism (Emotionele stabiliteit)**: Gevoeligheid voor stress, angst, somberheid versus emotioneel stabiel, ontspannen en goed met stress om kunnen gaan.
* **Tijdsstructuurperceptie**: De mate waarin mensen hun tijd als zinvol en gestructureerd ervaren, beïnvloed door persoonlijkheid.
* **Muziekvoorkeur en persoonlijkheid**: Relaties tussen luistergedrag (bv. intense muziek) en persoonlijkheidstrekken.
* **Neuroticisme en succes**: Het vermogen om onzekerheden om te zetten in prestaties, ondanks mogelijke culturele weerstand.
* **Meten van persoonlijkheid**: Gebruik van instrumenten die valide en betrouwbaar zijn, continuüm-dimensies meten en facetten aanvullen.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling**: Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door levenservaringen en persoonlijke inspanningen (bv. maturatie-effecten).
* Persoonlijkheidsinzichten kunnen helpen bij het begrijpen van individuele reacties op werkloosheid en het bevorderen van psychisch welzijn.
* Het begrijpen van de link tussen persoonlijkheid en muzieksmaak kan nieuwe onderzoeksrichtingen openen.
* Organisaties kunnen rekening houden met persoonlijkheidskenmerken bij loopbaanontwikkeling en ondersteuning, vooral voor individuen met een hoog neuroticisme.
---
* Persoonlijkheidskenmerken zijn stabiele, typische patronen van gedrag, cognitie en emotie die iemands interactie met de omgeving bepalen.
* Psychisch welzijn wordt beïnvloed door deze persoonlijkheidskenmerken, maar ook door individuele ervaringen en de omgeving.
* Er is een toenemende erkenning van de impact van psychisch welzijn en persoonlijkheid op prestaties en algemeen functioneren.
* Deze kenmerken worden beschouwd als continue dimensies, niet als absolute labels.
* De "Big Five" (OCEAN) is een veelgebruikt model voor persoonlijkheidstrekken:
* **Openness to experience:** Creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid.
* **Conscientiousness:** Plichtsbewustzijn, organisatie, plannen.
* **Extraversion:** Sociaal, levendig, assertief, enthousiast.
* **Agreeableness:** Behulpzaamheid, altruïsme, empathie, coöperatief.
* **Neuroticism (Emotional Stability):** Zenuwachtigheid, schuldgevoelens, angst versus emotionele stabiliteit, kalmte.
* Persoonlijkheid is relatief stabiel, maar kan veranderen door levenservaringen en bewuste inspanningen.
### Relatie tussen Persoonlijkheid en Psychisch Welzijn
* **Conscientiousness** en **Extraversion** hangen positief samen met algemeen welzijn en jobtevredenheid.
* **Neuroticism** is vaak geassocieerd met lagere levensstevredenheid en kan leiden tot psychische onzekerheden.
* Werklozen die hun tijdsgebruik als zinvol en gestructureerd percipiëren, ervaren een hoger psychisch welzijn, waarbij **consciëntieusheid** hierin een rol speelt.
* Muziekvoorkeuren kunnen correleren met persoonlijkheidskenmerken, zoals neurotische individuen die de voorkeur geven aan "intense muziek".
* Persoonlijkheidsmetingen gebruiken instrumenten om gedragspatronen te voorspellen.
* Het is cruciaal dat deze instrumenten valide en betrouwbaar zijn.
* Persoonlijkheidskenmerken worden beschreven op continue dimensies, niet ingedeeld in starre categorieën.
### Mentale Druk en Welzijn in Organisaties
* Er is een toenemende mentale druk in bedrijven als gevolg van maatschappelijke uitdagingen en technologische ontwikkelingen.
* Psychische problemen komen veel voor bij jongeren en kunnen latere mentale problemen en moeilijkheden op de arbeidsmarkt veroorzaken.
* Hybride werken kan het psychologisch contract onder druk zetten door vage grenzen tussen werk en privé.
* **Stress** is een reactie op stressoren en kan zowel positief (eustress) als negatief (distress) zijn.
* **Burn-out** is een werkgerelateerde staat van uitputting, cynisme en verminderde competentie, vaak ontstaan door langdurige blootstelling aan stress.
* **Work engagement** (bevlogenheid) is het tegenovergestelde van burn-out en wordt gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie.
### Verklarende Theorieën voor Welzijn op het Werk
### Interventies en Rust
---
# Culturele dimensies en organisatiecultuur
### Kernidee
* Organisatiecultuur wordt beïnvloed door nationale culturele dimensies.
* Culturele verschillen kunnen leiden tot misverstanden en falen van internationale samenwerkingen.
* De theorie van Hofstede biedt een raamwerk om nationale culturen te vergelijken en te begrijpen.
### Sleutelconcepten
* **Culturele dimensies**: Fundamentele waarden en normen die het gedrag van mensen binnen een samenleving beïnvloeden.
* **Software of the mind**: Verwijst naar de collectieve programmering van de geest die verschillen tussen groepen verklaart.
* **VUCA-wereld**: Een omgeving die volatiel, onzeker, complex en ambigu is, wat de noodzaak van cultureel begrip benadrukt.
* **Individualisme vs. Collectivisme**: Een dimensie die aangeeft in hoeverre individuen onafhankelijk zijn van groepen, of juist sterk verbonden en loyaal aan hun groep.
* **Machtsafstand**: De mate waarin minder machtige leden van instellingen en organisaties verwachten en accepteren dat macht ongelijk verdeeld is.
* **Onzekerheidsvermijding**: De mate waarin leden van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties en proberen deze te vermijden.
* **Mannelijkheid vs. Vrouwelijkheid**: Een dimensie die verwijst naar de verdeling van rollen tussen geslachten, waarbij mannelijkheid staat voor assertiviteit, competitie en materiële succes, en vrouwelijkheid voor zorgzaamheid, bescheidenheid en levenskwaliteit.
* **Lange- vs. Korte termijn oriëntatie**: De focus van een cultuur op toekomstige beloningen of op tradities en huidige normen.
* **Terughoudendheid vs. Zelfgenoegzaamheid**: De mate waarin individuen hun verlangens en impulsen controleren of juist toegeven.
### Implicaties
* Internationale fusies en overnames zijn risicovoller door culturele verschillen.
* Cross-culturele misverstanden worden vaak onderschat in zakelijke contexten.
* Kennis van culturele dimensies is cruciaal voor succesvolle internationale samenwerking.
* Het begrijpen van culturele verschillen helpt bij het effectief leidinggeven aan diverse teams.
* Organisatiecultuur wordt beïnvloed door nationale culturele waarden en normen.
* Verschillen tussen landen en regio's op deze dimensies worden doorgegeven aan generaties.
---
* Culturele dimensies helpen bij het begrijpen van verschillen in gedrag, denken en handelen tussen samenlevingen en organisaties.
* Deze dimensies, zoals geïntroduceerd door Geert Hofstede, bieden een raamwerk om culturele variaties te analyseren.
### Culturele dimensies
* **Individualisme versus collectivisme:** De mate waarin individuen zichzelf als onafhankelijk van groepen zien versus loyaliteit aan de groep.
* Individualistische samenlevingen benadrukken persoonlijke prestaties en autonomie.
* Collectivistische samenlevingen prioriteren groepsbelangen en harmonie.
* **Machtsafstand:** De mate waarin minder machtige leden van organisaties en instituties verwachten en accepteren dat macht onevenwichtig verdeeld is.
* Hoge machtsafstand: acceptatie van hiërarchie en ongelijkheid.
* Lage machtsafstand: streven naar gelijke verdeling van macht en kansen.
* **Vermijding van onzekerheid:** De mate waarin leden van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties.
* Hoge vermijding van onzekerheid: voorkeur voor regels, structuur en zekerheid.
* Lage vermijding van onzekerheid: meer tolerantie voor ambiguïteit en risico.
* **Mannelijkheid versus vrouwelijkheid:** De toewijzing van traditionele mannelijke en vrouwelijke rollen en waarden binnen een samenleving.
* Mannelijke culturen: nadruk op assertiviteit, competitie en materiële prestaties.
* Vrouwelijke culturen: nadruk op zorgzaamheid, samenwerking en levenskwaliteit.
* **Lange- versus kortetermijnperspectief:** De mate waarin een samenleving deugdzaamheid en traditie waardeert versus het nastreven van moderne beloningen.
* **Toegeeflijkheid versus terughoudendheid:** De mate waarin mensen proberen hun verlangens en impulsen te beheersen.
### Implicaties voor organisaties
* Culturele verschillen kunnen leiden tot misverstanden in internationale contexten, fusies en overnames.
* Het onderschatten van culturele verschillen kan de kans op falen van grensoverschrijdende activiteiten vergroten.
* Begrip van culturele dimensies helpt bij effectieve communicatie en management in multiculturele organisaties.
* Verschillen in denkwijzen, gevoelens en acties worden beïnvloed door de sociale omgeving en levenservaringen.
* Nationale grenzen komen niet altijd overeen met culturele grenzen, wat complexiteit toevoegt.
---
* Culturele dimensies beschrijven fundamentele verschillen in waarden en gedragingen tussen nationale culturen.
* Deze dimensies bieden een kader om culturele verschillen te begrijpen, met name in internationale zakelijke contexten.
* Nationale grenzen komen niet altijd overeen met culturele grenzen, wat leidt tot complexiteit in interculturele interacties.
### Kernconcepten
* **Geert Hofstede's culturele dimensies:** Een invloedrijk raamwerk voor het analyseren van nationale culturen.
* **Individualisme versus collectivisme:** De mate waarin individuen zich primair identificeren met zichzelf of met hun groep.
* **Machtsafstand:** De mate waarin minder machtige leden van instituties en organisaties een ongelijke machtsverdeling accepteren.
* **Mannelijkheid versus vrouwelijkheid:** De mate waarin genderrollen duidelijk gedefinieerd zijn (mannelijkheid) versus meer overlap en focus op kwaliteit van leven (vrouwelijkheid).
* **Lange-termijn- versus korte-termijn-georiënteerdheid:** De focus op toekomstige beloningen versus het nastreven van sociale tradities en verplichtingen.
* **Toegeeflijkheid versus terughoudendheid:** De mate waarin men pleziertjes en verlangens kan nastreven en genieten of deze onderdrukt en reguleert.
* **'Software of the mind':** Verwijst naar de collectieve programmering van de geest die culturele patronen van denken, voelen en handelen bepaalt.
* **VUCA-wereld:** Een volatiele, onzekere, complexe en ambigue wereld die vraagt om aandacht voor culturele verschillen.
* **Cross-culturele misverstanden:** Vaak onderschatte culturele verschillen die leiden tot problemen bij internationale fusies, overnames en zakelijke transacties.
* Het negeren van culturele dimensies kan leiden tot misverstanden en mislukkingen in internationale zakelijke operaties.
* Begrip van culturele dimensies is cruciaal voor effectieve communicatie en samenwerking in een globaliserende wereld.
* Organisaties moeten zich bewust zijn van culturele verschillen bij het aansturen van multiculturele teams of het opereren in verschillende landen.
* Verschillende culturen hebben verschillende normen, verwachtingen, waarden en gewoontes die de interacties beïnvloeden.
* Het effectief navigeren door internationale contexten vereist een aanpassing van strategieën en communicatiestijlen.
### Voorbeelden
* Nederlanders worden over het algemeen als directer beschouwd dan Amerikanen, die vaak drie vriendelijke opmerkingen maken voordat ze kritiek uiten.
* Chinezen zullen zelden openlijk kritiek uiten, wat een contrast vormt met meer directieve culturen.
* Fusies en overnames over landsgrenzen heen falen vaker door culturele incompatibiliteit dan door puur financiële of strategische redenen.
---
### Kerngedachten
* Culturele dimensies helpen bij het begrijpen van verschillen tussen landen en regio's, wat essentieel is in een internationale context.
* Het negeren van culturele verschillen kan leiden tot misverstanden en falen van internationale samenwerkingen.
* Organisatiecultuur wordt beïnvloed door nationale culturele dimensies en ongeschreven regels binnen de organisatie.
### Belangrijke feiten
* **Geert Hofstede:** Onderzocht en bracht nationale culturele contexten in kaart met zijn dimensies ("software of the mind").
* **VUCA-wereld:** De huidige volatiele, onzekere, complexe en ambigue wereld vereist bewustzijn van culturele verschillen.
* **Fusies en overnames:** Grenzen overschrijdende fusies lopen grotere faalkans door culturele discrepanties op bedrijfs- en geografisch niveau.
* **Collectieve programmering:** Culturele patronen van denken, voelen en handelen die verschillen tussen groepen creëren.
* **Ongeschreven regels:** Societal culture beïnvloedt interacties en sociaal handelen binnen groepen.
### Belangrijke concepten
* **Culturele dimensies:** Concepten die culturele verschillen tussen landen en regio's helpen verklaren (bv. individualisme vs. collectivisme).
* **"Software of the mind":** De metafoor van Hofstede voor de collectieve mentale programmering die cultuur vormt.
* **Normen, waarden, gewoontes:** Elementen die deel uitmaken van een cultuur en gedrag sturen.
* **Cross-culturele misverstanden:** Vaak onderschatte problemen die voortkomen uit culturele verschillen in de zakelijke wereld.
* **Individualisme vs. Collectivisme:** Een kernonderscheid in culturele oriëntatie dat gedrag sterk beïnvloedt.
* Internationale organisaties moeten culturele diversiteit erkennen en beheren om effectief te zijn.
* Culturele sensitiviteit is cruciaal voor succesvolle internationale onderhandelingen en samenwerkingen.
* Inzicht in culturele dimensies kan helpen bij het aanpassen van managementstijlen aan verschillende nationale contexten.
* Het niet herkennen van culturele invloeden kan leiden tot ineffectief beleid en ongewenste uitkomsten.
* Culturele dimensies zijn "ongeschreven regels" die het sociale spel binnen een organisatie bepalen.
---
* Culturele dimensies helpen bij het begrijpen van verschillen tussen landen en regio's op basis van hun "software van de geest".
* Deze dimensies beïnvloeden gedrag, denkpatronen, gevoelens en acties binnen samenlevingen en organisaties.
* Internationale context, fusies en overnames worden beïnvloed door culturele verschillen.
### Key facts
* Geert Hofstede's theorie biedt een kader om culturen te vergelijken op basis van specifieke dimensies.
* Deze dimensies weerspiegelen collectieve programmering die leden van een groep onderscheidt.
* De VUCA-wereld (volatiele, onzekere, complexe, ambigue) vereist aandacht voor culturele verschillen.
* Cross-culturele misverstanden, vaak onderschat, kunnen leiden tot het falen van internationale samenwerkingen.
* Nationale culturen worden gekenmerkt door unieke tradities, denkpatronen, gevoelens en acties.
* Culturele patronen worden doorgegeven aan volgende generaties.
### Key concepts
* **Individualistische versus collectivistische samenlevingen**: In individualistische samenlevingen ligt de nadruk op het individu, terwijl in collectivistische samenlevingen de groep centraal staat.
* **Societal culture**: De brede culturele context waarin individuen opgroeien en die hun "software van de geest" vormt.
* **Culturele dimensies (door Hofstede)**:
* Machtsafstand: De mate waarin minder machtige leden van instituties en organisaties verwachten en accepteren dat macht ongelijk verdeeld is.
* Individualisme versus collectivisme: De mate waarin individuen geïntegreerd zijn in groepen.
* Mannelijkheid versus vrouwelijkheid: De verdeling van rollen tussen de geslachten.
* Onzekerheidsvermijding: De mate waarin een samenleving zich bedreigd voelt door onzekere of onbekende situaties.
* Langetermijn- versus kortetermijnoriëntatie: De mate waarin men zich richt op de toekomst versus het heden en verleden.
* Toegeeflijkheid versus terughoudendheid: De mate waarin men controle uitoefent over eigen verlangens en impulsen.
### Implications
* Begrip van culturele dimensies is cruciaal voor effectieve internationale bedrijfsvoering en samenwerking.
* Organisaties moeten zich bewust zijn van culturele verschillen bij het omgaan met expats, fusies en overnames.
* Het onderschatten van culturele verschillen kan leiden tot misverstanden en falen van strategische initiatieven.
* Aanpassing van managementstijlen en communicatie kan nodig zijn om culturele diversiteit te omarmen.
* Het ontwikkelen van cross-culturele competenties is essentieel voor succes in een geglobaliseerde wereld.
### Common pitfalls
* Het generaliseren van culturele kenmerken naar alle individuen binnen een land of regio.
* Het negeren van de nuances en individuele verschillen binnen een cultuur.
---
# Arbeidsmarktuitdagingen en levenslang leren
### Kernidee
* De moderne arbeidsmarkt wordt geconfronteerd met aanzienlijke uitdagingen die een voortdurende aanpassing en ontwikkeling van werknemers vereisen.
* Levenslang leren is cruciaal geworden om relevant te blijven en in te spelen op de snelle veranderingen in sectoren, technologieën en maatschappelijke eisen.
### Kernconcepten
* **Digitalisering en technologische vooruitgang:** Automatisering, AI en nieuwe digitale tools transformeren functies en vereisen nieuwe competenties.
* **Globalisering:** Toegenomen internationale concurrentie en samenwerking vereisen aanpassingsvermogen en interculturele vaardigheden.
* **Demografische veranderingen:** Vergrijzing, migratie en veranderende generatieverwachtingen beïnvloeden de samenstelling van de beroepsbevolking en de dynamiek op de werkvloer.
* **Veranderende werkorganisatie:** Flexibilisering, hybride werken en projectmatige inzet vragen om zelfsturing en aanpassingsvermogen.
* **Vaagheid in functiebeschrijvingen:** Traditionele, statische functiebeschrijvingen voldoen steeds minder aan de dynamische eisen van de moderne arbeidsmarkt.
* **Levenslang leren:** Het continu verwerven van kennis, vaardigheden en competenties gedurende de hele loopbaan.
* Noodzakelijk om aansluiting te behouden bij de arbeidsmarkt.
* Omvat zowel formele als informele leerprocessen.
* **Competentieontwikkeling:** Focus op het ontwikkelen van zowel technische (hard skills) als gedragsmatige (soft skills) competenties.
* Voorbeelden van hard skills: data-analyse, programmeren, digitale geletterdheid.
* Voorbeelden van soft skills: probleemoplossend vermogen, kritisch denken, communicatie, flexibiliteit, veerkracht.
### Implicaties
* **Verhoogde vraag naar flexibele en adaptieve werknemers:** Werknemers moeten bereid zijn om zich continu aan te passen aan nieuwe taken en werkomstandigheden.
* **Behoefte aan nieuwe opleidings- en ontwikkelingsmodellen:** Opleidingen moeten korter, praktijkgerichter en flexibeler worden om aan te sluiten bij de behoeften van werknemers en organisaties.
* **Verantwoordelijkheid voor zowel individu als organisatie:** Werkgevers moeten faciliteren en investeren in de ontwikkeling van hun werknemers, terwijl werknemers zelf initiatief moeten nemen.
- **Potentiële kloof tussen vraag en aanbod van vaardigheden:** Zonder gerichte inspanningen op het gebied van levenslang leren kan er een mismatch ontstaan tussen de benodigde competenties en het aanbod op
* **Impact op loopbaanontwikkeling:** Werkwijzen en rollen zullen evolueren, waardoor werknemers zich continu moeten heroriënteren en bijscholen om carrièrekansen te benutten.
---
* De arbeidsmarkt verandert continu door technologische ontwikkelingen, globalisering en veranderende maatschappelijke behoeften.
* Levenslang leren is essentieel geworden om relevant te blijven en zich aan te passen aan deze veranderingen.
### Kernelementen van levenslang leren
* **Continue ontwikkeling:** Leren is geen eenmalige gebeurtenis meer, maar een doorlopend proces gedurende de hele carrière.
* **Zelfsturing:** Werknemers nemen zelf de regie over hun leerproces, bepalen hun leerbehoeften en kiezen passende leervormen.
* **Flexibiliteit en aanpassingsvermogen:** Het vermogen om snel nieuwe kennis en vaardigheden op te doen en toe te passen is cruciaal.
* **Breed scala aan leeractiviteiten:** Naast formele trainingen omvat levenslang leren ook on-the-job learning, mentoring, zelfstudie en leren van collega's.
* **Technologie als facilitator:** Digitale leerplatformen, online cursussen en virtuele leeromgevingen maken leren toegankelijker en flexibeler.
### Arbeidsmarktuitdagingen
* **Veranderende functieprofielen:** Banen verdwijnen, nieuwe banen ontstaan, en bestaande functies veranderen drastisch.
* **Skill gap:** Er ontstaat een discrepantie tussen de vaardigheden die werknemers bezitten en de vaardigheden die de arbeidsmarkt vereist.
* **Veroudering van kennis:** Kennis veroudert sneller dan voorheen, wat constante bijscholing noodzakelijk maakt.
* **Automatisering en digitalisering:** Veel routinematige taken worden overgenomen door technologie, wat een verschuiving naar meer complexe, creatieve en sociale vaardigheden vereist.
* **Globalisering:** De internationale concurrentie en de mobiliteit van arbeidskrachten creëren een dynamische en uitdagende arbeidsmarkt.
### Implicaties voor werknemers
* **Verantwoordelijkheid voor eigen loopbaan:** Werknemers moeten proactief hun leerproces sturen en hun vaardigheden ontwikkelen.
* **Ontwikkelen van 'leren leren'-competenties:** Het vermogen om effectief en efficiënt te leren is een kerncompetentie geworden.
* **Flexibiliteit en veerkracht:** Het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden en tegenslagen te overwinnen.
* **Netwerkvaardigheden:** Het opbouwen en onderhouden van een professioneel netwerk voor kennisdeling en ondersteuning.
### Implicaties voor organisaties
* **Cultuur van leren stimuleren:** Organisaties moeten een omgeving creëren waarin leren wordt aangemoedigd en gefaciliteerd.
* **Investeren in scholing en ontwikkeling:** Het aanbieden van diverse leermogelijkheden en het ondersteunen van werknemers in hun leerproces.
* **Flexibele leerpaden:** Het aanbieden van leeractiviteiten die aansluiten bij de individuele behoeften en leerstijlen van werknemers.
* **Anticiperen op toekomstige behoeften:** Voortdurend de arbeidsmarkttrends monitoren en anticiperen op de benodigde vaardigheden.
* **Ondersteunen van digitale geletterdheid:** Werknemers helpen de benodigde digitale vaardigheden te ontwikkelen om met nieuwe technologieën te werken.
---
* Levenslang leren is essentieel om relevant te blijven op de veranderende arbeidsmarkt.
* Organisaties en individuen moeten proactief omgaan met de noodzaak tot continue ontwikkeling.
* Technologische vooruitgang en economische verschuivingen creëren nieuwe uitdagingen en vereisen nieuwe vaardigheden.
### Sleutelconcepten
* **Digitalisering:** Automatisering en AI veranderen functies en creëren behoefte aan nieuwe digitale vaardigheden.
* **Automatisering:** Routineuze taken worden overgenomen door machines, waardoor de nadruk verschuift naar creativiteit, kritisch denken en probleemoplossend vermogen.
* **Globalisering:** Toenemende internationale concurrentie en samenwerking vereisen cross-culturele competenties en aanpassingsvermogen.
* **Ontwikkeling van nieuwe sectoren:** Opkomende sectoren zoals groene technologie en duurzaamheid creëren nieuwe banen en vaardigheidsprofielen.
* **Flexibilisering van werk:** Toename van flexibele arbeidsrelaties (zzp, deeltijd) vraagt om zelfsturing en continu leren.
* **Vergrijzing van de beroepsbevolking:** Oudere werknemers blijven langer actief, wat vraagt om aangepaste leerstrategieën en doorontwikkeling van hun potentieel.
* **Levenslang leren:** Een continue en proactieve aanpak om kennis, vaardigheden en competenties up-to-date te houden gedurende de gehele loopbaan.
* **Competentieontwikkeling:** Focus op het verwerven van de juiste vaardigheden en kennis om te kunnen functioneren in huidige en toekomstige functies.
* **Adaptief vermogen:** Het vermogen om snel te reageren op veranderingen en zich aan te passen aan nieuwe situaties en taken.
* Werknemers moeten eigenaarschap nemen voor hun eigen leerproces en carrièreontwikkeling.
* Organisaties moeten investeren in opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden om hun personeel toekomstbestendig te maken.
* Het onderwijs moet beter aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt en een basis leggen voor levenslang leren.
* Overheden spelen een rol in het stimuleren van levenslang leren via beleid en financiering.
* De perceptie van werkgevers over de vaardigheden van kandidaten speelt een cruciale rol in werving en selectie.
* Focus op "future-proof" vaardigheden zoals digitale geletterdheid, kritisch denken, creativiteit en sociaal-emotionele intelligentie.
---
* De arbeidsmarkt verandert voortdurend, wat nieuwe uitdagingen met zich meebrengt voor werknemers en organisaties.
* Levenslang leren is cruciaal om relevant te blijven en zich aan te passen aan deze dynamische omgeving.
* Er is een toenemende aandacht voor gedragswetenschappen en psychologische inzichten om menselijk gedrag op de arbeidsmarkt te begrijmen en te sturen.
* **Mens en samenleving:** Toegenomen aandacht voor gedragswetenschappen in disciplines zoals bedrijfskunde, economie en HRM, met een verschuiving van het 'homo economicus'-model naar een erkenning van niet-rationele keuzes.
* **Gedragsinterventies:** Nudging en boosten als methoden om gedrag te sturen, waarbij nudging sneller maar korter werkend is, en boosten effectiever op langere termijn.
* **Motivatie:** De psychologische processen die de aanzet, richting, intensiteit en handhaving van gedrag sturen om een doel te bereiken. Motivatie is een voorwaarde voor prestatie, maar niet de enige factor.
* **Emoties:** Kortdurende reacties op gebeurtenissen, met belangrijke functies in motivatie, overleving en sociale interactie. Emoties worden geconstrueerd door het brein op basis van ervaringen.
* **Persoonlijkheid:** De verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen, gekenmerkt door stabiele patronen. De Big Five (OCEAN) is een veelgebruikt model.
* **Mentaal welzijn en gezondheid:** Gezondheid wordt gedefinieerd als een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn. Stress en burn-out zijn belangrijke uitdagingen op de werkplek.
* **Cultuur:** Normen, waarden en gewoontes die gedrag binnen samenlevingen en organisaties beïnvloeden, met nationale culturen die significant verschillen en impact hebben op internationale samenwerking.
* **Rationeel denken:** Mensen hebben het vermogen om te redeneren, maar laten zich vaak leiden door bias en ruis in besluitvorming.
* **Levenslang leren:** Continu leren en ontwikkelen is noodzakelijk om bij te blijven op de veranderende arbeidsmarkt.
### Belangrijke inzichten en mechanismen
* **Motivatietheorieën:** Verschillende theorieën, zoals Maslow's behoeftetheorie, Alderfer's ERG-theorie, McClelland's prestatiemotivatietheorie, Herzberg's tweefactorentheorie en de Zelfdeterminatietheorie, proberen te verklaren wat mensen drijft.
* **Emoties in organisaties:** Emoties beïnvloeden gedrag en besluitvorming. Emotionele intelligentie (zelfbewustzijn, zelfregulatie, sociaal bewustzijn, relatiemanagement) is cruciaal voor effectieve omgang met emoties.
* **Perceptie en attributie:** Hoe mensen informatie waarnemen, interpreteren en oorzaken toeschrijven aan gedrag, beïnvloedt hun oordeel en beslissingen. Attributiefouten zoals de fundamentele attributiefout en de 'actor-observer'-effect komen veelvuldig voor.
* **Selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect):** Subjectieve verwachtingen kunnen leiden tot gedrag dat deze verwachtingen waarmaakt, zowel positief als negatief.
- **Stress en burn-out:** Stressoren (werkgerelateerd, levensgebeurtenissen) kunnen leiden tot fysieke en psychische reacties. Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting en cynisme, die kan worden voorkomen of gemitigeerd door adequate
* **Job Demands-Resources Model:** Dit model stelt dat job demands (taakeisen) leiden tot uitputting en gezondheidsproblemen, terwijl job resources (energiebronnen) motiverend werken en welzijn bevorderen.
* Organisaties moeten rekening houden met de psychologische aspecten van werknemers, zoals motivatie, emoties en persoonlijkheid, om prestaties en welzijn te optimaliseren.
* Het stimuleren van levenslang leren en het aanbieden van ontwikkelingsmogelijkheden is essentieel voor de duurzame inzetbaarheid van werknemers.
* Interventies gericht op het verbeteren van mentale gezondheid en het reduceren van stress en burn-out zijn cruciaal voor zowel individueel welzijn als organisatorische productiviteit.
* Begrip van cultuurverschillen is onmisbaar voor effectieve internationale samenwerking en management.
* Het minimaliseren van ruis en bias in besluitvormingsprocessen kan leiden tot betrouwbaardere en effectievere uitkomsten.
---
* De arbeidsmarkt evolueert continu, wat een levenslange leerhouding vereist om relevant te blijven.
* Aanpassingsvermogen en het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden zijn cruciaal voor individuele loopbaanontwikkeling en economische groei.
* Technologische vooruitgang en veranderende economische structuren creëren zowel kansen als uitdagingen op de arbeidsmarkt.
### Belangrijke concepten
* **Digitalisering en automatisering:** Verandering van taken en vereiste vaardigheden, met een groeiende vraag naar digitale competenties.
* **Nieuwe economische modellen:** Opkomst van deeleconomie, platformeconomie en circulaire economie vereisen flexibele werknemers.
* **Demografische verschuivingen:** Vergrijzing en migratie beïnvloeden de beroepsbevolking en de behoefte aan specifieke vaardigheden.
* **Globalisering:** Toegenomen internationale concurrentie en de noodzaak van interculturele competenties.
* **Veranderende waarden van werknemers:** Groeiende focus op zingeving, autonomie en werk-privébalans.
* **Gig-economie:** Toename van flexibele, kortlopende contracten en de uitdagingen rondom sociale zekerheid en loopbaanstabiliteit.
### Cruciale uitdagingen
* **Vaardigheidstekorten (skills gaps):** Discrepanties tussen de vaardigheden die werkgevers nodig hebben en de vaardigheden die werknemers bezitten.
* **Arbeidsmarktdynamiek:** Snellere veranderingen in functiebeschrijvingen en vereiste competenties dan traditionele opleidingscycli kunnen bijbenen.
* **Polarisatie van de arbeidsmarkt:** Groeiende kloof tussen hoogopgeleide, goedbetaalde banen en laagopgeleide, laagbetaalde banen, met krimp in het middensegment.
* **Adaptatie aan nieuwe technologieën:** Werknemers moeten continu nieuwe tools en methoden leren om productief te blijven.
* **Bevorderen van inclusie:** Zorgen dat alle groepen op de arbeidsmarkt toegang hebben tot kansen en ondersteuning voor ontwikkeling.
### Levenslang leren als oplossing
* **Noodzaak:** Essentieel voor het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden, en het up-to-date houden van bestaande.
* **Verantwoordelijkheid:** Gedeelde verantwoordelijkheid van individuen, werkgevers en overheden.
* **Vormen:** Omvat formele scholing, informele leermomenten, on-the-job training en zelfgestuurd leren.
* **Stimuleren:** Beleid dat opleidingsmogelijkheden, flexibele leertrajecten en een lerende cultuur op de werkplek bevordert.
### Implicaties voor beleid en praktijk
* **Onderwijs- en opleidingssystemen:** Moeten flexibeler worden en beter afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt.
* **Loopbaanbegeleiding:** Cruciaal voor het ondersteunen van individuen bij het navigeren door hun loopbaan en het identificeren van leerbehoeften.
* **Organisatiecultuur:** Stimuleren van een lerende organisatie waar experimenteren en kennisdeling centraal staan.
* **Technologische integratie:** Gebruik van technologie om leren toegankelijker en effectiever te maken (bv. online modules, AI-gestuurde leerpaden).
* **Sociale zekerheid:** Aanpassen van stelsels om ook werknemers met flexibele contracten te ondersteunen in hun leerontwikkeling.
---
* Levenslang leren is cruciaal voor het aanpassen aan een dynamische arbeidsmarkt.
* Technologische ontwikkelingen en globalisering creëren nieuwe eisen aan werknemers.
* Flexibiliteit en aanpassingsvermogen zijn essentieel voor carrièrebehoud en -ontwikkeling.
### Belangrijkste feiten
* De aard van werk verandert continu door technologische vooruitgang.
* Nieuwe banen ontstaan, terwijl andere verdwijnen, wat om- en bijscholing noodzakelijk maakt.
* Levenslang leren vergroot de inzetbaarheid en loopbaanmogelijkheden van individuen.
* Digitale vaardigheden worden steeds belangrijker op de arbeidsmarkt.
* Werknemers moeten proactief blijven leren om relevant te blijven.
* Organisaties moeten investeren in leer- en ontwikkelprogramma's voor hun personeel.
* De vraag naar gespecialiseerde kennis blijft toenemen.
* **Om- en bijscholing:** Het aanleren van nieuwe vaardigheden of het updaten van bestaande kennis.
* **Levenslang leren:** Een continu proces van kennisverwerving en vaardigheidsontwikkeling gedurende de gehele loopbaan.
* **Adaptief vermogen:** Het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden en eisen.
* **Digitalisering:** De toenemende integratie van digitale technologieën in alle aspecten van het werk.
* **Skill gap:** Het verschil tussen de vaardigheden die werknemers bezitten en de vaardigheden die de arbeidsmarkt vereist.
* **Duurzame inzetbaarheid:** Het vermogen van werknemers om langdurig productief en vitaal te blijven op de arbeidsmarkt.
* **Leercultuur:** Een organisatiecultuur die leren en ontwikkeling stimuleert en waardeert.
* Overheden en organisaties moeten beleid ontwikkelen dat levenslang leren ondersteunt.
* Individuen dienen een proactieve houding aan te nemen ten aanzien van hun eigen ontwikkeling.
* Onderwijsinstellingen spelen een sleutelrol in het aanbieden van flexibele leeroplossingen.
* De nadruk verschuift van het bezitten van diploma's naar het continu verwerven van relevante competenties.
* De sociale en economische zekerheid van werknemers hangt mede af van hun leerbereidheid.
* Investeren in levenslang leren is essentieel voor zowel individueel welzijn als economische concurrentiekracht.
- > **Tip:** Beschouw leren niet als een eenmalige gebeurtenis, maar als een integraal onderdeel van je loopbaan
- Wees je bewust van de steeds veranderende eisen van je vakgebied en anticipeer hierop
---
# Ongelijkheid en sociale stratificatie
### Kernidee
* Sociale ongelijkheid en stratificatie zijn centrale concepten in de sociologie.
* Deze concepten verklaren hoe samenlevingen hiërarchisch zijn gestructureerd.
### Belangrijke concepten
* **Sociale ongelijkheid:** Ongelijke verdeling van schaarse en gewaardeerde zaken (macht, inkomen, prestige) tussen verschillende groepen in de samenleving.
* **Sociale stratificatie:** Een gelaagde structuur in de samenleving, waarbij groepen mensen permanent van elkaar worden gescheiden op basis van hun positie in deze hiërarchie.
* **Klassen:** Sociale groepen die worden gedefinieerd op basis van economische status en productiemiddelen.
* **Status:** Sociale erkenning, prestige en levensstijl die geassocieerd wordt met een bepaalde positie.
* **Macht:** Het vermogen om de eigen wil door te drukken, zelfs tegen de weerstand van anderen in.
* **Mobiliteit:** De mate waarin individuen of groepen van positie kunnen veranderen binnen de sociale hiërarchie.
### Kenmerken van stratificatie
* Het is een kenmerk van de samenleving, niet slechts van individuele verschillen.
* Het wordt over generaties heen doorgegeven.
* Het is universeel maar variabel (verschilt per samenleving).
* Het omvat niet alleen ongelijkheid, maar ook ongelijke overtuigingen (ongelijkheid is legitiem).
### Verschillende vormen van stratificatiesystemen
* **Slavernij:** Extreem systeem van ongelijkheid waarbij mensen eigendom zijn van anderen.
* **Kasten:** Gesloten systemen gebaseerd op geboorte, met strikte scheiding tussen groepen.
* **Standen:** Groepen met verschillende rechten en plichten, vaak gebaseerd op geboorte en religie (feodale samenlevingen).
* **Klassen:** Meer open systemen, gebaseerd op economische positie, met mogelijkheid tot mobiliteit.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de hiërarchische indeling van individuen en groepen binnen een samenleving.
* Ongelijkheid is de ongelijke verdeling van schaarse en gewilde goederen, middelen en kansen.
* De nadruk ligt op hoe deze ongelijkheid wordt georganiseerd en gelegitimeerd binnen maatschappelijke structuren.
### Kernconcepten
* **Sociale klasse:** Een positie in de sociale hiërarchie, bepaald door economische, sociale en culturele factoren.
* **Kapitalisme:** Economisch systeem met privébezit van productiemiddelen en marktwerking, wat kan leiden tot klasseverschillen.
* **Bourgeoisie:** De klasse die productiemiddelen bezit.
* **Proletariaat:** De arbeidersklasse die hun arbeidskracht verkoopt.
* **Klassentegenstelling:** De inherente conflict tussen de bourgeoisie en het proletariaat door tegengestelde belangen.
* **Sociale mobiliteit:** De beweging van individuen of groepen tussen verschillende posities in de sociale hiërarchie.
* **Meritocratie:** Een systeem waarin sociale posities worden toegekend op basis van individuele verdienste en talent.
* **Armoedeval:** Een situatie waarin individuen of gezinnen vastzitten in armoede met beperkte mogelijkheden voor vooruitgang.
* **Cultureel kapitaal:** Kennis, vaardigheden en attitudes die sociaal gewaardeerd worden en kunnen bijdragen aan sociale mobiliteit.
* **Economisch kapitaal:** Financiële middelen en bezittingen.
* **Sociaal kapitaal:** Netwerken van relaties en sociale connecties.
### Sleutelfiguren en hun bijdragen
* **Karl Marx:** Beschouwde sociale klassen en hun conflict als de drijvende kracht achter historische verandering en sociale stratificatie.
* **Max Weber:** Breidde de analyse uit met dimensies van status (sociale prestige) en macht (politieke invloed), naast economische klasse.
* **Pierre Bourdieu:** Introduceerde de concepten van cultureel, sociaal en economisch kapitaal als mechanismen van sociale reproductie en stratificatie.
### Implicaties
* Ongelijkheid heeft diepgaande gevolgen voor individuele levensloopkansen, gezondheid en welzijn.
* Het kan leiden tot sociale spanningen en conflicten binnen samenlevingen.
* Verschillende theoretische perspectieven bieden diverse verklaringen voor het ontstaan en voortbestaan van sociale stratificatie.
* Erkenning van de complexiteit van sociale stratificatie vereist analyse van economische, sociale en culturele dimensies.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de gelaagde structuur van de samenleving, waarbij groepen mensen hiërarchisch worden gerangschikt.
* Ongelijkheid is het gevolg van deze stratificatie, wat resulteert in ongelijke toegang tot middelen, macht en status.
* **Stratificatiesystemen:**
* Kastenmaatschappij: strikt hiërarchisch, op basis van geboorte, weinig tot geen sociale mobiliteit.
* Klassenmaatschappij: minder rigide, sociale mobiliteit is mogelijk, gebaseerd op economische status en prestatie.
* **Dimensies van ongelijkheid:**
* **Economische dimensie:** inkomen, vermogen, materiële bezittingen.
* **Sociale dimensie:** status, prestige, sociale netwerken, toegang tot onderwijs en gezondheidszorg.
* **Politieke dimensie:** macht, invloed op besluitvorming.
* **Sociale mobiliteit:** de beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociaaleconomische posities in de samenleving.
* Verticale mobiliteit: op of neer gaan in de sociale ladder.
* Horizontale mobiliteit: verandering van positie binnen hetzelfde niveau.
* Intergenerationele mobiliteit: vergelijking van sociale positie tussen generaties.
* Intragenerationele mobiliteit: verandering van sociale positie gedurende het eigen leven.
* **Sociale klasse:** een groepering van mensen met vergelijkbare sociaaleconomische status, gebaseerd op factoren als inkomen, beroep en opleidingsniveau.
### Kernfeiten
* Historisch gezien hebben samenlevingen verschillende vormen van stratificatie gekend, variërend van feodale systemen tot moderne klassenmaatschappijen.
* Ongelijkheid is niet altijd een natuurlijk of noodzakelijk gevolg van stratificatie; de mate en aard ervan variëren sterk tussen samenlevingen.
* De analyse van ongelijkheid is cruciaal voor het begrijpen van sociale structuren, machtsverhoudingen en sociale veranderingen.
* Ongelijkheid kan leiden tot sociale spanningen, conflicten en instabiliteit.
* Het heeft directe gevolgen voor de levensloop van individuen, inclusief gezondheid, onderwijs en loopbaanperspectieven.
* Sociale stratificatie beïnvloedt de toegang tot en de verdeling van maatschappelijke hulpbronnen, wat bestaande ongelijkheden kan bestendigen.
* Beleid gericht op het verminderen van ongelijkheid is een belangrijk thema in veel samenlevingen.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar de hiërarchische ordening van groepen mensen in een samenleving.
* Ongelijkheid in samenlevingen is een universeel fenomeen, maar de aard en mate ervan variëren sterk.
* **Klassen:** Groepen mensen die zich op basis van economische positie onderscheiden.
* **Straten:** Meer algemene sociale groepen, vaak gebaseerd op status, prestige of macht.
* **Sociale mobiliteit:** De mogelijkheid voor individuen of groepen om te bewegen tussen verschillende sociale posities.
* **Intergenerationele mobiliteit:** Veranderingen in sociale positie tussen generaties (bijv. kind van arbeiders wordt manager).
* **Intragenerationele mobiliteit:** Veranderingen in sociale positie gedurende iemands leven.
* **Meritocratie:** Een samenleving waarin sociale posities primair gebaseerd zijn op talent en inspanning.
* **Absolute armoede:** Een tekort aan basisbehoeften voor overleving.
* **Relatieve armoede:** Een sociale positie die lager is dan de meerderheid van de samenleving.
### Mechanismen van stratificatie
* **Economische factoren:** Inkomen, vermogen, eigendom van productiemiddelen.
* **Sociale factoren:** Opleiding, status, prestige, netwerken.
* **Politieke factoren:** Macht, invloed, toegang tot besluitvorming.
### Gevolgen van ongelijheid
* Verschillen in gezondheid en levensverwachting.
* Ongelijke toegang tot onderwijs en kansen.
* Verschillen in politieke participatie en macht.
* Sociale spanningen en conflicten.
### Theorieën over stratificatie
* **Klassieke strijdersvisie (Marx):** Ongelijkheid is gebaseerd op de economische verhouding tussen de bourgeoisie (bezitters) en het proletariaat (arbeiders).
* **Functionalisme:** Stratificatie is noodzakelijk en functioneel voor de samenleving, omdat het zorgt voor de juiste mensen op de juiste posities.
* **Weberiaanse benadering:** Stratificatie is multidimensionaal en gebaseerd op klasse (economie), status (prestige) en macht (politiek).
### Hedendaagse perspectieven
* **Globalisering:** Verhoogt de mondiale economische ongelijkheid en beïnvloedt nationale stratificatiesystemen.
* **Nieuwe ongelijkheden:** Opkomst van digitale kloof, ongelijke toegang tot technologie.
* **Gender en etniciteit:** Deze factoren spelen nog steeds een cruciale rol in sociale stratificatie, naast economische klassen.
---
* Sociale stratificatie verwijst naar hiërarchische systemen van sociale ongelijkheid.
* Deze systemen ordenen groepen mensen op basis van factoren zoals rijkdom, macht en prestige.
* Ongelijkheid kan leiden tot systematische verschillen in levensloopkansen en uitkomsten.
### Belangrijke feiten
* Sociale stratificatie is een kenmerk van de samenleving, niet van individuele verschillen.
* Het is een sociaal geconstrueerd fenomeen dat generaties lang kan voortduren.
* Stratificatie is niet alleen economisch, maar omvat ook sociale en politieke aspecten.
* Systemen van stratificatie worden gekenmerkt door ongelijke verdeling van middelen en kansen.
* Ongelijkheid kan worden gebaseerd op verschillende criteria, zoals klasse, ras, gender en leeftijd.
* De legitimiteit van sociale ongelijkheid wordt vaak betwist door verschillende ideologische perspectieven.
* **Klasse:** Een sociale groep met een vergelijkbare economische positie, gebaseerd op inkomen, vermogen en beroep.
* **Status/Prestige:** Sociale erkenning en respect die aan individuen of groepen wordt toegekend.
* **Macht:** Het vermogen om invloed uit te oefenen op anderen, zelfs tegen hun wil in.
* **Gesloten stratificatiesystemen:** Systemen met weinig of geen sociale mobiliteit (bv. kastenstelsels).
* **Open stratificatiesystemen:** Systemen die meer sociale mobiliteit toestaan (bv. klassensystemen).
* **Meritocratie:** Een systeem waarin sociale posities worden toegekend op basis van verdienste en talent.
* Ongelijkheid beïnvloedt de gezondheid, het onderwijs en de levensverwachting van individuen.
* Het kan leiden tot sociale conflicten en instabiliteit.
* Stratificatie beïnvloedt de politieke participatie en de toegang tot macht.
* Ongelijkheid kan de sociale cohesie in een samenleving ondermijnen.
* Het begrijpen van stratificatie is cruciaal voor het ontwikkelen van beleid gericht op het verminderen van ongelijkheid.
---
* Sociale ongelijkheid omvat de ongelijke verdeling van schaarse en wenselijke goederen en diensten binnen een samenleving.
* Sociale stratificatie verwijst naar het gelaagde systeem waarin deze ongelijke verdeling wordt georganiseerd.
* **Absolute ongelijkheid**: Verwijst naar een absolute daling van de levenskansen voor de armsten, zelfs als de welvaart algemeen stijgt.
* **Relatieve ongelijkheid**: Verwijst naar de verhouding tussen de inkomen van de rijkste en de armste groepen, die een maatstaf is voor de breedte van de kloof.
* **Armoedeval**: Een situationele armoedeval treedt op wanneer iemand door omstandigheden zoals een ontslag of ziekte minder verdient.
* **Armoedeval bij langdurige werkloosheid**: Indien men te lang werkloos is, is de kans kleiner dat men terug op de arbeidsmarkt komt.
* **Verklaringen voor ongelijkheid - De nadruk op meritocratie**:
* Meritocratie stelt dat mensen beloond worden naar hun prestaties.
* Dit kan leiden tot een grotere kloof tussen rijk en arm indien de kansen niet gelijk verdeeld zijn.
* **Verklaringen voor ongelijkheid - De nadruk op kapitalisme**:
* Volgens Marx leidt het kapitalisme onvermijdelijk tot klassenstrijd.
* De kapitalisten bezitten de productiemiddelen en exploiteren de arbeiders.
* **Verklaringen voor ongelijkheid - De nadruk op verzorgingsstaat**:
* De verzorgingsstaat kan sociale ongelijkheid verminderen door middel van herverdeling van inkomen en diensten.
* De mate waarin dit gebeurt, varieert sterk per land.
* **Ongelijkheid en de ‘Great Gatsby Curve’**:
* Toont de correlatie tussen de inkomensongelijkheid en de intergenerationele mobiliteit tussen landen.
* Landen met hogere inkomensongelijkheid hebben vaak een lagere sociale mobiliteit.
* **De sociale ongelijkheid neemt toe**:
* Door globalisering, technologische veranderingen en een focus op de financiële sector.
* Dit leidt tot een grotere kloof tussen hoog- en laaggeschoolden.
* **Klassen en sociale mobiliteit**:
* Sociale mobiliteit is de beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities.
* **Intragenerationele mobiliteit**: Veranderingen in sociale positie binnen één mensenleven.
* **Intergenerationele mobiliteit**: Veranderingen in sociale positie tussen generaties.
---
# Verandering in organisaties en arbeidsrelaties
### Kernidee
* De aandacht voor gedragswetenschappen in disciplines als bedrijfskunde en economie is toegenomen, wat afwijkt van de eerdere "homo economicus"-gedachte.
* Menselijk gedrag, inclusief emoties en onbewuste keuzes, wordt nu meegenomen in economische theorieën en organisatorische analyses.
### Belangrijke feiten
* Daniel Kahneman, een psycholoog, won de Nobelprijs voor economie met psychologische inzichten in economische theorieën.
* Gedragsinterventies zoals 'nudging' (sturen via emotie) en 'boosting' (sturen via informatie) beïnvloeden menselijk gedrag.
* Motivatie is fundamenteel voor performantie en omvat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van gedrag gericht op een doel.
* Niet alle gemotiveerde mensen zijn de beste presteerders; motivatie is een voorwaarde, maar niet de enige factor.
* Theorieën en modellen zijn contextgebonden en weerspiegelen de tijdgeest waarin ze zijn ontstaan.
* De periode na de economische crisis van de jaren '30 kende een groeiende economie, wat leidde tot grotere bedrijven en de noodzaak tot grootschalige organisatorische studies.
### Kernconcepten
* **Rationele benadering (vanaf 1900):**
* Wetenschappelijke analyse van organisaties (Taylor, Scientific Management).
* Focus op 'one best way' voor taken via tijd- en bewegingsstudies voor optimaal rendement.
* Sterke opsplitsing van werk, routinisering, met weinig rekening voor de menselijke factor.
* **Human factor (1940-1960):**
* Meer aandacht voor aanvaardbare arbeidsomstandigheden, vakbonden en sociaal-economisch overleg.
* Humanisering van arbeid door rekening te houden met behoeften, motivatie en gedrag van werknemers.
* 'Human relations movement' legde de basis voor deze humanisering (bv. Hawthorne-experimenten, Mayo).
* **Behoeftetheorieën:**
* **Maslow's behoeftehiërarchie:** Noden moeten vervuld zijn om hogere behoeften te kunnen nastreven (kritiek op logisch verband).
* **Alderfer's ERG-theorie:** Drie noden (Existence, Relatedness, Growth) met een continuüm en frustratie-regressie mogelijkheid.
* **McClelland's prestatiemotivatietheorie:** Noden voor achievement, power en affiliation.
* TAT (Thematic Apperception Test) om deze noden te meten.
* Nederlandstalige prestatiemotivatietest (Hermans) met prestatiemotief, positieve en negatieve faalangst.
* **Herzberg's tweefactorentheorie:**
* Onderscheid tussen 'hygiënefactoren' (voorkomen ontevredenheid) en 'motivatoren' (creëren tevredenheid).
* Werkcontext (hygiëne) vs. werkinhoud (motivator).
---
### Core idea
* Focus op de rol van motivatie en emoties in organisaties, evenals de invloed van persoonlijkheid en welzijn op prestaties en arbeidsrelaties.
* Begrip van hoe perceptie, attributie en rationeel denken besluitvorming beïnvloeden en hoe dit kan leiden tot afwijkingen van rationeel gedrag.
* Analyse van de dynamiek van verandering, stress en burn-out binnen organisaties, en de impact van cultuur op arbeidsrelaties.
### Key facts
* Motivatie wordt gedefinieerd als psychologische processen die aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van gedrag veroorzaken gericht op een doel.
* Emoties zijn kortdurende reacties op gebeurtenissen, terwijl affectiviteit stabiele emotionele tendensen zijn.
* Perceptie is het proces waarbij een individu betekenis geeft aan gewaarwordingen, beïnvloed door de waargenomen stimulus, de setting en de waarnemer.
* Attributies zijn afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen.
* Rationeel denken is essentieel om vooringenomenheid, onverdraagzaamheid en cognitieve illusies te elimineren.
* Persoonlijkheid is de verzameling kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen en is relatief stabiel maar kan veranderen.
* Mentale druk neemt toe door crises, economische turbulentie en technologische revoluties.
* Welzijn is een brede term die zowel fysiek, mentaal als sociaal welzijn omvat.
* Stressoren zijn externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken.
* Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting en cynisme bij de medewerker.
* 'Work engagement' (bevlogenheid) kenmerkt zich door vitaliteit, toewijding en absorptie.
* Culturele verschillen, zoals gedefinieerd door Geert Hofstede, beïnvloeden denkpatronen, gevoelens en acties.
### Key concepts
* **Motivatietheorieën:** Maslow's behoeftetheorie, Alderfer's ERG-theorie, McLelland's prestatiemotivatietheorie, Herzberg's tweefactorentheorie, Hackman & Oldham's jobkenmerkenmodel, Vroom's verwachtingstheorie, Locke & Latham's goalsetting-theorie, Zelfdeterminatietheorie.
* **Emoties:** Gevoelde vs. getoonde emoties, oppervlakte- vs. dieptehandeling (surface acting vs. deep acting), emotionele dissonantie, emotionele consonantie.
* **Attributiefouten:** Fundamentele attributiefout, defensieve attributiefout, ultieme attributiefout, actor-observator-effect, 'self-serving bias'.
* **Big Five persoonlijkheidstrekken:** Extraversie, vriendelijkheid (agreeableness), emotionele stabiliteit, consciëntieusheid (conscientiousness), openheid voor ervaringen.
* **Welzijnsmodellen:** Hedonisch welzijn (subjectief geluk) en eudaimonisch welzijn (zinsgeving, zelfbepaling).
* **Stressmodellen:** Job Demand Control Model, Job Demands-Resources Model.
* **Interventies:** Primaire, secundaire en tertiaire preventie voor welzijn en gezondheid.
### Implications
* Organisaties moeten zich bewust zijn van de psychologische processen die menselijk gedrag sturen om prestaties te optimaliseren.
* Het effectief managen van percepties en emoties op de werkvloer kan de werktevredenheid en productiviteit verhogen.
* Het identificeren en aanpakken van stressoren en risico's is cruciaal voor het mentaal welzijn van medewerkers.
---
### Kerngedachten
* Emoties beïnvloeden rationeel denken, wat zowel positief als negatief kan worden ingezet door leidinggevenden.
* Emotionele intelligentie, het vermogen om eigen en andermans emoties te herkennen, begrijpen en reguleren, is cruciaal voor succesvolle sociale interacties, gezondheid en prestaties.
* Ruis in besluitvorming, de willekeurige variabiliteit in beslissingen, kan gemeten worden en beïnvloedt de betrouwbaarheid van menselijke oordelen.
* Persoonlijkheid wordt beschouwd als een verzameling stabiele kenmerken die gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen.
* Gezondheid wordt gedefinieerd als een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, niet slechts de afwezigheid van ziekte.
* Emoties worden gekenmerkt door een evaluatie van een situatie, een respons en een subjectieve ervaring.
* Lazarus onderscheidt doel-congruente (positieve) en doel-incongruente (negatieve) emoties.
* Het circumplexe model van emoties categoriseert emoties op basis van activatieniveau en valentie (positief/negatief).
* Pesten op de werkvloer kan leiden tot baanverlating, emotionele uitputting en verminderde werkbevlogenheid.
* Preventie van pesten kent primaire, secundaire en tertiaire vormen.
* Emotionele dissonantie ontstaat wanneer eigen emoties niet overeenkomen met getoonde emoties.
* Surface acting (eigen emoties onderdrukken en andere tonen) is het meest schadelijk en kan leiden tot burn-out.
* Affective Events Theory (AET) stelt dat werknemers emotioneel reageren op werk, wat hun houding en prestaties beïnvloedt.
* Perceptie is het proces waarbij betekenis wordt gegeven aan gewaarwordingen.
* Kenmerken van de waargenomen stimulus, de setting en de waarnemer zelf beïnvloeden percepties.
* Gestaltpsychologie verklaart hoe mensen afzonderlijke gewaarwordingen groeperen tot zinvolle structuren.
* Attributies zijn afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag of gebeurtenissen.
* De covariatietheorie van Kelley beschrijft hoe consistentie, consensus en onderscheidend vermogen attributies beïnvloeden.
* De fundamentele attributiefout is de neiging om gedrag toe te schrijven aan interne oorzaken, terwijl externe factoren worden onderschat.
* De selffulfilling prophecy (Pygmalion-effect) stelt dat subjectieve verwachtingen de realiteit kunnen worden.
* Ruis in besluitvorming verwijst naar toevallige variabiliteit in beslissingen.
* De Big Five persoonlijkheidskenmerken zijn extraversie, altruïsme (agreeableness), emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen.
* Werkgerelateerde stressoren zijn externe gebeurtenissen die psychologische en emotionele reacties veroorzaken.
* Burn-out is een werkgerelateerde staat van uitputting en cynisme.
* Work engagement (bevlogenheid) kenmerkt zich door vitaliteit, toewijding en absorptie.
### Implicaties
### Mogelijke valkuilen
---
* Gedragswetenschappen worden steeds belangrijker in organisaties, economie en HRM, weg van het strikt rationele 'homo economicus' model.
* Motivatie is cruciaal voor prestaties, maar niet de enige factor.
### Behoeftetheorieën
* **ERG-theorie van Alderfer:** Bevat drie basisbehoeften: 'Existence' (bestaanszekerheid), 'Relatedness' (sociale verbondenheid) en 'Growth' (ontwikkeling).
* Continuüm tussen behoeften en mogelijkheid tot regressie naar lagere behoeften bij frustratie.
* **Prestatiemotivatietheorie van McLelland:** Focus op drie behoeften:
* 'Need for achievement' (prestatiedrang): Succes nastreven en voldoen aan standaarden.
* 'Need for power' (behoefte aan macht): Invloed uitoefenen en leiding nemen.
* 'Need for affiliation' (behoefte aan verbondenheid): Goede relaties onderhouden en sociaal geaccepteerd worden.
* **Nederlandstalige prestatiemotivatietest (Hermans):** Meet prestatiemotief, positieve faalangst (gezonde spanning) en negatieve faalangst (blokkerende spanning).
### Tweefactorentheorie van Herzberg
* **Motivatiefactoren:** Factoren die bijdragen aan tevredenheid (bv. prestaties, verantwoordelijkheid, werkinhoud).
* **Hygiënefactoren:** Factoren die, indien afwezig, leiden tot ontevredenheid (bv. werkomgeving, sociale relaties).
### Jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham
* Intrinsieke motivatie wordt beïnvloed door specifieke taakkenmerken.
* **Kernkenmerken:**
* Taakidentiteit: Verantwoordelijkheid voor een geheel van taken.
* Competentievariatie: Variatie in gebruikte vaardigheden.
* Taaksignificantie: Impact van de taak op anderen.
* Autonomie: Vrijheid en onafhankelijkheid in het werk.
* Feedback: Informatie over eigen prestatie.
### Procestheorieën
* **Verwachtingstheorie van Vroom:** Motivatie is gebaseerd op de verwachte waarde van uitkomsten.
* $Motivatie = Verwachting \times Instrumentaliteit \times Waardebepaling$
* 'Self-efficacy' (zelfeffectiviteit) is de overtuiging dat men een taak succesvol kan uitvoeren.
* **'Goalsetting'-theorie van Locke en Latham:** Specifieke en uitdagende doelen motiveren het best.
* Doelen bieden focus, energie, tijdsgebondenheid en stimuleren opwinding.
* Moderatoren: Persoonlijk engagement, belang, zelfeffectiviteit, feedback en vaardigheden.
* **Zelfdeterminatietheorie (ZDT):** Drie basispsychologische behoeften: Autonomie, Betrokkenheid/Verbondenheid en Competentie.
### Emoties en hun impact
### Perceptie, attributie en rationeel denken
### Persoonlijkheid
### Mentaal welzijn en gezondheid op het werk
### Cultuurverschillen
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Homo economicus | Een theoretisch concept dat stelt dat mensen uitsluitend rationele keuzes maken, gedreven door eigenbelang en economische efficiëntie. |
| Gedragsinterventies | Maatregelen die worden genomen om het gedrag van mensen te sturen of te beïnvloeden, door in te spelen op bewuste en onbewuste keuzes. |
| Nudging | Een techniek waarbij mensen subtiel naar een bepaalde keuze worden geleid door in te spelen op hun emoties en voorkeuren, zonder hun vrijheid van keuze te beperken. |
| Boosten | Een methode om mensen naar een bepaalde keuze te sturen door middel van informatie en data, wat een langduriger effect heeft dan nudging. |
| Motivatie | Het psychologische proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag veroorzaakt met het oog op het bereiken van een bepaald doel. |
| Scientific Management | Een managementfilosofie ontwikkeld door Taylor, gericht op het optimaliseren van productiviteit door taken op te splitsen in sub-taken en de "one best way" voor elke taak te bepalen via tijd- en bewegingsstudies. |
| Human factor | De erkenning van de menselijke behoeften, motivatie en gedrag als essentiële elementen voor de performantie van een bedrijf. |
| Human relation movement | Een beweging die de basis legde voor de humanisering van arbeid door voor het eerst aandacht te besteden aan de behoeften en motivatie van medewerkers. |
| Behoeftetheorie | Theorieën die stellen dat behoeften interne krachten of drijfveren zijn die ontstaan door socialisatie en die het gedrag van individuen beïnvloeden. |
| Behoeftetheorie van Maslow | Een hiërarchische theorie die stelt dat bepaalde basisbehoeften eerst vervuld moeten worden voordat hogere behoeften nagestreefd kunnen worden, voorgesteld als een piramide. |
| ERG-theorie van Alderfer | Een theorie die drie universele behoeften identificeert: 'Existence' (bestaanszekerheid), 'Relatedness' (verbondenheid) en 'Growth' (groei), en erkent dat er een continuüm is en de mogelijkheid tot frustratie-regressie. |
| Prestatiemotivatietheorie van McLelland | Een theorie die drie belangrijke behoeften onderscheidt: de behoefte aan prestatie ('need for achievement'), de behoefte aan macht ('need for power') en de behoefte aan affiliatie ('need for affiliation'). |
| Humanisering van de arbeid | Een benadering binnen organisaties die rekening houdt met de menselijke factor, inclusief behoeften, motivatie en gedrag van werknemers, als essentieel voor de prestaties van een bedrijf. |
| ERG-theorie | Een behoeftetheorie van Alderfer die drie categorieën van behoeften onderscheidt: "Existence" (bestaanszekerheid), "Relatedness" (verbondenheid) en "Growth" (groei), en stelt dat frustratie kan leiden tot regressie naar lagere behoeften. |
| Prestatiemotivatietheorie | De theorie van McLelland die drie belangrijke behoeften identificeert die prestatie motiveren: de behoefte aan prestatie ('need for achievement'), de behoefte aan macht ('need for power') en de behoefte aan affiliatie ('need for affiliation'). |
| Tweefactorentheorie van Herzberg | Een theorie die onderscheid maakt tussen hygiënefactoren (die ontevredenheid voorkomen) en motivatiefactoren (die tevredenheid en motivatie bevorderen), gebaseerd op onderzoek naar werkervaringen. |
| Jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham | Een model dat stelt dat intrinsieke motivatie op het werk wordt bevorderd door specifieke taakkenmerken zoals taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback. |
| Human Relations Movement | Een stroming die voor het eerst aandacht besteedde aan de behoeften en motivatie van medewerkers, als basis voor de humanisering van arbeid. |
| Behoeftetheorieën | Theorieën die stellen dat behoeften interne krachten of drijfveren zijn die ontstaan door socialisatie en die essentieel zijn voor menselijk functioneren en motivatie. |
| Frustration-regression | Een concept binnen de ERG-theorie dat aangeeft dat wanneer hogere behoeften niet bevredigd worden, men kan terugvallen op het bevredigen van lagere behoeften. |
| Need for achievement | De behoefte om succesvol te zijn, iets te bereiken dat voldoet aan individuele standaarden, hindernissen te overwinnen en te concurreren om de beste te zijn. |
| Attributie | De afgeleide oorzaken van waargenomen gedrag, acties of gebeurtenissen, waarbij de mens probeert zichzelf en zijn omgeving te begrijpen en te verklaren. |
| Cognitief proces | Een mentaal proces dat ons in staat stelt onze omgeving te interpreteren en te begrijpen, zoals waarneming en informatieverwerking. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen verifieert, waarbij vroegere leerprocessen en ervaringen een impact hebben op de impressie die we hebben van objecten, mensen en gebeurtenissen. |
| Context | De plaats waar interactie tussen waarnemer en het waargenomen persoon, situatie of object plaatsvindt, en die een invloed heeft op evaluatie en perceptie. |
| Covariatentheorie van Kelley | Een theorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan de factoren die aanwezig zijn wanneer gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het niet voorkomt, gebaseerd op onderscheidend vermogen, consistentie en consensus. |
| Defensieve attributiefout | De neiging om slachtoffers de schuld te geven van hun eigen ongeluk, voortkomend uit een geloof in een rechtvaardige wereld en de behoefte om controle over de omgeving te behouden. |
| Emotionele dissonantie | Een toestand waarin de eigen emoties niet in lijn zijn met wat men moet tonen, wat kan leiden tot stress en burn-out. |
| Emotionele intelligentie | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen op een volwassen en constructieve manier te beheersen, waaronder het waarnemen, begrijpen en reguleren van emoties. |
| Emotionele arbeid | Het proces waarbij eigen emoties worden onderdrukt en andere emoties worden getoond, vaak noodzakelijk binnen de werksituatie. |
| Ervaringsblindheid | Het onvermogen van het brein om betekenis te geven aan een stimulus op basis van eerdere ervaringen, waardoor het niet kan classificeren wat het waarneemt. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om iemands gedrag te veel toe te schrijven aan blijvende persoonlijke kenmerken en te weinig aan omgevingsinvloeden. |
| Gestaltepsychologie | Een psychologische stroming die stelt dat mensen afzonderlijke gewaarwordingen groeperen tot zinvolle structuren en betekenisvolle patronen waarnemen. |
| Scientific Management (Wetenschappelijke Bedrijfsvoering) | Een managementtheorie ontwikkeld door Taylor, gericht op het optimaliseren van de efficiëntie van werkprocessen door taken op te splitsen in sub-taken en de "one best way" te identificeren via tijd- en bewegingsstudies. |
| Human factor (Menselijke factor) | De erkenning dat menselijke behoeften, motivatie en gedrag cruciaal zijn voor de prestaties van een organisatie, wat leidde tot de humanisering van arbeid. |
| Socialisatie | Het proces waarbij een individu de waarden, normen en gewoontes van een groep of samenleving aanleert om effectief te kunnen functioneren binnen die gemeenschap. |
| Sociale stratificatie | Het proces waarbij een samenleving wordt ingedeeld in hiërarchische lagen of strata, gebaseerd op factoren zoals inkomen, opleiding, beroep en sociale status. Deze indeling beïnvloedt de toegang tot middelen en kansen voor individuen en groepen. |
| Ongelijkheid | Het verschil in de verdeling van middelen, kansen en macht tussen individuen of groepen binnen een samenleving. Dit kan betrekking hebben op economische, sociale, politieke of culturele aspecten. |
| Need for power | De behoefte om invloed uit te oefenen op anderen, leiding te nemen, te coachen en controle te hebben over situaties en mensen. |
| Prestatiemotief | Een relatief stabiele persoonlijkheidseigenschap die in specifieke situaties leidt tot presteren, vaak gekenmerkt door een verlangen naar uitdaging, beheersing en het overwinnen van hindernissen. |
| Positieve faalangst | Een gezonde spanning die iemand nodig heeft om tot een goede prestatie te komen, in tegenstelling tot negatieve faalangst die blokkerend werkt. |
| Negatieve faalangst | De spanning die iemand blokkeert en leidt tot minder goede prestaties, vaak geassocieerd met de angst om te falen. |
| TAT (Thematic Apperception Test) | Een psychologische test waarbij proefpersonen verhalen moeten creëren bij afbeeldingen, om zo hun onderliggende behoeften en motivaties te achterhalen. |
Cover
Werken in teams.docx
Summary
# Teamdynamiek en groepsontwikkeling
Teamdynamiek en groepsontwikkeling onderzoeken de processen binnen teams, de verschillende fasen die teams doorlopen en de factoren die hun functioneren beïnvloeden.
## 1. Modellen van groepsontwikkeling
### 1.1 Het model van Tuckman
Het model van Tuckman beschrijft vijf fasen die teams doorlopen tijdens hun ontwikkeling. Het is belangrijk te onthouden dat dit een model is en geen exacte wetenschap; teams kunnen fasen overslaan, terugvallen of in cirkels bewegen.
* **1.1.1 Forming (oriëntatie)**
* Kenmerken: Onzekerheid, aftasten, zoeken naar rollen.
* **1.1.2 Storming (conflictfase)**
* Kenmerken: Meningsverschillen, strijd om invloed, soms spanningen.
* **1.1.3 Norming (stabilisatie)**
* Kenmerken: Afspraken maken, vertrouwen groeit, samenwerking verbetert.
* **1.1.4 Performing (prestatiefase)**
* Kenmerken: Hoge productiviteit, vertrouwen, team kan zelfstandig werken.
* **1.1.5 Adjourning (afscheid/ontbinding)**
* Kenmerken: Afronden, terugblikken, soms emotie rond afsluiten.
> **Tip:** Herkenning van deze fasen geeft erkenning en begrip voor teamsituaties, maar mag niet gebruikt worden om teams vast te pinnen. Het model helpt om op te letten wat een team nodig heeft.
### 1.2 Het GRPI-model van team effectiviteit
Het GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) biedt een kader om teamfunctioneren te diagnosticeren en te verbeteren.
* **1.2.1 Goal (doelen)**
* Gedeelde doelen trekken aan en motiveren teams. Vragen die gesteld kunnen worden zijn: "Hebben we hetzelfde doel?" of "Is het doel gedeeld?".
* Kenmerken van goede doelen:
* SMART-doelen: Dit verhoogt motivatie, maakt hanteren van communicatie, planning, uitvoering en evaluatie makkelijker, en biedt een basis voor rationele oplossingen bij conflicten.
* Betrekken van het team bij het formuleren van doelen: Dit verhoogt coöperatie en begrip voor nodige acties.
* Hidden agendas: Onbekendheid of gebrek aan transparantie over individuele doelen kan leiden tot verminderd vertrouwen en conflicten met groepsdoelen.
* Omgaan met hidden agendas: Open transparante discussie over doelen, erkennen dat ze bestaan, en het probleem aanpakken in plaats van de persoon. Verschillen in aspiratieniveaus kunnen leiden tot compromissen tussen idealen en realistische verwachtingen.
* **1.2.2 Roles (rollen)**
* Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Dit vereist duidelijke doelen, taken/taakverdeling gekoppeld aan die doelen, bekendheid bij alle teamleden, acceptatie, en vertaling naar acties.
* **1.2.3 Procedures**
* Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen geven veiligheid en vertrouwen. Dit bouwt voort op duidelijke doelen en taakverdeling, en vereist dat deze bekend, geaccepteerd en vertaald naar acties zijn.
* **1.2.4 Interpersonal Relations (interpersoonlijke relaties)**
* Vertrouwen en veiligheid zijn essentieel. Dit omvat voldoende interactie die relatiegericht is, zoals bevestigen, motiveren en vragen stellen, naast taakgerichtheid.
> **Tip:** Diagnose met GRPI helpt om te bepalen welke aspecten overdreven of verwaarloosd worden, om zo een behandelplan op te stellen en de teamontwikkeling te sturen.
## 2. Psychologische veiligheid in teams
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen, waardoor mensen zich vrij voelen hun stem te laten horen. Het is de basis voor leren, samenwerking en veiligheid.
* **2.1 Wat psychologische veiligheid is en niet is**
* **Is:** Gedeeld geloof dat het veilig is om risico's te nemen, vrijuit spreken, basis voor leren, samenwerking en veiligheid.
* **Is niet:** Comfort, vriendelijkheid, zen zijn, altijd eens zijn, nooit conflicten hebben, altijd je zin krijgen, gebrek aan verantwoordelijkheid of prestatiedruk.
* **2.2 Belang van psychologische veiligheid**
* Stimuleert leren en verbeteren.
* Verhoogt betrokkenheid en motivatie.
* Bevordert innovatie en betere beslissingen.
* Versterkt samenwerking en open communicatie.
* Verhoogt teamprestaties.
* Essentieel voor veiligheidsregisseurs omdat het sneller melden van onveilige situaties of fouten stimuleert, eerlijke communicatie over risico's bevordert, sneller leren van incidenten mogelijk maakt, vertrouwen en samenwerking versterkt, en een cultuur van openheid en continue verbetering creëert.
* **2.3 Kenmerken van teams met psychologische veiligheid**
* Leden voelen zich vrij om hulp te vragen en te bieden.
* Risico's durven nemen.
* Fouten als leermomenten zien (geen schaamte of kritiek).
* Open communicatie: mening, ideeën en zorgen durven delen.
* Gevoel van waardering: bijdrage aan het team is waardevol.
* **2.4 Bouwen aan psychologische veiligheid**
* Maak psychologische veiligheid bespreekbaar en een prioriteit.
* Toon kwetsbaarheden als leider om anderen uit te nodigen dit ook te doen.
* Geef erkenning ("goed idee").
* Gebruik reflectiemomenten voor feedback.
* Balanceer veiligheid en prestaties; optimale zone is "Learning Zone" (hoge veiligheid én hoge verwachtingen).
* Modelgedrag van de leider is cruciaal: erken eigen fouten, stel open vragen, bedank iemand die iets risicovols deelt, reageer op fouten met nieuwsgierigheid.
* Creëer een cultuur van openheid en transparantie: maak de norm expliciet, bespreek wat "veilig spreken" betekent, stel teamafspraken op over feedback en reacties op fouten.
* Erken en leer zichtbaar van fouten: toon dankbaarheid, analyseer, en stel herstelacties voor.
## 3. Risico's van werken in groepen: beïnvloeding
Mensen kunnen zich binnen groepen laten beïnvloeden, wat kan leiden tot conformisme, gehoorzaamheid of groupthink.
### 3.1 Experiment van Asch (conformisme)
Dit experiment toonde aan dat mensen hun eigen oordeel kunnen aanpassen aan dat van de groep, zelfs als ze weten dat het foute antwoord gegeven wordt, om geaccepteerd te worden. Factoren die conformisme beïnvloeden zijn de grootte van de groep, de unanimiteit, het al dan niet publiekelijk antwoorden, en de status van de groepsleden.
### 3.2 Experiment van Milgram (gehoorzaamheid)
Dit experiment onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit tegen hun geweten ingaat. Dit toont aan hoe autoriteit en hiërarchie gedrag kunnen beïnvloeden.
### 3.3 Groupthink
Groupthink is de neiging van groepen om naar eensgezindheid te streven, wat leidt tot onrealistische of ondoordachte beslissingen omdat afwijkende meningen worden onderdrukt om conflicten te vermijden.
* **Oorzaken:** Hechte groep, dominante leider, tijdsdruk, gebrek aan externe inbreng, wens om de sfeer niet te verstoren.
* **Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, gebrek aan voorbereiding.
* **Preventie:** Vrij spreken zonder oordeel, hulp van buitenstaanders inschakelen, kleine groepjes met verschillende ideeën vormen, leider wacht met zijn mening.
### 3.4 Social Identity Theory (Tajfel & Turner)
Deze theorie stelt dat onze identiteit mede wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. We delen de wereld op in "wij-groepen" (ingroup) en "zij-groepen" (outgroup) en streven naar een positief zelfbeeld, wat kan leiden tot groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook uitsluiting of stereotypering. Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie.
### 3.5 Social loafing (lijntrekken)
Social loafing is de neiging van mensen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan individueel. Hoe groter de groep, hoe kleiner de individuele inspanning. Dit kan versterkt worden door factoren als gebrek aan individueel eigenaarschap en een te grote groepsgrootte.
## 4. Conflicten binnen teams
Conflicten kunnen functioneel of disfunctioneel zijn en worden ingedeeld in verschillende types.
### 4.1 Soorten conflicten
* **4.1.1 Taakconflict:** Gaat over inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn als er respect en vertrouwen is.
* **4.1.2 Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Zelden functioneel; vereist herstel van de relatie.
* **4.1.3 Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk als het frustratie oproept. Vereist heldere afspraken en rollen.
> **Tip:** Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn sleutelvariabelen die bepalen of een conflict functioneel of disfunctioneel is. Taak- en relatieconflicten lopen vaak in elkaar over.
### 4.2 Conflictmanagement
Conflictmanagement richt zich op het onderzoeken van belangen, actief luisteren, samenvatten en doorvragen om gedeelde belangen te vinden (win-win). Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand. De Kilman-stijl kan worden ingezet afhankelijk van de belanghechting.
## 5. Macht binnen teams
Macht verwijst naar de capaciteit om invloed uit te oefenen. Verschillende basissen van macht (French & Raven) beïnvloeden deze invloed.
* **5.1 Basissen van macht (French & Raven)**
* **5.1.1 Legitieme macht:** Macht voortkomend uit formele positie of functie.
* **5.1.2 Beloningsmacht:** Macht om anderen iets te geven of te belonen.
* **5.1.3 Bestraffingsmacht:** Macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen.
* **5.1.4 Deskundigheidsmacht:** Macht gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring.
* **5.1.5 Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
* **5.1.6 Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie.
> **Tip:** Inzicht in machtsbasissen helpt om eigen invloed te begrijpen, macht ethisch in te zetten, en machtsrelaties bij anderen te herkennen, wat cruciaal is in veiligheidssituaties.
## 6. Samenwerken tussen teams
Samenwerken tussen teams, vooral binnen verschillende organisaties, kent uitdagingen door variaties in cultuur en structuur.
### 6.1 Context: cultuur en structuur
Verschillende organisaties hebben hun eigen culturen en structuren, wat begrip en samenwerking kan bemoeilijken. Modellen zoals die van Robbins & Judge (7 primaire kenmerken) en Mintzberg (organisatietypes) bieden inzicht in organisatiecultuur en -structuur.
* **6.1.1 Cultuurkenmerken (Robbins & Judge)**
* Aandacht voor detail, risico, stabiliteit, assertiviteit, focus op teams, focus op mensen, focus op resultaten.
* **6.1.2 Organisatiesystemen (Mintzberg)**
* Simple structure, machine bureaucracy, divisionalized form, professional bureaucracy, adhocracy, missionary organization, political organization.
* **6.1.3 Mechanistisch vs. Organisch (Burns & Stalker)**
* Mechanistische systemen passen bij stabiele omgevingen met duidelijke hiërarchie en regels.
* Organische systemen passen bij dynamische omgevingen met flexibele rollen en informele communicatie.
### 6.2 GRPI op multiteam niveau
Het GRPI-model kan ook toegepast worden op samenwerking tussen teams, waarbij gekeken wordt naar gedeelde doelen (Goal), samenstelling van teams en afstemming (Roles), gezamenlijke procedures (Procedures) en interpersoonlijke relaties tussen de teams (Interpersonal Relations).
### 6.3 De vijf disfuncties van teamwerk (Lencioni)
Lencioni's piramide beschrijft vijf disfuncties die de effectiviteit van teams belemmeren:
1. Gebrek aan vertrouwen
2. Angst voor conflict
3. Gebrek aan commitment
4. Vermijden van verantwoordelijkheid
5. Ongefocust op resultaten
## 7. Problemen met teamfunctioneren en interventies
Wanneer een team niet functioneert, zijn er verschillende benaderingen mogelijk, maar het is cruciaal om de onderliggende oorzaken aan te pakken en evidence-based te werken.
### 7.1 Problematische benaderingen
* **7.1.1 De "rotte appel" verwijderen:** Dit is vaak onvoldoende omdat het bredere systeemproblemen negeert. Zonder aanpassing van processen, zal een nieuw teamlid mogelijk in dezelfde problematische rol terechtkomen.
* **7.1.2 Teambuilding zonder diagnose:** Een simpele teambuildingactiviteit is niet effectief als de onderliggende problemen niet zijn geïdentificeerd en aangepakt.
* **7.1.3 Gebruik van persoonlijkheidstesten als schijninterventie:** Tests zoals kleurentesten of MBTI kunnen nuttig zijn voor gespreksvoering en zelfinzicht, maar moeten niet worden gebruikt als een simpele verklaring voor problemen of als enige oplossing. Ze zijn geen voorspellers van gedrag.
> **Tip:** Een evidence-based aanpak is essentieel. Dit betekent dat interventies gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en niet op aannames.
### 7.2 Evidence-based interventies
* **7.2.1 Focus op GRPI:** Het aanpakken van specifieke componenten van het GRPI-model (doelen, rollen, procedures, relaties) kan teamfunctioneren duurzaam verbeteren.
* **7.2.2 Stimuleren van psychologische veiligheid:** Het creëren van een omgeving waarin teamleden zich veilig voelen om hun mening te uiten, risico's te nemen en fouten te maken, is cruciaal voor effectief teamwerk.
* **7.2.3 Stimuleren van afwijkende meningen en morele verantwoordelijkheid:** Dit helpt conformisme en groupthink tegen te gaan en bevordert kritisch denken.
* **7.2.4 Nazorg na het verwijderen van een teamlid:** Na het vertrek van een teamlid is het belangrijk om betekenis te geven aan het vertrek, psychologische veiligheid te herstellen, en taken en verantwoordelijkheden opnieuw te verdelen.
* **7.2.5 Rolbenaderingen:** Inzicht in functionele en disfunctionele rollen (bijvoorbeeld via Belbin-rollen of kernkwadranten) kan helpen bij het begrijpen van individuele bijdragen en het verbeteren van teamdynamiek. De Johari Window kan inzicht geven in zelfkennis en de openheid van teamleden.
* **7.2.6 Procesverheldering:** Begrijpen hoe beslissingen tot stand komen en hoe de groep werkt, is essentieel voor verbetering.
### 7.3 Confirmation bias
Dit is een cognitieve bias waarbij mensen informatie zoeken, interpreteren en onthouden op een manier die hun bestaande overtuigingen bevestigt. Dit kan een rol spelen bij het labelen van teamleden als "probleemdragers" en het negeren van informatie die deze rol tegenspreekt.
---
Teamdynamiek en groepsontwikkeling onderzoeken de processen binnen teams en hoe deze zich door de tijd heen ontwikkelen, met een focus op de modellen die dit beschrijven en de impact ervan op de effectiviteit.
## 1. Modellen voor groepsontwikkeling
### 1.1 Tuckman's model van groepsontwikkeling
Het model van Tuckman beschrijft vijf fasen die een team doorloopt tijdens de ontwikkeling:
* **Forming (oriëntatie):** Kenmerkt zich door onzekerheid, het aftasten van elkaar en het zoeken naar rollen binnen het team.
* **Storming (conflictfase):** In deze fase ontstaan meningsverschillen, strijd om invloed en soms spanningen.
* **Norming (stabilisatie):** Afspraken worden gemaakt, vertrouwen groeit en de samenwerking verbetert.
* **Performing (prestatiefase):** Gekenmerkt door hoge productiviteit, vertrouwen en de mogelijkheid voor het team om zelfstandig te werken.
* **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Het team rondt taken af, blikt terug en er kan sprake zijn van emoties rondom het afsluiten.
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat Tuckman's model een vereenvoudiging is van de realiteit. Teams kunnen fasen overslaan, terugvallen of in cirkels bewegen. De waarde van het model zit in het herkennen en erkennen van situaties, wat leidt tot concrete acties.
Het GRPI-model, ontwikkeld door Beckhard, Rubin, Plovnik & Fry, richt zich op vier cruciale aspecten van team effectiviteit:
* **Goal (Doelen):** Gedeelde doelen trekken aan en motiveren teamleden. Vage doelen leiden tot problemen, terwijl SMART-doelen de motivatie verhogen, de hantering van communicatie, planning, uitvoering en evaluatie vergemakkelijken, en conflicten rationeel oplosbaar maken. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen vergroot de coöperatie en het begrip voor de benodigde acties. Hidden agendas (verborgen agenda's) kunnen echter leiden tot verminderd vertrouwen en conflicten met groepsdoelen.
* **Omgaan met hidden agendas:** Open en transparante discussies voeren, erkennen dat ze bestaan, en het probleem aanpakken in plaats van de persoon.
* **Level of aspiration:** Een compromis tussen idealen en realistische verwachtingen kan discussies veroorzaken. Optimistische bias na falen kan kritische reflectie belemmeren.
* **Vertalen naar acties:** SMART-doelen moeten vertaald worden naar concrete acties.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Dit vereist duidelijke doelen, taakverdeling gelinkt aan die doelen, bekendheid bij en acceptatie door alle teamleden, en vertaling naar concrete acties.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen geven veiligheid en vertrouwen. Dit bouwt voort op duidelijke doelen en taakverdeling en moet bekend, geaccepteerd en vertaald zijn naar procedures.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties):** Vertrouwen en veiligheid zijn essentieel. Voldoende interactie, gericht op relaties en niet enkel op taken (bv. bevestigen, motiveren), is belangrijk.
> **Tip:** Diagnosticeer in welk aspect van GRPI een team overmatig gedrag vertoont of verwaarloosd wordt. Stel een behandelplan op met nadruk op de zwakke punten en koppel dit aan de fasen van groepsontwikkeling.
## 2. Psychologische veiligheid
### 2.1 Definitie en kenmerken
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen, wat de basis vormt voor leren, samenwerking en veiligheid.
> **Tip:** Psychologische veiligheid is niet hetzelfde als comfort, vriendelijkheid of het vermijden van conflicten. Het betekent niet dat iedereen het eens moet zijn of dat er geen verantwoordelijkheden of prestatiedruk is.
### 2.2 Belang van psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is cruciaal omdat het:
* Leren en verbeteren stimuleert.
* Betrokkenheid en motivatie verhoogt.
* Innovatie en betere beslissingen bevordert.
* Samenwerking en open communicatie versterkt.
* Teamprestaties indirect verhoogt.
Voor veiligheidsregisseurs is het essentieel omdat het ervoor zorgt dat mensen sneller onveilige situaties of fouten durven melden, eerlijk communiceren over risico's, sneller leren van incidenten, en vertrouwen en samenwerking versterkt. Het creëert een cultuur van openheid en continue verbetering.
### 2.3 Kenmerken van psychologische veiligheid
* Fouten worden als leermomenten gezien, zonder schaamte of kritiek.
* Open communicatie over meningen, ideeën en zorgen.
* Gevoel van waardering en deel uitmaken van het team.
### 2.4 Hoe bouw je aan psychologische veiligheid?
* **Maak het bespreekbaar:** Zie het als een prioriteit.
* **Toon kwetsbaarheden:** Dit nodigt anderen uit hetzelfde te doen.
* **Geef erkenning:** Zeg bijvoorbeeld "goed idee".
* **Creëer reflectiemomenten:** Voor feedback.
* **Balanceer veiligheid en prestaties:** Hoge veiligheid levert goede prestaties op.
* **Dagelijkse interacties vormgeven:** Zorg dat openheid loont.
* **Modelgedrag van de leider:** Erken eigen fouten, stel open vragen, bedank mensen die iets risicovols delen, en reageer op fouten met nieuwsgierigheid.
* **Cultuur van openheid en transparantie:** Maak de norm expliciet en stel teamafspraken op over feedback en reacties op fouten.
* **Cultuur van leren:** Erken en leer zichtbaar van fouten.
> **Tip:** De optimale zone is de "Learning Zone", gekenmerkt door hoge veiligheid én hoge verwachtingen.
## 3. Risico's van in groepen werken: beïnvloeding
### 3.1 Conformisme en het Asch-experiment
Het experiment van Asch toonde aan dat mensen hun antwoord aanpassen aan de groep, zelfs als ze weten dat het fout is, om acceptatie te verkrijgen. Factoren die conformisme beïnvloeden zijn groepsgrootte, unanimiteit, de aanwezigheid van een partner, en het belang van het juiste antwoord.
> **Tip:** Mensen passen zich aan groepen aan om erbij te willen horen en hun groep positief voor te willen stellen. Groepen bieden houvast, normen en richting aan gedrag.
### 3.2 Gehoorzaamheidsexperiment van Milgram
Het experiment van Milgram onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit ingaat tegen hun geweten. Dit toont aan hoe autoriteit en hiërarchie gedrag kunnen beïnvloeden.
Groupthink is de neiging van groepen om te streven naar eensgezindheid, wat kan leiden tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden.
* **Oorzaken:** De groep is te hecht, de leider is te dominant, er is haast of stress, er zijn geen buitenstaanders, en men wil de sfeer niet verpesten.
* **Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, en onvoorbereid zijn op problemen.
> **Tip:** Om groupthink te voorkomen, laat iedereen vrij praten zonder oordeel, vraag hulp van buitenstaanders, maak kleine groepjes die verschillende ideeën verkennen, en laat de leider pas later zijn mening geven.
### 3.4 Sociale identiteitstheorie (Tajfel & Turner)
De sociale identiteitstheorie stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. Mensen delen de wereld op in "wij-groepen" (ingroup) en "zij-groepen" (outgroup). We willen een positief zelfbeeld, deels verkregen uit onze groep, wat kan leiden tot groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook uitsluiting en stereotypering.
> **Tip:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie. Bewust groepsmanagement is cruciaal.
## 4. Conflicten in teams
### 4.1 Soorten conflicten (Jehn)
* **Taakconflict:** Gaat over inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn als er respect en vertrouwen is, en bevordert debat en innovatie.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Leidt vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking en is zelden functioneel.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk bij frustratie of oneerlijkheid.
> **Tip:** Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn sleutels om conflicten functioneel te houden. Taak- en relatieconflicten lopen in de praktijk vaak in elkaar over.
* Ga niet te snel in op posities, maar onderzoek belangen.
* Actief luisteren, samenvatten en doorvragen is krachtiger dan overtuigen.
* Zoek naar gedeelde belangen voor 'win-win' situaties.
* Creëer ruimte voor dialoog om weerstand te verlagen.
* Kies de conflictstijl die het beste past bij de situatie (bv. samenwerken zoeken bij hoge belangrijkheid aan beide kanten).
## 5. Macht in teams
### 5.1 Basissen van macht (French & Raven)
* **Legitieme macht:** Macht voortkomend uit formele positie of functie.
* **Beloningsmacht:** Macht om anderen iets te geven of te belonen.
* **Bestraffingsmacht:** Macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen.
* **Deskundigheidsmacht:** Macht gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring.
* **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
* **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie.
> **Tip:** Inzicht in machtsbasissen helpt om de eigen invloed te begrijpen, macht ethisch in te zetten, balans tussen macht en vertrouwen te vinden, en macht bij anderen te herkennen.
## 6. Problemen in teams en interventies
### 6.1 Het 'rotte appels'-probleem
Het zomaar verwijderen van een "rotte appel" lost het probleem vaak niet op, omdat dezelfde dynamieken in een andere samenstelling of context kunnen herhalen. Het bredere systeem en teamprocessen moeten ook worden aangepakt.
### 6.2 Teambuilding en testen
Niet alle teambuildingactiviteiten zijn effectief. Activiteiten die niet evidence-based zijn of enkel focussen op plezier, lossen dieperliggende problemen niet op. Tests zoals kleurtjesculturen worden soms gebruikt om gesprekken op gang te brengen, maar moeten niet als voorspeller van gedrag worden gezien.
### 6.3 Interventies gebaseerd op evidence
Effectieve interventies richten zich op het stimuleren van afwijkende meningen, het normaliseren van een 'storming'-fase, het verhogen van psychologische veiligheid, het duidelijk maken van rollen en doelen (GRPI), en het stimuleren van morele verantwoordelijkheid ten opzichte van formeel gezag.
### 6.4 Social loafing (lijntrekken)
Social loafing is de neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De inspanning daalt naarmate de groepsgrootte stijgt.
> **Tip:** Om social loafing te verminderen, maak gedeelde doelen expliciet, verdeel rollen, waardeer elke bijdrage, stimuleer open communicatie, en bespreek verschillen als meerwaarde.
## 7. Samenwerken tussen teams
### 7.1 Context: cultuur en structuur
Verschillende organisaties hebben verschillende culturen en structuren, wat begrip tussen teams bemoeilijkt. Modellen zoals die van Robbins & Judge (7 primaire kenmerken van organisatiecultuur) en Mintzberg (organisatietypes) bieden inzicht in deze verschillen.
* **Mechanistische vs. organische systemen:** Mechanistische systemen passen bij stabiele omgevingen met veel regels, terwijl organische systemen flexibeler zijn en geschikt voor dynamische, veranderende omgevingen.
### 7.2 GRPI op multiteam niveau
Het GRPI-model kan ook worden toegepast op samenwerking tussen teams, waarbij gelet wordt op gedeelde ambitie, professionele organisatie (wie doet wat), en interpersoonlijke relaties tussen de teams.
### 7.3 Lencioni's vijf disfuncties van teamwerk
Lencioni's piramide beschrijft vijf disfuncties: afwezigheid van vertrouwen, angst voor conflict, gebrek aan commitment, vermijding van verantwoordelijkheid, en onoplettendheid voor resultaten.
> **Tip:** Samenwerken tussen teams vereist het begrijpen van elkaars culturen, structuren en doelstellingen, en het actief managen van de vijf disfuncties.
## 8. Examenstof en toepassing
De examenstof omvat modellen zoals Tuckman, GRPI, psychologische veiligheid, conformisme, gehoorzaamheid, groupthink, sociale identiteit, social loafing, conflicten (taak, relatie, proces), conflictmanagement (Kilman), machtsbasissen (French & Raven), en de principes van evidence-based werken in teams. Toepassing van deze concepten op casussen, inclusief individuele reflectie op rollen en gedrag, is cruciaal. Het herkennen en nuanceren van modellen is belangrijker dan het uit het hoofd leren van definities.
---
# Psychologische veiligheid en groepsinvloed
Dit topic verkent de concepten van psychologische veiligheid en groepsinvloed, met nadruk op factoren die psychologische veiligheid beïnvloeden en de effecten van groepsinvloed zoals conformisme, groepsdenken en sociale identiteitstheorie.
## 2. Psychologische veiligheid en groepsinvloed
### 2.1 Psychologische veiligheid
#### 2.1.1 Definitie en kenmerken
Psychologische veiligheid wordt gedefinieerd als het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen, wat een basis vormt voor leren, samenwerking en veiligheid. Het is belangrijk om te benadrukken wat psychologische veiligheid *niet* is: het is niet hetzelfde als comfort, vriendelijkheid, of het ontbreken van conflicten of prestatiedruk. In teams met psychologische veiligheid durven leden hulp te vragen en te bieden, risico's te nemen, en fouten te zien als leermomenten zonder schaamte of kritiek. Er is sprake van open communicatie en een gevoel van waardering.
#### 2.1.2 Belang van psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is cruciaal omdat het:
* Leren en verbeteren stimuleert.
* Betrokkenheid en motivatie verhoogt.
* Innovatie en betere beslissingen bevordert.
* Samenwerking en open communicatie versterkt.
* Teamprestaties indirect verhoogt.
Voor veiligheidsregisseurs is psychologische veiligheid essentieel omdat het ervoor zorgt dat mensen onveilige situaties of fouten sneller durven melden, eerlijk communiceren over risico's, sneller leren van incidenten, vertrouwen en samenwerking met partners versterkt, en een cultuur van openheid en continue verbetering bevordert.
#### 2.1.3 Factoren die psychologische veiligheid beïnvloeden
Psychologische veiligheid wordt sterk beïnvloed door leiderschap en de heersende cultuur. Gedragingen die veiligheid versterken zijn onder andere:
* **Erkenning van eigen fouten:** Leiders die hun eigen fouten toegeven, nodigen anderen uit dit ook te doen.
* **Stellen van open vragen:** Vragen die de ander uitnodigen om hun perspectief te delen, zoals "Wat zien jullie dat ik misschien mis?".
* **Danken voor risicovolle inzichten:** Iemand bedanken die iets kwetsbaars deelt, moedigt verdere openheid aan.
* **Reageren op fouten met nieuwsgierigheid:** Fouten benaderen vanuit een leerperspectief in plaats van met straf.
Een cultuur van openheid en transparantie, waarin de norm van openheid expliciet wordt gemaakt en teamafspraken over feedback en reacties op fouten worden gemaakt, is eveneens van groot belang.
#### 2.1.4 Balans tussen veiligheid en prestaties
Optimale teamwerking bevindt zich in de "Learning Zone", een gebied met hoge veiligheid *en* hoge verwachtingen. Te veel veiligheid zonder uitdaging leidt tot vrijblijvendheid, terwijl te veel verantwoordelijkheid zonder veiligheid angst veroorzaakt.
#### 2.1.5 Concretiseren van psychologische veiligheid
* **Voorbeeld:** Een crewlid merkt dat een kabel slecht is vastgemaakt, maar durft dit niet te melden uit angst voor negatieve reactie, wat leidt tot een ongeval. Dit toont een gebrek aan psychologische veiligheid.
* **Voorbeeld:** Een medewerker bij een klimaatactie meldt dat een voorgestelde route gevaarlijk is vanwege lopende trams, en deze melding wordt serieus genomen. Dit duidt op psychologische veiligheid.
### 2.2 Groepsinvloed
Groepsinvloed verwijst naar de manieren waarop de aanwezigheid van anderen of de dynamiek binnen een groep iemands gedrag, gedachten en gevoelens kan beïnvloeden.
#### 2.2.1 Conformisme (Experiment van Asch)
Het experiment van Asch toonde aan dat mensen geneigd zijn zich aan te passen aan het oordeel van de meerderheid, zelfs als ze weten dat het oordeel fout is, om acceptatie te verkrijgen. Factoren die conformisme beïnvloeden zijn onder andere de grootte van de groep, de unanimiteit van de groep, de status van de groep, en de moeilijkheid van de taak.
* **Kerninzicht:** Mensen willen geaccepteerd worden en zijn bereid hun eigen meningen aan te passen om dit te bereiken, wat kan leiden tot het onderdrukken van eigen gedachten.
* **Toepassing:** In kleine groepen durft men meer, terwijl in grote groepen de angst om buitenbeentje te zijn kan leiden tot meer conformisme.
#### 2.2.2 Gehoorzaamheid (Experiment van Milgram)
Het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit indruist tegen hun geweten. Dit toont de invloed van autoriteit en hiërarchie op gedrag.
#### 2.2.3 Groepsdenken (Groupthink)
Groepsdenken is de neiging van groepen om te streven naar eensgezindheid en harmonie, wat kan leiden tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden.
* **Oorzaken:** Een te hechte groep, dominante leiders, tijdsdruk, gebrek aan externe input, en de wens om de sfeer niet te bederven.
* **Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, en onvoldoende voorbereiding op tegenslagen.
* **Preventie:** Openheid voor alle meningen, het inschakelen van buitenstaanders, het vormen van subgroepen die verschillende ideeën onderzoeken, en het uitstellen van de mening van de leider.
#### 2.2.4 Sociale identiteitstheorie (Tajfel & Turner)
Deze theorie stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren (sociale identiteit). Mensen delen de wereld op in 'wij-groepen' (ingroup) en 'zij-groepen' (outgroup). Om een positief zelfbeeld te behouden, beoordelen we onze eigen groep positiever en vergelijken we ons met andere groepen. Dit kan leiden tot groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook uitsluiting en stereotypering.
* **Kerninzicht:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie. Mensen passen zich aan om erbij te willen horen en hun groep positief voor te stellen.
* **Gevolg:** Groepen bieden houvast, normen en richting aan gedrag. Sterke groepsidentiteit kan leiden tot zowel verbinding als uitsluiting.
#### 2.2.5 Sociale luiheid (Social Loafing)
Sociale luiheid, ook wel bekend als het Ringelman-effect, verwijst naar de neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inzet daalt naarmate de groepsgrootte toeneemt.
* **Versterkende factoren:** Onaanvaardbare taken, onduidelijke individuele bijdrage, gebrek aan individueel eigenaarschap, en de verwachting dat anderen het wel zullen doen.
* **Interventies:** Expliciet maken van gedeelde doelen, verdelen van rollen, waarderen van elke bijdrage, en het stimuleren van open communicatie.
### 2.3 Conflicten in groepen
#### 2.3.1 Soorten conflicten
* **Taakconflict:** Gaat over de inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn als er wederzijds respect en vertrouwen is, en stimuleert debat en innovatie.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Leidt vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking, en is zelden functioneel.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar wordt schadelijk als het frustratie of oneerlijkheid oproept.
#### 2.3.2 Conflictmanagement
Effectief conflictmanagement richt zich op het onderzoeken van belangen in plaats van posities, actief luisteren, en het zoeken naar 'win-win' oplossingen. Vertrouwen en communicatie zijn sleutelfactoren om weerstand te verlagen en samenwerking te bevorderen.
### 2.4 Macht in groepen
Macht is het vermogen om invloed uit te oefenen op anderen. De bases van macht volgens French & Raven zijn:
1. **Legitieme macht:** Macht gebaseerd op formele positie of functie.
2. **Beloningsmacht:** Macht om te belonen.
3. **Bestraffingsmacht:** Macht om sancties op te leggen.
4. **Deskundigheidsmacht:** Macht gebaseerd op kennis en vaardigheden.
5. **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
6. **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over informatie.
Inzicht in deze machtsbasissen helpt bij het effectiever en ethischer inzetten van invloed, het herkennen van machtsdynamieken, en het bewaren van de balans tussen macht en vertrouwen.
### 2.5 Samenwerken tussen teams
Bij samenwerking tussen teams spelen de cultuur en structuur van verschillende organisaties een belangrijke rol. Verschillende organisaties kunnen verschillende werkwijzen en culturen hebben, wat begrip en afstemming bemoeilijkt. Het GRPI-model en Lencioni's model van teaminvloeden kunnen ook op multiteam niveau worden toegepast. Het is cruciaal om gedeelde doelen, duidelijke rollen en procedures te hanteren, en een cultuur van vertrouwen en openheid te bevorderen om intergroepsamenwerking te verbeteren.
> **Tip:** Bij het toepassen van modellen zoals Tuckman, GRPI, of de concepten van groepsinvloed, is het belangrijk om te onthouden dat de realiteit complexer is dan het model. Deze modellen bieden een kader voor analyse en begrip, maar vereisen altijd interpretatie en nuancering.
> **Voorbeeld:** Een team dat zich in de 'Storming' fase van Tuckman bevindt, kan dit ervaren als conflicten, maar het is ook een noodzakelijke fase voor groei en het maken van afspraken. De sleutel is hoe het team met deze conflicten omgaat.
> **Tip:** Bij het analyseren van groepsprocessen is het belangrijk om niet te snel te labelen. Contextfactoren zoals psychologische veiligheid, hiërarchie, en groepsgrootte kunnen gedrag verklaren en beïnvloeden.
---
Dit topic verkent psychologische veiligheid binnen teams, de factoren die dit beïnvloeden, en de diverse vormen van groepsinvloed, waaronder conformisme, groepsdenken en sociale identiteitstheorie.
Psychologische veiligheid wordt gedefinieerd als het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve consequenties. Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen, wat essentieel is als basis voor leren, samenwerking en veiligheid. Dit concept werd bekend gemaakt door Amy Edmondson.
> **Tip:** Psychologische veiligheid is niet hetzelfde als comfort, vriendelijkheid, of een gebrek aan uitdaging. Het betekent niet dat iedereen het eens moet zijn, dat er nooit conflicten zijn, dat men altijd zijn zin krijgt, of dat verantwoordelijkheidsdruk verdwijnt.
Teams met psychologische veiligheid kenmerken zich doordat leden:
* Zich vrij voelen om hulp te vragen en te bieden.
* Risico's durven te nemen.
* Fouten als leermomenten zien, zonder schaamte of kritiek.
* Openlijk hun mening, ideeën en zorgen delen.
* Zich gewaardeerd voelen, waarbij hun bijdrage aan het team als waardevol wordt ervaren en ze zich deel van het team voelen.
* Innovatie en betere besluitvorming bevordert.
* Indirect de teamprestaties verhoogt.
Voor een veiligheidsregisseur is het essentieel omdat het ervoor zorgt dat mensen sneller onveilige situaties of fouten durven te melden, teamleden eerlijk communiceren over risico's of zwakke plekken, er sneller geleerd wordt van incidenten, fouten worden voorkomen, en vertrouwen en samenwerking met partners worden versterkt. Dit leidt tot een cultuur van openheid en continue verbetering in plaats van angst en schuld.
> **Voorbeeld:** In sectoren zoals de politie, defensie, luchtvaart en gezondheidszorg blijkt uit onderzoek dat psychologische veiligheid de kans vergroot dat “zwakke signalen” (kleine twijfels of anomalieën) gedeeld worden voordat ze escaleren. Dit is van levensbelang in sectoren waar fouten zelden vergeven worden.
#### 2.1.3 Psychologische onveiligheid
Wanneer psychologische veiligheid afwezig is, kunnen mensen zich onveilig voelen in een groep. Dit wordt gekenmerkt door angst om afwijkende meningen te uiten, twijfels te delen of fouten toe te geven.
#### 2.1.4 Bouwen aan psychologische veiligheid
Als teamleider kan men aan psychologische veiligheid bouwen door:
* **Psychologische veiligheid bespreekbaar te maken:** Dit als een prioriteit te zien.
* **Kwetsbaarheid te tonen:** Dit nodigt anderen uit om dit ook te doen.
* **Erkenning te geven:** Bijvoorbeeld door te zeggen "goed idee".
* **Reflectiemomenten te creëren:** Ruimte bieden voor feedback.
* **Veiligheid en prestaties te balanceren:** Hoge veiligheid leidt tot goede prestaties.
> **Tip:** De optimale zone voor effectief functioneren is de "Learning Zone", gekenmerkt door hoge veiligheid én hoge verwachtingen. Te veel veiligheid zonder uitdaging leidt tot vrijblijvendheid, terwijl te veel verantwoordelijkheid zonder veiligheid angst veroorzaakt.
Het gedrag van de leider is hierin cruciaal:
* **Modelgedrag:** Leiders tonen zelf fouten, stellen open vragen ("Wat zien jullie dat ik misschien mis?"), bedanken mensen die iets risicovols delen, en reageren op fouten met nieuwsgierigheid in plaats van straf.
* **Cultuur van openheid en transparantie:** De norm van openheid expliciet maken, bijvoorbeeld door in teamafspraken vast te leggen hoe feedback wordt gegeven en op fouten wordt gereageerd. Benadrukken dat kwetsbare gesprekken nodig zijn.
* **Cultuur van leren:** Fouten en mislukkingen zichtbaar erkennen en ervan leren door dankbaarheid te tonen, te analyseren wat er geleerd kan worden, en herstelacties te ondernemen. Dit transformeert foutmeldingen van een bron van schuld naar een leermoment.
#### 2.1.5 Oefening en assessment
Assessments kunnen helpen om de mate van psychologische veiligheid binnen een groep te meten, bijvoorbeeld door middel van stellingen. Deze inzichten kunnen leiden tot gerichte interventies om de veiligheid te vergroten.
Groepsinvloed verwijst naar de wijze waarop de aanwezigheid en interactie van andere groepsleden het gedrag, de attitudes en de besluitvorming van individuen beïnvloeden.
#### 2.2.1 Conformisme: Het experiment van Asch
Het experiment van Asch toonde aan dat mensen hun eigen oordeel aanpassen aan dat van de groep, zelfs wanneer ze weten dat het groepsantwoord fout is. Dit gebeurt vaak uit de behoefte om geaccepteerd te worden en niet buiten de groep te vallen.
> **Tip:** Mensen passen zich aan uit de behoefte om ergens bij te horen en hun groep positief te willen voorstellen. Groepen bieden houvast, normen en richting aan gedrag.
Factoren die conformisme beïnvloeden zijn onder andere de grootte van de groep, de aanwezigheid van een bondgenoot, de unanimiteit van de groep, of het antwoord openbaar of anoniem wordt genoteerd, de status van de groep, het belang van de taak, en culturele factoren.
#### 2.2.2 Gehoorzaamheid: Het experiment van Milgram
Het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit ingaat tegen hun eigen geweten. Dit toont aan hoe autoriteit en hiërarchie gedrag kunnen beïnvloeden.
Groepsdenken is de neiging van groepen om naar eensgezindheid en harmonie te streven, wat kan leiden tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden, wat resulteert in minder goede beslissingen en een gebrek aan kritisch denken.
Oorzaken van groepsdenken zijn onder andere:
* Een te hechte groep waarin men aardig gevonden wil worden.
* Een dominante leider die men niet durft tegen te spreken.
* Haast of stress die snelle besluitvorming zonder nadenken afdwingt.
* Gebrek aan externe input of frisse ideeën.
* De wens om de sfeer niet te verpesten.
> **Voorbeeld:** Groepsdenken kan leiden tot slechte beslissingen, verminderde creativiteit, en een gebrek aan voorbereiding op potentiële problemen, ondanks een ogenschijnlijk gezellige sfeer.
Om groepsdenken te voorkomen, is het aan te raden om iedereen vrij te laten praten zonder oordeel, hulp van buitenstaanders te vragen voor een nieuwe blik, kleine groepjes te vormen die verschillende ideeën onderzoeken, en de leider zijn mening pas later te laten weten.
De sociale identiteitstheorie stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. Mensen definiëren zichzelf niet alleen als individu, maar ook als lid van een groep.
Kernideeën:
* De wereld wordt opgedeeld in "wij-groepen" (ingroup) en "zij-groepen" (outgroup).
* Mensen streven naar een positief zelfbeeld, deels ontleend aan hun groepslidmaatschap.
* Dit kan leiden tot het positiever beoordelen van de eigen groep, vergelijkingen met andere groepen, groepsloyaliteit, conformiteit, en soms uitsluiting of stereotypering.
> **Conclusie:** De sociale identiteitstheorie toont aan dat groepsinvloed voortkomt uit identificatie met de groep. Sterke groepsidentiteit kan zowel verbinding als uitsluiting veroorzaken, wat bewust groepsmanagement cruciaal maakt.
#### 2.2.5 Wij-zij denken en sociale categorisatie
Het proces van sociale categorisatie leidt tot het onderscheid tussen "wij" (ingroup) en "zij" (outgroup). Dit kan leiden tot groepsloyaliteit en favoritisme jegens de eigen groep, maar ook tot vooroordelen, stereotypen en discriminatie ten opzichte van de "zij-groep".
#### 2.2.6 Social loafing (lijntrekken)
Social loafing, of lijntrekken, verwijst naar de neiging van mensen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inzet daalt naarmate de groepsgrootte toeneemt. Dit wordt versterkt door factoren als lage taakinteressantheid, gebrek aan individuele verantwoordelijkheid en onduidelijke taakverdeling.
> **Tip:** Om social loafing te vermijden, is het belangrijk om gedeelde doelen expliciet te maken, rollen te verdelen, elke bijdrage te waarderen, open communicatie te stimuleren, en verschillen als meerwaarde te zien. In grotere groepen kan het werken met subteams of subtaken helpen.
#### 2.2.7 Conflicten in groepen
Conflicten kunnen verschillende vormen aannemen:
* **Taakconflict:** Gaat over inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn indien er respect en vertrouwen is, omdat het debat en innovatie stimuleert.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Dit leidt vaak tot wantrouwen en is zelden functioneel.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk, zoals wie wat doet, wanneer en hoe. Dit kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk worden als het frustratie of oneerlijkheid oproept.
> **Tip:** In teams met hoog vertrouwen en psychologische veiligheid blijft taakconflict constructief. Vertrouwen is een sleutelvariabele die het verschil maakt tussen functioneel en disfunctioneel conflict.
### 2.3 GRPI-model en groepsprocessen
Het GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) biedt een kader om teamfunctioneren te analyseren en te verbeteren.
* **Goal (Doelen):** Gedeelde doelen motiveren en trekken aan. Vage doelen leiden tot misverstanden en conflicten, terwijl SMART-doelen de motivatie verhogen en de hantering, planning en evaluatie vergemakkelijken. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen verhoogt de coöperatie en het begrip. "Hidden agendas" (verborgen agenda's) ondermijnen vertrouwen en kunnen conflicteren met groepsdoelen.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Taken moeten gekoppeld zijn aan doelen, bekend en geaccepteerd zijn door alle teamleden, en vertaald zijn in acties.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen geven veiligheid en vertrouwen. Dit omvat ook de vertaling van doelen en taakverdeling naar concrete procedures.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke relaties):** Vertrouwen en veiligheid vormen de basis. Voldoende interactie, niet enkel taakgericht, maar ook relatiegericht (bevestigen, motiveren), is essentieel.
#### 2.3.1 Tuckman's fasen van groepsontwikkeling
Tuckman beschrijft vijf ontwikkelingsfasen die een groep kan doorlopen:
1. **Forming (oriëntatie):** Kenmerken zijn onzekerheid, aftasten en het zoeken naar rollen.
2. **Storming (conflictfase):** Kenmerken zijn meningsverschillen, strijd om invloed en soms spanningen.
3. **Norming (stabilisatie):** Kenmerken zijn het maken van afspraken, groeiend vertrouwen en verbeterende samenwerking.
4. **Performing (prestatiefase):** Kenmerken zijn hoge productiviteit, vertrouwen en zelfstandig functioneren van het team.
5. **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Kenmerken zijn het afronden, terugblikken en soms emoties rond het afsluiten.
> **Tip:** Het model van Tuckman is geen rigide realiteit, maar een hulpmiddel om situaties te begrijpen en te erkennen waar aandacht nodig is. Niet elke groep doorloopt alle fasen, en de fasen kunnen worden overgeslagen, teruggeval worden, of cyclisch verlopen.
### 2.4 Gevaren van groepswerk en beïnvloeding
Werken in groepen brengt risico's met zich mee, waaronder conformisme, groepsdenken en een verlies van individuele verantwoordelijkheid (social loafing). Deze fenomenen kunnen leiden tot suboptimale beslissingen, verminderde creativiteit en een gebrek aan kritisch denken. Het is daarom belangrijk om bewust te zijn van deze effecten en actief te werken aan het bevorderen van psychologische veiligheid en open communicatie binnen teams.
---
# Conflicten, macht en samenwerking tussen teams
Dit thema verkent de dynamiek van conflicten, de mechanismen van macht en invloed, en de strategieën voor effectieve samenwerking binnen en tussen teams, met speciale aandacht voor de context van maatschappelijke veiligheid.
## 3. Conflicten, macht en samenwerking tussen teams
### 3.1 Teamontwikkeling: Modellen en Fasen
#### 3.1.1 Tuckman's Model van Groepsontwikkeling
Het model van Tuckman beschrijft vijf ontwikkelingsfasen die teams doorlopen:
* **Forming (oriëntatie):** Kenmerken zijn onzekerheid, aftasten en het zoeken naar rollen binnen het team.
* **Storming (conflictfase):** Kenmerken zijn meningsverschillen, strijd om invloed en soms spanningen.
* **Norming (stabilisatie):** Kenmerken zijn het maken van afspraken, groeiend vertrouwen en verbeterende samenwerking.
* **Performing (prestatiefase):** Kenmerken zijn hoge productiviteit, vertrouwen en het vermogen van het team om zelfstandig te werken.
* **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Kenmerken zijn het afronden van werk, terugblikken en soms emoties rond het afsluiten.
**Tip:** Dit model is een vereenvoudiging van de realiteit en geen exacte wetenschap. Het dient als hulpmiddel om situaties te begrijpen, niet om ze vast te pinnen. Teams kunnen fasen overslaan, terugvallen of cirkels bewegen. Interpretatie en alertheid op wat het team nodig heeft, zijn cruciaal.
#### 3.1.2 Het GRPI Model van Team Effectiviteit
Het GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) biedt een raamwerk voor het diagnosticeren en verbeteren van teameffectiviteit. Een team kan "doorslaan" in bepaalde aspecten of juist aspecten verwaarlozen.
* **Goal (Doelen):** Gedeelde doelen trekken aan en motiveren. Het is essentieel om te zorgen voor SMART-doelen (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden) die de motivatie verhogen en handelbaar zijn voor communicatie, planning, uitvoering en evaluatie. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen verhoogt de coöperatie en het begrip. **Hidden agendas** (verborgen doelen) kunnen het vertrouwen verminderen en conflicten veroorzaken. Transparante discussie over doelen, erkenning van individuele doelen en het aanpakken van problemen in plaats van personen zijn hierbij belangrijk.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Dit vereist duidelijke doelen waaraan taken en taakverdeling gekoppeld zijn, bekend en geaccepteerd zijn bij alle teamleden, en vertaald zijn in concrete acties.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen geven veiligheid en vertrouwen. Net als bij rollen, moeten deze gelinkt zijn aan doelen, bekend en geaccepteerd zijn, en vertaald zijn in acties.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties):** Dit omvat vertrouwen en veiligheid binnen het team. Voldoende interactie, zowel taakgericht als relatiegericht (bevestigen, motiveren, vragen stellen), is hiervoor essentieel.
**Wat hiermee doen?**
1. **Diagnose:** In welk aspect slaat het GRPI model door of wordt het verwaarloosd?
2. **Behandelplan:** Waar ligt de nadruk op? Welke ontwikkelingsfasen doorloopt het team? Hoe kan het team verder groeien?
### 3.2 Psychologische Veiligheid in Teams
#### 3.2.1 Definitie en Kenmerken
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen, wat de basis vormt voor leren, samenwerking en veiligheid. Dit concept werd bekendgemaakt door Amy Edmondson.
**Wat is het niet?**
* Niet hetzelfde als comfort, vriendelijkheid of zen-zijn.
* Betekent niet dat iedereen het eens moet zijn, er nooit conflicten zijn, of dat je altijd je zin krijgt.
* Impliceert geen gebrek aan verantwoordelijkheid of prestatiedruk.
**Belang van psychologische veiligheid:**
* Stimuleert leren en verbeteren.
* Verhoogt betrokkenheid en motivatie.
* Bevordert innovatie en betere besluitvorming.
* Versterkt samenwerking en open communicatie.
* Verhoogt indirect teamprestaties.
**Waarom belangrijk voor een veiligheidsregisseur?**
* Mensen durven sneller onveilige situaties of fouten te melden.
* Teamleden communiceren eerlijk over risico's of zwakke plekken.
* Er wordt sneller geleerd van incidenten, waardoor fouten voorkomen worden.
* Versterkt vertrouwen en samenwerking met partners.
* Zorgt voor een cultuur van openheid en continue verbetering.
#### 3.2.2 Kenmerken van Teams met Psychologische Veiligheid
* Leden voelen zich vrij om hulp te vragen en hulp te bieden.
* Durven risico's te nemen.
* Fouten worden gezien als leermomenten, zonder schaamte of kritiek.
* Open communicatie: mening, ideeën en zorgen kunnen gedeeld worden.
* Gevoel van waardering: de bijdrage aan het team is waardevol en men voelt zich deel van het team.
#### 3.2.3 Bouwen aan Psychologische Veiligheid
* **Maak psychologische veiligheid bespreekbaar:** Zie het als een prioriteit.
* **Toon kwetsbaarheden:** Dit nodigt anderen uit hetzelfde te doen.
* **Geef erkenning:** Bijvoorbeeld met "goed idee".
* **Creëer reflectiemomenten:** Voor feedback.
* **Balanceer veiligheid en prestaties:** Hoge veiligheid leidt tot goede prestaties. De "learning zone" is de optimale zone: hoge veiligheid én hoge verwachtingen.
* **Modelgedrag leider/veiligheidsregisseur:** Begin bovenaan. Erken eigen fouten, stel open vragen, bedank mensen die iets risicovols delen, en reageer op fouten met nieuwsgierigheid in plaats van straf.
* **Cultuur van openheid en transparantie:** Maak de norm van openheid expliciet. Bespreek wat "veilig spreken" betekent en stel teamafspraken op over feedback en reacties op fouten.
* **Cultuur van leren / gedrag leider:** Erken en leer van fouten zichtbaar. Toon dankbaarheid, analyseer de les die eruit getrokken kan worden en bepaal herstelacties. Zo wordt een foutmelding een leermoment in plaats van een bron van schuld.
### 3.3 Groepsinvloed en Beïnvloeding
#### 3.3.1 Experiment van Asch (Conformisme)
Het experiment van Asch onderzocht hoe mensen zich aanpassen aan een groepsmening, zelfs als deze duidelijk fout is. Proefpersonen gaven in aanwezigheid van acteurs, die expres het foute antwoord gaven, vaak hetzelfde foute antwoord om geaccepteerd te worden door de groep.
**Factoren die conformisme beïnvloeden:**
* Grootte van de groep
* Aanwezigheid van een partner die het juiste antwoord geeft
* Unanimiteit van de groep
* Openlijk versus anoniem antwoorden
* Aanwezigheid van anderen
* Status van de groep
* Belang van het juiste antwoord
* Moeilijkheid van de taak
* Cultuur
**Wat leert dit ons?** Mensen willen zich vaak geaccepteerd voelen en zijn bereid hun eigen mening te laten vallen om dit te bereiken. Dit kan leiden tot het onderdrukken van eigen gedachten en het niet uiten ervan. In kleine groepen durft men vaak meer individueel te handelen dan in grote groepen, waar de angst om buitenbeentje te zijn groter is.
#### 3.3.2 Milgram's Gehoorzaamheidsexperiment
Het experiment van Milgram onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit ingaat tegen hun eigen geweten.
#### 3.3.3 Groupthink
Groupthink is de neiging van groepen om te streven naar eensgezindheid en harmonie, wat kan leiden tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden, wat resulteert in minder goede beslissingen en een gebrek aan kritisch denken.
**Oorzaken van Groupthink:**
* Te hechte groep, iedereen wil aardig gevonden worden.
* Dominante leider die niet tegengesproken durft te worden.
* Haast of stress die snelle beslissingen vereist.
* Gebrek aan externe deskundigen of frisse ideeën.
* Niemand wil de sfeer verpesten.
**Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, en gebrek aan voorbereiding op mogelijke problemen.
**Hoe voorkom je het?**
* Laat iedereen vrij praten zonder oordeel.
* Vraag hulp van buitenstaanders voor een frisse blik.
* Maak kleine groepjes die verschillende ideeën onderzoeken.
* De leider deelt zijn mening pas later.
#### 3.3.4 Social Identity Theory (Tajfel & Turner)
De Social Identity Theory stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. We definiëren onszelf zowel als individu (persoonlijke identiteit) als lid van een groep (sociale identiteit).
**Kernideeën:**
* We delen de wereld op in wij-groepen (ingroup) en zij-groepen (outgroup).
* We streven naar een positief zelfbeeld, deels ontleend aan onze groep.
* Hierdoor beoordelen we onze eigen groep positiever en vergelijken we met andere groepen.
**Dit kan leiden tot:** groepsloyaliteit, conformiteit, uitsluiting of stereotypering. Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie. Mensen passen zich aan omdat ze erbij willen horen en hun groep positief willen voorstellen. Groepen bieden houvast, normen en richting aan gedrag.
**Tips voor effectief groepsmanagement:**
* **Kleine groep:** Maak gedeelde doelen expliciet, verdeel rollen, waardeer elke bijdrage, stimuleer open communicatie, bespreek verschillen als meerwaarde.
* **Klasgroep:** Creëer één duidelijke 'wij'-identiteit, werk met gemengde groepen om wij-zij-denken te verminderen, leg nadruk op samen leren, zorg voor gelijke waardering, benoem en doorbreek stereotypes.
#### 3.3.5 Social Loafing (Ringelman Effect)
Social loafing is de neiging van mensen om minder inspanning te leveren wanneer ze in groepsverband werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inspanning daalt naarmate de groepsgrootte stijgt.
**Factoren die social loafing versterken:**
* Grote groepen.
* Gebrek aan individueel eigenaarschap.
* Onzekerheid over de bijdrage van anderen.
* Taak is niet interessant of uitdagend.
### 3.4 Conflicten in Teams
Conflicten kunnen worden gecategoriseerd in drie soorten:
* **Taakconflict:** Gaat over de inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn en innovatie stimuleren, mits er onderling respect en vertrouwen is, en er open communicatie en focus op gezamenlijke doelen is.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Leidt vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking en is zelden functioneel. De relatie moet eerst hersteld worden voordat de inhoud besproken kan worden.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar wordt schadelijk als het frustratie of oneerlijkheid oproept. Oplossing ligt in heldere afspraken en rollen.
**Tip:** In de praktijk lopen taak- en relatieconflicten vaak in elkaar over. Een discussie over inhoud kan snel persoonlijk worden. Alleen in teams met hoog vertrouwen en psychologische veiligheid blijft taakconflict constructief.
#### 3.4.1 Conflictmanagement
Effectief conflictmanagement omvat:
1. **Onderzoek belangen, niet posities:** Stel verkennende vragen om verborgen belangen zichtbaar te maken.
2. **Actief luisteren:** Luisteren is krachtiger dan overtuigen. Samenvatten en doorvragen zijn essentieel.
3. **Zoek naar win-win:** Echte samenwerking begint bij het zoeken naar gedeelde belangen in plaats van tegenstellingen.
4. **Creëer ruimte voor dialoog:** Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand, ook tussen actoren met verschillende mandaten.
5. **Pas de juiste stijl toe:** Voor hoge belangrijkheid aan beide kanten, ga voor samenwerken zoeken (Kilmann-stijl).
### 3.5 Macht en Invloed in Teams
Macht verwijst naar het vermogen om gedrag van anderen te beïnvloeden. French en Raven identificeerden zes basissen van macht:
1. **Legitieme macht:** Macht voortkomend uit formele positie of functie (bv. een leidinggevende).
2. **Beloningsmacht:** Macht om anderen iets te geven of te belonen (bv. promoties).
3. **Bestraffingsmacht (Coercive power):** Macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen (bv. boetes).
4. **Deskundigheidsmacht (Expert power):** Macht gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring (bv. een expert in een bepaald veld).
5. **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie (bv. een inspirerende leider).
6. **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie (bv. iemand met cruciale actuele informatie).
**Toepassing van machtskennis:**
* Inzicht in eigen invloed en die van anderen.
* Bewust en ethisch inzetten van macht.
* Balans vinden tussen macht en vertrouwen.
* Herkennen hoe invloed subtiel speelt in veiligheids- en bestuurlijke contexten.
### 3.6 Samenwerken tussen Teams
#### 3.6.1 Context: Organisatiecultuur en Structuur
Samenwerken tussen teams wordt beïnvloed door de **context van verschillende organisaties**, waaronder hun cultuur en structuur. Verschillende organisaties hebben andere werkingsprincipes en culturen, wat het onderlinge begrip kan bemoeilijken.
* **Organisatiecultuur:** Kenmerken zoals aandacht voor detail, risico nemen, stabiliteit, assertiviteit, focus op teams/mensen/resultaten bepalen mede hoe teams interageren.
* **Organisatiestructuur:** Verschillende structuren zoals de eenvoudige organisatie, bureaucratie, divisiestructuur, professionele bureaucratie, adhocratie, missionaire organisatie en matrixstructuur beïnvloeden de communicatie en samenwerking. Mechanistische systemen (sterke hiërarchie, regels) passen bij stabiele omgevingen, terwijl organische systemen (flexibele rollen, informele communicatie) beter geschikt zijn voor dynamische en onzekere omgevingen.
* **Mandaten en verantwoordelijkheden:** Wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden, zeker in de publieke sector, kunnen de flexibiliteit en samenwerking tussen teams met verschillende mandaten beïnvloeden.
#### 3.6.2 Lencioni's Vijf Disfuncties van Teamwerk
Naast de GRPI-factoren op teamniveau, zijn er vijf disfuncties die samenwerking tussen teams (of binnen een team) kunnen belemmeren:
1. **Gebrek aan vertrouwen:** De basis van alle disfuncties. Zonder vertrouwen durven mensen geen kwetsbaarheid te tonen.
2. **Angst voor conflict:** Teams vermijden gezonde debatten over cruciale kwesties.
3. **Gebrek aan commitment:** Teamleden committeren zich niet volledig aan beslissingen, uit angst om fouten te maken.
4. **Weglopen voor verantwoordelijkheid:** Teamleden vermijden elkaar verantwoordelijk te houden voor hun acties.
5. **Gebrek aan aandacht voor resultaten:** De focus op individuele doelen of de status van het team weegt zwaarder dan collectieve resultaten.
**Tip:** Een effectieve teambuilding focust op het versterken van banden en het aanpakken van de kernproblemen, niet op oppervlakkige activiteiten. Interventies moeten evidence-based zijn en gericht op het oplossen van de onderliggende dynamieken. Het simpele idee van het verwijderen van een "rotte appel" is vaak onvoldoende, omdat het bredere systeem en teamprocessen vaak de oorzaak zijn van problemen.
---
Dit thema belicht de dynamiek van conflicten, de aard van macht en invloed, en de strategieën voor effectieve samenwerking binnen en tussen teams.
### 3.1 Conflicten binnen teams
Conflicten kunnen ontstaan op verschillende niveaus binnen een team en vereisen een doordachte aanpak om constructief te blijven.
#### 3.1.1 Soorten conflicten
Volgens Jehn kunnen conflicten worden ingedeeld in drie hoofdcategorieën:
* **Taakconflicten:** Deze conflicten gaan over de inhoud, doelen of werkwijzen van het werk. Ze kunnen constructief zijn omdat ze debat en innovatie stimuleren, mits er sprake is van wederzijds respect en vertrouwen. Open communicatie en focus op gezamenlijke doelen zijn hierbij essentieel.
* **Voorbeelden:** "Ik denk dat we deze veiligheidsmaatregel anders moeten aanpakken." of "We moeten meer investeren in preventie dan in handhaving."
* **Relatieconflicten:** Deze conflicten ontstaan door persoonlijke spanningen, emoties of een gebrek aan respect tussen teamleden. Ze leiden vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking en zijn zelden functioneel. Het herstellen van de relatie is cruciaal voordat de inhoudelijke kwestie wordt aangepakt.
* **Voorbeelden:** "Hij luistert nooit naar mij." of "Zij doet altijd alsof ze beter weet hoe het moet."
* **Procesconflicten:** Deze conflicten betreffen de organisatie van het werk, zoals wie wat doet, wanneer, en hoe. Ze kunnen nuttig zijn bij onduidelijke rolverdelingen, maar worden schadelijk als ze frustratie of oneerlijkheid oproepen. Heldere afspraken en rollen zijn hier de oplossing.
* **Voorbeelden:** "Waarom moet ik altijd de rapporten schrijven? Dat kost te veel tijd." of "We hadden afgesproken dat jij contact zou opnemen met de politie, niet ik."
#### 3.1.2 Conflictmanagement
Effectief conflictmanagement richt zich op het zoeken naar samenwerking en het hanteren van belangen in plaats van posities. Actief luisteren, samenvatten en doorvragen kunnen verborgen belangen zichtbaar maken. Echte samenwerking ontstaat wanneer gezocht wordt naar gedeelde belangen, wat leidt tot potentiële 'win-win' situaties. Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand, en het creëren van ruimte voor dialoog is essentieel, zelfs tussen actoren met verschillende mandaten. De Kilmann-stijl kan worden ingezet, waarbij voor hoge belangrijkheid aan beide zijden van een conflict de voorkeur wordt gegeven aan samenwerken.
> **Tip:** Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn sleutelfactoren die bepalen of conflicten functioneel of disfunctioneel uitpakken. In de praktijk lopen taak- en relatieconflicten vaak in elkaar over.
### 3.2 Macht en invloed
Macht verwijst naar het vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden. French en Raven identificeren verschillende basissen van macht:
1. **Legitieme macht:** Deze macht vloeit voort uit iemands formele positie of functie. Dit betekent "Ik heb gezag omdat ik officieel verantwoordelijk ben."
* **Voorbeeld:** Een politieagent die binnen zijn mandaat bevelen mag geven.
2. **Beloningsmacht:** Dit is de macht om anderen iets te geven of te belonen. Het principe is "Als je dit doet, krijg je iets terug."
* **Voorbeeld:** Een leidinggevende die overuren, promoties of voordelen verdeelt.
3. **Bestraffingsmacht (Coercive power):** Dit is de macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen. Het principe is "Als je dit niet doet, volgen er consequenties."
* **Voorbeeld:** Een docent die punten kan aftrekken, of de politie die boetes kan uitschrijven.
4. **Deskundigheidsmacht (Expert power):** Deze macht is gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring. Mensen luisteren omdat "Men luistert naar mij omdat ik weet waarover ik spreek."
* **Voorbeeld:** Een veiligheidsadviseur met jarenlange ervaring die invloed uitoefent door expertise.
5. **Referentiemacht (Referent power):** Deze macht is gebaseerd op respect, charisma of identificatie. Mensen volgen omdat "Men volgt mij omdat men mij bewondert of zich met mij identificeert."
* **Voorbeeld:** Een inspirerende collega of leider.
6. **Informatieve macht:** Deze macht is gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie. Het principe is "Ik weet iets dat anderen (nog) niet weten."
* **Voorbeeld:** Een veiligheidscoördinator met actuele informatie over risico's die zo mee het beleid bepaalt.
> **Tip:** Inzicht in deze machtsbasissen helpt om je eigen invloed te begrijpen, bewust te kiezen hoe je macht inzet (ethisch leiderschap), de balans tussen macht en vertrouwen te bewaren, en macht bij anderen te herkennen en te analyseren.
### 3.3 Samenwerking binnen teams
Effectieve samenwerking is een kerncompetentie, maar binnen organisaties kan deze complex zijn door wisselende contexten en veel betrokkenen.
#### 3.3.1 Teamontwikkelingsfasen (Tuckman)
Het model van Tuckman beschrijft vijf ontwikkelingsfasen van teams:
1. **Forming (oriëntatie):** Kenmerkend door onzekerheid, aftasten en het zoeken naar rollen.
2. **Storming (conflictfase):** Kenmerkend door meningsverschillen, strijd om invloed en soms spanningen.
3. **Norming (stabilisatie):** Kenmerkend door het maken van afspraken, groeiend vertrouwen en verbeterende samenwerking.
4. **Performing (prestatiefase):** Kenmerkend door hoge productiviteit, vertrouwen en zelfstandig werken.
5. **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Kenmerkend door afronden, terugblikken en soms emoties rond afsluiten.
> **Tip:** Het model van Tuckman is geen exacte wetenschap en de praktijk is complexer. Herkenning van deze fasen helpt om situaties te begrijpen en alert te zijn op de behoeften van het team, niet om ze vast te pinnen. Teams kunnen fasen overslaan, terugvallen of in cirkels bewegen.
#### 3.3.2 Het GRPI-model van team-effectiviteit
Het GRPI-model (Beckhard, Rubin, Plovnik & Fry) helpt bij het diagnosticeren en verbeteren van teamfunctioneren:
* **Goal (Doelen):** Gedeelde doelen motiveren en trekken aan. Vage doelen leiden tot problemen, terwijl SMART-doelen de motivatie verhogen en de hantering vergemakkelijken. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen stimuleert coöperatie en begrip. Het omgaan met 'hidden agendas' (onbekende individuele doelen) vereist openheid en transparantie.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Taken moeten gekoppeld zijn aan doelen, bekend en geaccepteerd zijn door alle teamleden, en vertaald zijn naar concrete acties.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen geven veiligheid en vertrouwen. Deze zijn gelinkt aan doelen en taken, en moeten bekend en geaccepteerd zijn.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties):** Vertrouwen en veiligheid zijn cruciaal. Voldoende interactie, zowel taakgericht als relatiegericht (bevestigen, motiveren), draagt hieraan bij.
> **Tip:** Het GRPI-model helpt om te diagnosticeren welk aspect van het teamfunctioneren overdreven is of verwaarloosd wordt, en om een behandelplan op te stellen.
#### 3.3.3 Psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve consequenties. Het is de basis voor leren, samenwerking en veiligheid, en stimuleert leren, betrokkenheid, innovatie en betere besluitvorming.
* **Kenmerken:** Leden voelen zich vrij om hulp te vragen en te bieden, durven risico's te nemen, zien fouten als leermomenten, communiceren openlijk hun mening en zorgen, en voelen zich gewaardeerd en onderdeel van het team.
* **Belang voor veiligheidsregisseurs:** Essentieel omdat mensen sneller onveilige situaties of fouten durven melden, eerlijk communiceren over risico's, en er sneller geleerd wordt van incidenten.
* **Opbouwen:** Maak psychologische veiligheid bespreekbaar, toon kwetsbaarheden, geef erkenning, creëer reflectiemomenten, en balanceer veiligheid met prestaties. Modelgedrag van leiders, een cultuur van openheid en transparantie, en het zichtbaar maken van leren van fouten zijn cruciaal.
> **Tip:** De optimale zone is de 'Learning Zone' met hoge veiligheid én hoge verwachtingen. Te veel veiligheid zonder uitdaging leidt tot vrijblijvendheid; te veel verantwoordelijkheid zonder veiligheid leidt tot angst.
#### 3.3.4 Groepsinvloed en sociale identiteit
* **Conformisme (Experiment van Asch):** Mensen passen hun antwoorden aan de groep aan, zelfs als ze weten dat dit fout is, om geaccepteerd te worden. Factoren zoals groepsgrootte, unanimiteit en de status van de groep beïnvloeden dit.
* **Gehoorzaamheid (Experiment van Milgram):** Onderzoekt hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs tegen hun geweten in.
* **Groupthink:** De neiging van groepen om te streven naar eensgezindheid, wat kan leiden tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden. Dit kan worden voorkomen door iedereen vrij te laten praten, hulp van buitenstaanders te vragen, kleine groepjes te vormen en de leider zijn mening pas later te laten uiten.
* **Sociale Identiteitstheorie (Tajfel & Turner):** Een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren ('wij' versus 'zij'). We willen een positief zelfbeeld, wat we deels halen uit onze groep, leidend tot groepsloyaliteit en soms uitsluiting of stereotypering.
> **Tip:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie. Mensen passen zich aan om erbij te horen of hun groep positief voor te stellen. Bewust groepsmanagement is cruciaal.
#### 3.3.5 Social Loafing (Lijntrekken)
Social loafing verwijst naar de neiging van mensen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. Hoe groter de groep, hoe kleiner de individuele inspanning. Dit kan worden tegengegaan door individueel eigenaarschap te stimuleren, de focus te leggen op rollen en taakverdeling, en de inspanningen te meten en te waarderen.
### 3.4 Samenwerking tussen teams
Samenwerken tussen teams wordt beïnvloed door de context van verschillende organisaties, waaronder cultuur en structuur.
#### 3.4.1 Context van verschillende organisaties
* **Cultuur:** Organisatieculturen (zoals beschreven door Robbins & Judge) hebben zeven primaire kenmerken (bv. aandacht voor detail, risico nemen, stabiliteit, assertiviteit, focus op mensen/teams/resultaten) en verschillende typologieën (bv. Quinn & Cameron, Harrison & Handy). Verschillende culturen kunnen de onderlinge begrip en samenwerking bemoeilijken.
* **Structuur:** Organisatiestructuren (bv. Mintzberg's vijf basisonderdelen en organisatietypes, matrixstructuren, mechanistische vs. organische systemen) bepalen hoe werk georganiseerd wordt en hoe teams opereren. Mechanistische systemen passen bij stabiele omgevingen met duidelijke hiërarchie, terwijl organische systemen flexibeler zijn en passen bij dynamische, veranderende omgevingen. Botsingen tussen deze structuren kunnen samenwerking bemoeilijken, vooral in situaties met hoge onzekerheid en wettelijke mandaten.
#### 3.4.2 GRPI op multiteam niveau
Het GRPI-model kan ook worden toegepast op het niveau van samenwerking tussen teams. Dit vereist een gedeelde ambitie ('G') voor de betrokken organisaties, professionele organisatie ('R' en 'P') van de samenwerking (wie zit er aan tafel, wie doet wat), en goede interpersoonlijke relaties ('I') tussen de vertegenwoordigers.
#### 3.4.3 Lencioni's vijf disfuncties van teamwerk
Het model van Lencioni beschrijft vijf disfuncties die effectieve samenwerking in de weg staan:
1. **Afwezigheid van vertrouwen:** De basis van alle andere disfuncties.
2. **Angst voor conflicten:** Teams vermijden gezonde debatten, wat leidt tot slechte beslissingen.
3. **Gebrek aan commitment:** Beslissingen worden niet volledig omarmd door het team.
4. **Vermijding van verantwoordelijkheid:** Teamleden ontlopen hun verantwoordelijkheden.
5. **Onachtzaamheid voor resultaten:** Het collectieve succes wordt ondergeschikt gemaakt aan individuele behoeften.
> **Tip:** Effectieve teams bouwen aan vertrouwen, omarmen gezonde conflicten, nemen volledige commitment, houden elkaar verantwoordelijk en focussen op collectieve resultaten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Teamontwikkeling (Tuckman) | Een model dat vijf fasen van groepsontwikkeling beschrijft: Forming (oriëntatie), Storming (conflictfase), Norming (stabilisatie), Performing (prestatiefase) en Adjourning (afscheid/ontbinding). Het model helpt bij het herkennen en begrijpen van de natuurlijke levenscyclus van een team. |
| GRPI model | Een model voor teameffectiviteit dat focust op vier componenten: Goals (doelen), Roles (rollen), Procedures (procedures) en Interpersonal Relations (interpersoonlijke relaties). Het helpt bij het diagnosticeren en verbeteren van teamfunctioneren door deze aspecten te analyseren. |
| Psychologische veiligheid | Het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Dit stelt teamleden in staat om hun stem te laten horen, fouten te delen als leermomenten, en openlijk ideeën en zorgen te uiten. |
| Conformisme | De neiging van individuen om hun gedrag, overtuigingen en attitudes aan te passen aan die van de groep, vaak gedreven door de behoefte aan acceptatie of de angst om buiten de groep te vallen. |
| Groupthink (Groepsdenken) | Een fenomeen waarbij groepen streven naar eenstemmigheid en harmonie, wat leidt tot onrealistische of ondoordachte beslissingen doordat afwijkende meningen worden onderdrukt en kritisch denken afneemt. |
| Sociale Identiteitstheorie | Een theorie die stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. Mensen definiëren zichzelf zowel als individu als lid van een groep, wat kan leiden tot groepsloyaliteit en een positievere beoordeling van de eigen groep. |
| Social loafing (Lijntrekken) | De neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inzet daalt naarmate de groepsgrootte toeneemt. |
| Taakconflict | Een conflict dat gaat over de inhoud, doelen of werkwijzen van het werk. Dit type conflict kan constructief zijn en leiden tot debat en innovatie, mits er onderling respect en vertrouwen is. |
| Relatieconflict | Een conflict dat voortkomt uit persoonlijke spanningen, emoties of een gebrek aan respect tussen teamleden. Dit type conflict is zelden functioneel en kan leiden tot wantrouwen en verminderde samenwerking. |
| Procesconflict | Een conflict dat betrekking heeft op de organisatie van het werk, zoals wie wat doet, wanneer en hoe. Dit kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk worden als het frustratie of oneerlijkheid oproept. |
| Macht (French & Raven) | Een theorie die zes basissen van macht identificeert: legitieme macht, beloningsmacht, bestraffingsmacht, deskundigheidsmacht, referentiemacht en informatieve macht. Deze basissen beschrijven hoe individuen invloed kunnen uitoefenen binnen een groep of organisatie. |
| SMART doelen | Doelen die Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn. Het formuleren van SMART doelen verhoogt de motivatie, vergemakkelijkt de planning en uitvoering, en biedt een basis voor rationele conflictoplossing. |
| Verborgen agenda's (Hidden agendas) | Onuitgesproken, onbekende individuele doelen die conflicteren met het groepsdoel, wat kan leiden tot verminderd vertrouwen en een gebrek aan transparantie binnen een team. |
| Organisatiecultuur | De gedeelde waarden, normen, overtuigingen en gedragingen die het functioneren van een organisatie bepalen. Dit omvat kenmerken zoals aandacht voor detail, risicobereidheid, stabiliteit, assertiviteit, focus op teams, focus op mensen en focus op resultaten. |
| Mintzberg's organisatietypen | Een model dat vijf basisdelen van een organisatie beschrijft (strategische top, middenkader, operationele kern, technostructuur, ondersteunende staf) en zes organisatietypes (simple structure, machine bureaucracy, professional bureaucracy, divisionalized structure, adhocracy, missionary organization) identificeert op basis van coördinatiemechanismen en structuur. |
| Mechanistisch vs. Organisch systeem | Twee tegenovergestelde organisatiesystemen: mechanistisch met sterke hiërarchie en regels in een stabiele omgeving, en organisch met flexibele rollen en decentrale besluitvorming in een dynamische omgeving. |
| Lencioni's 5 dysfuncties van teamwerk | Een piramidemodel dat vijf dysfuncties van teamwerk identificeert: gebrek aan vertrouwen, angst voor conflict, gebrek aan commitment, vermijden van verantwoordelijkheid en gebrek aan aandacht voor resultaten. |
Cover
Werken in teams.docx
Summary
# Groepsontwikkelingsmodellen en teamdynamiek
Dit onderwerp verkent de verschillende stadia van groepsontwikkeling, modellen voor teameffectiviteit, en het cruciale belang van psychologische veiligheid binnen teams.
## 1. Groepsontwikkelingsmodellen
### 1.1 Tuckman's model van groepsontwikkeling
Het model van Tuckman beschrijft de typische fasen die een team doorloopt tijdens zijn ontwikkeling. Het is belangrijk te onthouden dat dit model een vereenvoudiging is van de complexe realiteit; niet elk team doorloopt alle fasen op dezelfde manier of in dezelfde volgorde.
#### 1.1.1 De fasen van Tuckman
* **Forming (oriëntatie):** Kenmerkend voor deze fase is onzekerheid, het aftasten van teamleden en het zoeken naar rollen binnen het team.
* **Storming (conflictfase):** In deze fase ontstaan meningsverschillen, wordt er gestreden om invloed en kunnen spanningen toenemen.
* **Norming (stabilisatie):** Teams beginnen hier afspraken te maken, vertrouwen groeit en de samenwerking verbetert.
* **Performing (prestatiefase):** Gekenmerkt door hoge productiviteit, sterk vertrouwen en het vermogen van het team om zelfstandig te werken.
* **Adjourning (afscheid/ontbinding):** De fase van afronding, terugblikken en soms emoties rond het afsluiten van het teamwerk.
#### 1.1.2 Toepassing en nuancering
* **Model ≠ realiteit:** Modellen zijn vereenvoudigingen; de praktijk is complexer en dynamischer. Herkenning van de fasen helpt situaties te begrijpen, niet om ze vast te pinnen.
* **Elke fase heeft nut:** Ze tonen waar je op kunt letten, niet wat er moet gebeuren.
* **Niet altijd alle fasen:** Een groep kan fasen overslaan, terugvallen, of in cirkels bewegen.
* **Interpretatie is nodig:** De waarde zit in blijvend nadenken en alert zijn op wat het team nodig heeft.
> **Tip:** Gebruik de modellen niet om teams te labelen, maar als een lens om gedrag en dynamieken beter te begrijpen en constructieve acties te ondernemen.
## 2. Teameffectiviteit: Het GRPI-model
Het GRPI-model (Goals, Roles, Procedures, Interpersonal Relationships) is een raamwerk dat de vier sleutelcomponenten identificeert die bijdragen aan teameffectiviteit.
### 2.1 De componenten van GRPI
* **Goals (Doelen):** Gedeelde doelen trekken aan en motiveren. Het is cruciaal dat doelen duidelijk, SMART (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden) zijn en door het team worden omarmd. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen verhoogt coöperatie en begrip.
* **Hidden agendas:** Onbekende of niet-transparante individuele doelen kunnen het vertrouwen verminderen en conflicteren met groepsdoelen. Open communicatie en eigenaarschap zijn hierin essentieel.
* **Different level of aspiration:** Een compromis tussen idealen en realistische verwachtingen kan nodig zijn, maar moet bewust worden aangepakt om conflicten te vermijden.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan eigenaarschap. Taken moeten gelinkt zijn aan doelen, bekend en geaccepteerd zijn door alle teamleden, en vertaald zijn in acties.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen creëren veiligheid en vertrouwen. Procedures zorgen ervoor dat taken en doelen effectief worden uitgevoerd.
* **Interpersonal Relationships (Interpersoonlijke Relaties):** Vertrouwen en veiligheid zijn hierin cruciaal. Voldoende interactie die gericht is op relatie, niet enkel op taak (zoals bevestigen, motiveren, vragen stellen), versterkt de teamgeest.
#### 2.1.1 Toepassing van GRPI
* **Diagnose:** Identificeer in welk aspect van GRPI het team eventueel doorslaat (te veel nadruk) of verwaarloosd wordt (te weinig nadruk).
* **Behandelplan:** Bepaal waar meer nadruk op gelegd moet worden en hoe het team kan groeien.
## 3. Psychologische Veiligheid
Psychologische veiligheid wordt gedefinieerd als het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen. Het is de basis voor leren, samenwerking en veiligheid.
### 3.1 Wat psychologische veiligheid is en niet is
* **Wat het is:** Vrijheid om risico's te nemen, fouten als leermomenten te zien, open communicatie over meningen en zorgen, een gevoel van waardering en erbij horen.
* **Wat het niet is:** Comfort, vriendelijkheid, altijd eens zijn, geen conflicten hebben, altijd je zin krijgen, of het afwezig zijn van verantwoordelijkheid of prestatiedruk.
### 3.2 Belang van psychologische veiligheid
* Stimuleert leren en verbeteren.
* Verhoogt betrokkenheid en motivatie.
* Bevordert innovatie en betere beslissingen.
* Versterkt samenwerking en open communicatie.
* Verhoogt de teamprestaties indirect.
#### 3.2.1 Belang voor veiligheidsregisseur
Essentieel om:
* Onveilige situaties of fouten sneller te melden.
* Eerlijk te communiceren over risico's of zwakke plekken.
* Sneller te leren van incidenten en fouten te voorkomen.
* Vertrouwen en samenwerking met partners te versterken.
* Een cultuur van openheid en continue verbetering te creëren.
### 3.3 Bouwen aan psychologische veiligheid
* **Maak het bespreekbaar:** Prioriteit geven aan het onderwerp.
* **Toon kwetsbaarheden:** Nodigt anderen uit hetzelfde te doen.
* **Geef erkenning:** Waardeer bijdragen en ideeën.
* **Reflectiemomenten:** Faciliteer feedback.
* **Balanceer veiligheid en prestaties:** Hoge veiligheid leidt tot hoge verwachtingen en goede prestaties ("Learning Zone").
* **Modelgedrag leider/veiligheidsregisseur:** Erken eigen fouten, stel open vragen, bedank voor risicovolle informatie, reageer op fouten met nieuwsgierigheid.
* **Cultuur van openheid en transparantie:** Maak de norm van openheid expliciet, bespreek wat "veilig spreken" betekent, stel teamafspraken op.
* **Cultuur van leren:** Erken en leer zichtbaar van fouten door dankbaarheid, analyse en herstelacties.
## 4. Groepsinvloed en Risico's van Groepsgedrag
Groepen kunnen gedrag sterk beïnvloeden, wat zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben.
### 4.1 Experimenten die groepsinvloed illustreren
* **Experiment van Asch (conformisme):** Toonde aan hoe mensen hun eigen oordeel aanpassen om met de groep mee te gaan, zelfs als ze weten dat het antwoord fout is. Factoren zoals groepsgrootte, unanimiteit en de status van de groep beïnvloeden dit.
* **Experiment van Milgram (gehoorzaamheid):** Onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit tegen hun geweten ingaat.
### 4.2 Fenomenen van negatieve groepsinvloed
* **Conformisme:** De neiging om het eigen gedrag of denken aan te passen aan dat van de groep, om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. Mensen willen erbij horen en hun groep positief voorstellen.
* **Groupthink:** De neiging van groepen om naar eensgezindheid te streven, wat leidt tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden. Kenmerken zijn onder andere zelfcensuur, illusie van unanimiteit en druk op afwijkende leden.
* **Social Identity Theory (Tajfel & Turner):** Stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren (sociale identiteit). Dit leidt tot "wij-zij" denken, groepsloyaliteit, conformiteit en soms uitsluiting of stereotypering. Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie.
* **Social Loafing (Lijntrekken/Ringelman effect):** De neiging van mensen om minder inspanning te leveren wanneer ze in groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inzet daalt naarmate de groepsgrootte stijgt.
### 4.3 Het belang van kritisch denken en openheid
* **Interventies:** Om negatieve groepsinvloed tegen te gaan, zijn interventies nodig zoals het stimuleren van afwijkende meningen (bijvoorbeeld door een "advocaat van de duivel" te benoemen), het zorgen voor een goede GRPI met expliciete gedeelde doelen, het normaliseren van een "storming" fase, en het creëren van een cultuur van openheid en feedback.
* **Individuele versus groepsdruk:** In een kleine, hechte groep is er vaak meer directe druk tot conformisme. In grotere groepen kunnen de normen sterker zijn, maar de directe druk minder voelbaar.
## 5. Conflicten in Teams
Conflicten zijn onvermijdelijk in teams, maar de manier waarop ze worden gehanteerd, bepaalt hun effectiviteit.
### 5.1 Soorten conflicten
* **Taakconflict:** Gaat over de inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn en leiden tot debat, innovatie en betere beslissingen, mits er respect en vertrouwen is.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Is zelden functioneel en leidt vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk als het frustratie of oneerlijkheid oproept.
### 5.2 Conflicthantering
* **Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn sleutelvariabelen:** Alleen in teams met hoog vertrouwen en psychologische veiligheid blijven taakconflicten constructief.
* **Samenwerken zoeken:**
* Onderzoek belangen in plaats van direct in te gaan op posities.
* Actief luisteren, samenvatten en doorvragen maakt verborgen belangen zichtbaar.
* Zoek naar gedeelde belangen om tot een "win-win" te komen.
* Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand. Creëer ruimte voor dialoog.
* Gebruik de stijl van conflicthantering die het beste past bij de situatie.
## 6. Macht in Teams
Macht is de capaciteit om invloed uit te oefenen op anderen. Het begrijpen van de basissen van macht helpt bij het herkennen en bewust inzetten van invloed.
### 6.1 Basissen van macht (French & Raven)
* **Legitieme macht:** Macht die voortkomt uit iemands formele positie of functie.
* **Beloningsmacht:** Macht om anderen iets te geven of te belonen.
* **Bestraffingsmacht:** Macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen.
* **Deskundigheidsmacht:** Macht gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring.
* **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
* **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie.
#### 6.1.1 Toepassing van machtskennis
* Inzicht in eigen invloed en bewust kiezen hoe macht ingezet wordt (ethisch leiderschap).
* Bewustwording van de balans tussen macht en vertrouwen.
* Herkennen wie wie beïnvloedt en waarom, vooral in veiligheids- of bestuurlijke contexten.
## 7. Samenwerken Tussen Teams
Samenwerken tussen teams, zeker binnen verschillende organisaties, brengt extra uitdagingen met zich mee vanwege uiteenlopende culturen en structuren.
### 7.1 Context: Cultuur en Structuur
* **Organisatiecultuur:** Verschillende culturen (gekenmerkt door aandacht voor detail, risico nemen, stabiliteit, assertiviteit, focus op teams/mensen/resultaten) kunnen leiden tot misverstanden.
* **Organisatiestructuur:** Verschillende structuren (bijv. mechanistisch vs. organisch, Mintzberg's indelingen zoals machinebureaucratie of adhocratie, matrixstructuren) bepalen hoe teams opereren en communiceren. Een mechanistisch systeem past bij stabiliteit en procedures, terwijl een organisch systeem flexibiliteit en innovatie bevordert.
* **Mandaten en verantwoordelijkheden:** Wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden kunnen leiden tot complexe dynamieken, vooral wanneer deze elkaar overlappen of tegenspreken.
### 7.2 GRPI op Multiteam Niveau
Het GRPI-model kan ook worden toegepast op samenwerking tussen teams. Belangrijk hierbij zijn:
* **Goals:** Het stellen van gedeelde doelen op multiteam niveau.
* **Roles:** Duidelijkheid over wie van welke organisatie deelneemt en wat ieders rol is.
* **Procedures:** Afstemming en duidelijke werkafspraken tussen de teams.
* **Interpersonal Relationships:** Het opbouwen van vertrouwen en goede werkrelaties over de teamgrenzen heen.
### 7.3 Lencioni's Vijf Dysfuncties van Teamwerk
Dit model beschrijft vijf veelvoorkomende problemen die de effectiviteit van teams ondermijnen:
1. **Afwezigheid van vertrouwen:** De basis van alle andere dysfuncties.
2. **Angst voor conflicten:** Vermijden van discussie en debat, wat leidt tot slechte beslissingen.
3. **Gebrek aan commitment:** Onwil om zich volledig achter een beslissing te scharen.
4. **Ontwijken van verantwoordelijkheid:** Niet elkaar aanspreken op prestaties of gedrag.
5. **Geen aandacht voor resultaten:** Focus op persoonlijke doelen in plaats van collectieve resultaten.
> **Tip:** Bij samenwerking tussen teams is het cruciaal om de verschillen in cultuur, structuur en individuele teamdoelen te erkennen en actief te managen om wrijving en ineffectiviteit te voorkomen.
## 8. Evidence-Based Werken in Teams
Het belang van evidence-based werken in teams is groot. Dit betekent dat teaminterventies en aanpakken gebaseerd moeten zijn op bewezen effectiviteit, in plaats van op aannames of schijnoplossingen.
### 8.1 Kritiek op gangbare (onbewezen) interventies
* **"Rotte appels" verwijderen:** Het simpelweg verwijderen van een problematisch teamlid lost zelden de dieperliggende systeemproblemen op. Vaak komt het gedrag terug door dezelfde context en processen.
* **Willekeurige teambuilding:** Activiteiten die niet gekoppeld zijn aan specifieke teamproblemen of gebaseerd zijn op populaire maar onbewezen methoden (zoals kleurtjestesten voor persoonlijkheid) zijn vaak ineffectief en kunnen zelfs contraproductief werken.
* **Focus op persoonlijkheid:** Hoewel persoonlijkheidstesten inzicht kunnen geven, is het cruciaal om de link met gedragstendenties en teamdynamiek te leggen en deze niet als de enige verklaring te zien.
### 8.2 Effectieve teaminterventies
* **Diagnose van teamdynamiek:** Gebruik modellen zoals GRPI, Tuckman, en concepten als psychologische veiligheid om de werkelijke problemen te identificeren.
* **Gerichte interventies:** Stel specifieke doelen voor teambetering, met aandacht voor rollen, procedures en interpersoonlijke relaties.
* **Bevorderen van psychologische veiligheid:** Creëer een omgeving waarin openheid, feedback en het leren van fouten centraal staan.
* **Conflicthantering:** Leer teams hoe ze taak-, relatie- en procesconflicten constructief kunnen hanteren.
* **Nazorg na verandering:** Zorg voor begeleiding en betekenisgeving na significante veranderingen, zoals het vertrek van een teamlid.
### 8.3 Cognitieve Biases
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren of te onthouden op een manier die bestaande overtuigingen bevestigt. Dit kan leiden tot tunnelvisie en het negeren van tegenstrijdige informatie, wat besluitvorming kan belemmeren.
Door deze modellen en principes te begrijpen, kunnen teams effectiever samenwerken, uitdagingen aangaan en hun potentieel volledig benutten.
---
Dit onderwerp behandelt de stadia van groepsontwikkeling, modellen voor teameffectiviteit en het belang van psychologische veiligheid binnen teams.
## 1. Groepsontwikkelingsmodellen: Tuckman's Fasen
Het model van Tuckman beschrijft de ontwikkelingsfasen die een groep doorloopt. Het is belangrijk om te onthouden dat dit model een vereenvoudiging is van de complexe realiteit en niet letterlijk geïnterpreteerd moet worden. Elke fase heeft zijn nut en kan inzichten bieden in de dynamiek van een team. Niet elk team doorloopt alle fasen in dezelfde volgorde of met dezelfde intensiteit.
### 1.1 De Vijf Fasen van Tuckman
1. **Forming (oriëntatie)**
* **Kenmerken:** Onzekerheid, aftasten, zoeken naar rollen en onderlinge afhankelijkheid. Teamleden proberen te begrijpen wat de groepsdoelen zijn en hoe ze daarin passen. Er is vaak sprake van terughoudendheid en afhankelijkheid van de leider.
2. **Storming (conflictfase)**
* **Kenmerken:** Meningsverschillen, strijd om invloed, en soms spanningen. Teamleden uiten hun individuele ideeën en meningen, wat kan leiden tot conflicten over doelen, rollen en procedures. Deze fase is cruciaal voor het ontwikkelen van een gezonde teamdynamiek, mits goed gemanaged.
3. **Norming (stabilisatie)**
* **Kenmerken:** Afspraken maken, vertrouwen groeit, en samenwerking verbetert. Het team ontwikkelt normen en waarden, en leert effectiever met elkaar om te gaan. Er ontstaat een gedeeld begrip van doelen en rollen.
4. **Performing (prestatiefase)**
* **Kenmerken:** Hoge productiviteit, vertrouwen, en team kan zelfstandig werken. Het team functioneert efficiënt en is gericht op het bereiken van de gestelde doelen. Problemen worden constructief aangepakt en teamleden voelen zich competent en betrokken.
5. **Adjourning (afscheid/ontbinding)**
* **Kenmerken:** Afronden, terugblikken, en soms emotie rond afsluiten. Deze fase treedt op wanneer een project is voltooid of een team wordt ontbonden. Het team reflecteert op de prestaties en de geleerde lessen.
### 1.2 Gebruik van het Model
* **Herkenning:** Het model helpt om de huidige situatie in een team te herkennen en te benoemen.
* **Erkenning:** Het erkennen van de fase waarin een team zich bevindt, kan leiden tot meer begrip en acceptatie van de dynamiek.
* **Concrete Acties:** Inzichten uit het model kunnen leiden tot gerichte acties om het team verder te helpen ontwikkelen.
## 2. GRPI-model voor Teameffectiviteit
Het GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) biedt een raamwerk om de effectiviteit van een team te analyseren en te verbeteren. Het model stelt dat teameffectiviteit afhangt van vier onderling samenhangende elementen.
### 2.1 De Vier Componenten van GRPI
1. **Goal (Doelen)**
* **Beschrijving:** Gedeelde, duidelijke en acceptabele doelen zijn essentieel voor teammot iva tie en richting. Vage doelen leiden tot misverstanden en conflicten.
* **Kenmerken van effectieve doelen:**
* **SMART-doelen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden.
* **Betrokkenheid van het team:** Teamleden moeten betrokken zijn bij het formuleren van doelen om eigenaarschap en acceptatie te vergroten.
* **Overeenkomst:** Individuele doelen moeten in lijn zijn met de groepsdoelen (of er neutraal aan gerelateerd zijn). "Hidden agendas" (verborgen doelen) ondermijnen het vertrouwen.
* **Implicaties:** Duidelijke doelen vergemakkelijken communicatie, planning, uitvoering en evaluatie, en bieden een rationele basis voor conflictresolutie.
2. **Roles (Rollen)**
* **Beschrijving:** Duidelijke rollen en taakverdelingen, gekoppeld aan de doelen, dragen bij aan ownership en efficiëntie.
* **Kenmerken van effectieve rollen:**
* **Bekendheid:** Alle teamleden kennen de rollen en taken.
* **Acceptatie:** Rollen en taken worden geaccepteerd door de teamleden.
* **Vertaling naar acties:** Rollen zijn duidelijk vertaald naar concrete acties.
* **Implicaties:** Duidelijke rollen voorkomen overlap, verwarring en werkdrukproblemen, en vergroten de verantwoordelijkheidszin.
3. **Procedures (Procedures)**
* **Beschrijving:** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen creëren veiligheid, vertrouwen en voorspelbaarheid.
* **Kenmerken van effectieve procedures:**
* **Duidelijkheid:** Procedures zijn helder en toegankelijk.
* **Afstemming:** Procedures ondersteunen de doelen en rollen.
* **Vertaald naar werkwijzen:** Procedures zijn geïntegreerd in de dagelijkse werkwijze.
* **Implicaties:** Goede procedures faciliteren gestroomlijnde processen en verminderen willekeur, wat bijdraagt aan een performant team.
4. **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties)**
* **Beschrijving:** Vertrouwen, veiligheid en voldoende interactie op relationeel niveau, naast taakgerichtheid.
* **Kenmerken van effectieve relaties:**
* **Vertrouwen en veiligheid:** Teamleden voelen zich veilig om zichzelf te zijn en zich te uiten.
* **Interactie:** Er is voldoende relationele interactie, zoals bevestiging, motivatie en het stellen van vragen.
* **Implicaties:** Sterke interpersoonlijke relaties, met name een hoge mate van psychologische veiligheid, zijn cruciaal voor een goed functionerend team.
### 2.2 Toepassing van GRPI
Het GRPI-model kan gebruikt worden voor diagnose ("In welk aspect is er sprake van overschot of verwaarlozing?") en voor het opstellen van een behandelplan ("Waar leg ik meer klemtoon op?"). Het helpt te bepalen hoe het team kan groeien.
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Het is de basis voor leren, samenwerking en innovatie.
### 3.1 Wat is Psychologische Veiligheid?
* **Kern:** Mensen voelen zich vrij om hun stem te laten horen, vragen te stellen, meningen te delen, en fouten toe te geven, zonder bang te zijn voor gezichtsverlies, straf of afwijzing.
* **Bekend gemaakt door:** Amy Edmondson.
* **Belang:** Het stimuleert leren en verbeteren, verhoogt betrokkenheid en motivatie, bevordert innovatie en betere beslissingen, en versterkt samenwerking en open communicatie.
### 3.2 Wat Psychologische Veiligheid NIET is
* **Geen comfort of vriendelijkheid:** Het betekent niet dat iedereen het altijd eens moet zijn of dat er nooit conflicten zijn.
* **Geen garantie voor succes:** Het betekent niet dat je altijd je zin krijgt, of dat er geen verantwoordelijkheid of prestatiedruk is.
### 3.3 Kenmerken van Teams met Psychologische Veiligheid
* Leden voelen zich vrij om hulp te vragen en te bieden.
* Risico's durven genomen te worden.
* Fouten worden gezien als leermomenten, niet als schaamte of kritiekpunt.
* Open communicatie over meningen, ideeën en zorgen.
* Gevoel van waardering en deel uitmaken van het team.
### 3.4 Hoe bouw je aan Psychologische Veiligheid?
* **Bespreekbaar maken:** Maak psychologische veiligheid expliciet tot een prioriteit.
* **Kwetsbaarheid tonen:** Leiders die eigen kwetsbaarheden tonen, nodigen anderen uit hetzelfde te doen.
* **Erkenning geven:** Waardeer bijdragen en feedback.
* **Reflectiemomenten:** Creëer ruimte voor feedback en evaluatie.
* **Balans:** Vind een balans tussen veiligheid en prestatie-eisen (de "Learning Zone").
* **Modelgedrag leider:** Leiders moeten fouten erkennen, open vragen stellen, bedanken voor risicovolle input, en reageren op fouten met nieuwsgierigheid.
* **Cultuur van openheid:** Maak de norm van openheid expliciet en stel teamafspraken op over feedback en het omgaan met fouten.
* **Cultuur van leren:** Zie foutmeldingen als leermomenten in plaats van als momenten van schuld en straf.
### 3.5 Risico's en Interventies
* **"Weak signals":** Psychologische veiligheid vergroot de kans dat kleine twijfels of anomalieën ("weak signals") gedeeld worden vóórdat ze escaleren, wat cruciaal is in risicovolle sectoren.
* **Interventies:** Het normaliseren van fouten, het geven van positieve en negatieve feedback, en het vragen naar elkaars mening zijn belangrijke interventies. Oefeningen zoals "de afwijkende stem" of "de ethische dialoog" kunnen helpen.
## 4. Groepsinvloed en Besluitvorming
Groepsprocessen kunnen zowel positieve als negatieve invloeden hebben op individueel en groepsgedrag, wat essentieel is om te begrijpen voor veilige en effectieve samenwerking.
### 4.1 Conformisme (Experiment van Asch)
* **Definitie:** De neiging van individuen om hun gedrag, meningen of oordelen aan te passen aan die van de meerderheid in een groep, zelfs als ze weten dat de meerderheid fout zit.
* **Experiment:** Asch toonde aan dat veel proefpersonen hun antwoord aanpasten aan een groep die expres onjuiste antwoorden gaf, puur om erbij te horen.
* **Factoren die conformisme beïnvloeden:** Grootte van de groep, unanimiteit, anonimiteit van het antwoord, status van de groep, en de belangrijkheid van de taak.
* **Inzicht:** Mensen streven naar acceptatie en kunnen hun eigen mening laten vallen om conflicten te vermijden en bij de groep te horen. Dit kan leiden tot het onderdrukken van eigen gedachten en het niet durven uiten van afwijkende meningen.
### 4.2 Gehoorzaamheid (Experiment van Milgram)
* **Definitie:** De mate waarin mensen bevelen van een autoriteitsfiguur opvolgen, zelfs als dit ingaat tegen hun eigen geweten.
* **Experiment:** Milgram onderzocht hoe ver mensen gingen in het geven van schokken aan een ander persoon onder autoritair bevel, wat deels te maken heeft met sociale normen en de bereidheid om autoriteit te gehoorzamen.
* **Inzicht:** Autoriteit en hiërarchie kunnen gedrag sterk beïnvloeden, zelfs als dit moreel verwerpelijk is.
### 4.3 Groupthink
* **Definitie:** De neiging van groepen om te streven naar eensgezindheid en harmonie, wat leidt tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden.
* **Oorzaken:** Te hechte groep, dominante leider, tijdsdruk, gebrek aan externe input, en de wens om de sfeer niet te verpesten.
* **Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, en onvoldoende voorbereiding op problemen.
* **Voorkomen:** Vrije meningsuiting stimuleren, externe hulp inroepen, kleine subgroepjes vormen, en de leider pas later zijn mening laten geven.
### 4.4 Social Identity Theory (Tajfel & Turner)
* **Kernidee:** Een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren (sociale identiteit). Mensen streven naar een positief zelfbeeld, mede door hun groep positiever te beoordelen dan andere groepen ("wij-zij" denken).
* **Gevolgen:** Groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook uitsluiting, stereotypen en discriminatie.
* **Inzicht:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie met de groep. Mensen passen zich aan om erbij te horen en hun groep positief te presenteren.
* **Toepassing:** Bewust groepsmanagement is cruciaal om de positieve aspecten van groepsidentiteit te benutten en negatieve gevolgen te voorkomen.
### 4.5 Social Loafing (Ringelman-effect)
* **Definitie:** De neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inspanning daalt naarmate de groepsgrootte stijgt.
* **Factoren die social loafing versterken:** Grote groepen, gebrek aan individueel eigenaarschap, en onduidelijke taakverdeling.
* **Interventies:** Focus op duidelijke rollen, individueel eigenaarschap, directe feedback, en het vergroten van wederzijdse afhankelijkheid.
Conflicten kunnen functioneel of disfunctioneel zijn, afhankelijk van hoe ze worden gemanaged en binnen welke teamcontext ze optreden.
### 5.1 Soorten Conflicten (Jehn)
1. **Taakconflict:** Gaat over de inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn en leiden tot innovatie, mits er onderling respect en vertrouwen is.
2. **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Is zelden functioneel en leidt tot wantrouwen en verminderde samenwerking. Relaties moeten eerst hersteld worden.
3. **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk als het frustratie oproept. Oplossing: heldere afspraken en rollen.
### 5.2 Conflictmanagement
* **Focus op belangen:** Ga niet direct in op posities, maar onderzoek de onderliggende belangen van teamleden.
* **Actief luisteren:** Luisteren is krachtiger dan overtuigen. Samenvatten en doorvragen helpt verborgen belangen zichtbaar te maken.
* **Zoeken naar samenwerking (Win-win):** Werk naar oplossingen die voor alle partijen acceptabel zijn.
* **Vertrouwen en communicatie:** Creëer een sfeer waarin dialoog mogelijk is, zelfs tussen actoren met verschillende mandaten.
* **Stijlkeuze:** Kies de conflictstijl die het beste past bij de situatie (bijvoorbeeld samenwerken bij hoge belangrijkheid aan beide kanten).
Macht is de invloed die iemand kan uitoefenen binnen een groep. Het herkennen van verschillende machtsbasissen is cruciaal voor effectief en ethisch leiderschap.
1. **Legitieme macht:** Macht gebaseerd op formele positie of functie.
2. **Beloningsmacht:** Macht om te belonen.
3. **Bestraffingsmacht (coercive power):** Macht om sancties op te leggen.
4. **Deskundigheidsmacht (expert power):** Macht gebaseerd op kennis en vaardigheden.
5. **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
### 6.2 Gebruik van Macht
* Inzicht in eigen invloed.
* Bewust kiezen hoe macht ingezet wordt (ethisch leiderschap).
* Balans tussen macht en vertrouwen.
* Herkennen van machtsverhoudingen bij anderen.
Samenwerken tussen teams, zeker in verschillende organisaties, brengt specifieke uitdagingen met zich mee op het gebied van cultuur, structuur en het GRPI-model.
* **Verschillende organisaties:** Teams kunnen opereren binnen organisaties met uiteenlopende culturen, structuren, normen en waarden. Dit kan leiden tot misverstanden en frictie.
* **Organisatiestructuren:** Modellen zoals Mintzberg's vijf basisonderdelen van een organisatie of de mechanistische versus organische systemen van Burns & Stalker (1961) helpen deze structuren te begrijpen.
* **Mechanistisch:** Sterke hiërarchie, duidelijke taakverdeling, veel regels, stabiele omgeving.
* **Organisch:** Flexibele rollen, decentrale besluitvorming, informele communicatie, dynamische omgeving.
* **Implicaties:** De structuur en cultuur beïnvloeden de wendbaarheid, besluitvorming en de samenwerkingsmogelijkheden tussen teams.
Het GRPI-model kan ook worden toegepast op samenwerking tussen teams, waarbij de focus ligt op:
* **Goal:** Gedeelde ambities en doelen tussen de organisaties of teams.
* **Roles:** Duidelijkheid over wie vanuit welke organisatie aan tafel zit, en wie welke verantwoordelijkheden draagt.
* **Procedures:** Afspraken en werkwijzen die de samenwerking tussen de organisaties faciliteren.
* **Interpersonal Relations:** Goede onderlinge relaties en vertrouwen tussen de leden van de verschillende teams.
Dit model beschrijft de meest voorkomende problemen die de effectiviteit van teams ondermijnen, wat ook relevant is voor samenwerking tussen teams:
1. **Absence of Trust:** Gebrek aan vertrouwen, waardoor teamleden niet open durven te zijn.
2. **Fear of Conflict:** Angst voor conflicten, wat leidt tot vermeden discussies en "kunstmatige harmonie".
3. **Lack of Commitment:** Gebrek aan daadwerkelijke betrokkenheid bij beslissingen, vaak door gebrek aan openheid en debat.
4. **Avoidance of Accountability:** Het vermijden van verantwoordelijkheid, waardoor teamleden elkaar niet aanspreken op prestaties.
5. **Inattention to Results:** Het stellen van individuele of teamdoelen boven de collectieve resultaten van de grotere organisatie.
## 8. Belang van Evidence-Based Werken
Het is cruciaal om interventies en oplossingen voor groepsproblemen te baseren op wetenschappelijk onderzoek (evidence-based) in plaats van op aannames of anekdotisch bewijs.
### 8.1 Problemen met Intuïtieve Benaderingen
* **"Rotte appels" verwijderen:** Het ontslaan van een individu zonder de bredere systeemdynamiek aan te pakken, is zelden effectief. Problemen kunnen zich herhalen door dezelfde context, processen of personen.
* **Teambuilding:** Eenmalige teambuildingactiviteiten zonder duidelijke analyse of follow-up lossen structurele problemen niet op.
* **Testjes (zoals kleurtjes/MBTI):** Hoewel deze soms gesprekken kunnen op gang brengen, zijn ze vaak geen betrouwbare voorspellers van gedrag en kunnen ze leiden tot verkeerde conclusies als ze niet evidence-based zijn.
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken die eigen overtuigingen bevestigt, kan leiden tot het kiezen van interventies die niet de meest effectieve zijn.
### 8.2 Evidence-Based Interventies
* **Analyse van het systeem:** Problemen in teams moeten vaak worden benaderd vanuit de bredere context, inclusief structuren, processen en de interacties tussen teamleden.
* **Gerichte interventies:** Interventies zoals het versterken van psychologische veiligheid, het verbeteren van communicatiepatronen, het duidelijk maken van doelen en rollen (GRPI), en het bevorderen van constructieve conflicthantering zijn bewezen effectief.
* **Nazorg na ontslag:** Na het verwijderen van een "probleemdrager" is nazorg essentieel om betekenisgeving te geven aan het vertrek, psychologische veiligheid te herstellen, en taken en verantwoordelijkheden eerlijk te herverdelen.
## 9. Individuele Rollen en Zelfinzicht
Individuele bijdragen, persoonlijkheidskenmerken en zelfinzicht spelen een belangrijke rol in de teamdynamiek.
### 9.1 Groepsrollen en Persoonlijkheid
* **Belbin Teamrollen:** Een model dat verschillende rollen beschrijft die individuen kunnen aannemen binnen een team (bv. Plant, Implementator, Coördinator).
* **Functionele vs. Gedragsrollen:** Functionele rollen zijn gebaseerd op kennis en vaardigheden, terwijl gedragsrollen voortkomen uit persoonlijkheid.
* **Persoonlijkheidskenmerken (bv. Big Five, Hexaco):** Deze kunnen de rol die iemand opneemt, de interactie met het team, en de afstemming van kernwaarden beïnvloeden.
* **Johari Window:** Een model dat inzicht geeft in de relatie tussen wat men van zichzelf weet (open gebied) en wat anderen van die persoon weten (blinde vlek, verborgen gebied, onbekend gebied). Het vergroten van het open gebied bevordert teamfunctioneren.
### 9.2 Toepassing voor Zelfreflectie
Modellen zoals de functionele/disfunctionele rollen, Belbin teamrollen, persoonlijkheidstesten, het Johari Window, en kernkwadranten kunnen gebruikt worden voor individuele reflectie om zelfinzicht te vergroten en effectiever samen te werken. Het is hierbij belangrijk om deze tools te zien als spiegel voor gesprek en ontwikkeling, niet als absolute voorspellers.
---
# Gedragsinvloeden en -risico's in groepen
Dit onderwerp verkent de complexe dynamiek binnen groepen, met specifieke aandacht voor groepsdruk, besluitvormingsprocessen, en de impact van sociale identiteit en wij-zij denken.
### 2.1 Groepsdruk en conformisme
Groepsdruk verwijst naar de invloed die een groep uitoefent op de meningen, attitudes en gedragingen van haar leden. Dit fenomeen is onderzocht met invloedrijke experimenten.
#### 2.1.1 Het experiment van Asch
Het experiment van Solomon Asch (1950s) onderzocht hoe ver mensen bereid zijn te gaan om zich aan te passen aan de meerderheid, zelfs als deze meerderheid duidelijk fout zit.
* **Procedure:** Proefpersonen werden gevraagd om, in aanwezigheid van acteurs die expres het foute antwoord gaven, aan te geven welke van drie lijnen overeenkwam met een voorbeeldlijn.
* **Resultaten:** Een significant aantal proefpersonen paste hun antwoord aan dat van de groep, ondanks dat ze wisten dat het foute antwoord was. Dit toonde aan dat de behoefte aan acceptatie en conformiteit sterk kan zijn.
* **Factoren die conformisme beïnvloeden:**
* Grootte van de groep
* Aanwezigheid van een bondgenoot (partner)
* Unanimiteit van de groep
* Openlijke versus anonieme antwoordregistratie
* Aanwezigheid van anderen
* Status van de groep of individuen
* Belang van het juiste antwoord
* Complexiteit van de taak
* Culturele achtergrond
#### 2.1.2 Wat dit ons leert over groepen
Het experiment van Asch illustreert dat mensen vaak hun eigen oordeel opzij zetten om geaccepteerd te worden door de groep. Dit kan ertoe leiden dat individuen hun eigen gedachten en meningen onderdrukken, wat hun authentieke expressie belemmert.
> **Tip:** Begrijp dat groepsdruk niet alleen voortkomt uit directe druk, maar ook uit de wens om erbij te horen en de groep positief te vertegenwoordigen.
### 2.2 Gehoorzaamheid aan autoriteit: Het Milgram-experiment
Het gehoorzaamheidsexperiment van Stanley Milgram (1961) onderzocht in hoeverre mensen bevelen van een autoriteitsfiguur opvolgen, zelfs als dit ingaat tegen hun eigen geweten.
* **Procedure:** Deelnemers kregen de rol van "leraar" en moesten "leerlingen" (acteurs) elektrische schokken toedienen bij foute antwoorden, oplopend in intensiteit. De "leerlingen" reageerden met protesten en pijnkreten, maar de proefleider (autoriteitsfiguur) drong aan op het verdergaan.
* **Resultaten:** Verrassend veel deelnemers gingen door met het toedienen van steeds hogere schokken, zelfs tot potentieel dodelijke niveaus, enkel op bevel van de autoriteitsfiguur.
* **Wat dit ons leert over beïnvloeding:** Dit experiment toont de krachtige invloed van autoriteit en hiërarchie op menselijk gedrag. Het onderstreept hoe mensen in bepaalde situaties geneigd zijn hun eigen morele verantwoordelijkheid af te schuiven op een hogere autoriteit.
### 2.3 Groupthink
Groupthink, een concept geïntroduceerd door Irving Janis, beschrijft de neiging van groepen om consensus en harmonie na te streven, wat kan leiden tot irrationele of slecht overwogen beslissingen.
* **Definitie:** Groepsleden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden, wat resulteert in verminderde kritische reflectie en slechtere besluitvorming.
* **Oorzaken:**
* Sterke groeps cohesie en de wens om aardig gevonden te worden.
* Dominante leider(s) die kritiek ontmoedigen.
* Hoge druk en tijdsgebrek, wat leidt tot snelle besluitvorming.
* Gebrek aan externe perspectieven of expertise.
* De wens om de sfeer niet te verstoren.
* **Tekenen van groupthink:**
* Gevoel van onkwetsbaarheid en optimisme.
* Collectieve rationalisatie (verklaren van gevaren weg).
* Geloof in de inherente moraliteit van de groep.
* Gestereotypeerde opvattingen over buitenstaanders.
* Directe druk op leden die twijfels uiten.
* Zelfcensuur van afwijkende meningen.
* Gedeelde illusie van unanimiteit.
* Aanwezigheid van "mindguards" die negatieve informatie filteren.
* **Gevolgen:** Slechte beslissingen, verminderde creativiteit, gebrek aan voorbereiding op mogelijke problemen.
> **Tip:** Zorg voor een omgeving waarin kritische reflectie wordt aangemoedigd en verschillende perspectieven welkom zijn.
#### 2.3.1 Hoe voorkom je groupthink?
* Laat iedereen vrijuit spreken zonder oordeel.
* Zoek actief naar externe expertise en feedback.
* Verdeel de groep in kleinere subgroepen om verschillende ideeën te verkennen.
* De leider moet zijn of haar mening pas als laatste uiten.
* Moedig het spelen van de "advocaat van de duivel" aan.
### 2.4 Sociale identiteit en wij-zij denken
De Social Identity Theory, ontwikkeld door Tajfel en Turner, stelt dat een deel van onze identiteit voortkomt uit de groepen waartoe we behoren.
* **Kernideeën:**
* **Sociale categorisatie:** We delen de wereld op in "wij-groepen" (ingroup) en "zij-groepen" (outgroup).
* **Sociale identificatie:** We identificeren ons met onze ingroup en nemen diens normen en waarden over.
* **Sociale vergelijking:** We vergelijken onze ingroup met outgroups om een positieve sociale identiteit te behouden, wat kan leiden tot favoritisme van de eigen groep.
* **Gevolgen:** Groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook uitsluiting, stereotypering en discriminatie van outgroups.
* **Wat dit ons leert over groepsinvloed:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door directe druk, maar ook door identificatie met de groep. Mensen passen zich aan om erbij te willen horen en hun groep positief te willen voorstellen.
* **Wij-zij denken:** Dit is de neiging om de wereld op te delen in "ons" en "hen", wat kan leiden tot vooroordelen en conflicten tussen groepen.
> **Tip:** Bewustzijn van sociale identiteit en wij-zij denken is cruciaal voor effectieve samenwerking, zowel binnen als tussen teams.
#### 2.4.1 Interventies bij wij-zij denken
* Creëer een overkoepelende "wij"-identiteit die de grenzen tussen outgroups overstijgt.
* Werk met gemengde groepen om interactie en begrip tussen groepen te bevorderen.
* Leg de nadruk op gezamenlijke doelen en gedeelde waarden.
* Benoem en doorbreek actief stereotypes.
### 2.5 Social loafing (lijntrekken)
Social loafing is het fenomeen waarbij individuen minder inspanning leveren wanneer ze deel uitmaken van een groep dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn.
* **Het Ringelman-effect:** Dit effect, ontdekt door Ringelman, toont aan dat de individuele inspanning daalt naarmate de groepsgrootte toeneemt.
* **Factoren die social loafing versterken:**
* Onbelangrijke of onduidelijke taak.
* Grote groepsgrootte.
* Gebrek aan individuele verantwoordelijkheid en zichtbaarheid.
* Gevoel dat de eigen bijdrage niet essentieel is.
* Gebrek aan cohesie en vertrouwen binnen de groep.
* **Hoe dit te voorkomen:**
* Maak doelen expliciet en benadruk de noodzaak van elke individuele bijdrage.
* Verdeel rollen en zorg voor duidelijke individuele verantwoordelijkheden.
* Waardeer en erken elke bijdrage.
* Stimuleer open communicatie en feedback.
* Houd de groep niet te groot en bevorder wederzijdse afhankelijkheid.
### 2.6 Psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen, zoals vernedering of straf.
* **Definitie:** Leden voelen zich vrij om hun stem te laten horen, hulp te vragen, fouten te maken en ideeën te delen.
* **Wat het niet is:** Comfort, vriendelijkheid, het vermijden van conflicten, of het altijd krijgen van je zin.
* **Belang:**
* Stimuleert leren en verbetering.
* Verhoogt betrokkenheid en motivatie.
* Bevordert innovatie en betere besluitvorming.
* Versterkt samenwerking en open communicatie.
* Cruciaal in sectoren waar fouten ernstige gevolgen kunnen hebben (bv. veiligheid, gezondheidszorg).
* **Hoe bouw je eraan?**
* Maak psychologische veiligheid bespreekbaar.
* Toon kwetsbaarheid en erken eigen fouten.
* Stel open vragen en luister actief.
* Reageer op fouten met nieuwsgierigheid en leergerichtheid.
* Creëer een cultuur van openheid en transparantie.
* Balanceer veiligheid met hoge verwachtingen (de "learning zone").
> **Tip:** Psychologische veiligheid begint bovenaan; leiderschap speelt een cruciale rol in het creëren van een veilige omgeving.
### 2.7 Risico's van groepsinvloeden en -gedrag
De verschillende groepsdynamische processen kunnen leiden tot diverse risico's:
* **Conformisme:** Kan leiden tot het onderdrukken van cruciale informatie en het maken van verkeerde keuzes.
* **Groupthink:** Veroorzaakt slechte besluitvorming, gebrek aan creativiteit en onvoorbereidheid.
* **Wij-zij denken:** Kan leiden tot conflicten, discriminatie en uitsluiting.
* **Social loafing:** Vermindert de algehele productiviteit en kan leiden tot frustratie bij teamleden die wel bijdragen.
* **Gebrek aan psychologische veiligheid:** Belemmert leren, innovatie en open communicatie, en kan leiden tot het negeren van gevaarlijke signalen.
### 2.8 Conclusie: De noodzaak van bewust groepsmanagement
Inzicht in deze gedragsinvloeden en -risico's is essentieel voor het effectief functioneren van teams. Het bewust managen van groepsdynamiek, het bevorderen van psychologische veiligheid, en het stimuleren van kritische reflectie zijn cruciaal om de voordelen van groepswerk te benutten en de risico's te minimaliseren.
---
# Studiehandleiding: Gedragsinvloeden en -risico's in groepen
Dit onderwerp verkent hoe groepsdynamieken gedrag beïnvloeden, met speciale aandacht voor groepsdruk, groepscohesie, sociale identiteit en de risico's die hiermee gepaard gaan.
## 2. Invloeden van groepsdruk: conformisme en gehoorzaamheid
Groepen oefenen aanzienlijke invloed uit op individueel gedrag, wat zich op verschillende manieren manifesteert, waaronder conformisme en gehoorzaamheid.
### 2.1 Het conformiteitsonderzoek van Asch
Het experiment van Asch onderzocht in hoeverre individuen hun oordeel aanpassen aan dat van de groep, zelfs wanneer de groep een duidelijk foutief antwoord geeft.
* **Experimentopzet:** Proefpersonen moesten lijnstukken beoordelen. In de experimentele conditie zaten zij in een groep met acteurs die systematisch het verkeerde antwoord gaven.
* **Resultaten:** Een significant aantal proefpersonen paste hun antwoord aan de meerderheid aan, ondanks het besef dat dit incorrect was. Dit illustreert de sterke behoefte aan sociale acceptatie.
* **Beïnvloedende factoren:** Verschillende elementen kunnen de mate van conformisme beïnvloeden, waaronder:
* De grootte van de groep.
* De aanwezigheid van een bondgenoot (iemand die het correcte antwoord geeft).
* De unanimiteit van de groep.
* Het openbaar dan wel anoniem noteren van antwoorden.
* De aanwezigheid van anderen.
* De status van de groep of de meerderheid.
* Het belang dat aan het juiste antwoord wordt gehecht.
* De moeilijkheidsgraad van de taak.
* Culturele achtergrond.
> **Tip:** Het onderzoek van Asch toont aan dat mensen hun eigen perceptie en oordeel kunnen negeren om bij de groep te horen. Dit onderstreept het belang van sociale identiteit en de angst om een buitenbeentje te zijn.
### 2.2 Het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram
Het experiment van Milgram onderzocht de bereidheid van individuen om bevelen van een autoriteit op te volgen, zelfs als deze ingaan tegen hun eigen morele principes.
* **Experimentopzet:** Deelnemers kregen de rol van "leraar" toegewezen en moesten "leerlingen" (acteurs) schokken toedienen bij foutieve antwoorden, oplopend in intensiteit. De experimentator drong aan op het voortzetten van de schokken.
* **Resultaten:** Een verrassend hoog percentage deelnemers ging door tot de hoogste schokniveaus, wat de krachtige invloed van autoriteit en hiërarchie aantoont.
* **Beïnvloeding:** Factoren zoals de aanwezigheid van een autoriteitspersoon, de hiërarchie binnen de groep en de context van de situatie spelen een cruciale rol in gehoorzaamheid.
> **Tip:** Dit experiment belicht het gevaar van blinde gehoorzaamheid en de neiging van mensen om verantwoordelijkheid af te schuiven op een autoriteit, zeker in situaties met een duidelijke hiërarchie.
## 3. Groupthink: de valkuil van eensgezindheid
Groupthink is een fenomeen waarbij de wens naar harmonie en eensgezindheid binnen een groep leidt tot irrationele en suboptimale besluitvorming.
* **Definitie:** Groupthink treedt op wanneer groepsleden afwijkende meningen onderdrukken om conflicten te vermijden, wat resulteert in een gebrek aan kritisch denken en slechte beslissingen.
* **Oorsprong:** Irving Janis, een psycholoog, ontwikkelde het concept na analyse van historische beleidsfouten waarbij niemand durfde tegen te spreken.
* **Oorzaken:** Groupthink wordt bevorderd door:
* Sterke cohesie en de behoefte om aardig gevonden te worden.
* Een dominante leider wiens mening zelden wordt uitgedaagd.
* Druk om snel te beslissen zonder grondige analyse.
* Gebrek aan externe deskundigheid of afwijkende perspectieven.
* Een collectieve intentie om de groepsstemming niet te verstoren.
* Gevoel van onkwetsbaarheid.
* Collectieve rationalisatie (argumenten tegen het groepsstandpunt worden genegeerd).
* Stereotypering van buitenstaanders ("de ander is dom of slecht").
* Directe druk op afwijkende meningen.
* Zelfcensuur (leden die twijfelen, houden hun mond).
* Illusie van unanimiteit (stilzwijgen wordt als instemming geïnterpreteerd).
* Mindguards (leden die de groep beschermen tegen afwijkende informatie).
* **Gevolgen:**
* Slechte besluitvorming.
* Verminderde creativiteit.
* Onvoldoende voorbereiding op mogelijke problemen.
* Gebrek aan kritische evaluatie.
> **Tip:** Om groupthink te voorkomen, is het cruciaal om ruimte te creëren voor open discussie, afwijkende meningen te stimuleren en externe perspectieven te betrekken.
### 2.3.1 Voorkomen van groupthink
* Laat iedereen vrij spreken zonder oordeel.
* Vraag hulp van buitenstaanders voor een frisse blik.
* Werk met kleine subgroepjes die verschillende ideeën verkennen.
* De leider deelt zijn mening pas nadat anderen hun standpunt hebben ingenomen.
## 4. Sociale identiteit en wij-zij denken
Sociale identiteitstheorie, ontwikkeld door Tajfel en Turner, verklaart hoe onze lidmaatschap van groepen onze identiteit en ons gedrag beïnvloedt.
* Onze identiteit bestaat deels uit onze persoonlijke identiteit en deels uit onze sociale identiteit (onze lidmaatschap van groepen).
* We categoriseren de wereld in "wij-groepen" (ingroups) en "zij-groepen" (outgroups).
* Om een positief zelfbeeld te behouden, beoordelen we onze eigen groep positiever en vergelijken we ons vaak met andere groepen.
* **Gevolgen:** Dit kan leiden tot groepsloyaliteit, conformiteit, maar ook tot uitsluiting en stereotypering van outgroups.
* **Wij-zij denken:** De neiging om de wereld te zien als een tegenstelling tussen "wij" en "zij". Dit kan leiden tot vooroordelen, discriminatie en intergroepsconflicten.
> **Tip:** Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie. Mensen passen zich aan om erbij te horen of om hun groep positief voor te stellen.
### 2.4.1 Interventies bij groepsinvloed
* **Conformisme:** Stimuleer afwijkende meningen en zorg voor een goede GRPI (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) aanpak. Normaliseer de "storming"-fase in groepontwikkeling.
* **Gehoorzaamheid:** Stimuleer morele verantwoordelijkheid naast het naleven van formeel gezag. Integreer ethisch werken en morele verantwoordelijkheid expliciet in groepsdoelen. Begeleid de "forming" en "storming" fasen.
* **Groupthink:** Help groepen uit hun "tunnelvisie" te komen. Stimuleer de storming- en normingfasen, en benadruk zowel individuele als teaminspanningen.
* **Wij-zij denken:** Creëer een gedeelde "wij"-identiteit. Werk met gemengde groepen en benadruk samen leren boven vergelijken. Benoem en doorbreek stereotypen.
* **Social loafing (lijntrekken):** Stimuleer individueel eigenaarschap door duidelijke rollen, taakverdeling en eigenaarschap. Meet en waardeer individuele inspanning. Vergroot cohesie en betrokkenheid.
## 5. Psychologische veiligheid als fundament
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve consequenties.
* **Definitie:** Een omgeving waarin teamleden zich vrij voelen om hun stem te laten horen, vragen te stellen, fouten toe te geven en ideeën te delen. Dit is de basis voor leren, samenwerking en veiligheid.
* **Wat het niet is:** Psychologische veiligheid is niet hetzelfde als comfort, vriendelijkheid, altijd eens zijn, of een gebrek aan verantwoordelijkheid of prestatiedruk.
* Bevordert innovatie en betere beslissingen.
* Verhoogt de teamprestaties.
* **Kenmerken van teams met psychologische veiligheid:**
* Leden durven hulp te vragen en te bieden.
* Risico's durven te nemen.
* Fouten worden als leermomenten gezien.
* Open communicatie over meningen, ideeën en zorgen.
* Gevoel van waardering en verbondenheid.
* **Opbouw van psychologische veiligheid (door teamleiders):**
* Toon zelf kwetsbaarheid.
* Geef erkenning aan ideeën en bijdragen.
* Creëer reflectiemomenten voor feedback.
* Balanceer veiligheid met prestatie-eisen (de "learning zone").
* Modelgedrag: leiders erkennen eigen fouten, stellen open vragen, bedanken voor risicovolle input en reageren op fouten met nieuwsgierigheid.
* Creëer een cultuur van openheid en transparantie: maak normen expliciet, stel teamafspraken op over feedback en reacties op fouten.
* Bevorder een cultuur van leren door fouten zichtbaar te erkennen en te analyseren als leermomenten.
> **Tip:** Psychologische veiligheid is essentieel, vooral in sectoren waar fouten grote gevolgen kunnen hebben. Het stelt teamleden in staat om "zwakke signalen" te delen voordat ze escaleren.
## 6. Risico's en uitdagingen in groepsdynamiek
Werken in groepen brengt inherente risico's met zich mee die de effectiviteit en het welzijn van teamleden kunnen beïnvloeden.
### 2.5.1 Conflict als risico
* **Taakconflict:** Gaat over inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn indien er respect en vertrouwen is, wat leidt tot debat en innovatie.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Leidt vaak tot wantrouwen en is zelden functioneel.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijkheid, maar schadelijk worden als het frustratie oproept.
> **Tip:** Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn cruciaal om taakconflicten constructief te houden. Relatieconflicten vereisen eerst herstel van de relatie.
### 2.5.2 Social loafing (lijntrekken)
* **Definitie:** De neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn. De individuele inzet daalt naarmate de groepsgrootte toeneemt (Ringelman-effect).
* **Versterkende factoren:** Andere factoren kunnen dit fenomeen versterken.
### 2.5.3 Cognitieve biases
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden die onze bestaande overtuigingen bevestigt. Dit kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid en slechte besluitvorming.
* **Optimistische bias:** De neiging om de waarschijnlijkheid van positieve gebeurtenissen te overschatten en de waarschijnlijkheid van negatieve gebeurtenissen te onderschatten, vooral na successen. Dit kan leiden tot een gebrek aan kritische reflectie.
### 2.5.4 Problematische interventies
* Het simpelweg "verwijderen van rotte appels" zonder het bredere systeem aan te pakken, is vaak ineffectief omdat de problemen zich kunnen herhalen in dezelfde context met dezelfde teamprocessen.
* Teambuildingactiviteiten die puur gericht zijn op plezier zonder aanpak van onderliggende groepsdynamieken zijn vaak niet evidence-based en missen duurzaam effect.
* Persoonlijkheidstesten of "kleurtests" zijn zelden effectief voor het oplossen van groepsdynamische problemen, omdat ze zich richten op gedragstendenties in plaats van op de onderliggende teamprocessen en relaties. Evidence-based methoden richten zich op het verbeteren van de GRPI en psychologische veiligheid.
> **Tip:** Effectieve groepsinspanningen vereisen een grondige diagnose van de onderliggende problemen en de toepassing van evidence-based interventies die zich richten op doelen, rollen, procedures en interpersoonlijke relaties, in combinatie met het bevorderen van psychologische veiligheid.
---
# Conflicthantering, macht en samenwerking tussen teams
Dit onderwerp verkent de dynamiek van conflicten, machtsrelaties en de uitdagingen van effectieve samenwerking binnen en tussen teams, met aandacht voor organisatiestructuur en -cultuur.
## 3. Conflicthantering, macht en samenwerking tussen teams
### 3.1 Teamontwikkeling en effectiviteit
#### 3.1.1 Modellen voor teamontwikkeling
Het model van Tuckman beschrijft vijf ontwikkelingsfasen van een team:
* **Forming (oriëntatie):** Onzekerheid, aftasten, zoeken naar rollen.
* **Storming (conflictfase):** Meningsverschillen, strijd om invloed, spanningen.
* **Norming (stabilisatie):** Afspraken maken, vertrouwen groeit, samenwerking verbetert.
* **Performing (prestatiefase):** Hoge productiviteit, vertrouwen, team kan zelfstandig werken.
* **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Afronden, terugblikken, emotie rond afsluiten.
**Tip:** Het herkennen van deze fasen helpt om situaties te begrijpen en te weten waar de aandacht op moet. Het model is echter geen exacte wetenschap en de praktijk is complexer; teams kunnen fasen overslaan of terugvallen.
Het GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations) van Beckhard en Rubin et al. biedt een kader voor team-effectiviteit:
* **Goal (Doel):** Gedeelde en duidelijke doelen zijn essentieel voor motivatie en sturing. Vage doelen leiden tot onzekerheid en conflict. SMART-doelen (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden) bevorderen motivatie, planning en conflictresolutie. Het betrekken van het team bij het formuleren van doelen verhoogt de coöperatie en het begrip. Verborgen agenda's ondermijnen vertrouwen en conflicteren met groepsdoelen.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taakverdelingen, gekoppeld aan doelen en geaccepteerd door alle leden, dragen bij aan ownership en een performant team.
* **Procedures (Procedures):** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen creëren veiligheid en vertrouwen, wat essentieel is voor een performant team.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties):** Vertrouwen en een gevoel van veiligheid zijn cruciaal. Voldoende interactie, gericht op de relatie én de taak, draagt hieraan bij.
**Tip:** Het GRPI-model kan gebruikt worden voor diagnose: welk aspect is overdreven, welk verwaarloosd? Dit leidt tot een behandelplan om de balans te herstellen.
#### 3.1.2 Psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve consequenties. Het is de basis voor leren, samenwerking en veiligheid. Het is **niet** hetzelfde als comfort, vriendelijkheid, het eens zijn over alles, of het ontbreken van prestatiedruk.
**Belang van psychologische veiligheid:**
* Stimuleert leren en verbeteren.
* Verhoogt betrokkenheid en motivatie.
* Bevordert innovatie en betere beslissingen.
* Versterkt samenwerking en open communicatie.
* Verhoogt indirect de teamprestaties.
Voor een veiligheidsregisseur is psychologische veiligheid essentieel: mensen durven sneller onveilige situaties of fouten te melden, communiceren eerlijk over risico's, leren sneller van incidenten, en dit versterkt het vertrouwen met partners.
**Kenmerken van teams met psychologische veiligheid:**
* Leden voelen zich vrij om hulp te vragen en te bieden.
* Risico's durven nemen.
* Fouten worden als leermomenten gezien.
* Open communicatie over meningen, ideeën en zorgen.
* Gevoel van waardering en deel uitmaken van het team.
**Hoe bouw je aan psychologische veiligheid als teamleider?**
* Maak het bespreekbaar en een prioriteit.
* Toon kwetsbaarheden.
* Geef erkenning.
* Creëer reflectiemomenten.
* Balanceer veiligheid met prestaties (de "Learning Zone").
**Modelgedrag van de leider is cruciaal:** Eigen fouten erkennen, open vragen stellen, bedanken voor risicovolle inzichten, reageren op fouten met nieuwsgierigheid.
#### 3.1.3 Groepsinvloed en risico's van groepswerk
**Experiment van Asch (conformisme):** Toont aan hoe mensen hun antwoord aanpassen aan de groep, zelfs als ze weten dat het fout is, uit behoefte aan acceptatie. Factoren die conformisme beïnvloeden zijn onder andere groepsgrootte, unanimiteit, en hoe het antwoord wordt genoteerd.
**Conclusie:** Mensen willen geaccepteerd worden en kunnen hun eigen mening laten vallen om hiertoe te behoren.
**Milgram experiment (gehoorzaamheid):** Onderzocht hoe ver mensen gaan in het opvolgen van bevelen van een autoriteit, zelfs als dit tegen hun geweten ingaat.
**Groupthink:** De neiging van groepen om naar eensgezindheid te streven, wat leidt tot onrealistische of ondoordachte beslissingen. Leden onderdrukken afwijkende meningen om conflicten te vermijden. Oorzaken zijn onder andere een te hechte groep, dominante leider, tijdsdruk, en gebrek aan externe input.
**Gevolgen:** Slechte beslissingen, minder creativiteit, onvoorbereidheid op falen.
**Social Identity Theory (Tajfel & Turner):** Stelt dat een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren ("wij-groepen" vs. "zij-groepen"). Dit leidt tot groepsloyaliteit, conformiteit, maar soms ook uitsluiting en stereotypering. Groepsinvloed ontstaat niet alleen door druk, maar ook door identificatie.
**Tip:** In grote groepen is er minder directe druk, maar kunnen sterke normen ontstaan. In kleine, hechte groepen is de druk directer.
**Samenvatting van risico's en interventies:**
* **Conformisme:** Noodzaak om afwijkende meningen te stimuleren. Goede GRPI, stimuleren van een "storming" fase en interventies die psychologische veiligheid verhogen (bv. "afwijkende stem" oefening).
* **Gehoorzaamheid:** Noodzaak om morele verantwoordelijkheid te stimuleren. Goede GRPI, focus op ethisch werken, begeleiden van de "forming" fase en stimuleren van "storming". Interventies zoals ethische dialogen.
* **Groupthink:** Noodzaak om uit de "tunnelvisie" te komen. Goede GRPI, stimuleren van "storming" en individuele/team effort in de "norming" fase. Interventies zoals het scheiden van brainstormen en beslisfasen, en de "advocaat van de duivel"-oefening.
* **Wij-zij denken (Social Identity):** Noodzaak voor een gedeelde entiteit. Gedeelde GRPI, waardering van verschillende rollen en expertise, begeleiden van "storming" naar "norming". Interventies zoals "uitzoomen" naar gezamenlijke doelen.
* **Social Loafing (Lijntrekken):** Noodzaak voor individueel eigenaarschap. Focus op Rollen, taakverdeling en ownership in GRPI. Stimuleren van directe feedback, cohesie en wederzijdse afhankelijkheid.
### 3.2 Macht en conflicthantering
#### 3.2.1 Soorten conflicten (Jehn)
* **Taakconflict:** Gaat over inhoud, doelen of werkwijzen. Kan constructief zijn indien er respect en vertrouwen is, en stimuleert debat en innovatie.
* **Relatieconflict:** Gaat over persoonlijke spanningen, emoties of gebrek aan respect. Is zelden functioneel en leidt tot wantrouwen. De relatie dient eerst hersteld te worden.
* **Procesconflict:** Gaat over de organisatie van het werk (wie doet wat, wanneer, hoe). Kan nuttig zijn bij onduidelijke rolverdeling, maar schadelijk bij frustratie of oneerlijkheid. Vereist heldere afspraken en rollen.
**Tip:** Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn sleutelvariabelen die bepalen of een conflict functioneel dan wel disfunctioneel is. Taak- en relatieconflicten lopen in de praktijk vaak in elkaar over.
#### 3.2.2 Conflictmanagement
* Ga niet te snel in op posities, maar onderzoek belangen.
* Actief luisteren is krachtiger dan overtuigen; samenvatten en doorvragen maakt verborgen belangen zichtbaar.
* Samenwerking kan leiden tot "win-win" door te zoeken naar gedeelde belangen.
* Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand.
* De Kilman-stijl van conflictmanagement (samenwerken zoeken bij hoge belangrijkheid voor beide partijen) kan toegepast worden.
#### 3.2.3 Machtsbasissen (French & Raven)
* **Legitieme macht:** Gebaseerd op formele positie of functie.
* **Beloningsmacht:** Macht om anderen te belonen.
* **Bestraffingsmacht (Coercieve macht):** Macht om sancties op te leggen.
* **Deskundigheidsmacht (Expert power):** Macht gebaseerd op kennis, vaardigheden of ervaring.
* **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie.
* **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over informatie.
**Tip:** Inzicht in deze machtsbasissen helpt om de eigen invloed bewust en ethisch in te zetten, macht bij anderen te herkennen, en de balans tussen macht en vertrouwen te bewaken, met name in complexe veiligheids- of bestuurlijke contexten.
### 3.3 Samenwerking tussen teams
#### 3.3.1 Context van organisaties
Samenwerken tussen teams wordt beïnvloed door de context van verschillende organisaties, waaronder hun **cultuur** en **structuur**.
**Organisatiecultuur:**
Wordt gekenmerkt door primaire kenmerken zoals:
* Aandacht voor detail
* Risico nemen (of juist vermijden)
* Stabiliteit versus groei
* Assertiviteit versus meegaandheid
* Focus op teams versus individuen
* Focus op mensen (impact van beslissingen)
* Focus op resultaten (hoe bereikt)
Verschillende typologieën, zoals die van Quinn & Cameron en Harrison & Handy, beschrijven de diversiteit aan organisatieculturen. Sterke culturen en subculturen beïnvloeden de interactie en wederzijds begrip tussen teams.
**Organisatiestructuur:**
* **Mintzberg's vijf basisdelen van een organisatie (strategische top, middenkader, operationele kern, technostructuur, ondersteunende staf) en zes organisatietypes (simple structure, machine bureaucracy, divisionalized structure, professional bureaucracy, adhocracy, missionary organization)** beschrijven hoe organisaties zijn opgebouwd en gecoördineerd.
* **Matrixstructuur:** Een combinatie van functionele en project-/productstructuren, waarbij medewerkers aan twee leidinggevenden rapporteren. Dit bevordert flexibiliteit en informatie-uitwisseling, maar kan leiden tot conflicterende prioriteiten en rolconflicten.
* **Mechanistisch versus organisch systeem (Burns & Stalker):** Mechanistische systemen passen bij stabiele omgevingen en bureaucratieën, met sterke hiërarchie en regels. Organische systemen zijn flexibeler en geschikt voor dynamische omgevingen en innovatie.
* **Mandaten en verantwoordelijkheden:** Wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden, zoals in de politiek en administratie, beïnvloeden de samenwerking.
**Tip:** Verschillende organisaties met hun eigen cultuur en structuur maken samenwerking tussen teams moeilijker, omdat het begrip voor elkaars werking en normen kan ontbreken. Intergroepsontwikkeling en teamtraining zijn hierbij essentieel.
#### 3.3.2 Lencioni's vijf dysfuncties van teamwerk
Het model van Lencioni beschrijft vijf dysfuncties die de samenwerking binnen teams belemmeren:
1. **Afwezigheid van vertrouwen:** Fundamenteel gebrek aan veiligheid om kwetsbaar te zijn.
2. **Angst voor conflict:** Vermijden van gezonde debatten en meningsverschillen.
3. **Gebrek aan commitment:** Onvoldoende betrokkenheid bij beslissingen en doelstellingen.
4. **Vermijding van verantwoordelijkheid:** Niet aanspreekbaar zijn op elkaars gedrag en prestaties.
5. **Onachtzaamheid voor resultaten:** Focus op individuele doelen of status in plaats van collectieve prestaties.
#### 3.3.3 Toepassing van GRPI op multiteam niveau
Het GRPI-model kan ook worden toegepast op de samenwerking tussen teams:
* **Goal:** Gaat over gedeelde ambities en het afstemmen van organisatiedoelen en multiteamdoelen. Ook hier spelen "hidden agendas" en verschillende "levels of aspiration" een rol.
* **Roles:** Betreft de professionele organisatie: wie zit er van welke organisatie aan tafel? Duidelijke afspraken over wie wat doet en hoe dit wordt afgestemd.
* **Procedures:** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen die gelden tussen de organisaties/teams, bekend en geaccepteerd door alle partijen.
* **Interpersonal Relations:** Het goed persoonlijk samenwerken, gebaseerd op vertrouwen en psychologische veiligheid, ook tussen individuen van verschillende organisaties. Voldoende interactie gericht op de relatie.
**Tip:** Het herkennen en aanpakken van deze elementen op multiteam niveau is cruciaal voor effectieve samenwerking, vooral in complexe omgevingen waar verschillende organisaties met diverse culturen en structuren moeten samenwerken aan maatschappelijke veiligheid.
---
Dit onderwerp behandelt de dynamiek van conflicten binnen en tussen teams, de verschillende bronnen van macht en invloed, en de strategieën voor effectieve samenwerking, mede beïnvloed door organisatiestructuren en -culturen.
### 3.1 Conflicten in teams
Conflicten kunnen binnen teams verschillende vormen aannemen en hebben verschillende oorzaken en gevolgen. Het is cruciaal om deze te herkennen en effectief te hanteren om de productiviteit en samenwerking te bevorderen.
#### 3.1.1 Soorten conflicten
Jehn identificeert drie hoofdcategorieën van conflicten:
* **Taakconflict:** Dit type conflict heeft betrekking op de inhoud, doelen of werkwijzen van het werk. Taakconflicten kunnen constructief zijn, omdat ze debat, innovatie en een dieper begrip van de materie stimuleren, mits er onderling respect en vertrouwen is. Ze vereisen open communicatie en een focus op gezamenlijke doelen.
* **Voorbeelden:** "Ik denk dat we deze veiligheidsmaatregel anders moeten aanpakken." of "We moeten meer investeren in preventie dan in handhaving."
* **Relatieconflict:** Dit conflict ontstaat door persoonlijke spanningen, emoties of een gebrek aan respect tussen teamleden. Relatieconflicten leiden vaak tot wantrouwen en verminderde samenwerking en zijn zelden functioneel. Het herstellen van de relatie is essentieel voordat de inhoudelijke kwesties kunnen worden aangepakt.
* **Voorbeelden:** "Hij luistert nooit naar mij." of "Zij doet altijd alsof ze beter weet hoe het moet."
* **Procesconflict:** Dit conflict gaat over de organisatie van het werk, zoals wie wat doet, wanneer en hoe. Procesconflicten kunnen nuttig zijn bij onduidelijke rolverdelingen, maar worden schadelijk als ze frustratie of een gevoel van oneerlijkheid oproepen. Het oplossen hiervan vereist heldere afspraken en rolverdelingen.
* **Voorbeelden:** "Waarom moet ik altijd de rapporten schrijven? Dat kost te veel tijd." of "De manier waarop beslissingen worden genomen is niet eerlijk."
#### 3.1.2 Vertrouwen en psychologische veiligheid als sleutel
Vertrouwen en psychologische veiligheid zijn van cruciaal belang voor het omgaan met conflicten. In teams met hoog vertrouwen en psychologische veiligheid kunnen taakconflicten constructief blijven, zelfs wanneer ze potentieel persoonlijk kunnen worden. Wanneer vertrouwen en veiligheid ontbreken, lopen taak- en relatieconflicten snel in elkaar over, wat de positieve effecten tenietdoet.
#### 3.1.3 Conflictmanagement strategieën
Effectief conflictmanagement omvat:
1. **Onderzoek belangen:** Ga niet direct in op vaststaande posities, maar onderzoek de onderliggende belangen van de betrokkenen. Gebruik verkennende vragen.
2. **Luisterkracht:** Actief luisteren, samenvatten en doorvragen is krachtiger dan overtuigen. Dit kan verborgen belangen zichtbaar maken.
3. **Zoek win-win:** Echte samenwerking ontstaat wanneer gezocht wordt naar gedeelde belangen in plaats van tegenstellingen.
4. **Creëer dialoog:** Vertrouwen en communicatie verlagen weerstand. Creëer ruimte voor dialoog, ook tussen actoren met verschillende mandaten.
5. **Kies de juiste stijl:** De Kilmann-stijl (samenwerken, compromis, vermijden, accommoderen, concurreren) kan worden ingezet, waarbij de stijl van "samenwerken zoeken" (hoog belang aan beide kanten) vaak het meest effectief is voor hoge doelen en relaties.
### 3.2 Macht in organisaties en teams
Macht is de capaciteit om invloed uit te oefenen op het gedrag van anderen. In teams en organisaties kan macht voortkomen uit verschillende bronnen.
#### 3.2.1 De basissen van macht volgens French & Raven
French en Raven hebben zes basissen van macht geïdentificeerd:
1. **Legitieme macht:** Macht die voortkomt uit iemands formele positie of functie. Dit is het gezag dat iemand heeft omdat hij of zij officieel verantwoordelijk is.
* **Voorbeeld:** Een politieagent die bevelen geeft binnen zijn mandaat.
2. **Beloningsmacht:** Macht om anderen iets te geven of te belonen. Dit kan variëren van promoties tot tastbare voordelen.
* **Voorbeeld:** Een leidinggevende die overuren verdeelt of bonussen toekent.
3. **Bestraffingsmacht (Coercive power):** Macht om sancties of negatieve gevolgen op te leggen. Dit kan leiden tot gehoorzaamheid uit angst.
* **Voorbeeld:** Een docent die punten aftrekt of politie die boetes uitschrijft.
4. **Deskundigheidsmacht (Expert power):** Macht gebaseerd op specifieke kennis, vaardigheden of ervaring. Mensen luisteren naar iemand omdat diegene expertise heeft.
* **Voorbeeld:** Een veiligheidsadviseur met jarenlange ervaring die invloed krijgt door zijn kennis.
5. **Referentiemacht:** Macht gebaseerd op respect, charisma of identificatie. Mensen volgen iemand omdat ze diegene bewonderen of zich ermee identificeren.
* **Voorbeeld:** Een inspirerende collega of leider die als rolmodel dient.
6. **Informatieve macht:** Macht gebaseerd op toegang tot of controle over relevante informatie. Iemand heeft invloed omdat hij of zij informatie bezit die anderen (nog) niet hebben.
* **Voorbeeld:** Een veiligheidscoördinator die actuele informatie over risico's heeft en zo beleidsvorming beïnvloedt.
#### 3.2.2 Toepassing van machtskennis
Inzicht in deze machtsbasissen helpt om:
* De eigen invloed te begrijpen.
* Bewust en ethisch macht in te zetten.
* Een balans te vinden tussen macht en vertrouwen.
* Machtsuitoefening bij anderen te herkennen.
### 3.3 Samenwerken tussen teams
Effectieve samenwerking is een kerncompetentie, maar in de praktijk is het, zeker in wisselende contexten en met veel betrokkenen, niet eenvoudig. Dit geldt zowel binnen teams als tussen teams.
#### 3.3.1 Factoren die samenwerking beïnvloeden
Verschillende factoren kunnen de samenwerking tussen teams beïnvloeden:
* **Organisatiecultuur:** De heersende normen, waarden en aannames binnen een organisatie bepalen mede hoe teams met elkaar omgaan. Verschillende organisaties kunnen sterk uiteenlopende culturen hebben, wat wederzijds begrip bemoeilijkt.
* **Kenmerken van cultuur:** Aandacht voor detail, risico nemen, stabiliteit, assertiviteit, teamfocus, mensenfocus, resultaatfocus.
* **Organisatiestructuur:** De manier waarop een organisatie is ingericht, beïnvloedt de communicatielijnen, besluitvormingsprocessen en de afhankelijkheid tussen teams.
* **Structuurmodellen:**
* **Mintzberg's vijf basistypen:** Eenvoudige organisatie, machinebureaucratie, divisestructuur, professionele bureaucratie, adhocratie, missionaire organisatie.
* **Matrixstructuur:** Een combinatie van functionele en projectstructuren, waarbij medewerkers aan meerdere leidinggevenden rapporteren.
* **Mechanistisch vs. Organisch (Burns & Stalker):** Mechanistische systemen zijn hiërarchisch en procedureel, geschikt voor stabiele omgevingen. Organische systemen zijn flexibel en adaptief, passend bij dynamische omgevingen.
#### 3.3.2 Teamontwikkelingsmodellen
Om samenwerking te begrijpen en te verbeteren, kunnen modellen worden gebruikt:
* **Tuckman's fasen van groepsontwikkeling:**
* **Adjourning (afscheid/ontbinding):** Afronden, terugblikken, emoties rond afsluiten.
* **Nuancering:** Deze fasen zijn niet altijd lineair, teams kunnen fasen overslaan, terugvallen of in cirkels bewegen.
* **GRPI-model (Goal, Roles, Procedures, Interpersonal Relations):** Dit model richt zich op vier cruciale aspecten van teameffectiviteit.
* **Goal (Doelen):** Gedeelde doelen trekken aan en motiveren. SMART-doelen zijn essentieel voor motivatie, hantering, en rationele conflictoplossing. Betrekken van het team bij doelformulering verhoogt coöperatie en begrip. Hidden agendas kunnen samenwerking ondermijnen en vereisen open communicatie.
* **Roles (Rollen):** Duidelijke rollen en taken dragen bij aan ownership. Dit vereist duidelijke doelen, een gelinkte taakverdeling die bekend en geaccepteerd is, en vertaling naar acties.
* **Procedures:** Duidelijke afspraken, strategieën en werkwijzen creëren veiligheid en vertrouwen. Dit is een verlengstuk van de rollen en doelen.
* **Interpersonal Relations (Interpersoonlijke Relaties):** Vertrouwen en veiligheid zijn hierin centraal. Voldoende interactie, zowel taakgericht als relatiegericht (bevestigen, motiveren), is belangrijk.
#### 3.3.3 Lencioni's 5 dysfuncties van teamwerk
Patrick Lencioni beschrijft vijf disfuncties die samenwerking binnen teams belemmeren:
1. **Afwezigheid van vertrouwen:** De basis voor alle andere dysfuncties.
2. **Angst voor conflicten:** Het vermijden van constructieve debatten.
3. **Gebrek aan commitment:** Onzekerheid over de richting en prioriteiten.
4. **Vermeiden van verantwoordelijkheid:** Het niet aanspreken van collega's op prestaties en gedrag.
5. **Gebrek aan aandacht voor resultaten:** Focus op individuele doelen in plaats van collectieve successen.
#### 3.3.4 Psychologische veiligheid
Psychologische veiligheid is het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. Het is essentieel voor leren, samenwerking, innovatie en het melden van "weak signals".
* **Kenmerken:** Leden durven hulp te vragen, risico's te nemen, feedback te geven en te ontvangen, open te communiceren en voelen zich gewaardeerd.
* **Opbouwen:** Dit vereist openheid van de leider, modelgedrag, expliciete normen van openheid en een cultuur van leren van fouten.
* **Balans:** Optimale groei vindt plaats in de "Learning Zone" (hoge veiligheid én hoge verwachtingen).
#### 3.3.5 Groepsinvloed en sociale identiteit
* **Conformisme (Asch):** De neiging om het eigen oordeel aan te passen aan dat van de groep om acceptatie te behouden.
* **Gehoorzaamheid (Milgram):** De bereidheid om bevelen van een autoriteit op te volgen, zelfs als dit tegen het eigen geweten indruist.
* **Groupthink:** De neiging van groepen om naar eensgezindheid te streven ten koste van kritisch denken, wat leidt tot slechte beslissingen.
* **Sociale Identiteitstheorie (Tajfel & Turner):** Een deel van onze identiteit wordt bepaald door de groepen waartoe we behoren. Dit leidt tot 'wij-zij'-denken, groepsloyaliteit, maar ook potentieel tot uitsluiting. Groepsinvloed ontstaat zowel door druk als door identificatie.
> **Tip:** Bij het samenwerken tussen teams is het cruciaal om de verschillen in cultuur en structuur te erkennen en te overbruggen. Het GRPI-model en de inzichten uit Lencioni's werk bieden waardevolle handvatten om zowel binnen teams als tussen teams de samenwerking te verbeteren.
> **Voorbeeld:** Een organisatie met een sterke bureaucratische cultuur (mechanistisch) kan moeite hebben om effectief samen te werken met een start-up die een organische, snelle aanpak hanteert. Het herkennen van deze culturele en structurele verschillen is de eerste stap naar het vinden van gemeenschappelijke grond.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Samenwerken | Het proces waarbij twee of meer personen gezamenlijk aan een taak of doel werken, waarbij interactie, afstemming en gedeelde inspanning centraal staan om tot een gezamenlijk resultaat te komen. |
| Kerncompetentie | Een fundamentele vaardigheid of capaciteit die cruciaal is voor het succesvol functioneren van een individu, team of organisatie in een bepaalde context of industrie. |
| Tuckman's ontwikkelingsfasen | Een model dat de vijf opeenvolgende fasen beschrijft die de meeste teams doorlopen tijdens hun ontwikkeling: Forming, Storming, Norming, Performing en Adjourning. |
| Forming (oriëntatie) | De eerste fase van groepsontwikkeling, gekenmerkt door onzekerheid, aftasten van rollen en het zoeken naar acceptatie binnen het team, waarbij leden elkaar leren kennen. |
| Storming (conflictfase) | De tweede fase van groepsontwikkeling, waarin meningsverschillen, strijd om invloed en soms spanningen ontstaan naarmate teamleden hun eigen ideeën en rollen innemen. |
| Norming (stabilisatie) | De derde fase van groepsontwikkeling, waarin afspraken worden gemaakt, vertrouwen groeit en de samenwerking verbetert, wat leidt tot een meer cohesief team. |
| Performing (prestatiefase) | De vierde fase van groepsontwikkeling, gekenmerkt door hoge productiviteit, vertrouwen en zelfstandigheid, waarbij het team optimaal functioneert om gezamenlijke doelen te bereiken. |
| Adjourning (afscheid/ontbinding) | De laatste fase van groepsontwikkeling, waarbij het team afrondt, terugblikt op de prestaties en soms emoties ervaart rond het einde van de samenwerking. |
| GRPI model | Een model voor teameffectiviteit dat zich richt op vier componenten: Goal (doel), Roles (rollen), Procedures (procedures) en Interpersonal Relationships (interpersoonlijke relaties), die essentieel zijn voor succesvolle samenwerking. |
| SMART goals | Doelen die Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn, wat helpt bij de motivatie, planning en evaluatie van taken en projecten. |
| Hidden agendas | Onuitgesproken, vaak persoonlijke doelen of motieven die een individu meebrengt in een groep, wat kan leiden tot verminderd vertrouwen en conflicten met groepsdoelen. |
| Sociale identiteit | Dat deel van iemands zelfbeeld dat voortkomt uit het lidmaatschap van sociale groepen, wat invloed heeft op hoe men zichzelf en anderen identificeert en hoe men zich gedraagt. |
| Conformisme | De neiging van individuen om hun gedrag, overtuigingen of attitudes aan te passen aan die van de meerderheid of de groep, vaak om acceptatie te verkrijgen of conflict te vermijden. |
| Experiment van Asch | Een reeks psychologische experimenten die aantonen hoe groepsdruk kan leiden tot conformisme, waarbij individuen hun eigen oordeel negeren om met de groep mee te gaan. |
| Milgram-experiment | Een experiment dat de gehoorzaamheid aan autoriteit onderzocht, waarbij deelnemers bereid waren schadelijke bevelen op te volgen, zelfs tegen hun geweten in, uit gehoorzaamheid aan een autoriteitsfiguur. |
| Groupthink | Een fenomeen waarbij de wens naar harmonie en eensgezindheid in een groep leidt tot irrationele of ondoordachte beslissingen, doordat afwijkende meningen worden onderdrukt en kritisch denken wordt vermeden. |
| Psychologische veiligheid | Het gedeelde geloof binnen een team dat het veilig is om risico's te nemen, fouten te maken, meningen te uiten en hulp te vragen zonder angst voor negatieve consequenties of afwijzing. |
| Taakconflict | Een conflict dat gericht is op de inhoud van het werk, zoals doelen, werkwijzen of ideeën, en dat, indien constructief beheerd, kan leiden tot innovatie en verbetering. |
| Relatieconflict | Een conflict dat voortkomt uit persoonlijke spanningen, emoties, gebrek aan respect of interpersoonlijke problemen binnen een groep, wat vaak leidt tot wantrouwen en verminderde samenwerking. |
| Procesconflict | Een conflict dat betrekking heeft op de manier waarop werk wordt georganiseerd, zoals rolverdeling, taakuitvoering of besluitvormingsprocessen, en dat schadelijk kan zijn indien het frustratie of oneerlijkheid oproept. |
| Macht | Het vermogen om invloed uit te oefenen op het gedrag, de overtuigingen of de acties van anderen, zelfs tegen hun wil in. |
| Legitieme macht | Macht die voortkomt uit iemands formele positie, functie of autoriteit binnen een organisatie of groep. |
| Beloningsmacht | Macht gebaseerd op het vermogen om beloningen, voordelen of positieve bekrachtiging te bieden aan anderen. |
| Bestraffingsmacht | Macht gebaseerd op het vermogen om sancties, negatieve consequenties of straffen op te leggen aan anderen. |
| Deskundigheidsmacht | Macht die voortkomt uit expertise, kennis, vaardigheden of ervaring die door anderen wordt erkend en gewaardeerd. |
| Referentiemacht | Macht gebaseerd op charisma, persoonlijkheid, respect of identificatie, waarbij anderen een leider of teamlid bewonderen en willen volgen. |
| Informatieve macht | Macht gebaseerd op toegang tot, controle over of verspreiding van waardevolle informatie die anderen niet hebben. |
| Organisatiecultuur | De gedeelde waarden, overtuigingen, normen en gedragingen die kenmerkend zijn voor een organisatie en die het gedrag van haar leden sturen. |
| Organisatestructuur | De formele indeling van taken, verantwoordelijkheden en autoriteitslijnen binnen een organisatie, die bepaalt hoe werk wordt gecoördineerd en georganiseerd. |
| Social loafing (lijntrekken) | De neiging van individuen om minder inspanning te leveren wanneer ze in een groep werken dan wanneer ze individueel verantwoordelijk zijn, vooral als de groepsgrootte toeneemt. |
| Rotte appels | Een metafoor voor een teamlid dat als oorzaak van problemen wordt gezien, waarbij de focus ligt op het verwijderen van de persoon in plaats van het aanpakken van systemische issues. |
| Teambuilding | Activiteiten of processen die gericht zijn op het verbeteren van de samenwerking, cohesie, communicatie en effectiviteit binnen een team. |
| Evidence-based werken | Het toepassen van methoden en interventies die wetenschappelijk onderbouwd zijn en waarvan de effectiviteit is aangetoond door onderzoek. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die bestaande overtuigingen of hypothesen bevestigt, terwijl tegenstrijdige informatie wordt genegeerd. |
| Belbin-teamrollen | Een model dat negen typische rollen identificeert die individuen kunnen vervullen binnen een team, gebaseerd op hun gedrag en bijdrage aan het groepsproces. |
| Johari Window | Een model dat de relatie tussen iemands zelfbewustzijn en het bewustzijn van anderen beschrijft, verdeeld in vier kwadranten: open, blind, verborgen en onbekend. |