Developmental Psychology
Cover
2025_Milgram_Zimbardo.pptx
Summary
# Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg stelt dat morele ontwikkeling een proces is van complexer wordende sociomorele perspectieven, opgedeeld in drie niveaus, elk onderverdeeld in twee stadia, waarbij elk niveau een transformatie van cognitieve structuren vertegenwoordigt die betekenis geven aan morele ervaringen.
### 1.1 De stadia van morele ontwikkeling
Kohlbergs theorie, gebaseerd op de equilibratietheorie van Piaget, stelt dat de mate van morele ontwikkeling afhankelijk is van de mogelijkheden voor "role taking" en de rechtvaardige structuur van de sociale omgeving. Deze factoren bepalen de morele atmosfeer van een omgeving.
#### 1.1.1 Niveau 1: Preconventioneel niveau
Dit niveau kenmerkt zich door een concreet-individueel sociomoreel perspectief, waarbij morele oordelen gericht zijn op directe gevolgen en eigenbelang.
* **Stadium 1: Heteronome moraal**
De nadruk ligt op het vermijden van straf en het gehoorzamen aan regels. Wat juist is, wordt bepaald door de directe consequenties, zoals pijn of straf.
> **Voorbeeld:** Een kind steelt geen koekje omdat het bang is om gestraft te worden.
* **Stadium 2: Individualisme, instrumenteel doel en instrumentele ruil**
Regels worden gevolgd wanneer dit in het eigen directe belang is. Handelen is gericht op het voordeel van eigen belangen en behoeften. Het concept van "fairness" wordt geïntroduceerd als een gelijke ruil, een deal of een overeenkomst.
> **Voorbeeld:** Iemand helpt een ander met huiswerk, met de verwachting dat de ander hen later ook zal helpen.
#### 1.1.2 Niveau 2: Conventioneel niveau
Dit niveau vertegenwoordigt het perspectief van een lid van de gemeenschap, waarbij men zich bekommert om het welzijn van de maatschappij als geheel.
* **Stadium 3: Wederzijdse interpersoonlijke verwachtingen, relaties en interpersoonlijke conformiteit**
Men streeft ernaar te voldoen aan de verwachtingen van anderen in sociale rollen (bv. als vriend, kind). Goed zijn betekent het hebben van goede motieven en bezorgdheid tonen voor anderen. Wederzijdse relaties zoals vertrouwen, loyaliteit, respect en dankbaarheid zijn belangrijk. De Gouden Regel is hier van toepassing.
> **Voorbeeld:** Een persoon gedraagt zich beleefd en behulpzaam tegenover zijn buren omdat dit verwacht wordt in de buurt.
* **Stadium 4: Sociaal systeem en geweten**
De focus ligt op het nakomen van de plichten waarmee men heeft ingestemd en het respecteren van wetten, behalve in extreme gevallen. Bijdragen aan de gemeenschap, groep of institutie wordt als juist beschouwd.
> **Voorbeeld:** Een burger betaalt belastingen om de infrastructuur en openbare diensten te ondersteunen.
#### 1.1.3 Niveau 3: Postconventioneel niveau
Dit niveau hanteert een "prior-to-society" perspectief, waarbij men de waarden verdedigt waarop een goede maatschappij gebaseerd zou moeten zijn.
* **Stadium 5: Sociaal contract**
Er is een besef dat waarden en regels relatief zijn aan een groep, en dat deze meestal gerespecteerd moeten worden ten gunste van onpartijdigheid en als onderdeel van het sociaal contract. Echter, bepaalde niet-relatieve waarden en rechten, zoals leven en vrijheid, moeten altijd gerespecteerd worden, onafhankelijk van de wil van de meerderheid.
> **Voorbeeld:** Het steunen van wetten die de privacy beschermen, omdat dit een fundamenteel recht is dat het sociaal contract versterkt.
* **Stadium 6: Universele ethische beginselen**
Dit stadium omvat het volgen van zelfgekozen ethische beginselen. Wetten of sociale overeenkomsten zijn geldig omdat ze berusten op deze beginselen. Wanneer wetten in strijd zijn met universele rechtvaardigheidsbeginselen zoals gelijkheid van mensenrechten en respect voor menselijke waardigheid, moeten de beginselen gevolgd worden.
> **Voorbeeld:** Burgerlijke ongehoorzaamheid plegen om te protesteren tegen een wet die als onrechtvaardig wordt beschouwd op basis van fundamentele ethische principes.
### 1.2 Kritiek op Kohlberg: Carol Gilligan en de zorgzaamheidsethiek
Carol Gilligan bekritiseerde de theorie van Kohlberg, stellend dat deze grotendeels gebaseerd is op de observatie van de mannelijke levensloop en gesocialiseerd op een manier die de mannelijke standaard als model neemt. Ze suggereert dat vrouwen vaak in het derde stadium belanden, wat niet wijst op een lagere morele ontwikkeling, maar op een andere, meer relationeel georiënteerde morele focus.
#### 1.2.1 De zorgzaamheidsethiek
Gilligans theorie benadrukt:
* **Moraal van de kleine groep:** Focus op medemenselijkheid en hulpvaardigheid binnen sociale netwerken.
* **Relationele benadering:** Afstand doen van abstracte regels ten gunste van verantwoordelijkheid binnen sociale netwerken.
* **Zorgzaamheids- versus rechtvaardigheidsethiek:** De nadruk ligt op betrokkenheid in relaties, persoonlijk engagement, zorg en verantwoordelijkheid, en het relationele zelf, tegenover de onpartijdige afstandelijkheid, gelijkheid en het abstracte zelf die kenmerkend zijn voor de rechtvaardigheidsethiek.
* **Integratieve versus disruptieve probleemoplossing:** Het behouden of herstellen van relaties versus het verbreken van banden en kiezen voor één zijde.
---
# Kritiek op Kohlberg door Carol Gilligan
Dit deel bespreekt de feministische kritiek van Carol Gilligan op de theorie van Lawrence Kohlberg, met een focus op de vermeende mannelijke bias in zijn model en de introductie van een ethiek van zorgzaamheid als alternatief perspectief.
### 2.1 De feministische kritiek van Carol Gilligan
Carol Gilligan uitte feministische kritiek op de theorie van Kohlberg door te stellen dat deze grotendeels gebaseerd was op observaties van de mannelijke levensloop. Ze betoogde dat meisjes en vrouwen ondervertegenwoordigd waren in Kohlbergs onderzoek, wat leidde tot een opvatting van moraliteit die sterk beïnvloed was door de manier waarop mannen gesocialiseerd worden, en die daarmee een "mannelijke standaard als model" hanteerde.
#### 2.1.1 De beperkingen van Kohlbergs model volgens Gilligan
Volgens Gilligan neigde de theorie van Kohlberg ertoe om vrouwen vaker in een lager stadium van morele ontwikkeling te plaatsen, met name in het derde stadium. Dit kwam doordat hun morele redenering vaak werd gekenmerkt door aspecten die Kohlberg als minder geavanceerd beschouwde, zoals de moraal van de kleine groep, medemenselijkheid en hulpvaardigheid.
#### 2.1.2 De introductie van de zorgzaamheidsethiek
Gilligan introduceerde de "zorgzaamheidsethiek" als een alternatief en aanvullend perspectief op Kohlbergs rechtvaardigheidsethiek. Zij stelde dat de bereidheid om verantwoordelijkheid op te nemen binnen sociale netwerken, en het afstand doen van abstracte regels en formele beginselen, juist kan duiden op een hogere morele ontwikkeling. Dit staat in contrast met Kohlbergs nadruk op abstracte principes en universele rechtvaardigheid.
##### 2.1.2.1 Verschillen tussen zorgzaamheid en rechtvaardigheid
Gilligan benoemde diverse kernverschillen tussen de zorgzaamheidsethiek en de rechtvaardigheidsethiek:
* **Betrokkenheid in relaties versus onpartijdige afstandelijkheid:** De zorgzaamheidsethiek legt de nadruk op de verbinding en betrokkenheid binnen persoonlijke relaties, terwijl de rechtvaardigheidsethiek meer gericht is op een objectieve en onpartijdige benadering.
* **Persoonlijk engagement versus gelijkheid:** Zorgzaamheid impliceert een diepgaand persoonlijk engagement, terwijl rechtvaardigheid vaak draait om het principe van gelijkheid en gelijke behandeling.
* **Zorg en verantwoordelijkheid versus rechtvaardigheid:** De zorgzaamheidsethiek focust op de plicht tot zorg en het nemen van verantwoordelijkheid voor anderen, terwijl rechtvaardigheid zich primair richt op het handhaven van gerechtigheid.
* **Het relationele zelf versus het abstracte zelf:** Gilligan beschrijft het "relationele zelf" als een zelf dat gedefinieerd wordt door de verbindingen en relaties met anderen, in tegenstelling tot het "abstracte zelf" dat meer autonoom en onafhankelijk wordt gezien.
* **Integratieve versus disruptieve probleemoplossing:** Zorgzaamheid streeft naar het behouden of herstellen van relaties (integratief), terwijl rechtvaardigheid soms kan leiden tot het verbreken van banden of het kiezen van een specifieke kant in een conflict (disruptief).
> **Tip:** Gilligans werk benadrukt het belang van context en relationele verbindingen in moreel redeneren, wat een waardevolle aanvulling is op de meer abstracte en universele benadering van Kohlberg. Het is belangrijk om te erkennen dat beide perspectieven waardevolle inzichten bieden in de complexiteit van moraliteit.
---
# Het Milgram-experiment over gehoorzaamheid aan autoriteit
Dit onderwerp analyseert de beroemde Milgram-experimenten uit 1974, die de bereidheid van individuen onderzoeken om bevelen op te volgen, zelfs als deze schadelijk zijn voor anderen.
### 3.1 De opzet van het Milgram-experiment
Het Milgram-experiment, uitgevoerd in 1974 onder de titel "Obedience to authority", had als doel de bereidheid van individuen te onderzoeken om bevelen op te volgen, zelfs wanneer deze schadelijk zijn voor anderen.
* **Deelnemers:** Deelnemers waren 537 mannen tussen de 20 en 50 jaar oud.
* **Onderzoekscontext:** Het experiment werd gepresenteerd als een studie naar geheugen en leren.
* **Rollen:** Deelnemers kregen de rol van "leraar" toegewezen, terwijl een andere persoon de rol van "leerling" speelde. De verdeling van de rollen gebeurde via een loting met papiertjes, waarbij de leerling altijd een medewerker van Milgram was.
* **Procedure:** De leerling moest woordenlijsten memoriseren. Bij elke verkeerde memorisatie moest de leraar de leerling een elektroshock toedienen. De intensiteit van de schokken nam geleidelijk toe, beginnend bij 15 volt en oplopend tot 450 volt.
* **Reacties van het slachtoffer:** De reacties van de leerling op de schokken waren duidelijk hoorbaar voor de leraar.
### 3.2 Bevindingen van het Milgram-experiment
De resultaten van het Milgram-experiment waren opmerkelijk en gaven inzicht in de mate van gehoorzaamheid aan autoriteit.
* **Algemene gehoorzaamheid:** Ongelooflijk genoeg ging 65% van de proefpersonen door tot het einde van de schaal (450 volt). Geen enkele deelnemer stopte met het experiment voordat de 300 volt was bereikt.
* **Variaties in de opzet en hun impact op gehoorzaamheid:**
* **Hartkwaal van de leerling:** In een versie waarbij de leerling meldde dat hij een hartkwaal had, gehoorzaamde nog steeds 62,5% van de proefpersonen tot het einde.
* **Onderzoekssetting:** Toen het experiment werd uitgevoerd in een minder prestigieuze, obscure onderzoekssetting in plaats van de bekende Yale-universiteit, daalde de gehoorzaamheid tot 47,5%.
* **Communicatie op afstand:** Wanneer de proefleider het lokaal verliet en de instructies telefonisch gaf, daalde de bereidheid tot gehoorzaamheid aanzienlijk naar 20,5%.
* **Nabijheid van het slachtoffer:** Wanneer de leerling in dezelfde ruimte als de leraar werd geplaatst, zodat deze goed zichtbaar was, daalde de gehoorzaamheid tot 40%.
* **Fysiek contact:** Wanneer de proefpersonen werd gevraagd om de leerling zelf door fysiek contact een schok toe te dienen, daalde de bereidheid tot gehoorzaamheid naar 30%.
* **Tegenspraak van medeleraren:** Wanneer de leraar twee medeleraren had die de instructies betwistten, daalde de bereidheid om door te gaan tot slechts 10%.
### 3.3 De psychologische impact op deelnemers
Ondanks de hoge mate van gehoorzaamheid, vertoonden de meeste proefpersonen duidelijke tekenen van stress en intern conflict. Uit opnamen en verklaringen bleek dat zij worstelden met de situatie en de gevolgen van hun acties. Dit wijst erop dat gehoorzaamheid aan autoriteit niet altijd zonder innerlijke strijd plaatsvond.
> **Tip:** Het Milgram-experiment benadrukt hoe situaties en autoriteitsfiguren de neiging tot gehoorzaamheid sterk kunnen beïnvloeden, zelfs als dit ingaat tegen iemands morele intuïtie.
### 3.4 Relatie met Zimbardo
De experimenten van Milgram worden vaak in één adem genoemd met het Stanford Prison Experiment van Philip Zimbardo, omdat beide studies de ingrijpende invloed van situationele factoren en sociale rollen op menselijk gedrag illustreren.
> **Voorbeeld:** De bevindingen van Milgram kunnen helpen verklaren hoe mensen in de Tweede Wereldoorlog bevelen opvolgden die leidden tot gruwelijke misdaden, door de sterke druk van autoriteit en de sociale normen van die tijd.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Moreel oordeel | Het proces waarbij een individu beoordeelt wat ethisch juist of verkeerd is, vaak gebaseerd op een reeks waarden, principes en regels. |
| Hypothetische dilemma’s | Hypothetische situaties die worden gebruikt om morele redeneringen te onderzoeken, zoals het Heinz-dilemma, waarbij een persoon voor een moeilijke keuze wordt gesteld met ethische implicaties. |
| Heinz-dilemma | Een hypothetisch dilemma dat de conflicten onderzoekt tussen het redden van een leven en het volgen van wetten of regels, vaak gebruikt in de context van morele ontwikkelingstheorieën. |
| Heteronome moraal | Een ethisch standpunt waarbij moraliteit extern wordt opgelegd en wordt geassocieerd met het vermijden van straf en het gehoorzamen aan autoriteit, zonder interne reflectie op de juistheid van de actie. |
| Autonome moraal | Een ethisch standpunt waarbij moraliteit wordt gebaseerd op zelfgekozen principes en redeneringen, waarbij het individu zelf verantwoordelijkheid neemt voor zijn of haar ethische beslissingen. |
| Sociale cognitie | Het mentale proces dat betrokken is bij het begrijpen en interpreteren van sociale informatie, inclusief het herkennen van intenties, emoties en perspectieven van anderen. |
| Role-taking | Het vermogen om jezelf in de positie van een ander te plaatsen en hun perspectief, gevoelens en intenties te begrijpen, wat cruciaal is voor empathie en sociaal begrip. |
| Verbreden perspectief | Het vermogen om verschillende gezichtspunten en meningen te overwegen, wat bijdraagt aan een dieper begrip van complexe situaties en sociale interacties. |
| Niveaus van moreel oordelen (Kohlberg) | Kohlbergs theorie beschrijft drie hoofdniveaus – preconventioneel, conventioneel en postconventioneel – die elk verdere stadia van morele ontwikkeling omvatten. |
| Preconventioneel niveau | Het eerste niveau van morele ontwikkeling, waarin moraliteit gebaseerd is op externe gevolgen zoals straf en beloning, en op het voldoen aan de eigen behoeften. |
| Conventioneel niveau | Het tweede niveau van morele ontwikkeling, waarin moraliteit wordt gedefinieerd door het voldoen aan sociale normen, verwachtingen en wetten, en door het behouden van sociale orde. |
| Postconventioneel niveau | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling, waarin moraliteit gebaseerd is op abstracte ethische principes en universele rechten, die mogelijk hoger staan dan bestaande wetten. |
| Stadia van morele ontwikkeling | De specifieke fasen binnen elk niveau van Kohlbergs theorie, die de evolutie van moreel redeneren van een kind naar een volwassene beschrijven, van strafvermijding tot universele ethische principes. |
| Equilibratie | Een cognitief proces, overgenomen van Piaget, waarbij individuen hun denkstructuren aanpassen om cognitieve dissonantie op te lossen en een evenwichtige staat te bereiken, wat ook van toepassing is op morele ontwikkeling. |
| Zorgzaamheidsethiek | Een ethisch perspectief, gepropageerd door Carol Gilligan, dat de nadruk legt op relaties, empathie, verantwoordelijkheid en zorg voor anderen als centrale componenten van moraliteit, in contrast met een puur rechtvaardigheidsgerichte benadering. |
| Rechtvaardigheidsethiek | Een ethisch perspectief dat zich richt op principes van eerlijkheid, gelijkheid en rechten, vaak geassocieerd met abstracte regels en onpartijdige afwegingen. |
| Milgram-experimenten | Een reeks psychologische experimenten uitgevoerd door Stanley Milgram om de gehoorzaamheid van individuen aan autoriteit te onderzoeken, zelfs wanneer dit inhield dat ze schadelijke handelingen moesten verrichten. |
| Gehoorzaamheid aan autoriteit | De neiging van individuen om de bevelen van een gezagsfiguur op te volgen, zelfs als deze bevelen in strijd zijn met hun eigen waarden of morele overtuigingen. |
| Elektroshock | Een kunstmatige elektrische schok die wordt toegediend, in de context van het Milgram-experiment, als straf voor fouten bij het memoriseren van woorden. |
| Sociale normen | Ongeschreven regels en gedragspatronen die binnen een groep of samenleving worden verwacht en geaccepteerd, en die het sociale gedrag sturen. |
Cover
5 Levensloop De kleutertijd studentenversie - 25-26(1).pptx
Summary
# Lichamelijke en motorische groei bij kleuters
Dit onderwerp beschrijft de fysieke ontwikkeling, waaronder de groei van grove en fijne motoriek, en de ontwikkeling van handvoorkeur bij kleuters.
## 1. Lichamelijke en motorische groei bij kleuters
De kleuterperiode kenmerkt zich door significante vorderingen in zowel de lichamelijke als de motorische ontwikkeling. Deze ontwikkelingen stellen het kind in staat om nieuwe vaardigheden te leren en hun omgeving op een meer zelfstandige manier te exploreren.
### 1.1 Lichamelijke groei
Gedurende de kleuterjaren vindt er een continue lichamelijke groei plaats, die de basis legt voor verdere motorische en cognitieve ontwikkeling.
### 1.2 Grove motoriek
De grove motoriek, die betrekking heeft op de controle over de grote spiergroepen, wordt aanzienlijk verfijnd in deze levensfase. Kinderen worden beter in het inschatten van afstanden en het coördineren van hun bewegingen. Dit uit zich onder andere in:
* Het verfijnen van loop- en sprongtechnieken.
* Een verbeterd evenwicht, wat essentieel is voor het leren van activiteiten zoals fietsen.
* De ontwikkeling van vaardigheden als gooien en schoppen, waarbij kracht en richting beter worden gedoseerd.
### 1.3 Fijne motoriek
Ook de fijne motoriek, waarbij de kleinere spiergroepen in handen en vingers worden ingezet, maakt grote vorderingen. Dit stelt kinderen in staat om complexere en preciezere handelingen uit te voeren, wat zich manifesteert in hun spel en creatieve uitingen. Voorbeelden hiervan zijn:
* **Constructiespel:** Het bouwen van complexere structuren met blokken en ander materiaal.
* **Gebruik van een schaar:** Kinderen ontwikkelen de vaardigheid om met een schaar te knippen, eerst met grove knipbewegingen en later preciezer.
* **Kleuren:** Het beheersen van kleurpotloden en stiften om meer gedetailleerde tekeningen te maken.
### 1.4 Ontwikkeling handvoorkeur
Gedurende de kleuterperiode consolideert de handvoorkeur zich verder. Het kind ontwikkelt een dominante hand voor taken die precisie vereisen, zoals schrijven of tekenen. Deze voorkeur is een natuurlijk proces en wordt beïnvloed door een combinatie van biologische factoren en oefening.
> **Tip:** Hoewel de ontwikkeling van de handvoorkeur zich vaak stabiliseert, is het belangrijk om kinderen niet te dwingen tot een specifieke hand te gebruiken als zij daar nog geen duidelijke voorkeur voor hebben ontwikkeld. Flexibiliteit in deze fase is gunstig.
---
# Cognitieve ontwikkeling en denkprocessen bij kleuters
Dit hoofdstuk beschrijft de cognitieve ontwikkeling van kleuters, inclusief waarneming, geheugen, denken, fantasie en taalontwikkeling, met specifieke aandacht voor de kenmerken van preoperationeel en intuïtief denken.
### 2.1 Groei in de cognitie
De cognitieve ontwikkeling bij kleuters kent significante veranderingen op diverse gebieden.
#### 2.1.1 Waarneming
Kleuters worden steeds beter in het opmerken van details. Hun visuele discriminatie verbetert, waardoor ze subtielere verschillen tussen objecten kunnen waarnemen.
#### 2.1.2 Het geheugen
Het geheugen van kleuters wordt efficiënter, wat hen in staat stelt liedjes, versjes en eenvoudige verhaaltjes vlotter te onthouden en op te zeggen.
#### 2.1.3 Denken
Het denken van kleuters wordt gekenmerkt door het preoperationele stadium. Hun denken is nog ongestructureerd en niet altijd logisch. Hoewel ze vragen stellen over gebeurtenissen en zelf antwoorden proberen te bedenken, gebeurt dit meer intuïtief dan doordacht. Piaget spreekt daarom van intuïtief denken.
##### 2.1.3.1 Kenmerken van het intuïtieve kleuterdenken
* **Egocentrisme:** Kleuters denken vanuit hun eigen perspectief en hebben moeite om zich in te leven in het perspectief van anderen.
> **Voorbeeld:** Het Driebergenexperiment illustreert hoe kleuters vanuit zichzelf denken zonder rekening te houden met het perspectief van een ander.
* **Gecentreerd denken:** Ze richten zich op slechts één aspect van een situatie en negeren andere belangrijke elementen. Dit is duidelijk zichtbaar bij conservatietaken, waar ze zich focussen op één kenmerk (zoals de hoogte van een vloeistof) en de transformatie negeren.
* **Statisch denken:** Kleuters letten voornamelijk op toestanden en hebben moeite met het begrijpen van transformatieprocessen. Ze zien weliswaar dat iets verandert, maar houden geen rekening met de tussenliggende stappen.
* **Onomkeerbaarheid:** Ze zijn niet in staat om een reeks stappen in gedachten om te keren.
> **Toepassing bij verkeersveiligheid:** Een kleuter kan gevaar lopen bij het oversteken van de straat omdat hij het verkeer vanuit zijn eigen positie bekijkt (egocentrisme). Hij kan zich richten op één kant van de weg (gecentreerd denken) en de snelheid van een naderende auto verkeerd inschatten door de onomkeerbaarheid van zijn denken, waardoor hij de afstand en tijd niet correct kan beoordelen.
##### 2.1.3.2 Moeilijkheden met klasseninclusie
Kleuters hebben moeite met het begrijpen van klasseninclusie, wat betekent dat ze moeite hebben om objecten te categoriseren binnen een bredere groep. Ze oordelen spontaan op basis van uiterlijke kenmerken.
> **Voorbeeld:** Ze vragen zich af of een kat een hond is geworden, gebaseerd op oppervlakkige overeenkomsten in plaats van op de onderliggende categorisatie.
#### 2.1.4 De fantasie
De fantasie van kleuters is zeer levendig, wat soms leidt tot een verwarring tussen fantasie en werkelijkheid. Naarmate hun wereldbeeld realistischer wordt, stellen ze meer vragen en vullen ze ontbrekende kennis op met fantasie. Dit kan leiden tot magisch denken.
* **Fantasiespel en rollenspel:** Deze spelvormen zijn belangrijk voor het plezier, de creativiteit en de ontwikkeling van inzicht en vaardigheden.
* **Belang van sprookjes:** Sprookjes spreken kleuters aan vanwege hun duidelijke zwart-witbeeld, de morele boodschappen en hun bijdrage aan de taalontwikkeling.
#### 2.1.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling van kleuters bevindt zich in de differentiatiefase (ongeveer 2,5 tot 5 jaar). Ze gebruiken langere zinnen, breiden hun woordenschat uit met nieuwe woordcategorieën en vormen complexere zinnen, inclusief werkwoordvervoegingen. Soms maken ze plotseling bepaalde fouten die duiden op een verdere internalisatie van grammaticale regels.
### 2.2 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling bij kleuters omvat hun sociale interacties, de vorming van hun zelfconcept en genderidentiteit, en hun emotionele ontwikkeling, waaronder het ontstaan van een moreel besef en de ontwikkeling van Theory of Mind.
#### 2.2.1 Sociale groei
##### 2.2.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Hoewel ouders belangrijk blijven, worden leeftijdsgenoten steeds belangrijker. Parallelspel, waarbij kinderen naast elkaar spelen, evolueert naar samenspel. Er ontstaan eerste vriendschappen, die vaak vluchtig zijn en gebaseerd zijn op gemeenschappelijke spelinteresses. Het ontwikkelen van sociale vaardigheden en zelfkennis is hierbij essentieel.
##### 2.2.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters worden zich bewust van de verschillen tussen zichzelf en andere kinderen. Hun zelfbeeld is in deze fase nog beperkt en meestal positief gekleurd.
##### 2.2.1.3 Ontwikkelen van een genderidentiteit
Jongens en meisjes beginnen zich anders te gedragen en ontwikkelen een doorleefd gevoel van jongen of meisje zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleutertijd versoepelen de opvattingen over genderrollen vaak.
#### 2.2.2 Emotionele groei
##### 2.2.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Het geweten van een kleuter wordt gevormd in deze periode. Peuters kennen de begrippen 'goed' en 'slecht' en leren dat bepaald gedrag beloond of bestraft wordt. Kleuters internaliseren deze regels, wat leidt tot een 'spiegelgeweten' en een heteronome moraal, waarbij ze regels streng hanteren, soms met een gebrek aan souplesse.
> **Tip:** Kleuters nemen veel gedrag over van hun ouders, wat hun morele ontwikkeling sterk beïnvloedt.
##### 2.2.2.2 De mogelijkheid om zich in een ander te verplaatsen (Theory of Mind)
Dit is het vermogen om je in te leven in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen.
##### 2.2.2.3 Het kernconflict van de kleutertijd: initiatief versus schuldgevoelens
Gedreven door biologische rijping (goede motoriek, taalvaardigheid, fantasie) en nieuwe sociale verwachtingen (regels volgen, samen spelen), ontwikkelen kleuters een behoefte om te ontdekken, plannen en initiatief te nemen. Ze stellen doelen en proberen rollen uit.
* **Kernconflict:** De grote dadendrang van het kind kan in botsing komen met eigen grenzen of grenzen vanuit de omgeving. Dit kan angst- en schuldgevoelens met zich meebrengen, mede door het zich ontwikkelende geweten.
* **Positieve pool (initiatief):** Wanneer initiatieven worden gestimuleerd, groeit de egosterkte, ontstaat er ruimte om ideeën uit te proberen en wordt doelgerichtheid bevorderd.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Als ideeën als 'stom' of 'lastig' worden bestempeld, kan dit leiden tot geremdheid en minder initiatief.
> **Rol van de opvoeder-begeleider:**
> * Stimuleer initiatief door kinderen keuzes te laten maken, hen kleine verantwoordelijkheden te geven en ruimte te bieden voor hun ideeën.
> * Stel grenzen met warmte en duidelijkheid, wees consequent maar mild (focus op gedrag, niet op het kind).
> * Geef positieve feedback op inspanning, niet alleen op resultaat.
> * Ondersteun emotieregulatie door gevoelens te benoemen en samen naar oplossingen te zoeken.
> * Begeleid de ontwikkeling van sociale vaardigheden door samenwerking, conflicthantering en vriendschappen te ondersteunen.
> * Stimuleer ontwikkeling via spel, door rollenspellen actief te ondersteunen en creatieve activiteiten aan te bieden.
> **Voorbeeldexamenvraag 1:** Kayleigh (2), Boy (4) en Donny (8) spelen verstoppertje. Kayleigh denkt dat ze niet gezien wordt als ze haar handen voor haar ogen doet (egocentrisme, gebrek aan Theory of Mind). Boy zoekt een bekende verstopplek (gecentreerd op wat werkt). Donny zoekt een nieuwe plek omdat hij weet dat zijn vader die plek kent (beginnend inzicht in de gedachten van de ander, minder egocentrisch). Deze verschillen illustreren de diverse cognitieve ontwikkelingsfasen binnen één groep kinderen.
> **Voorbeeldexamenvraag 2:** Truus' verbazing over het volle glas vruchtensap kan verklaard worden door haar statische en gecentreerde denken. Ze focust op de hoogte van het sap in de kan vóór het overgieten en de hoogte in het glas ná het overgieten, zonder de transformatie (het omgieten) mee te nemen in haar redenering. Ze is niet in staat de hoeveelheid te relateren aan het volume van het glas, wat typisch is voor het onomkeerbare en gecentreerde denken van een kleuter.
---
# Sociaal-emotionele ontwikkeling van kleuters
Dit deel behandelt de sociale en emotionele groei van kleuters, met aandacht voor hun interacties met leeftijdsgenoten, de ontwikkeling van hun zelfbeeld en genderidentiteit, hun morele besef, Theory of Mind en het centrale conflict van de kleuterperiode.
### 3.1 Sociale groei
De sociale groei in de kleuterperiode wordt gekenmerkt door de veranderende relatie met leeftijdsgenoten, de ontwikkeling van het zelfconcept en de vorming van een genderidentiteit.
#### 3.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Hoewel ouders belangrijk blijven, winnen leeftijdsgenoten aan invloed. Parallelspel, waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder directe interactie, evolueert naar samenspel, waarbij kinderen meer op elkaar gericht zijn. Er ontstaan ook de eerste vriendschapsrelaties, die vaak vluchtig zijn en gebaseerd op gedeelde spelinteresses. Het ontwikkelen van sociale vaardigheden en zelfkennis is hierbij essentieel.
#### 3.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters beginnen de verschillen tussen zichzelf en andere kinderen te zien. Hun zelfbeeld is nog beperkt en over het algemeen positief gekleurd.
#### 3.1.3 Ontwikkelen van een genderidentiteit
Kinderen beginnen zich bewust te worden van verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes en ontwikkelen een doorleefd gevoel van jongen of meisje te zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleuterperiode versoepelen de opvattingen over genderrollen geleidelijk.
### 3.2 Emotionele groei
De emotionele ontwikkeling in de kleuterperiode omvat het ontstaan van een moreel besef, de ontwikkeling van Theory of Mind en het doorlopen van het kernconflict van deze levensfase.
#### 3.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Het geweten van een kind wordt voornamelijk in de kleuterperiode gevormd. Peuters kennen de woorden 'goed' en 'slecht' en leren dat bepaald gedrag beloond of bestraft wordt. Kleuters internaliseren deze regels en ontwikkelen een 'spiegelgeweten' of heteronome moraal, waarbij ze zowel naar zichzelf als naar anderen een strenge maatstaf hanteren, wat kan leiden tot een gebrek aan souplesse. Zij nemen gedrag over van hun ouders.
#### 3.2.2 De mogelijkheid om zich in een ander te verplaatsen (Theory of Mind)
Theory of Mind verwijst naar het vermogen om je in de gedachten en gevoelens van een ander te verplaatsen.
#### 3.2.3 Het kernconflict van de kleutertijd
Volgens Erikson draait de kleuterperiode om het conflict tussen initiatief en schuldgevoelens. Dit conflict ontstaat door de combinatie van biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen.
**Biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen:**
Kinderen krijgen meer motorische controle, beheersen taal beter en beschikken over een rijke fantasie. Dit leidt tot een grote drang om te onderzoeken, te plannen en initiatieven te nemen, zoals rollenspellen, actief willen helpen bij huishoudelijke taken of het stellen van veel 'waarom'-vragen. Tegelijkertijd worden er nieuwe sociale verwachtingen geformuleerd, zoals het volgen van regels, samen spelen en taken proberen uit te voeren.
**Kernconflict: Initiatief versus schuldgevoelens:**
De grote drang tot initiatief kan in conflict komen met eigen grenzen, die van anderen of met de door het zich ontwikkelende geweten. Dit kan leiden tot angst- en schuldgevoelens.
**Factoren die de uitkomst van het conflict beïnvloeden:**
De ontwikkeling van het ego en sociale steun, met name de houding van ouders, zijn cruciaal.
* **Positieve pool (initiatief):** Wanneer kinderen ruimte krijgen om hun ideeën uit te proberen, hun ego-sterkte groeit en ze doelgericht kunnen handelen.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Ontstaat wanneer ideeën van het kind consequent als stom of lastig worden bestempeld, wat leidt tot geremdheid en minder initiatief.
**Rol van de opvoeder-begeleider:**
* **Initiatief stimuleren:** Kinderen laten kiezen, voorstellen laten doen, kleine verantwoordelijkheden geven (bijv. tafel dekken, opruimen).
* **Grenzen stellen met warmte:** Regels duidelijk uitleggen, consequent, maar mild zijn (gedrag afkeuren, niet het kind), positieve feedback geven bij inspanning.
* **Emotieregulatie ondersteunen:** Gevoelens benoemen en samen zoeken naar oplossingen.
* **Sociale vaardigheden oefenen:** Kinderen laten samenwerken, conflicten begeleiden, vriendschappen ondersteunen.
* **Ontwikkeling stimuleren via spel:** Rollenspel actief ondersteunen, meegaan in hun belevingswereld en creatieve activiteiten aanbieden.
> **Tip:** Het begrijpen van het egocentrische en intuïtieve denken van kleuters is essentieel bij het begeleiden van hun ontwikkeling, met name bij het oversteken van de straat. De onomkeerbaarheid en centralisatie van hun denken maken dat ze snel de verkeerde inschattingen kunnen maken.
> **Voorbeeld:** Kayleigh, Boy en Donny spelen verstoppertje. Kayleigh verbergt zich achter haar handen en denkt dat ze onzichtbaar is. Boy begrijpt niet dat ze denkt dat niemand haar ziet, maar verbergt zich op een bekende plek. Donny kiest een slimmere verstopplek. Dit illustreert het egocentrische denken van Kayleigh (ze denkt vanuit haar eigen actie), het gebrek aan besef van perspectief bij Boy (hij begrijpt niet dat zij gelooft dat hij haar niet ziet) en Donny's vermogen om strategieën te bedenken.
> **Voorbeeld:** Truus, een kleuter, ziet hoe haar moeder vruchtensap van een bijna lege kan in een smal glas schenkt. Ze is verbaasd en denkt dat er meer sap in het glas is gekomen dan er in de kan zat. Dit illustreert de centralisatie van haar denken (ze focust op de hoogte van het sap in het glas) en de onomkeerbaarheid (ze kan niet terugdenken dat het sap oorspronkelijk uit de kan kwam), kenmerken van het intuïtieve preoperationele denken.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grove motoriek | Verwijst naar de bewegingen die grote spiergroepen gebruiken, zoals lopen, rennen, springen, gooien en trappen. Deze vaardigheden zijn essentieel voor de algehele fysieke coördinatie en mobiliteit van een kind. |
| Fijne motoriek | Betreft de coördinatie van kleinere spieren, voornamelijk in de handen en vingers. Voorbeelden zijn schrijven, knippen met een schaar, knopen dichtmaken en fijne manipulaties van objecten. |
| Handvoorkeur | De voorkeur die een individu ontwikkelt voor het gebruik van één hand boven de andere voor taken zoals schrijven of grijpen. Dit is een belangrijk aspect van de motorische ontwikkeling. |
| Constructiespel | Een spelvorm waarbij kinderen objecten zoals blokken, legosteentjes of ander materiaal gebruiken om structuren te bouwen. Dit stimuleert creativiteit, ruimtelijk inzicht en probleemoplossend vermogen. |
| Waarneming | Het proces waarbij zintuiglijke informatie wordt ontvangen, geïnterpreteerd en georganiseerd om de omgeving te begrijpen. Dit omvat visuele, auditieve, tactiele en andere zintuiglijke ervaringen. |
| Visuele discriminatie | Het vermogen om visuele verschillen en overeenkomsten tussen objecten, vormen of patronen te herkennen. Dit is cruciaal voor het leren lezen en schrijven. |
| Geheugen | Het vermogen om informatie op te slaan, te bewaren en later weer op te roepen. Bij kleuters ontwikkelt het geheugen zich van kortetermijn- naar langetermijngeheugen. |
| Preoperationeel denken | Een denkstadium volgens Piaget, gekenmerkt door het gebruik van symbolen en taal, maar nog zonder logische operaties. Kinderen in dit stadium zijn vaak egocentrisch en statisch in hun denken. |
| Intuïtief denken | Een vorm van denken waarbij beslissingen en conclusies gebaseerd zijn op gevoelens en directe indrukken, in plaats van op logische redeneringen. Dit is kenmerkend voor het preoperationele stadium. |
| Klassen inlusie | Het vermogen om objecten te classificeren in zowel subcategorieën als de hoofdklasse. Kleuters hebben hier vaak moeite mee, omdat ze zich focussen op één eigenschap tegelijk. |
| Egocentrisch denken | De neiging om de wereld te zien vanuit het eigen perspectief, zonder rekening te houden met de gedachten, gevoelens of visies van anderen. |
| Gecentreerd denken | De focus op slechts één aspect of kenmerk van een object of situatie, waarbij andere relevante aspecten worden genegeerd. |
| Statisch denken | De neiging om zich te concentreren op de begin- en eindtoestand van een object of situatie, zonder aandacht voor de transformaties of processen die ertussen plaatsvinden. |
| Onomkeerbaar denken | Het onvermogen om mentale stappen in omgekeerde volgorde te doorlopen, wat het begrip van conservering en logische gevolgtrekkingen belemmert. |
| Magisch denken | De overtuiging dat gedachten, woorden of wensen de loop der gebeurtenissen kunnen beïnvloeden, vaak zonder direct bewijs. Dit is veelvoorkomend bij kleuters. |
| Differentiatiefase (taal) | Een fase in de taalontwikkeling (ongeveer 2,5-5 jaar) waarin kinderen langere en complexere zinnen gaan gebruiken, nieuwe woordcategorieën ontdekken en werkwoorden correct gaan vervoegen. |
| Zelfconcept | Het beeld dat een individu van zichzelf heeft, inclusief eigenschappen, vaardigheden en waarden. Bij kleuters is dit nog beperkt en positief gekleurd. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke gevoel van een persoon om man, vrouw, beide of geen van beide te zijn. Dit ontwikkelt zich gedurende de kleuterperiode. |
| Moreel besef | Het begrip van wat goed en slecht is, en de ontwikkeling van een geweten. Dit wordt sterk gevormd tijdens de kleuterjaren door internalisatie van regels en normen. |
| Spiegelgeweten | Een vorm van moreel besef waarbij kinderen zich sterk laten leiden door externe regels en de verwachtingen van volwassenen, zonder veel interne reflectie. |
| Heteronome moraal | De moraal die gebaseerd is op externe autoriteit en regels, waarbij kinderen gedrag als "goed" of "slecht" beoordelen op basis van straf en beloning. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat anderen hun eigen gedachten, intenties, overtuigingen en emoties hebben, die kunnen verschillen van die van jezelf. |
| Kernconflict (Erikson) | Een centraal psychologisch conflict dat typerend is voor een bepaalde ontwikkelingsfase. In de kleuterperiode is dit initiatief versus schuldgevoelens. |
| Initiatief versus schuldgevoelens | Het conflict waarbij kinderen hun omgeving actief willen verkennen en zelfstandig willen handelen, maar hierbij in aanraking komen met grenzen, wat kan leiden tot schuldgevoelens. |
| Egosterkte | De kracht van het ego, die het individu in staat stelt om uitdagingen aan te gaan, initiatief te nemen en een gevoel van eigenwaarde te ontwikkelen. |
| Conservatietaken | Tests die het begrip van conservering meten, oftewel het besef dat bepaalde eigenschappen van een object (zoals hoeveelheid of volume) gelijk blijven, ondanks veranderingen in uiterlijk. |
| Kleuter | Een kind in de leeftijd van ongeveer 2 tot 6 jaar, gekenmerkt door specifieke ontwikkelingsstadia op fysiek, cognitief en sociaal-emotioneel gebied. |
Cover
5 Levensloop De kleutertijd studentenversie - 25-26(1).pptx
Summary
# Lichamelijke en motorische groei
Dit onderwerp behandelt de lichamelijke groei en de ontwikkeling van zowel de grove als de fijne motoriek, inclusief de verfijning van bewegingen en de ontwikkeling van handvoorkeur bij kleuters.
## 1.1 Lichamelijke groei en motorische ontwikkeling
De motorische beheersing verbetert aanzienlijk tijdens de kleutertijd. Dit uit zich in zowel de grove als de fijne motoriek.
### 1.1.1 Grove motoriek
De grove motoriek wordt verfijnder doordat kinderen beter worden in het inschatten van bewegingen. Ze leren vaardigheden zoals gooien, schoppen en fietsen, waarbij het verbeterde evenwicht een cruciale rol speelt.
### 1.1.2 Fijne motoriek
Ook de fijne motoriek maakt grote vorderingen. Dit is zichtbaar in spelactiviteiten die precisie vereisen, zoals constructiespel, het hanteren van een schaar en kleuren.
### 1.1.3 Ontwikkeling van handvoorkeur
Gedurende de kleutertijd ontwikkelt zich een duidelijke handvoorkeur.
## 1.2 Lichamelijke groei
Naast de motorische ontwikkeling omvat dit onderwerp ook de algemene lichamelijke groei.
> **Tip:** Hoewel de ontwikkeling van kindertekeningen in relatie staat tot de fijne motoriek, wordt dit specifieke aspect niet verder uitgediept in de te kennen leerstof.
## 1.3 Kenmerken van het denken en de fantasie bij kleuters
Het denken van kleuters wordt gekenmerkt door het preoperationele stadium. Dit stadium is nog ongestructureerd en niet volledig logisch. Kleuters stellen wel vragen en bedenken zelf antwoorden, maar dit gebeurt intuïtief en niet altijd doordacht. Piaget noemt dit 'intuïtief denken'.
### 1.3.1 Kenmerken van het preoperationele denken
* **Egocentrisch denken:** Kleuters hebben moeite om zich in het perspectief van anderen te verplaatsen en denken vanuit hun eigen beleving.
* **Gecentreerd denken:** De aandacht is gericht op één aspect van een situatie, waardoor andere belangrijke elementen over het hoofd worden gezien.
* **Statisch denken:** De focus ligt op de begin- en eindtoestand, met weinig oog voor de transformaties die ertussen plaatsvinden.
* **Onomkeerbaar denken:** Kleuters kunnen mentale stappen niet in gedachten terugdraaien.
> **Voorbeeld:** Een kleuter kan denken dat de hoeveelheid appelsap toeneemt wanneer het uit een grote kan in een smal glas wordt gegoten, omdat het glas voller lijkt. Dit komt door gecentreerdheid (alleen letten op de hoogte in het glas) en onomkeerbaarheid (niet beseffen dat de totale hoeveelheid gelijk is gebleven).
### 1.3.2 De fantasie
Kleuters verwarren soms fantasie met werkelijkheid. Hun wereldbeeld wordt geleidelijk realistischer. Het 'waarom'-gedrag is een uiting van hun behoefte om ontbrekende kennis aan te vullen, soms met behulp van fantasie. Magisch denken is ook kenmerkend. Fantasiespel ontwikkelt zich tot rollenspel, wat bijdraagt aan plezier, creativiteit en het ontwikkelen van inzichten en vaardigheden. Sprookjes zijn populair bij kleuters vanwege hun duidelijke zwart-witbeelden, de morele boodschappen en de ondersteuning van taalontwikkeling.
## 1.4 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling van kleuters (ongeveer 2,5 tot 5 jaar) bevindt zich in de differentiatiefase. Ze gebruiken langere zinnen, nieuwe woordcategorieën en complexere zinsconstructies, inclusief werkwoordvervoegingen. Soms treden er tijdelijk nieuwe fouten op, wat een normaal onderdeel is van de woordenschatuitbreiding.
## 1.5 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling omvat groei in sociale relaties, de ontwikkeling van het zelfconcept en genderidentiteit, evenals emotionele groei zoals het ontstaan van een moreel besef en de mogelijkheid tot perspectiefname (Theory of Mind).
### 1.5.1 Sociale groei
* **Relatie met leeftijdsgenoten:** Naast ouders worden leeftijdsgenoten steeds belangrijker. Parallelspel evolueert naar samenspel en de eerste, vaak vluchtige, vriendschappen ontstaan op basis van gedeelde spelinteresses. Sociale vaardigheden en zelfkennis ontwikkelen zich.
* **Ontluikend zelfconcept:** Kleuters zien verschillen tussen zichzelf en anderen. Hun zelfbeeld is nog beperkt, maar overwegend positief.
* **Ontwikkeling van een genderidentiteit:** Jongens en meisjes beginnen zich anders te gedragen, beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleutertijd versoepelen deze opvattingen vaak.
### 1.5.2 Emotionele groei
* **Ontstaan van een moreel besef:** Het geweten wordt gevormd. Peuters leren 'goed' en 'slecht' als woorden en begrijpen dat gedrag beloond of bestraft wordt. Kleuters internaliseren dit moreel besef, wat leidt tot een 'spiegelgeweten' of heteronome moraal, waarbij ze zowel zichzelf als anderen streng hanteren, wat kan leiden tot een gebrek aan souplesse.
* **Theory of Mind (perspectiefname):** Dit is het vermogen om zich in de gedachten en gevoelens van anderen te verplaatsen.
### 1.5.3 Het kernconflict van de kleutertijd (Erikson)
Het kernconflict van de kleutertijd is **initiatief versus schuldgevoelens**. Dit conflict ontstaat door biologische rijping, waardoor kinderen de motoriek en taal beheersen en hun fantasie grenzeloos is, gecombineerd met nieuwe sociale verwachtingen om regels te volgen en samen te spelen.
* **Behoefte aan ontdekken en initiatief:** Kinderen willen plannen, doelen stellen en rollen uitproberen.
* **Botsing met grenzen:** Dit kan leiden tot angst- en schuldgevoelens wanneer hun initiatieven botsen met eigen grenzen of de grenzen die door de omgeving worden gesteld.
#### 1.5.3.1 Succes en de rol van de omgeving
Het slagen in dit conflict hangt af van de egosterkte van het kind en de sociale steun vanuit de omgeving. Een houding van ouders en begeleiders die initiatieven niet te veel afremt, maar wel realiteitszin bijbrengt, is cruciaal.
* **Positieve pool (initiatief):** Egosterkte groeit, kinderen krijgen ruimte om ideeën uit te proberen, doelgerichtheid neemt toe.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Kinderen krijgen vaak te horen dat hun ideeën slecht zijn, wat leidt tot geremdheid en minder initiatief.
#### 1.5.3.2 Rol van de opvoeder-begeleider
De rol van de opvoeder is essentieel bij het stimuleren van deze ontwikkeling:
* **Initiatief stimuleren:** Kinderen laten kiezen, voorstellen laten doen, kleine verantwoordelijkheden geven.
* **Grenzen stellen met warmte:** Duidelijke, consequente, maar milde regels hanteren en gedrag afkeuren, niet het kind.
* **Positieve feedback geven:** Complimenteren bij inspanning en hard werken, niet enkel bij het resultaat.
* **Emotieregulatie ondersteunen:** Gevoelens benoemen en samen naar oplossingen zoeken.
* **Sociale vaardigheden oefenen:** Samenwerken faciliteren, conflicten begeleiden en vriendschappen ondersteunen.
* **Ontwikkeling stimuleren via spel:** Rollenspel actief ondersteunen, meegaan in de fantasiewereld en creatieve activiteiten aanbieden.
---
# Cognitieve ontwikkeling bij kleuters
Hieronder volgt een samenvatting over de cognitieve ontwikkeling bij kleuters, gericht op de theorieën en concepten uit de aangegeven pagina's.
## 2 Cognitieve ontwikkeling bij kleuters
Dit hoofdstuk verkent de cognitieve vaardigheden van kleuters, waaronder waarneming, geheugen, denken, fantasie en taalontwikkeling, met aandacht voor kenmerkende eigenschappen zoals egocentrisme en conservatie.
### 2.1 Waarneming
Kleuters worden steeds beter in het opmerken van kleinere details. Hun visuele discriminatie verbetert, waardoor ze beter in staat zijn om visuele informatie te onderscheiden en te verwerken.
### 2.2 Het geheugen
Het geheugen van kleuters functioneert vlot voor het onthouden van eenvoudige liedjes, versjes en verhaaltjes. De complexiteit van de te onthouden materie is echter nog beperkt.
### 2.3 Denken
Het denken van kleuters wordt door Piaget aangeduid als het **preoperationele denken**, dat nog ongestructureerd en niet volledig logisch is. Kleuters stellen wel vragen en bedenken zelf antwoorden, maar dit gebeurt intuïtief in plaats van doordacht. Piaget spreekt daarom van **intuïtief denken**.
Kenmerken van het intuïtieve kleuterdenken:
* **Egocentrisme**: Kleuters denken vanuit hun eigen perspectief en kunnen zich nog niet goed verplaatsen in de gedachten en gevoelens van anderen.
> **Voorbeeld:** Een kleuter denkt dat iedereen kan zien wat hij/zij ziet, zelfs als de ogen gesloten zijn. In een experiment met een model van drie bergen kunnen kleuters de situatie niet beschrijven vanuit het perspectuigent van een ander personage dat op een andere plek in de ruimte zit.
* **Centratie**: Het denken is gericht op één aspect of kenmerk van een situatie, waarbij andere relevante aspecten genegeerd worden.
> **Voorbeeld:** Bij conservatieproeven letten kleuters alleen op de hoogte van de vloeistof in een glas, niet op de breedte, en concluderen daardoor dat een ander glas met dezelfde hoeveelheid vloeistof meer sap bevat als het glas smaller is.
* **Statisch denken**: Kleuters focussen voornamelijk op de toestanden in plaats van de transformaties (de veranderingen tussen de toestanden). Ze houden geen rekening met de processen die leiden tot de huidige situatie.
> **Voorbeeld:** Ze zien dat een koekje in tweeën is gebroken, maar denken dat er nu twee koekjes zijn en dat het er meer zijn geworden, zonder rekening te houden met het breken zelf.
* **Onomkeerbaarheid**: Kleuters zijn niet in staat om een reeks van mentale stappen in gedachten om te keren. Ze kunnen een proces niet mentaal terugdraaien.
> **Voorbeeld:** Een kleuter kan niet mentaal terugdenken aan het proces van het breken van het koekje om te concluderen dat het oorspronkelijk één koekje was. Dit verklaart waarom het gevaarlijk kan zijn een kleuter alleen de straat te laten oversteken, zelfs met instructies, omdat ze de snelheid van auto's niet goed kunnen inschatten en de beweging tussen twee observatiemomenten niet kunnen overzien.
**Conservatieproeven** illustreren deze kenmerken duidelijk. Een klassieke proef betreft het meten van de hoeveelheid vloeistof nadat deze van een breed glas naar een smal glas is overgegoten. Een kleuter zal vaak denken dat er meer vloeistof in het smalle glas zit, omdat het hoger reikt (centratie op hoogte), en kan niet omkeren om te zien dat de oorspronkelijke hoeveelheid gelijk was.
Kleuters hebben ook moeite met **klasseninclusie**, wat betekent dat ze nog niet goed kunnen begrijpen dat een object tot een bredere categorie behoort én tegelijkertijd tot een specifiekere subcategorie. Ze oordelen spontaan op basis van uiterlijke kenmerken.
### 2.4 De fantasie
Bij kleuters is er vaak een vervaging tussen fantasie en werkelijkheid. Doordat ze meer vragen stellen en nog niet alle kennis hebben om deze te beantwoorden, vullen ze gaten op met hun fantasie. Dit leidt tot **magisch denken**.
**Fantasiespel en rollenspel** zijn cruciaal voor kleuters. Ze bieden plezier, stimuleren creativiteit en helpen bij het ontwikkelen van inzicht en vaardigheden.
**Sprookjes** zijn boeiend voor kleuters om diverse redenen:
* Ze bieden een duidelijk zwart-witbeeld.
* Ze bevatten vaak een moraal.
* Ze zijn belangrijk voor de taalontwikkeling.
### 2.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling van kleuters bevindt zich in de zogenaamde **differentiatiefase** (ongeveer 2,5 tot 5 jaar). Kenmerken zijn:
* Gebruik van langere zinnen.
* Uitbreiding van woordenschat met nieuwe woordcategorieën.
* Formuleren van complexere zinnen.
* Werkwoordvervoegingen worden beter toegepast.
Soms treden er tijdens deze fase ook plotseling fouten op, wat een normaal onderdeel is van het leerproces. De woordenschat wordt aanzienlijk uitgebreid.
---
### Tip: De rol van de opvoeder bij cognitieve ontwikkeling
De opvoeder speelt een cruciale rol in het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling bij kleuters. Dit kan door:
* **Initiatief stimuleren**: Keuzes laten maken, kleine verantwoordelijkheden geven.
* **Grenzen stellen met warmte**: Regels duidelijk uitleggen, consequent maar mild zijn.
* **Positieve feedback geven**: Complimenteren bij inspanning.
* **Emotieregulatie ondersteunen**: Gevoelens benoemen en helpen bij oplossingen.
* **Sociale vaardigheden oefenen**: Samenwerking en conflicthantering begeleiden.
* **Ontwikkeling stimuleren via spel**: Actief ondersteunen van rollenspel, meegaan in hun belevingswereld en creatieve activiteiten aanbieden.
---
# Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit gedeelte behandelt de sociaal-emotionele ontwikkeling van kleuters, met de nadruk op sociale groei, het zelfconcept, genderidentiteit, emotionele groei, moreel besef, theory of mind en het kernconflict van de kleuterperiode.
## 3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
### 3.1 Sociale groei
#### 3.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Ouders blijven een belangrijke rol spelen, maar de relatie met leeftijdsgenoten wordt steeds belangrijker. Parallelspel, waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, evolueert naar samenspel. Er ontstaan eerste vriendschapsrelaties, die doorgaans erg vluchtig zijn en gebaseerd zijn op gemeenschappelijke spelinteresses. Het ontwikkelen van sociale vaardigheden en zelfkennis is hierbij cruciaal.
#### 3.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters worden zich meer bewust van de verschillen tussen zichzelf en andere kinderen. Hun zelfbeeld is nog beperkt en overwegend positief gekleurd.
#### 3.1.3 Ontwikkeling van een genderidentiteit
Kinderen beginnen zich anders te gedragen naargelang hun geslacht. Er ontstaat een doorleefd gevoel van jongen of meisje zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleuterperiode worden deze opvattingen over genderrollen vaak versoepeld.
### 3.2 Emotionele groei
#### 3.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Het geweten wordt grotendeels gevormd in de kleuterperiode. Peuters kennen de begrippen 'goed' en 'slecht' en leren dat gedrag beloond of bestraft kan worden. Kleuters verinnerlijken dit en ontwikkelen een 'spiegelgeweten' of een heteronome moraal. Ze hanteren deze regels vaak streng, zowel voor zichzelf als voor anderen, wat kan leiden tot een gebrek aan souplesse. Kleuters nemen hierbij vaak gedrag over van hun ouders.
#### 3.2.2 De mogelijkheid om zich in een ander te verplaatsen (Theory of Mind)
Theory of Mind is het vermogen om zich in de gedachten en gevoelens van een ander te verplaatsen.
#### 3.2.3 Het kernconflict van de kleutertijd
Volgens Erikson staat de kleuterperiode in het teken van het conflict tussen **initiatief versus schuldgevoelens**. Dit conflict ontstaat door de biologische rijping (motoriek onder controle, taalvaardigheid, fantasie) en de nieuwe sociale verwachtingen (regels volgen, samen spelen, taken proberen).
* **Biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen:** Kinderen ontwikkelen een grote drang om te ontdekken, plannen te maken en initiatief te nemen. Ze stellen doelen en proberen rollen uit, wat leidt tot de kenmerkende 'waarom'-fase. Tegelijkertijd wordt van hen verwacht dat ze zich aanpassen aan regels en groepsactiviteiten.
* **Kernconflict:** De grote dadendrang van het kind kan in botsing komen met eigen grenzen of de grenzen van de omgeving. Dit kan leiden tot angst- en schuldgevoelens, mede gevormd door het ontwikkelende geweten.
> **Tip:** Succesvolle doorlopen van dit conflict hangt af van de egosterkte van het kind en de sociale steun die het krijgt. Ouders en opvoeders mogen initiatieven niet te veel afremmen, maar moeten tegelijkertijd wel voldoende realiteitszin bijbrengen.
* **Positieve pool (initiatief):** Wanneer het kind de ruimte krijgt om ideeën uit te proberen en doelgerichtheid wordt gestimuleerd, groeit de egosterkte.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Als ideeën steeds als stom of lastig worden afgedaan, kan dit leiden tot geremdheid en minder initiatief.
#### 3.2.4 Rol van de opvoeder-begeleider
De opvoeder kan de ontwikkeling van kleuters stimuleren door:
* **Initiatief te stimuleren:** Door kinderen keuzes te laten maken, voorstellen te laten doen en kleine verantwoordelijkheden te geven.
* **Grenzen te stellen met warmte:** Regels duidelijk uitleggen, consequent, maar mild zijn (gedrag afwijzen, niet het kind).
* **Positieve feedback te geven:** Complimenten geven bij inspanning, niet enkel bij resultaat.
* **Emotieregulatie te ondersteunen:** Gevoelens benoemen en samen naar oplossingen zoeken.
* **Sociale vaardigheden te oefenen:** Kinderen laten samenwerken, conflicten begeleiden en vriendschappen ondersteunen.
* **Ontwikkeling te stimuleren via spel:** Door rollenspel actief te ondersteunen, mee te gaan in hun denkwereld en creatieve activiteiten aan te bieden.
**Voorbeeldvraag 1:** Kayleigh (2), Boy (4) en Donny (8) spelen verstoppertje. Kayleigh doet haar handen voor haar ogen en denkt dat ze niet gezien wordt. Boy verbaast zich hierover, wetende dat hij zich moet verstoppen. Donny vindt de verstopplek van Boy te voorspelbaar en bedenkt een nieuwe.
* **Verklaring:** Kayleighs reactie toont egocentrisch denken: ze gaat uit van haar eigen perspectief dat als zij niets ziet, niemand haar kan zien. Boy vertoont al een beter begrip van de situatie door te weten dat hij zich moet verstoppen. Donny toont meer strategisch denken en anticipeert op de acties van de vader, wat wijst op een geavanceerdere theory of mind en planning.
**Voorbeeldvraag 2:** Truus (een kleuter) ziet hoe haar moeder vruchtensap van een bijna lege, brede kan in een smal, hoog glas giet. Ze is verbaasd omdat ze denkt dat het sap meer is geworden in het glas dan in de kan.
* **Verklaring:** Dit is een klassiek voorbeeld van het gebrek aan conservatie bij kleuters, gerelateerd aan gecentreerd en statisch denken. Truus is gecentreerd op één aspect (de hoogte van het sap in het glas) en houdt geen rekening met de transformatie (het omgieten) en de relatie tussen breedte en hoogte. Haar denken is ook statisch, ze focust op de eindtoestand in het glas zonder de overgang van de kan te compenseren. Ze kan de situatie niet omkeren in haar hoofd (onomkeerbaarheid).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grove motoriek | Dit omvat de controle over grotere spiergroepen, zoals gebruikt wordt bij lopen, rennen, gooien en fietsen, en de ontwikkeling van evenwicht en coördinatie. |
| Fijne motoriek | Dit verwijst naar de behendigheid en controle over kleinere spiergroepen, met name in de handen en vingers, nodig voor activiteiten zoals knippen, kleuren en bouwen met kleine onderdelen. |
| Handvoorkeur | De voorkeur die een persoon ontwikkelt voor het gebruik van één hand boven de andere voor taken die fijne motoriek vereisen, zoals schrijven of knippen. |
| Visuele discriminatie | Het vermogen om subtiele verschillen tussen visuele stimuli waar te nemen en te onderscheiden, wat belangrijk is voor het herkennen van objecten en letters. |
| Preoperationeel denken | Een fase in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, waarin kinderen beginnen met symbolisch denken, maar nog moeite hebben met logische redenering en concepten zoals conservering en omkeerbaarheid. |
| Intuïtief denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor kleuters, waarbij beslissingen en oordelen meer gebaseerd zijn op intuïtie en directe waarneming dan op logische analyse. |
| Klassenínclusie | Het vermogen om objecten of concepten te classificeren op basis van meerdere kenmerken, zoals het begrijpen dat een poes ook een dier is en niet alleen een poes. |
| Egocentrisch denken | Het onvermogen van een kind om vanuit het perspectief van een ander te denken; het kind beschouwt de wereld primair vanuit zijn eigen standpunt. |
| Gecentreerd denken | De neiging van kleuters om zich bij het oplossen van problemen of het waarnemen van situaties te concentreren op slechts één enkel aspect, terwijl andere relevante kenmerken genegeerd worden. |
| Statisch denken | Een kenmerk van het preoperationele denken waarbij de nadruk ligt op toestanden en niet op de transformaties ertussen; kinderen zien de wereld als stilstaand. |
| Onomkeerbaar denken | Het onvermogen om mentale stappen in een denkproces om te keren, waardoor het kind moeite heeft om terug te redeneren vanuit een eindresultaat naar het beginpunt. |
| Magisch denken | Het geloof dat gedachten, woorden of acties de loop van gebeurtenissen kunnen beïnvloeden zonder een duidelijke causale link, vaak voorkomend bij jonge kinderen. |
| Differentiatiefase (taal) | Een periode in de taalontwikkeling (vaak rond 2,5 tot 5 jaar) waarin kinderen langere en complexere zinnen leren gebruiken, nieuwe woordcategorieën introduceren en werkwoorden correct vervoegen. |
| Parallelspel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, waarbij ze hun eigen activiteiten uitvoeren met vergelijkbaar materiaal. |
| Samenspel | Een vorm van spel waarbij kinderen actief met elkaar communiceren, materiaal delen en gezamenlijke doelen nastreven, wat wijst op sociale ontwikkeling. |
| Zelfconcept | De algemene opvatting die een persoon heeft van zichzelf, inclusief persoonlijkheidskenmerken, capaciteiten en waarden. Bij kleuters is dit nog beperkt en positief gekleurd. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke gevoel van een persoon om man of vrouw te zijn, wat zich tijdens de kleutertijd begint te ontwikkelen en beïnvloed wordt door biologie, modelgedrag en sociale omgeving. |
| Moreel besef | Het begrip van goed en kwaad, en de ontwikkeling van een geweten dat gedrag stuurt. Bij kleuters is dit vaak nog heteronoom en gebaseerd op regels en straffen/beloningen. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat andere mensen gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen hebben die kunnen verschillen van die van jezelf. |
| Heteronome moraal | Een stadium van morele ontwikkeling waarbij regels als extern en onveranderlijk worden beschouwd, en gehoorzaamheid aan autoriteit centraal staat, vaak gezien bij kleuters. |
| Kernconflict kleutertijd | Volgens Erikson het conflict tussen initiatief (de drang om dingen te ondernemen en te plannen) en schuldgevoelens (het gevoel van tekortschieten of verkeerd handelen), waarbij een gezonde balans essentieel is voor de ontwikkeling. |
| Egosterkte | De kracht van het ego, het deel van de persoonlijkheid dat bemiddelt tussen de id (driften) en het superego (geweten) en de realiteit. Een sterke egosterkte helpt bij het nemen van initiatief en het omgaan met uitdagingen. |
Cover
6-7.docx
Summary
# Algemene kenmerken van de volwassenheid
Volwassenheid is de langste levensfase en wordt gekenmerkt door maatschappelijke activiteit, individuele keuzes en geleidelijke veranderingen, met aandacht voor het concept van 'emerging adulthood'.
## 1. De volwassenheid: een algemeen overzicht
De volwassenheid, die ongeveer veertig jaar duurt, is de periode waarin individuen doorgaans volledig maatschappelijk actief zijn. Deze fase begint rond de leeftijd van twintig tot vijfentwintig jaar, met het vinden van een eigen plaats in de samenleving. Het einde van de volwassenheid, rond het vijfenzestigste levensjaar, kenmerkt zich door een afname van maatschappelijke posities en verantwoordelijkheden. Ondanks dat het de langste levensfase is, is het de minst onderzochte. Het is geen statische periode, maar wordt gekenmerkt door biologische veranderingen, rolveranderingen en maatschappelijke evoluties. Er is sprake van een grote diversiteit aan levenskeuzes en de fase is minder leeftijdsgebonden geworden.
### 1.1 Het concept 'emerging adulthood'
Het concept 'emerging adulthood' (emerging volwassenheid) beschrijft een relatief nieuwe levensfase die zich uitstrekt van ongeveer achttien tot dertig jaar. Deze periode wordt gekenmerkt door experimenteren en exploratie op verschillende gebieden, zoals identiteit, relaties, werk en levensstijl, voordat men zich volledig committeert aan volwassen rollen en verantwoordelijkheden.
## 2. Lichamelijke ontwikkeling in de volwassenheid
De lichamelijke ontwikkeling gedurende de volwassenheid is een proces van geleidelijke veranderingen.
### 2.1 Algemene lichamelijke veranderingen
* **Zintuigen:** Er treedt een geleidelijke achteruitgang op in het zicht en gehoor.
* **Motoriek:** De motorische vaardigheden zijn afhankelijk van de conditie en discipline van het individu. Spierkracht piekt vroeg in de twintiger jaren, terwijl uithoudingsvermogen later in de twintiger jaren een hoogtepunt bereikt. Prestatievermindering op het gebied van zwemmen treedt later op dan bij langeafstandslopen.
* **Vitale organen:** Deze functioneren normaal bij gewone inspanning. Problemen kunnen ontstaan bij uitzonderlijke inspanning, zeker na het vijftigste levensjaar, of bij erfelijke gevoeligheid of een ongezonde leefstijl.
* **Uiterlijk:** Vanaf ongeveer vijfendertig jaar kunnen grijze haren verschijnen. Haarverdunning komt vaker voor, vooral bij mannen. De huid wordt dunner, wat leidt tot rimpels. Vanaf ongeveer vijftig jaar kunnen ouderdomsvlekken ontstaan. Er treedt een afname van spiermassa op, gecombineerd met een toename van vetopslag, voornamelijk rond de romp.
### 2.2 Overgangsjaren
#### 2.2.1 De vrouwelijke overgang: climacterium
Het climacterium bij vrouwen is een periode van ongeveer vijf jaar vóór en na de menopauze, die meestal tussen de veertig en vijftig jaar begint. Kenmerkend is een drastische afname van de hormoonproductie, wat leidt tot het einde van de vruchtbaarheid.
* **Premenopauze (ongeveer 5 jaar voor de menopauze):** De oestrogeenproductie begint af te nemen, wat kan leiden tot opvliegers en andere overgangsproblemen.
* **Menopauze:** Dit is het tijdstip van de laatste menstruatie, gedefinieerd als een volledige periode van twaalf maanden zonder menstruatie. Gemiddeld vindt dit rond de 51 jaar plaats, maar er is aanzienlijke variatie.
* **Postmenopauze (ongeveer 5 jaar na de menopauze):** De productie van eierstokhormonen dooft volledig uit. Overgangsklachten verdwijnen geleidelijk. De huid wordt dunner en droger, wat invloed heeft op de slijmvliezen. Er kan sprake zijn van verzakkingen van inwendige organen en urine-incontinentie.
**Symptomen van de menopauze bij vrouwen kunnen divers zijn:**
* **Opvliegers (vapeurs):** Een plotseling gevoel van intense warmte, vaak gepaard gaand met roodheid, zweten en hartkloppingen. Nachtelijk zweten is een variant hiervan.
* **Slapeloosheid en vermoeidheid.**
* **Gewrichtspijnen of stijfheid.**
* **Verminderd libido, pijnlijke betrekkingen, vaginale droogte en frequentere urineweginfecties.**
* **Gemoedstoornissen:** Zoals droefheid, prikkelbaarheid, depressie, angst, concentratiestoornissen en vergeetachtigheid.
* **Hoofdpijn.**
* **Menstruatiestoornissen:** De cyclus kan korter, langer, heviger, lichter, onregelmatiger of afwezig worden.
* **Effecten op de gezondheid:** Veranderingen in de bloedsuikerspiegel, cholesterol en bloeddruk verhogen het risico op cardiovasculaire aandoeningen.
**Tip:** De ervaring van overgangsklachten is zeer individueel. Studies tonen aan dat een aanzienlijk percentage vrouwen slechts lichte tot geen klachten ervaart, terwijl een kleiner percentage ernstige klachten heeft.
**Overgangsklachten en misdiagnose:** Er is een grote overlap tussen symptomen van de menopauze en aandoeningen zoals depressie of burn-out. Dit kan leiden tot misdiagnoses en verkeerde therapieën. Gebrek aan kennis bij zowel artsen als patiënten draagt bij aan dit probleem.
#### 2.2.2 De mannelijke overgang: climacterium virile
Bij mannen treedt er vanaf ongeveer veertig jaar een geleidelijke daling van de testosteronproductie op, na een hoogtepunt rond de twintig jaar. Mannen blijven over het algemeen langer vruchtbaar dan vrouwen. Overgangsklachten bij mannen verdwijnen geleidelijk, maar worden vaak niet herkend of verkeerd gediagnosticeerd.
## 3. Cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid
Gedurende de volwassenheid kunnen de interesses en cognitieve processen van een individu veranderen.
### 3.1 Veranderende interesses
Interesses verschuiven vaak naar thema's zoals financiën, werk, wonen en het vergaren van kennis via bijvoorbeeld documentaires.
### 3.2 Verklaringen voor veranderende interesses
* **Hersenrijping:** De hersenen blijven zich ontwikkelen.
* **Postformeel denken:** Dit type denken, dat verder gaat dan formeel operationeel denken, omvat het vermogen om met tegenstrijdigheden, ambiguïteit en pragmatiek om te gaan.
* **Intrinsieke motivatie:** De druk van externe 'moetens' neemt af, waardoor innerlijke motivatie belangrijker wordt.
## 4. Persoonlijkheidsontwikkeling in de volwassenheid
Gedurende de volwassenheid vinden er aanzienlijke sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkelingen plaats.
### 4.1 Rolveranderingen
De volwassenheid brengt diverse rolveranderingen met zich mee, waaronder:
* **Ouderschap:** De overgang naar het ouderschap, van het romantische beeld naar de realiteit, vereist aanzienlijke flexibiliteit. Er is sprake van een 'rouwen' om het verlies van het oude leven en aanpassing aan nieuwe rollen. Psychologische en neurologische veranderingen bij ouders, zowel bij vrouwen (veranderingen in grijze massa voor focus en efficiëntie) als bij mannen (toename grijze massa door intensief contact), worden onderzocht.
* **Professionele rol:** Keuzes variëren van het settelen in een baan tot het nastreven van promoties.
* **Partnerrelatie:** Dit kan uitdagingen met zich meebrengen zoals het opnieuw ontdekken van elkaar of uit elkaar groeien.
* **Gezinsdynamieken:** Uitbreiding van het gezin en het ontstaan van nieuwe gezinsdynamieken.
* **Vriendschappen:** Onderhouden en aangaan van vriendschappen.
* **Zorg voor eigen ouders:** Dit kan een nieuwe rol en verantwoordelijkheid met zich meebrengen.
* **Burn-out:** Een potentieel risico gedurende deze veeleisende fase.
### 4.2 Psychologische reacties op het ouder worden
* **Culturele invloeden:** Culturen die sterk gericht zijn op jeugdigheid kunnen leiden tot moeite met het aanvaarden van ouder worden en pogingen om veroudering tegen te gaan.
* **Existentiële crisis en midlifecrisis:** Deze periodes, hoewel moeilijk te dateren, kunnen gepaard gaan met identiteitscrises, een gevoel van uit balans raken en een confrontatie met de eindigheid van het leven. Terugblik en evaluatie van het geleefde leven zijn hierbij belangrijk.
* **Stereotype beelden:** Er bestaan nog steeds stereotypen over ouder worden, en het kan moeilijk zijn om negatieve gevoelens hierover te uiten.
### 4.3 Hechting en relaties
Hechting in de volwassenheid is dynamisch en complex, gekenmerkt door wederkerigheid, autonomie en intimiteit. De vier hechtingsstijlen (veilig, vermijdend, angstig, ambivalent) hebben een significante impact op romantische relaties, vriendschappen en werkrelaties, en voorspellen relatiekwaliteit, stresscoping en intimiteit.
### 4.4 Zelfbeeld en zelfwaardering
Gedurende de volwassenheid wordt het zelfbeeld over het algemeen realistischer. Plannen en verwachtingen worden beter afgestemd op wat haalbaar is, wat leidt tot een zakelijker en stabieler zelfbeeld met een goede inschatting van eigen capaciteiten en grenzen.
## 5. De ouder wordende mens: een overzicht (late volwassenheid)
De late volwassenheid, ook wel de ouderdom genoemd, is een fase die gekenmerkt wordt door zowel ontwikkeling als achteruitgang.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
De lichamelijke ontwikkeling in de late volwassenheid kan worden onderverdeeld in primaire en secundaire veroudering.
* **Primaire veroudering:** Dit zijn universele, genetisch bepaalde en onomkeerbare veranderingen die optreden met het ouder worden, zoals rimpels en afname van spiermassa.
* **Secundaire veroudering:** Dit zijn veranderingen die het gevolg zijn van ziekte, leefstijl of andere individuele verschillen, en die niet inherent zijn aan de hogere leeftijd zelf. Gezonde leefstijl, preventie en behandeling kunnen deze beïnvloeden.
**Uiterlijke tekenen van veroudering:**
Dunner wordend en grijs haar, rimpels, afname van lichaamslengte, en een verminderde elasticiteit van de huid.
**Verouderingsprocessen:**
Organen functioneren over het algemeen minder goed, de hersenen worden kleiner en lichter, en de zintuigen (zicht, gehoor, smaak, reuk) nemen in scherpte af. Dit laatste kan leiden tot ondervoeding, overmatig zoutgebruik, moeite met communiceren en sociaal isolement.
### 5.2 Gezondheid en welzijn tijdens de late volwassenheid
Veel voorkomende lichamelijke aandoeningen zijn hartkwalen, kanker en beroertes. Het immuunsysteem kan verzwakt zijn, waardoor men gevoeliger is voor infectieziekten. Chronische ziekten zoals artritis en hoge bloeddruk komen vaker voor. Psychische aandoeningen, zoals depressie, komen minder vaak voor bij 65-plussers dan bij jongeren, maar kunnen sterk gerelateerd zijn aan verlieservaringen en fysieke beperkingen. Dementie, met name de ziekte van Alzheimer, is een veelvoorkomende neurodegeneratieve aandoening.
**Factoren die de gezondheid beïnvloeden:**
* **Economische factoren:** Armoede kan de toegang tot zorg beperken.
* **Attitude:** Een negatieve instelling ten opzichte van verouderen kan leiden tot een kortere levensverwachting.
**Seksualiteit in de late volwassenheid:** Seksualiteit blijft aanwezig, ook op hoge leeftijd. Lichamelijke en geestelijke gezondheid, en een positieve houding zijn belangrijke bepalende factoren voor seksuele activiteit.
**Levensverwachting:** De levensverwachting in België is aanzienlijk gestegen, mede door verbeteringen in levensomstandigheden en gezondheidszorg.
### 5.3 Cognitieve ontwikkeling in de late volwassenheid
Tijdens de late volwassenheid kunnen er veranderingen optreden in aandacht, geheugen en denkprocessen.
* **Aandachtsprocessen:** Door inkrimping van de prefrontale cortex kan selectieve aandacht (het onderdrukken van afleidingen) moeilijker worden, en de verwerking van prikkels kost meer tijd. Verdeelde aandacht (multitasking) wordt ook uitdagender.
* **Geheugen- en leerprocessen:** Veelvoorkomende geheugenklachten zijn het vergeten van eigennamen, cijfers, intenties (wat ging ik ook alweer doen?) en details over personen en zaken. Dit maakt het moeilijker om nieuwe, complexe vaardigheden aan te leren en vereist meer tijd om op onvoorziene situaties te reageren.
* **Verbale vaardigheden:** De taalvaardigheid blijft grotendeels intact, hoewel woordvindingsproblemen of moeite met complexe zinnen kunnen voorkomen. Het niet op namen komen is typisch een geheugenstoornis en geen taalstoornis.
* **Denken:** Complexe problemen waarbij informatie in het korte termijn geheugen moet worden vastgehouden, kunnen moeilijker zijn.
## 6. Persoonlijke ontwikkeling en gelukkig oud worden
Gelukkig en succesvol oud worden is een complex samenspel van continuïteit en verandering in de persoonlijkheid.
### 6.1 Theorieën over ouder worden en welbevinden
* **Disengagementtheorie:** Stelt dat succesvol ouder worden gepaard gaat met een geleidelijke terugtrekking uit de maatschappij. Er is echter geen wetenschappelijke evidentie om dit als norm te hanteren.
* **Activiteitstheorie:** Stelt dat tevredenheid wordt bereikt door zo lang mogelijk actief te blijven en rollen te behouden of compenseren. Niet de hoeveelheid, maar de aard en inhoud van activiteiten zijn cruciaal.
* **Continuity theory:** Een synthese die stelt dat ouderen zelf kiezen hoe betrokken ze blijven, en dat continuïteit met eerdere levensfasen belangrijk is.
* **Sociaal-emotionele selectiviteitstheorie:** Ouderen selecteren hun doelen, activiteiten en relaties op basis van wat geluk brengt en betekenisvol is. Emotionele betrokkenheid wordt belangrijker dan de kwantiteit van contacten.
### 6.2 Hospitalisering en aangeleerde hulpeloosheid
Opname in een instelling kan leiden tot hospitalisering, gekenmerkt door apathie en verminderde zelfzorg. Verlies van autonomie kan leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, waarbij men het gevoel heeft geen controle meer te hebben en de zelfredzaamheid afneemt.
### 6.3 Relaties in de late volwassenheid
Vriendschappen zijn flexibeler dan familiebanden en spelen een cruciale rol in deze levensfase. Het onderhouden van bestaande contacten en het aangaan van nieuwe contacten zijn uitdagingen, zeker gezien verlieservaringen (verlies van partner, vrienden, fysieke mogelijkheden). Sociale steun, zowel praktisch als emotioneel, is essentieel ter bescherming tegen eenzaamheid.
### 6.4 Active Ageing
Het concept 'Active Ageing' benadrukt het optimaliseren van mogelijkheden voor gezondheid, participatie en veiligheid om de kwaliteit van leven bij het ouder worden te verbeteren.
---
# Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid
De volwassenheid, de langste levensfase die ongeveer veertig jaar beslaat, kenmerkt zich door een periode van maatschappelijke activiteit, beginnend rond de twintig à vijfentwintig jaar met de vorming van de eigen plaats in de samenleving en eindigend na de leeftijd van vijfenzestig jaar met een mogelijke afname van maatschappelijke posities en verantwoordelijkheden. Deze levensfase, die minder onderzocht is dan andere, is geen statische periode, maar wordt gekenmerkt door continue biologische veranderingen, rolwisselingen en maatschappelijke evoluties. Er is een grote diversiteit aan levenskeuzes en de leeftijdsgebondenheid neemt af, wat het concept van 'emerging adulthood' ondersteunt.
### 2.1 Lichamelijke ontwikkeling in de volwassenheid
De lichamelijke ontwikkeling in de volwassenheid wordt gekenmerkt door een geleidelijke achteruitgang van zintuigen, met name zicht en gehoor. De motoriek blijft afhankelijk van conditie en discipline; kracht piekt vroeg in de twintig, terwijl uithoudingsvermogen later in de twintig piekt. De prestatievermindering bij sporten zoals zwemmen treedt later op dan bij langeafstandslopen. Vitale organen functioneren normaal bij gewone inspanning, maar kunnen problemen geven bij uitzonderlijke inspanningen, bij een erfelijke gevoeligheid of een ongezonde leefstijl, vooral na het vijftigste levensjaar.
Veranderingen in uiterlijk worden zichtbaar vanaf ongeveer vijfendertig jaar met het verschijnen van grijs haar en haarverdunning, vooral bij mannen. De huid wordt dunner en rimpels ontstaan, evenals ouderdomsvlekken na het vijftigste levensjaar. Er is sprake van een afname van spiermassa en een toename van vetopslag, met name rond de romp.
#### 2.1.1 Overgangsjaren
Bij vrouwen treden de overgangsjaren, ook wel het climacterium genoemd, op. Deze periode omvat ongeveer vijf jaar voor en na de menopauze, meestal beginnend tussen de veertig en vijftig jaar. Kenmerkend is een drastische afname van de hormoonproductie, wat leidt tot het einde van de vruchtbaarheid.
Bij mannen wordt gesproken van het climacterium virile. Het testosteronniveau bereikt een hoogtepunt rond het twintigste jaar en daalt geleidelijk vanaf veertig jaar. Mannen blijven langer vruchtbaar dan vrouwen. Overgangsklachten bij mannen verdwijnen meestal geleidelijk, maar worden vaak niet herkend of fout gediagnosticeerd als bijvoorbeeld depressie of burn-out, mede door een gebrek aan kennis bij zowel patiënten als artsen.
##### 2.1.1.1 Premenopauze
De premenopauze duurt ongeveer vijf jaar voor de menopauze en wordt gekenmerkt door een beginnende daling van de oestrogeenproductie. Dit kan leiden tot opvliegers en andere overgangsproblemen.
##### 2.1.1.2 Menopauze
De menopauze markeert het tijdstip van de laatste menstruatie, waarbij een volledig jaar zonder menstruatie als indicator geldt. Gemiddeld treedt dit rond de eenenvijftig jaar op, maar er is een grote individuele variatie.
##### 2.1.1.3 Postmenopauze
De postmenopauze begint ongeveer vijf jaar na de menopauze, wanneer de productie van eierstokhormonen volledig uitdooft. De overgangsklachten nemen geleidelijk af. De huid wordt dunner en droger, wat invloed heeft op de slijmvliezen. Verzakkingen van inwendige organen, urine-incontinentie, beginnende botontkalking en een verschraling van huid en slijmvliezen kunnen optreden.
Mogelijke symptomen bij vrouwen tijdens de menopauze zijn onder andere:
* **Opvliegers of vapeurs:** Plotselinge, intense warmte met roodheid, zweten en hartkloppingen.
* **Nachtzweten:** Opvliegers die 's nachts optreden.
* **Slapeloosheid en vermoeidheid.**
* **Gewrichtspijnen of stijfheid.**
* **Verminderd libido, pijnlijke betrekkingen, vaginale droogte en frequentere urineweginfecties.**
* **Gemoedstoornissen:** Droefheid, prikkelbaarheid, depressieve gevoelens, angst, concentratiestoornissen en vergeetachtigheid.
* **Hoofdpijn.**
* **Menstruatiestoornissen:** Een kortere, langere, hevigere, lichtere, onregelmatige of afwezige cyclus.
Deze symptomen kunnen ook invloed hebben op de bloedsuikerspiegel, cholesterol en bloeddruk, wat leidt tot een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen. Het is belangrijk te benadrukken dat elke vrouw anders is; uit onderzoek blijkt dat een aanzienlijk deel van de vrouwen in de (peri)menopauze overgangsklachten ervaart, variërend van mild tot zeer heftig. De grote overlap met andere ziektebeelden zoals depressie en burn-out kan leiden tot misdiagnoses en verkeerde therapieën. Dit wordt verergerd door onvoldoende aandacht in artsenopleidingen en een gebrek aan kennis bij patiënten en artsen.
> **Tip:** De symptomen van de menopauze kunnen sterk lijken op die van depressie of burn-out. Dit kan leiden tot verkeerde diagnoses. Een grondige anamnese en bewustzijn van menopauzale symptomen bij zorgverleners is cruciaal.
### 2.2 Cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid
Cognitieve veranderingen in de volwassenheid manifesteren zich onder andere in veranderende interesses. Er ontstaat een grotere interesse in thema's zoals financiën, werk, wonen en het consumeren van documentaires. Dit wordt deels verklaard door de hersenrijping, de ontwikkeling van postformeel denken, en intrinsieke motivatie waarbij de 'moet'-factor wegvalt. Ook persoonlijkheidsontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling spelen hierbij een rol.
#### 2.2.1 Veranderende interesses en verklaringen
De verschuiving in interesses kan worden toegeschreven aan verschillende factoren:
* **Hersenrijping:** De volwassenheid brengt verdere ontwikkeling in de hersenstructuren die betrokken zijn bij complex denken en redeneren.
* **Postformeel denken:** Dit concept, dat verder wordt uitgewerkt in andere hoofdstukken, beschrijft een meer genuanceerde en flexibele manier van denken die zich aanpast aan de complexiteit van de echte wereld.
* **Intrinsieke motivatie:** Naarmate individuen ouder worden en meer autonomie verwerven, neemt de interne drijfveer toe, wat leidt tot een focus op activiteiten en interesses die intrinsiek bevredigend zijn, in plaats van gedreven te worden door externe druk.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** De volwassenheid is een periode waarin de persoonlijkheid verder vorm krijgt en zich aanpast aan nieuwe ervaringen en rollen.
#### 2.2.2 Sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling
De volwassenheid brengt significante rolveranderingen met zich mee, waaronder het ouderschap. De overgang naar ouderschap, ook wel 'transition to parenthood' genoemd, is een intense fase die zowel ups als downs kent. Het 'maatschappelijke beeld' van moederschap en vaderschap kan verschillen van de realiteit, wat kan leiden tot een 'broze wolk' in plaats van een 'roze wolk'. Dit vereist een grote mate van flexibiliteit en aanpassing. De 'ouderfrau' kan rouwen om het verlies van het oude leven, terwijl rolwijzigingen ook de partnerrelatie, professionele rol en relaties met familie en vrienden beïnvloeden. Er is een grote nood aan flexibiliteit, en onzekerheid wordt vaak samen met het kind geboren.
Psychische en neurologische veranderingen bij ouders worden steeds meer onderzocht. Bij vrouwen is een afname van het volume van de grijze massa tijdens de zwangerschap geassocieerd met een grotere focus en efficiëntie; een kleinere afname kan een hoger risico op postpartale depressie (PPD) met zich meebrengen en deze verandering kan levenslang zijn. Bij mannen kan er een toename van het volume van de grijze massa optreden na de geboorte, mogelijk door intensief contact met de baby; een gebrek aan toename kan een risico op paternale depressie inhouden.
Andere belangrijke rolveranderingen in de volwassenheid omvatten de beroepsloopbaan, het aangaan en onderhouden van partnerrelaties, de dynamiek binnen het gezin, vriendschappen, en de zorg voor eigen ouders. Dit kan leiden tot uitdagingen zoals het 'legenestsyndroom' wanneer kinderen het huis verlaten, nieuwe ontplooiingskansen, en de noodzaak om voortdurend verwachtingen aan te passen, zowel in de partnerrelatie als ten opzichte van kinderen. Ook burn-out kan een gevolg zijn van de druk die deze verschillende rollen met zich meebrengen.
Psychologische reacties op het ouder worden worden ook beïnvloed door culturele factoren. In culturen die sterk gericht zijn op jeugdigheid, kan het aanvaarden van ouder worden moeilijk zijn, wat kan leiden tot pogingen om veroudering tegen te gaan. Met het ouder worden kan echter meer relativering ontstaan en een grotere aandacht voor een gezonde levensstijl. Existentiële crises en midlifecrises, hoewel moeilijk exact te dateren, kunnen gepaard gaan met identiteitscrises en een gevoel van uit balans raken. Confrontatie met de eindigheid van het leven en een terugblik op het geleefde leven komen vaker voor. Het is belangrijk op te merken dat negatieve gevoelens toelaten sociaal minder geaccepteerd kan zijn, wat het moeilijker maakt om met deze gevoelens om te gaan.
> **Voorbeeld:** Een individu dat altijd zeer carrièregericht is geweest, kan tijdens de midlifecrisis twijfelen aan de zin van het leven en een diepere behoefte voelen aan persoonlijke groei of zingeving buiten het werk.
#### 2.2.3 Hechting en relaties in de volwassenheid
Hechting in de volwassenheid is dynamisch en complex, gekenmerkt door wederkerigheid, autonomie en intimiteit. Cognitieve representaties van zichzelf en anderen vormen de basis voor vier hechtingsstijlen: veilige, angstige, vermijdende en ambivalente hechting.
* **Veilige hechting:** Gekenmerkt door stabiele relaties, goede emotieregulatie en constructieve conflicthantering.
* **Onveilige hechting:** Kan leiden tot meer relatieproblemen, jaloezie, bindingsangst en verlatingsangst.
Specifieke kenmerken per stijl zijn:
* **Vermijdend:** Onafhankelijk, moeite met intimiteit, houdt anderen op afstand.
* **Veilig:** Vertrouwen in zichzelf en anderen, balans tussen nabijheid en autonomie.
* **Angstig:** Sterke behoefte aan nabijheid, angst voor verlating, constante bevestiging zoekend.
* **Ambivalent:** Kenmerkt zich door aantrekken en afstoten.
Deze hechtingsstijlen hebben een significante impact op romantische relaties, vriendschappen en werkrelaties, en voorspellen de relatiekwaliteit, stresscoping en intimiteit.
#### 2.2.4 Zelfbeeld en zelfwaardering in de volwassenheid
In de volwassenheid wordt het zelfbeeld realistischer, met plannen en verwachtingen die beter zijn afgestemd op wat reëel haalbaar is. Het zelfbeeld wordt zakelijker en stabieler, met een goede inschatting van eigen capaciteiten en grenzen.
### 2.3 Lichamelijke ontwikkeling in de late volwassenheid
De late volwassenheid, vaak beschouwd als de periode na het zesenzestigste levensjaar, wordt bestudeerd binnen de gerontologie, de studie van het ouder worden. Hoewel vroeger de nadruk lag op verval en tekorten, is er nu een genuanceerder beeld van ouder worden als een periode van zowel ontwikkeling als achteruitgang. De functionele leeftijd wordt belangrijker geacht dan de kalenderleeftijd, met een onderscheid tussen jonge ouderen (65-74 jaar), oude ouderen (75-84 jaar) en de alleroudste ouderen (85+). De vergrijzing, en meer specifiek de verzilvering (toenemend aandeel van de alleroudste ouderen), is een demografische trend die impact heeft op de maatschappij.
Leeftijdsdiscriminatie, ook wel ageisme genoemd, is een systematische negatieve stereotypering en discriminatie op basis van leeftijd, vergelijkbaar met racisme en seksisme. Dit kan leiden tot vooroordelen op de werkvloer, discriminatie in de media en in de zorg. Elderspeak, een communicatiestijl die lijkt op babytalk, kan ouderen neerbuigend behandelen en hun autonomie ondermijnen.
Primaire veroudering zijn universele, onomkeerbare veranderingen door genetische factoren, zoals rimpels en afname van spiermassa. Secundaire veroudering zijn veranderingen die het gevolg zijn van ziekte, leefstijl of individuele verschillen, en die beïnvloed kunnen worden door preventie en behandeling, zoals hart- en vaatziekten door roken.
Uiterlijke tekenen van veroudering omvatten dunner, grijs haar, rimpels, en een kortere lichaamslengte door dunner kraakbeen in de rugwervels en osteoporose. Organen functioneren minder goed, met een meer rigide hartspier, dalende longcapaciteit en tragere spijsverteringsorganen. De hersenen worden kleiner en lichter.
De zintuigen ondergaan ook veranderingen:
* **Zicht:** Minder scherp zicht, meer licht nodig, langere aanpassingstijd tussen licht en donker.
* **Gehoor:** Eerst verlies van hoge frequenties, daarna mogelijk volledig gehoorverlies. Dit kan leiden tot moeilijkheden in gesprekken, vermijding van sociale situaties en gevoelens van buitensluiting of eenzaamheid.
* **Smaak en reuk:** Een geleidelijke afname door minder smaakpapillen en een verminderd reukvermogen in de hersenen. Dit kan leiden tot ondervoeding of overmatig zoutgebruik.
#### 2.3.1 Gezondheid en welzijn tijdens de late volwassenheid
Veelvoorkomende lichamelijke aandoeningen zijn hartkwalen, kanker en beroertes. Ouderen zijn gevoeliger voor infectieziekten door een verzwakt immuunsysteem en hebben een grotere kans op chronische ziektes zoals artritis en hoge bloeddruk.
Psychische aandoeningen komen bij 15 tot 25% van de 65-plussers voor, wat lager is dan bij jongeren. Depressie kan ontstaan door verlies van partner, vrienden, slechte gezondheid of fysieke beperkingen. Dementie, met geheugenverlies en afname van intellectuele vermogens, is een andere veelvoorkomende aandoening, waarvan de ziekte van Alzheimer de meest voorkomende vorm is.
Economische factoren, zoals armoede, kunnen de toegang tot zorg beperken. Een negatieve attitude ten opzichte van verouderen kan de levensverwachting verkorten.
> **Tip:** Een positieve houding ten opzichte van het ouder worden kan de levensverwachting verlengen en het welzijn verbeteren.
Seksualiteit blijft aanwezig in de late volwassenheid, en wordt bepaald door lichamelijke en geestelijke gezondheid, en een positieve houding. Regelmatige seksuele activiteit in eerdere levensfasen kan hieraan bijdragen. Fysieke veranderingen zoals een langere refractaire periode bij mannen en vaginale droogheid bij vrouwen kunnen optreden, maar soa's blijven een risico.
De levensverwachting in België ligt rond de 82,4 jaar voor de totale bevolking, met een hogere levensverwachting voor vrouwen. Verbeteringen in levensomstandigheden, gezondheidszorg en een gezond levenspatroon, zoals beschreven in het concept van 'blue zones', dragen bij aan een langere levensduur. Zingeving, beweging, weinig stress, een sterke sociale gemeenschap en een gezonde voeding zijn essentiële elementen voor een lang en gezond leven.
### 2.4 Cognitieve ontwikkeling in de late volwassenheid
#### 2.4.1 Aandachtsprocessen
De inkrimping van de prefrontale cortex in de late volwassenheid beïnvloedt aandachtsprocessen. **Selectieve aandacht**, het vermogen om zich te concentreren op relevante informatie en afleidingen te negeren, neemt af. Irrelevante informatie wordt minder goed onderdrukt, en het verwerken van prikkels kost meer tijd en moeite. Ook **verdeelde aandacht**, het vermogen om meerdere taken tegelijkertijd uit te voeren, wordt moeilijker.
> **Voorbeeld:** Een oudere persoon die probeert te lezen terwijl de radio aanstaat, kan meer moeite hebben om zich op de tekst te concentreren dan een jonger persoon.
#### 2.4.2 Geheugen- en leerprocessen
Meest voorkomende geheugenklachten in de late volwassenheid zijn het vergeten van eigennamen, problemen met cijfers, het vergeten van intenties (bv. waarom men een kamer binnenkwam), het vergeten van boodschappen en het vergeten van specifieke informatie over personen en zaken. Dit kan het aanleren van nieuwe, complexe vaardigheden bemoeilijken en vereist meer tijd om te reageren op onvoorziene situaties. Er is vaak een voorkeur voor geschreven informatie boven vluchtige bronnen.
#### 2.4.3 Verbale vaardigheden
Verbale vaardigheden, waaronder het taalgebruik, blijven grotendeels intact door levenslang gebruik. Soms kunnen er echter woordvindingsproblemen of moeite met complexe zinnen optreden. Het niet meer kunnen noemen van namen is eerder een geheugenstoornis dan een taalstoornis.
#### 2.4.4 Denken
Complexe problemen, waarbij informatie in het korte-termijngeheugen moet worden vastgehouden, kunnen moeilijker worden opgelost. Problemen met kennis en ervaring zijn in deze levensfase vaak vrij logisch en minder gerelateerd aan fundamentele denkprocessen.
### 2.5 Persoonlijke ontwikkeling en gelukkig oud worden
Persoonlijkheid vertoont zowel stabiliteit als verandering gedurende het leven, en de ontwikkeling stopt niet bij volwassenheid. Ouderen blijven zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden.
#### 2.5.1 Theorieën over ouder worden en welbevinden
Verschillende theorieën beschrijven hoe ouderen welbevinden kunnen ervaren:
* **Disengagementtheorie (jaren '60):** Stelt dat ouderen zich geleidelijk terugtrekken uit de maatschappij, wat leidt tot minder sociale activiteiten en een meer op zichzelf gericht leven. Dit terugtrekken wordt gezien als wederzijds: de oudere trekt zich terug, en de maatschappij trekt de oudere terug (bv. door pensioen). Dit kan leiden tot levenstevredenheid door het omgaan met verlies, meer keuzevrijheid en ruimte voor reflectie. Echter, er is geen wetenschappelijke evidentie om dit als een universele norm voor gelukkig ouder worden te beschouwen.
* **Activiteitstheorie (jaren '70):** Gaat ervan uit dat terugtrekking vaak maatschappelijk wordt opgelegd en niet een bewuste keuze is. Tevredenheid wordt bereikt door zo lang mogelijk actief te blijven en rollen te behouden of te compenseren. De aard en inhoud van de activiteiten zijn belangrijker dan de hoeveelheid. Deze theorie is ook niet universeel; sommigen willen loslaten, terwijl anderen activiteit nodig hebben.
* **Continuity theory:** Dit is een synthese van de disengagement- en activiteitstheorie. Ouderen kiezen zelf hoe betrokken ze blijven, en continuïteit met eerdere levensfasen wordt nagestreefd door dezelfde activiteiten, gedragingen en relaties te behouden. Zelfs een voorkeur voor alleen zijn of solitaire hobby's is normaal.
* **Sociaal-emotionele selectiviteitstheorie:** Stelt dat ouderen selectiever worden in hun doelen, activiteiten en relaties, waarbij de focus ligt op wat geluk brengt en betekenisvol is. Emotionele betrokkenheid wordt belangrijker dan de kwantiteit van contacten.
> **Tip:** Succesvol en gelukkig ouder worden is een individueel proces waarbij continuïteit, activiteit en sociale selectiviteit een rol spelen.
#### 2.5.2 Hospitalisering en aangeleerde hulpeloosheid
Hospitalisering verwijst naar de psychologische toestand die kan ontstaan bij opname in een instelling, gekenmerkt door apathie, onverschilligheid en verminderde zelfzorg. Aangeleerde hulpeloosheid is een aangeleerd gevoel van controleverlies, wat leidt tot een afname van zelfredzaamheid. Dit kan ontstaan door verlies van autonomie, bijvoorbeeld bij verhuizing naar een woonzorgcentrum, waarbij controle over dagelijkse aspecten zoals eten, slapen en toiletbezoek verloren gaat.
#### 2.5.3 Relaties: in ziekte en gezondheid
Sociale netwerken spelen een cruciale rol in de late volwassenheid. Vriendschappen zijn flexibeler dan familiebanden en essentieel voor welbevinden. Uitdagingen hierbij zijn het onderhouden van bestaande contacten en het aangaan van nieuwe. Verlieservaringen, zoals het verlies van partner, generatiegenoten, mobiliteit of fysieke/cognitieve mogelijkheden, kunnen leiden tot verhoogde kwetsbaarheid, eenzaamheid en een grotere behoefte aan hulp. Het persoonlijk sociaal kapitaal, de sociale steun (praktisch en emotioneel) en een luisterend oor zijn beschermende factoren tegen eenzaamheid. Eenzaamheid is een subjectief gevoel dat ook in eerdere levensfasen kan voorkomen.
Het concept van **Active Ageing**, zoals gedefinieerd door de WHO, richt zich op het optimaliseren van kansen voor gezondheid, participatie en veiligheid om de kwaliteit van leven bij het ouder worden te verbeteren.
#### 2.5.4 Veranderingen in sociale netwerken
Het sociale netwerk in de late volwassenheid wordt kleiner en verandert van samenstelling. Verlieservaringen, zoals het overlijden van naasten of kinderen die verhuizen, dragen hieraan bij. De impact hiervan kan leiden tot verhoogde kwetsbaarheid, eenzaamheid en een grotere behoefte aan hulp en ondersteuning.
---
# Veranderende rollen en psychologische reacties in de volwassenheid
De volwassenheid wordt gekenmerkt door significante rolveranderingen, zoals ouderschap en professionele aanpassingen, die samenhangen met specifieke psychologische reacties op ouder worden, inclusief culturele invloeden en mogelijke existentiële crises.
### 3.1 Lichamelijke veranderingen en overgangsjaren
In de volwassenheid vinden geleidelijke lichamelijke veranderingen plaats, waaronder een achteruitgang van zintuigen, een afname van fysieke kracht na de piek in de vroege twintiger jaren, en zichtbare tekenen van ouderdom zoals grijze haren, huidveranderingen en afname van spiermassa.
#### 3.1.1 De overgangsjaren: climacterium
De overgangsjaren, met name het climacterium, markeren een significante hormonale verschuiving.
* **Vrouwen (climacterium):**
* Periode rond de menopauze (gemiddeld 51 jaar), die ongeveer vijf jaar ervoor en erna beslaat.
* Drastische afname van de hormoonproductie, wat leidt tot het einde van de vruchtbaarheid.
* **Premenopauze:** Fase voorafgaand aan de menopauze met mogelijke opvliegers en andere overgangsproblemen door afnemende oestrogeenproductie.
* **Menopauze:** Het tijdstip van de laatste menstruatie, gemarkeerd door een volledig jaar zonder menstruatie.
* **Postmenopauze:** Periode na de menopauze waarin de eierstokhormonen uitdoven. Klachten verdwijnen geleidelijk. Huid wordt dunner en droger, met mogelijke verzakkingen en urine-incontinentie.
* **Symptomen:** Opvliegers (vapeurs), nachtzweten, slapeloosheid, vermoeidheid, gewrichtspijnen, verminderd libido, vaginale droogte, frequentere urineweginfecties, gemoedsstoornissen (droefheid, prikkelbaarheid, angst, concentratiestoornissen), hoofdpijn, en menstruatiestoornissen. Er is een aanzienlijke variatie in de intensiteit van deze klachten, waarbij een deel van de vrouwen (ongeveer 18%) ernstige klachten ervaart.
* **Mannen (climacterium virile):**
* Geleidelijke daling van de testosteronproductie vanaf de veertiger jaren, na een piek rond de twintig.
* Mannen blijven langer vruchtbaar dan vrouwen.
* Overgangsklachten zijn vaak minder uitgesproken en verdwijnen geleidelijk.
#### 3.1.2 Misdiagnose van overgangsklachten
Er is een significant risico op misdiagnose van overgangsklachten, vaak verward met depressie of burn-out, door de grote overlap met andere ziektebeelden. Dit wordt versterkt door een gebrek aan kennis bij zowel artsen als patiënten, en onvoldoende aandacht in artsenopleidingen. Dit kan leiden tot verkeerde therapieën.
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid
De volwassenheid brengt veranderende interesses met zich mee, vaak gericht op thema's als financiën, werk en wonen. Dit kan verklaard worden door hersenrijping, de ontwikkeling van postformeel denken, en een toename van intrinsieke motivatie.
### 3.3 Sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling in de volwassenheid
#### 3.3.1 Rolveranderingen en psychologische impact
De volwassenheid is een periode van diverse rolveranderingen die de psychologische toestand kunnen beïnvloeden:
* **Ouderschap:** De overgang naar ouderschap, ook wel "transition to parenthood" genoemd, wordt gekenmerkt door een overgangsfase met zowel positieve als uitdagende aspecten. Van een "roze wolk" kan men naar een realiteit gaan die grote flexibiliteit vereist. "Oudervrouw" kan rouw ervaren om het verlies van het oude leven. Er zijn structurele hersenveranderingen bij ouders waargenomen die de focus en efficiëntie kunnen verbeteren, waarbij afwijkingen een risico op postpartale depressie kunnen verhogen.
* **Partnerrelatie:** Het behouden of juist uit elkaar groeien van partnerrelaties.
* **Professionele rol:** Het vinden van een vaste baan, streven naar promotie of het aanpassen van verwachtingen in de loop van de carrière.
* **Nieuwe gezinsdynamieken:** Zoals het "legenestsyndroom" wanneer kinderen het huis verlaten.
* **Zorg voor eigen ouders:** Dit kan een extra verantwoordelijkheid en stressfactor met zich meebrengen.
* **Burn-out:** Een reëel risico in deze levensfase door de combinatie van factoren.
#### 3.3.2 Andere rolveranderingen
Naast ouderschap en partnerrelaties omvatten andere belangrijke rolveranderingen de professionele carrière, nieuwe gezinsdynamieken, vriendschappen, en soms de zorg voor eigen ouders.
### 3.4 Psychologische reacties op het ouder worden
#### 3.4.1 Culturele invloeden
Culturen die jeugdigheid benadrukken, kunnen leiden tot moeite met de acceptatie van ouder worden en pogingen om veroudering tegen te gaan. Daarentegen kan ouder worden ook leiden tot meer relativering en een grotere focus op een gezonde levensstijl.
#### 3.4.2 Existentiële crisis en midlifecrisis
Deze perioden kunnen zich manifesteren als identiteitscrises, waarbij men uit balans raakt en een nieuwe identiteit zoekt. De eindigheid van het leven wordt zichtbaar, wat leidt tot een terugblik en evaluatie van het leven. Externe gebeurtenissen kunnen als kantelmoment dienen en confronteren met zingevingsvraagstukken. Er bestaat een sociale druk om gelukkig te zijn, wat het moeilijk maakt om negatieve gevoelens te uiten.
### 3.5 Hechting en relaties in de volwassenheid
Hechting in de volwassenheid is dynamisch en complex, gekenmerkt door wederkerigheid, autonomie en intimiteit. De vier hechtingsstijlen, gebaseerd op zelfbeeld en beeld van anderen (veilig, vermijdend, angstig, ambivalent), beïnvloeden romantische relaties, vriendschappen en werkrelaties, en voorspellen relatiekwaliteit, stresscoping en intimiteit.
* **Veilige hechting:** Stabiele relaties, goede emotieregulatie en constructieve conflicthantering.
* **Onveilige hechting:** Meer relatieproblemen, jaloezie, bindings- en verlatingsangst.
### 3.6 Zelfbeeld en zelfwaardering in de volwassenheid
In de volwassenheid wordt het zelfbeeld doorgaans realistischer, met plannen en verwachtingen die beter zijn afgestemd op wat haalbaar is. Het zelfbeeld wordt zakelijker, stabieler en gekenmerkt door een betere inschatting van eigen capaciteiten en grenzen.
### 3.7 De ouder wordende mens: algemene visie en ageisme
De studie van het ouder worden (gerontologie) kent een evolutie van een somber beeld van verval naar een genuanceerder beeld van ontwikkeling en achteruitgang. Functionele leeftijd is belangrijker dan kalenderleeftijd.
* **Vergrijzing en verzilvering:** Verwijzen naar het toenemende aandeel ouderen in de bevolking.
* **Ageisme:** Systematische negatieve stereotypering en discriminatie op basis van leeftijd, vergelijkbaar met racisme en seksisme. Dit uit zich op de werkvloer, in de media en in de zorg, waar ouderen worden gezien als minder capabel of duur.
* **Elderspeak:** Een vorm van communicatie die, vaak onbewust, gebruikt wordt bij ouderen, lijkend op babytalk, wat hen neerbuigend kan laten voelen.
#### 3.7.1 Lichamelijke ontwikkeling in de late volwassenheid
Primaire veroudering zijn universele, onomkeerbare veranderingen (bv. rimpels), terwijl secundaire veroudering het gevolg is van ziekte, leefstijl of individuele verschillen. Uiterlijke tekenen zijn onder meer dunner wordend haar, rimpels, afname van lichaamslengte en osteoporose. Organen functioneren minder goed, en de hersenen krimpen. Zintuiglijke achteruitgang treft zicht, gehoor, smaak en reuk, met mogelijke gevolgen voor dagelijkse interacties en voedingsinname.
#### 3.7.2 Gezondheid en welzijn tijdens de late volwassenheid
Veelvoorkomende aandoeningen zijn hartkwalen, kanker en beroertes. Oudere volwassenen zijn gevoeliger voor infectieziekten en hebben meer kans op chronische ziektes. Psychische aandoeningen, zoals depressie (vaak gerelateerd aan verlieservaringen) en dementie (met Alzheimer als meest voorkomende vorm), komen voor, hoewel de prevalentie van psychische aandoeningen lager kan zijn dan bij jongeren. Economische factoren en een negatieve attitude ten opzichte van verouderen kunnen de gezondheid negatief beïnvloeden. Seksualiteit blijft aanwezig, beïnvloed door lichamelijke en geestelijke gezondheid, en regelmatige seksuele activiteit in eerdere levensfasen.
#### 3.7.3 Cognitieve ontwikkeling in de late volwassenheid
Oudere volwassenen kunnen uitdagingen ervaren met selectieve aandacht (afleiding) en verdeelde aandacht (multitasking) door de inkrimping van de prefrontale cortex. Geheugenproblemen, zoals het vergeten van namen of intenties, zijn veelvoorkomend en kunnen het leren van nieuwe vaardigheden bemoeilijken. Verbale vaardigheden blijven over het algemeen goed intact, hoewel woordvindingsproblemen kunnen optreden. Het denken over complexe problemen kan lastiger worden door beperkingen in het kortetermijngeheugen.
### 3.8 Persoonlijke ontwikkeling en gelukkig oud worden
#### 3.8.1 Continuïteit en verandering in persoonlijkheid
Persoonlijkheid vertoont zowel stabiliteit als verandering gedurende de volwassenheid en het ouder worden, waarbij men zich blijft aanpassen aan nieuwe omstandigheden.
#### 3.8.2 Theorieën over ouder worden en welbevinden
* **Disengagementtheorie:** Stelt een geleidelijke terugtrekking uit de maatschappij voor, wat zou leiden tot meer levensstevredenheid.
* **Activiteitstheorie:** Benadrukt het belang van actief blijven en rollen behouden of compenseren voor welzijn.
* **Continuity theory:** Een synthese die stelt dat ouderen zelf kiezen hoe betrokken ze blijven, met continuïteit ten opzichte van eerdere levensfasen.
* **Sociaal-emotionele selectiviteitstheorie:** Ouderen selecteren doelbewust activiteiten en relaties die geluk en betekenis brengen, waarbij emotionele betrokkenheid belangrijker wordt dan de kwantiteit van contact.
#### 3.8.3 Hospitalisering en aangeleerde hulpeloosheid
Opname in een instelling kan leiden tot apathie en verminderde zelfzorg. Aangeleerde hulpeloosheid ontstaat door verlies van autonomie en controle, wat leidt tot een afname van zelfredzaamheid.
#### 3.8.4 Relaties in de late volwassenheid
Vriendschappen zijn flexibeler dan familiebanden en essentieel in deze levensfase. Uitdagingen omvatten het onderhouden van bestaande contacten, het aangaan van nieuwe, en het omgaan met verlieservaringen (partner, vrienden, fysieke of cognitieve mogelijkheden). Dit kan leiden tot kwetsbaarheid, eenzaamheid en een grotere behoefte aan sociale steun.
* **Active Ageing (WHO):** Een proces van het optimaliseren van kansen voor gezondheid, participatie en veiligheid om de kwaliteit van leven te verbeteren bij het ouder worden.
---
# Hechting, zelfbeeld en relaties in de volwassenheid
4. Hechting, zelfbeeld en relaties in de volwassenheid
Dit onderwerp verkent de dynamische relatie tussen hechting, de ontwikkeling van zelfbeeld en zelfwaardering, en hoe deze factoren de volwassen relaties beïnvloeden.
### 4.1 De dynamiek van hechting in de volwassenheid
Hechting in de volwassenheid wordt gekenmerkt door dynamiek en complexiteit, waarbij wederkerigheid, autonomie en intimiteit centraal staan. Cognitieve representaties van zowel het zelf als de ander spelen hierin een cruciale rol.
#### 4.1.1 Hechtingsstijlen bij volwassenen
De theorie van Bartholomew en Horowitz onderscheidt vier hechtingsstijlen, gebaseerd op twee dimensies: het zelfbeeld (angst) en het beeld van anderen (vermijding).
* **Veilige hechting**: Gekenmerkt door stabiele relaties, goede emotieregulatie en constructieve conflicthantering. Mensen met een veilige hechtingsstijl hebben vertrouwen in zowel zichzelf als anderen en vinden een balans tussen nabijheid en autonomie.
* **Onveilige hechting**: Dit leidt vaker tot relatieproblemen, jaloezie, bindingsangst en verlatingsangst. De specifieke kenmerken zijn afhankelijk van de onderliggende stijl:
* **Vermijdend**: Onafhankelijk, met moeite om intimiteit toe te laten en anderen op afstand houdend.
* **Angstig**: Heeft een sterke behoefte aan nabijheid, angst voor verlating en zoekt voortdurend naar bevestiging.
#### 4.1.2 Impact van hechtingsstijlen
Hechtingsstijlen hebben een aanzienlijke invloed op verschillende soorten relaties:
* Romantische relaties
* Vriendschappen
* Werkrelaties
De hechtingsstijl voorspelt de kwaliteit van relaties, stresscopingmechanismen en het vermogen tot intimiteit.
### 4.2 Zelfbeeld en zelfwaardering in de volwassenheid
In de volwassenheid ontwikkelt het zelfbeeld zich tot een meer realistische en stabiele constructie.
* **Realistische planning en verwachtingen**: Afgestemd op wat haalbaar is.
* **Zakelijkheid en stabiliteit**: Een meer objectieve kijk op zichzelf.
* **Goede inschatting van capaciteiten en grenzen**: Meer bewustzijn van eigen sterktes en zwaktes.
### 4.3 Relaties in de volwassenheid
De volwassenheid brengt diverse rolveranderingen met zich mee die een impact hebben op relaties.
#### 4.3.1 Ouderschap en psychische kwetsbaarheid
De transitie naar ouderschap ('transition to parenthood') is een overgangsfase met zowel positieve als negatieve aspecten. De realiteit van het ouderschap vereist aanzienlijke flexibiliteit en kan leiden tot een 'rouw om het verlies van het oude leven'.
* **Psychische en neurologische veranderingen**: Recent onderzoek suggereert structurele hersenveranderingen bij zowel moeders als vaders na de geboorte van een kind, wat kan correleren met het risico op postpartale depressie.
#### 4.3.2 Andere rolveranderingen
Naast ouderschap omvatten rolveranderingen in de volwassenheid ook:
* **Beroepscarrière**: Keuzes tussen stabiliseren in een job of streven naar promotie.
* **Partnerrelatie**: De noodzaak om de relatie opnieuw te ontdekken of het risico op uit elkaar groeien.
* **Familiebanden**: Nieuwe gezinsdynamieken en het onderhouden van vriendschappen.
* **Verzorging van eigen ouders**: Een rolverschuiving die extra druk kan leggen.
* **Legenestsyndroom**: Een gevoel van leegte wanneer kinderen het huis verlaten.
#### 4.3.3 Psychologische reacties op ouder worden
De perceptie van ouder worden wordt sterk beïnvloed door culturele factoren. In culturen die jeugdigheid benadrukken, kan er meer moeite zijn met het aanvaarden van ouder worden. Naarmate men ouder wordt, ontstaat er vaak meer relativering en een grotere aandacht voor een gezonde levensstijl.
* **Existentiële crisis en midlifecrisis**: Moeilijk te dateren, gekenmerkt door identiteitscrises, uit balans raken en een confrontatie met de eindigheid en zingevingsvraagstukken.
* **Stereotype beelden**: Er bestaan stereotype beelden van ouder worden, maar het toegeven aan negatieve gevoelens wordt in de huidige maatschappij ontmoedigd.
#### 4.3.4 Sociale netwerken in de late volwassenheid
Sociale netwerken blijven essentieel, ook in de late volwassenheid. Vriendschappen zijn hierbij flexibeler dan familiebanden.
* **Uitdagingen**: Het onderhouden van bestaande contacten en het aangaan van nieuwe zijn cruciaal.
* **Verlieservaringen**: Het verlies van partners, generatiegenoten, mobiliteit of cognitieve functies kan leiden tot verhoogde kwetsbaarheid en eenzaamheid.
* **Belang van sociaal kapitaal**: Praktische en emotionele steun vanuit het sociale netwerk fungeert als bescherming tegen eenzaamheid.
> **Tip:** Eenzaamheid is een subjectief gevoel en kan ook in eerdere levensfasen voorkomen, ongeacht de grootte van het sociale netwerk.
### 4.4 Hechting, zelfbeeld en relaties in context van andere ontwikkelingen
Hoewel dit specifiek gedeelte zich richt op hechting, zelfbeeld en relaties, is het belangrijk te beseffen dat deze dynamieken sterk beïnvloed worden door en interageren met andere ontwikkelingsprocessen in de volwassenheid, zoals lichamelijke veranderingen, cognitieve ontwikkeling en maatschappelijke rolverwachtingen. Een positief zelfbeeld en een veilige hechtingsstijl kunnen helpen bij het navigeren door de uitdagingen en veranderingen die de volwassenheid met zich meebrengt, wat bijdraagt aan algeheel welzijn en succesvol ouder worden.
---
# De ouder wordende mens: fysieke, cognitieve en psychosociale aspecten
Dit hoofdstuk bespreekt de multifaceted veranderingen die plaatsvinden bij het ouder worden, van fysieke en cognitieve aspecten tot sociale interacties en persoonlijke ontwikkeling.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
Gerontologie, de studie van het ouder worden, heeft een verschuiving ondergaan van een focus op verval en tekorten naar een meer genuanceerd beeld van ontwikkeling en achteruitgang. De functionele leeftijd is belangrijker dan de kalenderleeftijd. Men maakt onderscheid tussen jonge ouderen (65-74 jaar), oude ouderen (75-84 jaar) en de oudste ouderen (85+). De vergrijzing (toenemend aandeel 65+) en verzilvering (toenemend aandeel 80+ binnen de groep ouderen) zijn demografische trends.
#### 5.1.1 Primaire en secundaire veroudering
* **Primaire veroudering:** Genetisch bepaalde, universele en onomkeerbare veranderingen die plaatsvinden met het ouder worden, zoals rimpels en afname van spiermassa.
* **Secundaire veroudering:** Veranderingen die het gevolg zijn van ziekte, leefstijl of andere individuele verschillen, en niet van de leeftijd zelf. Dit kan beïnvloed worden door gezonde leefstijl, preventie en behandeling.
#### 5.1.2 Uiterlijke tekenen en orgaanfuncties
Uiterlijke tekenen omvatten dunner en grijzer haar, rimpels, verlies van huidelasticiteit en een afname in lichaamslengte door dunner kraakbeen in de rugwervels. Osteoporose kan optreden. Organen functioneren minder efficiënt, met een rigidere hartspier, dalende longcapaciteit en tragere spijsvertering. De hersenen krimpen en worden lichter.
#### 5.1.3 Veranderingen in zintuigen
* **Zicht:** Verminderde scherpte (vooral in de verte), meer licht nodig om helder te zien, en langere aanpassingstijd bij wisselende lichtomstandigheden.
* **Gehoor:** Eerst verlies van hoge frequenties, later het gehele bereik, wat kan leiden tot doofheid. Dit beïnvloedt de communicatie en kan leiden tot sociale isolatie.
* **Smaak en reuk:** Geleidelijke afname door minder smaakpapillen en een afname van het reukvermogen in de hersenen, wat kan leiden tot ondervoeding of een overmatig zoutgebruik.
### 5.2 Gezondheid en welzijn tijdens de late volwassenheid
Ouderen zijn vatbaarder voor lichamelijke aandoeningen zoals hartkwalen, kanker en beroertes, en infectieziekten door een verzwakt immuunsysteem. Chronische ziektes zoals artritis en hoge bloeddruk komen vaker voor.
#### 5.2.1 Psychische aandoeningen
Hoewel het percentage psychische aandoeningen lager is dan bij jongeren (15-25%), kunnen depressie (vaak door verlies, slechte gezondheid of beperkingen) en dementie (meest voorkomend is Alzheimer) voorkomen.
#### 5.2.2 Economische en attitude factoren
Armoede kan de toegang tot zorg beperken. Een negatieve attitude tegenover verouderen kan de levensverwachting significant verkorten.
#### 5.2.3 Seksualiteit
Seksualiteit blijft aanwezig, ook op hogere leeftijd, en wordt bepaald door lichamelijke en geestelijke gezondheid en een positieve houding. Seksuele activiteit in eerdere levensfasen is een voorspeller. Mogelijke veranderingen zijn een langere refractaire periode bij mannen en vaginale droogheid bij vrouwen. SoA's blijven een risico.
#### 5.2.4 Levensverwachting en Blue Zones
De gemiddelde levensverwachting in België is 82,4 jaar, met vrouwen die gemiddeld ouder worden dan mannen. Factoren zoals verminderde kindersterfte, betere levensomstandigheden en vooruitgang in de gezondheidszorg dragen hieraan bij. Blue zones, gebieden met een hoge concentratie gezonde, lang levende mensen, illustreren het belang van een gezond levenspatroon, zingeving, beweging, weinig stress, gemeenschap en lokale voeding.
### 5.3 Cognitieve ontwikkeling in de late volwassenheid
#### 5.3.1 Aandachtsprocessen
Een inkrimping van de prefrontale cortex kan leiden tot problemen met selectieve aandacht (afleiding door irrelevante informatie) en verdeelde aandacht (multitasking). Het verwerken van prikkels kost meer tijd en moeite.
#### 5.3.2 Geheugen- en leerprocessen
Veelvoorkomende klachten zijn het vergeten van eigennamen, cijfers, intenties (bv. waarvoor men een kamer binnenkwam), boodschappen, en specifieke informatie over personen en zaken. Dit maakt het aanleren van nieuwe, complexe vaardigheden moeilijker en vereist meer tijd voor reactie. Er is een voorkeur voor geschreven informatie.
#### 5.3.3 Verbale vaardigheden en denken
De taalvaardigheid blijft grotendeels intact door levenslang gebruik, hoewel woordvindingsproblemen of moeite met complexe zinnen kunnen optreden. Neurodegeneratieve aandoeningen beïnvloeden het geheugen, niet zozeer de taalstoornis. Complexe problemen oplossen, waarbij informatie in het kortetermijngeheugen vastgehouden moet worden, wordt moeilijker. Kennis en ervaring blijven echter grotendeels behouden.
### 5.4 Persoonlijke ontwikkeling en gelukkig oud worden
#### 5.4.1 Continuïteit en verandering in persoonlijkheid
Persoonlijkheid is dynamisch en toont zowel stabiliteit als verandering. Ouderen blijven zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden.
#### 5.4.2 Theorieën over ouder worden en welbevinden
* **Disengagementtheorie:** Sugereert een geleidelijke terugtrekking uit de maatschappij, wat kan leiden tot levenstevredenheid door omgaan met verlies, meer keuzevrijheid en ruimte voor reflectie. Wetenschappelijke evidentie hiervoor is beperkt.
* **Activiteitstheorie:** Stelt dat terugtrekking maatschappelijk is opgelegd en dat tevredenheid voortkomt uit actief blijven en rollen behouden of compenseren. De aard en inhoud van activiteiten zijn belangrijker dan de hoeveelheid.
* **Continuity theory:** Een synthese die een compromis biedt tussen terugtrekking en activiteit, waarbij ouderen zelf kiezen hoe betrokken ze blijven, met continuïteit in gedragingen en relaties.
* **Sociaal-emotionele selectiviteitstheorie:** Ouderen selecteren doelen, activiteiten en relaties die geluk en betekenis brengen, waarbij emotionele betrokkenheid belangrijker wordt dan de kwantiteit van contacten.
#### 5.4.3 Hospitalisering en aangeleerde hulpeloosheid
Hospitalisering kan leiden tot apathie en verminderde zelfzorg. Aangeleerde hulpeloosheid ontstaat door verlies van autonomie en controle, wat leidt tot een afname van zelfredzaamheid.
#### 5.4.4 Relaties in de late volwassenheid
* **Vriendschap:** Vriendschappen zijn flexibel en cruciaal in deze levensfase. Het onderhouden van bestaande en aangaan van nieuwe contacten is een uitdaging.
* **Verlieservaringen:** Verlies van partner, generatiegenoten, mobiliteit of cognitieve mogelijkheden kan leiden tot verhoogde kwetsbaarheid, eenzaamheid en een grotere behoefte aan steun.
* **Persoonlijk sociaal kapitaal:** Sociale steun (praktische en emotionele hulp, een luisterend oor) is een beschermende factor tegen eenzaamheid.
* **Eenzaamheid:** Een subjectieve ervaring die ook in eerdere levensfasen kan voorkomen.
#### 5.4.5 Active Ageing
Het concept Active Ageing (WHO) richt zich op het optimaliseren van mogelijkheden voor gezondheid, participatie en veiligheid om de kwaliteit van leven te verbeteren bij het ouder worden.
### 5.5 Cognitieve processen in de volwassenheid
Tijdens de volwassenheid verandert de interesse richting thema's als financiën, werk en documentaires, wat verklaard kan worden door hersenrijping, postformeel denken en intrinsieke motivatie.
### 5.6 Persoonlijkheidsontwikkeling in de volwassenheid
#### 5.6.1 Rolveranderingen
* **Ouderschap:** De overgang naar ouderschap ("transition to parenthood") is een fase met ups en downs, die grote flexibiliteit vereist. Dit kan gepaard gaan met rouw om het verlies van het oude leven en veranderingen in de partnerrelatie, professionele rol en sociale netwerken. Psychologische en neurologische veranderingen bij ouders zijn aangetoond, met hersenveranderingen die gerelateerd zijn aan de mate van focus en efficiëntie, en een risico op postpartale depressie bij afwijkingen in deze veranderingen.
* **Andere rolveranderingen:** Werkcarrière, partnerrelatie, nieuwe gezinsdynamieken, vriendschappen, aanpassen van verwachtingen ten opzichte van kinderen (legensyndroom), uitdagingen in partnerrelaties, gezinsuitbreiding, burn-out en de zorg voor eigen ouders.
#### 5.6.2 Psychologische reacties op het ouder worden
Culturele invloeden, met name de focus op jeugdigheid, kunnen leiden tot moeite met het accepteren van ouder worden. Met het ouder worden neemt echter vaak de relativering en aandacht voor een gezonde levensstijl toe. Existentiële crises en midlifecrises, vaak getriggerd door externe gebeurtenissen, confronteren ouderen met zingevingsvraagstukken en een evaluatie van het leven. Het toegeven van negatieve gevoelens kan sociaal ongemakkelijk zijn.
#### 5.6.3 Hechting en relaties
Hechting is dynamisch en complex, met wederkerigheid, autonomie en intimiteit als kerncomponenten. De vier hechtingsstijlen (veilig, angstig, vermijdend, ambivalent) voorspellen relatiekwaliteit, stresscoping en intimiteit.
#### 5.6.4 Zelfbeeld en zelfwaardering
In de volwassenheid wordt het zelfbeeld realistischer, met plannen en verwachtingen die beter zijn afgestemd op wat haalbaar is. Het zelfbeeld wordt zakelijker en stabieler, met een goede inschatting van eigen capaciteiten en grenzen.
### 5.7 Leeftijdsdiscriminatie (ageisme)
Ageisme is systematische negatieve stereotypering en discriminatie op basis van leeftijd, vergelijkbaar met racisme en seksisme. Het manifesteert zich op de werkvloer (ouden werknemers gezien als duur, minder productief) en in de media (beperkte, negatieve stereotypering van ouderen). In de zorg kan ageisme leiden tot onder- of overbehandeling, waarbij de focus ligt op achteruitgang en een gebrek aan een holistische, activerende visie. Elderspeak, een neerbuigende communicatiestijl, kan de autonomie van ouderen ondermijnen.
### 5.8 Gelukkig oud worden
Het 'geheim' van gelukkig oud worden ligt in een combinatie van continuïteit en verandering, waarbij ouderen zelf kiezen hoe betrokken ze blijven bij de maatschappij, met een focus op wat geluk en betekenis brengt.
> **Tip:** Verwar de symptomen van de menopauze niet met depressie of burn-out; onvoldoende kennis bij zowel patiënt als arts is een veelvoorkomend probleem.
> **Tip:** Elderspeak, hoewel vaak goedbedoeld, kan ouderen het gevoel geven neerbuigend behandeld te worden en ondermijnt hun autonomie.
> **Voorbeeld:** De activiteitstheorie benadrukt niet de *hoeveelheid* activiteiten, maar de *aard en inhoud* ervan voor welzijn.
> **Voorbeeld:** Aangeleerde hulpeloosheid kan ontstaan wanneer iemand het gevoel verliest controle te hebben over basale zaken zoals wanneer te eten of naar het toilet te gaan.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gerontologie | De wetenschappelijke studie van het ouder worden, inclusief de biologische, psychologische en sociale aspecten van het verouderingsproces. |
| Emerging adulthood | Een levensfase die typisch optreedt na de adolescentie en vóór de volwassenheid, gekenmerkt door experimenteren met identiteit, werk en relaties, en het uitstellen van volwassen verantwoordelijkheden. |
| Climacterium | Een overgangsperiode in het leven, met name geassocieerd met hormonale veranderingen die leiden tot verminderde vruchtbaarheid. Bij vrouwen wordt dit de menopauze genoemd en bij mannen kan het leiden tot een geleidelijke daling van testosteron. |
| Menopauze | Het definitieve einde van de menstruatie bij vrouwen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar, wat duidt op het einde van de vruchtbaarheid door een drastische afname van hormoonproductie. |
| Postmenopauze | De levensfase na de menopauze, waarin de productie van eierstokhormonen verder afneemt en de effecten daarvan, zoals een dunnere huid en botontkalking, merkbaar kunnen worden. |
| Ageisme | Systematische negatieve stereotypering en discriminatie van mensen op basis van hun leeftijd, vergelijkbaar met racisme en seksisme, waarbij leeftijd de grondslag vormt voor vooroordelen en ongelijke behandeling. |
| Primaire veroudering | Onomkeerbare, genetisch bepaalde lichamelijke veranderingen die plaatsvinden naarmate men ouder wordt, zoals grijzend haar, rimpels en afname van spiermassa. |
| Secundaire veroudering | Lichamelijke en cognitieve veranderingen die het gevolg zijn van ziekte, leefstijl of andere individuele factoren, en niet direct gerelateerd zijn aan het hogere leeftijd zelf. Deze veranderingen kunnen vaak worden beïnvloed door preventie en behandeling. |
| Elderspeak | Een communicatiestijl, vaak onbewust gebruikt door jongere mensen tegenover ouderen, die lijkt op babytalk met een trage spraak, hoge toon, verkleinwoorden en simplistische zinnen, wat kan leiden tot een gevoel van neerbuigende behandeling of niet serieus genomen worden. |
| Disengagementtheorie | Een theorie die stelt dat succesvol ouder worden gepaard gaat met een geleidelijke terugtrekking van ouderen uit maatschappelijke activiteiten en rollen, waardoor meer ruimte ontstaat voor reflectie en het omgaan met verlies. |
| Activiteitstheorie | Een theorie die het belang benadrukt van het zo lang mogelijk actief blijven en behouden of compenseren van rollen voor tevredenheid bij het ouder worden, waarbij de aard en inhoud van activiteiten belangrijker zijn dan de kwantiteit. |
| Continuity theory | Een theorie die een synthese vormt van de disengagement- en activiteitstheorieën, en stelt dat succesvol ouder worden inhoudt dat ouderen zelf kiezen hoe betrokken ze blijven, met behoud van continuïteit met eerdere levensfasen en voorkeuren. |
| Sociaal-emotionele selectiviteitstheorie | Een theorie die postuleert dat ouderen hun doelen, activiteiten en relaties selecteren op basis van wat geluk en betekenis brengt, waarbij emotionele betrokkenheid belangrijker wordt dan de kwantiteit van contacten. |
| Hospitalisering | Een psychologische toestand die ontstaat bij opname in een instelling, gekenmerkt door apathie, onverschilligheid en verminderde zelfzorg, als gevolg van verlies van controle en autonomie. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologisch fenomeen waarbij een persoon een aangeleerd gevoel van controleverlies ontwikkelt, wat resulteert in een afname van zelfredzaamheid, vaak veroorzaakt door herhaalde negatieve ervaringen zonder mogelijkheid tot ontsnappen of verandering. |
| Active Ageing | Een door de WHO gedefinieerd proces van het optimaliseren van mogelijkheden voor gezondheid, participatie en veiligheid, met als doel het verbeteren van de kwaliteit van leven bij het ouder worden. |
Cover
6 Levensloop De schooltijd.pptx
Summary
# Lichamelijke en motorische groei tijdens de schooltijd
Dit hoofdstuk beschrijft de fysieke veranderingen en de ontwikkeling van grove en fijne motoriek bij schoolkinderen, inclusief groei en tandenwissel.
## 1.1 Groei
Tijdens de schoolperiode is er sprake van een geleidelijke fysieke groei. Rond de leeftijd van tien jaar halen meisjes jongens vaak in wat betreft lengte, hoewel jongens vanaf ongeveer dertien jaar een inhaalbeweging maken. De groei manifesteert zich voornamelijk in de ledematen, wat resulteert in een langer en slanker postuur. Deze verandering in lichaamsverhoudingen draagt bij aan een toename van de motorische behendigheid.
## 1.2 Tandenwissel
Een belangrijk fysiek kenmerk van de schooltijd is de tandenwissel. Het melkgebit wordt geleidelijk vervangen door het permanente gebit. Alle melktanden worden uitgewisseld, wat ook leidt tot veranderingen in het gezichtsprofiel.
## 1.3 Motoriek
### 1.3.1 Grove motoriek
De bewegingen van schoolkinderen worden steeds sneller en trefzekerder. Dit is te danken aan de lichaamsveranderingen en de verbeterde oog-handcoördinatie. Vooral vanaf ongeveer tien jaar wordt het lichaam als een meer gewillig instrument ervaren.
### 1.3.2 Fijne motoriek
Er is een duidelijke vooruitgang zichtbaar in fijne motorische vaardigheden, met name in tekenen en schrijven. Deze ontwikkeling is ook merkbaar in typische spelactiviteiten.
> **Tip:** De ontwikkeling van zowel grove als fijne motoriek is cruciaal voor deelname aan schoolse activiteiten en spel. Stimuleer deze ontwikkeling door diverse bewegings- en knutselactiviteiten aan te bieden.
### 1.3.3 Oog-handcoördinatie
De verbeterde oog-handcoördinatie is een sleutelfactor in de ontwikkeling van zowel grove als fijne motoriek. Dit vermogen stelt kinderen in staat om hun bewegingen nauwkeuriger te controleren en te coördineren met visuele informatie.
## 1.4 Verband tussen fysieke groei en motorische ontwikkeling
De lichamelijke veranderingen tijdens de schooltijd, zoals de groei in lengte en de ontwikkeling van spieren en botten, vormen de basis voor de verbetering van zowel grove als fijne motorische vaardigheden. Een beter begrip van de eigen lichaamsgrenzen en mogelijkheden, in combinatie met een verfijnde oog-handcoördinatie, maakt kinderen bekwamer in een breed scala aan fysieke taken.
> **Example:** Een kind dat beter kan tekenen en schrijven, heeft niet alleen baat bij een verfijnde fijne motoriek, maar ook bij een stabielere romp en betere zithouding die voortkomen uit de fysieke groei. Evenzo maakt een toegenomen lichaamslengte en spierkracht het uitvoeren van sporten zoals rennen, springen en gooien eenvoudiger en effectiever.
---
# Cognitieve ontwikkeling: waarneming, geheugen en denken
Deze sectie onderzoekt de verbeteringen in waarneming, geheugen en de overgang naar concreet-operationeel denken tijdens de schoolperiode.
### 2.1 De waarneming
Tijdens de schoolperiode leert het kind zijn waarneming veel beter te sturen. Dit wordt mede mogelijk gemaakt door de verbeterde controle over de aandacht, wat leidt tot drie nieuwe perceptuele vaardigheden:
#### 2.1.1 Perceptuele reorganisatie
Dit is het vermogen om zintuiglijke input in gedachten te herschikken, waardoor nieuwe structuren ontstaan.
#### 2.1.2 Perceptuele schematisering
Dit betreft het vermogen om in een tekening, die is opgebouwd uit afzonderlijke figuurtjes, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te herkennen. Dit vermogen is doorgaans aanwezig vanaf zeven jaar.
#### 2.1.3 Perceptuele exploratie
Dit is het vermogen om een ingewikkelde figuur systematisch te scannen zonder enig detail over het hoofd te zien.
> **Tip:** Deze perceptuele vaardigheden dragen bij aan een meer efficiënte en gedetailleerde verwerking van informatie uit de omgeving.
### 2.2 Het geheugen
De ontwikkeling van het geheugen tijdens de schoolperiode omvat de evolutie van het werkgeheugen, het langetermijngeheugen, de ontwikkeling van geheugen- en leerstrategieën, en metacognitie (metacognitieve kennis en vaardigheden).
> **Opmerking:** Verdere details over de werking van het geheugen zijn te vinden in de online materialen en hoeven niet uit het hoofd geleerd te worden.
### 2.3 Denken
Tussen de leeftijd van zeven en twaalf jaar maken kinderen een significante ontwikkeling door naar concreet-operationeel denken. Typische beperkingen van het kleuterdenken verdwijnen geleidelijk, waardoor het kind in staat wordt tot echt logisch denken, hoewel nog niet abstract. Deze ontwikkeling beïnvloedt ook andere cognitieve gebieden zoals waarneming en geheugen.
#### 2.3.1 Kenmerken van concreet-operationeel denken
* **Decentratie:** Het kind is minder geneigd zich op slechts één kenmerk te concentreren en houdt rekening met meerdere elementen tegelijk.
* **Aandacht voor transformaties:** Er is niet alleen aandacht voor de begin- en eindtoestanden, maar ook voor de tussenliggende stadia van een proces.
* **Omkeerbaarheid van denken:** Het kind beheerst het vermogen om een denkproces in omgekeerde richting te volgen.
#### 2.3.2 Conservatietaken
Kinderen in de concreet-operationele fase slagen in conservatietaken, wat aantoont dat ze begrijpen dat bepaalde eigenschappen van objecten constant blijven ondanks veranderingen in uiterlijk. Dit is het gevolg van decentratie, aandacht voor transformaties en omkeerbaarheid.
> **Voorbeeld:** Een kind begrijpt dat als klei wordt verplaatst van een bol naar een worstvorm, de hoeveelheid klei hetzelfde blijft omdat er geen klei is bijgedaan of afgehaald. Hetzelfde geldt voor conservatie van inhoud in verschillende vormen glazen of conservatie van aantal bij veranderde opstelling van voorwerpen.
#### 2.3.3 Rolnemingsgedrag
Het kind wordt in staat tot rolnemingsgedrag of perspectief nemen, wat betekent dat het zich kan verplaatsen in de gedachten en gevoelens van anderen.
> **Tip:** De populariteit van strips zoals Jommeke of Suske en Wiske, en spellen zoals "Waar is Wally?" of memoryspellen bij kinderen van deze leeftijd, illustreren hun verbeterde waarnemings- en denkvaardigheden.
### 2.4 De fantasie
Tijdens de schoolperiode maakt het kind een duidelijke scheiding tussen fantasie en werkelijkheid. Er is een voorkeur voor wat echt is of echt mogelijk kan zijn.
### 2.5 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling in de schoolperiode (ongeveer 5-10 jaar) wordt gekenmerkt door een aanzienlijke toename van de woordenschat en een evolutie in de zinsbouw. Zinnen worden minder foutief, complexer en eleganter. Kinderen leren hun taalgebruik aan te passen aan hun gesprekspartner en ontwikkelen andere kwaliteiten, zoals creativiteit in taal.
> **Voorbeeld:** Rekenprincipes worden beter begrepen en uitgelegd met behulp van concrete voorbeelden zoals appels, knikkers of taartpunten.
> **Voorbeeldexamenvraag:** Verklaar waarom een kind in de schoolperiode steeds beter overweg kan met het eigen lichaam. Dit kan gerelateerd worden aan de verbeterde oog-handcoördinatie, de ontwikkeling van de fijne en grove motoriek, en de toename in snelheid en trefzekerheid van bewegingen, mede dankzij de fysieke veranderingen.
> **Voorbeeldexamenvraag:** Wat is erger: tien kopjes per ongeluk breken of één kopje met opzet breken? Een kleuter zal waarschijnlijk antwoorden dat tien kopjes erger is, gefocust op de uitkomst (het aantal gebroken kopjes). Een schoolkind zal waarschijnlijk antwoorden dat het opzettelijk breken van één kopje erger is, omdat het rekening houdt met de intentie van de dader (moreel besef) en het principe van omkeerbaarheid (opzet versus ongeluk). Dit toont de evolutie van heteronome naar meer autonome moraliteit en de ontwikkeling van cognitieve mogelijkheden zoals het denken over intenties en gevolgen.
---
# Sociaal-emotionele ontwikkeling en het kernconflict van de schoolperiode
Dit hoofdstuk bespreekt de sociaal-emotionele groei van schoolkinderen, met specifieke aandacht voor de toenemende belangstelling voor leeftijdsgenoten, de vorming van het zelfconcept, morele ontwikkeling en Erikson's kernconflict van vlijt versus minderwaardigheid.
### 3.1 Sociale groei
#### 3.1.1 Groeiende interesse voor leeftijdsgenoten
Gedurende de schoolperiode verschuift de sociale oriëntatie van kinderen. Ze beginnen elkaar actief op te zoeken en een eigen wereld van avontuur en spel te creëren, waarin ze zich meer afkeren van de volwassenenwereld. Hoewel ouders vaak nog het belangrijkste referentiekader blijven en vriendschappelijke banden onderhouden, groeit de betrokkenheid binnen de eigen groep.
* **Peergroup:** Een hechte groep vrienden ontstaat spontaan.
* **School/klasgroep:** Dit is vaak een groep met kinderen die enige gemeenschappelijkheid hebben.
#### 3.1.2 Belang van het contact met leeftijdgenoten
Contact met leeftijdsgenoten is cruciaal voor de ontwikkeling van kinderen:
* **Persoonlijk gerichte vriendschappen:** Relaties worden wederzijds en individu-georiënteerd.
* **Verwerven van inzichten en sociale vaardigheden:** Kinderen leren samenwerken, inzicht krijgen in sociale structuren, en hoe conflicten te voorkomen of bij te leggen. Dit vormt een algemene omgangsstijl die richtinggevend is voor toekomstig sociaal gedrag.
* **Zelfinzicht:** Kinderen leren veel over zichzelf, zowel direct als indirect. De groep fungeert als een sociale spiegel.
* **Competitie:** Een competitieve instelling ontwikkelt zich, waarbij kinderen zich willen meten met anderen.
Er worden drie stadia in de vorming van vriendschappen onderscheiden:
1. **Het kosten-baten stadium (7-9 jaar):** Vriendschap gebaseerd op wie leuk is om mee te spelen.
2. **Het normatieve stadium (9-11 jaar):** Wederzijdse trouw en voor elkaar opkomen worden belangrijk.
3. **Het empathisch stadium (vanaf 11 jaar):** Vrienden zijn er voor hen, om bij uit te huilen.
#### 3.1.3 Het zelfconcept
Door de vele feedback die kinderen ontvangen, krijgt hun zelfconcept een meer expliciete invulling. Een realistisch zelfbeeld met voldoende positieve elementen is hierbij van groot belang.
### 3.2 Emotionele groei
#### 3.2.1 Groei binnen het morele denken
Het morele besef van kinderen evolueert gedurende de schoolperiode. Na de basis van gewetensvorming in de kleutertijd, houden schoolkinderen meer uit zichzelf rekening met voorschriften. Hun normen worden soepeler gehanteerd, wat een overgang markeert van heteronome, autoritaire moraliteit naar autonome, democratische moraliteit.
**Morele Dilemma's:**
* **John:** Breekt per ongeluk vijftien kopjes doordat hij de deur tegen een dienblad stoot.
* **Marcel:** Breekt per ongeluk één kopje wanneer hij probeert een snoepje te pakken terwijl zijn moeder niet thuis is.
Bij de beoordeling van dergelijke situaties wordt gekeken naar intentie versus gevolg, wat correleert met de cognitieve ontwikkeling van het kind.
#### 3.2.2 Het kernconflict van de schooltijd
Het kernconflict van de schoolperiode, zoals beschreven door Erikson, is **vlijt versus minderwaardigheid**. Dit conflict ontstaat door een combinatie van biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen.
* **Biologische rijping:** Verbeteringen in de fijne motoriek (schrijven, tekenen, knutselen), grotere uithouding en coördinatie, beter logisch denken en een langere aandachtspanne maken kinderen klaar voor meer complexe taken.
* **Nieuwe sociale verwachtingen:** De school en omgeving leggen meer nadruk op taakgerichtheid (lezen, schrijven, taken afwerken, samenwerken, omgaan met regels).
Als gevolg hiervan ontwikkelen kinderen nieuwe behoeften:
* **Competentie en erkenning:** De behoefte om te ontdekken "ik kan iets goed" en zich te meten met anderen, met het delen van successen.
Het kernconflict ontstaat doordat kinderen meer opgelegde taken moeten uitvoeren, wat uitdagend kan zijn en gepaard kan gaan met mislukkingen.
* **Positieve pool (Vlijt):** Als de kinderen slagen in deze taken, groeit hun egosterkte. Ze krijgen de kans om te leren, hun inzet wordt gewaardeerd, en ze ontwikkelen vertrouwen in hun eigen kunnen, zelfs als niet alles perfect gaat. Dit leidt tot competentie en zelfzekerheid.
* **Negatieve pool (Minderwaardigheid):** Herhaaldelijk falen of voornamelijk negatieve feedback kan leiden tot een laag zelfbeeld en faalangst.
**Factoren die succes beïnvloeden:**
* **Egosterkte**
* **Sociale steun:** Motiverende leerkrachten en belangstellende ouders, vrienden op wie ze kunnen rekenen.
**Rol van de opvoeder-begeleider:**
* **Succeservaringen creëren:** Haalbare taken geven, stapsgewijs opbouwen, complimenteren bij inspanning en groei, taken aanpassen aan het niveau van het kind.
* **Schoolse vaardigheden ondersteunen:** Samen huistaken oefenen, werk structureren, hulpmiddelen zoals stappenplannen en pictogrammen gebruiken.
* **Zelfvertrouwen versterken:** Sterktes benoemen, verantwoordelijkheid geven, fouten normaliseren.
* **Sociale vaardigheden begeleiden:** Actief ingrijpen bij pesten en uitsluiting, positieve groepsdynamiek stimuleren, spel- en groepsactiviteiten faciliteren waarin belangrijke sociale vaardigheden (beurt nemen, samenwerken, winnen/verliezen) geoefend worden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Schooltijd | Een ontwikkelingsfase, gekenmerkt door de overdracht van elementaire vaardigheden, inzichten en attitudes die nodig zijn om een volwaardig lid van de maatschappij te zijn, zowel via formele als informele scholing. |
| Tandenwissel | Het proces waarbij het melkgebit geleidelijk wordt vervangen door het definitieve volwassen gebit, wat ook leidt tot veranderingen in het gelaat. |
| Grove motoriek | De ontwikkeling van grotere bewegingen die gebruik maken van de hele lichaamsspieren, zoals lopen, springen en gooien, welke sneller en trefzekerder worden door fysieke veranderingen en verbeterde oog-handcoördinatie. |
| Fijne motoriek | De ontwikkeling van precisiebewegingen die kleinere spiergroepen gebruiken, essentieel voor activiteiten zoals tekenen en schrijven, die zichtbare vooruitgang tonen tijdens de schoolperiode. |
| Perceptuele reorganisatie | Het vermogen om zintuiglijke input zodanig in gedachten te herschikken dat er nieuwe structuren ontstaan, wat een verbetering in de waarneming tijdens de schooltijd aangeeft. |
| Perceptuele schematisering | Het vermogen om, in een complexe tekening of structuur, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te herkennen, wat zich ontwikkelt vanaf ongeveer zeven jaar. |
| Perceptuele exploratie | Het systematisch scannen van een ingewikkelde figuur of situatie, waarbij geen enkel detail wordt overgeslagen, wat wijst op een meer gecontroleerde en grondige waarneming. |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat tijdelijk informatie vasthoudt en manipuleert, essentieel voor cognitieve taken zoals redeneren en probleemoplossing; dit verbetert significant tijdens de schooljaren. |
| Langetermijngeheugen | Het systeem voor het opslaan en ophalen van informatie gedurende langere perioden, waarvan de capaciteit en efficiëntie toenemen naarmate kinderen ouder worden. |
| Metacognitie | Het bewustzijn van en de controle over eigen denkprocessen; omvat zowel metacognitieve kennis (weten wat je weet) als metacognitieve vaardigheden (strategisch denken). |
| Concreet-operationeel denken | Een stadium in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, typisch tussen 7 en 12 jaar, waarin kinderen logisch kunnen denken over concrete gebeurtenissen en objecten, maar nog moeite hebben met abstracte concepten. |
| Decentratie | Een kenmerk van concreet-operationeel denken, waarbij men niet langer gefixeerd is op één aspect van een situatie, maar meerdere elementen tegelijk in rekening kan brengen. |
| Omkeerbaarheid van denken | Het vermogen om een reeks mentale operaties te reverseren of terug te draaien, wat een belangrijke voorwaarde is voor logisch denken en het begrijpen van conservatietaken. |
| Zelfconcept | De manier waarop iemand zichzelf ziet en begrijpt, gevormd door feedback uit de omgeving en eigen ervaringen; tijdens de schooltijd wordt dit explicieter en realistischer ingevuld. |
| Moreel denken | De ontwikkeling van het begrip van goed en kwaad, normen en waarden; in de schooltijd verschuift dit van een heteronome, autoritaire moraliteit naar een autonome, democratische moraliteit. |
| Kernconflict van de schoolperiode (vlijt versus minderwaardigheid) | Volgens Erikson is dit het centrale psychosociaal conflict van de schoolleeftijd, waarbij kinderen proberen competentie te ontwikkelen en erkenning te krijgen voor hun inspanningen, of anders een gevoel van minderwaardigheid ervaren. |
| Egosterkte | De psychologische kracht en veerkracht van het individu, die een belangrijke rol speelt bij het overwinnen van ontwikkelingsconflicten en het opbouwen van zelfvertrouwen. |
Cover
begrippen en definities PMO (1).docx
Summary
# Motorische ontwikkeling en vaardigheden
Dit onderwerp behandelt de diverse aspecten van motorische ontwikkeling, van grove tot fijne motoriek, balans en specifieke vaardigheden zoals grijpen en manipulatie.
## 1. Algemene concepten in motorische ontwikkeling
Motorische ontwikkeling is een breed begrip dat alle veranderingen in beweging gedurende de levensloop omvat. Het is nauw verweven met andere ontwikkelingsgebieden zoals cognitie en sociaal-affectieve ontwikkeling.
### 1.1 Kernbegrippen
* **Motoriek**: Het geheel van bewegingsprocessen in het lichaam.
* **Ontwikkeling**: Een proces van groei, rijping en leren, dat leidt tot functionele veranderingen.
* **Groei**: Kwantitatieve toename van lichaamsdelen.
* **Wetmatigheid**: Motorische ontwikkeling volgt vaste patronen, zoals de cephalo-caudale en proximo-distale richting.
* **Zone van de naaste ontwikkeling (ZND)**: Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan met hulp van een meer competente ander.
* **Zone van de zelfstandige ontwikkeling (ZSD)**: Wat een kind zelfstandig kan uitvoeren.
* **Mediatie**: Het proces waarbij externe of interne factoren de ontwikkeling beïnvloeden.
### 1.2 Reflexen en perceptie
* **Reflex**: Een onwillekeurige reactie op een stimulus, die de basis vormt voor latere vrijwillige bewegingen.
* **Perceptie**: Het proces van het waarnemen van de omgeving via zintuigen (auditief, visueel, tactiel).
* **Visuomotoriek**: De coördinatie tussen visuele waarneming en motorische actie.
* **Visueel-ruimtelijke perceptie**: Het vermogen om ruimtelijke relaties, afstanden en posities waar te nemen.
### 1.3 Lichaamsbewustzijn en ruimtelijkheid
* **Proprioceptief**: Zintuiglijke informatie afkomstig van spieren, pezen en gewrichten over de positie en beweging van het lichaam.
* **Lichaamsschema**: Een mentale representatie van het eigen lichaam, inclusief de positie van lichaamsdelen.
* **Lichaamsplan**: Het vermogen om een reeks bewegingen te plannen.
* **Lichaamsbesef**: Het bewustzijn van het eigen lichaam als een aparte entiteit.
* **Lichaamsidee**: Een meer abstract begrip van het eigen lichaam.
* **Spatialiteit**: Het besef van de ruimte om ons heen en onze plaats daarin. Dit omvat:
* **Fysische ruimte**: De directe, tastbare omgeving.
* **Verkleinde ruimte**: De ruimte in modellen of tekeningen.
* **Afgebeelde ruimte**: De ruimte in afbeeldingen en kaarten.
* **Ruimte op voorstellingsvlak**: De interne, mentale representatie van ruimte.
* **Sociale ruimte**: De ruimte in relatie tot anderen.
* **Cognitieve ruimte**: Abstracte ruimtelijke concepten.
* **Ruimtelijke oriëntatie**: Het vermogen om de eigen positie in de ruimte te bepalen.
* **Ruimtelijke relaties**: Het vermogen om de relatie tussen objecten in de ruimte te begrijpen.
### 1.4 Tijd en beweging
* **Tijdsperceptie**: Het subjectieve ervaren van tijd.
* **Tijdsgevoel**: Het bewustzijn van het verstrijken van tijd.
* **Tempo**: De snelheid van beweging.
* **Ritme**: Een geordend patroon van bewegingen of waarnemingen (auditief, visueel, tactiel).
### 1.5 Lateralisatie en dominantie
* **Lateralisatie**: Het proces waarbij de linker- en rechterhersenhelft gespecialiseerd raken voor bepaalde functies.
* **Dominantie**: De voorkeur voor het gebruik van één lichaamshelft (bijvoorbeeld een dominante hand, voet, oog of oor).
* **Eénkennigheid**: Voorkeur voor één kant.
* **Meerkennigheid**: Gebruik van beide kanten, met eventueel een voorkeur.
## 2. Grote motoriek
Grote motoriek betreft bewegingen waarbij de grote spiergroepen van het lichaam betrokken zijn, zoals lopen, rennen, springen en gooien.
### 2.1 Balans en houding
* **Hoofdbalans**: Het vermogen om het hoofd stabiel te houden.
* **Rompbalans**: Het vermogen om de romp stabiel te houden in verschillende posities.
* **Zitbalans**: Het vermogen om rechtop te zitten zonder ondersteuning.
### 2.2 Bewegingspatronen
* **Tijgersluipgang**: Een kruiptechniek waarbij armen en benen diagonaal bewegen.
* **Beregang**: Een kruiptechniek waarbij de heupen hoog worden opgetild.
### 2.3 Ontwikkelingsmijlpalen
* **Mijlpaal**: Een belangrijk punt in de motorische ontwikkeling, dat indicatief is voor de algemene ontwikkeling.
* **Sleutelleeftijd**: Leeftijd waarop specifieke motorische vaardigheden typisch worden verworven.
* **Percentiel**: Een statistische maat die aangeeft hoe een kind presteert ten opzichte van een referentiegroep.
### 2.4 Integratie en coördinatie
* **Integratie**: Het samenvoegen van verschillende motorische vaardigheden tot een complexere beweging.
* **Generalisatie**: Het toepassen van een aangeleerde vaardigheid in nieuwe situaties.
* **Variatie**: Het vermogen om bewegingen aan te passen aan veranderende omstandigheden.
* **Coördinatie**: Het harmonisch samenwerken van verschillende spiergroepen om een vloeiende beweging te produceren. Dit omvat:
* **OHC (Oog-handcoördinatie)**: De samenwerking tussen visuele input en handbewegingen.
* **HHC (Hoofd-handcoördinatie)**: De samenwerking tussen hoofdpositie en handbewegingen.
* **Bimanuele coördinatie**: Het gelijktijdig gebruiken van beide handen.
## 3. Fijne motoriek en manipulatie
Fijne motoriek omvat bewegingen die precisie en controle vereisen, vaak met de handen en vingers.
### 3.1 Handvaardigheid en pre-reiken
* **Handvaardigheid**: Het vermogen om met de handen behendig en nauwkeurig te werken.
* **Pré-reiken**: De voorbereidende fase van het reiken, waarbij de hand zich richting een object beweegt.
* **Reiken**: Het uitstrekken van de hand om een object te pakken.
* **Handjesspeelgedrag**: Het verkennen en manipuleren van objecten met de handen.
### 3.2 Grijpfunctie en grepen
* **Grijpfunctie**: Het vermogen om objecten vast te pakken en vast te houden.
* **Grijpstrategieën**:
* **Ulnair-palmair**: Grijpen met de pinkzijde van de hand en de palm.
* **Palmair**: Grijpen met de palm.
* **Radiaal-palmair**: Grijpen met de duimzijde van de hand en de palm.
* **Radiaal-digitaal**: Grijpen met de vingertoppen, waarbij de duim wordt gebruikt om druk uit te oefenen.
* **Pincetgreep**: Het vastpakken van kleine objecten tussen de duim en wijsvinger.
* **Inferieure pincetgreep**: Object tussen duimtop en zijde van de wijsvinger.
* **Superieure pincetgreep**: Object tussen duimtop en vingertop van de wijsvinger.
* **Pengreep**: Het vasthouden van een schrijfgerei tussen de duim, wijsvinger en middelvinger.
### 3.3 Manipulatie en in-handbewegingen
* **Manipuleren / manuele activiteit**: Het doelgericht bewerken van objecten met de handen.
* **In-handmanipulaties**: Bewegingen die plaatsvinden binnen de hand zelf, zonder de hand van het object te halen. Dit omvat:
* **Translaties (shift)**: Het verplaatsen van een object binnen de hand, bijvoorbeeld van de handpalm naar de vingertoppen.
* **Rotaties**: Het draaien van een object binnen de hand.
* **Schuifbewegingen**: Vergelijkbaar met translaties.
### 3.4 Motorische vaardigheden en perceptie
* **Praxis**: Het vermogen om bewegingen te plannen en uit te voeren, ook al zijn de motorische vaardigheden aanwezig.
* **Gnosis**: Het vermogen om objecten via de zintuigen te herkennen en te identificeren.
* **Motorische fases**: De ontwikkeling van motorische vaardigheden kan worden ingedeeld in fases, zoals:
* **Motorisch-zintuiglijke fase**: Leren door te bewegen en te voelen.
* **Perceptueel-motorische fase**: Integratie van perceptie en beweging.
* **Perceptuele fase**: Verbeterde perceptuele vaardigheden die motorisch handelen sturen.
* **Perceptueel-conceptuele fase**: Begrijpen van het concept achter de beweging.
* **Conceptueel leren**: Het begrijpen van de principes achter de beweging.
### 3.5 Synkinesieën en spraak
* **Synkinesieën**: Onwillekeurige bewegingen van andere lichaamsdelen tijdens een doelgerichte beweging (bijvoorbeeld tong uitsteken bij schrijven).
* **Spraak en taal**: De ontwikkeling van spraak en taal is nauw verbonden met de ontwikkeling van de mond- en tongmotoriek (orofaciale motoriek).
* **Primaire communicatievormen**: Vroege vormen van communicatie zoals huilen en lachen.
* **Primair woordgestalte**: De initiële klanken die een kind produceert.
* **Vocaliseren**: Het produceren van klanken.
* **Brabbelen**: Het produceren van herhaalde lettergrepen.
---
# Perceptuele en ruimtelijke vaardigheden
Dit gedeelte focust op de ontwikkeling van perceptie, waaronder visuele, auditieve en tactiele waarneming, evenals ruimtelijke concepten en oriëntatie.
### 2.1 Perceptie
Perceptie verwijst naar het proces waarbij zintuiglijke informatie wordt georganiseerd, geïnterpreteerd en begrepen. Dit omvat verschillende modaliteiten:
#### 2.1.1 Visuele perceptie
Visuele perceptie omvat de interpretatie van visuele prikkels. Belangrijke aspecten zijn:
* **Visuele discriminatie:** Het vermogen om verschillen tussen visuele stimuli te onderscheiden.
* **Visuele constantie:** Het vermogen om objecten als constant waar te nemen ondanks veranderingen in de stimulus die op de zintuigen valt. Dit omvat:
* **Vormconstantie:** Het herkennen van de ware vorm van een object, zelfs als het vanuit verschillende hoeken wordt bekeken.
* **Grootteconstantie:** Het inschatten van de ware grootte van een object, ongeacht de afstand.
* **Richtingconstantie:** Het waarnemen van de oriëntatie van een object, ongeacht de kijkhoek.
* **Objectconstantie:** Het herkennen van een object als hetzelfde, ondanks variaties in belichting of achtergrond.
* **Visueel-ruimtelijke perceptie:** De waarneming van de relatie tussen objecten en de ruimte daartussen.
#### 2.1.2 Auditieve perceptie
Auditieve perceptie omvat de interpretatie van geluidsprikkels. Belangrijke aspecten zijn:
* **Auditieve discriminatie:** Het vermogen om verschillen tussen geluiden te onderscheiden.
* **Auditieve constantie:** Het vermogen om geluiden als constant waar te nemen, ondanks variaties in intensiteit of timbre.
#### 2.1.3 Tactiele perceptie
Tactiele perceptie omvat de waarneming via het tastzintuig. Dit is cruciaal voor het verkennen van de omgeving en het ontwikkelen van fijne motorische vaardigheden.
> **Tip:** De ontwikkeling van perceptie is nauw verbonden met de motorische ontwikkeling. Door te bewegen en de omgeving te verkennen, verzamelt een kind informatie die de perceptuele vaardigheden verfijnt.
### 2.2 Ruimtelijke vaardigheden
Ruimtelijke vaardigheden betreffen het begrip en de interpretatie van ruimte, positie en oriëntatie.
#### 2.2.1 Ruimtelijk begrip
* **Spatialiteit:** Het algemene begrip van ruimte en de relaties daarbinnen.
* **Lichaamsschema, lichaamsplan en lichaamsbesef:** Deze concepten zijn fundamenteel voor ruimtelijke oriëntatie.
* **Lichaamsschema:** Het interne beeld van het eigen lichaam, inclusief de positie van lichaamsdelen in rust en beweging.
* **Lichaamsplan:** Het vermogen om bewegingen van het lichaam te plannen en uit te voeren op basis van het lichaamsschema.
* **Lichaamsbesef:** Het bewustzijn van het eigen lichaam en de interactie ervan met de omgeving.
* **Proprioceptie:** Het zintuig dat informatie levert over de positie en beweging van het lichaam en lichaamsdelen.
#### 2.2.2 Ruimtelijke oriëntatie en relaties
* **Ruimtelijke oriëntatie:** Het vermogen om zich in de ruimte te oriënteren en de eigen positie ten opzichte van objecten te bepalen.
* **Ruimtelijke relaties:** Het begrijpen van de onderlinge posities van objecten (bijvoorbeeld: boven, onder, naast, tussen).
#### 2.2.3 Verschillende ruimtelijke dimensies
De documentatie onderscheidt verschillende niveaus of soorten ruimte:
* **Fysische ruimte:** De directe, tastbare omgeving.
* **Verkleinde ruimte:** Het vermogen om de omgeving in een kleinere, hanteerbare vorm voor te stellen, zoals in een tekening of model.
* **Afgebeelde ruimte:** Ruimte zoals weergegeven in afbeeldingen, kaarten of diagrammen.
* **Ruimte op voorstellingsvlak:** De mentale representatie van ruimte, wat essentieel is voor planning en probleemoplossing.
* **Sociale ruimte:** Het begrijpen van ruimtelijke relaties binnen sociale interacties.
* **Cognitieve ruimte:** De abstracte mentale ruimte die wordt gebruikt voor denken en redeneren.
#### 2.2.4 Tijdsperceptie
Hoewel primair gericht op ruimte, is er een overlap met tijdsperceptie:
* **Tijdsperceptie en tijdsgevoel:** Het subjectieve beleven van tijd.
* **Tempo en ritme:** Het waarnemen en produceren van regelmatige reeksen van gebeurtenissen, zowel auditief als visueel.
### 2.3 Integratie van perceptie en motoriek
De ontwikkeling van perceptuele en ruimtelijke vaardigheden is onlosmakelijk verbonden met de motorische ontwikkeling.
* **Visuomotoriek:** De coördinatie tussen visuele waarneming en motorische activiteit. Dit is cruciaal voor taken zoals schrijven, tekenen en objectmanipulatie.
* **Praxis:** Het vermogen om een plan te maken voor een beweging en deze uit te voeren.
* **Gnosis:** Het vermogen om zintuiglijke informatie te herkennen en te interpreteren.
> **Voorbeeld:** Een kind dat een blok stapelt, gebruikt visuele perceptie om de vorm en grootte van het blok te beoordelen, ruimtelijk inzicht om de positie van het te plaatsen blok te bepalen, en visuomotorische vaardigheden om het blok nauwkeurig op het onderste blok te plaatsen zonder dat het valt.
### 2.4 Lateralisatie en dominantie
* **Lateralisatie:** Het proces waarbij één lichaamshelft, met name de hand, meer gespecialiseerd raakt voor bepaalde taken.
* **Dominantie:** Het duidelijker worden van de voorkeur voor het gebruik van één hand, voet, oog of oor boven de andere. Dit is gerelateerd aan de ontwikkeling van het lichaamsschema en ruimtelijke relaties.
### 2.5 Consequenties van beperkte perceptuele en ruimtelijke vaardigheden
Beperkingen in deze gebieden kunnen leiden tot moeilijkheden in:
* **Fijne motoriek:** Problemen met handvaardigheid, grijpen en manipuleren van objecten.
* **Grote motoriek:** Moeilijkheden met balans, coördinatie en ruimtelijke oriëntatie tijdens beweging.
* **Academische vaardigheden:** Zoals lezen (vormdiscriminatie), schrijven (spatiëring, oriëntatie van letters) en wiskunde (begrip van getallenreeksen, ruimtelijke arrangementen).
---
# Cognitieve en sociaal-affectieve aspecten van ontwikkeling
Dit onderwerp onderzoekt de verbanden tussen cognitie, sociaal-emotionele ontwikkeling, taal en communicatie in de context van psychomotorische ontwikkeling.
### 3.1 Cognitieve ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling omvat het verwerven van kennis en vaardigheden door denken, leren en herinneren.
#### 3.1.1 Kernconcepten in cognitie
* **Perceptie:** Het proces van het waarnemen en interpreteren van zintuiglijke informatie uit de omgeving. Dit omvat:
* **Auditieve perceptie:** Het waarnemen van geluid.
* **Visuele perceptie:** Het waarnemen van beelden.
* **Tactiele perceptie:** Het waarnemen via tast.
* **Discriminatie:** Het vermogen om verschillen tussen prikkels te herkennen (bv. visuele discriminatie, auditieve discriminatie).
* **Constantes:** Het vermogen om objecten als constant waar te nemen ondanks veranderingen in de waarnemingscondities (bv. vormconstante, grootteconstante, objectconstante, auditieve constante).
* **Lichaamsbesef en lichaamsschema:** Kennis van het eigen lichaam en de ruimtelijke relaties tussen lichaamsdelen.
* **Lichaamsidee:** Het mentale beeld van het eigen lichaam.
* **Lichaamsschema:** De organisatie van sensorische informatie over het eigen lichaam.
* **Spatialiteit:** Het begrip van de ruimte. Dit kan onderverdeeld worden in:
* **Fysische ruimte:** De directe omgeving.
* **Verkleinde ruimte:** De ruimte zoals deze wordt afgebeeld (bv. op papier).
* **Afgebeelde ruimte:** De ruimte zoals deze wordt weergegeven.
* **Ruimte op voorstellingsvlak:** De mentale representatie van ruimte.
* **Sociale ruimte:** De ruimte in relatie tot andere personen.
* **Cognitieve ruimte:** De mentale constructie van ruimte.
* **Ruimtelijke oriëntatie:** Het vermogen om zich in de ruimte te verplaatsen en de positie van objecten te bepalen.
* **Ruimtelijke relaties:** Het begrijpen van de onderlinge posities van objecten in de ruimte.
* **Tijdsperceptie en tijdsgevoel:** Het subjectief ervaren en begrijpen van tijd.
* **Tempo en ritme:** Het vermogen om snelheden en regelmatigheden in prikkels waar te nemen (auditief, visueel, tactiel).
* **Praxis:** Het vermogen om bewegingen te plannen en uit te voeren.
* **Gnosis:** Het vermogen om betekenis te geven aan sensorische informatie (bv. herkennen van objecten).
#### 3.1.2 Ontwikkelingsfasen (cognitie-gerelateerd)
De cognitieve ontwikkeling verloopt via verschillende fasen, die vaak gerelateerd zijn aan motorische en perceptuele capaciteiten:
* **Motorisch-zintuiglijke fase:** Leren via directe motorische interactie en zintuiglijke ervaringen.
* **Perceptueel-motorische fase:** Leren door de integratie van perceptie en motoriek.
* **Perceptuele fase:** Sterkere nadruk op de verwerking van perceptuele informatie.
* **Perceptueel-conceptuele fase:** Verbeterd begrip van concepten, gebaseerd op perceptuele ervaringen.
* **Conceptueel leren:** Abstract en symbolisch leren.
### 3.2 Sociaal-affectieve ontwikkeling
Sociaal-affectieve ontwikkeling betreft de ontwikkeling van emoties, sociale relaties en gedrag.
#### 3.2.1 Kernconcepten in sociaal-affectieve ontwikkeling
* **Hechting:** De emotionele band die wordt gevormd tussen een kind en zijn primaire verzorger, wat essentieel is voor sociaal-emotionele veiligheid.
* **Communicatie:** Het uitwisselen van informatie, gedachten en gevoelens. Dit omvat zowel verbale als non-verbale vormen.
* **Primaire communicatievormen:** Vroege vormen van interactie zoals vocaliseren, brabbelen en gebaren.
* **Spraak en taal:** De ontwikkeling van gesproken en geschreven taal.
* **Sociaal spel:** Interactie met leeftijdsgenoten.
* **Parallelspel:** Kinderen spelen naast elkaar met vergelijkbaar speelgoed, maar zonder directe interactie.
* **Samenspel:** Kinderen spelen samen, delen speelgoed en werken naar een gemeenschappelijk doel.
* **Eénkennigheid en meerkennigheid:** Het ervaren van angst of voorkeur voor specifieke personen.
* **Zelfbeeld:** Het beeld dat een persoon van zichzelf heeft, gevormd door ervaringen en interacties.
### 3.3 Integratie van cognitie, sociaal-affectieve aspecten en psychomotorische ontwikkeling
De ontwikkeling van cognitieve, sociaal-affectieve en psychomotorische vaardigheden is sterk met elkaar verweven.
#### 3.3.1 Verbanden tussen de ontwikkelingsdomeinen
* **Motorische activiteit en cognitie:** Fysieke exploratie van de omgeving stimuleert cognitieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld, het manipuleren van objecten (in-handmanipulaties) helpt bij het ontwikkelen van concepten als grootte, vorm en gewicht.
* **Communicatie en sociaal-affectieve ontwikkeling:** Taalontwikkeling is cruciaal voor het uiten van emoties en het aangaan van sociale relaties. Sociaal interactief spel bevordert zowel taal als sociaal-emotionele vaardigheden.
* **Perceptie en motoriek:** De perceptie van de omgeving stuurt motorische acties (bv. visuele feedback tijdens het grijpen). Omgekeerd verfijnen motorische handelingen de perceptie.
* **Lichaamsbesef en sociaal interactie:** Een goed ontwikkeld lichaamsschema en ruimtelijk inzicht dragen bij aan zelfvertrouwen en succesvolle interactie met anderen en de omgeving.
* **Emoties en motoriek:** Emotionele toestand kan de motorische controle beïnvloeden (bv. tremor bij angst). Motorische successen kunnen het zelfvertrouwen en positieve emoties versterken.
#### 3.3.2 Belangrijke concepten voor integratie
* **Zone van de naaste ontwikkeling (ZNO):** Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan met hulp van een meer capabele persoon. Dit concept, geïntroduceerd door Vygotsky, benadrukt het belang van sociale interactie en mediatie voor leren.
* **Mediatie:** Het proces waarbij een volwassene de omgeving voor een kind structureert en betekenis geeft, waardoor het kind complexere taken kan begrijpen en uitvoeren.
* **Integratie, generalisatie, variatie:** De vaardigheden die in één context worden geleerd, kunnen worden toegepast (gegeneraliseerd) in nieuwe situaties en op verschillende manieren worden gevarieerd.
> **Tip:** Begrijpen hoe deze domeinen elkaar beïnvloeden is cruciaal voor het aanpakken van ontwikkelingsproblemen. Een tekort in één gebied kan gevolgen hebben voor de andere.
> **Voorbeeld:** Een kind met visuele discriminatieproblemen kan moeite hebben met het herkennen van gezichtsuitdrukkingen (sociaal-affectief) en met het nauwkeurig oppakken van kleine voorwerpen (psychomotorisch).
### 3.4 Specifieke psychomotorische aspecten met cognitieve en sociaal-affectieve implicaties
#### 3.4.1 Motorische ontwikkeling en ruimtelijk begrip
* **Visuomotoriek:** De coördinatie tussen visuele waarneming en motorische actie.
* **Visueel-ruimtelijke perceptie:** Het vermogen om visuele informatie te verwerken en ruimtelijke relaties te begrijpen.
* **Lichaamsplan en lichaamsidee:** Deze concepten, ontwikkeld door motorische ervaring, zijn de basis voor het begrijpen van ruimtelijke relaties in de omgeving.
#### 3.4.2 Handvaardigheid en manipulatie
* **Fijne motoriek:** De controle over kleine spieren, met name in handen en vingers.
* **Manipuleren / manuele activiteit:** Het bewerken en hanteren van objecten. Dit ontwikkelt de fijne motoriek, de oog-handcoördinatie en begrip van objecteigenschappen.
* **Pré-reiken, reiken, grijpen:** Dit zijn fundamentele stappen in de ontwikkeling van handvaardigheid.
* **Grijpfunctie:** De ontwikkeling van verschillende grijpvormen, van een grovere ulnair-palmaire greep tot een verfijnde radiaal-digitale greep en de pincetgreep. Deze ontwikkeling toont een proximaal-distale en laterale ontwikkeling.
> **Tip:** De opeenvolging van grijpvormen (bv. van ulnair-palmair naar radiaal-digitaal) weerspiegelt de cephalocaudale en proximale-distale ontwikkelingsrichtingen.
#### 3.4.3 Lateralisatie en dominantie
* **Lateralisatie:** De voorkeur en specialisatie van één lichaamshelft (bv. links of rechts).
* **Dominantie:** De ontwikkeling van een voorkeurshand, voet, oog en oor, wat essentieel is voor efficiënte motorische uitvoering en ruimtelijke organisatie.
#### 3.4.4 Communicatie en motorische ontwikkeling
* **Vocaliseren en brabbelen:** Primitieve communicatievormen die vroeg in de ontwikkeling optreden en de basis leggen voor taal.
* **Synkinesieën:** Onwillekeurige meebewegingen die kunnen afnemen naarmate de motorische controle verbetert.
### 3.5 Samenvatting van de ontwikkelingsvelden en hun interactie
De psychomotorische ontwikkeling vormt een belangrijke basis voor zowel cognitieve als sociaal-affectieve groei. Perceptuele vaardigheden, lichaamsbesef en ruimtelijk inzicht, ontwikkeld via motorische ervaringen, zijn fundamenteel voor leren en sociale interactie. Taal en communicatie, die zelf ook motorische componenten bevatten (spraak), zijn de sleutel tot het delen van ervaringen, het uiten van emoties en het opbouwen van relaties. De concepten van de zone van naaste ontwikkeling en mediatie benadrukken de rol van sociale interactie in het sturen van deze geïntegreerde ontwikkeling.
---
# Tijd, tempo en ritme
Dit onderwerp onderzoekt hoe we tijd, tempo en ritme waarnemen en gebruiken in de context van motorische en cognitieve functies.
### 4.1 Tijdsperceptie en tijdsgevoel
Tijdsperceptie verwijst naar de subjectieve ervaring van tijd, terwijl tijdsgevoel de interne klok of het biologische ritme omvat dat ons helpt bij het inschatten van tijdsintervallen. Deze processen zijn cruciaal voor het timen van bewegingen en het plannen van acties.
### 4.2 Tempo
Tempo is de snelheid waarmee een activiteit wordt uitgevoerd. In de context van psychomotorische ontwikkeling kan dit variëren van langzame, gecontroleerde bewegingen tot snelle, dynamische acties. Het aanpassen van tempo is essentieel voor de efficiëntie en effectiviteit van motorische taken.
### 4.3 Ritme
Ritme is een georganiseerd patroon van bewegingen of gebeurtenissen die zich in de tijd herhalen. Dit kan auditief, visueel of tactiel zijn.
* **Auditief ritme:** Patronen van geluiden of spraak. Kinderen ontwikkelen een gevoel voor auditief ritme door bijvoorbeeld muziek, rijmpjes en verhalen.
* **Visueel ritme:** Patronen in visuele stimuli, zoals herhalende vormen of bewegingen. Dit draagt bij aan visuele discriminatie en anticipatie.
* **Tactiel ritme:** Patronen van aanrakingen of druk. Dit is belangrijk voor lichaamsbesef en proprioceptieve verwerking.
#### 4.3.1 De rol van ritme in motorische ontwikkeling
Het vermogen om ritmische patronen te volgen en te produceren is fundamenteel voor veel motorische vaardigheden, zoals lopen, dansen, sporten en het bespelen van muziekinstrumenten. Het helpt bij de coördinatie van opeenvolgende bewegingen en de synchronisatie met externe stimuli.
> **Tip:** Een goed ontwikkeld gevoel voor ritme kan de motorische planning en uitvoering aanzienlijk verbeteren.
#### 4.3.2 Ritme en cognitie
Ritme speelt ook een belangrijke rol in cognitieve processen, waaronder aandacht, geheugen en taal. De herkenning en anticipatie van ritmische patronen kan helpen bij het organiseren van informatie en het verbeteren van de leerprocessen.
> **Voorbeeld:** Kinderen die leren lezen, profiteren van ritmische elementen in gedichten en liedjes, omdat dit de structuur van taal verduidelijkt en de memorisatie vergemakkelijkt.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychomotoriek | Het samenspel tussen psychische (cognitieve, affectieve) processen en motorische (lichaamsbeweging) functies, en hoe deze elkaar beïnvloeden in de ontwikkeling. |
| Cognitie | Het vermogen van een individu om informatie te verwerven, te verwerken, te onthouden en te gebruiken, inclusief denken, probleemoplossing en geheugen. |
| Sociaal-affectief | Verwijst naar de ontwikkeling van emoties, sociale interacties, zelfbewustzijn en het vermogen om relaties aan te gaan en te onderhouden met anderen. |
| Motoriek | Alle lichaamsbewegingen die door spieren worden veroorzaakt, van eenvoudige reflexen tot complexe gecoördineerde handelingen. |
| Ontwikkelingsveld | Een specifiek domein binnen de menselijke ontwikkeling, zoals motorische ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling of sociaal-emotionele ontwikkeling, dat afzonderlijk bestudeerd kan worden. |
| Visuomotoriek | De coördinatie tussen visuele waarneming en motorische actie, zoals het volgen van een object met de ogen en het grijpen ernaar. |
| Visueel-ruimtelijke perceptie | Het vermogen om visuele informatie te interpreteren en te begrijpen met betrekking tot ruimte, afstand, vorm en de relatie tussen objecten daarin. |
| Ontwikkeling | Het proces van groei en verandering gedurende het leven, zowel fysiek als psychologisch, dat leidt tot verbeterde complexiteit en functionaliteit. |
| Groei | Het proces van toename in grootte of massa van een organisme of een deel ervan, vaak gemeten als fysieke verandering. |
| Wetmatigheid | Een algemeen geldende regel of principe dat gedrag, processen of verschijnselen beschrijft, vaak met voorspellende waarde. |
| Zone van de naaste ontwikkeling (ZNO) | Een concept van Vygotsky dat het verschil beschrijft tussen wat een leerling zelfstandig kan en wat hij kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander. |
| Mediatie | Het proces waarbij een derde partij (persoon, object of activiteit) de interactie tussen een individu en zijn omgeving faciliteert of transformeert. |
| Reflex | Een automatische, onbewuste en snelle reactie van het lichaam op een specifieke stimulus, zonder tussenkomst van het bewuste brein. |
| Perceptie | Het proces waarbij zintuiglijke informatie (visueel, auditief, tactiel, etc.) wordt georganiseerd, geïnterpreteerd en begrepen om betekenis te geven aan de omgeving. |
| FAP (visueel en auditief) | Geïntegreerde visuele en auditieve informatieverwerking die essentieel is voor het begrijpen en reageren op de omgeving. |
| Visuele discriminatie | Het vermogen om subtiele verschillen en gelijkenissen tussen visuele stimuli te herkennen. |
| Auditieve discriminatie | Het vermogen om subtiele verschillen en gelijkenissen tussen auditieve stimuli, zoals spraakklanken, te herkennen. |
| Waarnemingsconstante | Het vermogen om objecten als constant waar te nemen ondanks veranderingen in de zintuiglijke input, zoals veranderingen in afstand of belichting. |
| Vormconstante | Het vermogen om de vorm van een object als constant te herkennen, zelfs als het object vanuit verschillende hoeken wordt bekeken. |
| Grootteconstante | Het vermogen om de werkelijke grootte van een object als constant te ervaren, ongeacht de afstand waarop het wordt waargenomen. |
| Richtingsconstante | Het vermogen om de richting van een object te interpreteren, onafhankelijk van de oriëntatie van de waarnemer. |
| Objectconstante | Het vermogen om een object te herkennen als hetzelfde object, zelfs wanneer de visuele omstandigheden (zoals belichting, hoek of afstand) veranderen. |
| Auditieve constante | Het vermogen om auditieve stimuli, zoals de stem van een bekende, als constant te herkennen ondanks variaties in klank of volume. |
| Proprioceptief | Betrekking hebbend op de zintuiglijke informatie die afkomstig is van spieren, pezen en gewrichten, die de positie en beweging van het lichaam informatie geeft. |
| Lichaamsschema | Een interne mentale representatie van het lichaam, inclusief de lichaamsdelen, hun posities en hun relaties tot elkaar en tot de ruimte. |
| Lichaamsplan | Een bewust of onbewust voorgestelde reeks bewegingen die nodig zijn om een specifieke motorische taak uit te voeren. |
| Lichaamsbesef | Het zich bewust zijn van het eigen lichaam, inclusief de grenzen, de sensaties en de mogelijkheden ervan. |
| Lichaamsidee | Een meer abstracte of symbolische representatie van het lichaam, vaak gevormd door ervaringen en sociale interacties. |
| Spatialiteit | De algemene vaardigheid om ruimte en de relaties daarin te begrijpen en te hanteren, inclusief afstand, richting en positie. |
| Ruimtelijke oriëntatie | Het vermogen om de eigen positie en die van objecten in de ruimte te bepalen en te begrijpen, inclusief richtingen en afstanden. |
| Ruimtelijke relaties | Het begrijpen van de onderlinge posities van objecten ten opzichte van elkaar in de ruimte. |
| Tijdsperceptie | De subjectieve ervaring van de duur, opeenvolging en snelheid van gebeurtenissen. |
| Tijdsgevoel | Het algemene besef van tijd, inclusief het vermogen om gebeurtenissen in de tijd te plaatsen en te anticiperen. |
| Tempo | De snelheid waarmee een activiteit wordt uitgevoerd of een reeks gebeurtenissen plaatsvindt. |
| Ritme | Een regelmatige, herhalende patroon van beweging, geluid of gebeurtenissen. |
| Slurfmotoriek | Fijne, behendige bewegingen van de handen en vingers, vergelijkbaar met de behendigheid van een slurf. |
| Symmetrische motoriek | Bewegingen die aan beide zijden van het lichaam op een vergelijkbare manier worden uitgevoerd. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij de hersenhelften gespecialiseerd raken in verschillende functies, wat leidt tot een dominante zijde van het lichaam voor bepaalde taken. |
| Dominantie | De voorkeur voor het gebruik van een bepaalde lichaamshelft (bv. linker- of rechterhand) voor specifieke taken. |
| Eénkennigheid | Een stadium in de sociale ontwikkeling waarbij een kind terughoudend is of angstig reageert op onbekende personen. |
| Meerkennigheid | Een fase in de sociale ontwikkeling waarbij een kind zich comfortabeler voelt bij meerdere bekende personen en openstaat voor nieuwe contacten. |
| Hechting | De sterke emotionele band die zich ontwikkelt tussen een kind en zijn primaire verzorger(s), cruciaal voor sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Parallelspel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen met vergelijkbaar speelgoed, maar zonder veel interactie of gedeelde doelen. |
| Samenspel | Een vorm van spel waarbij kinderen actief met elkaar interageren, taken delen en gezamenlijke doelen nastreven. |
| Grote motoriek | Bewegingen die grote spiergroepen van het lichaam gebruiken, zoals lopen, rennen, springen en gooien. |
| Fijne motoriek | Bewegingen die kleine spiergroepen gebruiken, met name in de handen en vingers, voor precieze taken zoals schrijven of knippen. |
| Hoofdbalans | Het vermogen om het hoofd stabiel en recht te houden, een vroege ontwikkelingsmijlpaal die de controle over de nekspieren aantoont. |
| Rompbalans | Het vermogen om de romp stabiel te houden en rechtop te zitten of te staan zonder ondersteuning, essentieel voor veel motorische activiteiten. |
| Zitbalans | Het vermogen om stabiel rechtop te zitten zonder ondersteuning, een belangrijke stap in de ontwikkeling van rompstabiliteit. |
| Tijgersluipgang | Een specifieke manier van kruipen waarbij het lichaam laag bij de grond wordt gehouden en er een golvende beweging door de romp gaat, wat duidt op kracht en coördinatie. |
| Beregang | Een manier van voortbewegen waarbij men op handen en voeten loopt met de billen omhoog, wat kracht in de armen en benen test. |
| Mijlpaal | Een belangrijke, meetbare ontwikkelingsprestatie die kenmerkend is voor een bepaalde leeftijdsfase bij kinderen. |
| Sleutelleeftijd | Een specifieke leeftijdsperiode waarin een kind een bepaalde vaardigheid of gedrag vertoont dat een indicatie geeft van zijn algemene ontwikkeling. |
| Percentiel | Een statistische maat die aangeeft welk percentage van een populatie een bepaalde score of waarde behaalt of niet overschrijdt. |
| Integratie, generalisatie, variatie | Integratie is het samenbrengen van verschillende vaardigheden; generalisatie is het toepassen van geleerde vaardigheden in nieuwe situaties; variatie is het aanpassen van vaardigheden aan verschillende contexten. |
| Coördinatie | Het vermogen om verschillende lichaamsdelen efficiënt en harmonieus samen te laten werken om een specifieke taak uit te voeren. |
| Middellijn | De denkbeeldige lijn die het lichaam van voor naar achteren verdeelt, en het overschrijden ervan met ledematen is een belangrijk aspect van ontwikkeling. |
| Handvaardigheid | De behendigheid en precisie waarmee de handen en vingers worden gebruikt voor taken zoals schrijven, knippen of knutselen. |
| Pré- reiken | De voorbereidende beweging om naar een object te reiken, waarbij de arm en hand al worden uitgestrekt. |
| Reiken | De beweging om een object te benaderen en aan te raken met de hand. |
| Handjesspeelgedrag | Het verkennen en manipuleren van de eigen handen en vingers, vaak een vroege vorm van sensorische en motorische zelfontdekking. |
| Grijpfunctie | Het vermogen van de hand om objecten vast te pakken, te houden en te controleren. |
| Ulnair-palmair | Een type greep waarbij het object wordt vastgehouden met de pinkzijde van de hand en de handpalm. |
| Palmair | Een greep waarbij het object stevig tegen de handpalm wordt gedrukt. |
| Radiaal-palmair | Een greep waarbij het object met de duim en de vingertoppen wordt vastgehouden, rustend op de handpalm. |
| Radiaal-digitale | Een greep waarbij het object tussen de vingertoppen en de duim wordt vastgehouden, wat duidt op fijne motoriek. |
| Proximaal | Verwijzend naar de lichaamsdelen die dichter bij het centrum van het lichaam of het aanhechtingspunt liggen. |
| Distaal | Verwijzend naar de lichaamsdelen die verder van het centrum van het lichaam of het aanhechtingspunt liggen. |
| Cefalocaudaal | Een ontwikkelingsprincipe dat aangeeft dat ontwikkeling plaatsvindt van hoofd naar staart, of van boven naar beneden in het lichaam. |
| (Primitieve) Pincetgreep | Een vroege vorm van grijpen waarbij de duim en de wijsvinger tegenover elkaar worden geplaatst om kleine objecten te pakken. |
| Pengreep | Een geavanceerde greep waarbij de pen tussen de duim en de vingers wordt gehouden voor nauwkeurig schrijven. |
| Manipuleren /manuele activiteit | Het behendig en doelgericht hanteren en bewerken van objecten met de handen en vingers. |
| Zelfbeeld | De perceptie en waardering die een individu heeft van zichzelf, inclusief fysieke kenmerken, vaardigheden en persoonlijkheid. |
| Praxis | Het vermogen om complexe, doelgerichte bewegingen te plannen en uit te voeren, vooral wanneer deze nog niet geautomatiseerd zijn. |
| Gnosis | Het vermogen om betekenis te geven aan zintuiglijke informatie en objecten te herkennen en te begrijpen, zoals visuele of tactiele herkenning. |
| Spraak | Het produceren van gesproken taal door middel van articulatie, waarbij ademhaling, stembanden en mondholte worden gebruikt. |
| Taal | Een systeem van symbolen, regels en conventies dat wordt gebruikt voor communicatie, zowel gesproken, geschreven als gebarentaal. |
| Primaire communicatievormen | Initiële vormen van communicatie, zoals vocalisaties, gebaren en gezichtsuitdrukkingen, die voorafgaan aan of samengaan met gesproken taal. |
| Primair woordgestalte | De eerste pogingen van een kind om spraakklanken te produceren die lijken op woorden, hoewel de betekenis nog beperkt kan zijn. |
| Vocaliseren | Het produceren van klank of stem, vaak in een vroeg stadium van taalontwikkeling, voordat er gesproken woorden ontstaan. |
| Brabbelen | Het herhaaldelijk produceren van klankcombinaties door baby's, wat een belangrijke stap is in de ontwikkeling van spraak. |
| Synkinesieên | Onvrijwillige bijbewegingen die optreden wanneer een bewuste beweging wordt uitgevoerd, vaak een teken van beperkte motorische controle. |
| Motorische fase | Een periode in de ontwikkeling die gekenmerkt wordt door de verwerving en verfijning van specifieke motorische vaardigheden. |
| Motorisch-zintuiglijke fase | Een ontwikkelingsfase waarin de interactie tussen beweging en zintuiglijke waarneming centraal staat voor leren en ontwikkeling. |
| Perceptueel-motorische fase | Een ontwikkelingsfase waarin de integratie van waarneming en motorische actie cruciaal is voor het uitvoeren van complexe taken. |
| Perceptuele fase | Een ontwikkelingsfase die zich richt op de ontwikkeling van het vermogen om zintuiglijke informatie te organiseren, interpreteren en begrijpen. |
| Perceptueel-conceptuele fase | Een ontwikkelingsfase waarin zintuiglijke waarnemingen worden gekoppeld aan conceptueel begrip en abstract denken. |
| Conceptueel leren | Het proces van het verwerven van begrip van abstracte ideeën, principes en relaties, vaak gebaseerd op eerder opgedane kennis en ervaringen. |
| In-handmanipulaties | Fijne motorische handelingen waarbij een object binnen de hand wordt verplaatst, gedraaid of op een andere manier wordt gemanipuleerd zonder externe hulp. |
| Translaties | Bewegingen waarbij een object van de ene positie naar de andere wordt verplaatst zonder rotatie. |
| Schuifbewegingen (shift) | Kleine, gecontroleerde bewegingen van de vingers of hand om een object te verplaatsen of te positioneren binnen de hand. |
| Rotaties | Bewegingen waarbij een object om zijn eigen as wordt gedraaid. |
Cover
Definitieve samenvatting ontwikkeling.docx
Summary
# Ontwikkelingsfasen en -principes
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkelingsfasen en -principes, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud, bedoeld als een examengericht studiehandboek.
## 1. Ontwikkelingsfasen en -principes
Dit onderwerp behandelt de progressieve veranderingen die een individu doormaakt van de vroege kindertijd tot volwassenheid, de onderliggende principes die deze veranderingen sturen, en de diverse factoren die het ontwikkelingsproces beïnvloeden.
### 1.1 Definitie en kernconcepten
* **Ontwikkelingspsychologie:** De wetenschap die de normale ontwikkeling van de mens gedurende de levensloop bestudeert.
* **Ontwikkeling:** Omvat zowel vooruitgang (groei, toename, verbetering) als achteruitgang (afbraak, regressie).
* **Fase:** Een periode in de ontwikkeling die gekenmerkt wordt door specifieke mogelijkheden en risico's.
* **Ontwikkelingsdomeinen:**
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Omvat sensorische en (psycho)motorische aspecten (bv. groei, zintuiglijke waarneming, motoriek).
* **Cognitieve ontwikkeling:** Betreft verstandelijke gedragsaspecten (bv. denken, geheugen, probleemoplossend vermogen).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Omvat emotionele, morele, sociale, (psycho)seksuele en spelontwikkeling (bv. ik-besef, gehechtheid, moraliteit).
### 1.2 Ontwikkelingsprincipes en -kenmerken
* **Eigen tempo en volgorde:** Ontwikkeling verloopt volgens een eigen ritme, maar volgt wel een voorspelbare volgorde.
* **Gevoelige periodes:** Specifieke tijdsvensters waarin bepaalde vaardigheden aangeleerd kunnen worden.
* **Individualiteit:** Elk kind ontwikkelt zich op zijn eigen tempo; tijd en ruimte bieden is cruciaal.
* **Ontwikkelingsproblemen:** Kennis van normale ontwikkeling is essentieel om afwijkingen tijdig te signaleren en aan te pakken.
### 1.3 Factoren die ontwikkeling beïnvloeden
Ontwikkeling is een complex samenspel van verschillende factoren:
* **Rijping:** Biologisch bepaalde, spontane veranderingen die geen directe inspanning vereisen (bv. menstruatie, groei).
* **Leren:** Bewuste processen waarbij nieuwe vaardigheden en kennis worden verworven door ervaring en oefening (bv. lezen, fietsen).
* **Wisselwerking leren en rijping:** De meeste ontwikkelingen ontstaan uit een combinatie van beide.
* **Aanleg (Nature):** Erfelijke eigenschappen en aangeboren vaardigheden die bepalend zijn voor de ontwikkeling.
* **Milieu (Nurture):** Invloed van de omgeving, waaronder socioculturele factoren, fysisch-geografische omstandigheden en contacten met anderen. Het kind wordt gezien als een 'tabula rasa' (onbeschreven blad) dat door interactie met de omgeving vorm krijgt.
* **Zelfbepaling:** De eigen keuzes en doelen die iemand stelt, dragen bij aan de richting van zijn ontwikkeling.
#### 1.3.1 Invloedsfactoren nader bekeken
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg, ziekteprocessen (bv. hersenvliesontsteking), en de ontwikkeling van zintuigen.
* **Milieufactoren:** Gezin, school, vriendenkring, sociale klasse, media en cultuur.
* **Tijdgebonden invloeden:**
* **Prenataal:** Invloeden vóór de geboorte (bv. chromosoomafwijkingen, voeding, infecties).
* **Perinataal:** Invloeden tijdens de geboorte (bv. zuurstofgebrek, trauma).
* **Postnataal:** Invloeden na de geboorte (bv. gezin, familie, vrienden).
### 1.4 Theoretische perspectieven op ontwikkeling
#### 1.4.1 Erikson's stadiumtheorie (Psychosociale ontwikkeling)
Erik Erikson beschreef de ontwikkeling als een reeks psychosociale crises gedurende de hele levensloop. Elk stadium kent een centrale crisis die positief of negatief kan worden opgelost, wat de verdere ontwikkeling beïnvloedt.
* **Uitgangspunten:** Levenslange ontwikkeling, psychosociale crises, en de impact van positieve/negatieve uitkomsten.
#### 1.4.2 Piaget's theorie van cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget onderzocht hoe kinderen de wereld begrijpen door waarneming en motoriek. Hij identificeerde verschillende stadia die gekenmerkt worden door specifieke denkstrategieën (denkschema's).
* **Uitgangspunten:**
* **Denkschema:** Een mentale structuur die de waarneming en interpretatie van informatie organiseert.
* **Vaste volgorde:** De stadia worden in een vaste volgorde doorlopen, zonder fasen over te slaan.
* **Variabele snelheid:** De snelheid waarmee stadia doorlopen worden, kan verschillen.
#### 1.4.3 Kohlberg's theorie van morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg onderscheidde drie niveaus van morele ontwikkeling, elk met twee subniveaus, die de redenering achter morele beslissingen beschrijven.
* **Pre-conventioneel niveau:** Morele keuzes gebaseerd op het vermijden van straf of het verkrijgen van beloning.
* **Gehoorzaamheid en straf:** Gericht op het ontlopen van straf.
* **Eigenbelang en beloning:** Gericht op het verkrijgen van voordelen.
* **Conventioneel niveau:** Morele oordelen gebaseerd op sociale normen en verwachtingen.
* **Goedkeuring van de groep:** Behoefte aan acceptatie en positieve relaties.
* **Afspraken en regels:** Nadruk op maatschappelijke orde, wetten en regels.
* **Post-conventioneel niveau:** Morele beslissingen gebaseerd op universele ethische principes en individuele verantwoordelijkheid.
* **Sociaal contract:** Wat het meeste oplevert voor het grootste aantal mensen.
* **Eigen geweten en universele ethische principes:** Gebaseerd op plichtsgevoel en fundamentele rechten.
### 1.5 Ontwikkelingsfasen
#### 1.5.1 De baby (0-12 maanden)
* **Neonatale levensfase (eerste 8 weken):** Aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder.
* **Lichamelijke ontwikkeling:**
* Snelle groei, ontwikkeling van organen en ledematen.
* Zuigelingen hebben automatische reflexen (bv. zuigreflex, grijpreflex) die later plaatsmaken voor bewuste motoriek.
* Motorische ontwikkeling verloopt van hoofd naar voeten en van romp naar ledematen.
* Ontwikkeling van grove en fijne motoriek: van liggen naar lopen, van knijpen naar manipuleren.
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Zintuigen (zien, horen, ruiken, proeven, voelen) ontwikkelen zich snel. Baby's hebben een voorkeur voor menselijke gezichten en stemmen.
* **Cognitieve ontwikkeling (Sensomotorische fase, 0-2 jaar):** Leren via waarneming en motoriek. Kind maakt nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld. Belangrijke stappen zijn reflexen, herhaling van effecten, verbanden leggen, intentioneel handelen en objectpermanentie (het besef dat objecten blijven bestaan als ze uit zicht zijn).
* **Communicatieve ontwikkeling (Voortalige periode, 0-8 maanden):** Huilen als communicatiemiddel, beginnend brabbelen.
* **Communicatieve ontwikkeling (Voortalige periode, 8-12 maanden):** Begrip van woorden, imiteren van klankpatronen, eerste woorden.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (0-1 jaar). Cruciaal voor het ontwikkelen van vertrouwen in de wereld.
* **Hechting:** Essentieel voor een veilige emotionele band met verzorgers. Hechtingsstijlen (veilig, onveilig-vermijdend, onveilig-ambivalent, gedesorganiseerd) worden gevormd.
* **Angsten:** Scheidingsangst en angst voor vreemden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen, huilen, ontwikkeling van een eigen temperament.
* **Identiteitsontwikkeling:** Beginnend zelfbewustzijn.
* **Spelontwikkeling:** Spelen met eigen lichaam, later met voorwerpen. Spelen leidt tot leren.
#### 1.5.2 De peuter (1-3 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Groei, voltooiing melkgebit, ontwikkeling van slanker lichaamsbouw.
* **Motorische ontwikkeling:** Exploratiedrang, verbetering van grove en fijne motoriek, begin van zindelijkheid.
* **Cognitieve ontwikkeling (Pre-operationele fase, 2-7 jaar):**
* **Symbolisch denken:** Gebruik van symbolen en voorstellingen, doen-alsof spel.
* **Egocentrisme:** Moeite om zich in anderen te verplaatsen.
* **Ordenen:** Sorteervermogen ontwikkelt zich.
* **Conservatie:** Moeite met het begrijpen dat hoeveelheden gelijk blijven bij verandering van vorm.
* **Fantasiedenken:** Ter compensatie voor onbegrip.
* **Leerprocessen:** Trial and error, versterking/verzwakking van gedrag, modelleren.
* **Communicatieve ontwikkeling (Eerste talige periode, 1-2,5 jaar):** Eerste woordjes, tweewoordzinnen, meerwoordzinnen. Baby-talk wordt gebruikt ter ondersteuning.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Autonomie versus schaamte (1-3 jaar). Ontdekken van eigen wil en onafhankelijkheid.
* **Sociale ontwikkeling:** Scheidingsangst, verkenningsdrang, egocentrisme, wisselwerking tussen gebondenheid en verzet.
* **Emotionele ontwikkeling:** Heftige, chaotische emoties, leren emoties reguleren.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn (ik-besef), koppigheidsfase.
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau; regels volgen om straf te vermijden.
* **Spelontwikkeling:** Solitair spel, parallel spel, bewegingsspel, sensopathisch spel, beginnend constructiespel, imitatiespel.
#### 1.5.3 De kleuter (2,5/3 - 5/6 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Verdere groei, slankere bouw, toenemende trots op het lichaam.
* **Motorische ontwikkeling:** Goede grove motoriek (lopen, fietsen) en verfijning van fijne motoriek (schrijven, eten met mes en vork). Ontwikkeling van lateraliteit.
* **Cognitieve ontwikkeling (Pre-operationele fase, 2-7 jaar):**
* **Waarneming:** Vormherkenning, richtingsbewustzijn.
* **Geheugen:** Groei in onthouden, onderscheid tussen horen en luisteren.
* **Fantasiedenken:** Versterkt door animisme, fysiognomisch waarnemen, artificialisme, finalisme, irrationele verbanden en magisch denken.
* **Schoolrijpheid:** Voorbereiding op de basisschool.
* **Communicatieve ontwikkeling (Differentiatiefase, 2,5-5 jaar):** Leren van grammatica, uitspraakverbetering, pragmatiek (omgangsvormen).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Initiatief versus schuld (3-6 jaar). Leren initiatief nemen en ontdekken van interesses.
* **Sociale ontwikkeling:** Begin van samenspel, egocentrisme verdwijnt geleidelijk, erbij willen horen.
* **Emotionele ontwikkeling:** Langer alleen kunnen zijn, individuatieproces, koppigheidsfase.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontwikkeling van zelfbeeld door feedback, vergelijking met anderen, identificatie met rolmodellen.
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau, met toenemend besef van goed en kwaad, maar nog sterk gericht op eigenbelang en het vermijden van straf.
* **Spelontwikkeling:** Parallelspel, beginnend samenspel, bewegingsspel, sensopathisch spel, constructiespel, fantasyspel, imitatiespel, beginnende regelspelen.
#### 1.5.4 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Rustige tussenperiode, slank en sierlijk, grote weerstand, wisselen van tanden, beginnende ontwikkeling geslachtskenmerken.
* **Motorische ontwikkeling:** Erg beweeglijk, goed evenwicht, prestatiegericht, goede oog-handcoördinatie.
* **Cognitieve ontwikkeling (Concreet-operationele fase, 7-12 jaar):**
* **Waarneming:** Meerdere elementen tegelijk waarnemen, beter focus op relevante informatie.
* **Geheugen:** Vooruitgang in werkgeheugen en geheugenstrategieën.
* **Denken:** Mogelijkheid om zich in anderen te verplaatsen, ordenen, conservatie, omkeerbaarheid, realistisch denken.
* **Leren op school:** Vakken leren, voorbereiding op de maatschappij, verwerven van kennis en vaardigheden.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Groei van woordenschat, zinsconstructies, nuance. Taal als informatiebron en soms als wapen. Eigen mening verkondigen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Ijver versus minderwaardigheidsgevoel (6-11 jaar). Focus op prestaties en bevestiging.
* **Sociale ontwikkeling:** Ruimere sociale kring (vriendenkring wordt belangrijker), groepsdruk, pesten. Omgang met volwassenen verandert.
* **Emotionele ontwikkeling:** Emoties worden bewuster beleefd, meer inlevingsvermogen.
* **Identiteitsontwikkeling:** Identificatie met rolmodellen, overnemen van normen en waarden.
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel niveau; gericht op goedkeuring van de groep en de maatschappelijke orde. Begin van eigen moreel besef rond 9/10 jaar.
* **Spelontwikkeling:** Groepsactiviteiten, prestatiespelen, denkspelletjes, avontuurlijk spel, handvaardigheid.
#### 1.5.5 De jongere (Adolescentie, 12-18 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, geslachtsrijping (puberteit), ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Grote invloed op zelfbeeld.
* **Motorische ontwikkeling:** Toename kracht en uithoudingsvermogen, slungeligheid door ongelijke groei.
* **Cognitieve ontwikkeling (Formeel-operationele fase, vanaf 12 jaar):** Abstract, hypothetisch en combinatorisch denken. Denken over niet-waarneembare zaken, veronderstellingen leggen en complexe verbanden leggen.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Communicatie via gedrag, uiterlijke kenmerken (stijl, internet) en jongerentaal. Kritische houding tegenover gezinsnormen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Identiteit versus rolverwarring (12-20 jaar). Zoeken naar 'wie ben ik?'
* **Sociale ontwikkeling:** Streven naar onafhankelijkheid van volwassenen en toenemende gerichtheid op leeftijdsgenoten. Groepsconformisme, identiteitscrisis.
* **Identiteitsontwikkeling:** Zoeken naar individualiteit, identificatie met rolmodellen, experimenteren, egocentrisme, conflicten als leermoment.
* **Morele ontwikkeling:** Sterk beïnvloed door groepsdruk, beginnend post-conventioneel denken (los van regels, gebaseerd op principes).
* **Seksuele ontwikkeling:** Toenemende interesse, romantische en seksuele fantasieën, geleidelijke ontwikkeling van seksueel gedrag. Conflicten met ouders over seksueel gedrag. Belang van veilige seks.
#### 1.5.6 De volwassene (Vanaf 18 jaar)
* **Levensfasen binnen volwassenheid:**
* **Jongvolwassenheid (18-35 jaar):** Keuzes maken (carrière, relaties), nieuwe fase tussen wettelijke en sociale volwassenheid.
* **Middenvolwassenheid (35-50/55 jaar):** Hoogtepunt van vaardigheden, mogelijke midlifecrisis, veranderende gezinsrollen.
* **Laatvolwassenheid (50-65 jaar):** Fysieke veranderingen, actieve rol, veranderingen in gezinsrollen.
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Stapsgewijze achteruitgang, 'overgangsjaren' (menopauze/penopauze).
* **Cognitieve ontwikkeling:** Geen nieuwe denkmanieren, wel voortdurende kennisverwerving. Betere relativering, stabiliteit op werk.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Duurzame relaties, gezinsleven, mogelijke vervreemding of juist verdieping van relaties.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Intimiteit versus isolatie (18-30 jaar); Generativiteit versus stagnatie (30-60 jaar).
* **Sociale ontwikkeling:** Gezinsleven, relatiebreuken, ouder worden, confrontatie met sterfelijkheid.
* **Emotionele ontwikkeling:** Levensevaluaties (midlifecrisis), bewustwording van eindigheid.
* **Identiteitsontwikkeling:** Invloed van kindertijd, loskomen van ouders, onbewuste invloeden.
* **Morele ontwikkeling:** Post-conventioneel niveau; beslissingen gebaseerd op maatschappelijke voordelen, plichtsgevoel en geweten.
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksueel actief, invloed van kinderwens, carrière, ziekte. Meer bevrediging en aandacht voor tederheid en communicatie.
#### 1.5.7 De oudere (65+ jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Veroudering van lichaam (huid, haar), afname zintuigen (zicht, gehoor, smaak, reuk), verminderde mobiliteit.
* **Biologische ontwikkeling:** Zichtbare tekenen van veroudering, mogelijke gewichtstoename, verminderde vitaliteit.
* **Motorische ontwikkeling:** Activiteit in vroege ouderdom, fysieke achteruitgang en mogelijke behoefte aan hulpmiddelen in late ouderdom.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Veel kennis en ervaring, afname vloeiende intelligentie, gekristalliseerde intelligentie blijft behouden. Leervermogen neemt af, geheugen kan verslechteren (dementie versus vergeetachtigheid).
* **Communicatieve ontwikkeling:** Aandacht voor indirecte signalen van eenzaamheid, belang van geduldige communicatie bij gehoorverlies.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Erikson:** Ego-integriteit versus wanhoop (vanaf 65 jaar). Reflectie op het geleefde leven.
* **Sociale ontwikkeling:** Verlies van contacten na pensionering, veranderende gezinsrollen, toenemende afhankelijkheid.
* **Emotionele ontwikkeling:** Nieuwe levensprojecten, reflectie op het verleden, acceptatie van afhankelijkheid en afscheid nemen.
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel of post-conventioneel niveau.
* **Seksuele ontwikkeling:** Mogelijke afname interesse door maatschappelijke verwachtingen, maar seksuele activiteit kan tot op hoge leeftijd aanwezig blijven.
### 1.6 Ondersteuningstips per fase
De algemene benadering voor ondersteuning gedurende alle fasen is gebaseerd op het bieden van een veilige, stimulerende omgeving, het stimuleren van zelfstandigheid, het adequaat reageren op emoties en gedrag, en het bevorderen van communicatie en sociale interactie. Specifieke tips per fase worden in de documentatie verder uitgewerkt en omvatten onder andere:
* **Baby:** Stimuleren van zintuiglijke en motorische ontwikkeling, taal aanbieden, veilige hechting faciliteren.
* **Peuter:** Bewegen stimuleren, zindelijkheid ondersteunen, taal stimuleren door interactie, grenzen stellen.
* **Kleuter:** Vorming van een positief zelfbeeld, omgaan met koppigheid en fantasie, spel bevorderen.
* **Lagereschoolkind:** Leren op school ondersteunen, pestgedrag aanpakken, ontwikkeling van een moreel besef stimuleren.
* **Jongere:** Begrip voor lichamelijke en emotionele veranderingen, ruimte geven voor zelfstandigheid en experimenteren, emotionele steun bieden.
* **Volwassene:** Coachende houding, erkenning van gevoelens, reflectie stimuleren, doorverwijzing indien nodig.
* **Oudere:** Onafhankelijkheid behouden, respect voor autonomie, omgaan met verlies en afhankelijkheid, stimuleren van sociale contacten.
---
# Cognitieve en communicatieve ontwikkeling bij kinderen
Dit onderwerp onderzoekt de ontwikkeling van denken, taal en communicatievaardigheden bij baby's, peuters en kleuters, inclusief de fasen van Piaget en de communicatieve mijlpalen.
### 2.1 De baby (0-12 maanden)
De ontwikkeling van de baby omvat lichamelijke, zintuiglijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele aspecten.
#### 2.1.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Neonatale levensfase (eerste 8 weken):** Overgang van de baarmoeder naar de buitenwereld, met aanpassingen aan de nieuwe omgeving. Baby's slapen gemiddeld 16 uur per dag, verdeeld over verschillende waaktoestanden.
* **Groei:** Snelle groei is kenmerkend. Op 1-jarige leeftijd wegen meisjes gemiddeld 9,5 kg en jongens 10 kg. Het hoofd is in verhouding tot het lichaam nog groot.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Reflexen:** Pasgeborenen beschikken over automatische reflexen zoals de zoek-, grijp-, en zuigreflex. Archaïsche reflexen verdwijnen om plaats te maken voor bewuste motoriek.
* **Ontwikkelingslijnen:** Motorische ontwikkeling verloopt van hoofd naar voeten (controle over hoofd en nek gevolgd door ledematen) en van romp naar ledematen (dichtstbijzijnde lichaamsdelen eerst).
* **Grove motoriek:** Ontwikkelt zich van liggen naar zitten, kruipen, optrekken tot staan en uiteindelijk zelfstandig stappen rond 15 maanden.
* **Fijne motoriek:** Ontwikkelt zich van ongerichte grijpreflexen naar doelgericht grijpen, het overbrengen van objecten van de ene hand naar de andere, en de pincetgreep (rond 10 maanden) voor kleine voorwerpen.
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** De zintuigen (proeven, horen, ruiken) ontwikkelen zich snel, zelfs al in de baarmoeder. Zicht is aanvankelijk wazig, maar verbetert snel, met een voorkeur voor menselijke gezichten. Gehoor is essentieel voor taalontwikkeling. Tastzin is vroeg ontwikkeld en cruciaal voor wereldverkenning.
#### 2.1.2 Cognitieve ontwikkeling: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
Volgens Piaget maakt de baby in deze fase nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld. Leren gebeurt door waarneming en motoriek.
* **Algemene kenmerken:** Geen begrip van begrippen, geen abstract redeneren; praktische kennis door waarneming en handelen.
* **Belangrijke stappen:**
* **Reflexen:** Basis voor eerste denkkaders.
* **Herhaling van effecten:** Handelingen worden herhaald vanwege het effect.
* **Verbanden leggen:** Leren van oorzaak-gevolgrelaties.
* **Coördinatie:** Verbinding tussen waarnemingen en handelingen.
* **Intentioneel handelen (vanaf 8 maanden):** Doelgerichte handelingen.
* **Objectpermanentie (vanaf 8 maanden):** Besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit zicht zijn.
* **Leerprocessen:** Leren door oefening, gewoontevorming, en imitatie. Kinderen zijn gevoelig voor aanmoediging.
#### 2.1.3 Communicatieve ontwikkeling (0-6 jaar)
De periode van 0 tot 6 jaar is cruciaal voor taalontwikkeling vanwege de gevoeligheid voor taalprikkels.
* **Voortalige periode (0-8 maanden) - Passief taalgebruik:**
* **Huilen:** Eerste communicatiemiddel voor onbehagen.
* **Horen:** Baby's herkennen geluiden en koppelen ze aan personen of gebeurtenissen.
* **Brabbelen:** Mondspieren trainen om tot spraak te komen.
* **Voortalige periode (8-12 maanden) - Actief taalgebruik:**
* **Begrip:** Vanaf 8 maanden begrijpen kinderen woorden en kunnen ze kleine opdrachten uitvoeren.
* **Klanken:** Nabootsen van klankpatronen (echolalie) en koppelen van klanken aan objecten of situaties (vanaf 10 maanden).
* **Eerste woorden (rond 1 jaar):** Eerste herkenbare woorden, vaak breed gebruikt.
> **Tip:** Benoem alles voor het kind, gebruik rijmpjes en liedjes om taal te stimuleren.
#### 2.1.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (0-1 jaar):** Centrale vraag is of de baby de wereld kan vertrouwen, wat afhangt van de zorg die geboden wordt.
* **Hechting:** De emotionele band met vaste verzorgers is essentieel. Een veilige hechting vormt de basis voor vertrouwen, zelfvertrouwen en veerkracht.
* **Componenten:** Nabijheid en exploratie.
* **Hechtingsstijlen (Ainsworth):** Veilige, onveilig-vermijdende, onveilig-ambivalente en gedesorganiseerde hechting.
* **Angsten:** Scheidingsangst en angst voor vreemden ontstaan rond 8 maanden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen en huilen zijn de eerste gevoelsexpressies. De sociale glimlach ontwikkelt zich rond 6 weken tot 3 maanden.
* **Identiteitsontwikkeling:** Er is sprake van een eigen persoonlijkheid en temperament, maar een 'ik'-besef ontwikkelt zich pas vanaf 1,5 tot 2 jaar.
* **Spelontwikkeling:** De eerste maanden speelt de baby met het eigen lichaam of dat van verzorgers. Later verschuift de interesse naar voorwerpen. Spelen leidt tot leren.
> **Ondersteuningstips voor baby's:** Zorg voor veiligheid, een stimulerende omgeving, en lichamelijke en cognitieve ontwikkeling. Stimuleer communicatie door actief taal aan te bieden.
### 2.2 De peuter (1-3 jaar)
De peuterfase kenmerkt zich door een enorme exploratiedrang en de ontwikkeling van autonomie.
#### 2.2.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Groei:** Rond 2 jaar weegt de peuter viermaal het geboortegewicht; rond 4 jaar is de lengte verdubbeld ten opzichte van de geboortelengte.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Exploratiedrang:** Peuters lopen zelfstandig en willen alles onderzoeken en imiteren.
* **Beweging:** Motoriek verbetert door constante oefening, wat het evenwichtsgevoel en zelfredzaamheid bevordert.
* **Fijne motoriek:** Peuters worden vaardiger met fijne motoriek, zoals kralen rijgen en bestek hanteren, met samenwerking tussen de handen.
* **Zindelijkheid:** Fysiologische rijpheid is nodig voor controle over blaas- en darmfunctie. Overdag droog zijn is meestal rond 3,5 tot 4 jaar.
#### 2.2.2 Cognitieve ontwikkeling: Pre-operationele fase (2-7 jaar)
Dit is een overgangsfase van het sensomotorische naar het pre-operationele denken, gekenmerkt door snel denken- en taalontwikkeling.
* **Kenmerken van de pre-operationele fase:**
* **Symboolfunctie:** Het kind kan gedachten en symbolen gebruiken, waardoor het denken loskomt van direct handelen. Dit uit zich in taal en symbolisch spel (doen alsof).
* **Egocentrisme:** Moeite om zich in te leven in het perspectief van anderen.
* **Ordenen:** Sorteer- en classificatievermogen ontwikkelt zich.
* **Conservatie:** Moeite met het begrijpen dat de hoeveelheid hetzelfde blijft bij een verandering van uiterlijk.
* **Fantasiedenken:** Kan situaties verzinnen om het eigen denken te compenseren.
* **Leerprocessen:** Leren door trial and error, versterking en verzwakking van gedrag, en modelleren/imitatie.
#### 2.2.3 Communicatieve ontwikkeling: De eerste talige periode (1-2,5 jaar)
* **Eerste woordjes (rond 1 jaar):** Koppelen van klank aan betekenis.
* **Tweewoordzinnen (rond 18 maanden):** Communicatie wordt mogelijk met twee woorden.
* **Meerwoordzinnen (rond 2 jaar):** Zinnen van drie of meer woorden maken de communicatie expressiever.
* **Bedmonologen (2-3 jaar):** Verhalen vertellen aan zichzelf om gebeurtenissen te verwerken en taal te oefenen.
* **Woordenschat:** Snelle groei van de actieve woordenschat.
* **Babytalk:** Vereenvoudigd taalgebruik door volwassenen, wat de taalontwikkeling kan ondersteunen door herhaling en klanknabootsing.
> **Tip:** Babytalk is niet schadelijk, maar een balans met gewone taal is belangrijk.
#### 2.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Autonomie versus schaamte (1-3 jaar):** De peuter test zijn onafhankelijkheid en leert zelfvertrouwen of schaamte.
* **Sociale ontwikkeling:**
* **Scheidingsangst:** Ontstaat rond 17-18 maanden door het besef een apart individu te zijn.
* **Egocentrisme:** Moeite met delen en het standpunt van anderen begrijpen.
* **Relatie met opvoeder:** Wisselt tussen gebondenheid en verzet.
* **Emotionele ontwikkeling:** Peuters hebben intense en chaotische emoties die ze nog niet zelf kunnen reguleren. Het erkennen en benoemen van emoties is belangrijk.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn en 'ik'-besef. De "peuterpuberteit" of koppigheidsfase is een uiting van de wens naar onafhankelijkheid.
* **Beginnende morele ontwikkeling:** Peuters bevinden zich in het pre-conventionele stadium (vermijden van straf of zoeken van beloning).
* **Seksuele ontwikkeling:** Meer bewust van het eigen lichaam en nieuwsgierig naar geslachtsdelen.
* **Spelontwikkeling:** Spel is puur voor het plezier en dient als leerproces voor geheugen, oorzaak-gevolg, probleemoplossend denken, etc. Spel helpt het kind zijn 'ik' te ontdekken.
> **Ondersteuningstips voor peuters:** Stimuleer motorische ontwikkeling, zindelijkheid en communicatie met geduld. Ga om met koppigheid door keuzes te bieden en grenzen te stellen.
### 2.3 De kleuter (2,5/3 - 5/6 jaar)
De kleuterperiode is een fase van spelend leren, verdere taalontwikkeling en het ontwikkelen van een eigen identiteit.
#### 2.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Groei:** Tussen 4 en 6 jaar is de kleuter gemiddeld 1m tot 1m20 groot en weegt 16 tot 21 kg. De molligheid verdwijnt.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Evenwichtsgevoel en coördinatie ontwikkelen zich goed (lopen, achter bal aanlopen, fietsen, danspasjes).
* **Fijne motoriek:** Verdere verfijning, zoals eten met mes en vork. Tegen het einde van de kleutertijd kan het kind de eigen naam schrijven.
* **Lateralisatie:** Ontwikkeling van dominantie van de linker- of rechterhersenhelft (handigheid).
#### 2.3.2 Cognitieve ontwikkeling: Pre-operationele fase (2-7 jaar)
Het denken is nog steeds pre-operationeel, maar verder ontwikkeld.
* **Het waarnemen:** Vormherkenning en richtingsbewustzijn ontwikkelen zich, wat een voorwaarde is voor lezen.
* **Het geheugen:** Verbetering in luisteren (begrijpen van uitgesproken woorden). Groei in het onthouden van gebeurtenissen.
* **Het denken:**
* **Representatie:** Het vermogen om afwezige objecten en gebeurtenissen door symbolen voor te stellen.
* **Fantasiedenken:** Kinderen maken nog geen onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid. Fantasie dient als zelfgeruststelling, probleemoplossing, emtoionele verwerking, wensvervulling of versterking van het zwakke 'ik'.
* **Kenmerken van fantasiedenken:** Animisme (levenloze objecten menselijke eigenschappen geven), fysiognomisch waarnemen (emoties in objecten zien), artificialisme (alles is gemaakt door iemand), finalisme (alles heeft een doel), irrationele verbanden (causale verbanden tussen toevallige gebeurtenissen), magisch denken (geloof in lotbeheersing door rituelen).
* **Schoolrijpheid:** Kinderen zijn schoolrijp als ze zonder zorgfiguren kunnen samenwerken, redelijk kunnen concentreren, en hun waarneming, geheugen en denken voldoende ontwikkeld zijn.
#### 2.3.3 Communicatieve ontwikkeling: Differentiatie- en voltooiingsfase (2,5 - 5+ jaar)
* **Differentiatiefase (2,5-5 jaar):**
* **Grammatica:** Leren van regels van de spraakkunst, langere zinnen, verbeterde uitspraak (soms met overmatig toepassen van nieuwe regels).
* **Zelfbedachte woorden:** Ontwikkelen eigen woorden voor specifieke begrippen.
* **Vragen stellen:** Vragen naar wat, wie, waar en waarom om kennis te vergaren.
* **Pragmatiek:** Begrijpen van omgangsvormen en taal strategisch gebruiken.
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Interesse bepaalt woordenschat; leren van moeilijkere spraakkunstregels.
> **Tip:** Benoem geslachtsdelen met de juiste namen om taboe en schaamte te voorkomen.
#### 2.3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Initiatief versus schuld (3-6 jaar):** Het kind neemt initiatief, ontdekt interesses en vaardigheden. Te weinig ruimte leidt tot schuldgevoel.
* **Sociale ontwikkeling:** Eerste vormen van samenspel ontwikkelen zich, egocentrisme neemt af. Het kind wil erbij horen en imiteert anderen.
* **Emotionele ontwikkeling:** Het kind kan langer alleen zijn. Het individuatieproces ontwikkelt zich, met de koppigheidsfase als uiting van de wens naar zelfstandigheid. Het leren reguleren van emoties verbetert met goede voorbeelden.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontwikkeling van zelfbeeld, gekoppeld aan feedback van anderen. Begin van vergelijking met leeftijdsgenoten vanaf 3,5 jaar.
* **Morele ontwikkeling:** Nog steeds op het pre-conventionele niveau, maar met vooruitgang in het begrip van goed en kwaad, hoewel regels nog vaak afhankelijk zijn van aanwezigheid van volwassenen.
* **Seksuele ontwikkeling:** Fallische fase (3-6 jaar) met seksuele nieuwsgierigheid en exploratie van het eigen lichaam.
* **Spelontwikkeling:** Spel wordt complexer, met parallelspel en beginnend samenspel. Verschillende soorten spel (bewegingsspel, sensopathisch spel, constructiespel, fantasiespel, regelspel) stimuleren de ontwikkeling.
> **Ondersteuningstips voor kleuters:** Ga om met koppig gedrag door keuzes te bieden en emoties te benoemen. Blijf rustig bij jokken en negeer het indien mogelijk. Bij kleuterstotteren, negeer het en stimuleer taalontwikkeling.
### 2.4 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
De lagereschoolperiode is een rustige tussenfase met focus op leren, sociale interactie en de ontwikkeling van het concreet-operationele denken.
#### 2.4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Een rustige periode met relatief weinig verschil in grootte tussen jongens en meisjes. Kinderen worden slanker en sierlijker. Uithoudingsvermogen en weerstand zijn groot. Tanden wisselen en geslachtskenmerken beginnen te ontwikkelen.
* **Motorische ontwikkeling:** Kinderen zijn erg beweeglijk met een goed evenwicht. Ze willen presteren op lichamelijk vlak en sluiten zich aan bij sportclubs. Fijne motoriek verbetert, wat zichtbaar is in handschrift en muziekinstrumenten bespelen.
#### 2.4.2 Cognitieve ontwikkeling: Concreet-operationele fase (7-12 jaar)
Volgens Piaget kunnen kinderen nu abstractere begrippen begrijpen, maar wel via concrete voorbeelden.
* **Kenmerken van het concreet-operationeel denken:**
* **Zich kunnen verplaatsen in het gezichtspunt van een ander:** Egocentrisme neemt af.
* **Ordenen:** Objecten kunnen op basis van kenmerken worden geordend; tijdsindelingen worden begrepen.
* **Conservatie:** Begrip van behoud van hoeveelheid bij verandering van vorm.
* **Omkeerbaarheid:** Handelingen kunnen in gedachten worden omgekeerd.
* **Realistisch denken:** Verschil tussen fantasie en realiteit wordt duidelijker.
* **Leren op school:** Vakkennis wordt verworven met focus op lezen, schrijven, rekenen en sociale vaardigheden.
#### 2.4.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Groei:** Woordenschat, zinsconstructies en nuance breiden uit. Taal wordt een belangrijk informatiemiddel.
* **Eigen mening:** Kinderen verkondigen hun mening en drukken emoties uit. Taal kan ook gebruikt worden voor pesten of het verdraaien van de waarheid.
#### 2.4.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Ijver versus minderwaardigheidsgevoel (6-12 jaar):** De vraag is of het kind slaagt in de wereld. Bevestiging en eigen kunnen zijn belangrijk.
* **Sociale ontwikkeling:** De sociale kring wordt ruimer (thuis, school, vriendenkring). De peergroup is belangrijk voor het oefenen van sociaal gedrag. Groepsdruk neemt toe. Pesten komt vaker voor.
* **Emotionele ontwikkeling:** Een rustige periode waarin kinderen emoties bewuster beleven en kunnen verbergen. Ze kunnen meeleven met dingen die ze niet zelf hebben meegemaakt.
* **Identiteitsontwikkeling:** Identificatie met rolmodellen is belangrijk.
* **Morele ontwikkeling:** Valt onder het conventionele niveau. Morele keuzes worden beïnvloed door sociale relaties en goedkeuring van de groep. Vanaf 9/10 jaar kijken kinderen meer naar de bedoelingen achter handelingen.
> **Ondersteuningstips voor lagereschoolkinderen:** Werk aan preventieve maatregelen tegen pestgedrag en zorg voor een veilige omgeving. Stimuleer een positief zelfbeeld en help bij het omgaan met ontluikende seksualiteit.
### 2.5 De adolescent/jongere (12-18 jaar)
De adolescentie is een periode van ingrijpende lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele veranderingen, gekenmerkt door de zoektocht naar identiteit.
#### 2.5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groeiversnelling (meisjes eerder dan jongens). Toename van vetweefsel bij meisjes en spiermassa bij jongens.
* **Geslachtsrijping:** De puberteit brengt hormonale veranderingen teweeg, met de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Fysieke veranderingen beïnvloeden het zelfbeeld.
* **Motorische ontwikkeling:** Toename van kracht en uithoudingsvermogen, maar kinderen kunnen slungelig zijn door ongelijke groei.
#### 2.5.2 Cognitieve ontwikkeling: Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar)
Jongeren bereiken de hoogste fase van cognitieve ontwikkeling.
* **Kenmerken:**
* **Abstract denken:** Denken over niet-waarneembare zaken zoals wereldproblemen.
* **Hypothetisch denken:** Denken in veronderstellingen ('Als ik, dan...').
* **Combinatorisch denken:** Relaties en oorzakelijke verbanden leggen met verbeterde concentratie.
#### 2.5.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Via gedrag en uiterlijke kenmerken:** Jongeren stellen gezinsnormen in vraag en ontwikkelen een kritische houding. Kleding en muziek worden gebruikt voor maatschappijkritische expressie.
* **Via jongerentaal:** Gebruik van afkortingen en straattaal om zich te onderscheiden.
#### 2.5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Identiteit versus rolverwarring (12-18 jaar):** De centrale vraag is "Wie ben ik?". Jongeren zoeken naar de grenzen van hun identiteit.
* **Sociale ontwikkeling:** Jongeren streven naar onafhankelijkheid van volwassenen en zoeken bevestiging bij leeftijdsgenoten, wat kan leiden tot groepsconformisme en soms probleemgedrag.
* **Identiteitsontwikkeling:** Een zoektocht naar individualiteit, met identificatie en experimenteren met verschillende rollen. Egocentrisme is nog aanwezig. Conflicten met ouders en vrienden helpen bij de identiteitsvorming.
* **Morele ontwikkeling:** Gevoeligheid voor groepsdruk. Beslissingen worden deels beïnvloed door de goedkeuring van de groep. Sommigen bereiken het post-conventionele niveau.
* **Seksuele ontwikkeling:** Groeiende interesse in seksualiteit, zowel via fantasieën als in relaties. Conflicten met ouders over seksueel gedrag komen voor. Veilige seks is een belangrijk aandachtspunt.
> **Ondersteuningstips voor adolescenten:** Geef jongeren ruimte om zich los te maken en te experimenteren, met ondersteuning en duidelijke regels. Wees authentiek en bied emotionele steun.
### 2.6 Levensfase-overzichten
| Levensfase | Baby | Peuter | Kleuter | Lagere schoolkind | Adolescent | Volwassene | Oudere |
| :----------------- | :------------ | :------------ | :-------------- | :---------------- | :---------------- | :---------------- | :---------------- |
| **Leeftijd (Cursus)** | 0-1 jaar | 1-3 jaar | 2,5-6 jaar | 6-12 jaar | 12-18 jaar | | |
| **Piaget - Denken** | 0-2 j Sensomotorisch | 2-7 j Pre-operationeel | 2-7 j Pre-operationeel | 7-12 j Concreet-operationeel | Vanaf 12 j Formeel-operationeel | | |
| **Erikson - Psychosociaal** | 0-1 j Vertrouwen vs Wantrouwen | 1-3 j Autonomie vs Schaamte | 3-6 j Initiatief vs Schuld | 6-11 j Vlijt vs Minderwaardigheidsgevoel | 12-20 j Identiteit vs Rolverwarring | 18-30 j Intimiteit vs Isolatie 30-60 j Generativiteit vs Stagnatie | 60+ j Integriteit vs Wanhoop |
| **Kohlberg - Moreel** | 0-10 j Pre-conventioneel | 0-10 j Pre-conventioneel | 0-10 j Pre-conventioneel | 0-10 j Pre-conventioneel 10-18 j Conventioneel | 10-18 j Conventioneel | 18+ j Post-conventioneel | |
| Fase | Leeftijd | Wat? |
| :--------------------------------- | :---------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Pre-conventioneel niveau** | Peuters, Kleuters | Gehoorzaamheid en straf; Eigenbelang en beloning |
| **Conventioneel niveau** | Lagere school, Jongeren, Volwassenen | Goedkeuring van de groep; Afspraken en regels |
| **Post-conventioneel niveau** | Jongeren, Volwassenen | Sociaal contract; Eigen geweten en universele ethische principes |
| Denkfase | Leeftijd | Kenmerken |
| :---------------------- | :--------- | :------------------------------------------------------------------------------ |
| Sensomotorische fase | 0-2 jaar | Leren via zintuigen en motoriek; nog geen onderscheid tussen zelf en wereld. |
| Pre-operationele fase | 2-7 jaar | Symboolfunctie, egocentrisme, beginnend fantasiedenken; nog geen logisch denken. |
| Concreet-operationele fase | 7-12 jaar | Logisch denken over concrete zaken; begrip van conservatie en omkeerbaarheid. |
| Formeel-operationele fase | Vanaf 12 jaar | Abstract, hypothetisch en combinatorisch denken mogelijk. |
---
# Sociaal-emotionele ontwikkeling doorheen de levensloop
Dit thema behandelt de ontwikkeling van sociale vaardigheden, emotionele regulatie, identiteitsvorming, en morele inzichten gedurende de gehele menselijke levensloop, van baby tot oudere.
## 3.1 Inleiding tot ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de normale ontwikkeling van individuen van baby tot oudere. Ontwikkeling kan positief (groei, verbetering) of negatief (achteruitgang, afbraak) verlopen. Principes van ontwikkeling omvatten leeftijdsfasen met specifieke mogelijkheden en risico's, en de ontwikkeling verloopt volgens een eigen ritme maar wel in een bepaalde volgorde. Gevoelige periodes zijn cruciaal voor het aanleren van vaardigheden. Ontwikkelingsproblemen kunnen optreden wanneer de ontwikkeling niet volgens het normale patroon verloopt.
### 3.1.1 Ontwikkelingsfactoren
Verschillende factoren beïnvloeden de ontwikkeling:
* **Rijping:** Biologische processen die zonder inspanning plaatsvinden, zoals menstruatie of de ontwikkeling van zintuigen.
* **Leren:** Bewuste processen door ervaring, zoals lezen of fietsen.
* **Wisselwerking leren en rijping:** Een combinatie van aanleg en omgeving.
* **Nature-theorie:** De nadruk ligt op aangeboren, erfelijke eigenschappen en vaardigheden.
* **Nurture-theorie:** De nadruk ligt op de invloed van de omgeving en opvoeding (tabula rasa).
* **Zelfbepaling:** De eigen keuze en waarden die richting geven aan de ontwikkeling.
### 3.1.2 Omgevingsfactoren
Belangrijke omgevingsfactoren die invloed hebben zijn:
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg, ziekteprocessen, zintuiglijke ontwikkeling.
* **Milieufactoren:** Gezin, school, vrienden, sociale klasse, media, cultuur.
* **Tijdsindeling:** Prenataal (voor geboorte), perinataal (tijdens geboorte), en postnataal (na geboorte) beïnvloeden de ontwikkeling.
## 3.2 De baby (0-12 maanden)
### 3.2.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Neonatale levensfase (eerste 8 weken):** Aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder.
* **Groei:** Snelle groei, met een piek rond 34 weken in de baarmoeder. Een voldragen baby is rond de 40 weken ongeveer 50 cm en weegt 3 kg.
* **Babyblues en postnatale depressie:** Hormonale veranderingen en psychologische factoren kunnen leiden tot stemmingswisselingen na de bevalling.
* **Lichaamsbeheersing:** Neemt toe, met een interactie tussen lichaam en geest.
* **Slaap en waaktoestand:** Neonaten slapen ongeveer 16 uur per dag.
* **Fysieke kenmerken:** Het hoofd is relatief groot, de huid kan plooierig zijn. Gewicht daalt aanvankelijk met 10% en wordt snel hersteld. Rond 1 jaar weegt een meisje 9,5 kg en een jongen 10 kg. Het melkgebit verschijnt rond 6-7 maanden.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Reflexen:** Pasgeborenen hebben automatische reflexen (zoek-, grijp-, zuig-, loop-, schrikreflex). Archaïsche reflexen verdwijnen na enkele maanden. Bestendigde reflexen zoals slikken en ademen blijven bestaan.
* **Lijnen:** Motorische ontwikkeling verloopt van hoofd naar voeten en van romp naar ledematen.
* **Grove motoriek:** Van liggen naar lopen (ongeveer 13 maanden).
* **Fijne motoriek:** Van vuistjes maken en grijpen naar gericht grijpen en de pincetgreep (rond 10 maanden). Manipuleren van voorwerpen ontwikkelt zich verder.
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Alle zintuigen ontwikkelen zich, met een sterke voorkeur voor menselijke gezichten, stemmen en zoete smaken. Tastzin is cruciaal voor verkennen.
### 3.2.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Kinderen leren de wereld kennen door waarneming en motoriek. Er is nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld.
* **Kenmerken:** Geen begripsvorming of abstract denken, leren door handelend waarnemen.
* **Belangrijke stappen:** Leren van reflexen, herhaling van effecten, oorzaak-gevolg relaties, coördinatie, intentioneel handelen (vanaf 8 maanden) en objectpermanentie (vanaf 8 maanden).
### 3.2.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Taalontwikkeling (0-6 jaar):** Een gevoelige periode waarin kinderen zeer ontvankelijk zijn voor taalprikkels.
* **Voortalige periode (0-8 maanden):** Huilen als communicatiemiddel, brabbelen om mondspieren te trainen.
* **Voortalige periode - actief taalgebruik (8-12 maanden):** Begrip van woorden, uitvoeren van kleine opdrachten, nabootsen van klankpatronen, eerste woordje rond 1 jaar.
### 3.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (0-1 jaar):** De centrale vraag is of de wereld te vertrouwen is, wat afhangt van de responsiviteit van de verzorger.
* **Sociale ontwikkeling:**
* **Hechting:** De emotionele band tussen kind en verzorger, cruciaal voor vertrouwen en exploratie.
* **Hechtingsstijlen (Ainsworth):** Veilige, onveilig-vermijdende, onveilig-ambivalente, en gedesorganiseerde hechting.
* **Kenmerken veilig gehecht kind:** Zoekt troost, past zich snel aan, balans tussen nabijheid en exploratie.
* **Kenmerken onveilig gehecht kind:** Vermijdend, angstig, of wisselend gedrag.
* **Angsten:** Scheidingsangst en angst voor vreemden (vanaf 8 maanden).
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen en huilen als gevoelsexpressies. De sociale glimlach verschijnt tussen 6 weken en 3 maanden.
* **Identiteitsontwikkeling:** Begin van persoonlijkheid en temperament, maar nog geen ik-besef.
* **Seksuele ontwikkeling:** Baby's onderzoeken hun lichaam, wat normaal is.
* **Spelontwikkeling:** Eerste maanden spelen met eigen lichaam of dat van verzorgers. Later interesse in voorwerpen. Spelen leidt tot leren.
## 3.3 De peuter (1-3 jaar)
### 3.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Groei:** Rond 2 jaar 4x geboortegewicht, rond 4 jaar 2x geboortelengte. Peuters worden slanker.
* **Melkgebit:** Voltooid tussen 2-3 jaar, leidt tot verandering eetpatroon.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Exploratie- of ontdekkingsdrang:** Zelfstandig lopen en alles onderzoeken.
* **Beweging:** Beweging is essentieel voor het ontwikkelen van motoriek, evenwichtsgevoel en zelfredzaamheid.
* **Fijne motoriek:** Vaardiger met kralen rijgen, bestek hanteren, gebruik van beide handen.
* **Zindelijkheid:** Beheersing van blaas- en darmfunctie, vereist fysieke rijpheid. Volledige zindelijkheid vaak rond 3,5-4 jaar overdag en 5 jaar 's nachts.
### 3.3.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Overgang van sensomotorisch naar pre-operationeel denken.
* **Symbolisch denken:** Handelingen kunnen in gedachten worden uitgevoerd, los van de concrete werkelijkheid.
* **Kenmerken:** Snel denk- en taalontwikkeling, maar denken is nog star en statisch.
* **Tekorten:** Denken is niet altijd logisch, focus op wat fout gaat.
* **Symboolfunctie:** Gebruik van voorstellingen in taal, symbolisch spel en tekeningen.
* **Egocentrisme:** Moeite met inleven in anderen.
* **Ordenen:** Sorteer- en classificatievermogen ontwikkelt zich.
* **Conservatie:** Moeite met begrijpen dat hoeveelheden gelijk blijven bij verandering van vorm.
* **Fantasiedenken:** Peuters gaan fantaseren om situaties te compenseren.
* **Leerprocessen:** Trial and error, versterking en verzwakking van gedrag, modelleren en imitatie.
### 3.3.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Eerste talige periode (1-2,5 jaar):** Eerste woordjes, tweewoordzinnen, meerwoordzinnen.
* **Bedmonologen:** Tussen 2 en 3 jaar om gebeurtenissen te verwerken en taal te oefenen.
* **Woordenschat:** Groeit snel tussen 1,5 en 3 jaar.
* **Babytalk:** Vereenvoudigd taalgebruik met verkleinwoorden en klanknabootsingen, heeft affectief belang en helpt bij taalverwerving.
### 3.3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: autonomie versus schaamte (1-3 jaar):** Peuters testen hun onafhankelijkheid, wat leidt tot zelfvertrouwen of schaamte.
* **Sociale ontwikkeling:**
* **Scheidingsangst:** Rond 17-18 maanden door besef van individuaal zijn.
* **Egocentrisme:** Peuters kunnen moeilijk delen of andermans standpunt begrijpen.
* **Relatie met opvoeder:** Wisselt tussen gebondenheid en verzet.
* **Emotionele ontwikkeling:** Intens en chaotisch, met heftige emoties. Emoties reguleren wordt beter met leeftijd en goede voorbeelden. Elk kind heeft een eigen temperament.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn (ik-besef), individueel worden. Beginnende koppigheid ('peuterpuberteit') als uiting van zelfstandigheid.
* **Beginnende morele ontwikkeling (Kohlberg):** Pre-conventioneel niveau, handelen om straf te vermijden of beloning te krijgen.
* **Spelontwikkeling:** Spel is puur plezier, bootst de werkelijkheid na en kent een cyclus van spanning en ontspanning. Bevordert geheugen, probleemoplossing en creativiteit.
* **Soorten spel:** Solitair spel, parallel spel.
* **Speltypen:** Bewegingsspel, sensopathisch spel, beginnend constructiespel, imitatiespel.
## 3.4 De kleuter (2,5/3 - 5/6 jaar)
### 3.4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Groei:** Molligheid verdwijnt, ze worden slanker en sierlijker.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Evenwichtsgevoel en coördinatie ontwikkelen zich goed (lopen, fietsen, dansen). Kinderen zijn trots op hun lichaam.
* **Fijne motoriek:** Verfijnt zich, eten met mes en vork. Aan het einde van de kleutertijd kunnen ze hun eigen naam schrijven.
* **Lateralisatie:** Ontwikkeling van dominantie van linker- of rechterhersenhelft (handigheid).
### 3.4.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Voortzetting van fantasierijk en intuïtief denken.
* **Waarneming:** Vormherkenning en richtingsbewustzijn ontwikkelen zich.
* **Geheugen:** Groei in het onthouden van gebeurtenissen. Beter kunnen luisteren dan horen.
* **Denken:** Kan doen alsof, zich voorstellen dat iets niet waar is (representatie).
* **Fantasiedenken:** Nog geen duidelijk onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid. Motieven: geruststelling, oplossing vinden, emoties verwerken, wensen vervullen, zelfbeeld versterken. Kenmerken: animisme, fysiognomisch waarnemen, artificialisme, finalisme, irrationele verbanden, magisch denken.
* **Schoolrijpheid:** Vereist vaardigheden zoals samenwerken, concentratie en ontwikkeling van waarneming, geheugen en denken.
### 3.4.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Differentiatiefase (2,5-5 jaar):** Kind leert grammatica, langere zinnen en verbeteren uitspraak. Maakt fouten door overmatige toepassing van regels. Zelfbedachte woorden, veel vragen stellen, pragmatiek (omgangsvormen).
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Interesse bepaalt woordenschat, gevoelig voor dialecten, leren moeilijkere spraakkunstregels.
### 3.4.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: initiatief versus schuld (3-6 jaar):** Kind neemt initiatieven, ontdekt interesses en vaardigheden. Te weinig ruimte leidt tot schuldgevoel.
* **Sociale ontwikkeling:** Begin van samenspel, egocentrisme verdwijnt geleidelijk, 'erbij willen horen'.
* **Emotionele ontwikkeling:** Kan langer alleen zijn, individuatieproces (zelfstandig kind, 'ik'-besef), koppigheidsfase, zelfbewuste emoties.
* **Identiteitsontwikkeling:** Koppigheid als uiting van willen zijn. Vorming van zelfbeeld door feedback. Vergelijking met anderen vanaf 3,5 jaar. Identificatie met rolmodellen.
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau. Kijken naar ouders, volgen regels alleen bij aanwezigheid, zelfbesef begint. Schuldgevoelens en schuldverschuiving. Later: redelijk besef van goed en kwaad, maar gebaseerd op eigenbelang en strikte regelvolging.
* **Seksuele ontwikkeling (Fallische fase, 3-5/6 jaar):** Exhibitionisme, kijklust, seksuele nieuwsgierigheid, ontdekking van eigen lichaam.
* **Spelontwikkeling:** Spel bereidt voor op volwassen leven. Kenmerken: parallelspel, samen spelen. Soorten spel: bewegingsspel, sensopathisch spel, constructiespel, fantasyspel, imitatiespel, successpelen/regelspelen.
## 3.5 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
### 3.5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Groei:** Rustige tussenperiode, weinig verschil in grootte tussen jongens en meisjes, slanker en sierlijker. Uithoudingsvermogen en weerstand zijn groot.
* **Motorische ontwikkeling:** Erg beweeglijk, goed evenwicht, wil presteren op lichamelijk vlak.
* **Fijne motoriek:** Goede oog-hand coördinatie (handschrift, muziekinstrument).
### 3.5.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Concreet-operationele fase (7-12 jaar):** Kind kan abstractere begrippen begrijpen via concrete voorbeelden.
* **Kenmerken:** Kunnen zich verplaatsen in het gezichtspunt van een ander, ordenen, conservatie, omkeerbaarheid. Realistisch denken.
* **Leren op school:** Voorbereiding op de maatschappij, ontwikkelen van verantwoordelijkheid, meningsvorming en zelfstandig werken. Invloed van intelligentie, persoonlijkheid en sociaal milieu.
### 3.5.3 Communicatieve ontwikkeling
* Groei van woordenschat, zinsconstructies en nuance. Taal als bron van informatie en mogelijk als wapen (pesten). Eigen mening verkondigen en emoties uitdrukken.
### 3.5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ijver versus minderwaardigheid (6-12 jaar):** Kind wil overleven in de wereld, behoefte aan bevestiging en zelfvertrouwen. Belang van belangstellende opvoeders en coöperatieve leeftijdsgenoten.
* **Sociale ontwikkeling:** Ruimere sociale kring (thuis, school, vriendenkring). Peergroup is belangrijk voor oefenen sociaal gedrag. Nadruk op goedkeuring van leerkracht en later groepsdruk.
* **Emotionele ontwikkeling:** Rustige periode, kan emoties bewuster beleven en verbergen.
* **Identiteitsontwikkeling:** Identificatiefiguren zijn belangrijk, overnemen van normen en waarden.
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel niveau. Beslissingen beïnvloed door sociale relaties en goedkeuring van de groep. Letten op intenties achter handelingen.
* **Seksuele ontwikkeling:** Eerst spel met jongens en meisjes, later met eigen geslacht. Hernieuwde belangstelling voor elkaar met seksuele ondertoon rond 11 jaar.
* **Spelontwikkeling:** Groepsactiviteiten, prestatiespelen, teamspelen, denkspelletjes, avontuurlijk spel, expressiemateriaal, handvaardigheid.
## 3.6 De jongere / Adolescent (12-18 jaar)
### 3.6.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, meisjes starten eerder dan jongens. Geslachtsrijping door hormonale veranderingen (puberteit). Veranderingen in primaire en secundaire geslachtskenmerken.
* **Motorische ontwikkeling:** Toename kracht en uithoudingsvermogen.
### 3.6.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):**
* **Abstract denken:** Denken over niet-waarneembare zaken.
* **Hypothetisch denken:** Denken in veronderstellingen ('Als ik, dan...').
* **Combinatorisch denken:** Relaties en oorzakelijke verbanden leggen.
### 3.6.3 Communicatieve ontwikkeling
* Communiceren via gedrag (in vraag stellen gezinsnormen, kritische houding, acting-out).
* Communiceren via uiterlijke kenmerken (stijlen, internet).
* Communiceren via jongerentaal (afkortingen, straattaal).
### 3.6.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: identiteit versus rolverwarring (12-20 jaar):** Zoeken naar wie men is, innerlijke verwarring.
* **Sociale ontwikkeling:** Twee tendensen: weg van volwassenen (streven naar onafhankelijkheid) en naar leeftijdsgenoten toe (bevestiging, onderscheiding). Groepsconformisme kan leiden tot probleemgedrag.
* **Identiteitsontwikkeling:** Proces van identiteitsvorming door identificatie met voorbeelden en experimenteren. Egocentrisme, conflicten met ouders en vrienden zijn normaal.
* **Morele ontwikkeling:** Gevoelig voor groepsdruk. Post-conventioneel niveau kan worden bereikt (beslissingen los van regels, gebaseerd op ethische principes).
* **Seksuele ontwikkeling:** Toenemende interesse, verschillen tussen jongens en meisjes in fantasieën. Geleidelijke ontwikkeling van seksueel gedrag. Conflicten met ouders over seksueel gedrag. Belang van veilige seks.
## 3.7 De volwassene (18-65 jaar)
### 3.7.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Jongvolwassenheid (18-35 jaar):** Lichamelijke hoogtepunt, achteruitgang nog nauwelijks merkbaar.
* **Middenvolwassenheid (35-50/55 jaar):** Begin van ouderdomskwaaltjes, 'overgangsjaren' (menopauze, penopauze).
* **Laatvolwassenheid (50-65 jaar):** Lichaam vraagt meer aandacht, maar nog redelijk actief.
### 3.7.2 Cognitieve ontwikkeling
* Voortdurende verwerving van nieuwe kennis en vaardigheden. Beter in staat zaken te relativeren. Meer stabiliteit op werk dan jongere werknemers.
### 3.7.3 Communicatieve ontwikkeling
* Aangaan van duurzame relaties, eventueel kinderen. Partners kunnen vervreemden door drukte, maar kunnen relatie boeiend houden.
### 3.7.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson:**
* **Intimiteit versus isolatie (18-30 jaar):** Opbouwen van intieme relaties.
* **Generativiteit versus stagnatie (30-60 jaar):** Bijdragen aan volgende generatie.
* **Sociale ontwikkeling:** Gezinsleven, relatiebreuken, verandering van gezinsrollen (kinderen verlaten huis, zorg voor bejaarde ouders). Overlijden van ouders confronteert met eindigheid.
* **Emotionele ontwikkeling:** Levensevaluaties (midlifecrisis rond 40 jaar, tweede evaluatie na 50 jaar).
* **Identiteitsontwikkeling:** Invloed van kindertijd, loskomen van ouders maar overnemen van normen en waarden.
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel en post-conventioneel niveau.
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksueel actief, beïnvloed door kinderwens, carrière, ziekte. Meer bevrediging en ruimte voor erotiek in middenvolwassenheid.
## 3.8 De oudere (65+ jaar)
### 3.8.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Lichaamsveroudering:** Veranderingen in haar, huid, beweging. Kwetsbaarder.
* **Zintuigen:** Gezichtsvermogen, gehoor, smaak- en reukzin nemen af.
* **Biologische ontwikkeling:** Huid wordt slapper, gewichtstoename (vrouwen), verslechtering zicht en gehoor.
* **Motorische ontwikkeling:** Vroege ouderdom (65-75): vaak actief. Late ouderdom (75+): zichtbare fysieke achteruitgang (osteoporose, spierzwakte), hulpmiddelen nodig.
### 3.8.2 Cognitieve ontwikkeling
* Veel kennis en ervaring, maar hersenfunctie kan afnemen (tragere informatieverwerking).
* **Intelligentie:** Minder vloeiende intelligentie (flexibiliteit), gekristalliseerde intelligentie (kennis) blijft behouden.
* **Leervermogen:** Kan leren, maar duurt langer. Moeite met concentratie en onthouden van nieuwe informatie.
* **Geheugen:** Vergeetachtigheid (vooral recent), dementie (ernstiger geheugenverlies), confabulatie (valse herinneringen).
### 3.8.3 Communicatieve ontwikkeling
* Wordt beïnvloed door fysieke veranderingen (zicht, gehoor).
### 3.8.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ego-integriteit versus wanhoop (65+):** Reflectie op het leven. Tevredenheid leidt tot ego-integriteit, spijt tot wanhoop.
* **Sociale ontwikkeling:** Verlies van contacten, verandering van gezinsrollen, afhankelijkheid van kinderen.
* **Emotionele ontwikkeling:** Levensprojecten (kleinkinderen, reizen), reflectie op verleden. Afhankelijkheid kan leiden tot terugtrekking of frustratie. Afscheid nemen wordt frequenter (verlies van dierbaren).
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel of post-conventioneel niveau.
* **Seksuele ontwikkeling:** Vooroordeel dat ouderen geen seksleven meer hebben. Seksuele activiteit kan blijven bestaan, maar afname door partnerverlies, gezondheidsproblemen en gebrek aan privacy.
---
### Tabellen ter samenvatting
| Levensfase | Baby | Peuter | Kleuter | Lagere schoolkind | Adolescent | Volwassene | Oudere |
| :------------------- | :------------ | :-------------- | :-------------- | :---------------- | :-------------- | :--------------- | :--------- |
| **Leeftijd** | 0-1 jaar | 1-3 jaar | 2,5-6 jaar | 6-12 jaar | 12-18 jaar | 18-65 jaar | 65+ jaar |
| **Piaget - denken** | Sensomotorisch | Pre-operationeel | Pre-operationeel | Concreet-operationeel | Formeel-operationeel | N.v.t. | N.v.t. |
| **Erikson - psycho.** | Vertrouwen vs wantrouwen | Autonomie vs schaamte | Initiatief vs schuld | Vlijt vs minderwaardigheid | Identiteit vs rolverwarring | Intimiteit vs isolatie, Generativiteit vs stagnatie | Ego-integriteit vs wanhoop |
| **Kohlberg - moreel** | Pre-conventioneel | Pre-conventioneel | Pre-conventioneel | Pre-conventioneel / Conventioneel | Conventioneel | Post-conventioneel | N.v.t. |
| Fase | Leeftijd | Kernpunten |
| :-------------------- | :-------------------- | :---------------------------------------------------------------- |
| Pre-conventioneel niveau | Peuters, Kleuters, Lagere schoolkinderen | Gehoorzaamheid en straf; Eigenbelang en beloning |
| Conventioneel niveau | Lagere schoolkinderen, Jongeren, Volwassenen | Goedkeuring van de groep; Afspraken en regels; Interpersoonlijke relaties |
| Post-conventioneel niveau | Jongeren, Volwassenen | Sociaal contract; Eigen geweten en universele ethische principes |
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die de normale ontwikkeling van het kind tot de oudere mens bestudeert. |
| Ontwikkeling | Een proces van verandering, evolutie, groei, toename of verbetering; in ongunstige zin kan het achteruitgang, afbraak of regressie betekenen. |
| Fase (ontwikkelingsfase) | Een periode die gekenmerkt wordt door een geheel met een kenmerkend verloop, eigen specifieke mogelijkheden, en eigen specifieke risico’s of moeilijkheden. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De verschillende gebieden van ontwikkeling, doorgaans onderverdeeld in lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Lichamelijke ontwikkeling | De ontwikkeling die betrekking heeft op fysieke groei, zintuiglijke waarneming en motorische vaardigheden, zoals groei van de foetus, zien van kleuren en motorische vaardigheden zoals kruipen en lopen. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van verstandelijke gedragsaspecten, zoals geheugen, probleemoplossend vermogen en de evolutie van het denken. |
| Sociaal-emotionele ontwikkeling | De ontwikkeling van emoties, sociaal gedrag, moreel besef, het ik-besef en de ontwikkeling van persoonlijke relaties en identiteit. |
| Gevoelige periode | Een specifieke periode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden optimaal verloopt. |
| Ontwikkelingsfactoren | Elementen die het ontwikkelingsproces beïnvloeden, waaronder rijping, leren, aanleg, persoonlijkheid, interactie met de omgeving (milieu) en ego-factoren. |
| Rijping | Verandering die plaatsvindt zonder enige bewuste inspanning, zoals biologische processen zoals menstruatie of groeien. |
| Leren | Een bewust proces waarbij vaardigheden en kennis worden verworven door oefening en ervaring. |
| Nature-theorie | Een opvatting die stelt dat de aanleg en aangeboren erfelijke eigenschappen van een kind bepalend zijn voor zijn ontwikkeling. |
| Nurture-theorie | Een opvatting die de nadruk legt op de invloed van de omgeving en opvoeding op de ontwikkeling van een individu. |
| Tabula rasa | Het concept dat een kind wordt geboren zonder kennis of vaardigheden, en dat ontwikkeling volledig wordt gevormd door ervaringen en leren in contact met de omgeving. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling door middel van eigen keuzes, doelen en waarden. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Perinataal | De periode tijdens de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Psychosociale crisissen (Erikson) | Specifieke conflicten of uitdagingen die kenmerkend zijn voor elke levensfase volgens Erikson, waarvan de oplossing de verdere ontwikkeling beïnvloedt. |
| Denkschema (Piaget) | Een mentale structuur of strategie die een typisch kenmerk is van een bepaalde denkfase. |
| Sensomotorische fase (Piaget) | De eerste fase van Piagets theorie (0-2 jaar), waarin kinderen de wereld verkennen door middel van zintuigen en motorische acties, zonder onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld. |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn, ontwikkeld in de sensomotorische fase. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | De tweede fase van Piagets theorie (2-7 jaar), gekenmerkt door symbolisch denken, egocentrisme en een nog niet volledig logisch denkproces. |
| Symbolische denken | Het vermogen om handelingen in gedachten uit te voeren en zich los te maken van de concrete werkelijkheid, bijvoorbeeld door gebruik van taal of spel. |
| Egocentrisme | De neiging om de wereld vanuit het eigen perspectief te bekijken en moeite te hebben om zich in te leven in de gedachten of gevoelens van anderen. |
| Conservatie | Het begrip dat de hoeveelheid van een substantie of object hetzelfde blijft, ondanks veranderingen in de vorm of presentatie. |
| Concreet-operationele fase (Piaget) | De derde fase van Piagets theorie (7-12 jaar), waarin kinderen logisch kunnen redeneren over concrete gebeurtenissen en objecten, en concepten als conservatie en omkeerbaarheid begrijpen. |
| Formeel-operationele fase (Piaget) | De hoogste fase van Piagets theorie (vanaf 12 jaar), waarin jongeren in staat zijn tot abstract, hypothetisch en combinatorisch denken. |
| Hechting | De emotionele band die ontstaat tussen een kind en zijn primaire verzorger, cruciaal voor sociaal-emotionele ontwikkeling en het opbouwen van vertrouwen. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij een kind zich veilig voelt bij de verzorger, de wereld durft te verkennen en troost zoekt indien nodig. |
| Onveilige hechting | Hechtingsstijlen (vermijdend, ambivalent, gedesorganiseerd) die ontstaan door instabiele of inconsistente zorg, wat leidt tot problemen in relaties en sociaal gedrag. |
| Autonomie versus schaamte (Erikson) | De psychosociale crisis van de peuterfase (1-3 jaar), waarin het kind leert zelfstandig te zijn, maar schaamte kan ervaren als dit te weinig wordt ondersteund. |
| Initiatief versus schuld (Erikson) | De psychosociale crisis van de kleuterfase (3-6 jaar), waarin het kind initiatief neemt om de wereld te ontdekken, en schuldgevoelens kan krijgen bij te weinig ruimte of ondersteuning. |
| IJver versus minderwaardigheidsgevoel (Erikson) | De psychosociale crisis van de lagereschoolleeftijd (6-12 jaar), waarin kinderen streven naar competentie en prestatie, en minderwaardigheid ervaren bij gebrek aan bevestiging. |
| Identiteit versus rolverwarring (Erikson) | De psychosociale crisis van de adolescentie (12-18 jaar), waarin jongeren op zoek zijn naar hun eigen identiteit en rol in de maatschappij. |
| Intimiteit versus isolatie (Erikson) | De psychosociale crisis van de jongvolwassenheid (18-35 jaar), waarin het individu zoekt naar intieme relaties, en isolatie kan ervaren als dit niet lukt. |
| Generativiteit versus stagnatie (Erikson) | De psychosociale crisis van de middenvolwassenheid (35-60 jaar), waarin men probeert bij te dragen aan de volgende generatie, en stagnatie kan optreden bij onvervulde levensdoelen. |
| Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson) | De psychosociale crisis van de oudere leeftijd (60+ jaar), waarin men reflecteert op het geleefde leven, en ego-integriteit (tevredenheid) of wanhoop (spijt) kan ervaren. |
| Conventioneel niveau (Kohlberg) | Het tweede niveau van Kohlbergs morele ontwikkeling, waarbij morele keuzes gebaseerd zijn op sociale relaties, goedkeuring van de groep en maatschappelijke regels en wetten. |
| Post-conventioneel niveau (Kohlberg) | Het hoogste niveau van Kohlbergs morele ontwikkeling, waarbij morele beslissingen gebaseerd zijn op universele ethische principes, een sociaal contract en persoonlijk geweten, los van externe afspraken. |
| Seksuele ontwikkeling | De ontwikkeling van seksualiteit gedurende de levensloop, inclusief het ontdekken van het eigen lichaam, interesse in anderen en seksueel gedrag. |
| Spelontwikkeling | De ontwikkeling van spelgedrag door de verschillende levensfasen heen, van solitair spel tot complex samenspel en prestatiespelen. |
| Babytalk | Vereenvoudigd taalgebruik dat volwassenen gebruiken wanneer ze tegen baby's spreken, gekenmerkt door korte zinnen, herhalingen en klanknabootsingen. |
| Koppigheidsfase / Peuterpuberteit | Een fase (ongeveer 1,5-3 jaar) waarin kinderen hun eigen wil testen en onafhankelijkheid nastreven, wat zich kan uiten in koppig gedrag en driftbuien. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind klaar is voor het basisonderwijs, wat onder andere inhoudt dat het zonder zorgfiguren kan, kan samenwerken en een redelijk concentratieniveau heeft. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij één hersenhelft dominant wordt voor specifieke functies, wat zich uit in handigheid (links- of rechtshandigheid). |
| Identificatiefiguren | Personen die een kind of jongere als voorbeeld neemt en wier gedrag, normen en waarden hij overneemt. |
| Peergroup | De groep leeftijdsgenoten waarmee een jongere omgaat en die een belangrijke rol speelt in sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Middelbare school kind | Een kind in de leeftijd van ongeveer 6 tot 12 jaar, die zich in de concreet-operationele fase van Piaget bevindt. |
| Adolescent | Een jongere in de leeftijd van ongeveer 12 tot 18 jaar, die zich in de formeel-operationele fase van Piaget bevindt en worstelt met identiteitsvorming. |
| Volwassene | Een persoon vanaf ongeveer 18 jaar, die verschillende fasen doorloopt zoals jongvolwassenheid, middenvolwassenheid en laatvolwassenheid. |
| Ouderen | Personen van 65 jaar en ouder, die te maken krijgen met fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen. |
| Vloeiende intelligentie | De intelligentie die gerelateerd is aan snelheid van informatieverwerking en flexibiliteit in denken, neemt af met de leeftijd. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De verworven kennis en vaardigheden die door ervaring zijn opgebouwd, blijft meestal behouden bij ouderen. |
| Confabulatie | Het onbewust invullen van gaten in het geheugen met logische, maar niet-reële informatie. |
| Ego-integriteit | Het gevoel van tevredenheid met het geleefde leven, ervaren door ouderen die hun leven als zinvol en compleet beschouwen. |
| Wanhoop | Het gevoel van spijt en onvrede met het geleefde leven, ervaren door ouderen die veel spijt hebben van gemiste kansen of verkeerde keuzes. |
Cover
Doc1.docx
Summary
# Fases van emotionele ontwikkeling
Dit gedeelte beschrijft de opeenvolgende stadia van emotionele ontwikkeling bij kinderen, beginnend bij basisbehoeften en eindigend bij een volwaardig realiteitsbewustzijn.
### 1.1 Overzicht van de fasen
De emotionele ontwikkeling kan worden onderverdeeld in vijf hoofdfasen, met bijbehorende kalenderleeftijden en kernkenmerken. Deze fasen bouwen op elkaar voort en worden beïnvloed door de omgeving en de begeleidingsstijl.
#### 1.1.1 Adaptatiefase (0-6 maanden)
* **Kalenderleeftijd:** 0 tot 6 maanden.
* **Kernconcepten:** Homeostase versus disregulatie. Het kind zoekt naar een evenwichtige interne toestand.
* **Behoeften van het kind:** Rust, structuur, fysieke nabijheid, regulatie van prikkels (prikkelarme omgeving). Veiligheid door structuur en grenzen, evenwicht tussen rust en inspanning.
* **Communicatie:** Visuele prikkels zijn belangrijker dan auditieve. Benoemen van ervaringen (horen, voelen, denken, ruiken) is effectief.
* **Gedragskenmerken:** Ontwikkeling van basisemoties, symbiose met de primaire verzorger, sterke emoties, overspoeling kan zich uiten in huilen, roepen, wiegen of slaan. Nog geen interesse in leeftijdsgenoten, geen empathie of intern geweten. Basale basisveiligheid is de start van hechting.
* **Begeleidingsstijl:**
* Fysieke nabijheid en emotioneel neutraal reageren.
* Rust en structuur bieden, prikkels reduceren.
* Duidelijke boodschappen geven, de ervaringen van het kind benoemen.
* Helpen bij de prikkelverwerking en regulatie.
* Accepteren en begrenzen voor veiligheid.
* Medicatie indien nodig.
* **Wat niet te verwachten:** Empathie, grote verantwoordelijkheden, zelf tot rust komen, het gebruik van confronteren, belonen en straffen.
* **Tip:** Wees duidelijk over tijd en ruimte. Samen zijn is essentieel. Focus op één prikkel tegelijk.
#### 1.1.2 Eerste socialisatiefase (6-18 maanden)
* **Kalenderleeftijd:** 6 tot 18 maanden.
* **Kernconcepten:** Vertrouwen versus wantrouwen. De ontwikkeling van de eerste sociale banden.
* **Behoeften van het kind:** Integratie van sensorische en motorische prikkels, hechting aan belangrijke personen.
* **Gedragskenmerken:** Ontwikkeling van een "wij-gevoel". Beginnende interesse in leeftijdsgenoten. Verlatingsangst is aanwezig.
* **Begeleidingsstijl:**
* Eerlijke en duidelijke boodschappen communiceren.
* De relatie bevestigen.
* Succeservaringen creëren.
* Onderhandelen.
* Duidelijk en consequent zijn.
* **Tip:** Confronteren, straffen en belonen werken hier nog niet effectief.
#### 1.1.3 Eerste individuatiefase (18-36 maanden)
* **Kalenderleeftijd:** 18 tot 36 maanden.
* **Kernconcepten:** Autonomie versus afhankelijkheid. De ontwikkeling van het zelf willen beslissen en doen.
* **Behoeften van het kind:** Ontwikkeling van autonomie vanuit een basis van veiligheid. Zelf dingen willen doen en ontdekken.
* **Gedragskenmerken:** Wisselingen in afhankelijkheid en autonomie. Het kind wil zelf beslissen, doet dingen zelf en zegt vaak "nee". Het "ik" gevoel begint te groeien. Ervaren via de nabijheidszintuigen.
* **Begeleidingsstijl:**
* Bevestigen van de relatie.
* Succeservaringen stimuleren.
* Onderhandelen.
* Duidelijk en consequent zijn.
* Een veilige terugvalbasis bieden.
* Empathie voeden door het bespreken van de "waarom"-vraag.
* **Tip:** Geef ruimte voor autonomie en stimuleer zelfstandigheid, maar blijf wel begrenzen.
#### 1.1.4 Identificatiefase (3-7 jaar)
* **Kalenderleeftijd:** 3 tot 7 jaar.
* **Kernconcepten:** Initiatief versus geremdheid. Egovorming en de ontwikkeling van prelogisch, magisch denken.
* **Behoeften van het kind:** Het kind identificeert zich met belangrijke figuren en relaties met leeftijdsgenoten worden belangrijker.
* **Gedragskenmerken:** Impulsief ego, prelogisch en magisch denken. Het kind leert uit eigen fouten, ontwikkelt faalangst. Empathie is duidelijk aanwezig. Het kind leert nadenken over zichzelf en zijn leefwereld.
* **Begeleidingsstijl:**
* Begeleiding op afstand, met waardering voor zelfstandigheid.
* Grotere verantwoordelijkheden geven.
* Samen zijn, maar ook de omgeving laten onderzoeken.
* Positieve bekrachtiging stimuleren.
* Probleemoplossend gedrag stimuleren.
* Begrenzen en zo nodig overnemen.
* Voorbeeldfunctie vervullen.
* De "waarom" uitleggen.
* Uitgestelde beloningen kunnen effectief zijn.
* **Tip:** Geef de ruimte voor autonomie en stimuleer probleemoplossend gedrag.
#### 1.1.5 Realiteitsbewustwordingsfase (7-12 jaar)
* **Kalenderleeftijd:** 7 tot 12 jaar.
* **Kernconcepten:** Vertrouwen versus minderwaardigheid. Ik en de wereld. Logisch denken en egodifferentiatie.
* **Behoeften van het kind:** Het ontwikkelen van een realistischer zelfbeeld, meer zelfvertrouwen. Leren nadenken over zichzelf en de wereld om hen heen.
* **Gedragskenmerken:** Logisch denken, egodifferentiatie (morele ontwikkeling, eigen behoeften, wensen, interesses). Het kind krijgt meer zelfvertrouwen. Empathie ontwikkelt en groeit. Leert gedurende deze fase met leeftijdsgenoten spelen.
* **Begeleidingsstijl:**
* Een evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing.
* Stimuleren van het probleemoplossend gedrag.
* Positieve bekrachtiging toepassen.
* De "waarom" uitleggen.
* Beloningen kunnen uitgesteld worden.
* Positieve bekrachtiging.
* **Tip:** Stimuleer het kind om na te denken over de gevolgen van gedrag en de eigen rol daarin. Bevorder de ontwikkeling van een realistisch zelfbeeld.
---
# Kenmerken en begeleidingsstijlen per ontwikkelingsfase
Dit topic belicht de specifieke gedragingen, behoeften en optimale begeleidingsstijlen voor elke geïdentificeerde fase van emotionele ontwikkeling.
### 2.1 Fasen van emotionele ontwikkeling
De sociaal-emotionele ontwikkeling kan worden onderverdeeld in verschillende fasen, elk met kenmerkende gedragingen en behoeften.
#### 2.1.1 Adaptatiefase (0-6 maanden)
Deze fase kenmerkt zich door de behoefte aan fysiologische regulatie en sensorische prikkelverwerking. Het kind bevindt zich in een staat van homeostase versus disregulatie.
* **Kenmerken:**
* Basis-emoties beginnen zich te ontwikkelen.
* Het kind denkt en voelt egocentrisch.
* Er is sprake van symbiose met de belangrijke andere (hechting).
* Beginnende interesse in leeftijdsgenoten ontstaat.
* Verlatingsangst kan optreden.
* Ongecontroleerde agressie kan voorkomen.
* Het kind ervaart via de nabijheidszintuigen.
* Er is een sterk "wij-gevoel".
* Basale basisveiligheid is de start van hechting.
* Het kind toont nog geen empathie en heeft nog geen intern geweten.
* Het kind heeft succeservaringen nodig.
* Het aftasten van grenzen vindt plaats.
* **Behoeften:**
* Rust en structuur.
* Fysieke nabijheid.
* Hulp bij prikkelverwerking (prikkelarme omgeving).
* Veiligheid.
* Evenwicht tussen rust en inspanning.
* **Begeleidingsstijl:**
* Bied rust en structuur.
* Zorg voor prikkelregulering.
* Zorg voor fysieke nabijheid.
* Wees dichtbij en alert op signalen.
* Structureer de dag.
* Wees duidelijk over tijd en ruimte.
* Focus op één prikkel tegelijk.
* Benoem de ervaringen van het kind (horen, voelen, denken, ruiken).
* Ga samen met het kind door een crisis.
* Reageer emotioneel neutraal.
* Overweeg medicatie indien nodig.
* Accepteer het kind te allen tijde.
* Begrens op een veilige manier.
* Blijf bij het kind.
* Zorg voor voorspelbaarheid.
* Confronteren, belonen en straffen werkt niet.
* Geef geen grote verantwoordelijkheden.
* Verwacht niet dat het kind zelf tot rust komt.
> **Tip:** De focus ligt op het bieden van een veilige en voorspelbare omgeving waarin de basisbehoeften van het kind worden vervuld.
#### 2.1.2 Eerste socialisatiefase (6-18 maanden)
Deze fase bouwt voort op de adaptatiefase en kenmerkt zich door de integratie van sensorische en motorische prikkels, en de ontwikkeling van hechting.
* **Kenmerken:**
* Integratie van sensorische en motorische prikkels.
* Hechting wordt verder ontwikkeld.
* Het kind wil zelf beslissen.
* Het kind wil zelf doen en ontdekken.
* Het "NEE" is een veelgebruikte uiting.
* Het kind identificeert zich met belangrijke figuren.
* Relaties met leeftijdsgenoten worden belangrijker.
* Het kind leert uit eigen fouten.
* Faalangst kan ontstaan.
* Empathie is nog niet duidelijk aanwezig.
* **Behoeften:**
* Een veilige terugvalbasis.
* Stimulatie om de omgeving te onderzoeken.
* **Begeleidingsstijl:**
* Vergelijkbaar met de begeleidingsstijl in de adaptatiefase, met nadruk op:
* Fysieke nabijheid.
* Eerlijke en duidelijke boodschappen.
* Relatiebevestiging.
* Succeservaringen.
* Onderhandelen.
* Duidelijk en consequent zijn.
* Straffen en belonen werken niet effectief.
* Bieden van een veilige terugvalbasis.
* Stimuleren om de omgeving te onderzoeken.
* Begrenzen.
> **Tip:** Het stimuleren van zelfstandigheid binnen veilige grenzen is cruciaal in deze fase.
#### 2.1.3 Eerste individuatiefase (18-36 maanden)
In deze fase wisselen afhankelijkheid en autonomie elkaar af, waarbij de ontwikkeling van autonomie vanuit basisveiligheid centraal staat.
* **Kenmerken:**
* Wisselingen in afhankelijkheid en autonomie.
* Ontwikkeling van autonomie vanuit basisveiligheid.
* Het kind krijgt meer zelfvertrouwen.
* Overspoeling en ontreddering uiten zich in gedrag (huilen, roepen, wiegen, klappen, etc.).
* Het kind heeft geen interesse in leeftijdsgenoten.
* Er zijn sterke emoties.
* Het kind ontwikkelt het eigen "ik" (van "wij" naar "ik ben").
* Het kind wordt zelfstandiger.
* Aanpassing aan de omgeving vindt plaats.
* **Behoeften:**
* Rust en structuur.
* Prikkelreductie.
* Ontwikkeling van het eigen ik.
* **Begeleidingsstijl:**
* Vergelijkbaar met de vorige fasen, met een toename in nadruk op:
* Het bieden van rust en structuur.
* Het reduceren van prikkels.
* Het begeleiden van de ontwikkeling van het eigen ik.
* Het faciliteren van zelfstandigheid.
> **Tip:** Accepteer en begeleid de sterke emoties van het kind zonder deze te veroordelen.
#### 2.1.4 Identificatiefase (3-7 jaar)
Deze fase wordt gekenmerkt door ego-vorming, impulsief ego en prelogisch, magisch denken.
* **Kenmerken:**
* Ego-vorming/impulsief ego.
* Prelogisch denken/magisch denken.
* Het kind identificeert zich met belangrijke figuren.
* Relaties met leeftijdsgenoten worden belangrijker.
* Het kind leert uit eigen fouten.
* Faalangst kan voorkomen.
* Empathie is duidelijk aanwezig.
* Het kind leert nadenken over zichzelf en zijn leefwereld.
* **Behoeften:**
* Het bieden van een veilige terugvalbasis.
* Het voeden van empathie.
* Het bespreken van "waarom" dingen gebeuren.
* **Begeleidingsstijl:**
* Begeleiding vanop afstand.
* Stimuleren van zelfstandigheid.
* Tonen van waardering.
* Geven van grotere verantwoordelijkheden.
* Samen zijn.
* Confronteren, straffen en belonen werken niet.
* Stimuleren om de omgeving te onderzoeken.
* Begrenzen.
* Het bespreken van de "waarom"-vraag.
* Het bieden van een veilige terugvalbasis.
* Het voeden van empathie.
> **Tip:** Het aanbieden van gelegenheden voor zelfstandig handelen en het bespreken van hun gedrag en gevoelens is essentieel.
#### 2.1.5 Realiteitsbewustwordingsfase (7-12 jaar)
Deze fase kenmerkt zich door logisch denken en egodifferentiatie, inclusief morele ontwikkeling, en het uiten van eigen behoeften en interesses.
* **Kenmerken:**
* Logisch denken.
* Egodifferentiatie: morele ontwikkeling, eigen behoeften, wensen, interesses.
* Realistischer zelfbeeld.
* Het kind krijgt meer zelfvertrouwen.
* Empathie ontwikkelt en groeit.
* Het kind leert gedurende de fase met leeftijdsgenoten spelen.
* **Behoeften:**
* Ruimte voor autonomie.
* Positieve bekrachtiging.
* Stimulering van probleemoplossend gedrag.
* **Begeleidingsstijl:**
* Evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing.
* Voorbeeldfunctie.
* Uitleggen van de "waarom".
* Uitgestelde beloningen kunnen effectief zijn.
* Geven van ruimte voor autonomie.
* Positieve bekrachtiging.
* Stimuleren van probleemoplossend gedrag.
* Begrenzen en overnemen waar nodig.
> **Tip:** Het bevorderen van logisch redeneren, het bespreken van morele dilemma's en het stimuleren van sociale interactie zijn belangrijk in deze fase.
---
# Eisen en ondersteuning tijdens de adaptatiefase
De adaptatiefase, die loopt van 0 tot 6 maanden, is een cruciale periode waarin de basis wordt gelegd voor homeostase en waarbij de primaire behoefte ligt bij rust, structuur en hulp bij prikkelverwerking.
### 3.1 Kenmerken van de adaptatiefase
De adaptatiefase wordt gekenmerkt door de volgende elementen:
* **Fysiologische regulatie:** De baby leert zijn lichaamsfuncties te reguleren.
* **Sensorische prikkelverwerking:** De baby begint de wereld om zich heen waar te nemen en te verwerken via zijn zintuigen.
* **Homeostase versus disregulatie:** Het kind heeft behoefte aan een stabiele, evenwichtige toestand (homeostase) en kan snel in disregulatie raken bij overprikkeling of gebrek aan veiligheid.
* **Basis-emoties:** Basisemoties beginnen zich te ontwikkelen.
* **Overspoeling/ontreddering:** Dit kan zich uiten in gedrag zoals huilen, roepen, wiegen of slaan wanneer het kind overweldigd raakt.
* **Geen interesse in leeftijdsgenoten:** In deze fase staat de interactie met volwassenen centraal.
* **Sterke emoties:** Emoties worden nog ongericht en krachtig ervaren.
* **Basale basisveiligheid:** Dit is essentieel als startpunt voor hechting.
* **Geen empathie:** Een intern geweten of empathisch vermogen is nog niet ontwikkeld.
* **Successervaringen:** Deze zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling.
* **Aftasten van grenzen:** Het kind begint de grenzen van zijn omgeving en verzorger te verkennen.
### 3.2 Behoeften tijdens de adaptatiefase
Kinderen in de adaptatiefase hebben specifieke behoeften om zich veilig en geborgen te voelen en zich optimaal te kunnen ontwikkelen:
* **Rust:** Een omgeving die rust bevordert, is essentieel. Dit betekent het vermijden van overmatige prikkels en het bieden van voorspelbare rustmomenten.
* **Structuur:** Een gestructureerde dag met vaste routines helpt het kind om de wereld beter te begrijpen en zich veilig te voelen. Consistentie in tijd en ruimte is hierbij belangrijk.
* **Fysieke nabijheid:** Het kind heeft behoefte aan de aanwezigheid en aanraking van een vertrouwde verzorger om zich veilig te voelen en om een basis voor hechting te leggen.
* **Hulp bij prikkelverwerking:** De verzorger speelt een sleutelrol in het reguleren van de sensorische input. Dit houdt in:
* **Prikkelarm zijn:** De omgeving prikkelarm houden of aanpassen aan de draagkracht van het kind.
* **Focus op één prikkel:** In plaats van veel prikkels tegelijk aan te bieden, is het effectiever om te focussen op één sensorische ervaring per keer.
* **Benoemen van ervaringen:** Het benoemen van wat het kind hoort, voelt, denkt of ruikt, helpt bij de verwerking.
### 3.3 Ondersteuning door de verzorger
De rol van de verzorger is cruciaal voor de ondersteuning van het kind tijdens deze fase. De begeleidingsstijl omvat de volgende elementen:
* **Veiligheid bieden:** De verzorger creëert een veilige omgeving door nabijheid, grenzen en voorspelbaarheid.
* **Alert zijn op signalen:** Het herkennen en adequaat reageren op de signalen van het kind (bv. honger, vermoeidheid, behoefte aan contact) is van groot belang.
* **Afstand en nabijheid reguleren:** Het vinden van de juiste balans tussen fysieke nabijheid en het bieden van ruimte is belangrijk.
* **Structuur en grenzen:** Het bieden van een duidelijke structuur en veilige grenzen helpt het kind te navigeren.
* **Evenwicht tussen rust en inspanning:** De verzorger zorgt voor een evenwichtige dagindeling met voldoende rust, maar ook met momenten van gezamenlijke activiteit.
* **Focussen op het hier en nu:** De verzorger blijft in het huidige moment met het kind, zonder te veel te anticiperen op toekomstige situaties.
* **Communicatie:**
* **Visuele communicatie:** Kinderen in deze fase letten primair op wat ze zien, voordat ze luisteren naar wat er gezegd wordt.
* **Duidelijke boodschappen:** Communicatie moet eerlijk en duidelijk zijn.
* **Emotioneel neutraal reageren:** Op gedrag dat voortkomt uit disregulatie of overprikkeling, is het belangrijk om emotioneel neutraal te reageren.
* **Begeleiding in crisissituaties:** De verzorger gaat samen met het kind door moeilijke momenten en blijft hierbij aanwezig.
* **Overnemen:** De verzorger neemt de regie over wanneer het kind het zelf niet meer kan, bijvoorbeeld bij overprikkeling.
* **Voorspelbaarheid:** Dingen voorspelbaar maken, helpt het kind zich veiliger te voelen.
* **Acceptatie:** Het kind wordt te allen tijde geaccepteerd zoals het is.
* **Begrenzing:** Het kind wordt begrensd om het veilig te houden.
> **Tip:** Het is cruciaal om te beseffen dat gedrag als confronteren, belonen en straffen in deze fase niet effectief is, omdat het kind nog geen causaal verband kan leggen of empathie kan opbrengen. Het opleggen van grote verantwoordelijkheden of het verwachten dat een kind zelf tot rust komt, is evenmin realistisch.
* **Medicatie:** Indien nodig kan medicatie worden ingezet om fysiologische regulatie te ondersteunen, maar dit is secundair aan de relationele en omgevingsgerichte ondersteuning.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Adaptatie fase | Een vroege ontwikkelingsfase (0-6 maanden) gericht op fysiologische regulatie en sensorische prikkelverwerking, waarbij kinderen afhankelijk zijn van externe rust en structuur. |
| Sensorische prikkelverwerking | Het proces waarbij zintuigen informatie uit de omgeving opnemen en doorgeven aan de hersenen, die deze informatie vervolgens interpreteren en verwerken. |
| Hechting | Het proces waarbij een kind een sterke emotionele band opbouwt met zijn primaire verzorgers, wat essentieel is voor emotionele en sociale ontwikkeling en een basis vormt voor veiligheid. |
| Individuatie | Het proces van het ontwikkelen van een eigen identiteit en autonomie, waarbij het kind zich losmaakt van de primaire verzorger en zelfstandiger wordt. |
| Egovorming | De ontwikkeling van het zelfconcept en het besef van het eigen "ik", inclusief impulsiviteit en de eerste vormen van zelfbewustzijn. |
| Prelogisch denken | Een denkstijl, vaak gezien bij jonge kinderen, waarbij redeneringen niet altijd logisch consistent zijn en fantasy en realiteit door elkaar lopen. |
| Magisch denken | Een vorm van denken waarbij men gelooft dat gedachten, wensen of gebeurtenissen direct invloed hebben op de fysieke wereld, zonder concrete oorzaak-gevolgrelatie. |
| Realiteitsbewustwording | Het vermogen om de wereld om zich heen accuraat waar te nemen en te begrijpen, inclusief het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid en het ontwikkelen van logisch denken. |
| Egofifferentiatie | Het proces van het onderscheiden van het eigen zelf van anderen en van de omgeving, wat leidt tot een duidelijker besef van eigen behoeften en identiteit. |
| Morele ontwikkeling | Het proces van het leren onderscheiden van goed en kwaad en het ontwikkelen van een eigen ethisch kompas, gebaseerd op waarden en normen. |
| Homeostase | De neiging van een organisme om een stabiele, constante interne omgeving te handhaven, ondanks veranderingen in de externe omgeving. |
| Disregulatie | Een verstoring van de homeostase, waarbij de interne processen van een organisme uit balans raken en niet meer effectief functioneren. |
| Prikkel(arm) | Een omgeving die beperkt is in de hoeveelheid en intensiteit van zintuiglijke prikkels, wat rustgevend kan werken voor kinderen die snel overprikkeld raken. |
| Empathie | Het vermogen om de gevoelens en perspectieven van anderen te begrijpen en te delen, zich in te leven in de situatie van een ander. |
| Faalangst | Angst om te falen, wat kan leiden tot vermijding van uitdagingen en negatieve gevoelens bij prestaties. |
| Autonomie | Het vermogen om zelfstandige beslissingen te nemen en eigen acties te bepalen, zonder onnodige externe controle of afhankelijkheid. |
| Geremdheid | Een staat van terughoudendheid of belemmering in gedrag of ontwikkeling, vaak veroorzaakt door angst, onzekerheid of externe druk. |
| Symbiose | Een nauwe, wederzijds afhankelijke relatie tussen twee organismen, in de context van ontwikkeling vaak verwijzend naar de sterke band tussen baby en primaire verzorger. |
| Verlatingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger, uit angst voor verlies of verlating. |
| Ongecontroleerde agressie | Uitbarstingen van boosheid of geweld die niet gereguleerd worden, vaak als gevolg van frustratie, angst of onvermogen om emoties te uiten. |
| Faalangst | Angst om te falen, wat kan leiden tot vermijding van uitdagingen en negatieve gevoelens bij prestaties. |
| Positieve bekrachtiging | Het toedienen van een aangename prikkel na een gewenst gedrag om de kans te vergroten dat dit gedrag zich herhaalt. |
Cover
H1_Inleiding_in_de_levenslooppsychologie (2).pptx
Summary
# Algemene introductie en organisatie van het vak
Dit onderwerp introduceert de cursus levenslooppsychologie, de docent, de cursusstructuur, studiemateriaal, evaluatievormen en gedragsafspraken, en plaatst het vak binnen de opleiding.
## 1. Algemene introductie en organisatie van het vak
### 1.1 Kennismaking met de docent en organisatie
Dit vak wordt gedoceerd door Sylvie Ackaert. Zij is bereikbaar via e-mail op sylvie.ackaert@howest.be. Communicatie verloopt bij voorkeur via het Howest e-mailadres en studenten wordt gevraagd om een antwoord binnen de vijf werkdagen te verwachten, rekening houdend met vakantieperiodes.
**Vakinhoudelijke informatie:** Alle details over het vak, inclusief de studiefiche, situering binnen de opleiding en leerresultaten, zijn te vinden op TGW S&B.
**Aanwezigheid en activiteiten:** Er is geen expliciete vermelding van verplichte aanwezigheid of verplichte activiteiten. Studenten wordt aangeraden de infobalie van de docent en het lessenrooster te raadplegen voor specifieke vereisten. Bij afwezigheid dient de docent per e-mail op de hoogte gebracht te worden.
### 1.2 Gedragsafspraken
Er gelden specifieke gedragsafspraken om een respectvolle en professionele leeromgeving te waarborgen:
* **Respectvolle houding:** Een respectvolle omgang naar docenten, medestudenten en de gebouwen wordt verwacht.
* **Professionele communicatie:** Communicatie dient te gebeuren via het officiële Howest e-mailadres, met verzorgd en respectvol taalgebruik.
* **Vragen stellen:** Vragen stellen wordt aangemoedigd; bij voorkeur tijdens de les.
* **Persoonlijke vragen/gesprekken:** Studenten die nood hebben aan een gesprek of persoonlijke vragen hebben, kunnen de docent aanspreken of een e-mail sturen (niet via Teams).
* **Stiptheid:** De les start en eindigt op tijd. Bij onverwachte afwezigheid van de docent wordt geduld gevraagd of wordt deze via e-mail op de hoogte gebracht.
* **Tijdens de les:** Enkel water is toegestaan; frisdrank en eten zijn niet toegelaten.
> **Tip:** "Goede afspraken maken goede vrienden" benadrukt het belang van deze regels voor een soepele samenwerking.
### 1.3 Situering van het vak binnen de opleiding
Het vak levenslooppsychologie (3SP) is een onderdeel van de opleiding TGW en S&B. Het vak situeert zich specifiek binnen de beroepsrol 'coach'. Andere rollen binnen de opleiding zijn 'Manager' (rood), 'Trainer' (groen), en 'Professional' (blauw plus keuzemodules).
### 1.4 Leerresultaten en doelstellingen
De leerresultaten (LR) en doelstellingen (SB) van het vak, met name LR1 tot LR6 en SB03, zijn te vinden op TGW.
### 1.5 Studiemateriaal
Het studiemateriaal voor dit vak omvat:
* **Cursus:** Het handboek 'Psychologie van de levensloop' door P. & M. Craeynest (2025).
* **Online tool:** www.sofialearn.com, met opdrachten en kennisvragen (vereist licentiecode, te vinden achterin het boek).
* **Powerpoints:** Beschikbaar op Leho. Deze zijn een samenvatting van het boek. Het examen is gebaseerd op de inhoud van de powerpoints. Zaken die enkel in het boek staan en niet in de slides, moeten niet gekend zijn.
* **Document te kennen leerstof:** Dit document geeft een overzicht van de leerstof per powerpoint en is een hulpbron bij het studeren.
> **Tip:** Het aanschaffen van het handboek wordt sterk aangeraden omdat de powerpoints slechts een samenvatting zijn en het boek helpt bij het dieper begrijpen van de leerstof.
### 1.6 Opbouw van de cursus
De cursus omvat 10 lessen:
* 2 inleidende lessen.
* 8 lessen, waarbij telkens één levensfase wordt behandeld.
De volgende ontwikkelingsdomeinen komen aan bod:
* Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* Cognitieve ontwikkeling en ontwikkeling in waarneming
* Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
### 1.7 Evaluatie
De evaluatie van het vak vindt plaats via een **schriftelijk examen in januari**, dat voor 100% meetelt.
* **Duur:** 2 uur.
* **Onderdelen:**
* Een aantal open vragen (kennis en inzicht).
* 1 casusvraag.
* 20 multiplechoice vragen.
Voorbeelden van examenvragen zullen op Leho worden geplaatst. Er zijn geen opdrachten op punten.
### 1.8 Terreinverkenning: Geschiedenis en definities
#### 1.8.1 Definities van ontwikkelingspsychologie
* **Ontwikkelingspsychologie:** De wetenschap die het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens bestudeert. Gedrag omvat handelen, waarnemen, denken en gevoelens.
* **Gedrag:** Het geheel van acties en reacties van een organisme, inclusief uitwendig waarneembaar gedrag en inwendig gedrag zoals denken en voelen.
#### 1.8.2 Korte historiek van de ontwikkelingspsychologie
* **Voorwetenschappelijke periode:** Inzichten en bedenkingen over typisch gedrag per leeftijd, vaak van filosofische aard en niet wetenschappelijk getoetst.
* **18e - 19e eeuw (Genetische psychologie):** Start van de genetische psychologie, met focus op de 'wording' of het ontstaan van de volwassen mens. Kenmerken:
* **Babybiografieën:** Observaties van het gedrag van kinderen, zoals die van Charles Darwin.
* **Enquêtes:** Gebruik van vragenlijsten door o.a. Stanley Hall om voorschoolse evolutie te bestuderen.
* **Ordening van gegevens:** Wilhelm Stern ontwikkelde de cross-sectionele methode, Alfred Binet meetinstrumenten voor intelligentie.
* **Focus op kinderen:** De nadruk lag voornamelijk op de ontwikkeling tot aan de puberteit, met het idee dat ontwikkeling daarna stilviel. Rijping werd als de belangrijkste factor gezien.
* **Tweede helft 20e eeuw (Levenslooppsychologie):** Ontwikkeling wordt gezien als een levenslang proces.
* **Verruiming van het onderzoeksveld:** Door sociologisch onderzoek naar adolescentie en medisch onderzoek naar ouderdom werd de focus verlegd naar de gehele levensloop.
* **Verschillende disciplines:** Sociologie (adolescentie), medisch oogpunt (ouderdom), en psychologie (volwassenheid) droegen bij aan een breder begrip.
* **Levenslang veranderingsproces:** De ontwikkeling stopt niet na de puberteit, maar gaat door tot de dood.
#### 1.8.3 Indeling in fasen
Het vak deelt de levensloop in verschillende fasen in:
* Kinderpsychologie
* Jeugd- of adolescentiepsychologie
* Psychologie van de volwassenheid
* Psychogerontologie (psychologie van de ouderdom)
> **Tip:** Een gedifferentieerde indeling binnen deze lange periodes is zinvol, maar eenduidige tijdsafbakeningen zijn moeilijk te maken vanwege interindividuele, culturele en historische verschillen.
#### 1.8.4 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling omvat diverse, nauw verbonden domeinen:
* Lichamelijk
* Motorisch
* Zintuiglijk (waarneming)
* Cognitief
* Sociaal-persoonlijkheid
#### 1.8.5 Factoren die de ontwikkeling sturen
De ontwikkeling wordt beïnvloed door verschillende factoren:
* **Erfelijkheid ('nature'):**
* **Genotype:** De erfelijke codes in de cellen.
* **Fenotype:** De zichtbare eigenschappen die voortkomen uit de interactie tussen genotype en omgeving.
* **DNA en chromosomen:** Genen, samengesteld uit DNA, bevinden zich op 46 chromosomen en coderen voor eiwitten. Het genoom omvat alle genen.
* **Polygene overerving:** Eigenschappen worden vaak door meerdere genen bepaald die elkaar kunnen versterken of hinderen.
* **Complicerende processen:** Mutaties kunnen blijvende veranderingen in erfelijk materiaal veroorzaken, terwijl epigenetica tijdelijke veranderingen in genexpressie beschrijft zonder het DNA zelf te veranderen.
* **Omgeving ('nurture'):**
* **Biochemische invloeden:** Bijvoorbeeld het effect van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap.
* **Materiële omgeving:** Een talig milieu is cruciaal voor taalontwikkeling. Er bestaan kritieke periodes voor bepaalde ontwikkelingen.
* **Psychosociaal:** Opvoedingsstijl, de kindertijd en adolescentie hebben een blijvende impact.
* **Ecologisch systeemtheorie (Bronfenbrenner):** Deze theorie beschrijft vijf invloedsniveaus:
* **Microsysteem:** Directe omgeving (gezin, vrienden, school).
* **Mesosysteem:** Interacties tussen microsystemen (bv. ouderlijke betrokkenheid bij school).
* **Exosysteem:** Indirecte invloeden via de omgeving van directe contacten (bv. positie van ouders).
* **Macrosysteem:** Bredere cultuur, waarden, gebruiken.
* **Chronosysteem:** Tijdsdimensie, veranderingen in omgevingsinvloeden over tijd.
* **Interactie tussen erfelijkheid en milieu:** Zelfbepaling en persoonlijke vrijheid spelen een rol; de mens is geen passieve ontvanger van invloeden. Zelfbepaling geeft richting aan de ontwikkeling, bijvoorbeeld door te ontsnappen uit kansarme situaties of keuzes te maken met betrekking tot gezondheid.
#### 1.8.6 Onderzoeksmethoden
Er zijn drie belangrijke methoden om ontwikkeling te bestuderen:
* **Longitudinaal onderzoek:** Hetzelfde individu of dezelfde groep over een lange periode volgen.
* **Voordelen:** Gedetailleerd inzicht in individuele ontwikkeling.
* **Nadelen:** Tijdsintensief, risico op vertekening door herhaalde metingen (oefeneffect), uitval van deelnemers, en cohorteffecten.
* **Cross-sectioneel (transversaal) onderzoek:** Op één moment verschillende leeftijdsgroepen onderzoeken en vergelijken.
* **Voordelen:** Relatief snel en efficiënt.
* **Nadelen:** Gevoelig voor cohorteffecten (verschillen tussen generaties) en tijdseffecten (gebeurtenissen in de meetperiode).
* **Sequentieel onderzoek:** Een combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek, waarbij verschillende cohorten over tijd worden gevolgd. Dit helpt cohort- en tijdseffecten te controleren.
> **Tip:** Het begrijpen van de voor- en nadelen van elke onderzoeksmethode is cruciaal, vooral om potentiële vertekeningen in onderzoeksresultaten te herkennen.
### 1.9 Belang van levenslooppsychologie voor TGW en S&B
Het vak is relevant voor de beroepsrollen coaching, training en projectwerk, omdat het inzicht biedt in:
* Het afstemmen van coaching, gezondheidsprogramma's en events op de specifieke levensfase van cliënten en doelgroepen.
* Het begrijpen van de eigen levenslijn, wat bijdraagt aan doelgerichte zorg.
---
# Historische ontwikkeling en methoden van ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens bestudeert, met aandacht voor handelen, waarnemen, denken en gevoelens.
### 2.1 Een korte historiek
De studie van de menselijke ontwikkeling kent een lange geschiedenis, beginnend met inzichten en overpeinzingen van filosofen, alvorens te evolueren naar een wetenschappelijke benadering.
#### 2.1.1 Voorwetenschappelijke ontwikkelingspsychologie
Inzichten en bedenkingen over wat "typisch" is voor bepaalde leeftijden, zoals die van filosofen, werden aanvankelijk niet getoetst door wetenschappelijk onderzoek.
#### 2.1.2 De start van de genetische psychologie (18e-19e eeuw)
De 18e en 19e eeuw markeren de start van de genetische psychologie, die de nadruk legde op de "wording" of het ontstaan van de volwassen mens. Dit ging gepaard met de opkomst van babybiografieën, waarin niet louter werd nagedacht, maar ook werd geobserveerd. Aanvankelijk richtten deze studies zich vooral op de eigen kinderen. Wetenschappers zoals Charles Darwin, Stanley Hall en Alfred Binet droegen bij aan de ontwikkeling van meer objectieve methoden, waaronder enquêtes en ordening van gegevens. De focus lag grotendeels op kinderen en adolescenten.
> **Tip:** De periode van de genetische psychologie kenmerkt zich door de overtuiging dat ontwikkeling voornamelijk erfelijk bepaald is en dat de volwassenheid het eindstadium vormt.
#### 2.1.3 Ontwikkeling als levenslang proces (tweede helft 20e eeuw)
Vanaf de tweede helft van de 20e eeuw verschoof de focus naar de opvatting dat ontwikkeling een levenslang proces is. Sociologisch onderzoek naar adolescentie en medisch onderzoek naar ouderdom droegen bij aan deze verruiming van het onderzoeksveld. De levenslooppsychologie werd een belangrijk subdomein, dat de gehele menselijke levensduur bestudeert.
Deze verruiming leidde tot een meer gedifferentieerde indeling van de psychologie:
* Kinderpsychologie
* Jeugd- of adolescentiepsychologie
* De psychologie van de volwassenheid
* De psychologie van de ouderdom of psychogerontologie
> **Tip:** Hoewel een gedifferentieerde indeling zinvol is, zijn exacte leeftijdsafbakeningen voor fasen binnen de adolescentie, volwassenheid en ouderdom lastig te geven door interindividuele, culturele en historische verschillen.
#### 2.1.4 Ontwikkelingsdomeinen
Binnen de ontwikkelingspsychologie worden diverse domeinen onderscheiden, die nauw met elkaar verbonden zijn:
* Lichamelijke ontwikkeling
* Motorische ontwikkeling
* Zintuiglijke (waarneming) ontwikkeling
* Cognitieve ontwikkeling
* Sociaal-persoonlijkheidsontwikkeling
#### 2.1.5 Culturele en historische verschillen
Het is cruciaal om rekening te houden met culturele en historische verschillen bij het afbakenen van ontwikkelingsfasen. Universele ontwikkelingsprincipes kunnen zich in verschillende culturen op uiteenlopende manieren uiten.
> **Voorbeeld:** Hechting is universeel, maar de uitingen ervan verschillen: in Nederland strekken kinderen vaak beide armpjes omhoog om opgepakt te worden, terwijl in Kenia (Gusii) kinderen één hand uitsteken om de ouder te begroeten.
#### 2.1.6 Continuïteit versus discontinuïteit in ontwikkeling
Er is geen eenduidigheid over de vraag of ontwikkeling continu (gestaag en geleidelijk) of discontinu (in sprongen met abrupte veranderingen en fasen) verloopt. Beide perspectieven kunnen van toepassing zijn op verschillende aspecten van de ontwikkeling.
### 2.2 Onderzoeksmethoden in de ontwikkelingspsychologie
Om de ontwikkelingsprocessen wetenschappelijk te bestuderen, zijn verschillende methoden ontwikkeld. De drie belangrijkste methodes zijn: longitudinaal, cross-sectioneel en sequentieel onderzoek.
#### 2.2.1 Longitudinaal onderzoek
Bij longitudinaal onderzoek wordt een groep mensen van dezelfde leeftijd over een lange periode gevolgd en herhaaldelijk onderzocht.
> **Voorbeeld:** Om de ontwikkeling van intelligentie te onderzoeken, start men in 2000 met 1000 zevenjarigen en meet men hun IQ. Dezelfde groep wordt vervolgens in 2005, 2010, 2015, etc., opnieuw onderzocht.
**Voordelen:**
* Biedt inzicht in individuele veranderingen en stabiliteit over tijd.
**Nadelen:**
* Zeer tijdsintensief.
* Risico op vertekening door herhaaldelijke tests (oefeneffect).
* Uitval van deelnemers kan leiden tot vertekening van de resultaten.
* **Cohorteffecten:** Resultaten kunnen specifiek zijn voor de onderzochte generatie en minder generaliseerbaar naar andere groepen.
* **Tijdseffecten:** Specifieke maatschappelijke gebeurtenissen tijdens het onderzoek kunnen de resultaten beïnvloeden, onafhankelijk van de levensfase.
#### 2.2.2 Cross-sectioneel (transversaal) onderzoek
Cross-sectioneel onderzoek meet op één specifiek moment in de tijd een groep mensen van verschillende leeftijden en vergelijkt deze groepen.
> **Voorbeeld:** Op één moment wordt een groep zevenjarigen onderzocht (IQ-test), vervolgens een groep twaalfjarigen, enzovoort, waarna de resultaten worden vergeleken.
**Voordelen:**
* Relatief snel en kosteneffectief.
**Nadelen:**
* **Cohorteffecten:** Verschillen tussen groepen kunnen voortkomen uit verschillende levenservaringen van de generaties, niet enkel uit leeftijdsverschillen.
* **Tijdseffecten:** Toevallige gebeurtenissen op het moment van meting kunnen de resultaten van alle leeftijdsgroepen tegelijk beïnvloeden.
#### 2.2.3 Sequentieel onderzoek
Sequentieel onderzoek combineert elementen van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek door meerdere cohorten over langere tijd te bestuderen. Dit maakt het mogelijk om cohort- en tijdseffecten beter te controleren.
> **Voorbeeld:** Men onderzoekt meerdere groepen mensen die geboren zijn in verschillende jaren (bijvoorbeeld 1950, 1960, 1970) meerdere keren over een periode van jaren. Door mensen met dezelfde leeftijd uit verschillende cohorten te vergelijken, kunnen cohort- en tijdseffecten worden gefilterd.
**Voordelen:**
* Kan cohort- en tijdseffecten beter controleren dan de andere methoden.
* Biedt een complexer en genuanceerder beeld van ontwikkelingsprocessen.
### 2.3 Factoren die de ontwikkeling sturen
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een complexe interactie tussen verschillende factoren.
#### 2.3.1 Rol van de erfelijkheid (nature)
Erfelijkheid verwijst naar de genetische codes die aanwezig zijn in de cellen van een individu (genotype) en die bijdragen aan de zichtbare eigenschappen (fenotype). Genen, opgebouwd uit DNA en georganiseerd in chromosomen, coderen voor eiwitten die de basis vormen voor biologische en psychologische eigenschappen.
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat niet altijd één gen direct correspondeert met één eigenschap. Vaak is er sprake van polygene overerving, waarbij meerdere genen samenwerken en elkaar kunnen versterken of hinderen.
**Complicerende processen:**
* **Polygene overerving:** Meerdere genen betrokken bij de ontwikkeling van een eigenschap.
* **Omgevingsinvloeden:** Het genotype wordt omgezet in een fenotype onder invloed van omgevingsfactoren (bijvoorbeeld voedings- en bewegingsgewoonten die lengte en gewicht beïnvloeden).
* **Mutaties:** Blijvende veranderingen in het erfelijk materiaal, die zowel tot ziekten kunnen leiden als een motor voor evolutie kunnen zijn.
* **Epigenetica:** Tijdelijke veranderingen die niet het erfelijk materiaal zelf aanpassen, maar wel de expressie ervan kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld de impact van de hongerwinter op latere generaties).
#### 2.3.2 Impact van de omgeving (nurture)
Omgevingsfactoren spelen een cruciale rol in de ontwikkeling. Deze kunnen biochemisch van aard zijn (bv. alcoholgebruik tijdens zwangerschap) of betrekking hebben op de materiële en psychosociale omgeving.
> **Voorbeeld:** Een kind dat opgroeit in een talig milieu zal taal beter leren dan een kind dat daarin verstoken blijft. Kritieke periodes voor taalontwikkeling benadrukken het belang van vroege omgevingsinvloeden.
De **ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner** beschrijft vijf invloedniveaus:
* **Microsysteem:** Directe omgeving en interacties (bv. gezin, vrienden, school).
* **Mesosysteem:** Onderlinge relaties tussen microsystemen (bv. interactie tussen ouder en school).
* **Exosysteem:** Onrechtstreekse invloeden via personen uit het microsysteem (bv. werksituatie van ouders).
* **Macrosysteem:** Bredere cultuur, waarden en normen.
* **Chronosysteem:** Tijdsdimensie, hoe veranderingen in omgevingsinvloeden door de tijd heen de ontwikkeling beïnvloeden.
#### 2.3.3 De interactie tussen erfelijkheid en milieu
Ontwikkeling is het resultaat van een constante en complexe interactie tussen genetische aanleg en omgevingsinvloeden. Het individu is geen passieve ontvanger van deze invloeden, maar kan door zelfbepaling en persoonlijke keuzes ook richting geven aan zijn eigen ontwikkeling. Het idee van zelfbepaling of persoonlijke vrijheid is hierbij essentieel.
> **Voorbeeld:** Individuen kunnen ontsnappen aan omstandigheden van kansarmoede of actief werken aan een gezondere levensstijl, ondanks genetische aanleg of omgevingsdruk.
---
# Factoren die de ontwikkeling sturen: erfelijkheid en omgeving
Dit onderwerp onderzoekt de complexe wisselwerking tussen erfelijkheid ('nature') en omgeving ('nurture') die menselijke ontwikkeling vormgeeft, met aandacht voor genetische invloeden, epigenetica en ecologische systeemtheorieën.
### 3.1 De rol van erfelijkheid (nature)
Erfelijkheid verwijst naar de genetische codes die de basis vormen voor onze eigenschappen. Het **genotype** omvat de onzichtbare erfelijke codes die aanwezig zijn in de cellen van een individu, terwijl het **fenotype** de zichtbare eigenschappen omvat.
* **Genetische basis:** Cellen bevatten genen die zijn opgebouwd uit DNA. DNA vormt compacte draadjes die verspreid zijn over 46 chromosomen. Een stukje DNA, een gen, codeert voor eiwitten. Het geheel van alle genen wordt het **genoom** genoemd.
* **DNA naar eiwit:** De omzetting van DNA naar eiwitten gebeurt in de celkern en via RNA in de ribosomen. De letters van RNA worden per drie afgelezen, wat de aanmaak van specifieke aminozuren stuurt. Deze aminozuren vormen ketens die zich plooien tot eiwitten met een specifieke structuur en functie.
* **Complicerende processen:**
* **Polygene overerving:** Veel eigenschappen, zowel biologische als psychologische, worden beïnvloed door de interactie van meerdere genen die elkaar kunnen versterken of hinderen.
* **Omgevingsinvloeden:** Het fenotype wordt gevormd door de interactie tussen genotype en omgevingsinvloeden. Lengte en gewicht zijn hiervan voorbeelden, waarbij genen voor groeihormonen en stofwisselingsprocessen interageren met voedings- en bewegingsgewoonten.
* **Mutaties:** Plotse, permanente veranderingen in het erfelijk materiaal kunnen ziekten veroorzaken, maar vormen ook een motor voor evolutie.
* **Epigenetica:** Dit zijn tijdelijke veranderingen die de uitwerking van genetisch materiaal beïnvloeden zonder het DNA zelf te veranderen. Omgevingsfactoren kunnen de expressie van genen op een bepaalde generatie beïnvloeden en deze invloed doorgeven aan volgende generaties, zoals aangetoond bij de hongerwinter.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat eigenschappen zelden door één enkel gen worden bepaald. De complexiteit van genetica betekent dat er vaak een samenspel is van meerdere genen en omgevingsfactoren.
### 3.2 De impact van de omgeving (nurture)
De omgeving speelt een cruciale rol in de ontwikkeling, vanaf de biochemische factoren in de prenatale fase tot aan bredere culturele invloeden.
* **Biochemische invloeden:** In de prille ontwikkeling is de omgeving van biochemische aard. Een giftige omgeving, bijvoorbeeld door alcoholgebruik van de zwangere vrouw, kan de ontwikkeling van de foetus schaden.
* **Materiële omgeving:** Factoren zoals opgroeien in een talig milieu zijn essentieel voor de ontwikkeling, bijvoorbeeld voor taalverwerving. Er bestaan kritieke periodes waarin bepaalde vaardigheden verworven moeten worden.
* **Psychosociale invloeden:** Opvoedingsstijlen thuis en sociale interacties gedurende de kindertijd en adolescentie hebben een levenslange impact.
#### 3.2.1 De ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner
Deze theorie beschrijft de ontwikkeling als een proces dat plaatsvindt binnen een reeks geneste omgevingen.
* **Microsysteem:** Directe omgevingen waar het individu dagelijks contact mee heeft, zoals gezin, vriendenkring, school en werkplek. Er is sprake van tweerichtingsverkeer: het individu beïnvloedt de omgeving en wordt erdoor beïnvloed.
* **Mesosysteem:** De onderlinge interacties tussen verschillende microsystemen. Bijvoorbeeld de manier waarop ouders omgaan met de schoolverwachtingen van hun kinderen.
* **Exosysteem:** Sociale omgevingen die geen directe invloed hebben op het individu, maar wel onrechtstreeks via de mensen waarmee het individu omgaat. Denk aan de maatschappelijke positie van de ouders of de beschikbaarheid van voorzieningen in de buurt.
* **Macrosysteem:** Bredere culturele context, inclusief waarden, normen en gebruiken. Dit kan variëren van een traditionele tot een open samenleving, of de invloed van economische periodes.
* **Chronosysteem:** De tijdsdimensie, die aangeeft dat omgevingsinvloeden gedurende het leven kunnen veranderen (bv. een scheiding, een nieuwe baan, maatschappelijke veranderingen).
> **Example:** Een kind dat opgroeit in een wijk met weinig recreatiemogelijkheden (exosysteem) en waar de ouders werkloos zijn (macrosysteem-invloed via economisch klimaat), kan hierdoor minder sociale contacten leggen met leeftijdsgenoten (microsysteem) dan een kind uit een welvarender omgeving. Deze veranderingen in de omgeving (chronosysteem) kunnen de ontwikkeling van het kind sterk beïnvloeden.
### 3.3 De interactie tussen erfelijkheid en milieu
Menselijke ontwikkeling is niet enkel een product van erfelijkheid of omgeving, maar van een constante en dynamische interactie tussen beide. Bovendien is de mens geen passieve ontvanger van deze invloeden; het individu neemt ook zelf de regie over zijn ontwikkeling.
* **Zelfbepaling:** Termen als zelfbepaling en persoonlijke vrijheid benadrukken dat mensen actief hun eigen levensloop kunnen vormgeven, bijvoorbeeld door te ontsnappen uit kansarme situaties of gezonde keuzes te maken. Dit impliceert niet dat men geen verantwoordelijkheid meer draagt.
> **Tip:** Beschouw ontwikkeling als een continu proces van wederzijdse beïnvloeding tussen de biologische aanleg (nature) en de omgevingsfactoren (nurture), waarbij de persoon zelf ook een actieve rol speelt in zijn of haar levenspad.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Levenslooppsychologie | De wetenschappelijke studie van gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens, inclusief handelen, waarnemen, denken en gevoelens. |
| Ontwikkelingspsychologie | De tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van gedragsveranderingen in de loop van het leven, inclusief cognitieve, sociale, emotionele en lichamelijke ontwikkelingen. |
| Genotype | De onzichtbare erfelijke codes die aanwezig zijn in de cellen van een individu, bepaald door de combinatie van genen die het van zijn ouders erft. |
| Fenotype | De zichtbare eigenschappen of kenmerken van een individu, die het resultaat zijn van de interactie tussen het genotype en omgevingsinvloeden. |
| Erfelijkheid (Nature) | Het deel van de ontwikkeling dat wordt bepaald door genetische aanleg en biologische factoren die van de ouders worden doorgegeven. |
| Omgeving (Nurture) | Het deel van de ontwikkeling dat wordt beïnvloed door externe factoren zoals opvoeding, cultuur, sociale interacties en fysieke omgeving. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij dezelfde groep mensen over een langere periode herhaaldelijk wordt onderzocht om ontwikkelingspatronen te observeren. |
| Cross-sectioneel onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij op één specifiek moment verschillende leeftijdsgroepen worden vergeleken om ontwikkelingsverschillen in kaart te brengen. |
| Sequentieel onderzoek | Een complexe onderzoeksmethode die zowel longitudinale als cross-sectionele elementen combineert om cohort- en tijdseffecten te controleren en zo een nauwkeuriger beeld van ontwikkeling te krijgen. |
| Ecologisch systeemtheorie | Een theorie van Urie Bronfenbrenner die de ontwikkeling van een individu plaatst binnen een reeks van geneste omgevingssystemen (microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem, chronosysteem). |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om actief richting te geven aan zijn eigen ontwikkeling en keuzes te maken, in plaats van enkel een passieve ontvanger te zijn van invloeden. |
| Gedragsafspraken | Regels en normen die gesteld worden binnen een academische omgeving om een respectvolle en professionele interactie tussen studenten en docenten te waarborgen. |
| Studiefiche | Een document dat essentiële informatie bevat over een specifiek vak, zoals leerresultaten, studiemateriaal, evaluatievormen en contactgegevens van de docent. |
| MC-vragen | Multiple Choice vragen, een veelgebruikte vraagvorm bij examens waarbij studenten uit een reeks opties de juiste moeten kiezen. |
Cover
H1: psychomotorische ontwikkeling
Summary
# Definitie en componenten van psychomotoriek
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de definitie en componenten van psychomotoriek, opgesteld als een examen-ready studiegids.
## 1. Definitie en componenten van psychomotoriek
Psychomotoriek beschrijft de ontwikkeling van motorische vaardigheden in nauwe relatie tot cognitieve, sociaal-affectieve en motorische elementen.
### 1.1 De definitie van psychomotoriek
Psychomotorische ontwikkeling omvat de evolutie van de motoriek, waarbij deze niet geïsoleerd staat, maar samenhangt met en beïnvloed wordt door cognitieve processen, sociaal-emotionele aspecten en de intrinsieke motorische capaciteiten van een individu.
### 1.2 De componenten van psychomotoriek
De psychomotoriek kan worden opgedeeld in verschillende onderling verbonden componenten:
#### 1.2.1 Motorische component
Dit verwijst naar de bewegingsgerelateerde aspecten.
* **Bewegingsapparaat:** Omvat de spieren, gewrichten en het zenuwstelsel die beweging mogelijk maken.
* **Houdingsapparaat:** Betreft de stabiliteit en balans, waaronder evenwicht en coördinatie.
* **Centraal Zenuwstelsel (CZS):** Speelt een cruciale rol in de aansturing en coördinatie van bewegingen. Dit omvat ook de aanleg voor handelingen (praxis).
* **Grote en fijne motoriek:** Onderscheid tussen algemene lichaamsbewegingen (grote motoriek) en meer gedetailleerde, behendige bewegingen (fijne motoriek).
#### 1.2.2 Cognitieve component
Dit betreft de mentale processen die een rol spelen bij motorische activiteit.
* **Kenaspecten:**
* **Gnosis:** Het vermogen om prikkels te herkennen en te interpreteren, zoals het herkennen van een object.
* **Lichaamsschema:** Het bewustzijn van het eigen lichaam, de ruimte en de relaties daartussen.
* **Orientatie-coördinatie:** Het vermogen om de eigen bewegingen en positie in de ruimte te coördineren.
* **Perceptie:** De interpretatie van zintuiglijke informatie.
* **Tijd en Ruimte:** Het besef en de oriëntatie in tijd en ruimte.
#### 1.2.3 Sociaal-affectieve component
Dit aspect omvat de emotionele en sociale integratie van motorische gedragingen.
* **Emotioneel aspect:** Gevoelens en stemmingen die motorische uitingen beïnvloeden.
* **Affectief-dynamisch aspect:** Persoonlijkheidskenmerken, karakter en de algemene attitude, interesse en durf van een individu. Dit wordt verder uitgediept in de levenslooppsychologie.
> **Tip:** Bij examens wordt vaak gevraagd om vanuit de definitie van psychomotoriek de verschillende aspecten (cognitief, motorisch, sociaal-affectief) te duiden aan de hand van concrete voorbeelden of casussen.
### 1.3 Ontwikkeling versus groei
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen ontwikkeling en groei:
* **Ontwikkeling:**
* Wordt gekenmerkt door kwalitatieve veranderingen.
* Omvat de complexe samenwerking tussen de verschillende componenten van de psychomotoriek (CZS, motorisch systeem, zintuigen).
* Zorgt voor differentiatie en variatie in vaardigheden, bijvoorbeeld op het gebied van grote en fijne motoriek.
* Gesell onderscheidde vijf ontwikkelingsvelden: groot-motorische ontwikkeling, fijn-motorische ontwikkeling, spraak- en taalontwikkeling, persoonlijkheid en sociale vaardigheden, en adaptatie.
* **Groei:**
* Wordt gekenmerkt door kwantitatieve veranderingen.
* Omvat vermeerdering, zoals celdeling en toename in lichaamsomvang.
* Parameters zoals lengte, gewicht en omtrek zijn belangrijke indicatoren.
* Er bestaan wetmatigheden en beoordelingsmethoden voor groei, zoals standaardcurven en percentielen. Een knik in de gewichtslijn kan duiden op problemen zoals onvoldoende voeding of ziekte.
### 1.4 Factoren die ontwikkeling en groei beïnvloeden
Zowel 'nature' (fysiologische rijping, genetische aanleg) als 'nurture' (omgeving, socio-economische factoren, ervaringen) spelen een rol. Daarnaast is zelfbepaling, de eigen vrije keuze en het stellen van doelen, ook een significante factor in de ontwikkeling. Deze drie factoren beïnvloeden elkaar voortdurend.
### 1.5 De zone van naaste ontwikkeling (Vygotsky)
Werken binnen de 'zone van naaste ontwikkeling' is cruciaal voor een effectieve stimulering van ontwikkeling. Dit betekent inspelen op het huidige ontwikkelingsniveau van een kind en het helpen bij het oplossen van problemen die het nog niet zelfstandig kan, door middel van uitleg, demonstratie of voordoen. Dit mondt uit in zelfregulatie van het leergedrag. De zone van naaste ontwikkeling is de afstand tussen wat een kind zonder hulp kan en wat het kan met begeleiding.
> **Tip:** Mediatie of mediërend leren, waarbij een mediator (begeleider) de interactie tussen de stimulus en het kind stuurt om een kwaliteitsvol leermoment te creëren, is een belangrijk concept binnen dit kader.
### 1.6 Mijlpalen en sleutelleeftijden
* **Mijlpalen:** Het verwerven en beheersen van essentiële vaardigheden en functies binnen verschillende ontwikkelingsvelden.
* **Sleutelleeftijden:** De leeftijd waarop mijlpalen typisch bereikt zouden moeten zijn (vaak uitgedrukt in het 50e percentiel of mediaan).
Er bestaan basale en afgeleide wetmatigheden in de ontwikkeling, zoals de cephalocaudale ontwikkeling (van hoofd naar staart) en de proximo-distale ontwikkeling (van centrum naar periferie). Ook intra-individuele variatie (sommige gebieden ontwikkelen sneller dan andere) en onderlinge afhankelijkheid van vaardigheden zijn kenmerkend. De snelheid van ontwikkeling neemt over het algemeen af naarmate het kind ouder wordt, en de ontwikkeling verloopt vaak schoksgewijs.
---
# Ontwikkeling en groei: concepten en factoren
Dit onderwerp verkent de fundamentele verschillen tussen ontwikkeling en groei, introduceert de vijf ontwikkelingsvelden volgens Gesell en analyseert de cruciale factoren die deze processen beïnvloeden.
### 2.1 De basisconcepten: ontwikkeling en groei
**2.1.1 Ontwikkeling**
Ontwikkeling wordt gedefinieerd als een **kwalitatieve verandering**. Het betreft de complexe samenwerking tussen de verschillende componenten van de psychomotoriek, waarbij functies en vaardigheden geïntegreerd raken. Dit proces omvat differentiatie en variatie, bijvoorbeeld op het gebied van grove en fijne motorische vaardigheden.
**2.1.2 Groei**
Groei daarentegen is een **kwantitatieve verandering of vermeerdering**. Dit kan leiden tot veranderingen in lichaamsverhoudingen en lichaamssamenstelling. Belangrijke parameters voor het beoordelen van groei zijn lengte, gewicht en hoofdomtrek. Deze worden vaak gevisualiseerd met standaardgroeicurven en percentielen, waarbij het 50e percentiel de mediaan vertegenwoordigt. Een significante knik in de gewichtslijn kan duiden op onvoldoende voeding, verwaarlozing, ziekte of juist overvoeding.
### 2.2 De vijf ontwikkelingsvelden volgens Gesell
Arnold Gesell identificeerde vijf cruciale ontwikkelingsvelden die de algehele ontwikkeling van een kind omvatten:
* **Groot-motorische ontwikkeling:** De ontwikkeling van de bewegingen die grote spiergroepen betrekken, zoals lopen, springen en gooien.
* **Fijn-motorische ontwikkeling:** De ontwikkeling van fijne, precieze bewegingen, met name met de handen en vingers, zoals grijpen, knippen en schrijven.
* **Spraak- en taalontwikkeling:** De verwerving en het gebruik van taal, zowel gesproken als begrepen.
* **Persoonlijkheid en sociale vaardigheden:** De ontwikkeling van karakter, persoonlijkheid, interesses, attitude, durf en het vermogen om met anderen om te gaan.
* **Adaptatie:** Het vermogen om zich aan te passen aan nieuwe situaties en uitdagingen.
### 2.3 Factoren die ontwikkeling en groei beïnvloeden
Ontwikkeling en groei worden beïnvloed door een wisselwerking tussen inherente aanleg en omgevingsfactoren:
* **Nature (rijping):**
* **Fysiologische rijping:** Dit verwijst naar het biologisch rijpingsproces dat vanuit het organisme zelf gestuurd wordt, volgens interne ontwikkelingswetten.
* **Genetisch materiaal:** De erfelijke aanleg die aan de basis ligt van vele eigenschappen en potenties.
* **Cognitie:** De rol van cognitieve processen in de integratie van vaardigheden.
* **Nurture (omgeving):**
* **Socio-economische factoren:** Invloeden vanuit de sociale en economische omgeving waarin het kind opgroeit.
* **Incidentele ervaringsleren:** Leren door specifieke, vaak onvoorziene, ervaringen.
* **Positieve ervaringen:** Stimulerende en ondersteunende interacties en omstandigheden.
* **Feedback:** Reacties op gedrag die het leerproces sturen.
* **Psycho-sociaal en emotioneel klimaat:** De sfeer en relaties binnen het gezin en de bredere sociale omgeving.
* **Zelfbepaling:**
* De menselijke capaciteit om zelf keuzes te maken, omstandigheden te scheppen, doelen te stellen en richting te geven aan de eigen ontwikkeling. Dit concept benadrukt de actieve rol van het individu in zijn eigen levensloop, waarbij de "gulden middenweg" tussen interne en externe invloeden centraal staat.
Deze drie factoren (nature, nurture en zelfbepaling) beïnvloeden elkaar voortdurend en werken samen om de ontwikkeling van het kind vorm te geven.
### 2.4 De zone van naaste ontwikkeling en mediatie
Een cruciaal concept voor het begeleiden van ontwikkeling is de **zone van naaste ontwikkeling (ZNO)**, geïntroduceerd door Lev Vygotsky.
* **Definitie van ZNO:** De ZNO is "de afstand tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld door middel van probleemoplossen door het kind zonder hulp uitgevoerd, en het potentiële ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld door probleemoplossen onder volwassen begeleiding of door meer gevorderde leeftijdsgenoten".
**2.4.1 Werken in de ZNO**
Dit houdt in dat men inspeelt op het huidige ontwikkelingsniveau van kinderen en hen stimuleert door te kijken naar wat zij kúnnen leren, in plaats van alleen naar wat zij al kunnen. Door hen te helpen bij het oplossen van problemen die ze nog niet zelfstandig aankunnen, bijvoorbeeld door uitleg, voordoen of demonstreren, brengt men hen een stap verder. Dit proces mondt uit in **zelfregulatie**, waarbij het kind zelf zijn leergedrag kan sturen.
> **Tip:** Te moeilijke opdrachten moeten vermeden worden, omdat dit leidt tot frustratie, demotivatie en een negatief zelfbeeld. Differentiatie is essentieel: taken en opdrachten moeten aangepast worden aan de individuele ontwikkeling van elk kind.
**2.4.2 Mediatie (mediërend leren)**
Mediatie is een actief en doelgericht interactief proces waarbij een mediator (begeleider) de reactie van het kind op een prikkel stuurt met als doel een kwaliteitsvol cognitief leermoment te creëren. De mediator helpt het kind essentiële informatie te selecteren, biedt feedback op de reactie van het kind en helpt bij het verwerken van prikkels. De interactie tussen mediator en kind is hierbij kernbegrip.
Schematisch gezien stelt de mediator zich tussen de stimuli en het kind, vertaalt deze en helpt het kind de relevante informatie te distilleren uit een brede stroom van prikkels. De mediator helpt ook bij de reactie van het kind op de prikkels en geeft hierop feedback.
De ZNO kan worden weergegeven als een gebied waarbinnen het kind zelfstandig kan leren zonder mediatie, en het gebied waar mediatie nodig is om het kind verder te helpen. Het startpunt is wat het kind al kan, waarna mediatie dient als aanloop naar verdere beheersing.
### 2.5 Mijlpalen, sleutelleeftijden en ontwikkelingswetmatigheden
**2.5.1 Mijlpalen en sleutelleeftijden**
* **Mijlpalen:** Het verwerven en beheersen van essentiële vaardigheden en functies binnen de verschillende ontwikkelingsvelden.
* **Sleutelleeftijden:** De leeftijden waarop bepaalde mijlpalen gemiddeld bereikt (Percentiel 50, de mediaan) moeten zijn.
Voorbeelden van mijlpalen en sleutelleeftijden zijn onder andere oogspiercontrole (4 weken), hoofdbalans (16 weken) en grijpen en manipuleren met de handen (28 weken). Een sleutelleeftijd van 60 maanden (5 jaar) kan bijvoorbeeld duiden op schoolrijpheid en een goed ontwikkeld vermogen tot samen spelen.
**2.5.2 Basale ontwikkelingswetmatigheden**
Er zijn basale wetmatigheden die de volgorde van ontwikkeling beschrijven:
* **Orde:** De volgorde van ontwikkeling is interindividueel (tussen personen) vaak gelijk, hoewel het tijdstip kan variëren. Een voorbeeld is de opeenvolging: hoofdbalans $\rightarrow$ zitten $\rightarrow$ staan $\rightarrow$ lopen.
* **Chaos:** Het tijdstip waarop leeftijdsgrenzen bereikt worden, is interindividueel verschillend en afhankelijk van fysiologische rijping, milieu en geslacht.
**2.5.3 Afgeleide ontwikkelingswetmatigheden**
Naast de basale wetmatigheden zijn er ook afgeleide principes die de aard van de ontwikkeling beschrijven:
* **Cefalocaudale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van hoofd naar stuit (bijvoorbeeld zitten).
* **Proximo-distale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van centraal naar perifeer (bijvoorbeeld het bereiken en grijpen met de armen en handen).
* **Flexie-extensie ontwikkeling:** Een patroon van buigen en strekken van ledematen.
* **Reciproke integratie:** Rijping van de ene functie benadrukt de tegenovergestelde functie (bijvoorbeeld grijpen en loslaten).
* **Functionele asymmetric:** Afwisselende links-rechts ontwikkeling (bijvoorbeeld manuele activiteit).
* **Intra-individuele variatie:** Bepaalde ontwikkelingsvelden krijgen voorrang op andere binnen een individu (bijvoorbeeld fietsen versus praten).
* **Onomkeerbaarheid in de ontwikkeling:** Eenmaal verworven vaardigheden worden doorgaans niet verloren (bijvoorbeeld stappen, hinkelen, springen).
* **Onderlinge afhankelijkheid:** Ontwikkeling is een integratie en differentiatie van vaardigheden en een wisselwerking daartussen (bijvoorbeeld spraakontwikkeling).
* **Afnemende snelheid:** De snelheid van ontwikkeling neemt vaak af naarmate het kind ouder wordt (bijvoorbeeld grootmotorische ontwikkeling).
* **Stootsgewijze ontwikkeling:** Ontwikkeling kan in fasen of "stootjes" verlopen (bijvoorbeeld leren fietsen).
---
# Leren in de zone van naaste ontwikkeling en mediatie
Dit gedeelte behandelt de theorie van Vygotsky over de zone van naaste ontwikkeling en het concept van mediatie, waarbij de nadruk ligt op hoe begeleiding kinderen helpt bij de ontwikkeling van zelfregulatie.
### 3.1 De zone van naaste ontwikkeling (ZNO)
De zone van naaste ontwikkeling, een concept van Vygotsky, beschrijft de afstand tussen het niveau van probleemoplossing dat een kind zonder hulp kan bereiken en het niveau dat het kan bereiken met begeleiding van een volwassene of een meer ervaren leeftijdsgenoot.
#### 3.1.1 Definitie en kenmerken
* **Definitie:** De ZNO is "de afstand tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld door middel van probleemoplossen door het kind zonder hulp uitgevoerd, en het potentiële ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld door probleemoplossen onder volwassen begeleiding of door meer gevorderde leeftijdsgenoten".
* **Stimuleren van leren:** Het werken in de ZNO houdt in dat men inspeelt op het huidige ontwikkelingsniveau van kinderen en hen stimuleert te leren door te kijken naar wat ze *kunnen leren*, niet enkel naar wat ze *al kunnen*.
* **Actieve hulp:** Dit proces omvat het geven van uitleg, het voordiscussiëren van delen van een probleem, of het demonstreren van taken om het kind een stapje verder te helpen.
#### 3.1.2 Doel en resultaat van leren in de ZNO
* **Zelfregulatie:** Het uiteindelijke doel van begeleid leren in de ZNO is de ontwikkeling van zelfregulatie in het leergedrag van het kind. Het kind leert te herkennen wat het zelf kan, wat het met hulp kan, en waarvoor het ondersteuning nodig heeft.
* **Vooruitgang:** Door continu een stapje verder te helpen, wordt het kind steeds een stukje verder gebracht in zijn leerproces.
#### 3.1.3 Belang van differentiatie en voorkomen van falen
* **Te moeilijke opdrachten vermijden:** Het stellen van te moeilijke opdrachten leidt tot frustratie, demotivatie, ontgoocheling, en heeft een negatieve impact op het zelfvertrouwen en zelfbeeld van het kind.
* **Differentiatie:** Taken en opdrachten moeten aangepast worden aan het individuele ontwikkelingsniveau van elk kind.
> **Tip:** Zoek naar concrete voorbeelden van hoe taken aangepast kunnen worden aan de ZNO van een individueel kind.
* **Voorkomen van falen:** Het is cruciaal om te voorkomen dat kinderen falen in leertaken. Dit geldt bijvoorbeeld voor het leren fietsen of het maken van huiswerk.
#### 3.1.4 Verhouding tot andere ontwikkelingszones
* **Zone van zelfstandige ontwikkeling:** Dit is het gebied waarin het kind zelfstandig kan leren zonder mediatie. Het startpunt hiervan is wat het kind al kan, en het kind gaat hier zelfstandig verder mee.
* **Mediatie als startpunt:** Mediatie kan dienen als een startpunt om aan te leren hoe een taak verder aangepakt moet worden, waarbij fouten maken deel uitmaakt van het leerproces om te ontdekken hoe het anders of beter kan.
### 3.2 Mediatie of mediërend leren
Mediatie is een actief, doelgericht en interactief proces waarbij een mediator de reactie van een kind op een prikkel beïnvloedt om een kwalitatief hoogstaand cognitief leermoment te creëren.
#### 3.2.1 Het interactieve proces van mediatie
* **Kernwoord: interactie:** Mediatie is fundamenteel een interactie tussen de mediator en het kind.
* **Rol van de mediator:** De mediator positioneert zich tussen de stimuli (S) en het organisme (het kind, O). De mediator vertaalt een deel van de prikkels naar het kind, helpt het kind essentiële informatie te selecteren en geeft feedback op de reactie van het kind op deze prikkels.
* **Begeleiding bij informatieverwerking:** De mediator helpt het kind bij het selecteren van relevante informatie uit de vele prikkels die op hem afkomen, terwijl de mediator ook de overbodige informatie in acht neemt. De mediator reageert op de interpretatie of selectie van informatie door het kind.
> **Tip:** Begrijp de rol van de mediator als een filter en gids voor de informatieverwerking van het kind.
### 3.3 Mijlpalen en sleutelleeftijden
* **Mijlpalen:** Dit zijn essentiële vaardigheden en functies die verworven en beheerst moeten worden binnen de verschillende ontwikkelingsvelden.
* **Sleutelleeftijden:** Dit is de leeftijdsperiode waarin deze mijlpalen gemiddeld bereikt zouden moeten worden (de mediaan, of P50).
#### 3.3.1 Normatieve ontwikkelingsschalen en percentielen
* **Percentielen:** Percentielen verdelen een dataset in 100 gelijke delen. Het 50e percentiel (mediaan) vertegenwoordigt de gemiddelde waarde. Bijvoorbeeld, het 90e percentiel (P90) betekent dat 10% van de groep groter is en 90% kleiner.
* **Voorbeeld:** Een baby op 32 weken die op het 90e percentiel van lengte zit, is groter dan 90% van de baby's van die leeftijd.
#### 3.3.2 Basale en afgeleide wetmatigheden in de ontwikkeling
* **Basale wetmatigheden:**
* **Orde:** De volgorde van ontwikkeling is interindividueel gelijk (bijv. lopen vereist eerst hoofdbalans, zitten, staan).
* **Chaos:** Het tijdstip waarop deze mijlpalen bereikt worden, is interindividueel verschillend en afhankelijk van rijping, milieu en geslacht.
* **Afgeleide wetmatigheden:**
* **Cefalocaudale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van hoofd naar stuit (bijv. zitten).
* **Proximodistale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van centraal naar perifeer (bijv. reiken en grijpen).
* **Flexie-extensie ontwikkeling:** Ontwikkeling van buiging en strekking (bijv. tekenen binnen de lijntjes).
* **Reciproke integratie:** De rijping van een functie benadrukt de tegenovergestelde functie (bijv. grijpen en loslaten).
* **Functionele asymmetrie:** Afwisselende linker- en rechterontwikkeling (bijv. manuele activiteit).
* **Intra-individuele variatie:** Bepaalde ontwikkelingsvelden krijgen voorrang op andere (bijv. fietsen versus praten).
* **Onomkeerbaarheid:** Ontwikkeling is over het algemeen een voorwaarts gericht proces (bijv. stappen, hinkelen).
* **Onderlinge afhankelijkheid:** Ontwikkeling is een integratie en differentiatie van en wisselwerking tussen vaardigheden (bijv. spraakontwikkeling).
* **Afnemende snelheid:** De snelheid van ontwikkeling neemt af, met name in de grootmotorische ontwikkeling.
* **Stootsgewijze ontwikkeling:** Ontwikkeling vindt plaats in schokken of sprongen (bijv. fietsen).
---
# Mijlpalen, sleutelleeftijden en ontwikkelingswetmatigheden
Dit onderwerp beschrijft de mijlpalen en sleutelleeftijden in de ontwikkeling, alsook de basale en afgeleide wetmatigheden die de volgorde en het tempo van ontwikkeling bepalen, zoals cefalocaudale en proximodistale ontwikkeling.
### 4.1 Definitie en concepten
Ontwikkeling wordt gedefinieerd als kwalitatieve verandering, die voortkomt uit de complexe samenwerking tussen verschillende componenten van de psychomotoriek. Functies en vaardigheden gaan hierbij samenwerken, zoals het centrale zenuwstelsel, het motorische stelsel en het zintuigstelsel. Dit leidt tot differentiatie en variatie, bijvoorbeeld op het gebied van groot- en fijnmotorische vaardigheden. Groei daarentegen wordt gedefinieerd als kwantitatieve verandering of vermeerdering, zoals celdeling of een toename in lengte en gewicht.
### 4.2 Ontwikkelingsvelden volgens Gesell
Gesell onderscheidde vijf ontwikkelingsvelden:
* Groot-motorische ontwikkeling
* Fijn-motorische ontwikkeling
* Spraak- en taalontwikkeling
* Persoonlijkheid en sociale vaardigheden
* Adaptatie
### 4.3 Factoren die ontwikkeling en groei beïnvloeden
Ontwikkeling en groei worden beïnvloed door een wisselwerking tussen drie hoofdfactoren:
* **Nature (endogeen):** Dit omvat fysiologische rijping en genetisch materiaal.
* **Nurture (exogeen):** Dit betreft de invloed van de omgeving, zoals socio-economische factoren, incidenteel ervaringsleren, positieve ervaringen, feedback, seizoenen en psycho-sociale en emotionele aspecten.
* **Zelfbepaling:** Dit verwijst naar het vermogen van het individu om zelf omstandigheden te scheppen, keuzes te maken, doelen te stellen en richting te geven aan de eigen ontwikkeling.
Deze drie factoren beïnvloeden elkaar continu en bepalen gezamenlijk de ontwikkeling van een kind.
### 4.4 Werken in de 'zone van naaste ontwikkeling'
#### 4.4.1 Concept van Vygotsky
Werken in de 'zone van naaste ontwikkeling' houdt in dat men inspeelt op het actuele ontwikkelingsniveau van kinderen en hen stimuleert door te kijken naar wat ze *kunnen leren*, in plaats van enkel naar wat ze al *kunnen*. Dit helpt om het kind steeds een stapje verder te brengen door hulp te bieden bij problemen die het uit zichzelf nog niet kan oplossen, bijvoorbeeld door uitleg te geven, dingen voor te zeggen of te demonstreren. Dit mondt uit in zelfregulatie van het eigen leergedrag, waarbij het kind weet wat het kan, wat het zal kunnen en waar hulp nodig is.
> **Tip:** De 'zone van naaste ontwikkeling' is de afstand tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau (gemeten zonder hulp) en het potentiële ontwikkelingsniveau (gemeten met volwassen begeleiding of door meer gevorderde leeftijdsgenoten).
#### 4.4.2 Mediatie of mediërend leren
Mediatie is een actief, doelgericht interactief proces waarbij een mediator (persoon) de reactie van het kind op een prikkel beïnvloedt met als doel een kwaliteitsvol cognitief leermoment te creëren. De mediator stelt zich tussen de stimuli en het kind, vertaalt essentiële informatie, helpt bij het selecteren van de belangrijkste prikkels en geeft feedback op de reactie van het kind.
> **Voorbeeld:** Een leerkracht die een kind helpt bij het ontcijferen van een lastige tekst door de belangrijkste woorden te benadrukken en context te geven.
#### 4.4.3 Fasen binnen de zone van naaste ontwikkeling
De zone van naaste ontwikkeling kent verschillende fasen:
* **Dit kan ik al:** Het kind beheerst de vaardigheid zelfstandig.
* **Leren via mediatie:** Het kind leert door begeleiding en interactie.
* **Dit is nog te moeilijk:** Het kind kan de taak nog niet zelfstandig uitvoeren, zelfs niet met hulp. In dit stadium is het belangrijk om te voorkomen dat het kind faalt, omdat dit kan leiden tot frustratie, demotivatie en een negatief zelfbeeld.
> **Tip:** Te moeilijke opdrachten moeten vermeden worden om negatieve effecten op zelfvertrouwen en zelfbeeld te voorkomen. Differentiatie is cruciaal: taken moeten aangepast worden aan de individuele ontwikkeling van elk kind.
### 4.5 Mijlpalen en sleutelleeftijden
* **Mijlpalen:** Het verwerven en beheersen van bepaalde essentiële vaardigheden en functies binnen de diverse ontwikkelingsvelden.
* **Sleutelleeftijden:** De leeftijd waarop deze mijlpalen ideaaliter bereikt zouden moeten zijn. Dit wordt vaak uitgedrukt als het 50e percentiel (mediaan) van normatieve ontwikkelingsschalen.
**Voorbeelden van mijlpalen en sleutelleeftijden:**
* 4 weken: controle der oogspieren
* 16 weken: hoofdbalans
* 28 weken: grijpen en manipuleren met de handen
* 60 maanden: schoolrijpheid en een goed ontwikkeld vermogen om samen te spelen
### 4.6 Ontwikkelingswetmatigheden
#### 4.6.1 Basale wetmatigheden
* **Orde (interindividuele gelijke volgorde):** De volgorde van verwerving van vaardigheden is voor de meeste kinderen gelijk. Bijvoorbeeld, lopen vereist eerst hoofdbalans, dan zitten, staan en pas daarna lopen. Dit geldt ook voor schrijven.
* **Chaos (interindividueel verschillend tijdstip):** Hoewel de volgorde vaak gelijk is, verschilt het tijdstip waarop mijlpalen bereikt worden per individu. Dit wordt beïnvloed door fysiologische rijping, milieu, geslacht, en andere factoren.
#### 4.6.2 Afgeleide wetmatigheden
* **Cefalocaudale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van boven naar beneden, van hoofd naar stuit. Voorbeeld: zitten voordat men kan staan.
* **Proximo-distale ontwikkeling:** Ontwikkeling verloopt van het midden van het lichaam naar de extremiteiten, dus van centraal naar perifeer. Voorbeeld: eerst de armen ontwikkelen en grijpen, daarna de fijne motoriek in de vingers.
* **Flexie-extensie ontwikkeling:** Ontwikkeling gaat van flexie (buigen) naar extensie (strekken), of andersom, afhankelijk van de functie. Bijvoorbeeld, het tekenen binnen de lijntjes vereist zowel flexie als extensie van de vingers en pols.
* **Reciproke integratie:** Wanneer een functie rijpt, wordt de tegenovergestelde functie benadrukt. Bijvoorbeeld, het rijpen van grijpen gaat gepaard met het vermogen om los te laten.
* **Functionele asymmetrie:** Er is een afwisselende links-rechts ontwikkeling. Dit is zichtbaar in bijvoorbeeld manuele activiteit.
* **Intra-individuele variatie:** Bepaalde ontwikkelingsvelden krijgen prioriteit boven andere. Een kind kan bijvoorbeeld sneller leren fietsen dan praten, of andersom.
* **Onomkeerbaarheid in de ontwikkeling:** Eenmaal verworven motorische vaardigheden, zoals stappen, hinkelen, springen of lopen, worden doorgaans niet verloren.
* **Onderlinge afhankelijkheid:** Ontwikkeling is een proces van integratie en differentiatie, met een wisselwerking tussen verschillende vaardigheden. Bijvoorbeeld, spraakontwikkeling is afhankelijk van zowel motorische als cognitieve vaardigheden.
* **Afnemende snelheid:** De snelheid van ontwikkeling neemt na verloop van tijd af. Dit is duidelijk zichtbaar in de grootmotorische ontwikkeling.
* **Stootsgewijze ontwikkeling:** Ontwikkeling vindt niet altijd geleidelijk plaats, maar kan ook in sprongen of stoten verlopen. Dit is bijvoorbeeld te zien bij het leren fietsen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychomotoriek | De ontwikkeling van de motoriek in relatie tot de cognitieve, sociaal-affectieve en motorische elementen, waarbij zowel grove als fijne motoriek een rol spelen. |
| Cognitie | Het proces van kennisverwerving, waaronder aspecten als ken- en gnosisaspecten, lichaamsschema, oog-handcoördinatie en perceptie van tijd en ruimte. |
| Sociaal-affectief | De ontwikkeling van emotionele aspecten, persoonlijkheidskenmerken, attitudes en interesses, die een cruciale rol spelen in de interactie met anderen. |
| Motoriek | Het geheel van bewegingen en de coördinatie ervan, onderverdeeld in de grove motoriek (bv. lopen, springen) en de fijne motoriek (bv. schrijven, knippen). |
| Bewegingsapparaat | Het functionele systeem van het lichaam dat beweging mogelijk maakt, bestaande uit spieren, gewrichten, botten en zenuwen. |
| Houdingsapparaat | Het systeem dat verantwoordelijk is voor het handhaven van de lichaamshouding, inclusief evenwicht en coördinatie. |
| Centraal zenuwstelsel (CZS) | Het brein en ruggenmerg, dat een cruciale rol speelt bij de aansturing en integratie van motorische en andere lichaamsfuncties. |
| Praxie | Het vermogen om doelbewuste bewegingen te plannen en uit te voeren, ook wel het organiseren van motorische handelingen genoemd. |
| Lichaamsschema | Het intern mentaal beeld dat iemand heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de onderdelen, hun positie en hun relatie tot de omgeving. |
| Gnosis | Het vermogen om prikkels te herkennen en te interpreteren, zoals visuele, auditieve of tactiele waarnemingen. |
| Ontwikkeling | Een kwalitatieve verandering waarbij functies en vaardigheden toenemen en complexe samenwerking tussen verschillende componenten ontstaat, met differentiatie en variatie. |
| Groei | Een kwantitatieve verandering of vermeerdering, zoals de toename in lengte, gewicht en lichaamssamenstelling, gemeten aan de hand van parameters en standaardcurven. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Het concept van Vygotsky dat de afstand beschrijft tussen het feitelijke ontwikkelingsniveau van een kind en het potentiële niveau dat bereikt kan worden met begeleiding van een meer capabele persoon. |
| Mediatie (mediërend leren) | Een actief en doelgericht interactief proces waarbij een mediator de reactie van een kind op een prikkel beïnvloedt om een kwaliteitsvol cognitief leermoment te creëren door selectie van essentiële informatie en feedback. |
| Mijlpaal | Het verwerven en beheersen van bepaalde onmisbare vaardigheden en functies binnen de verschillende ontwikkelingsvelden van een kind. |
| Sleutelleeftijd | De typische leeftijd waarop een specifieke mijlpaal wordt bereikt, vaak uitgedrukt als het 50e percentiel (mediaan). |
| Cefalocaudale ontwikkeling | Een ontwikkelingsprincipe waarbij ontwikkeling zich voordoet van het hoofd naar de stuit (boven naar beneden). |
| Proximodistale ontwikkeling | Een ontwikkelingsprincipe waarbij ontwikkeling zich voordoet van het centrum van het lichaam naar de periferie (dichtbij naar ver weg). |
Cover
H6: Kephart en J Ayres
Summary
# Fasen van sensomotorisch leren volgens Kephart
Fasen van sensomotorisch leren volgens Kephart
Dit document beschrijft de opeenvolgende fasen in de ontwikkeling van informatieverwerkingsprocessen bij kinderen, zoals voorgesteld door Kephart, beginnend bij puur motorische handelingen tot het bereiken van conceptueel begrip.
## 1. Fasen van sensomotorisch leren volgens Kephart
Het leerproces verloopt in verschillende, op elkaar voortbouwende fasen. Deze fasen zijn niet strikt afgebakend in tijd, maar vertegenwoordigen een kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van gedrag en een toenemend probleemoplossend vermogen, wat leidt tot adaptief gedrag.
### 1.1 De verschillende leerfasen
Kephart onderscheidt de volgende fasen in het leerproces:
* **Motorische fase**
* **Motorisch-zintuiglijke fase**
* **Perceptueel-motorische fase**
* **Perceptuele fase**
* **Perceptueel-conceptuele fase**
* **Conceptueel leren**
### 1.2 Motorische fase (babyfase)
Dit is de allereerste fase van leren, waarin het kind primair leert via motorische activiteit en waarneming.
* **Kenmerken:**
* Reflexbewegingen domineren deze fase.
* Leren vindt toevallig en onbewust plaats.
* Er ontstaat een pril lichaamsbesef, waarbij het lichaam als centrum en referentiepunt fungeert voor bewegen en waarnemen.
* Beweging is de basis voor latere waarneming.
### 1.3 Motorisch-zintuiglijke fase (baby-peuterfase)
In deze fase blijft de relatie tussen beweging en waarneming centraal, maar worden ook andere zintuigen, met name het tactiele, intensiever betrokken.
* **Kenmerken:**
* Tactiel contact is cruciaal; alle zintuigen komen aan bod (sensomotorisch en sensopathisch).
* Spelen is spontaan, onbewust en verloopt via 'trial and error', waarbij het kind zoekt naar relaties en bewuster omgaat met zijn omgeving.
* Er ontstaat een rudimentair lichaamsplan, een besef van tijd en ruimte.
* De taalontwikkeling begint, waarbij verbale begeleiding door ouders (nurture) belangrijk is om relaties te benoemen en associaties te leggen tussen woorden en situaties.
### 1.4 Perceptueel-motorische fase (peuters en jonge kleuters, 2,5 tot 4 jaar)
In deze fase leert het kind verbanden leggen tussen zijn eigen bewegingen (acties) en de reacties die daaruit voortvloeien. Visuele en auditieve perceptie worden belangrijker dan tactiele waarneming.
* **Kenmerken:**
* Het kind hoeft een voorwerp niet meer tactiel waar te nemen om de vorm te kennen.
* Zintuiglijke waarneming en motorische waarneming worden identiek, elkaar bevestigend en versterkend.
* Leren gebeurt door te proberen en te missen.
* Voorbeelden van activiteiten: blokkentorens bouwen, vormenstoof, kribbeltekeningen maken.
### 1.5 Perceptuele fase (kleuterleeftijd, 4 tot 6 jaar)
De waarneming wordt meer gestructureerd en het kind neemt steeds meer waar. Het 'Gestaltprinzip' treedt op de voorgrond, waarbij de waarneming van het geheel voorrang krijgt op details.
* **Kenmerken:**
* Motoriek is in deze fase voornamelijk nog nodig tijdens de aanleerfase.
* Het kind gaat van abstract waarnemen naar concreet waarnemen (bijvoorbeeld puzzelen door vanuit de opening te kijken en de juiste vorm te zoeken).
* Het kind leert onderscheiden: kleuren, adjectieven, ruimtelijke begrippen (in, op, naast, tussen).
* Dit is een periode van dominante visuele en auditieve perceptie.
* Voorbeelden van activiteiten: puzzels, constructiespel.
* Er is ontwikkeling van spatialiteit, tijd, taal en het lichaamsplan.
* Het kind begint met het eerste tellen (aanwijzend tellen), classificeren, rangschikken en ordenen. Dit vormt de basis voor verdere cognitieve ontwikkeling.
* Leren gebeurt voornamelijk 'al doende'.
### 1.6 Perceptueel-conceptuele fase (vanaf 6/7 jaar, 1e leerjaar)
In deze fase wordt de koppeling gelegd tussen de werkelijkheid en abstracte concepten. Er ontstaat een verband tussen formules, bewerkingen en handelingen.
* **Kenmerken:**
* Men heeft nog steeds concreet materiaal nodig om te rekenen, en de link tussen klank en letterteken is cruciaal voor lezen en schrijven.
* Werken met concreet materiaal is een essentiële stap bij rekenen. Als dit materiaal te snel wordt weggenomen, kan het leren plaatsvinden zonder diepgaand inzicht, louter op basis van geheugen.
* Bij puzzelen zoekt het kind gericht op basis van visuele informatie.
* Bij tekenen beslist het kind eerst wat het wil tekenen.
### 1.7 Conceptueel leren (vanaf 6 à 7 jaar)
Dit is de fase waarin kinderen de leerstof en hun omgeving werkelijk beginnen te begrijpen en doorgronden. Abstract denken staat centraal en concreet materiaal is niet meer noodzakelijk.
* **Voorbeelden van conceptueel begrip:**
* Ideatorische praxis (het vermogen om in gedachten handelingen te plannen en uit te voeren).
* Hoofdrekenen.
* Tafels.
* Breuken.
* Begrijpend lezen.
### 1.8 Kritische noot bij de fasen
De leeftijden die aan de fasen worden gekoppeld, zijn richtinggevend. Kinderen doorlopen deze fasen in hun eigen tempo. Te snel overschakelen naar een volgende fase kan leiden tot leerproblemen.
---
# Sensorische integratie volgens Jean Ayres
Sensorische integratie beschrijft het proces waarbij het centrale zenuwstelsel sensorische informatie organiseert en gebruikt om een adaptieve respons te produceren.
## 2. Sensorische integratie volgens Jean Ayres
Sensorische integratie (SI) is het neurologische proces dat de organisatie van sensaties uit het eigen lichaam en uit de omgeving mogelijk maakt en de organisatie van antwoorden die hieruit voortkomen. Dit concept werd ontwikkeld door Jean Ayres. Het omvat het vermogen om sensorische prikkels op te vangen (sensorische registratie), betekenis te geven aan deze informatie, deze te integreren met andere informatie (zowel nieuwe als eerder opgedane motorische en sensorische informatie) en vervolgens een efficiënte adaptieve respons te produceren. Deze respons wordt vervolgens geregistreerd voor toekomstig gebruik. Fouten kunnen op elk niveau van dit proces optreden.
### 2.1 De verwerking van sensorische prikkels
Het proces van sensorische integratie verloopt als volgt:
1. **Sensorische prikkel:** Een prikkel uit het lichaam of de omgeving wordt ontvangen.
2. **Zintuigen:** De verschillende zintuigen vangen deze prikkels op.
3. **Centrale zenuwstelsel (CZS):** De prikkels worden naar het CZS gestuurd voor verwerking.
4. **Integratie en interpretatie:** In het CZS wordt de informatie geordend, geïnterpreteerd en geïntegreerd met andere sensorische en motorische informatie en eerdere ervaringen.
5. **Respons:** Op basis van deze verwerking wordt een efficiënte, adaptieve respons gegenereerd.
6. **Gedrag (Output):** De respons uit zich in gedrag.
Het proces omvat ook feed forward (een predictieve functie die de output van het CZS stuurt) en feedback (informatie over de uitkomst van een respons die terugkeert naar het CZS). Feedback kan productief zijn (uit het eigen lichaam) of uitkomstgericht (verandering in de omgeving).
> **Tip:** De output van een respons dient tevens als input voor toekomstige verwerking. Een juiste output leidt tot juiste input, terwijl een verkeerde output leidt tot verkeerde input, wat het belang van efficiënte sensorische integratie onderstreept.
### 2.2 De verschillende zintuiglijke systemen
Ayres identificeerde meerdere zintuiglijke systemen die een rol spelen bij sensorische integratie:
* **Auditief systeem:** Verwerkt geluiden, inclusief richting, beweging, sterkte, toonhoogte en klankkleur.
* **Tactiel systeem:** Omvat zowel de vitale sensibiliteit (pijn, temperatuur) als de gnostische sensibiliteit (vibratie, druk, textuur).
* **Visueel systeem:** Verwerkt licht/donker, kleuren, vormen en de waarneming van objecten op afstand.
* **Smaaksysteem:** Verwerkt smaakinformatie.
* **Vestibulair systeem (evenwichtsorgaan):** Verwerkt informatie over zwaartekracht, beweging, snelheid en balans. Dit systeem is cruciaal voor houding, evenwicht en oogbewegingen.
* **Reuk/Geursysteem:** Verwerkt geurprikkels.
* **Proprioceptief systeem:** Geeft informatie over de positie van lichaamsdelen en het spanningsgevoel of houdingsgevoel.
Deze systemen werken nauw samen om betekenis te geven aan prikkels, wat resulteert in cognitieve, motorische, sociale en emotionele reacties.
### 2.3 Integratieniveaus
Ayres onderscheidde vier integratieniveaus die de ontwikkeling van sensorische integratie beschrijven:
#### 2.3.1 Niveau 1: Vestibulair en proprioceptief
Dit is het meest basale niveau en is essentieel voor de ontwikkeling van:
* Oogbewegingen en controle van de oogspieren.
* Houding, evenwicht en spiertonus.
* Zekerheid ten opzichte van de zwaartekracht (houdingszekerheid).
* Reflexintegratie.
* Een goede integratie van tactiele informatie, wat bijdraagt aan zuigen, eten, tactiel comfort en de moeder-kindbinding.
#### 2.3.2 Niveau 2: Het lichaamsschema
Dit niveau bouwt voort op niveau 1 en omvat:
* **Bilaterale integratie:** Het bewustzijn en de coördinatie van beide lichaamshelften, inclusief de samenwerking daartussen.
* **Motorplanning (praxis):** Het vermogen om handelingen te bedenken, te organiseren en uit te voeren.
* **Aandachtsspanning en activiteitsniveau:** Het reguleren van de alertheid, van rust bij slapen tot activiteit bij handelen, en het omgaan met hyper- of onderactiviteit.
* **Emotionele stabiliteit.**
#### 2.3.3 Niveau 3: Spraak en taal
Op dit niveau ontwikkelt zich verder:
* Spraak en taal.
* Oog-handcoördinatie.
* Visuele perceptie.
* Doelmatige en doelgerichte activiteiten.
#### 2.3.4 Niveau 4: Concentratie en organisatie
Dit hoogste niveau omvat:
* Het vermogen tot concentratie en organisatie, wat de basis vormt voor het opnemen van informatie.
* De ontwikkeling van zelfbeeld, zelfcontrole en zelfvertrouwen, de basis voor sociale vaardigheden.
* Schoolleervermogen, inclusief het opnemen en integreren van informatie.
* Abstract denken, de overgang van concreet naar abstract.
* Specialisatie van de hersenhelften (lateralisatie), waarbij de linkerhersenhelft voornamelijk taal verwerkt en de rechterhersenhelft ruimtelijke relaties.
> **Kritische noot:** De leeftijden die aan deze fasen worden gekoppeld, zijn richtinggevend. Kinderen doorlopen deze ontwikkeling in hun eigen tempo. Te snel overgaan naar een volgende fase kan leiden tot problemen in de sensorische integratie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sensomotorisch leren | Een leerproces waarbij motorische activiteit en zintuiglijke waarneming nauw met elkaar verbonden zijn en elkaar beïnvloeden. |
| Adaptief gedrag | Gedrag dat effectief en doelgericht is in een bepaalde omgeving, waardoor een individu zich kan aanpassen aan nieuwe situaties of uitdagingen. |
| Lichaamsplan | Een interne representatie van het eigen lichaam, inclusief de relatie tussen de verschillende lichaamsdelen en hoe deze bewogen kunnen worden in de ruimte. |
| Associatief leren | Een vorm van leren waarbij een verband wordt gelegd tussen twee stimuli, of tussen een stimulus en een respons, waardoor de ene de andere oproept. |
| Gestaltvorming | Het waarnemen van een geheel (een 'gestalt') in plaats van losse onderdelen, waarbij de structuur en organisatie van de waarneming centraal staan. |
| Perceptie | Het proces waarbij zintuiglijke informatie wordt georganiseerd, geïnterpreteerd en betekenis krijgt, waardoor de omgeving wordt begrepen. |
| Sensorische integratie | Het vermogen van het centrale zenuwstelsel om sensorische prikkels van het lichaam en de omgeving op te vangen, te verwerken en te integreren tot een doelgerichte adaptieve respons. |
| CZS (Centraal Zenuwstelsel) | Het centrale deel van het zenuwstelsel, bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg, dat verantwoordelijk is voor de verwerking van informatie en het aansturen van lichaamsfuncties. |
| Respons | De reactie van het lichaam of een individu op een bepaalde stimulus of prikkel. |
| Adaptieve respons | Een doelgerichte en effectieve reactie op sensorische informatie die leidt tot een succesvolle aanpassing aan de omgeving. |
| Tactiel systeem | Het zintuiglijke systeem dat informatie over aanraking, druk, temperatuur, pijn en textuur van objecten en de omgeving verwerkt. |
| Visueel systeem | Het zintuiglijke systeem dat informatie over licht, kleuren, vormen en diepte verwerkt, essentieel voor visuele waarneming. |
| Vestibulair systeem | Het evenwichtsorgaan in het binnenoor dat informatie over hoofdpositie, beweging en zwaartekracht verwerkt, cruciaal voor houding en balans. |
| Proprioceptief systeem | Het zintuiglijke systeem dat informatie levert over de positie en beweging van lichaamsdelen, spanning in spieren en gewrichten, belangrijk voor lichaamsbewustzijn en coördinatie. |
| Bilaterale integratie | De samenwerking en coördinatie tussen de linker- en rechterhelft van het lichaam, essentieel voor veel motorische taken en de ontwikkeling van het lichaamsschema. |
| Motorplanning | Het vermogen om een reeks motorische handelingen te bedenken, te organiseren en uit te voeren om een specifiek doel te bereiken. |
| Lateralisatie | De specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft voor verschillende functies, zoals taal (meestal links) en ruimtelijke relaties (meestal rechts). |
Cover
hoofdstuk 1 ortho interventies .docx
Summary
# Het psychodynamisch ontwikkelingsmodel van Dosen
Hier is de studiegids samenvatting voor het psychodynamisch ontwikkelingsmodel van Dosen.
## 1. Het psychodynamisch ontwikkelingsmodel van Dosen
Dit model, ontwikkeld door Anton Dosen, biedt een psychodynamische en ontwikkelingsdynamische benadering om de emotionele en psychosociale ontwikkeling te begrijpen, met een sterke focus op individuen met een verstandelijke beperking, maar met bredere toepasbaarheid.
### 1.1 Ontstaansgeschiedenis en kernvaststellingen
Het model van Anton Dosen is ontstaan uit zijn jarenlange praktijkervaring als kinderpsychiater en directeur van een voorziening voor mensen met een verstandelijke beperking. Hij stelde vast dat deze populatie een verhoogd risico loopt op het ontwikkelen van psychische problemen. Standaard behandelmethoden bleken vaak onvoldoende afgestemd op de specifieke behoeften van deze doelgroep.
#### 1.1.1 Belangrijkste vaststellingen
* **Verhoogd risico op psychische problemen:** Mensen met een verstandelijke beperking hebben een grotere kans op het ontwikkelen van psychische problemen vergeleken met mensen zonder deze beperking.
* **Inadequaatheid van standaardmethoden:** Bestaande behandelmethoden zijn vaak niet afgestemd op de specifieke kenmerken van de doelgroep.
* **Discrepantie cognitieve en emotionele ontwikkeling:** Dosen observeerde een significant verschil tussen cognitieve en emotionele ontwikkeling. Met name de emotionele ontwikkeling kan vertraagd, stagneren, blokkeren of zelfs regressief verlopen.
* **Ontwikkelingsperspectief voor psychische problemen:** Psychische problemen moeten primair begrepen worden vanuit het ontwikkelingsproces van de persoon.
> **Tip:** Beschouw het model als een lens om gedrag te begrijpen vanuit het onderliggende ontwikkelingsniveau, vergelijkbaar met een ijsberg waarbij het zichtbare gedrag (boven water) wordt verklaard door de onzichtbare noden en eisen (onder water).
### 1.2 Kernconcepten van het model
Binnen het psychodynamisch ontwikkelingsmodel wordt de emotionele ontwikkeling gezien als de fundering van de psychosociale en een aanzienlijk deel van de persoonlijkheidsontwikkeling. Elke emotionele ontwikkelingsfase vormt een specifieke persoonlijkheidslaag, die weer gekenmerkt wordt door eigen gedragingen en kwetsbaarheden.
Het model is:
* **Integratief:** Het integreert inzichten uit diverse theorieën binnen de ontwikkelingspsychologie en psychiatrie.
* **Ontwikkelingsdynamisch:** Het benadrukt de continue interactie tussen verschillende ontwikkelingsaspecten.
Oorspronkelijk ontwikkeld voor personen met een verstandelijke beperking, wordt het denkkader van Dosen nu breed toegepast bij diverse doelgroepen in tal van werkvelden.
### 1.3 Emotionele ontwikkelingsfasen
Dosen onderscheidt verschillende fasen in de emotionele ontwikkeling, elk met specifieke ontwikkelingstaken, aandachtspunten voor begeleiding en uitdagingen.
#### 1.3.1 Adaptatiefase (0-6 maanden)
* **Kenmerken:** Fysiologische aanpassing, sensorische integratie, ontdekken van structuren (ruimte, tijd, personen) via zintuigen. Het individu wordt heen en weer geslingerd tussen homeostase en disregulatie. Fysieke aanpassing aan de buitenwereld staat centraal.
* **Ontwikkelingstaken:** Intern evenwicht bereiken en behouden, spanning hanteren, veiligheid en rust vinden.
* **Kernkerntaak begeleider:** Reguleren van innerlijke spanning, bieden van nabijheid en responsiviteit, ingaan op primaire behoeften, bieden van veiligheid, structuur, grenzen, voorspelbaarheid en herkenbaarheid.
* **Communicatie:** Focus op non-verbale taal, het hier en nu.
* **Behoeften:** Rust, structuur, prikkelarme omgeving, fysieke nabijheid, veiligheid.
#### 1.3.2 Hechtingsfase (6-18 maanden)
* **Kenmerken:** Ontwikkeling van symbiose en angst voor vreemden (separatieangst), hechting aan transitionele objecten, ontwikkeling van objectpermanentie, exploratie van de omgeving. Er is een wisselwerking tussen wantrouwen en vertrouwen.
* **Ontwikkelingstaken:** Zich hechten, een vertrouwensband opbouwen, de omgeving exploreren, dingen leren en onder de knie krijgen.
* **Kernkerntaak begeleider:** Gebruik van een geweldloze benadering, ondersteuning met transitionele objecten, structuur bieden met korte zinnen en duidelijke intonatie, zorgen voor een betrouwbaar figuur, nabijheid op afstand, emotioneel aanwezig zijn.
* **Behoeften:** Rust, structuur, een betrouwbaar figuur, nabijheid op afstand, veiligheid.
#### 1.3.3 Individuatie fase (18-36 maanden)
* **Kenmerken:** Overgang van 'wij'-identiteit naar 'ik'-identiteit, gevoel van overheersing over de omgeving, basis voor ego-ontwikkeling, beginnende separatie-individuatie, interesse in leeftijdsgenoten, beginnend normerend gedrag. Er ontstaat een spanning tussen afhankelijkheid en autonomie.
* **Ontwikkelingstaken:** Impulsen leren hanteren, exploreren en verkennen, dingen leren en onder de knie krijgen, zelfstandigheid, autonomie en ik-ontwikkeling bevorderen.
* **Kernkerntaak begeleider:** Begeleiding op afstand als terugvalbasis, beschermen en stimuleren van gedrag, ruimte creëren voor successen, hanteren van regels en consequenties (nog geen gewetensvorming dus straffen is niet aan de orde).
* **Communicatie:** Humor, blijvend aandacht voor non-verbale communicatie.
* **Behoeften:** Regels met consequenties, begeleiding op afstand, zelf mogen beslissen binnen een veilige en duidelijke structuur.
> **Voorbeeld:** Een kind dat vaak "nee" zegt, koppig zijn wil doordrijft, maar achteraf sorry zegt, vertoont gedrag typerend voor de individuatiefase. Het "sorry" zeggen is vaak van korte duur omdat de onderliggende impulsregulatie nog in ontwikkeling is.
#### 1.3.4 Identificatie fase (3-7 jaar)
* **Kenmerken:** Initiatiefname, relatievorming, normbesef, afstand nemen van zorgfiguren, identificatie met belangrijke anderen, keuzevorming, vorming van het geweten, differentiatie in emoties. Er is een groeiende afstand van de primaire zorgfiguren en een toenemende geremdheid ten opzichte van initiatiefname.
* **Ontwikkelingstaken:** Omgaan met leeftijdsgenoten, vaardigheden verwerven, eigen keuzes maken.
* **Kernkerntaak begeleider:** Een uitnodigende en stimulerende benadering, dagelijkse contacten, positieve feedback, rolmodel zijn, communicatie met actieve inbreng, aandacht voor onderscheid realiteit en fantasie.
* **Behoeften:** Beginnelende vriendschappen, bevestiging, rolmodellen, succeservaringen, stimulans tot zelfstandigheid, vertrouwensrelaties.
#### 1.3.5 Realiteitsbewustwordingsfase (7-12 jaar)
* **Kenmerken:** Ontwikkeling van een realistisch en gezond zelfbeeld, moreel en politiek bewustzijn, focus op de buitenwereld, drang naar zelfstandigheid en inspraak, ontwikkeling van een intern geweten, gevoelens van spijt, behoefte aan zelfcontrole en het opeisen van eigen rol en plaats. Er ontstaat een spanning tussen minderwaardigheid en zelfvertrouwen.
* **Ontwikkelingstaken:** Deelnemen aan groepen, vriendschappen uitbouwen, zelfwaardering ontwikkelen, verantwoordelijkheden en rollen opnemen.
* **Kernkerntaak begeleider:** Ondersteunende en inzichtgevende gesprekken, herinterpreteren van negatief beleefde ervaringen, positief zelfbeeld opbouwen, ondersteuning in groepssituaties, bevorderen van zelfstandigheid en productiviteit.
* **Behoeften:** Hechte vriendschappen, zelfstandigheid leren in groepen, vaardigheden/productiviteit.
> **Tip:** De behoefte aan zingeving en het ontdekken van de eigen rol en plaats binnen de maatschappij zijn cruciaal in deze fase. Het bieden van verantwoordelijkheden en het faciliteren van succeservaringen is essentieel voor de ontwikkeling van zelfvertrouwen.
### 1.4 Uitgangsprincipes van het model
#### 1.4.1 Integratieve benadering
Dosen baseerde zijn model op diverse theoretische stromingen binnen de ontwikkelingspsychologie en psychiatrie. Hij pleit voor een multidisciplinaire aanpak en stelt dat een goed begrip en correcte behandeling inzicht vereisen in vier dimensies die elkaar wederzijds beïnvloeden:
1. **Psychische dimensie**
2. **Biologische dimensie**
3. **Sociale dimensie**
4. **Ontwikkelingsdimensie** (de focus van deze cursus)
#### 1.4.2 Ontwikkelingsdynamische benadering
Deze benadering richt zich op de discrepantie die vaak gezien wordt bij personen met chronische psychische of ernstige gedragsproblemen, tussen de cognitieve ontwikkeling (het "kunnen") en de emotionele ontwikkeling (het "aankunnen"). Zicht op deze ontwikkelingsaspecten is cruciaal voor diagnose en behandeling.
Samengevat:
* De emotionele ontwikkeling is de basis van de psychosociale ontwikkeling.
* De persoonlijkheidsstructuur wordt gevormd door de emotionele ontwikkeling. Elke fase resulteert in een "fasespecifieke persoonlijkheidsstructuur" die leidt tot nieuwe adaptaties aan de omgeving.
* Elke fase kent zijn eigen kenmerkende gedragstrekken.
### 1.5 Hulpmiddelen en kritische kanttekeningen
* **Schaal voor Emotionele Ontwikkeling (SEO-R2 en SEO-V):** De SEO-R2 biedt een diepgaande analyse, terwijl de verkorte schaal (SEO-V) complementair gebruikt kan worden voor een snel inzicht in psychosociale problematiek.
* **Kritische noot:** De SEO-R2 dient niet als classificatie- of diagnostisch instrument misbruikt te worden. Functioneren kan per individu en per moment verschillen. Dagelijkse observatie is essentieel.
### 1.6 Spanningvelden in de ontwikkeling
In elke fase bestaan spanningen tussen tegengestelde polen, zoals:
* Homeostase – Disregulatie
* Vertrouwen – Wantrouwen
* Autonomie – Afhankelijkheid
* Initiatief – Geremdheid
* Zelfvertrouwen – Minderwaardigheid
Deze spanningen zijn normaal en vormen een motor voor verdere ontwikkeling.
#### 1.6.1 Gedragskenmerken en begeleidingstips per fase
* **Adaptatiefase:**
* **Gedrag:** Snel te veel of te weinig prikkelgevoelig, fysiologische regulatie, overnemen van spanningen, snel vermoeid.
* **Begeleiding:** Wees sensitief en responsief, neem over, begrens fysiek, onvoorwaardelijke acceptatie.
* **Hechtingsfase:**
* **Gedrag:** Hechting, basis onveiligheid, afhankelijkheid, ambivalentie, separatieangst.
* **Begeleiding:** Emotioneel neutraal, bied herstel en perspectief, holding en containment, draag de cliënt breed in het team.
* **Individuatie fase:**
* **Gedrag:** Negativisme, egocentrisme, eigen wil, koppigheid, exploratie, angst voor autonomieverlies, vraag naar nabijheid en angst.
* **Begeleiding:** Pro-actief handelen, kijk naar uitzonderingen, vermijd confrontatie, formuleer alternatieven, geef gedoseerde verantwoordelijkheid met grenzen, herhaling en geduld.
* **Identificatie fase:**
* **Gedrag:** Toenemende afstand van zorgfiguren, identificatie met rolmodellen, magisch denken, faalangst, veel belang hechten aan vriendschappen, eigen keuzes willen maken.
* **Begeleiding:** Stimuleer zelfstandigheid, bevestiging, rolmodellen, succeservaringen, vertrouwensrelaties.
* **Realiteitsbewustwordingsfase:**
* **Gedrag:** Drang naar zelfstandigheid, inspraak, gelijkwaardigheid, intern geweten, spijtgevoelens, verantwoordelijkheid nemen, behoefte aan zelfcontrole, eigen rol opeisen.
* **Begeleiding:** Ondersteunende gesprekken, positief zelfbeeld opbouwen, leren in groepen, zelfstandigheid, productiviteit.
#### 1.6.2 Doel en voorwaarden van bestraffen
Het doel van bestraffen is het aanleren van controle over eigen gedrag, het gedrag niet meer stellen, en rekening houden met anderen. Voorwaarden hiervoor zijn een beginnend schuldbesef, impulscontrole, emotieregulatie bij spanning, en het vermogen tot zelfreflectie.
### 1.7 Integratieoefeningen (voorbeeld examenvragen)
* **Situatie 1:** Een kind dat zijn wil doordrijft met frustraties en slaande deuren, maar achteraf sorry zegt, en dit herhaaldelijk doet bij afgrenzing.
* **Fase:** Individuatie fase (eerste). "Sorry" zeggen is van korte duur omdat de impulscontrole nog in ontwikkeling is.
* **Situatie 2:** Een cliënt die na een drukke dag spullen afbrak op haar kamer, maar nu een prikkelarme kamer heeft om tot rust te komen.
* **Fase:** Adaptatiefase. De begeleider doet aan prikkelregulatie.
* **Situatie 3:** De zoektocht naar een vrijetijdsbesteding voor Joris, waarbij aansluiting bij een positief beïnvloedende groep belangrijk is vanwege zijn beïnvloedbaarheid door leeftijdsgenoten.
* **Fase:** Realiteitsbewustwordingsfase. Peers zijn belangrijk en men wil erbij horen.
* **Situatie 4:** Sam is faalangstig en protesteert bij nieuwe dingen. Om zijn eigenwaarde te versterken, krijgt hij een taak met kans op succes (verantwoordelijk voor de kippen).
* **Fase:** Identificatie fase. Men spiegelt zich aan anderen, wat faalangst kan veroorzaken. Succeservaringen versterken eigenwaarde.
* **Situatie 5:** Een kind dat constant de begeleider volgt als een schaduw, zelfs wanneer andere jongeren met de begeleider praten.
* **Fase:** Eerste socialisatiefase (of overgang naar identificatie). Hecht zich sterk aan de begeleider als primair object.
---
# Emotionele ontwikkelingsfasen volgens Dosen
Dit deel beschrijft de emotionele ontwikkelingsfasen volgens Dosen, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke ontwikkelingstaken en begeleidingsbehoeften.
### 2.1 Het psychodynamisch ontwikkelingsmodel van Dosen
Anton Dosen, een kinderpsychiater en voormalig directeur van een voorziening voor mensen met een verstandelijke beperking, ontwikkelde een psychodynamisch ontwikkelingsmodel. Dit model ontstond vanuit de vaststelling dat mensen met een verstandelijke beperking een grotere kans hebben op psychische problemen en dat standaard behandelmethoden vaak onvoldoende zijn afgestemd op deze doelgroep. Dosen benadrukte het verschil tussen cognitieve en emotionele ontwikkeling, waarbij de laatste vaak traag verloopt of stagneert. Zijn model ziet emotionele ontwikkeling als de basis van psychosociale en persoonlijkheidsontwikkeling, waarbij elke fase een specifieke persoonlijkheidslaag vormt met eigen gedragingen en kwetsbaarheden. Het model wordt tegenwoordig breed toegepast bij diverse doelgroepen.
**Kenmerken van het model:**
* Ontstaan vanuit de praktijkervaring met mensen met een verstandelijke beperking.
* Een integratieve benadering, die verschillende wetenschappelijke disciplines betrekt.
* Een ontwikkelingsdynamische benadering, die kijkt naar de ontwikkeling van de persoon.
**De ijsberg metafoor:**
Het model gebruikt de metafoor van een ijsberg om psychische problemen te duiden:
* **Boven water:** waarneembaar gedrag en emoties.
* **Onder water:** onzichtbare noden, onderliggende eisen en gebreken waarop de begeleider inspeelt.
### 2.2 Overzicht van de emotionele ontwikkelingsfasen
Dosen onderscheidt vijf hoofdfasen in de emotionele ontwikkeling:
#### 2.2.1 Adaptatiefase (0-6 maanden)
Deze fase kenmerkt zich door fysiologische aanpassing, sensorische integratie en het ontdekken van structuren in ruimte, tijd en personen. Het kind is constant in beweging tussen homeostase (evenwicht) en disregulatie (onbalans).
* **Ontwikkelingstaken:**
* Een intern evenwicht bereiken en behouden.
* Spanning hanteren.
* Veiligheid en rust vinden.
* **Kerntaak begeleider:**
* Reguleren van innerlijke spanning.
* Nabijheid en responsiviteit bieden.
* Ingaan op primaire behoeften.
* Bieden van veiligheid, structuur en grenzen (voorspelbaarheid, duidelijkheid, regelmaat, herkenbaarheid).
* **Communicatie:** Focus op non-verbale taal en het hier en nu.
* **Behoeften:** Rust, structuur, prikkelarm milieu, fysieke nabijheid, veiligheid.
> **Tip:** In deze fase is het cruciaal om snel en sensitief te reageren op de signalen van het kind. Neem spanningen over, haal het kind uit de situatie of begrensd hem fysiek. Een basishouding van onvoorwaardelijke acceptatie is essentieel.
#### 2.2.2 Hechtingsfase (6-18 maanden)
Deze fase omvat symbiose, angst voor vreemden, separatieangst en de ontwikkeling van hechting aan transitionele objecten. Er ontstaat objectpermanentie en het kind begint de omgeving te exploreren.
* **Ontwikkelingstaken:**
* Zich hechten aan primaire zorgfiguren.
* Een vertrouwensband opbouwen.
* De omgeving exploreren en dingen leren.
* **Begeleiding (afstand-nabijheid):** Geweldloze benadering, gebruik van transitionele objecten.
* **Structuur-grenzen:** Korte zinnen, duidelijke intonatie.
* **Behoeften:** Rust, structuur, een betrouwbaar figuur, nabijheid op afstand, veiligheid.
> **Tip:** Bied een emotioneel neutrale, maar veilige en perspectief biedende omgeving. Zorg voor "holding and containment" en betrek het hele team bij de begeleiding.
#### 2.2.3 Individualisatiefase (18-36 maanden)
Deze fase markeert de overgang van een "wij-identiteit" naar een "ik-identiteit", met een beginnende egocentrisme en een basis voor de ego-ontwikkeling. Het kind begint te separeren en te individualiseren, toont interesse in leeftijdsgenoten en begint met normerend gedrag.
* **Ontwikkelingstaken:**
* Impulsen leren hanteren.
* Exploreren en verkennen.
* Zelfstandigheid, autonomie en ik-ontwikkeling bevorderen.
* **Begeleiding (afstand-nabijheid):** Begeleiding op afstand, fungerend als terugvalbasis. Beschermen en stimuleren van gedrag, ruimte creëren voor succes.
* **Structuur-grenzen:** Duidelijke regels en consequenties. Straf is hier nog niet aan de orde, aangezien er nog geen gewetensvorming is.
* **Communicatie:** Humor, blijvend aandacht voor non-verbale communicatie.
* **Behoeften:** Duidelijke regels met consequenties, begeleiding op afstand, zelf mogen beslissen binnen een veilige structuur.
> **Tip:** Handel preventief en proactief. Kijk naar uitzonderingen in gedrag en vermijd te veel confrontatie met ongewenst gedrag. Formuleer zelf alternatieven en geef gedoseerde verantwoordelijkheid met duidelijke grenzen. Veel geduld en herhaling zijn nodig.
#### 2.2.4 Identificatiefase (3-7 jaar)
Deze fase wordt gekenmerkt door initiatiefname, relatievorming en de ontwikkeling van een normbesef. Er is afstand van zorgfiguren, identificatie met belangrijke anderen, en de vorming van het geweten en differentiatie in emoties.
* **Ontwikkelingstaken:**
* Omgaan met leeftijdsgenoten.
* Vaardigheden verwerven.
* Eigen keuzes maken.
* **Begeleiding (afstand-nabijheid):** Uitnodigende en stimulerende benadering, positieve feedback, een voorbeeldfunctie.
* **Communicatie:** Actieve inbreng in dagelijkse gesprekken, aandacht voor het onderscheid tussen realiteit en fantasie.
* **Behoeften:** Beginnnende vriendschappen, bevestiging van goed gedrag, rolmodellen, succeservaringen, stimulans tot zelfstandigheid, vertrouwensrelaties.
> **Tip:** Stimuleer initiatiefname door het kind actief te betrekken bij dagelijkse gesprekken en keuzes. Geef positieve feedback en wees een goed rolmodel.
#### 2.2.5 Realiteitsbewustwordingsfase (7-12 jaar)
In deze fase ontwikkelt het kind een realistisch en gezond zelfbeeld, een moreel en politiek bewustzijn, en een focus op de buitenwereld.
* **Ontwikkelingstaken:**
* Deelnemen aan groepen.
* Vriendschappen uitbouwen.
* Zelfwaardering ontwikkelen.
* Verantwoordelijkheden en rollen opnemen.
* **Begeleiding (afstand-nabijheid):** Ondersteunende en inzichtgevende gesprekken, herinterpreteren van negatief beleefde ervaringen, opbouwen van een positief zelfbeeld.
* **Behoeften:** Hechte vriendschappen, leren zelfstandigheid binnen de groep, vaardigheden/productiviteit.
> **Tip:** Faciliteer de deelname aan groepen en het uitbouwen van vriendschappen. Help bij het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en het opnemen van verantwoordelijkheden.
### 2.3 Uitgangsprincipes
#### 2.3.1 Integratieve benadering
Dosen baseerde zijn model op theorieën uit de ontwikkelingspsychologie, psychiatrie en andere wetenschappen, en pleitte voor een multidisciplinaire aanpak. Hij benadrukte het belang van vier dimensies voor begrip en behandeling:
* De psychische dimensie
* De biologische dimensie
* De sociale dimensie
* De ontwikkelingsdimensie
Deze dimensies beïnvloeden elkaar, waarbij in deze cursus de nadruk ligt op de ontwikkelingsdimensie.
#### 2.3.2 Ontwikkelingsdynamische benadering
Bij personen met chronische psychische problemen of ernstige gedragsproblemen is er vaak een discrepantie tussen cognitieve ontwikkeling (kunnen) en emotionele ontwikkeling (aankunnen). De ontwikkelingsdynamische benadering richt zich op het begrijpen van deze aspecten voor diagnose en behandeling.
**Samengevat:**
* Emotionele ontwikkeling is de basis van psychosociale ontwikkeling.
* Vorming van de persoonlijkheidsstructuur: elke fase creëert een "fasespecifieke persoonlijkheidsstructuur" die zorgt voor nieuwe adaptatie aan de omgeving en eigen gedragstrekken met zich meebrengt.
### 2.4 Spanningsvelden in ontwikkeling
Elke fase kent typische spanningsvelden:
* Homeostase vs. Disregulatie
* Vertrouwen vs. Wantrouwen
* Autonomie vs. Afhankelijkheid
* Initiatief vs. Geremdheid
* Zelfvertrouwen vs. Minderwaardigheid
### 2.5 Gedragskenmerken en begeleiding per fase
Hieronder een overzicht van de gedragskenmerken en bijbehorende begeleidingstips per fase, voortbouwend op de algemene principes:
#### 2.5.1 Adaptatiefase
* **Gedragskenmerken:** Snel te veel of te weinig prikkelgevoelig, fysiologische regulatie functioneert volgens innerlijk spanningsniveau, overnemen van spanning en emoties van omgeving, snel vermoeid door verwerking, inwisselbare ander, beginnend hechtingsgedrag.
* **Begeleidingstips:** Wees snel en zeer sensitief responsief, neem over, haal de cliënt uit de situatie of begrensd hem fysiek, basishouding van onvoorwaardelijke acceptatie.
#### 2.5.2 Hechtingsfase
* **Gedragskenmerken:** Hechting, basis onveiligheid, afhankelijk van belangrijke anderen, ambivalentie, moeilijke gedeelde aandacht, separatie-angst en angst voor afwijzing.
* **Begeleidingstips:** Emotioneel neutraal, zorg voor herstel, bied perspectief, holding, containment, draag de cliënt breed in het team.
#### 2.5.3 Individualisatiefase
* **Gedragskenmerken:** Negativisme ("neen"), egocentrisme ("ik"), zelf doen, eigen wil, koppigheid, exploreren, destructiviteit vanuit exploratie, angst voor autonomie-verlies, vraag naar nabijheid en angst.
* **Begeleidingstips:** Preventief/pro-actief handelen, kijk naar de uitzonderingen, vermijd te veel confrontatie met ongewenst gedrag, formuleer zelf alternatieven, geef gedoseerde verantwoordelijkheid met duidelijke grenzen, herhaling en veel geduld.
#### 2.5.4 Identificatiefase
* **Gedragskenmerken:** Toenemende afstand van primaire zorgfiguren, identificatie met rolmodellen, magisch denken, faalangst, veel "waarom"-vragen, belang hechten aan vriendschappen, bewust van zichzelf en anderen, eigen keuzes willen maken.
* **Begeleidingstips:** Beginnnende vriendschappen stimuleren, bevestiging geven, rolmodellen bieden, succeservaringen creëren, stimuleren tot zelfstandigheid, vertrouwensrelaties opbouwen.
#### 2.5.5 Realiteitsbewustwordingsfase
* **Gedragskenmerken:** Zin om leefomgeving te vergroten en netwerk uit te breiden, drang naar zelfstandigheid, inspraak, gelijkwaardigheid, intern geweten, gevoelens van spijt, verantwoordelijkheid vragen en opnemen, behoefte aan zelfcontrole, eigen rol en plaats opeisen.
* **Doel en voorwaarden van bestraffen:** Controle leren hebben op eigen gedrag, gedrag niet meer stellen, rekening houden met de ander, beginnend schuldbesef, impulscontrole, emotieregulatie bij spanning, vermogen tot zelfreflectie.
### 2.6 Integratieoefeningen (voorbeeld examenvragen)
* **Situatie:** Een kind zegt vaak "neen", drijft zijn wil door, leidt tot frustraties, maar zegt later sorry. Dit gedrag herhaalt zich na afgrenzing.
* **Fase:** Eerste individualisatiefase. De leerbaarheid is beperkt en "sorry" zeggen is van korte duur.
* **Situatie:** Een kind brak vroeger spullen af na een druk moment, maar heeft nu een aparte prikkelarme kamer om tot rust te komen.
* **Fase:** Adaptatiefase. Begeleider doet aan prikkeldosering.
* **Situatie:** Joris zoekt een leuke vrijetijdbesteding waarbij hij kan aansluiten bij een groep met positieve invloed, omdat hij zo beïnvloedbaar is door leeftijdsgenoten.
* **Fase:** Realiteitsbewustwordingsfase. Peers zijn belangrijk en ze willen erbij horen.
* **Situatie:** Sam is faalangstig en protesteert bij nieuwe dingen. Om zijn eigenwaarde te versterken, kreeg hij een taak met kans op succes (verantwoordelijk voor kippen thuis).
* **Fase:** Identificatiefase. Ze beginnen zich te spiegelen aan anderen en kampen met faalangst. Succeservaringen stimuleren zelfvertrouwen.
* **Situatie:** Een kind volgt de begeleider de hele dag, als een extra schaduw, en heeft moeite als andere jongeren met de begeleider praten omdat hij "zijn IB" is.
* **Fase:** Eerste socialisatiefase (kan ook een uiting zijn van separatieangst in de hechtingsfase of een sterke individuele binding in de individualisatiefase). Hij klampt zich vast aan de begeleider.
---
# Uitgangsprincipes en toepassing van het model
Dit onderwerp verkent de fundamentele principes van het psychodynamisch ontwikkelingsmodel van Dosen, inclusief de integratieve en ontwikkelingsdynamische benaderingen, de wederzijds beïnvloedende dimensies, en de praktische toepassing ervan met concrete voorbeelden.
### 3.1 Het model van Dosen: ontstaansgeschiedenis en kernprincipes
Het psychodynamisch ontwikkelingsmodel is ontwikkeld door kinderpsychiater Anton Dosen, voortkomend uit zijn uitgebreide praktijkervaringen, met name bij mensen met een verstandelijke beperking. Hij constateerde dat deze doelgroep een verhoogd risico loopt op het ontwikkelen van psychische problemen, en dat standaard behandelmethoden vaak onvoldoende waren afgestemd op hun specifieke behoeften. Het model stelt dat de emotionele ontwikkeling de basis vormt voor de psychosociale en persoonlijkheidsontwikkeling. Elke emotionele ontwikkelingsfase leidt tot de vorming van een specifieke persoonlijkheidslaag, met eigen karakteristieke gedragingen en kwetsbaarheden. De kernovertuiging is dat psychische problemen primair begrepen moeten worden vanuit de individuele ontwikkeling. Het model wordt beschouwd als een integratieve en ontwikkelingsdynamische benadering en vindt inmiddels brede toepassing bij diverse doelgroepen.
### 3.2 De vier dimensies van het model
Dosen benadrukte het belang van een multidisciplinaire aanpak voor een goed begrip en adequate behandeling. Hiervoor identificeerde hij vier elkaar beïnvloedende dimensies:
* De psychische dimensie
* De biologische dimensie
* De sociale dimensie
* De ontwikkelingsdimensie
Hoewel alle dimensies relevant zijn, focust de cursus primair op de ontwikkelingsdimensie.
### 3.3 De ontwikkelingsdynamische benadering
Deze benadering erkent de vaak voorkomende discrepantie tussen cognitieve ontwikkeling (kunnen) en emotionele ontwikkeling (aankunnen) bij personen met chronische psychische of ernstige gedragsproblemen. Zicht op deze ontwikkelingsaspecten is cruciaal voor diagnose en behandeling. De emotionele ontwikkeling wordt gezien als de basis voor de psychosociale ontwikkeling en de vorming van de persoonlijkheidsstructuur. Elke fase leidt tot een fasespecifieke persoonlijkheidsstructuur die nieuwe adaptaties aan de omgeving mogelijk maakt.
### 3.4 De emotionele ontwikkelingsfasen en bijbehorende dynamiek
Het model onderscheidt verschillende emotionele ontwikkelingsfasen, elk met specifieke ontwikkelingstaken, spanningsvelden en gedragskenmerken. De begeleiding dient hierop afgestemd te zijn.
#### 3.4.1 De adaptatiefase (0-6 maanden)
* **Ontwikkelingstaken:** Fysiologische aanpassing, sensorische integratie, ontdekken van ruimte, tijd en personen, intern evenwicht vinden, spanning hanteren, veiligheid en rust ervaren.
* **Spanningsvelden:** Homeostase versus disregulatie.
* **Gedragskenmerken:** Gevoelig voor prikkels (te veel of te weinig), fysiologische regulatie, overnemen van spanning en emoties van de omgeving, snel vermoeid door aanpassing, inwisselbare ander, beginnend hechtingsgedrag.
* **Begeleidingstips:** Snel en sensitief responsief zijn, cliënt uit situaties halen of fysiek begrenzen, onvoorwaardelijke acceptatie.
#### 3.4.2 De hechtingsfase (6-18 maanden)
* **Ontwikkelingstaken:** Hechten, vertrouwensband opbouwen, exploreren, dingen leren.
* **Spanningsvelden:** Vertrouwen versus wantrouwen, angst voor vreemden, separatieangst.
* **Gedragskenmerken:** Hechting aan transitionele objecten, objectpermanentie, afhankelijk van belangrijke anderen, ambivalentie, moeilijke gedeelde aandacht, separatieangst en angst voor afwijzing.
* **Begeleidingstips:** Emotioneel neutraal zijn, zorg dragen voor herstel en perspectief bieden, de cliënt breed dragen in het team.
#### 3.4.3 De individuatiefase (18-36 maanden)
* **Ontwikkelingstaken:** Overgang van WE- naar I-identity, ego-ontwikkeling, separatie-individuatie, omgaan met impulsen, zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen.
* **Spanningsvelden:** Autonomie versus afhankelijkheid, initiatief versus geremdheid.
* **Gedragskenmerken:** Negativisme, egocentrisme, koppigheid, exploratiedrang met potentieel destructieve elementen, angst voor autonomieverlies, vraag naar nabijheid en angst.
* **Begeleidingstips:** Preventief en proactief handelen, naar uitzonderingen kijken, confrontatie met ongewenst gedrag vermijden, alternatieven formuleren, gedoseerde verantwoordelijkheid met duidelijke grenzen bieden, herhaling en geduld.
#### 3.4.4 De identificatiefase (3-7 jaar)
* **Ontwikkelingstaken:** Initiatiefname, relatievorming, normbesef ontwikkelen, identificeren met belangrijke anderen, keuzes maken, gewetensvorming.
* **Spanningsvelden:** Geremdheid versus initiatiefname.
* **Gedragskenmerken:** Toenemende afstand van zorgfiguren, identificatie met rolmodellen, magisch denken, faalangst, veel belang hechten aan vriendschappen, bewust van zichzelf en anderen, eigen keuzes willen maken.
* **Begeleidingstips:** Uitnodigende en stimulerende benadering, positieve feedback, voorbeeldfunctie, succeservaringen stimuleren, vertrouwensrelaties opbouwen.
#### 3.4.5 De realiteitsbewustwordingsfase (7-12 jaar)
* **Ontwikkelingstaken:** Realistisch zelfbeeld, moreel en politiek bewustzijn, deelnemen aan groepen, vriendschappen uitbouwen, zelfwaardering ontwikkelen, verantwoordelijkheden opnemen.
* **Spanningsvelden:** Zelfvertrouwen versus minderwaardigheid.
* **Gedragskenmerken:** Zin om leefomgeving te vergroten en netwerk uit te breiden, drang naar zelfstandigheid, inspraak, gelijkwaardigheid, intern geweten, gevoelens van spijt, verantwoordelijkheid vragen en opnemen, behoefte aan zelfcontrole, eigen rol en plaats opeisen.
* **Begeleidingstips:** Ondersteunende en inzichtgevende gesprekken, herinterpreteren van negatieve ervaringen, positief zelfbeeld opbouwen, hechte vriendschappen faciliteren, zelfstandigheid in groepsverband leren, vaardigheden en productiviteit stimuleren.
### 3.5 Toepassing in de praktijk: integratieoefeningen
Het model biedt handvatten voor het begrijpen en begeleiden van gedrag in diverse situaties. Hieronder enkele voorbeelden die illustreren hoe het model toegepast kan worden:
> **Example:** Een cliënt die, na het krijgen van een 'nee', enorm doorzet met frustratie en driftbuien, maar nadien excuses aanbiedt, kan worden geplaatst in de vroege individuatiefase. De leerbaarheid van het aangeleerde gedrag is beperkt omdat het patroon zich herhaalt.
> **Example:** Een cliënt die na een druk moment naar een rustigere kamer met minder spullen gaat om tot rust te komen, en wiens prikkeldosering door de begeleider wordt aangepast, bevindt zich in de adaptatiefase.
> **Example:** Een cliënt die beïnvloedbaar is door leeftijdsgenoten en waarbij gezocht wordt naar een positieve sociale groep voor vrijetijdsbesteding, bevindt zich in de realiteitsbewustwordingsfase. Peers en de behoefte om erbij te horen zijn hierin cruciaal.
> **Example:** Een faalangstige cliënt die bij het proberen van nieuwe dingen protesteert en ter versterking van de eigenwaarde een taak met succesgarantie krijgt toegewezen (bv. verantwoordelijk zijn voor de kippen), bevindt zich in de identificatiefase. Dit is gerelateerd aan het zich spiegelen aan anderen en de behoefte aan bevestiging van competentie.
> **Example:** Een cliënt die zijn begeleider continu volgt en moeite heeft wanneer andere jongeren met de begeleider interageren, omdat de begeleider als de eigen 'IB' wordt gezien, kan worden geplaatst in de vroege socialisatiefase of de hechtingsfase (afhankelijk van de specifieke dynamiek van het 'klamppen').
### 3.6 De Schalen voor Emotionele Ontwikkeling (SEO-R2 en SEO-V)
* **SEO-V (Verkorte schaal):** Biedt snel inzicht in de psychosociale problematiek van cliënten en kan complementair aan de SEO-R2 worden gebruikt in de klinische praktijk.
* **SEO-R2:** De diepgaandere schaal. Het is een kritische noot dat de SEO-R2 niet misbruikt mag worden als classificatie- of diagnostisch instrument.
* **Belang van dagelijkse observatie:** Het is cruciaal om te erkennen dat een cliënt niet uniform binnen één fase functioneert en dat verschillen afhankelijk zijn van de context. Dagelijkse observatie is daarom van groot belang.
### 3.7 Integratieoefeningen: het belang van afgrenzen en consequent handelen
Het model benadrukt het belang van duidelijke grenzen en consequenties, met name in de individuatiefase. Bestraffen is hier niet aan de orde omdat er nog geen volledige gewetensvorming is. Het doel van het stellen van doelen en voorwaarden voor gedragsverandering is het leren hanteren van de eigen controle, het niet meer stellen van ongewenst gedrag, rekening houden met anderen, en het ontwikkelen van impulscontrole en zelfreflectie. Dit vereist geduld, herhaling en het bieden van gestructureerde alternatieven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodynamisch ontwikkelingsmodel | Een theoretisch kader ontwikkeld door Anton Dosen, gebaseerd op praktijkervaringen, dat de emotionele ontwikkeling als fundamenteel beschouwt voor de psychosociale en persoonlijkheidsontwikkeling, met specifieke aandacht voor mensen met een verstandelijke beperking. |
| Ontwikkelingsdynamische benadering | Een benaderingswijze binnen de psychologie en psychiatrie die zich richt op het begrijpen van psychische problemen door de interactie tussen cognitieve ontwikkeling (kunnen) en emotionele ontwikkeling (aankunnen) te analyseren. |
| Integratieve benadering | Een multidisciplinaire aanpak die verschillende wetenschappelijke theorieën en disciplines combineert om een compleet beeld te krijgen van een persoon, waarbij vier dimensies (psychisch, biologisch, sociaal, ontwikkelingsdimensie) elkaar beïnvloeden. |
| Adaptatiefase | De eerste emotionele ontwikkelingsfase (0-6 maanden) waarin het kind zich fysiek aanpast aan de buitenwereld, zich richt op fysiologische aanpassing, sensorische integratie en het ontdekken van structuren, met de nadruk op het reguleren van innerlijke spanning en het bieden van veiligheid. |
| Hechtingsfase | De tweede emotionele ontwikkelingsfase (6-18 maanden) gekenmerkt door symbiose, angst voor vreemden, separatieangst, de ontwikkeling van hechting aan objecten en personen, en het verkennen van de omgeving, waarbij het opbouwen van een vertrouwensband centraal staat. |
| Individualisatiefase | De derde emotionele ontwikkelingsfase (18-36 maanden) waarin het kind overgaat van een 'wij'-identiteit naar een 'ik'-identiteit, de basis legt voor ego-ontwikkeling, leert impulsen hanteren, zelfstandigheid nastreeft en begint te interageren met leeftijdsgenoten. |
| Identificatiefase | De vierde emotionele ontwikkelingsfase (3-7 jaar) waarin het kind zich identificeert met belangrijke anderen, normen begint te internaliseren, een geweten vormt, initiatieven neemt, relaties aangaat en zich meer richt op de buitenwereld en leeftijdsgenoten. |
| Realiteitsbewustwordingsfase | De vijfde emotionele ontwikkelingsfase (7-12 jaar) waarin het kind een realistisch zelfbeeld ontwikkelt, moreel en politiek bewustzijn toont, zich richt op het uitbouwen van vriendschappen, het verwerven van vaardigheden en het opnemen van verantwoordelijkheden. |
| Homeostase | Een staat van intern evenwicht en stabiliteit die een organisme probeert te handhaven, in de context van het model verwijst dit naar de behoefte aan rust en stabiliteit bij jonge kinderen. |
| Disregulatie | Een staat van onbalans en instabiliteit, waarbij de normale regulatieprocessen verstoord zijn. In de adaptatiefase kan dit zich uiten in overmatige prikkelgevoeligheid of onvermogen om emoties te hanteren. |
| Objectpermanentie | Het besef dat een object blijft bestaan, ook wanneer het uit het zicht is. Dit concept ontwikkelt zich tijdens de hechtingsfase en is cruciaal voor de emotionele ontwikkeling en het omgaan met separatie. |
| Gewetensvorming | Het proces waarbij een individu interne normen en waarden ontwikkelt die bepalen wat goed en fout is. Dit begint zich te ontwikkelen in de identificatiefase en wordt belangrijker in latere fasen. |
Cover
HOOFDSTUK 6 ontwikkeling.docx
Summary
# Cognitieve ontwikkeling in de babytijd
Dit onderwerp verkent de cognitieve ontwikkeling bij baby's, met nadruk op de ontwikkeling van geheugen en taal, vanuit theoretische perspectieven zoals Piaget en informatieverwerking.
### 1.1 Cognitieve ontwikkeling via Piaget
Hoewel de documentatie binnen dit hoofdstuk niet diep ingaat op Piaget's theorie over cognitieve ontwikkeling in de babytijd (wat typisch sensomotorische stadia zou omvatten), ligt de focus van de verstrekte tekst op geheugen en taalontwikkeling.
### 1.2 Het geheugen in de babytijd
Het geheugen bij baby's is een complex onderwerp dat laat zien dat zij wel degelijk in staat zijn om informatie te onthouden.
#### 1.2.1 Het bestaan van babygeheugen
Baby's kunnen zich wel degelijk dingen herinneren. Dit geheugen omvat het vermogen om nieuwe stimuli te onderscheiden van reeds bekende stimuli.
#### 1.2.2 De duur van herinneringen
* **Infantiele amnesie:** Dit verwijst naar de afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van vóór het derde levensjaar.
* **Duurzame herinneringen uit de babytijd:** Ondanks infantiele amnesie, kunnen er wel degelijk duurzame herinneringen gevormd worden die uit de babytijd stammen.
#### 1.2.3 De neurologische basis van het geheugen
Het geheugen bij baby's kan worden onderverdeeld in twee types:
* **Impliciet geheugen:** Dit zijn herinneringen waarvan we ons niet bewust zijn. Ze beïnvloeden ons gedrag en onze reacties zonder dat we er actief aan denken.
* **Expliciet geheugen:** Dit omvat bewuste herinneringen die we doelbewust kunnen ophalen.
### 1.3 De wortels van onze taal
De taalontwikkeling bij baby's is een fascinerend proces dat begint met geluiden en zich geleidelijk ontwikkelt tot het gebruik van symbolen.
#### 1.3.1 Basisbeginselen van taal
De ontwikkeling van taal omvat verschillende componenten:
* **Fonologie:** Betrekking op de basisklanken van een taal, ook wel fenomenen genoemd.
* **Morfologie:** Gaat over hoe woorden worden gevormd en de structuur van woorden.
* **Semantiek:** Omvat de regels die de betekenis van woorden en zinnen bepalen.
#### 1.3.2 Taalbegrip versus taalproductie
* **Taalbegrip:** Het vermogen om te begrijpen wat er gezegd wordt. Dit ontwikkelt zich over het algemeen eerder dan taalproductie.
* **Taalproductie:** Het vermogen om taal te gebruiken om te communiceren.
#### 1.3.3 Vroege geluiden en communicatie
* **Geboorteschreeuw:** De allereerste klank die een baby produceert.
* **Prelinguïstische communicatie (eerste levensjaar):** Dit is communicatie die plaatsvindt vóór de ontwikkeling van gesproken taal en gebeurt via geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren en imitatie.
* **Brabbelen (ongeveer 2-3 maanden tot 1 jaar):** Baby's maken op spraak lijkende, maar betekenisloze geluiden. Vanaf ongeveer 6 maanden wordt dit brabbelen taalspecifiek, wat betekent dat het de klanken van de moedertaal begint te imiteren.
#### 1.3.4 De eerste woorden: éénwoordzin (holofrase)
* **Ontwikkeling:** De eerste woordjes verschijnen meestal tussen 10 en 14 maanden.
* **Definitie:** Een éénwoordzin, ook wel holofrase genoemd (tot ongeveer 18 maanden), is een uiting van één woord die voor een hele zin staat. De betekenis is sterk afhankelijk van de context waarin de uiting wordt gebruikt.
* **Vocabularium:** Rond 15 maanden hebben baby's gemiddeld 10 woorden. Tot 18 maanden kan één woord de betekenis van een volledige zin overbrengen.
#### 1.3.5 De eerste zinnen: tweewoordzinnen
* **Ontwikkeling:** Dit vindt plaats 8 tot 12 maanden na het eerste woord.
* **Functie:** Baby's combineren individuele woorden tot zinnen die één gedachte uitdrukken.
* **Telegramstijl:** Dit is een manier van praten waarbij woorden die niet cruciaal zijn voor de boodschap worden weggelaten, vergelijkbaar met telegrammen.
* **Pivotwoorden:** Een kleine groep woorden die een kind veel gebruikt en waarmee het nieuwe combinaties maakt.
* **Semantische intentie:** Zelfs in vroege zinnen kan een kind al een specifieke betekenis aanduiden.
#### 1.3.6 Stijlen van taalgebruik
* **Referentiële stijl:** Taal wordt primair gebruikt om objecten te benoemen.
* **Expressieve stijl:** Taal wordt primair gebruikt om gevoelens en behoeften van zichzelf en anderen uit te drukken.
#### 1.3.7 Woordgebruiksfouten
* **Overextensie (overgeneralisatie):** Een woord wordt voor een bredere betekenis gebruikt dan volwassenen dat doen. Bijvoorbeeld, alle viervoetige dieren worden 'koe' genoemd.
* **Onderextensie (ondergeneralisatie):** Een woord wordt in een beperktere betekenis gebruikt dan volwassenen dat doen. Bijvoorbeeld, alleen het eigen huisdier wordt een 'poes' genoemd, maar andere katten niet.
* **Neologisme:** Een kind verzint een nieuw woord als het een bepaalde betekenis wil uitdrukken waarvoor het nog niet het juiste woord kent, zoals "uitslikken".
### 1.4 Verschillende perspectieven op taalontwikkeling
Er zijn verschillende theoretische benaderingen om de ontwikkeling van taal te verklaren.
#### 1.4.1 Leertheorie (nurture)
* **Basis:** Vanuit het behavioristisch perspectief wordt gesteld dat taalontwikkeling verloopt via bekrachtiging en conditionering.
* **Mechanismen:** Leren van associaties en het ontvangen van beloningen spelen een cruciale rol.
* **Omgevingsfactoren:** Sociale interacties zijn van essentieel belang.
#### 1.4.2 Nativistische benadering (nature)
* **Kernfiguur:** Noam Chomsky.
* **Basis:** Er is een aangeboren vermogen om taal te gebruiken.
* **Universele grammatica:** Alle talen hebben een gemeenschappelijke, onderliggende grammaticale structuur.
#### 1.4.3 Interactionele benadering
* **Integratie:** Taalontwikkeling is het gevolg van een combinatie van genetisch bepaalde aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture).
#### 1.4.4 Invloed van 'babytaal' (child-directed speech)
* **Voorkeur van baby's:** Baby's hebben een voorkeur voor korte, eenvoudige zinnen die in hoge en gevarieerde tonen worden uitgesproken.
* **Sekseverschillen (Gleason):**
* Meisjes horen op 32 maanden gemiddeld twee keer zoveel verkleinwoorden als jongens, ook op latere leeftijd.
* Jongens ontvangen vaker kordate, kortere taal, terwijl meisjes vaker warm taalgebruik wordt geboden dat betrekking heeft op emoties.
* **Invloed op gedrag als volwassenen:** Mensen die zijn opgevoed volgens vrouwelijke gendernormen gebruiken vaker aarzelende en minder assertieve taal dan mensen die zijn opgevoed volgens mannelijke gendernormen.
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat hoewel de 'babytaal' de aandacht van de baby trekt, de volledige ontwikkeling van taal sterk afhankelijk is van de rijke en gevarieerde taalinput uit de omgeving.
---
# Het geheugen in de babytijd
Baby's bezitten het vermogen tot geheugen, wat zich uit in het onderscheiden van nieuwe van bekende stimuli en het vormen van duurzame herinneringen, ondanks de algemene afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van vóór het derde levensjaar (infantiele amnesie).
### 2.1 Neurologische basis van het geheugen
Het geheugen bij baby's kent twee vormen:
* **Impliciet geheugen:** Dit betreft herinneringen waarvan men zich niet bewust is. Deze herinneringen worden automatisch opgeslagen en opgeroepen zonder bewuste inspanning.
* **Expliciet geheugen:** Dit omvat bewuste herinneringen die men doelbewust kan ophalen. Dit is de vorm van geheugen die we associëren met het actief herinneren van gebeurtenissen.
### 2.2 Vermogen tot onderscheiden en duur van herinneringen
* **Onderscheiden van stimuli:** Baby's hebben het vermogen om nieuwe stimuli te onderscheiden van stimuli die ze eerder hebben waargenomen. Dit is een vroege indicatie van geheugenvorming.
* **Duur van herinneringen:** Hoewel er sprake is van infantiele amnesie, wat de afwezigheid van expliciete herinneringen aan de eerste levensjaren betekent, kunnen baby's wel degelijk duurzame herinneringen vormen. Deze herinneringen kunnen zich manifesteren in het gedrag of de reacties van het kind op latere leeftijd, ook al zijn ze niet bewust op te roepen.
> **Tip:** Het vermogen om stimuli te onderscheiden is een cruciale stap in de ontwikkeling van het geheugen. Het toont aan dat de hersenen informatie kunnen opslaan en verwerken.
> **Voorbeeld:** Een baby die bij een bepaalde geluid schrikt en dit geluid later opnieuw hoort, kan opnieuw angstig reageren. Dit duidt op een opgeslagen herinnering aan de negatieve ervaring.
---
# De ontwikkeling van taal en communicatie bij baby's
Dit deel van het document bespreekt de basisprincipes van taal, taalbegrip, taalproductie, de stadia van vocalisatie en woordgebruik, en de ontwikkeling van zinnen bij baby's.
### 3.1 De wortels van onze taal
#### 3.1.1 De basisbeginselen van taal
Taal is een complex systeem dat ons in staat stelt informatie uit te wisselen. De belangrijkste componenten zijn:
* **Fonologie:** De studie van de basisklanken van een taal, de zogenaamde fonemen.
* **Morfologie:** De studie van hoe woorden worden gevormd en de structuur van woorden.
* **Semantiek:** Het geheel van regels dat de betekenis van woorden en zinnen bepaalt.
#### 3.1.2 Taalbegrip en taalproductie
Er is een duidelijk verschil tussen het begrijpen van taal en het produceren van taal:
* **Taalbegrip:** Dit omvat het vermogen om te begrijpen wat er gezegd wordt. Taalbegrip ontwikkelt zich doorgaans eerder dan taalproductie. Baby's kunnen nieuwe woorden per maand leren.
* **Taalproductie:** Dit omvat het gebruik van taal om te communiceren. Ook hier leren baby's een aanzienlijk aantal nieuwe woorden per maand.
Communicatie zelf wordt gedefinieerd als het uitwisselen en overdragen van informatie met behulp van woorden of gebaren, gelaatsuitdrukkingen en lichaamshouding.
### 3.2 Vroege geluiden en communicatie
#### 3.2.1 De geboorteschreeuw en prelingüïstische communicatie
De eerste klank die een baby maakt, is de geboorteschreeuw. Gedurende het eerste levensjaar maken baby's gebruik van **prelingüïstische communicatie**, wat inhoudt dat ze communiceren via geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren en imitatie.
#### 3.2.2 Brabbelen en vocalisaties
* **Brabbelen:** Dit zijn op spraak lijkende, maar betekenisloze geluiden die baby's maken.
* **Vocalisaties:** Dit zijn eveneens op spraak lijkende, maar betekenisloze geluiden.
Brabbelen en vocalisaties beginnen meestal rond de leeftijd van twee tot drie maanden en gaan door tot ongeveer één jaar. Vanaf zes maanden beginnen deze geluiden taalspecifiek te worden, wat betekent dat de baby de klanken van de moedertaal begint te imiteren.
### 3.3 De eerste woorden en zinnen
#### 3.3.1 Eénwoordzinnen (holofrases)
Tussen ongeveer tien tot veertien maanden beginnen baby's hun eerste woordjes te spreken. Een **éénwoordzin**, ook wel **holofrase** genoemd, is een uiting van één woord die voor een hele zin staat. De betekenis van een holofrase is sterk afhankelijk van de context waarin de uiting wordt gebruikt.
* Rond de leeftijd van vijftien maanden hebben baby's gemiddeld een vocabulaire van ongeveer tien woorden.
* Tot de leeftijd van achttien maanden kunnen de uitingen van één woord de betekenis van een volledige zin dragen.
#### 3.3.2 De sprong in woordenschat (vanaf 18 maanden)
Vanaf de leeftijd van achttien maanden vindt er een aanzienlijke sprong in de woordenschat plaats. Het vocabulaire kan dan groeien van ongeveer vijftig naar wel vierhonderd woorden.
#### 3.3.3 Tweewoordzinnen en telegramstijl
Ongeveer acht tot twaalf maanden na het eerste woord beginnen baby's **tweewoordzinnen** te vormen. Dit zijn combinaties van individuele woorden die samen één gedachte uitdrukken.
* **Gebruikelijke volgorde van het Nederlands:** Baby's beginnen de gebruikelijke woordvolgorde van hun moedertaal te volgen.
* **Pivotwoorden:** Een kleine groep woorden die het kind veel gebruikt en combineert om nieuwe zinnen te vormen.
* **Semantische intentie:** Het kind kan al een specifieke betekenis aanduiden met zijn woorden.
* **Telegramstijl:** Dit is een manier van praten waarbij woorden worden weggelaten die niet cruciaal zijn voor de boodschap, vergelijkbaar met een telegram.
#### 3.3.4 Verschillende spreekstijlen
Er worden verschillende spreekstijlen onderscheiden bij jonge kinderen:
* **Referentiële stijl:** Taal wordt primair gebruikt om objecten te benoemen.
* **Expressieve stijl:** Taal wordt primair gebruikt om gevoelens en behoeften van zichzelf en anderen uit te drukken.
### 3.4 Verbreding en beperking van woordbetekenis
#### 3.4.1 Overextensie
**Overextensie** (of overgeneralisatie) treedt op wanneer een kind een woord gebruikt voor meer betekenissen dan volwassenen dat doen. Een klassiek voorbeeld is het gebruik van het woord "koe" voor alle dieren die op vier poten lopen.
#### 3.4.2 Onderextensie
**Onderextensie** (of ondergeneralisatie) vindt plaats wanneer een kind een woord in een beperktere betekenis gebruikt dan volwassenen. Bijvoorbeeld, als een kind zijn eigen huisdier als "poes" aanduidt, maar andere katten niet zo noemt.
#### 3.4.3 Neologisme
Een **neologisme** is een nieuw woord dat een kind zelf verzint om een betekenis uit te drukken waarvoor het nog niet het juiste woord kent. Een voorbeeld hiervan is het woord "uitslikken".
### 3.5 Verschillende perspectieven op taalontwikkeling
Er zijn diverse theorieën die proberen de taalontwikkeling te verklaren:
#### 3.5.1 Leertheorie (nurture)
Vanuit een behavioristisch perspectief wordt verondersteld dat taalontwikkeling plaatsvindt via de wetten van **bekrachtiging en conditionering**. Kinderen leren taal door associaties te maken en beloningen te ontvangen. Sociale factoren worden hierbij als cruciaal beschouwd.
#### 3.5.2 Nativistische benadering (nature)
Noam Chomsky is een belangrijke vertegenwoordiger van deze theorie. De **nativistische benadering** stelt dat mensen een aangeboren vermogen hebben om taal te leren. Dit wordt ondersteund door het concept van een **universele grammatica**, een onderliggende grammatica die in alle talen aanwezig zou zijn.
#### 3.5.3 Interactionele benadering
Deze benadering ziet taalontwikkeling als het resultaat van een combinatie van **genetisch bepaalde aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture)**.
> **Tip:** De interactionele benadering wordt over het algemeen als de meest complete verklaring voor taalontwikkeling beschouwd, omdat het rekening houdt met zowel biologische aanleg als de invloed van de omgeving.
### 3.6 De invloed van taalgebruik op baby's
#### 3.6.1 Praten tegen kleine kinderen: babytaal
Baby's vertonen een duidelijke voorkeur voor korte, eenvoudige zinnen die worden uitgesproken in hoge en gevarieerde tonen. Dit type spraak, vaak "babytaal" genoemd, is speciaal aangepast om de aandacht van baby's te trekken en hun taalbegrip te faciliteren.
#### 3.6.2 Sekseverschillen in taalgebruik (Gleason)
Onderzoek van Gleason heeft sekseverschillen in taalgebruik bij kinderen aangetoond:
* Meisjes horen tot hun 32e maand twee keer zoveel verkleinwoorden als jongens. Dit patroon blijft ook op latere leeftijd zichtbaar.
* Jongens krijgen vaker kordate, kortere taal te horen, terwijl meisjes eerder warmer taalgebruik wordt aangeboden dat meer gericht is op emoties.
#### 3.6.3 Invloed op gedrag als volwassenen
Deze vroege verschillen in taalgebruik kunnen ook invloed hebben op het gedrag van mensen als volwassenen. Mensen die zijn opgevoed volgens vrouwelijke gendernormen, gebruiken mogelijk aarzelender en minder assertief taalgebruik (bijvoorbeeld "misschien kunnen we naar de cinema gaan") vergeleken met mensen die zijn opgevoed volgens mannelijke gendernormen (bijvoorbeeld "kom, we gaan naar de cinema").
---
# Perspectieven op taalontwikkeling en sekseverschillen
Dit onderwerp verkent de diverse theoretische benaderingen van taalontwikkeling en onderzoekt de invloed van sekse op taalgebruik en communicatiestijlen bij volwassenen.
### 4.1 De wortels van onze taal
De ontwikkeling van taal begint met de basisbeginselen van communicatie en evolueert naar complexe structuren.
#### 4.1.1 De basisbeginselen van taal
* **Fonologie**: Betrekking op de basisklanken van een taal, genaamd fonemen.
* **Morfologie**: Betrekking op hoe woorden worden gevormd, dus op de structuur van woorden.
* **Semantiek**: Het geheel van regels dat de betekenis van woorden en zinnen bepaalt.
#### 4.1.2 Taalbegrip en taalproductie
* **Taalbegrip**: Het vermogen om te begrijpen wat er gezegd wordt. Dit ontstaat doorgaans eerder dan taalproductie.
* **Taalproductie**: Het gebruik van taal om te communiceren.
* **Tempo**: De snelheid waarmee kinderen nieuwe woorden leren en gebruiken is significant; in de babytijd en vroege peutertijd worden per maand aanzienlijke hoeveelheden nieuwe woorden verworven.
#### 4.1.3 Vroege geluiden en communicatie
* **Geboorteschreeuw**: De eerste klank die een baby maakt.
* **Prelinguïstische communicatie**: Communicatie in het eerste levensjaar die plaatsvindt via geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren en imitatie, nog voordat er sprake is van echte taal.
* **Brabbelen**: Het maken van op spraak lijkende, maar betekenisloze geluiden. Dit gebeurt vanaf ongeveer 2 à 3 maanden tot 1 jaar.
* **Taalspecifiek brabbelen**: Vanaf ongeveer 6 maanden begint het brabbelen meer overeenkomsten te vertonen met de klanken van de moedertaal.
#### 4.1.4 De eerste woorden
* **Eénwoordzin (holofrase)**: Tot ongeveer 18 maanden uiten kinderen zich met één woord dat de betekenis van een volledige zin draagt, waarbij de betekenis sterk afhankelijk is van de context.
* **Ontwikkeling van vocabulaire**: Rond 10 tot 14 maanden verschijnen de eerste woordjes. Op 15 maanden kan het vocabulaire ongeveer 10 woorden bevatten. Tegen 18 maanden vindt er een explosieve groei plaats, waarbij het vocabulaire kan toenemen van 50 naar wel 400 woorden.
#### 4.1.5 De eerste zinnen
* **Tweewoordzinnen**: Ontstaan ongeveer 8 tot 12 maanden na het eerste woord. Kinderen combineren individuele woorden tot zinnen die één gedachte uitdrukken.
* **Gebruikelijke volgorde**: Kinderen passen zich aan de gebruikelijke woordvolgorde van hun moedertaal aan.
* **Pivotwoorden**: Een kleine groep woorden die kinderen veelvuldig gebruiken en combineren met andere woorden.
* **Semantische intentie**: Een kind kan al een specifieke betekenis aanduiden met zijn woordcombinaties.
* **Telegramstijl**: Een manier van praten waarbij woorden die niet cruciaal zijn voor de boodschap worden weggelaten, wat leidt tot korte, bondige zinnen.
#### 4.1.6 Stijlen van taalgebruik bij peuters
* **Referentiële stijl**: Taal wordt primair gebruikt om objecten te benoemen.
* **Expressieve stijl**: Taal wordt primair gebruikt om gevoelens en behoeften van zichzelf en anderen uit te drukken.
#### 4.1.7 Woordbetekenisontwikkeling
* **Overextensie**: Een kind gebruikt een woord voor een bredere reeks betekenissen dan volwassenen dat doen.
> **Example:** Het woord "koe" wordt gebruikt voor alle vierpotige dieren.
* **Onderextensie**: Een kind gebruikt een woord in een beperktere betekenis dan volwassenen dat doen.
> **Example:** Het woord "poes" wordt alleen gebruikt voor het eigen huisdier, maar niet voor andere katten.
* **Neologisme**: Een kind verzint een nieuw woord als het een betekenis wil uitdrukken waarvoor het de juiste term nog niet kent.
> **Example:** Het woord "uitslikken" voor iets wat men niet wil eten.
### 4.2 Verschillende perspectieven op taalontwikkeling
Er bestaan diverse theoretische benaderingen die proberen de mechanismen achter taalontwikkeling te verklaren.
#### 4.2.1 Leertheorie (nurture)
Vanuit een behavioristisch perspectief wordt gesteld dat taalontwikkeling verloopt via de wetten van bekrachtiging en conditionering. Kinderen leren taal door het maken van associaties en ontvangen beloningen voor correct taalgebruik. Sociale factoren spelen hierbij een cruciale rol.
#### 4.2.2 Nativistische benadering (nature)
Noam Chomsky is een sleutelfiguur binnen deze benadering. Deze theorie postuleert een aangeboren vermogen tot taalgebruik, de zogenaamde Universele Grammatica. Dit concept suggereert dat er een gemeenschappelijke, onderliggende grammatica bestaat die alle talen deelt.
#### 4.2.3 Interactionele benadering
Deze benadering ziet taalontwikkeling als het resultaat van een interactie tussen genetisch bepaalde aanleg en omgevingsfactoren.
* **Babytaal**: Het spreken tegen kleine kinderen, vaak gekenmerkt door korte, eenvoudige zinnen in hoge en gevarieerde tonen. Baby's tonen een voorkeur voor dit type taalgebruik.
### 4.3 Sekseverschillen in taalontwikkeling
Onderzoek heeft aangetoond dat er sekseverschillen kunnen bestaan in taalgebruik en communicatiestijlen.
* **Verkleinwoorden**: Meisjes horen op 32 maanden vaker verkleinwoorden dan jongens, een patroon dat ook op latere leeftijd standhoudt.
* **Verschillen in taalinput**: Jongens krijgen vaker kordate, kortere taal te horen, terwijl meisjes vaker warmer taalgebruik ervaren dat betrekking heeft op emoties.
#### 4.3.1 Invloed op gedrag als volwassenen
Deze vroege verschillen kunnen invloed hebben op het taalgebruik van volwassenen:
* Mensen die zijn opgevoed volgens vrouwelijke gendernormen gebruiken mogelijk aarzelender en minder assertief taalgebruik (bijvoorbeeld: "Misschien kunnen we naar de cinema gaan?").
* Mensen die zijn opgevoed volgens mannelijke gendernormen gebruiken mogelijk directer en assertiever taalgebruik (bijvoorbeeld: "Kom, we gaan naar de cinema.").
> **Tip:** Houd er rekening mee dat dit algemene trends zijn en er aanzienlijke individuele variatie bestaat in taalgebruik, onafhankelijk van sekse.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Cognitieve ontwikkeling | Het proces waarbij intellectuele vaardigheden, zoals denken, leren, geheugen en probleemoplossing, zich ontwikkelen gedurende de kindertijd en adolescentie. |
| Piaget | Jean Piaget was een Zwitserse psycholoog die bekend staat om zijn theorie over cognitieve ontwikkeling bij kinderen, waarin hij stelt dat kinderen actief de wereld leren door interactie en ervaring. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een theoretisch kader dat menselijke cognitie vergelijkt met de werking van een computer, waarbij de nadruk ligt op hoe informatie wordt opgenomen, verwerkt, opgeslagen en teruggehaald. |
| Geheugen in de babytijd | De ontwikkeling en capaciteit van baby's om informatie op te slaan en weer op te halen, variërend van kortetermijnherkenning van stimuli tot potentieel langetermijnherinneringen. |
| Lichamelijk geheugen | Verwijst naar het vermogen van het lichaam om herinneringen op te slaan, vaak geassocieerd met fysieke ervaringen of trauma, die onbewust het gedrag kunnen beïnvloeden. |
| Infantiele amnesie | De afwezigheid van herinneringen aan ervaringen die hebben plaatsgevonden vóór de leeftijd van ongeveer drie jaar, wat te wijten is aan de onrijpheid van de hersenen en de vorming van het zelfbewustzijn. |
| Impliciet geheugen | Een vorm van langetermijngeheugen die onbewuste herinneringen bevat, zoals vaardigheden en aangeleerde reacties, die niet intentioneel kunnen worden opgehaald. |
| Expliciet geheugen | Een vorm van langetermijngeheugen die bewuste herinneringen bevat, zoals feiten en gebeurtenissen, die doelbewust kunnen worden herinnerd en gedeeld. |
| Fonologie | De studie van de klanksystemen van talen, inclusief de productie en perceptie van spraakklanken (fonemen) en hoe deze klanken worden georganiseerd binnen een taal. |
| Morfologie | Het onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met de structuur van woorden en de vorming van nieuwe woorden door middel van morfemen, de kleinste betekenisdragende eenheden. |
| Semantiek | De studie van de betekenis van woorden, zinnen en teksten, inclusief hoe betekenis wordt gecreëerd en geïnterpreteerd in verschillende contexten. |
| Taalbegrip | Het vermogen om gesproken of geschreven taal te interpreteren en te begrijpen, inclusief de betekenis van individuele woorden, zinnen en de algehele boodschap. |
| Taalproductie | Het vermogen om taal te gebruiken om te communiceren, zowel gesproken als geschreven, inclusief het vormen van woorden en zinnen om gedachten, ideeën en gevoelens uit te drukken. |
| Prelinguïstische communicatie | Vormen van communicatie die optreden voordat een kind de taal vaardigheid ontwikkelt, zoals geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren en imitatie. |
| Brabbelen | Het produceren van op spraak lijkende, maar nog betekenisloze geluiden door baby's en jonge kinderen, wat een belangrijke stap is in de ontwikkeling van spraak. |
| Holofrase (éénwoordzin) | Een enkele woorduiting die de betekenis van een hele zin draagt, waarbij de specifieke betekenis sterk afhankelijk is van de context en de non-verbale signalen van het kind. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij grammaticale functiewoorden worden weggelaten om de boodschap efficiënter over te brengen, vergelijkbaar met een telegram. |
| Overextensie | Een fout in taalontwikkeling waarbij een kind een woord gebruikt om een bredere categorie van objecten of concepten te beschrijven dan volwassenen dat doen. |
| Nativistische benadering | Een theoretisch perspectief op taalontwikkeling dat stelt dat mensen een aangeboren biologische aanleg hebben voor het verwerven van taal, zoals voorgesteld door Noam Chomsky met het concept van de universele grammatica. |
| Universele grammatica | Een theoretisch concept van Noam Chomsky dat suggereert dat alle menselijke talen een onderliggende, aangeboren structuur delen die het leerproces van taal vergemakkelijkt. |
| Interactionele benadering | Een theorie die taalontwikkeling ziet als een resultaat van de interactie tussen aangeboren capaciteiten (nature) en omgevingsfactoren (nurture), waarbij sociale interactie cruciaal is. |
| Sekseverschillen in taalgebruik | Observaties en onderzoeken die verschillen in taalgebruik en -ontwikkeling tussen jongens en meisjes suggereren, bijvoorbeeld in het gebruik van verkleinwoorden of de toon van de taal. |
Cover
Hoofdstuk _ Ontwikkelingspsychologie (1).docx
Summary
# De ontwikkeling van baby tot kleuter
Dit gedeelte biedt een overzicht van de ontwikkelingspsychologische fasen van de baby tot de kleuter, met aandacht voor diverse ontwikkelingsdomeinen en de invloed van theoretische perspectieven zoals dat van Freud.
## 1\. De ontwikkeling van baby tot kleuter
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van de mens van de babytijd tot de kleuterleeftijd, waarbij diverse ontwikkelingsdomeinen worden belicht. Het omvat materiaal uit het boek 'Groot worden' en aanvullingen, en biedt de mogelijkheid om een overzichtsschema te gebruiken tijdens het examen.
### 1.1 Ontwikkelingsdomeinen bij baby, peuter en kleuter
Het leerproces omvat de volgende domeinen voor elke leeftijdsfase:
* **Baby:**
* Motorische ontwikkeling
* Tekenontwikkeling
* Perceptuele ontwikkeling
* Seksuele ontwikkeling
* Sociaal-emotionele ontwikkeling
* Cognitieve ontwikkeling (onderscheid tussen 6 stadia NIET te kennen)
* Taalontwikkeling (NIET te leren)
* Spelontwikkeling
* Persoonlijkheidsontwikkeling
* **Peuter:**
* Motorische ontwikkeling
* Tekenontwikkeling
* Perceptuele ontwikkeling
* Cognitieve ontwikkeling
* Taalontwikkeling (NIET te leren)
* Sociaal-emotionele ontwikkeling (inclusief typische angsten, ook behandeld in 3.2.2)
* Seksuele ontwikkeling
* Persoonlijkheidsontwikkeling
* Morele ontwikkeling (straffen en belonen alleen via powerpoint, wel lezen)
* Schoolse ontwikkeling
* Spelontwikkeling
* Indien ontwikkeling ‘anders’ loopt (NIET te kennen)
* **Kleuter:**
* Motorische ontwikkeling
* Tekenontwikkeling
* Perceptuele ontwikkeling
* Cognitieve ontwikkeling
* Taalontwikkeling (NIET te leren)
* Sociaal-emotionele ontwikkeling (inclusief typische angsten, ook behandeld in 3.2.3)
* Seksuele ontwikkeling (NIET in handboek, wel in powerpoint/cursus 3.2.1)
* Persoonlijkheidsontwikkeling
* Morele ontwikkeling (model van Gilligan op p. 181 NIET; morele ontwikkeling volgens Freud NIET)
* Schoolse ontwikkeling (5.11.2 en 5.11.3 NIET te kennen)
* Spelontwikkeling
* Indien ontwikkeling ‘anders’ loopt (NIET te kennen)
#### 1.1.1 Aanvullingen bij het boek
##### 1.1.1.1 Aanvulling bij seksuele ontwikkeling bij kleuters (volgens Freud)
Freud beschrijft de seksuele ontwikkeling bij kleuters als de **fallische fase**. In deze fase ontstaat er meer interesse voor de fallus (penis) en de verschillen tussen jongens en meisjes. De fallische fase kan worden onderverdeeld in twee niveaus:
* **Fallisch-narcistische fase:** Het kind pronkt met zichzelf, zijn producten, en in het bijzonder met zijn lichaam ('Zie wat ik kan'). Dit wordt fallisch narcisme genoemd. Kleuters voeren graag gevaarlijke toeren uit om bewonderende aandacht te trekken. Ze pronken met attributen zoals speelgoedwapens, nieuwe schoenen, of een paardestaart. Volwassenen die de kunsten en optredens van hun kinderen bewonderen, komen tegemoet aan deze behoefte om 'gezien te worden'. De motoriek is gerichter en gekenmerkt door expansiviteit; het kind is energiek en beweeglijk, uit zich met geluiden, fysieke aanvallen en woede-uitbarstingen. Het kind bevindt zich in een tweeledig relatiepatroon (ik - jij tegenstelling), waarbij rivaliteit met ouders bestaat op het niveau van kunnen en hebben, maar nog niet op het niveau van partner of rivaal in relaties met volwassenen.
* **Fallisch-oedipale fase:** Hier ontstaat een relationele driehoeksstructuur. Het kind wenst een van de ouders als partner (jongen wenst de moeder, meisje de vader) en rivaliseert met de andere ouder. Dit wordt het 'oedipuscomplex' genoemd; bij meisjes ook wel 'elektracomplex'. De jongen wenst bijvoorbeeld de moeder als partner en is een rivaal van de vader. Deze wensen kunnen leiden tot angsten en spanningen. De driehoeksstructuur ontstaat doordat het kind zich verhoudt tot de bestaande relatie tussen de ouders.
* **Uitingen:** Hoewel het onverbloemde oedipale conflict niet direct observeerbaar is, komt het indirect tot uiting. Bij jongere kleuters (3-4 jaar) zijn uitingen frequenter en minder indirect. Het kind wil door één van de ouders uitverkoren worden of graag gezien worden. Rivaliteit uit zich in pronken, het verdedigen van de gewenste ouder, en partij kiezen. Voorbeelden zijn naast een ouder willen zitten, geheimen delen, of proberen samen dingen te doen met de gewenste ouder, met een gevoel van exclusiviteit.
* **Lichamelijke nabijheid en jaloezie:** De wens om met één ouder een relatie te hebben waarbij de ander wordt uitgesloten, uit zich in het rond de ouder flodderen en vragen om lichamelijke nabijheid. Er is een nieuwe interesse voor de ouder als partner. Dit kan leiden tot jaloezie, omdat het kind de relatie tussen de ouders nauwlettend volgt en nieuwsgierig is naar hun interacties. Kinderen kunnen ouders die alleen willen zijn niet met rust laten, of kunnen niet verdragen dat ouders elkaar kussen, dansen of praten. Bij jongere kleuters uit dit zich openlijk, bijvoorbeeld door zich tussen de ouders te wringen of door steeds opnieuw iets nodig te hebben 's nachts om de eenheid van de ouders te doorbreken. Bij oudere kinderen zijn deze pogingen subtieler en moeilijker te observeren.
* **Oplossing van het oedipale conflict:** Het conflict wordt opgelost door een groeiend toekomstperspectief. Het kind beseft dat wat het nu wenst, later mogelijk zal zijn. Dit leidt tot identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht en het besef deel uit te maken van een gezin, waardoor het ene ouder niet kan worden opgeëist.
##### 1.1.1.2 Aanvulling bij sociaal-emotionele ontwikkeling bij peuters
* **Gevoelens bij peuters:** De peutertijd is een woelige periode waarin het kind 'iemand probeert te worden', groot wil zijn maar zich nog klein voelt. Peuters denken vaak in zwart-wit tegenstellingen (zwak-sterk, groot-klein, vies-proper, ik-jij, goed-slecht, blij-verdrietig, braaf-stout). Ze hebben veel gevoelens, maar kunnen deze moeilijk onderscheiden en benoemen. Gevoelens worden vaak verward met gedragingen (boosheid met stout zijn) en de nuances tussen bijvoorbeeld 'bang' en 'verdrietig' zijn niet duidelijk. Gevoelens worden benoemd aan de hand van gevoelsuitdrukkingen. Inleven in gevoelens van anderen is moeilijk, zeker als ze de situatie nog niet hebben meegemaakt. Echter, vanaf twee jaar zijn sporen van empathie zichtbaar: kinderen troosten anderen, tonen bezorgdheid en proberen pijn te verlichten, bijvoorbeeld met een kusje of een pleister. Peutergevoelens zijn vaak 'besmettelijk': het zien wenen van een ander kan zelf ook tranen veroorzaken. Dit hangt samen met het onduidelijke onderscheid tussen zichzelf en de ander en een vaag zelfbesef.
* **Typische peuterangsten:**
* **Scheidingsangst:** Ontstaat door een duidelijker besef van tijd en ruimte, wat leidt tot confrontatie met eenzaamheid. De drang tot autonomie gaat gepaard met een verhoogde aanleuningsbehoefte, wat emotionele labiliteit veroorzaakt.
* **Angst voor liefdesverlies:** De drang om het eigen willetje door te drijven voedt de angst dat ouders boos worden en hen niet meer liefhebben.
* **Angst voor lichamelijke integriteit:** Bewustwording van het eigen lichaam leidt tot fascinatie voor het spiegelbeeld en overdreven bezorgdheid over schrammen, sneeën en builen. Een pleister kan de illusie wekken van herstel van de lichamelijke volledigheid.
* **Angst voor onbegrensde openingen:** De anale fase is gericht op lichaamsafgrenzing. Onbegrensde openingen zoals tunnels en grotten kunnen beangstigend zijn. De afloop van het bad of het toilet kan angst oproepen om mee te verdwijnen. Geruststelling door ouders of opvoeders kan deze angsten wegnemen. Verhaaltjes, gesprekjes en het uiten van angst helpen bij het hanteren hiervan. Geweldig op klei kloppen of driftig vingerverf opensmeren, alsook lopen, klimmen en springen, helpen bij het ontladen van spanningen.
* **Relatie met leeftijdsgenoten:** De relatie met leeftijdsgenoten wordt gekenmerkt door jaloezie. Peuters verdedigen hun bezit, inclusief hun relatie met volwassenen. Kinderen die dicht bij volwassenen komen, worden gezien als concurrenten. Contacten met leeftijdsgenoten zijn vaak negatief gekleurd, met weinig samenspel. Peuters beschouwen de ander vaak als een object, wat leidt tot bezitsconflicten ("VAN MIJ!"). Het kind moet eerst kunnen bezitten alvorens het kan delen. Echt samenspelen is nog niet mogelijk, maar peuters genieten van elkaars gezelschap en zijn nieuwsgierig. Imitatie speelt een grote rol. Kinderen voeren vaak een collectieve monoloog in plaats van een echte conversatie; ze besmetten elkaar met gevoelens en gedragingen.
##### 1.1.1.3 Aanvulling bij sociaal-emotionele ontwikkeling bij kleuters
* **Gevoelens bij kleuters:** De gevoelswereld van de kleuter wordt complexer, subtieler en gedifferentieerder. Er is meer schakering in de beleving en meer begrip voor gevoelens en motieven van anderen. Kleuters beseffen geleidelijk dat anderen ook gevoelens en gedachten hebben. Ze snappen motieven van anderen en zien rivaliteit. Ze kunnen genuanceerde gevoelens bij anderen begrijpen en voelen situaties intuïtief goed aan, ook al hebben ze niet altijd de woorden voor deze gevoelens. Het is nog moeilijk om te beseffen dat een ander iets anders voelt of denkt dan zijzelf, wat een bron van conflict kan zijn, bijvoorbeeld bij het per ongeluk kapot maken van iets. Cognitief zijn ze nog egocentrisch. Kleuters beleven emoties intens; het verliezen van een knuffelbeer kan leiden tot ontroostbaarheid. De beleving van de werkelijkheid is altijd emotioneel gekleurd.
* **Angsten bij kleuters:**
* **Angsten rond lichaamsintegriteit:** Het lichaam functioneert als lustbron en bron van trots. De trots op lichamelijk kunnen gaat gepaard met angst voor kwetsbaarheid, tekortschieten of verlies. Dit kan leiden tot angst voor de kapper, de tandarts of de dokter, zelfs bij kinderen die deze angst voorheen niet hadden. Operaties kunnen dit acuut maken. Kinderen zijn gefascineerd door kapotte dingen en stellen zich vragen over hoe ze kapot zijn gegaan. Symbolische spelletjes of angstdromen (bv. gebeten worden door een wolf) komen voor.
* **Angst voor werkelijke en vermeende gevaren:** Inbrekers, trollen, reuzen, monsters en andere wezens worden als bedreiging ervaren. Bewegende gordijnen lijken op monsters, en wezens loeren onder het bed. Deze 'gevaren' achtervolgen het kind en bedreigen zijn lichamelijke integriteit. Kwaadheid op leerkrachten of ouders kan intern conflict veroorzaken, waarna deze kwaadheid kan omslaan in angst voor fantasiefiguren.
### 1.2 Freudiaanse ontwikkelingstheorie: de fallische fase
Freud beschrijft de ontwikkeling van baby tot kleuter aan de hand van psychoseksuele fasen. Binnen het kader van deze studie focussen we op de **fallische fase** bij kleuters.
#### 1.2.1 Kernconcepten van de fallische fase
De fallische fase, die zich typisch voordoet tussen de leeftijd van drie tot zes jaar, wordt gekenmerkt door een verhoogde interesse in de eigen genitaliën en die van anderen, evenals door de ontwikkeling van het oedipuscomplex.
* **Fallische fase:** De focus verschuift naar de geslachtsorganen en de bijbehorende fantasieën en conflicten. Dit is de fase waarin het kind zich bewust wordt van seksuele verschillen.
* **Oedipuscomplex:** Dit is een centraal concept waarbij het kind een intense (vaak onbewuste) aantrekking voelt tot de ouder van het tegenovergestelde geslacht en rivaliteit ervaart met de ouder van hetzelfde geslacht.
* **Bij jongens:** De jongen ontwikkelt gevoelens voor zijn moeder en ziet zijn vader als rivaal. De angst om gecastreerd te worden door de vader (castratieangst) speelt hierbij een rol.
* **Bij meisjes:** Dit wordt soms het elektracomplex genoemd. Het meisje ontwikkelt gevoelens voor haar vader en ziet haar moeder als rivaal. De angst kan hier anders van aard zijn, mogelijk gekoppeld aan het gemis van een penis (penisnijd).
* **Identificatie:** Om het oedipuscomplex op te lossen, identificeert het kind zich met de ouder van hetzelfde geslacht. Dit betekent dat het kind de normen, waarden en gedragingen van deze ouder overneemt, wat een belangrijke stap is in de internalisering van sociale rollen en geslachtsspecifieke gedragingen.
* **Latencyfase (latentiefase):** Na de fallische fase volgt een periode van relatieve seksuele rust, de latentiefase, waarin de seksuele driften minder dominant zijn en het kind zich meer richt op sociale en intellectuele ontwikkeling.
#### 1.2.2 Betekenis voor de ontwikkeling van het kind
De fallische fase, en met name het oplossen van het oedipuscomplex door identificatie, is cruciaal voor de ontwikkeling van het **superego** (het geweten). Het kind internaliseert de morele normen en waarden van de ouders, wat de basis legt voor het latere morele gedrag. Deze fase draagt ook bij aan de vorming van de **persoonlijkheid** en de ontwikkeling van **geslachtsidentiteit**.
### 1.3 Invloed van hechting en verbinding op ontwikkeling
Hechting en verbinding vormen een essentiële basis voor de ontwikkeling van het kind.
#### 1.3.1 Wat is hechting?
Hechting is een **emotionele band** die ontstaat en blijft bestaan tussen mensen. Het individu streeft ernaar zo dicht mogelijk bij het object van gehechtheid (een persoon) te zijn en handelt zodanig dat de relatie behouden blijft. De aard en kwaliteit van de hechting met een baby zijn sterk afhankelijk van de **responsiviteit** van de ouders of voornaamste verzorgers. Hun reacties op de behoeften van het kind bepalen of een veilige of onveilige hechting ontstaat.
* **Serve and return-interacties:** Baby's zoeken van nature via hun gedrag (huilen, glimlachen) de aandacht van hun ouders. Dit is gehechtheidsgedrag. De manier waarop ouders reageren op dit gedrag beïnvloedt de hersen- en hechtingontwikkeling. Gepaste reacties leiden tot vertrouwen, terwijl het uitblijven ervan stress veroorzaakt.
* **Soorten hechting:**
* **Veilige hechting:** Het kind ontwikkelt vertrouwen dat er voor hem gezorgd wordt in tijden van stress en emotionele nood. Dit leidt tot betere ontwikkeling, meer zelfstandigheid en gemakkelijker aangaan van relaties.
* **Onveilige hechting:** Dit maakt het kind kwetsbaarder. Er zijn vier types van gehechtheidsgedrag, waaronder vermijdende, ambivalente en gedesoriënteerde gehechtheid.
#### 1.3.2 Hechting als voorwaarde voor ontwikkeling
Hechting is **essentieel voor de totale ontwikkeling** van het kind. Een veilige hechting bevordert exploratiegedrag, zelfstandigheid en het aangaan van relaties. De hechtingsrelatie met primaire verzorgers vormt een model voor alle latere relaties (vriendschappen, partners, leerkrachten).
##### 1.3.2.1 Invloed van hechting op de ontwikkeling van het brein
De hersenen ontwikkelen zich van onder naar boven: van primitief naar complex.
* **Reptielenbrein (hersenstam):** Verantwoordelijk voor overleving (hartslag, temperatuur, reflexen) en vecht-, vlucht- of bevriezingsreacties bij gevaar.
* **Zoogdierenbrein (limbisch gebied):** Regelt emoties, sociaal gedrag, herinneringen en motivatie. Het angstcentrum controleert voortdurend op gevaar.
* **Mensenbrein (cortex):** Ontwikkelt zich door ervaringen en is verantwoordelijk voor denken, taal, leervermogen, logisch redeneren en probleemoplossing. De prefrontale cortex (controlecentrum) ontwikkelt zich tot circa 25 jaar en regelt executieve functies zoals aandacht, planning en impulsbeheersing.
De ervaringen in de interactie tussen ouder en kind ('serve and return') zijn cruciaal voor de hersenontwikkeling. Een veilige en stabiele omgeving leidt tot meer neurale verbindingen. Herhaling en vaste routines versterken deze verbindingen, waardoor het kind leert de wereld te begrijpen en zich veilig voelt.
#### 1.3.3 Hoe werken aan verbinding?
Het opbouwen van een band (verbinding) is essentieel. Dit gebeurt door:
* **Responsiviteit, sensitiviteit en beschikbaarheid:** De opvoeder moet aanwezig zijn, de noden van het kind doorgronden en hier consistent en gepast op reageren.
* **Veilige basis creëren:** De opvoeder is een veilige haven waar het kind troost en bescherming kan vinden, en van waaruit het de wereld kan verkennen.
* **Er bij horen:** Het kind moet deel uitmaken van een gemeenschap (de klas) en zich gesteund voelen.
* **Emoties herkennen en ruimte geven:** Alle emoties moeten geaccepteerd worden, ook al lijken ze voor volwassenen onbelangrijk. Het is cruciaal om te begrijpen wat een kind via emoties wil zeggen.
* **De cirkel van veiligheid:** Jonge kinderen wisselen tussen exploratiegedrag en gehechtheidsgedrag. Ouders ondersteunen dit door sensitief te zijn voor de behoeften van het kind en boodschappen mee te geven als 'Je kunt op me vertrouwen'.
> **Tip:** Het besef dat "It takes a village to raise a child" benadrukt het belang van een ondersteunende omgeving en het delen van zorg.
### 1.4 De rol van de kleuterleraar in de ontwikkeling
De kleuterleraar speelt een cruciale rol door de ontwikkeling van kinderen te observeren, interpreteren en stimuleren binnen een ontwikkelingspsychologisch kader.
* **Gedrag plaatsen in context:** Het is belangrijk te weten welke gedragingen normaal zijn voor een bepaalde leeftijd en ontwikkelingsfase. Gedrag dat bij een peuter normaal is, kan bij een 5-jarige een signaal zijn om verder te observeren.
* **Stimuleren van alle ontwikkelingsdomeinen:** Door in te zetten op alle domeinen (lichamelijk, motorisch, zintuiglijk, cognitief, sociaal-emotioneel, seksueel, persoonlijkheidsontwikkeling) wordt elk kind gestimuleerd om zich zo volledig mogelijk te ontwikkelen.
* **Aanpassen aan de fase:**
* **Peuters (anale fase):** Aandacht voor zindelijkheidstraining, experimenteren met afgrenzingen, omgaan met bezitsconflicten, creëren van veiligheid bij scheidingsangst, en duidelijke grenzen stellen.
* **Kleuters (fallische fase):** Kansen bieden om zich te tonen, omgaan met rivaliteit, inspelen op nieuwsgierigheid, verwerken van angsten, en ingaan op het groeiend toekomstperspectief.
* **Betekenisvolle leeromgeving:** De kleuterleraar creëert een rijke leeromgeving waarin verschillende ontwikkelingsdomeinen aan bod komen en thema's betekenisvol zijn voor de kleuters.
> **Voorbeeld:** Het is normaal dat een peuter (2,5 jaar) egocentrisch is en speelgoed afpakt. Als een 5-jarige zich nog steeds zo gedraagt, kan dit duiden op moeilijkheden in de sociale ontwikkeling die ondersteuning vereisen.
* * *
# Hechting en verbinding als basis voor ontwikkeling
Hechting en verbinding vormen de essentiële basis voor de algehele ontwikkeling van een kind, met een cruciale impact op de hersenontwikkeling en het welzijn, vooral tijdens de eerste 1000 dagen en daarna.
## 4.1 Wat is hechting?
Hechting wordt gedefinieerd als een emotionele band die ontstaat en duurt tussen mensen, waarbij een individu alles doet om zo dicht mogelijk bij het object van gehechtheid (een persoon) te zijn en actie onderneemt om de relatie te behouden. De aard en kwaliteit van de hechting met een baby zijn grotendeels afhankelijk van de responsiviteit van de ouders of voornaamste verzorgers. De manier waarop zij reageren op de behoeften van hun kind, bepaalt of er een veilige of onveilige hechting ontstaat.
### Serve and return-interacties
Baby's zoeken van nature via hun gedrag de aandacht van hun ouders, zoals door huilen of glimlachen. Dit gedrag wordt gehechtheidsgedrag genoemd. De manier waarop ouders hierop reageren, beïnvloedt de ontwikkeling van de hersenen en de hechting. Wanneer volwassenen de signalen van een kind opmerken en gepast reageren, ontwikkelt het kind vertrouwen in de ander en in zichzelf. Het uitblijven van deze reacties leidt tot stress, wat het gehechtheidsgedrag verder verhoogt, waardoor de steun van de volwassene extra belangrijk wordt.
### Soorten hechting
Kinderen kunnen een veilige of onveilige hechting ontwikkelen. Ainsworth identificeerde vier typen gehechtheidsgedrag:
* **Veilige hechting:** Het kind ontwikkelt vertrouwen dat er voor hem gezorgd wordt in tijden van stress en emotionele nood.
* **Onveilige hechting:**
* Vermijdende gehechtheid
* Ambivalente gehechtheid
* Gedesoriënteerde gehechtheid
Kinderen die veilig gehecht zijn, ontwikkelen zich beter, worden gemakkelijker zelfstandig en gaan makkelijker relaties aan. Onveilige hechting maakt een kind kwetsbaarder.
### De vereisten voor een hechtingsfiguur
Bowlby benadrukte dat opvoeden zonder relatie niet mogelijk is en stelde dat een opvoeder aan drie voorwaarden moet voldoen om een hechtingsfiguur te zijn:
1. **Beschikbaarheid:** Kinderen moeten erop kunnen vertrouwen dat je er voor hen bent.
2. **Sensitiviteit:** Je moet de noden van het kind zien en hier gepast op reageren. Gepast betekent de onderliggende nood van het kind aanvoelen en hier goed op inspelen.
3. **Responsiviteit:** Je reacties moeten consistent zijn; de ene keer mag niet anders zijn dan de andere keer. Een kind moet bijvoorbeeld weten dat je bij huilen consequent liefdevol en troostend reageert en niet afwijzend.
### De veranderlijkheid van hechting
De aard en kwaliteit van een gehechtheidsrelatie kunnen veranderen. Wanneer een kind positieve ervaringen opdoet in de relatie met volwassenen, kan een gehechtheidsstijl veranderen van onveilig naar veilig.
### Ontwikkeling van hechting
Hechtingsprocessen beginnen al vroeg, vanaf de conceptie. De vroege emotionele ervaringen, zelfs op cellulair niveau (body memory), hebben een blijvende impact.
Na de geboorte is een kind gericht op en afhankelijk van anderen.
* **Tot 6 maanden:** Baby's maken weinig onderscheid tussen mensen en reageren positief op iedereen.
* **Vanaf 6 maanden:** De baby begint zich meer te hechten aan één of meerdere volwassenen en wordt gevoeliger voor de primaire verzorger.
* **Vanaf 8 maanden:** De baby raakt emotioneel sterk afhankelijk van één of enkele personen, wordt selectief in zijn gehechtheidsrelaties, en ontwikkelt vreemdenangst en scheidingsangst. Het besef van de aanwezigheid van een vertrouwde persoon roept ook het besef van scheiding op.
* **Rond 18 maanden:** Een piek in afhankelijkheid en scheidingsangst. Met de ontwikkeling van objectpermanentie (het besef dat een ouder nog bestaat als deze niet zichtbaar is) en exploratiedrang, beginnen kinderen zich los te maken en streven naar autonomie.
* **Vanaf 2,5 jaar:** Peuters tonen duidelijk autonomie, die voortkomt uit een succesvolle afhankelijkheid. Een veilig gehecht kind kan voldoende autonomie verwerven om zich optimaal te ontwikkelen; een kind dat "goed vast" heeft gezeten, kan zich "goed losmaken" en de wereld verkennen vanuit een basisvertrouwen.
## 4.2 Hechting als voorwaarde
### 4.2.1 Hechting is essentieel voor onze ontwikkeling
Hechting is fundamenteel voor de totale ontwikkeling van een kind. De hechtingsrelatie met primaire figuren dient als model voor alle latere relaties (vriendschappen, partnerschappen, relaties met leerkrachten). Naast een psychische impact, heeft hechting ook een biologische impact en draagt het bij aan welbevinden.
### 4.2.2 Uitdieping: Invloed van hechting op de ontwikkeling van het brein
De ontwikkeling van de hersenen verloopt van onder naar boven, van primitieve overlevingsfuncties naar complexe cognitieve functies. De hersenen worden onderverdeeld in drie delen:
1. **Reptielenbrein (hersenstam):** Ontwikkelt zich als eerste, grotendeels tijdens de zwangerschap. Het regelt basale overlevingsfuncties zoals hartslag, honger, dorst en lichaamstemperatuur. Het is verantwoordelijk voor vecht-, vlucht- of bevriezingsreacties bij gevaar of stress.
2. **Zoogdierenbrein (limbisch gebied):** Regelt emoties, sociaal gedrag, herinneringen en motivatie. Het angstcentrum hierin bewaakt de veiligheid. Wanneer gevaar wordt waargenomen, wordt het rationele denkvermogen uitgeschakeld.
3. **Mensenbrein (cortex):** Ontwikkelt zich in de eerste levensjaren en is verantwoordelijk voor gezond verstand, taal, leervermogen, logisch nadenken en probleemoplossing. De prefrontale cortex, het voorste deel van de cortex, fungeert als controlecentrum en ontwikkelt zich tot ongeveer 25-jarige leeftijd. Dit deel regelt executieve functies zoals aandacht richten, prioriteiten stellen, plannen en impulsbeheersing.
De cortex is zeer plastisch en kan tot op hoge leeftijd nieuwe neurologische verbindingen aanmaken. Deze verbindingen vormen neurale netwerken die informatie uitwisselen. Hoe intensiever neurale netwerken worden gebruikt, hoe soepeler de samenwerking verloopt.
De ervaringen in de interactie tussen ouder en kind, de zogenaamde "serve and return-interacties", zijn cruciaal voor de hersenontwikkeling. Een kind dat opgroeit in een veilige en stabiele omgeving, ontwikkelt meer neurale verbindingen dan een kind in een onveilige, onvoorspelbare omgeving. Een veilige omgeving leidt tot de ontwikkeling van associaties tussen aanraking, stemgeluid en een gevoel van veiligheid, waardoor het kind leert de wereld te begrijpen. Vaste routines en patronen versterken deze neurale verbindingen.
## 4.3 Hoe werken aan verbinding?
Het opbouwen van een band met een kind is essentieel en wapent het tegen toekomstige uitdagingen, wat zorgt voor een solide basis voor zelfstandigheid, geluk en geborgenheid.
### Drie wegen naar hechting (naar Montgomery)
1. **Responsiviteit:** Zorgen voor een veilige basis door aanwezig te zijn en kinderen te helpen waar nodig. Dit vereist dat je kinderen goed leert kennen om hun behoeften te doorgronden.
2. **Sensitiviteit:** Het kind laten deel uitmaken van een gemeenschap of groep, wat het gevoel van erbij horen bevordert. Routines, rituelen en een warm welkom creëren een "wij"-gevoel.
3. **Beschikbaarheid:** Emoties erkennen en ruimte geven. Alle emoties accepteren, begrijpen dat ze een reden hebben en niet afdoen als onbelangrijk. Het negeren van gevoelens kan ertoe leiden dat een kind zich niet begrepen, dom of ontoereikend voelt.
### De cirkel van veiligheid (naar Powell)
De cirkel van veiligheid illustreert de behoefte van kinderen aan een veilige basis en hoe ouders deze kunnen bieden. Ouders die zelf veilig gehecht zijn, herkennen intuïtief de basisbehoeften van hun kind. Ze weten wanneer een kind troost, bescherming, aanmoediging of vertrouwen nodig heeft. Kinderen wisselen voortdurend af tussen exploratiegedrag en het terugkeren naar de veilige haven voor steun.
* **Gedrag:**
* **Gehechtheidsgedrag:** Biedt troost en bescherming.
* **Exploratiegedrag:** Leidt tot ontdekking en leren.
Bij overweldiging of onveiligheid stopt het exploratiegedrag en wordt gehechtheidsgedrag geactiveerd. Zodra het kind zich weer veilig voelt, neemt het exploratiegedrag de overhand. Sensitieve ouders weten wanneer ze ondersteuning moeten bieden en wanneer ze het kind moeten aanmoedigen tot exploratie, en genieten van beide fasen. Dit leert kinderen vertrouwen op hun ouders en de wereld te verkennen. Ouders geven boodschappen mee als: "Je kunt op me vertrouwen," "Ik ben er voor je," "Ik vertrouw je," en "Je kunt het aan."
### De kracht van verbinding met jezelf en je omgeving
Het is belangrijk om goed verbonden te zijn met jezelf om verbinding te kunnen maken met anderen. "It takes a village to raise a child," wat benadrukt hoe belangrijk de steun van de omgeving is.
### Werken aan verbinding in de kleuterklas
In de kleuterklas wordt verbinding bevorderd door:
* Veiligheid te bieden.
* Een houding van acceptatie, echtheid en empathie.
* Sensitief-responsief te zijn.
* "Serve and return"-interacties toe te passen.
* Kinderen te helpen omgaan met stress via co-regulatie.
* Een positief klasklimaat te creëren.
* Te werken rond relaties en gevoelens.
* * *
# Toepassingen in de kleuterklas
Dit gedeelte belicht hoe ontwikkelingspsychologische inzichten kunnen worden toegepast in de kleuterklas om het gedrag van kinderen te begrijpen en te stimuleren, rekening houdend met hun specifieke ontwikkelingsfase.
### 5.1 Het belang van ontwikkelingspsychologie voor de kleuterleraar
Als kleuterleraar is het cruciaal om inzicht te hebben in de ontwikkeling van kinderen. Dit stelt hen in staat om observatiegegevens te interpreteren vanuit een ontwikkelingspsychologisch kader. Gedrag dat normaal is voor een peuter, kan bij een vijfjarige bijvoorbeeld aanleiding geven tot verder observeren. Door gedrag te plaatsen in de context van de leeftijd en ontwikkelingsfase van het kind, kan de leraar beter begrijpen wat gepast is en wanneer mogelijk extra ondersteuning nodig is.
Het stimuleren van kinderen op alle ontwikkelingsdomeinen is essentieel voor een brede ontwikkeling. Elk kind heeft sterktes in verschillende gebieden, zoals taal, bewegen of sociale interactie. Door breed te stimuleren, kan elk kind op eigen tempo en volgens eigen mogelijkheden groeien.
### 5.2 Stimuleren van ontwikkelingsdomeinen in de kleuterklas
* **Lichamelijke ontwikkeling:**
* Sensibiliseren voor gezondheid, wat essentieel is voor een goede lichamelijke ontwikkeling.
* Thema's zoals fruit, groenten, gezonde voeding, ziek zijn en sport, evenals routines zoals handen wassen en hygiëne, dragen hieraan bij.
* **Motorische ontwikkeling:**
* Oefenen en uitbreiden van motorische vaardigheden.
* Voldoende bewegingskansen bieden (lopen, klimmen, fietsen, balvaardigheden, huppelen, tekenen, schilderen, bouwen, boetseren).
* **Zintuiglijke/Perceptuele ontwikkeling:**
* Stimuleren van de zintuiglijke ontwikkeling door aandacht te schenken aan alle zintuigen tijdens exploratie.
* Aanbieden van zintuiglijke spelletjes en sensori-motorisch materiaal.
* **Cognitieve ontwikkeling:**
* Voldoende kansen bieden voor fantasiespel.
* Geheugen oefenen met onthoudspelletjes, liedjes en versjes, waarbij veel herhaling, visuele ondersteuning, samenhang en een betekenisvolle context belangrijk zijn.
* Taalstimulering benutten en creëren.
* Een aanbod voorzien waar kleuters de werkelijkheid kunnen ervaren en representeren.
* Aanbod voorzien waar kleuters kunnen seriëren, ordenen en meten.
* Kinderen stimuleren om te leren via assimilatie en accommodatie:
* Uitgaan van wat kinderen kennen en kunnen (assimilatie).
* Het kind uit balans brengen met vragen om de omgeving beter te begrijpen (accommodatie).
* Foute ideeën doorbreken en kennis bevorderen door samen te werken in groepjes en van elkaar te leren.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* Rekening houden met de basisbehoeften van kinderen voor welbevinden.
* Kinderen leren omgaan met gevoelens en sociaal vaardiger te worden door middel van samen spelen, werken rond gevoelens, verhalen, poppenspel en rollenspel.
* Zorgen voor verbinding met de kleuters door contact te maken, sensitief en responsief te zijn, en door 'serve and return'-interacties.
* **Seksuele ontwikkeling (specifiek voor de fallische fase bij kleuters):**
* Aandacht besteden aan thema's, activiteiten en materialen waarmee kinderen zich kunnen tonen en ‘stoer’ kunnen doen.
* Kansen bieden om op een aanvaardbare manier om te gaan met rivaliteit.
* Ingaan op hun groeiende nieuwsgierigheid.
* Materialen en kansen aanbieden om angsten (zoals castratieangst of angst voor lichamelijke integriteit) te verwerken.
* Inspelen op hun groeiende toekomstperspectief, bijvoorbeeld via thema's als beroepen of grootouders.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:**
* Zorgen voor een veilige basis waaruit kinderen de wereld kunnen verkennen.
* Kansen bieden voor autonomie en initiatief.
> **Tip:** Bij het uitwerken van een thema is het belangrijk om na te gaan of het thema betekenisvol is voor de kleuters. Argumenten hiervoor kunnen gehaald worden uit de principes van de ontwikkelingspsychologie. Zorg ervoor dat een hoek in de klas rekening houdt met meerdere ontwikkelingsdomeinen.
### 5.3 De toepassing van ontwikkelingspsychologische inzichten bij specifiek gedrag
De kennis van ontwikkelingspsychologie helpt bij het interpreteren van gedrag in relatie tot de ontwikkelingsfase van het kind.
> **Voorbeeld:** Het is normaal dat een peuter van 2,5 jaar egocentrisch is, wat betekent dat hij vooral vanuit zijn eigen perspectief denkt en weinig rekening houdt met anderen. Een vijfjarige die nog steeds sterk egocentrisch gedrag vertoont, zoals speelgoed afpakken zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen of niet kan delen, kan wijzen op mogelijke problemen in de sociale ontwikkeling die ondersteuning vereisen. Op deze leeftijd wordt immers verwacht dat kinderen meer empathie tonen en zich beter kunnen inleven in anderen.
### 5.4 Werken aan verbinding in de kleuterklas
Het creëren van verbinding met kleuters is essentieel en kan op verschillende manieren:
* **Veiligheid bieden:** Een veilige basis is cruciaal. Dit betekent dat de leerkracht aanwezig is en kinderen helpt wanneer nodig.
* **Kinderen kennen en doorgronden:** Begrijpen wat een kind nodig heeft of wil, is fundamenteel.
* **Deelname aan een gemeenschap:** Zorgen dat kinderen zich onderdeel voelen van een groep in de klas, benadrukken dat ze belangrijk zijn en verantwoordelijkheid leren nemen. Routines, liederen en een warm welkom dragen hieraan bij.
* **Emoties erkennen en ruimte geven:** Alle emoties zijn acceptabel en hebben een reden. Pogingen om emoties te begrijpen en erover te praten, zelfs over schijnbaar kleine dingen zoals een gebroken koekje, zijn belangrijk. Het bagatelliseren van gevoelens kan leiden tot het gevoel niet begrepen te worden.
De "cirkel van veiligheid" illustreert hoe kinderen wisselen tussen de behoefte aan een veilige haven (gehechtheidsgedrag) en de behoefte om de wereld te verkennen (exploratiegedrag). Sensitieve leerkrachten herkennen wanneer een kind steun nodig heeft en wanneer het aangemoedigd moet worden om op ontdekking te gaan. Dit leert kinderen vertrouwen op hun ouders en van daaruit verder de wereld te verkennen, met boodschappen als "Je kunt op me vertrouwen" en "Je kunt het aan."
Het is ook belangrijk om goed verbonden te zijn met zichzelf om voor anderen te kunnen zorgen. Het principe "It takes a village to raise a child" benadrukt het belang van een ondersteunende omgeving.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | Een tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van psychologische veranderingen die plaatsvinden bij mensen gedurende hun hele levensloop, van conceptie tot ouderdom. |
| Hechting | Een diepe emotionele band die ontstaat tussen een individu en een ander persoon, kenmerkend door de drang om nabij te zijn en de relatie te onderhouden, wat essentieel is voor ontwikkeling en welzijn. |
| Verbinding | Een dynamischer begrip dan hechting, dat de continue en veranderlijke aard van menselijke relaties beschrijft, en benadrukt dat veilige verbindingen gedurende het hele leven kunnen ontstaan en veranderen. |
| Serve and return-interacties | Gedragspatronen waarbij baby's en jonge kinderen signalen uitzenden (zoals huilen of glimlachen) en verzorgers hier gepast op reageren, wat cruciaal is voor de ontwikkeling van hersenen en hechting. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij een kind erop vertrouwt dat er voor hem gezorgd wordt in tijden van stress, wat leidt tot betere ontwikkeling, meer zelfstandigheid en gemakkelijker aangaan van relaties. |
| Onveilige hechting | Een hechtingsstijl die gekenmerkt wordt door angst en wantrouwen in relaties, wat het kind kwetsbaarder maakt en de ontwikkeling kan belemmeren. Dit omvat vermijdende, ambivalente en gedesoriënteerde gehechtheid. |
| Reptielenbrein (Hersenstam) | Het meest basale deel van de hersenen, verantwoordelijk voor overlevingsfuncties zoals hartslag, ademhaling, honger, dorst en automatische reacties op gevaar zoals vechten, vluchten of bevriezen. |
| Zoogdierenbrein (Limbisch gebied) | Het deel van de hersenen dat emoties, sociaal gedrag, herinneringen en motivatie regelt. Het angstcentrum is hier een belangrijk onderdeel van en kan het denkende brein uitschakelen bij dreigend gevaar. |
| Mensenbrein (Cortex) | Het meest ontwikkelde deel van de hersenen, verantwoordelijk voor rationeel denken, taal, leervermogen, logica en probleemoplossing. Dit deel, met name de prefrontale cortex, is cruciaal voor executieve functies en groeit tot ongeveer 25 jaar. |
| Neuronen | Zenuwcellen die informatie uitwisselen via elektrische en chemische signalen. Zij vormen de neurale netwerken die de bedrading van de hersenen vormen en essentieel zijn voor informatieverwerking en leerprocessen. |
| Fallische fase (Freud) | Een fase in de psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud, gekenmerkt door toegenomen interesse in de genitaliën en verschillen tussen jongens en meisjes, en kan onderverdeeld worden in de fallisch-narcistische en fallisch-oedipale fase. |
| Fallisch-oedipale fase | De tweede subfase van de fallische fase, waarin het kind een relationele driehoeksstructuur aangaat met de ouders, wat leidt tot het oedipuscomplex (bij jongens) en elektracomplex (bij meisjes), gekenmerkt door partnerwensen en rivaliteit. |
| Egocentrisme | Een cognitieve eigenschap waarbij een individu moeite heeft om het perspectief van anderen te begrijpen en voornamelijk vanuit het eigen standpunt denkt en voelt, wat typisch is voor jonge kinderen zoals peuters. |
Cover
INzicht - Examencommissie - Cursus - Sociale en gedragswetenschappen (humane wetenschappen) 2025 - ontwikkelingspsychologie.pdf
Summary
# Basisbegrippen van ontwikkeling
Ontwikkeling is een complex proces dat het resultaat is van de interactie tussen groei, rijping en leren, beïnvloed door zowel aangeboren factoren (nature) als omgevingsinvloeden (nurture). Het leven wordt ingedeeld in verschillende levensloopfasen, elk met unieke kenmerken en ontwikkelingsopdrachten [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6).
### 1.1. De kernprocessen van ontwikkeling
Ontwikkeling wordt gedefinieerd als het gevolg van drie elkaar beïnvloedende processen: groeien, rijpen en leren [4](#page=4).
#### 1.1.1. Groeien
Groeien verwijst naar meetbare, fysieke veranderingen in het lichaam [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een baby groeit 25 centimeter in het eerste levensjaar [4](#page=4).
Dit proces wordt voornamelijk gestuurd door biologische factoren (nature) [5](#page=5).
#### 1.1.2. Rijpen
Rijpen betreft biologische processen die het lichaam of de hersenen gereedmaken voor specifieke functies. Deze genetisch gestuurde processen vinden plaats onder normale omstandigheden [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een kind kan pas lopen als de spieren en het evenwichtssysteem voldoende gerijpt zijn [4](#page=4).
Rijping is voornamelijk een 'nature'-gedreven proces [5](#page=5).
#### 1.1.3. Leren
Leren is het verwerven van nieuwe kennis, vaardigheden of gedragingen door middel van ervaring, oefening of opvoeding [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een kind leert fietsen door demonstratie, oefening en volharding [4](#page=4).
Dit proces is sterk beïnvloed door omgevingsfactoren, zoals opvoeding en ervaringen ('nurture') [5](#page=5).
#### 1.1.4. Interactie van de kernprocessen
Een illustratief voorbeeld van de interactie tussen deze processen is de ontwikkeling van taal bij een kind [4](#page=4).
* **Rijpen:** De hersenen moeten biologisch klaar zijn om taal te verwerken en te produceren [4](#page=4).
* **Leren:** Het kind leert woorden en zinsconstructies door anderen te horen en na te bootsen [4](#page=4).
* **Groeien:** Fysieke veranderingen, zoals de ontwikkeling van het strottenhoofd en de stembanden, maken de spraak verstaanbaarder [4](#page=4).
> **Tip:** Ontwikkeling is zelden het gevolg van één enkele factor, maar altijd van een combinatie van deze drie kernprocessen [4](#page=4).
### 1.2. Nature versus nurture
Bij het bestuderen van ontwikkeling is de vraag of gedrag primair aangeboren (nature) of aangeleerd (nurture) is een centraal thema [5](#page=5).
* **Groeien** is voornamelijk 'nature' [5](#page=5).
* **Rijpen** is voornamelijk 'nature' [5](#page=5).
* **Leren** is voornamelijk 'nurture' [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Hoewel rijping (nature) de spieren en het evenwicht voorbereidt op lopen, is de snelheid en kwaliteit van het leren lopen afhankelijk van omgevingsstimulatie (nurture) zoals aanmoediging en oefenmogelijkheden [5](#page=5).
### 1.3. Levensloopfasen
Het menselijk leven wordt in de ontwikkelingspsychologie opgedeeld in distincte levensloopfasen, om zo de continue veranderingen en ontwikkelingsopdrachten beter te kunnen begrijpen. Deze fasen gaan geleidelijk in elkaar over [6](#page=6).
#### 1.3.1. Prenatale fase
* **Leeftijd:** Van bevruchting tot geboorte (ongeveer 9 maanden) [6](#page=6).
* **Kenmerken:** Ontwikkeling in de baarmoeder, ontstaan van organen, spieren en het zenuwstelsel; een periode van zeer intensieve fysieke groei [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een baby van 30 weken ontwikkelt een slaap-waakritme [6](#page=6).
#### 1.3.2. Babytijd
* **Leeftijd:** 0 tot ongeveer 1 jaar [6](#page=6).
* **Kenmerken:** Volledige afhankelijkheid van verzorgers, snelle fysieke groei, ontwikkeling van eerste motorische vaardigheden (rollen, zitten); hechting met opvoeders is cruciaal [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een baby huilt wanneer de moeder vertrekt, wat duidt op de ontwikkeling van een hechtingsband [6](#page=6).
#### 1.3.3. Peutertijd
* **Leeftijd:** 1 tot 3 jaar [6](#page=6).
* **Kenmerken:** Ontwikkeling van lopen, praten, zelfherkenning; ontwikkeling van een eigen wil (vaak geuit met 'nee'); begin van zindelijkheidstraining [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een peuter wil zijn jas zelf aantrekken en zegt "zelf doen!" [6](#page=6).
#### 1.3.4. Vroege kindertijd (kleutertijd)
* **Leeftijd:** 3 tot 6 jaar [7](#page=7).
* **Kenmerken:** Fantasie en spel staan centraal; leren omgaan met regels, anderen en emoties; snelle taalontwikkeling [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Een kleuter speelt 'doktertje' en verzint hierbij verhaaltjes [7](#page=7).
#### 1.3.5. Midden kindertijd (lagere schoolkindfase)
* **Leeftijd:** 6 tot 12 jaar [7](#page=7).
* **Kenmerken:** Start van het schoolleven (lezen, schrijven, rekenen); behoefte aan erkenning van leeftijdsgenoten; ontwikkeling van een gevoel van competentie ("ik kan iets!") [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Een kind voelt zich trots na complimenten voor een boekverslag [7](#page=7).
#### 1.3.6. Adolescentie
* **Leeftijd:** Ongeveer 12 tot 18 jaar [7](#page=7).
* **Kenmerken:** Lichamelijke veranderingen door de puberteit; identiteitsontwikkeling ("Wie ben ik?"); een emotioneel zoekende en kwetsbare fase [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Een jongere experimenteert met verschillende kledingstijlen om zijn identiteit te verkennen [7](#page=7).
#### 1.3.7. Vroege volwassenheid
* **Leeftijd:** 18 tot ongeveer 30 jaar [7](#page=7).
* **Kenmerken:** Focus op zelfstandigheid, relaties, werk en eventueel een gezin; maken van belangrijke levenskeuzes [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Een twintiger verhuist voor zijn eerste baan [7](#page=7).
#### 1.3.8. Midden volwassenheid
* **Leeftijd:** Ongeveer 30 tot 65 jaar [8](#page=8).
* **Kenmerken:** Een relatief stabiele levensfase met werk, gezin en maatschappelijke rollen; mogelijkheid tot een midlifecrisis of heroriëntatie; zorg voor kinderen en/of ouders [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Een persoon twijfelt na twintig jaar dienst of hij van baan wil veranderen [8](#page=8).
#### 1.3.9. Late volwassenheid
* **Leeftijd:** Vanaf ongeveer 65 jaar [8](#page=8).
* **Kenmerken:** Pensioen, meer tijd voor hobby's of familie; terugblik op het leven met gevoelens van tevredenheid of spijt; kleinkinderen spelen vaak een centrale rol [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Een grootmoeder deelt graag verhalen over vroeger met haar kleinkinderen [8](#page=8).
> **Studietip:** Het maken van een samenvattende tabel per levensloopfase met leeftijd en kenmerken kan helpen bij het overzicht [8](#page=8).
---
# Ontwikkelingsdomeinen en hun wisselwerking
De menselijke ontwikkeling kan worden geanalyseerd vanuit vijf centrale, onderling verbonden domeinen: fysiek, cognitief, moreel, socio-emotioneel en persoonlijkheid, die gedurende de gehele levensloop elkaar beïnvloeden [9](#page=9).
## 2. Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling van een mens verloopt op verschillende domeinen die met elkaar samenhangen [9](#page=9).
### 2.1 Fysieke ontwikkeling
De fysieke ontwikkeling omvat alle lichamelijke veranderingen die zich voordoen in de loop van het leven, van de bevruchting tot het overlijden. Ze bestaat uit vier deelaspecten [9](#page=9):
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Dit betreft de groei van het lichaam zelf, inclusief lengte, gewicht, lichaamsbouw, verhoudingen en de ontwikkeling van organen, skelet en zenuwstelsel [9](#page=9).
* **Sensorische ontwikkeling:** Dit omvat de ontwikkeling van de zintuigen zoals zien, horen, ruiken, proeven, voelen en het evenwichtsgevoel [9](#page=9).
* **Motorische ontwikkeling:** Dit is de ontwikkeling van beweging en wordt onderverdeeld in grove motoriek (grote bewegingen zoals lopen en springen) en fijne motoriek (kleinere, nauwkeurige bewegingen zoals tekenen en schrijven) ] [9](#page=9).
* **Sensomotorische ontwikkeling:** Dit betreft de samenwerking tussen zintuigen en beweging, waarbij kinderen leren doelgericht te bewegen op basis van wat ze waarnemen. Dit is met name belangrijk in de baby- en peutertijd [9](#page=9).
**Overzicht fysieke ontwikkeling per levensfase:**
| Levensfase | Lichamelijke ontwikkeling | Sensorische ontwikkeling | Motorische ontwikkeling | Sensomotoriek |
| :------------------ | :----------------------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------- |
| Prenatale fase | Groei van embryo tot foetus, aanleg organen en zenuwstelsel | Zintuigen beginnen zich te ontwikkelen | Reflexmatige bewegingen in de baarmoeder | Reageert op geluid en licht, eerste coördinatie |
| Babytijd (0–1 jaar) | Snelle groei in lengte en gewicht, hoofdproporties verminderen | Zicht wordt scherper, herkent vertrouwde stemmen | Rollen, zitten, grijpen (grof/fijn) | Ziet speelgoed → reikt ernaar |
| Peutertijd (1–3 jaar) | Groei vertraagt, toename spierkracht | Zintuigen bijna volledig ontwikkeld | Stappen, traplopen (grof), eten met lepel (fijn) | Bewegingen worden doelgerichter dankzij zintuigfeedback |
| Kleutertijd (3–6 jaar) | Verandering in lichaamsverhoudingen | Zintuigen verfijnen | Springen, fietsen (grof), tekenen, knippen (fijn) | Kan bewegingen bijsturen op basis van wat het waarneemt |
| Lagere schoolleeftijd (6–12 jaar) | Gestage groei, toename spiercontrole | Zintuigen volledig functioneel | Sporten, zwemmen (grof), schrijven, precisiewerk (fijn) | Sterk verbeterde coördinatie |
| Adolescentie (12–18 jaar) | Groeispurt, seksuele rijping (puberteit) | Hormonen beïnvloeden zintuiglijke gevoeligheid | Toename van kracht en snelheid, verfijning fijne motoriek | Betere reactietijd en motorische coördinatie |
| Volwassenheid | Piek van lichamelijke capaciteiten → later lichte achteruitgang | Zintuigen blijven stabiel (jong), nemen af (oudere leeftijd) | Behoud van motoriek → trager reageren op latere leeftijd | Evenwicht en precisie kunnen afnemen bij ouderdom | [10](#page=10).
### 2.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling verwijst naar de ontwikkeling van het denkvermogen en alles wat daarmee samenhangt, zoals aandacht, concentratie, waarneming, geheugen, taal, probleemoplossend vermogen, besluitvorming, abstract denken, creativiteit en fantasie. Het gaat hierbij om hoe de hersenen zintuiglijke prikkels verwerken en er betekenis aan geven. De cognitieve ontwikkeling staat niet los van andere domeinen; bijvoorbeeld, de ontwikkeling van taal wordt beïnvloed door de rijping van het zenuwstelsel (fysieke ontwikkeling) en sociale interacties (socio-emotionele ontwikkeling) ] [11](#page=11).
**Overzicht cognitieve ontwikkeling per levensfase:**
| Levensfase | Typische kenmerken cognitieve ontwikkeling | Voorbeelden |
| :------------------------- | :------------------------------------------------------------------------ | :----------------------------------------------------------------------------------- |
| Prenatale fase | De basis voor latere cognitieve functies wordt gelegd. | Foetus kan geluiden herkennen, bv. de stem van de moeder. |
| Babytijd (0–1 jaar) | Ontwikkeling van zintuigen en geheugen. Leren van oorzaak-gevolgrelaties. | Herkent gezichten, reageert op naam, ontdekt dat een rammelaar geluid maakt. |
| Peutertijd (1–3 jaar) | Taal breidt zich snel uit. Denken is nog egocentrisch. | Kent tientallen woorden, stelt "waarom"-vragen, herkent zichzelf in de spiegel. |
| Kleutertijd (3–6 jaar) | Veel fantasie. Oefent geheugen en eenvoudige logica. Taalgebruik groeit sterk. | Speelt rollenspellen, begrijpt eenvoudige volgordes, gebruikt samengestelde zinnen. |
| Lagere schoolleeftijd (6–12 jaar) | Kan logisch en concreet denken. Ontwikkelt schoolse vaardigheden. | Leert lezen, rekenen, plannen en begrijpt spelregels. |
| Adolescentie (12–18 jaar) | Abstract en hypothetisch denken komt op. Kritisch denken groeit. | Stelt regels in vraag, denkt na over ethiek, kan debatteren of relativeren. |
| Vroege volwassenheid (18–30 jaar) | Kennis en probleemoplossend vermogen worden toegepast. | Kan complexe beslissingen nemen, leert plannen op lange termijn. |
| Midden volwassenheid (30–65 jaar) | Kennis stabiliseert, wijsheid groeit. Nieuwe leerprocessen blijven mogelijk. | Kan efficiënt multitasken, leert bij in functie van werk of gezin. |
| Late volwassenheid (65+) | Geheugen en verwerkingssnelheid nemen af, maar inzicht en ervaring blijven sterk. | Moeilijker om nieuwe info te onthouden, maar veel kennis over relaties en keuzes. | [12](#page=12).
### 2.3 Morele ontwikkeling
De morele ontwikkeling verwijst naar de manier waarop mensen leren onderscheid te maken tussen goed en kwaad en hoe ze omgaan met regels, normen en waarden. Dit omvat het besef van wat goed of fout is, inzicht in regels en rechtvaardigheid, de ontwikkeling van eigen normen en waarden, en het maken van morele afwegingen. Morele ontwikkeling ontstaat door een combinatie van cognitieve groei, sociale interactie, opvoeding en maatschappelijke invloeden [13](#page=13).
**Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling**
Lawrence Kohlberg beschreef hoe moreel redeneren groeit in fasen, van eenvoudige gehoorzaamheid tot principiële ethiek. Zijn theorie kent drie niveaus, elk met twee stadia, die in een vaste volgorde worden doorlopen. Niet iedereen bereikt het hoogste niveau. Kohlberg onderzocht niet wat mensen doen, maar waarom ze iets moreel juist of fout vinden [13](#page=13) [14](#page=14).
| Niveau | Stadium | Kernidee | Voorbeeld |
| :-------------------- | :------------------------------- | :-------------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------- |
| Preconventioneel niveau (kinderen) | 1. Straf en gehoorzaamheid | Goed is: doen wat mag. Slecht is: straf krijgen. | “Ik steel niet, anders krijg ik straf van de politie.” |
| | 2. Instrumenteel gedrag | Goed is: wat iets oplevert (beloning, wederdienst). | “Als ik mijn speelgoed deel, krijg ik straks ook iets.” |
| Conventioneel niveau (tieners & volwassenen) | 3. Brave-jongen-/meisje-moraal | Goed is: wat anderen goed vinden (sociale waardering). | “Ik help mijn oma, want dan vinden mijn ouders mij lief.” |
| | 4. Orde en wet | Goed is: wat volgens de regels of wetten moet. | “Je mag niet door het rood rijden, want regels zijn er voor iedereen.” |
| Postconventioneel niveau (sommige volwassenen) | 5. Sociaal contract | Goed is: wat de rechten van iedereen respecteert. | “Iedereen heeft recht op vrije meningsuiting, ook als ik het niet eens ben.” |
| | 6. Universele ethische principes | Goed is: wat strookt met diepgewortelde morele principes. | “Ik weiger iemand te discrimineren, ook al zegt de wet dat het mag.” |
**Voorbeeld: het Heinz-dilemma**
Heinz steelt een duur medicijn voor zijn zieke vrouw. Mogelijke reacties per stadium variëren van angst voor straf (stadium 1) tot de erkenning dat het recht op leven boven eigendom gaat (stadium 5 of 6) ] [14](#page=14).
**Morele ontwikkeling per levensfase:**
| Levensfase | Typische kenmerken morele ontwikkeling | Voorbeelden |
| :------------------------- | :-------------------------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------- |
| Prenatale fase | Nog geen moreel besef, maar wel morele verwachtingen van ouders. | Ouders praten tegen baby, stellen morele verwachtingen (bv. “lief zijn”). |
| Babytijd (0–1 j) | Nog geen moreel bewustzijn, wel emotionele basis (plezier/ongemak). | Huilt bij conflict, lacht bij positief contact — basis voor latere empathie. |
| Peutertijd (1–3 j) | Begint onderscheid te maken tussen ‘mag’ en ‘mag niet’. | Zegt “nee”, beseft dat iets verboden is, begrijpt reden nog niet. |
| Kleutertijd (3–6 j) | Regels worden als absoluut gezien. Denken is nog egocentrisch. | Vindt iemand ‘stout’ omdat hij straf krijgt; wil beloond worden voor ‘braaf zijn’. |
| Lagere schoolleeftijd (6–12 j) | Begrijpt rechtvaardigheid, intenties. Regels worden bespreekbaar. | Vindt straf eerlijk als iets ‘expres’ gebeurde. Begrijpt verschil tussen liegen en vergissen. |
| Adolescentie (12–18 j) | Stelt regels in vraag, ontwikkelt eigen waarden. Empathie groeit sterk. | Verdedigt eigen mening, discussieert over maatschappelijke thema’s. |
| Vroege volwassenheid (18–30 j) | Morele overtuigingen worden deel van de identiteit. | Neemt ethisch standpunt in rond opvoeding, politiek, klimaat… |
| Midden volwassenheid (30–65 j) | Past morele waarden toe in werk, gezin en samenleving. | Probeert het goede voorbeeld te geven aan kinderen of collega’s. |
| Late volwassenheid (65+) | Terugblik op keuzes, nadenken over morele nalatenschap. | Vraagt zich af: “Heb ik juist gehandeld?” of “Wat laat ik achter voor anderen?”. | [15](#page=15).
### 2.4 Socio-emotionele ontwikkeling
De socio-emotionele ontwikkeling betreft hoe mensen emoties herkennen, reguleren en uiten, hoe ze leren omgaan met anderen, sociale vaardigheden ontwikkelen, een hechtingsstijl en basisvertrouwen opbouwen, en empathie en verbondenheid ontwikkelen. Deze ontwikkeling wordt sterk beïnvloed door opvoeding, persoonlijkheid, sociale omgeving en cultuur [16](#page=16).
**Psychosociale ontwikkeling volgens Erik Erikson**
Erik Eriksons theorie over acht psychosociale stadia beschrijft hoe elke levensfase een crisis doormaakt tussen twee polen (positief vs. negatief) . Een succesvolle verwerking leidt tot een sterker persoonlijkheid, terwijl onsuccesvolle verwerking tot kwetsbaarheden kan leiden. Erikson was een van de eersten die stelde dat ontwikkeling levenslang doorgaat [16](#page=16) [17](#page=17).
**Overzicht Eriksons stadia:**
| Fase | Leeftijd | Crisis (positieve vs. negatieve pool) | Kernuitleg | Voorbeeld |
| :--- | :------- | :------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------ | :-------------------------------------------------------------------------- |
| 1. | 0 – 1 | Vertrouwen vs. wantrouwen | Het kind leert of de wereld veilig is en of aan zijn behoeften wordt voldaan. | Een baby die liefdevol verzorgd wordt, lacht als mama binnenkomt. |
| 2. | 1 – 3 | Autonomie vs. schaamte/twijfel | Het kind leert zelfstandig handelen, of voelt zich onzeker bij mislukkingen. | Een peuter probeert zelf zijn jas aan te doen en roept “zelf doen!”. |
| 3. | 3 – 6 | Initiatief vs. schuldgevoel | Het kind onderneemt spontaan actie, maar kan zich schuldig voelen bij afkeuring. | Een kleuter verzint een spel, maar stopt ermee als de juf boos wordt. |
| 4. | 6 – 12 | Competentie vs. minderwaardigheid | Het kind leert vaardigheden en voelt zich bekwaam, of ervaart falen. | Een kind dat goed kan rekenen voelt zich slim; een ander voelt zich dom bij leesproblemen. |
| 5. | 12 – 18 | Identiteit vs. rolverwarring | De jongere zoekt uit wie hij is en probeert verschillende rollen. | Een tiener verandert vaak van stijl en vriendengroep. |
| 6. | 18 – 30 | Intimiteit vs. isolement | De volwassene zoekt verbondenheid in relaties of blijft alleen. | Iemand gaat een serieuze relatie aan of durft zich niet open te stellen. |
| 7. | 30 – 65 | Generativiteit vs. stagnatie | De volwassene wil iets betekenen voor anderen, of voelt zich vastgelopen. | Een ouder zet zich in voor gezin of voelt zich uitgeblust in zijn werk. |
| 8. | 65+ | Ego-integriteit vs. wanhoop | De oudere kijkt terug op zijn leven met aanvaarding of spijt. | Een gepensioneerde zegt “ik heb een mooi leven gehad”, of: “ik heb zoveel gemist.”. | [17](#page=17).
**Sociaal-emotionele ontwikkeling per levensfase:**
| Levensfase | Typische kenmerken socio-emotionele ontwikkeling | Voorbeelden |
| :------------------ | :------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------ |
| Prenatale fase | Nog geen eigen sociaal-emotioneel gedrag, wel de basis voor hechting. | Foetus reageert op de stem van de moeder, hartslag vertraagt bij vertrouwd geluid. |
| Babytijd (0–1 j) | Hechting aan verzorgers; opbouw van basisvertrouwen. | Baby lacht naar mama, huilt bij vreemden → veilige hechting ontstaat. |
| Peutertijd (1–3 j) | Ontwikkeling van autonomie en emoties; begin sociale interactie. | Zegt “nee”, speelt naast anderen (parallelspel), toont boosheid of trots. |
| Kleutertijd (3–6 j) | Meer sociale interactie; leren delen en rekening houden met anderen. | Speelt samen, sluit vriendschappen, toont schaamte of schuldgevoel. |
| Lagere schoolleeftijd (6–12 j) | Vrienden worden belangrijker; emotiecontrole groeit; sociale vergelijking start. | Wil ‘erbij horen’, is gevoelig voor groepsdruk, leert samenwerken en verliezen. |
| Adolescentie (12–18 j) | Identiteitsvorming, grote invloed van vrienden, wisselende emoties. | Experimenteert met rollen, zoekt goedkeuring, voelt zich soms onbegrepen. |
| Vroege volwassenheid (18–30 j) | Hechte relaties en sociale verantwoordelijkheid worden belangrijker. | Gaat duurzame relaties aan, leert feedback geven en ontvangen. |
| Midden volwassenheid (30–65 j) | Zorg voor anderen en volgende generaties. Evenwicht zoeken in sociale rollen. | Voelt zich verantwoordelijk voor kinderen of ouders, zoekt betekenisvolle contacten. |
| Late volwassenheid (65+) | Verlieservaringen; zoeken naar verbondenheid en ego-integriteit. | Hechting met kleinkinderen, omgaan met verlies van partner of vrienden. | [18](#page=18).
### 2.5 Persoonlijkheidsontwikkeling
De persoonlijkheidsontwikkeling verwijst naar de vorming van de unieke, stabiele kenmerken die bepalen hoe iemand denkt, voelt en zich gedraagt. Dit omvat temperament (aangeboren reacties), karakter (gevormd door opvoeding en ervaring), zelfbeeld, zelfvertrouwen en identiteitsvorming. De persoonlijkheid ontwikkelt zich levenslang, maar de belangrijkste bouwstenen worden gelegd tijdens de kindertijd en adolescentie [19](#page=19).
**Persoonlijkheidsontwikkeling per levensfase:**
| Levensfase | Typische kenmerken persoonlijkheidsontwikkeling | Voorbeelden |
| :------------------------- | :---------------------------------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------- |
| Prenatale fase | Nog geen persoonlijkheid, maar wel aanleg voor temperament via erfelijkheid. | Sommige baby’s zijn na geboorte al prikkelgevoelig of net heel rustig → genetische basis. |
| Babytijd (0–1 j) | Eerste tekenen van temperament. Basisvertrouwen wordt gevormd. | Baby reageert fel op nieuwe prikkels of blijft juist opvallend kalm. |
| Peutertijd (1–3 j) | Ontdekking van het eigen 'ik'. Ontwikkeling van autonomie. | Peuter zegt vaak “zelf doen”, toont koppigheid of net volgzaamheid. |
| Kleutertijd (3–6 j) | Zelfbeeld groeit. Fantasie beïnvloedt identiteit. Kind vergelijkt zich met anderen. | Denkt dat hij alles kan, of voelt zich onzeker bij falen. |
| Lagere schoolleeftijd (6–12 j) | Vergelijkt zichzelf met leeftijdsgenoten. Zelfvertrouwen of faalangst ontstaan. | Kind dat goed presteert krijgt positief zelfbeeld; kind dat worstelt, voelt zich ‘niet goed genoeg’. |
| Adolescentie (12–18 j) | Identiteitsvorming staat centraal. Persoonlijkheid wordt bewuster beleefd. | Zoekt naar wie hij is, experimenteert met stijl, gedrag, hobby’s… |
| Vroege volwassenheid (18–30 j) | Identiteit stabiliseert. Persoonlijkheid komt tot uiting in relaties en werk. | Kent zichzelf beter, weet wat hij wil op vlak van werk en partnerkeuze. |
| Midden volwassenheid (30–65 j) | Persoonlijkheid is grotendeels stabiel. Vragen rond zingeving kunnen opkomen. | Ervaart groei of stagnatie in werk of privéleven; heroverweegt doelen. |
| Late volwassenheid (65+) | Terugblik op het leven: tevredenheid of spijt. Zelfaanvaarding is belangrijk. | “Wie ben ik geweest?” “Wat laat ik na voor anderen?” – zoektocht naar integriteit. | [20](#page=20).
**Verbinding met Eriksons theorie**
Hoewel Eriksons theorie voornamelijk bij socio-emotionele ontwikkeling wordt geplaatst vanwege de focus op sociale relaties en emotionele verbondenheid, is deze nauw verbonden met de persoonlijkheidsontwikkeling. In elke fase stelt Erikson een identiteitsvraag of innerlijk conflict, zoals 'vertrouwen vs. wantrouwen' of 'identiteit vs. rolverwarring'. Hoe iemand deze conflicten oplost, beïnvloedt wie hij of zij wordt als persoon [21](#page=21).
**Voorbeeld: peuterfase**
Een peuter die zijn jas wil aandoen en “ikke zelf doen” zegt, zit in de fase van autonomie versus schaamte en twijfel. Positieve ondersteuning leidt tot zelfvertrouwen, terwijl afremming kan leiden tot schaamte. Deze ervaring beïnvloedt zowel de socio-emotionele ontwikkeling als de persoonlijkheidsvorming [21](#page=21).
### 2.6 Wisselwerking tussen ontwikkelingsdomeinen
Ontwikkeling is een samenhangend geheel; de vijf ontwikkelingsdomeinen — fysiek, cognitief, moreel, socio-emotioneel en persoonlijkheid — beïnvloeden elkaar voortdurend [22](#page=22).
**Algemene voorbeelden van wisselwerking:**
* **Fysiek → sociaal-emotioneel:** Een peuter leert lopen (fysiek) en kan daardoor andere kinderen benaderen (sociaal-emotioneel) ] [22](#page=22).
* **Cognitief → moreel:** Een adolescent leert abstract denken (cognitief) en begint zich vragen te stellen over rechtvaardigheid (moreel) ] [22](#page=22).
* **Sociaal-emotioneel → persoonlijkheid:** Een kind dat goed wordt opgevangen bij verdriet (sociaal-emotioneel), ontwikkelt meer zelfvertrouwen (persoonlijkheid) ] [22](#page=22).
* **Moreel → sociaal:** Een kind dat eerlijkheid belangrijk vindt (moreel), wordt sneller vertrouwd door klasgenoten (sociaal) ] [22](#page=22).
**Voorbeelden van domeinoverschrijdende wisselwerking per levensfase:**
| Levensfase | Wisselwerking tussen ontwikkelingsdomeinen |
| :---------------------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Babytijd (0–1 j) | Fysieke rijping, zoals het ontwikkelen van het gezichtsvermogen (fysiek), maakt hechting mogelijk (socio-emotioneel) . | [23](#page=23).
| Peutertijd (1–3 j) | Taalontwikkeling (cognitief) helpt het kind emoties beter te uiten (socio-emotioneel) . | [23](#page=23).
| Kleutertijd (3–6 j) | Betere motoriek (fysiek) laat het kind meespelen met anderen → meer sociale ervaringen (socio-emotioneel) . | [23](#page=23).
| Lagere schoolleeftijd (6–12 j) | Succes op school (cognitief) vergroot het zelfvertrouwen (persoonlijkheid) . | [23](#page=23).
| Adolescentie (12–18 j) | Abstract denken (cognitief) leidt tot vorming van eigen waarden (moreel) en versterkt de identiteitsvorming (persoonlijkheid) . | [23](#page=23).
| Vroege volwassenheid (18–30 j) | De keuze voor een partner (socio-emotioneel) wordt beïnvloed door zelfvertrouwen (persoonlijkheid) en empathie (moreel) . | [23](#page=23).
| Midden volwassenheid (30–65 j) | Hoge werkdruk (sociaal) kan leiden tot lichamelijke klachten (fysiek) → met impact op zelfbeeld (persoonlijkheid) . | [23](#page=23).
| Late volwassenheid (65+) | Fysieke achteruitgang leidt tot minder sociaal contact → kan gevoelens van eenzaamheid uitlokken (socio-emotioneel) . | [23](#page=23).
---
# Basisvragen in de ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie stelt drie fundamentele vragen om de veranderingen die mensen gedurende hun leven ondergaan te begrijpen.
### 3.1 Continuïteit versus discontinuïteit
Deze basisvraag onderzoekt of ontwikkeling een geleidelijk, vloeiend proces is (continuïteit) of dat het plaatsvindt in duidelijke fasen of sprongen (discontinuïteit) [24](#page=24).
#### 3.1.1 Continue ontwikkeling
Continue ontwikkeling verloopt geleidelijk en stap voor stap, zonder duidelijke overgangen. De veranderingen zijn hierbij vloeiend, waarbij het gedrag zelf niet fundamenteel verandert, maar er wel een toename is in niveau of hoeveelheid. Dit wordt gekenmerkt als een kwantitatieve verandering [24](#page=24).
> **Voorbeelden van continue ontwikkeling:**
> * Lichaamslengte: kinderen worden geleidelijk groter [24](#page=24).
> * Spraakontwikkeling: woordenschat groeit dagelijks via interactie [24](#page=24).
> * Het sneller leren van lopen, fietsen of rekenen [24](#page=24).
#### 3.1.2 Discontinue ontwikkeling
Discontinue ontwikkeling verloopt in duidelijke fasen of sprongen, waarbij kwalitatieve veranderingen plotseling kunnen optreden [24](#page=24).
> **Voorbeelden van discontinue ontwikkeling:**
> * Een peuter die in korte tijd plots veel nieuwe woorden leert [24](#page=24).
> * De puberteit: hormonale veranderingen die zorgen voor opvallende gedragsveranderingen [24](#page=24).
> * Zindelijkheid: na lange voorbereiding is een kind ineens volledig zindelijk [24](#page=24).
> * Zelfstandig leren fietsen na weken oefenen [24](#page=24).
Het is belangrijk op te merken dat ontwikkeling in sommige gevallen continu kan lijken en in andere discontinu, afhankelijk van het specifieke aspect dat wordt onderzocht en de context [24](#page=24).
### 3.2 Nature, nurture en zelfbepaling
Deze vraag richt zich op de factoren die ontwikkeling beïnvloeden: aangeboren eigenschappen (nature), omgevingsfactoren (nurture), of eigen keuzes van het individu (zelfbepaling) [25](#page=25).
* **Nature:** Verwijst naar erfelijkheid en aangeboren factoren zoals genen en temperament [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** Een kind met muzikale ouders wordt geboren met aanleg voor muziek [25](#page=25).
* **Nurture:** Omvat de omgeving, opvoeding, cultuur en ervaringen van een individu [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** Een kind leert piano spelen dankzij oefening en stimulerende ouders [25](#page=25).
* **Zelfbepaling:** Houdt in dat het individu geen passief product is van nature of nurture, maar ook bewuste keuzes kan maken [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** Een volwassene besluit op latere leeftijd alsnog piano te leren [25](#page=25).
In de praktijk spelen alle drie deze factoren een rol in ontwikkeling. De centrale vraag die onderzoekers zich stellen, is welke factor in een specifieke situatie het zwaarst weegt [25](#page=25).
### 3.3 Universele versus culturele bepaling
Deze vraag onderzoekt of ontwikkeling overal ter wereld op dezelfde manier verloopt (universeel bepaald) of dat deze afhankelijk is van de specifieke cultuur en context waarin iemand opgroeit (cultureel bepaald) [25](#page=25).
#### 3.3.1 Cultureel bepaald
Wanneer ontwikkeling cultureel bepaald is, is deze afhankelijk van de cultuur en context waarin iemand opgroeit. Wat als "normaal" wordt beschouwd, kan sterk verschillen tussen samenlevingen [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** In sommige culturen krijgen kinderen al vroeg verantwoordelijkheden in het huishouden [25](#page=25).
#### 3.3.2 Universeel bepaald
Als ontwikkeling universeel bepaald is, verlopen bepaalde aspecten overal op dezelfde manier, ongeacht cultuur of tijd, omdat ze tot de menselijke natuur behoren [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** Kinderen leren overal ter wereld lopen en praten, ongeacht de cultuur [25](#page=25).
De meeste psychologen erkennen tegenwoordig dat zowel universele als culturele invloeden een rol spelen in de ontwikkeling [25](#page=25).
### 3.4 Samenvattende tabel van basisvragen
| Basisvraag | Tegenpolen | Wat wordt onderzocht? |
| :---------------------- | :------------------------------ | :---------------------------------------------------- |
| Verloop | Continu vs. discontinu | Gaat ontwikkeling geleidelijk of in sprongen? |
| Invloed | Nature – nurture – zelfbepaling | Wat beïnvloedt ontwikkeling het meest? |
| Algemene geldigheid | Universeel vs. cultureel | Geldt de ontwikkeling overal of hangt ze af van cultuur? |
---
# Verschillende benaderingen in de ontwikkelingspsychologie
Dit onderdeel verkent de diverse theoretische perspectieven, waaronder de biologische, psychodynamische, behavioristische, cognitieve, humanistische en systemische benaderingen, met hun belangrijkste vertegenwoordigers en theorieën.
### 4.1 Biologische benadering
De biologische benadering legt de nadruk op aangeboren factoren, zoals genen, erfelijkheid, lichamelijke rijping en de werking van het zenuwstelsel. Verschillende stromingen binnen deze benadering kijken elk met een eigen invalshoek naar ontwikkeling [28](#page=28).
#### 4.1.1 Evolutionaire psychologie – Darwin
De evolutionaire psychologie gaat ervan uit dat huidig gedrag gevormd is door miljoenen jaren evolutie, waarbij gedragingen die nuttig waren voor overleving en voortplanting zijn blijven bestaan. Ontwikkeling wordt gezien als een aanpassing aan de omgeving gericht op het voortbestaan van de soort. Charles Darwin ontwikkelde de evolutietheorie met natuurlijke selectie als centraal principe: organismen met gunstige eigenschappen overleven en planten zich voort [28](#page=28).
> **Tip:** Gedragingen zoals hechting zoeken bij baby's of angst voor spinnen zijn voorbeelden van evolutionaire overlevingsmechanismen [28](#page=28).
**Specifieke kenmerken van Darwins theorie:**
* Mensbeeld: passief; gedrag is een resultaat van evolutionaire overlevingsmechanismen [28](#page=28).
* Klemtoon: nature; gedrag is erfelijk bepaald [28](#page=28).
* Contextgevoeligheid: universeel; gedrag geldt voor de hele soort [28](#page=28).
#### 4.1.2 Rijpingstheorie – Gesell
De rijpingstheorie stelt dat ontwikkeling vooral biologisch gestuurd is. Kinderen doorlopen een vaste volgorde van ontwikkelingsfasen, grotendeels genetisch bepaald, en opvoeding of oefening kan dit proces niet forceren of versnellen. Arnold Gesell onderzocht de lichamelijke en motorische ontwikkeling en stelde dat elk kind een interne ontwikkelingsklok heeft die bepaalt wanneer mijlpalen worden bereikt [29](#page=29).
> **Voorbeeld:** Een baby kan pas leren rechtop zitten of lopen wanneer de spieren en het evenwicht voldoende ontwikkeld zijn [29](#page=29).
**Specifieke kenmerken van Gesells theorie:**
* Mensbeeld: passief; ontwikkeling volgt een biologisch groeiprogramma [29](#page=29).
* Klemtoon: nature; ontwikkeling is genetisch bepaald [29](#page=29).
* Contextgevoeligheid: universeel; elk gezond kind ontwikkelt zich volgens een vast patroon [29](#page=29).
#### 4.1.3 Epigenetica – Waddington
Epigenetica combineert nature en nurture door te stellen dat genen de basis vormen, maar de omgeving bepaalt welke genen actief worden. Conrad Waddington introduceerde het epigenetische landschap, waarin ervaringen, voeding, stress of opvoeding een genetisch pad kunnen beïnvloeden of bijsturen. Niet alle erfelijke informatie komt automatisch tot uiting; omgevingsinvloeden kunnen genen aan- of uitzetten [29](#page=29).
> **Voorbeeld:** Een baby met aanleg voor hoge intelligentie ontwikkelt dit pas volledig in een stimulerende omgeving, of slechte voeding tijdens de zwangerschap kan genen activeren met latere gezondheidsrisico's [29](#page=29).
**Specifieke kenmerken van Waddingtons theorie:**
* Mensbeeld: deels passief (genetisch gestuurd), deels actief (omgeving beïnvloedt genactivatie) [30](#page=30).
* Klemtoon: combinatie van nature en nurture; genen worden beïnvloed door omgevingsfactoren [30](#page=30).
* Contextgevoeligheid: afhankelijk van omgeving; sommige genen worden pas geactiveerd in specifieke omstandigheden [30](#page=30).
#### 4.1.4 Vergelijking biologische stromingen met basisvragen
| Stroming | Continu/discontinu | Nature/nurture/zelfbepaling | Universeel/cultureel |
| :---------------------- | :------------------------------------------------------ | :-------------------------- | :------------------------------------ |
| Evolutionaire psychologie | Discontinu (verandering in fasen door evolutie) | Nature (erfelijkheid, overleving) | Universeel (geldt voor de hele soort) |
| Rijpingstheorie | Discontinu (ontwikkeling in biologische stadia) | Vooral nature (biologische rijping) | Universeel (elk gezond kind volgt patroon) |
| Epigenetica | Continu én discontinu elementen | Combinatie: nature én nurture | Beide: sommige aspecten universeel, andere cultuurgebonden |
**Samenvatting biologische benadering:**
* De biologische benadering beklemtoont aangeboren factoren in gedrag en ontwikkeling [30](#page=30).
* Evolutionaire psychologie ziet gedrag als resultaat van overlevingsstrategieën [30](#page=30).
* De rijpingstheorie stelt dat ontwikkeling een biologisch groeiproces is met een vaste volgorde [30](#page=30).
* Epigenetica toont dat de omgeving bepaalt hoe en wanneer genetische aanleg zich uit [30](#page=30).
### 4.2 Psychodynamische benadering
De psychodynamische benadering beschouwt ontwikkeling als een proces dat gestuurd wordt door innerlijke conflicten, onbewuste verlangens, en de manier waarop het individu hiermee omgaat. Ervaringen uit de vroege kindertijd spelen een grote rol, met focus op emoties, driften, angsten en relaties. Ontwikkeling verloopt via het overwinnen van conflicten of crisissen [31](#page=31).
#### 4.2.1 Psychoanalyse – Freud
Sigmund Freud, grondlegger van de psychoanalyse, stelde dat ieder mens bij geboorte driften heeft, met de levensdrift (libido) als belangrijkste. Deze drift richt zich in elke fase op een andere erogene zone, en de manier waarop kinderen daarin bevrediging ervaren, beïnvloedt hun persoonlijkheid. Persoonlijkheid wordt gevormd in de vroege kindertijd door onbewuste verlangens en innerlijke conflicten. Als een kind te veel of te weinig bevrediging ervaart, kan het fixeren in die fase [31](#page=31) [32](#page=32).
**De vijf psychoseksuele fasen volgens Freud:**
| Fase | Leeftijd | Erogene zone | Kernervaring | Voorbeeld |
| :------------- | :------- | :------------ | :--------------------------------------------- | :---------------------------------------------------- |
| Orale fase | 0–1 jaar | Mond | Veiligheid via zuigen, sabbelen, voeding | Baby zuigt op duim of flesje | [32](#page=32).
| Anale fase | 1–3 jaar | Anus | Controle leren (bv. zindelijkheid) | Peuter leert controle over stoelgang | [32](#page=32).
| Fallische fase | 3–6 jaar | Geslachtsdelen | Ontdekt geslachtsverschillen, identificeert zich met ouder van hetzelfde geslacht | Kleuter speelt doktertje | [32](#page=32).
| Latentiefase | 6–12 jaar | Geen specifieke zone | Seksuele drift ‘slaapt’; focus op school en vriendschappen | Kind leert samenwerken in groep | [32](#page=32).
| Genitale fase | 12+ jaar | Geslachtsdelen | Seksuele interesse richt zich op anderen | Tiener wordt verliefd, zoekt partner | [32](#page=32).
> **Voorbeeld van fixatie:** Fixatie in de orale fase kan leiden tot nagelbijten of rookgedrag; in de anale fase tot overdreven netheid of juist slordigheid [32](#page=32).
**Specifieke kenmerken van Freuds psychoanalyse:**
* Mensbeeld: eerder passief; gedrag wordt gestuurd door onbewuste driften [32](#page=32).
* Klemtoon: vooral nature (driften zijn aangeboren), maar vroege opvoeding speelt ook een rol [32](#page=32).
* Contextgevoeligheid: universeel; ontwikkeling verloopt volgens vaste stadia, cultuur speelt minder rol [32](#page=32).
#### 4.2.2 Psychosociale ontwikkelingstheorie – Erikson
Erik Eriksons theorie, ook psychodynamisch, focust op psychosociale conflicten: spanningen tussen het individu en zijn sociale omgeving. Persoonlijke groei ontstaat door het oplossen van crises. Erikson erkent het belang van de kinderjaren, maar benadrukt dat ontwikkeling levenslang doorgaat. De mens ontwikkelt zich levenslang via acht fasen, waarbij elke fase een psychosociale crisis kent met een positieve en negatieve pool [33](#page=33).
**Specifieke kenmerken van Eriksons psychosociale theorie:**
* Mensbeeld: actief; de mens groeit door sociale interactie en het oplossen van conflicten [33](#page=33).
* Klemtoon: nature + nurture + zelfbepaling; biologische ontwikkelingslijn én omgevingsinvloed [33](#page=33).
* Contextgevoeligheid: relatief universeel, maar de invulling van conflicten is cultureel bepaald [33](#page=33).
#### 4.2.3 Vergelijking psychodynamische theorieën met basisvragen
| Theorie | Continu / Discontinu | Nature / Nurture / Zelfbepaling | Universeel / Cultureel |
| :----------------- | :------------------- | :------------------------------ | :----------------------------------- |
| Freud (Psychoanalyse) | Discontinu (5 stadia) | Combinatie: nature (driften) + vroege nurture | Universeel (voor elk mens) |
| Erikson (Psychosociaal) | Discontinu (8 fasen) | Nature + nurture + zelfbepaling | Universeel, met cultureel gekleurde invulling |
> **Studietip:** Belangrijke begrippen zoals erogene zone, fixatie, crisis, positieve pool en negatieve pool zijn cruciaal om te kennen [34](#page=34).
### 4.3 Behavioristische benadering
De behavioristische benadering (gedragsbenadering) vertrekt vanuit het idee dat al het gedrag is aangeleerd; mensen worden niet geboren met vaste eigenschappen, maar ontwikkelen hun gedrag door ervaring en leerprocessen. Alleen observeerbaar gedrag telt, gedachten en gevoelens zijn niet relevant voor wetenschappelijk onderzoek. Gedrag is het resultaat van prikkels (stimuli) uit de omgeving en de gevolgen van gedrag [35](#page=35).
#### 4.3.1 Klassieke conditionering – Pavlov & Watson
Klassieke conditionering leidt ertoe dat men automatisch reageert op een nieuwe prikkel doordat deze gekoppeld wordt aan iets dat al een reactie oproept. Dit proces verloopt onbewust en is gebaseerd op associatie. Ivan Pavlov onderzocht speekselproductie bij honden, waarbij een neutrale stimulus (bel) gekoppeld werd aan een ongeconditioneerde stimulus (voedsel) om een geconditioneerde reflex (speeksel bij bel) te verkrijgen. John B. Watson paste dit toe op emoties met het Little Albert-experiment, waarbij angst voor een witte rat werd aangeleerd [35](#page=35) [36](#page=36).
**Begrippen bij klassieke conditionering:**
* **Ongeconditioneerde stimulus (UCS):** Prikkel die vanzelf een reactie uitlokt (bv. voedsel) [36](#page=36).
* **Ongeconditioneerde reflex (UCR):** Aangeboren reactie op de UCS (bv. speeksel bij voedsel) [36](#page=36).
* **Neutrale stimulus (NS):** Prikkel die oorspronkelijk geen reactie uitlokt (bv. bel) [36](#page=36).
* **Geconditioneerde stimulus (CS):** NS na koppeling met UCS (bv. bel na koppeling aan voedsel) [36](#page=36).
* **Geconditioneerde reflex (CR):** Aangeleerde reactie op de CS (bv. speeksel bij horen van de bel) [36](#page=36).
**Specifieke kenmerken van klassieke conditionering:**
* Mensbeeld: passief; gedrag ontstaat automatisch via associaties tussen prikkels [36](#page=36).
* Klemtoon: nurture; gedrag is volledig aangeleerd [36](#page=36).
* Contextgevoeligheid: universeel; deze vorm van leren geldt voor alle mensen en dieren [36](#page=36).
#### 4.3.2 Operante conditionering – B.F. Skinner
Bij operante conditionering leert men gedrag aan op basis van de gevolgen ervan. Gedrag dat beloond wordt, neemt toe; gedrag dat bestraft wordt, neemt af. B.F. Skinner beschreef dit via het S-R-C-schema (stimulus, respons, consequentie). Hij ontwikkelde het onderscheid tussen positieve en negatieve bekrachtiging (gedrag neemt toe) en straf (gedrag neemt af) [37](#page=37).
**Bekrachtiging en straf:**
* **Positieve bekrachtiging:** Iets aangenaams toevoegen (bv. sticker voor goed gedrag) [37](#page=37).
* **Negatieve bekrachtiging:** Iets onaangenaams wegnemen (bv. pieptoon stopt bij gordelaansluiting) [37](#page=37).
* **Positieve straf:** Iets onaangenaams toevoegen (bv. extra taak voor storend gedrag) [37](#page=37).
* **Negatieve straf:** Iets aangenaams wegnemen (bv. gsm afpakken) [37](#page=37).
**Specifieke kenmerken van operante conditionering:**
* Mensbeeld: passief; gedrag wordt gestuurd door beloningen en straffen [38](#page=38).
* Klemtoon: nurture; gedrag wordt gevormd door ervaringen [38](#page=38).
* Contextgevoeligheid: cultureel; wat als beloning of straf geldt, verschilt per samenleving [38](#page=38).
#### 4.3.3 Vergelijking behavioristische theorieën met basisvragen
| Theorie | Continu / Discontinu | Nature / Nurture / Zelfbepaling | Universeel / Cultureel |
| :------------------------ | :------------------- | :------------------------------ | :--------------------------------------- |
| Klassieke conditionering | Continu | Nurture (leren door prikkels) | Universeel (geldt voor mensen & dieren) |
| Operante conditionering | Continu | Nurture (leren door gevolgen) | Cultureel (invulling van beloning/straf verschilt) |
### 4.4 Cognitieve benadering
De cognitieve benadering bestudeert hoe mensen denken, leren, onthouden en problemen oplossen. Ontwikkeling wordt voornamelijk verklaard door veranderingen in mentale processen. De mens wordt gezien als een actief lerend wezen, niet als een passieve ontvanger van prikkels [39](#page=39).
#### 4.4.1 Sociaal-cognitieve leertheorie – Bandura
Albert Bandura combineerde observeerbaar gedrag met mentale processen. Mensen leren door anderen te observeren, na te denken over wat ze zien, en bewust te kiezen of ze gedrag willen overnemen; dit wordt modelleren en imitatieleren genoemd. Dit proces is sociaal-cognitief omdat denken een actieve rol speelt in het leerproces [40](#page=40).
> **Bobo-doll-experiment:** Kinderen die agressief gedrag van een volwassene bij een pop observeerden, vertoonden nadien zelf ook agressief gedrag [40](#page=40).
**Specifieke kenmerken van Bandura’s theorie:**
* Mensbeeld: actief; het individu observeert, denkt na en maakt een keuze [40](#page=40).
* Klemtoon: nurture en zelfbepaling; de omgeving beïnvloedt, maar het individu beslist [40](#page=40).
* Contextgevoeligheid: cultureel bepaald; gedrag hangt af van beschikbare modellen en sociale normen [40](#page=40).
#### 4.4.2 Theorie van cognitieve ontwikkeling – Piaget
Jean Piaget onderzocht hoe kinderen denken en redeneren en ontwikkelde een theorie over cognitieve ontwikkeling in vier vaste stadia die elk kind in dezelfde volgorde doorloopt. Het kind wordt gezien als een actieve onderzoeker die door eigen ervaring kennis opbouwt [41](#page=41).
**De vier stadia van Piagets theorie:**
| Stadium | Leeftijd | Kenmerken van denken | Voorbeeld |
| :----------------- | :------- | :-------------------------------------------------- | :---------------------------------------------------------------------------- |
| Sensomotorisch | 0–2 jaar | Denken via zintuigen en bewegingen | Objectpermanentie | [41](#page=41).
| Pre-operationeel | 2–7 jaar | Symbolisch denken, egocentrisch, nog weinig logisch | Kind doet alsof een banaan een telefoon is; denkt dat de zon meereist | [41](#page=41).
| Concreet-operationeel | 7–12 jaar | Logisch en systematisch denken over concrete zaken | Begrijpt conservatie (bv. hoeveelheid water) | [41](#page=41).
| Formeel-operationeel | 12+ jaar | Abstract, hypothetisch denken mogelijk | Denkt na over “wat als…” en morele dilemma’s | [41](#page=41).
**Specifieke kenmerken van Piagets theorie:**
* Mensbeeld: actief – kinderen bouwen kennis op door eigen handelen [41](#page=41).
* Klemtoon: vooral nature, met invloed van ervaring (nurture) [41](#page=41).
* Contextgevoeligheid: universeel – stadia gelden voor alle kinderen wereldwijd [41](#page=41).
#### 4.4.3 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie vergelijkt de werking van het menselijke brein met een computer. Informatie wordt opgenomen, verwerkt, opgeslagen en opnieuw opgeroepen. Belangrijke onderdelen zijn het sensorisch geheugen, kortetermijngeheugen (werkgeheugen) en langetermijngeheugen (met expliciet en impliciet geheugen) [42](#page=42).
**Componenten van informatieverwerking:**
| Onderdeel | Wat gebeurt er? | Vergelijking met computer | Voorbeeld |
| :-------------------- | :-------------------------------------------- | :--------------------------- | :--------------------------------------------- |
| Sensorisch geheugen | Zintuigen vangen prikkels op | Invoer (bv. camera, toetsenbord) | Je merkt een verkeersbord op | [42](#page=42).
| Kortetermijngeheugen | Informatie tijdelijk vasthouden en bewerken | Werkgeheugen (RAM) | Je onthoudt een telefoonnummer | [42](#page=42).
| Langetermijngeheugen | Informatie langdurig opslaan | Harde schijf | Je herinnert je leerstof van een week geleden | [42](#page=42).
**Specifieke kenmerken van de informatieverwerkingstheorie:**
* Mensbeeld: actief; het individu verwerkt zelf actief informatie [42](#page=42).
* Klemtoon: combinatie van nature (capaciteit van hersenen) en nurture (oefening, opvoeding) [42](#page=42).
* Contextgevoeligheid: grotendeels universeel, met culturele invloeden op strategieën en leerstijlen [42](#page=42).
#### 4.4.4 Vergelijking cognitieve theorieën met basisvragen
| Theorie | Continu of discontinu | Nature / Nurture / Zelfbepaling | Cultureel of universeel |
| :----------------------------- | :----------------------------------------- | :------------------------------ | :--------------------------------------------- |
| Bandura (sociaal-cognitief) | Continu: geleidelijke veranderingen | Nurture + zelfbepaling | Cultureel bepaald |
| Piaget | Discontinu: denken in stadia (sprongsgewijs) | Nature + nurture | Universeel |
| Informatieverwerkingstheorie | Continu: denken wordt efficiënter | Nature + nurture | Grotendeels universeel, met culturele verschillen |
### 4.5 Humanistische benadering
De humanistische benadering gaat ervan uit dat elk mens een aangeboren drang heeft tot groei en zelfontplooiing. Centraal staan begrippen als zelfontplooiing, groei, keuzevrijheid en een positief mensbeeld. De mens wordt gezien als een vrij en uniek individu dat bewust keuzes maakt en zelf betekenis geeft aan zijn leven [44](#page=44).
#### 4.5.1 Motivatietheorie – Maslow
Abraham Maslow stelde dat mensen verschillende behoeften hebben die zich in een bepaalde volgorde aandienen. Pas als de basisbehoeften grotendeels vervuld zijn, kan iemand zich richten op groei en zelfontplooiing. Hoewel de piramidevorm later werd gebruikt, gaf Maslow aan dat behoeften kunnen samenvallen of door elkaar lopen [44](#page=44).
**Behoeftenhiërarchie van Maslow:**
| Niveau | Behoefte | Voorbeeld |
| :----- | :------------------------- | :------------------------------------------ |
| 1 | Lichamelijke behoeften | Eten, drinken, slaap | [45](#page=45).
| 2 | Veiligheidsbehoeften | Veilige woonomgeving, lichamelijke gezondheid | [45](#page=45).
| 3 | Sociale behoeften | Vriendschap, liefde, ergens bij horen | [45](#page=45).
| 4 | Behoefte aan waardering | Zelfvertrouwen, erkenning van anderen | [45](#page=45).
| 5 | Zelfactualisatie | Je talenten ontwikkelen, zinvol bezig zijn | [45](#page=45).
**Kenmerken van Maslows theorie:**
* Mensbeeld: positief en actief; iedereen heeft de drang om te groeien [45](#page=45).
* Klemtoon: zelfbepaling is centraal; de omgeving moet kansen geven [45](#page=45).
* Contextgevoeligheid: grotendeels universeel, maar de invulling van behoeften varieert per cultuur [45](#page=45).
#### 4.5.2 Cliëntgerichte therapie – Carl Rogers
Carl Rogers ontwikkelde de cliëntgerichte therapie, waarin de persoon zelf centraal staat. Een mens bloeit op in een omgeving van echtheid (authenticiteit), onvoorwaardelijke aanvaarding en empathie. De therapeut is een ondersteunende begeleider die ruimte geeft voor zelfinzicht, omdat elk mens een innerlijk groeipotentieel bezit [45](#page=45).
**Kenmerken van Rogers’ theorie:**
* Mensbeeld: positief en actief; de mens heeft een aangeboren groeipotentieel [45](#page=45).
* Klemtoon: zelfbepaling, met steun van een warme, empathische omgeving (nurture) [46](#page=46).
* Contextgevoeligheid: universeel uitgangspunt, al wordt het zelfbeeld deels cultureel gevormd [46](#page=46).
#### 4.5.3 Vergelijking humanistische theorieën met basisvragen
| Theorie | Continu of discontinu | Nature / Nurture / Zelfbepaling | Cultureel of universeel |
| :--------------------------------- | :--------------------------- | :------------------------------ | :--------------------------------------------- |
| Maslow (motivatietheorie) | Continue ontwikkeling | Nurture + zelfbepaling | Grotendeels universeel, invulling verschilt per cultuur |
| Rogers (cliëntgerichte therapie) | Continue groei | Zelfbepaling centraal | Universeel uitgangspunt |
### 4.6 Systemische benadering
De systemische benadering (contextuele benadering) bekijkt ontwikkeling niet als iets dat enkel van binnenuit komt, maar als iets dat sterk beïnvloed wordt door de omgeving waarin iemand opgroeit en leeft. Een mens staat altijd in relatie tot anderen en zijn omgeving; ontwikkeling vindt plaats in wisselwerking met contexten zoals gezin, school, cultuur en maatschappij [47](#page=47).
#### 4.6.1 Bio-ecologisch model – Bronfenbrenner
Urie Bronfenbrenner stelde dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een complex netwerk van invloeden, verdeeld over vijf systemen: microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem. De mens wordt niet los van zijn omgeving gezien, maar als in voortdurende interactie met verschillende contexten [48](#page=48).
**De vijf systemen van Bronfenbrenner:**
| Systeem | Uitleg | Voorbeeld |
| :------------ | :-------------------------------------------------------------------- | :--------------------------------------------------------------------- |
| Microsysteem | Directe omgeving van het individu | Gezin, vrienden, school, sportclub | [48](#page=48).
| Mesosysteem | Interacties tussen microsystemen | Ouders die contact hebben met leerkrachten | [48](#page=48).
| Exosysteem | Indirecte contexten die toch invloed uitoefenen | Werkplek van ouders, schoolbeleid | [48](#page=48).
| Macrosysteem | Grotere maatschappelijke en culturele invloeden | Waarden in de samenleving, wetgeving, religie | [48](#page=48).
| Chronosysteem | Tijdsdimensie: levensgebeurtenissen of maatschappelijke veranderingen | Echtscheiding, pandemie, economische crisis | [48](#page=48).
**Specifieke kenmerken van Bronfenbrenners theorie:**
* Mensbeeld: actief; de mens ontwikkelt zich via interactie [48](#page=48).
* Klemtoon: nurture en context, met ruimte voor zelfbepaling [48](#page=48).
* Contextgevoeligheid: sterk cultureel bepaald; elk macrosysteem is anders [48](#page=48).
#### 4.6.2 Sociaal-culturele theorie – Vygotsky
Lev Vygotsky benadrukte het belang van sociale interactie en cultuur voor ontwikkeling. Kinderen leren volgens hem in samenwerking met meer ervaren personen, zoals ouders of leerkrachten. Belangrijke begrippen zijn de zone van de actuele ontwikkeling, de zone van de naaste ontwikkeling (ZNO), scaffolding en interiorisatie [49](#page=49).
**Belangrijke begrippen uit Vygotsky’s theorie:**
* **Zone van de actuele ontwikkeling:** Wat het kind zelfstandig al kan [49](#page=49).
* **Zone van de naaste ontwikkeling (ZNO):** Wat het kind kan leren met hulp – dit is de groeizone [49](#page=49).
* **Scaffolding:** Tijdelijke ondersteuning die afgebouwd wordt [49](#page=49).
* **Interiorisatie:** Wat extern gebeurt, wordt verinnerlijkt tot zelfstandig handelen of denken [49](#page=49).
**Specifieke kenmerken van Vygotsky’s theorie:**
* Mensbeeld: actief, maar ontwikkeling ontstaat via interactie [49](#page=49).
* Klemtoon: nurture en cultuur; leren gebeurt door overdracht [49](#page=49).
* Contextgevoeligheid: sterk cultuurgebonden; wat en hoe je leert, hangt af van je omgeving [49](#page=49).
#### 4.6.3 Vergelijking systemische theorieën met basisvragen
| Theorie | Continu / Discontinu | Nature / Nurture / Zelfbepaling | Cultureel / Universeel |
| :--------------------- | :------------------------------------ | :---------------------------------------- | :----------------------------------- |
| Bio-ecologisch model | Continue ontwikkeling | Nurture en context dominant, met zelfbepaling | Cultureel bepaald |
| Sociaal-culturele theorie | Continue ontwikkeling | Nurture + interactie essentieel | Sterk cultuurgebonden |
**Samenvatting systemische benadering:**
* De systemische benadering toont hoe ontwikkeling altijd plaatsvindt binnen context [50](#page=50).
* Bronfenbrenner bekijkt de lagen van invloed (van gezin tot samenleving en tijd) [50](#page=50).
* Vygotsky legt de nadruk op leren door interactie: samen met anderen en binnen cultuur [50](#page=50).
### 4.7 Vergelijking van benaderingen
De verschillende benaderingen binnen de ontwikkelingspsychologie verschillen in hun verklaring van ontwikkeling, hun mensbeeld en de factoren die ze centraal stellen [51](#page=51).
| Benadering | Mensbeeld | Rol van omgeving (nurture) | Rol van erfelijkheid (nature) | Zelfbepaling | Focus van verklaring |
| :-------------- | :------------------------------------------------- | :------------------------- | :---------------------------- | :----------- | :------------------------------------------------------ |
| Biologisch | Gestuurd door biologische aanleg | Beperkt | Sterk aanwezig | Beperkt | Aangeboren factoren, genetica, rijping |
| Psychodynamisch | Gestuurd door onbewuste conflicten | Beperkt | Belangrijk (driften) | Beperkt | Vroege kindertijd, driften, onbewuste processen |
| Behavioristisch | Leert door prikkels en gevolgen (passief) | Belangrijk | Niet relevant | Afwezig | Observeerbaar gedrag, leerervaringen |
| Cognitief | Mens = actief informatieverwerker | Belangrijk (stimulatie) | Beperkt | Aanwezig | Denken, redeneren, geheugen, mentaal |
| Humanistisch | Mens = vrij en gericht op groei | Ondersteunend nodig | Weinig expliciet | Sterk | Zelfontplooiing, motivatie, subjectieve beleving |
| Systemisch | Mens = leeft in voortdurende wisselwerking met omgeving | Zeer belangrijk | Wisselend per context | Afhankelijk van context | Omgevingssystemen, relaties, maatschappelijke invloeden |
---
# Vergelijking van theorieën en culturele invloeden
Cultuur speelt een cruciale rol in de manier waarop ontwikkeling verloopt, door te beïnvloeden wat als gepast gedrag wordt beschouwd, welke vaardigheden waardevol zijn en hoe kinderen worden opgevoed. Deze culturele verschillen hebben impact op alle ontwikkelingsdomeinen [52](#page=52).
### 5.1 Cultuur en ontwikkelingsdomeinen
Cultuur beïnvloedt diverse ontwikkelingsdomeinen op specifieke wijzen:
* **Fysieke ontwikkeling:** Wat als 'gezond' of 'normaal' wordt beschouwd, kan cultureel variëren. Bijvoorbeeld, in sommige culturen wordt stevigheid als gezond gezien, terwijl dit in andere culturen als ongezond kan worden bestempeld [52](#page=52).
* **Cognitieve ontwikkeling:** De kennis en vaardigheden die als belangrijk worden beschouwd, worden door cultuur gevormd. Westerse scholen leggen bijvoorbeeld de nadruk op zelfstandig denken, terwijl andere culturen meer nadruk leggen op memoriseren [52](#page=52).
* **Morele ontwikkeling:** Culturele normen bepalen wat als goed of fout wordt gezien. Gehoorzaamheid kan in sommige samenlevingen belangrijker zijn dan assertiviteit in andere [52](#page=52).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** De manier waarop emoties worden geuit of onderdrukt, is cultureel bepaald. In Japan leert men emoties te beheersen, terwijl deze in Latijns-Amerikaanse culturen vrijer geuit mogen worden [52](#page=52).
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Zowel het zelfbeeld als het ideaalbeeld worden gevormd door culturele invloeden. Individualistische culturen benadrukken 'jezelf zijn', terwijl collectivistische culturen de nadruk leggen op 'deel zijn van de groep' [52](#page=52).
#### 5.1.1 Samenvatting van culturele invloeden op ontwikkeling
Samenvattend beïnvloedt cultuur:
* Wat als gewenst gedrag wordt gezien [52](#page=52).
* Hoe ontwikkeling wordt gestimuleerd [52](#page=52).
* Hoe succes en falen worden geïnterpreteerd [52](#page=52).
> **Voorbeeld:** In westerse culturen worden kinderen vaak gestimuleerd hun mening te uiten, wat invloed heeft op hun cognitieve en sociale ontwikkeling. In collectivistische culturen ligt de nadruk daarentegen meer op harmonie en respect voor anderen [52](#page=52).
---
## 6. Vergelijking van theorieën en onderzoeken
Verschillende theorieën proberen de ontwikkeling te verklaren, elk met eigen accenten op wat belangrijk is, hoe ontwikkeling plaatsvindt, en de rol van erfelijkheid, omgeving of persoonlijke keuze. Door theorieën te vergelijken, wordt zichtbaar dat er diverse visies bestaan die elkaar kunnen aanvullen of fundamenteel van elkaar verschillen [53](#page=53).
### 6.1 Voorbeeldvergelijking: Freud vs. Erikson
Beide theorieën behoren tot de psychodynamische benadering en werken met ontwikkelingsfasen, maar verschillen in hun kijk op ontwikkeling [53](#page=53).
| Aspect | Freud – Psychoanalyse | Erikson – Psychosociale ontwikkeling |
| :--------------------- | :----------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------- |
| Mensbeeld | Eerder passief, gestuurd door onbewuste driften | Actief, de mens groeit door sociale interactie | [53](#page=53).
| Duur van ontwikkeling | Beperkt tot de vroege kindertijd | Levenslang: ontwikkeling via 8 fasen | [53](#page=53).
| Wat staat centraal? | Lichamelijke driften en conflicten rond erogene zones | Psychosociale crisissen en evenwicht tussen twee polen | [53](#page=53).
| Rol van nurture | Vroege opvoeding speelt een rol, maar nadruk ligt op driften | Combinatie van erfelijkheid en sociale omgeving | [53](#page=53).
| Contextgevoeligheid | Universeel, weinig aandacht voor cultuur | Meer ruimte voor invulling door context en cultuur | [53](#page=53).
### 6.2 Voorbeeldvergelijking: Piaget vs. Vygotsky
Beide denkers behoren tot de cognitieve benadering en bestuderen hoe kinderen leren denken, maar leggen verschillende accenten, met name op de rol van omgeving en interactie [54](#page=54).
| Aspect | Piaget – Cognitieve ontwikkelingstheorie | Vygotsky – Sociaal-culturele theorie |
| :------------------ | :----------------------------------------------------------------------- | :---------------------------------------------------------------------- |
| Mensbeeld | Actief: kind leert door eigen handelen en ontdekken | Actief: kind leert via sociale interactie | [54](#page=54).
| Hoe verloopt ontwikkeling? | In vaste stadia, universeel voor alle kinderen | In samenwerking binnen de ZNO (Zone van Naaste Ontwikkeling), context- en cultuurafhankelijk | [54](#page=54).
| Rol van omgeving | Beperkt: kind leert vooral zelfstandig | Essentieel: leren gebeurt via interactie (scaffolding) | [54](#page=54).
| Rol van taal en cultuur | Minder expliciet (kind leert via ervaring) | Zeer belangrijk: taal en cultuur beïnvloeden denken en leren | [54](#page=54).
| Klemtoon | Vooral nature + ervaring | Vooral nurture + cultuur | [54](#page=54).
#### 6.2.1 Waarom deze vergelijking belangrijk is
Het naast elkaar plaatsen van theorieën helpt bij:
* Kritisch nadenken over verschillende verklaringsmodellen van ontwikkeling [54](#page=54).
* Begrijpen hoe opvoeding, cultuur en eigen keuzes een rol spelen [54](#page=54).
* Inzien dat er niet één "juiste" theorie is, maar dat verschillende theorieën samen een vollediger beeld geven [54](#page=54).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkeling | Het proces van verandering en groei dat een persoon doormaakt gedurende zijn gehele leven, beïnvloed door een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Groeien | Fysieke veranderingen die meetbaar zijn, zoals een toename in lengte, gewicht en de ontwikkeling van lichaamsdelen en organen. |
| Rijpen | Biologische processen, grotendeels genetisch gestuurd, die ervoor zorgen dat het lichaam of de hersenen klaar zijn om bepaalde functies uit te voeren, zoals leren lopen of spreken. |
| Leren | Het verwerven van nieuwe kennis, vaardigheden of gedragingen door middel van ervaring, oefening, onderwijs of observatie. |
| Nature | Verwijst naar aangeboren factoren zoals genetica, erfelijkheid en biologische aanleg die de ontwikkeling en het gedrag van een individu beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar omgevingsfactoren zoals opvoeding, cultuur, ervaringen en sociale interacties die de ontwikkeling en het gedrag van een individu beïnvloeden. |
| Levensloopfasen | De indeling van het menselijk leven in verschillende perioden (bv. babytijd, adolescentie, volwassenheid), elk met specifieke kenmerken, ontwikkelingsopdrachten en uitdagingen. |
| Fysieke ontwikkeling | Omvat alle lichamelijke veranderingen, inclusief groei, sensorische ontwikkeling (zintuigen), motorische ontwikkeling (beweging) en de sensomotorische samenwerking. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van denkvermogen, waaronder aandacht, waarneming, geheugen, taal, probleemoplossend vermogen, abstract denken en creativiteit. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij mensen onderscheid leren maken tussen goed en kwaad, inzicht ontwikkelen in regels en rechtvaardigheid, en eigen normen en waarden vormen. |
| Socio-emotionele ontwikkeling | De ontwikkeling van het vermogen om emoties te herkennen, reguleren en uiten, sociale vaardigheden te ontwikkelen, hechtingsstijlen op te bouwen en empathie te tonen. |
| Persoonlijkheidsontwikkeling | De vorming van unieke en stabiele kenmerken (temperament, karakter, zelfbeeld, identiteit) die bepalen hoe iemand denkt, voelt en zich gedraagt. |
| Wisselwerking | De continue interactie en wederzijdse beïnvloeding tussen de verschillende ontwikkelingsdomeinen (fysiek, cognitief, moreel, socio-emotioneel, persoonlijkheid). |
| Continuïteit | Het idee dat ontwikkeling geleidelijk en vloeiend verloopt, zonder duidelijke fasen of sprongen, wat resulteert in kwantitatieve veranderingen. |
| Discontinuïteit | Het idee dat ontwikkeling verloopt in duidelijke, afgebakende fasen of sprongen, wat leidt tot kwalitatieve veranderingen. |
| Zelfbepaling | Het concept dat het individu geen passief product is van nature of nurture, maar actieve keuzes kan maken die zijn ontwikkeling sturen. |
| Benadering (ontwikkelingspsychologie) | Een theoretisch kader of invalshoek die psychologen gebruiken om menselijk gedrag en ontwikkeling te verklaren, met focus op specifieke factoren zoals biologie, onbewuste driften, leerprocessen of cognitie. |
| Biologische benadering | Benadrukt aangeboren factoren zoals genen, erfelijkheid, rijping en de werking van het zenuwstelsel als drijvende krachten achter ontwikkeling en gedrag. |
| Psychodynamische benadering | Ziet ontwikkeling als een proces gestuurd door innerlijke conflicten, onbewuste verlangens en de manier waarop vroege kindservaringen de persoonlijkheid vormen. |
| Behavioristische benadering | Stelt dat al het gedrag is aangeleerd door interactie met de omgeving via conditionering (klassiek en operant), waarbij observeerbaar gedrag centraal staat. |
| Cognitieve benadering | Focust op mentale processen zoals denken, leren, geheugen, waarneming en probleemoplossing, en verklaart gedragsveranderingen vanuit veranderingen in deze processen. |
| Humanistische benadering | Gaat ervan uit dat mensen een aangeboren drang hebben tot groei en zelfontplooiing, met nadruk op vrije wil, persoonlijke verantwoordelijkheid en een positief mensbeeld. |
| Systemische benadering | Bekijkt ontwikkeling als een proces dat plaatsvindt binnen een complex netwerk van contexten (zoals gezin, school, cultuur) en interacties, waarbij de mens als onderdeel van een groter geheel wordt gezien. |
| Culturele invloeden | De impact van maatschappelijke normen, waarden, tradities en gebruiken op de ontwikkeling van een individu, beïnvloedend gedrag, cognitie, moraal, emoties en persoonlijkheid. |
| Evolutietheorie | Theorie van Darwin die stelt dat gedragingen nuttig voor overleving en voortplanting door natuurlijke selectie behouden blijven en de ontwikkeling sturen. |
| Rijpingstheorie | Theorie van Gesell die stelt dat ontwikkeling grotendeels biologisch bepaald is en een vaste volgorde van fasen volgt, die niet door oefening kan worden versneld. |
| Epigenetica | Een stroming die combineert dat genen de basis vormen, maar omgevingsfactoren bepalen welke genen actief worden en hoe ze zich uiten. |
| Psychoanalyse (Freud) | Een theorie die stelt dat persoonlijkheid wordt gevormd in de vroege kindertijd door psychoseksuele fasen en het omgaan met onbewuste driften en innerlijke conflicten. |
| Psychosociale ontwikkelingstheorie (Erikson) | Theorie die ontwikkeling ziet als een levenslang proces van het oplossen van psychosociale crises, waarbij sociale interactie en omgeving een belangrijke rol spelen. |
| Klassieke conditionering (Pavlov, Watson) | Een leerproces waarbij een neutrale prikkel geassocieerd wordt met een prikkel die een natuurlijke reactie uitlokt, waardoor de neutrale prikkel uiteindelijk dezelfde reactie oproept. |
| Operante conditionering (Skinner) | Een leerproces waarbij gedrag wordt aangeleerd of afgeleerd op basis van de gevolgen ervan (bekrachtiging of straf). |
| Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura) | Stelt dat mensen leren door anderen te observeren, na te doen en daarbij na te denken over het gedrag en de mogelijke gevolgen. |
| Theorie van cognitieve ontwikkeling (Piaget) | Beschrijft hoe kinderen in vier vaste stadia hun denkvermogen ontwikkelen door actief de wereld te onderzoeken en kennis op te bouwen. |
| Informatieverwerkingstheorie | Vergelijkt de menselijke cognitie met een computersysteem, waarbij de nadruk ligt op het opnemen, verwerken, opslaan en terughalen van informatie. |
| Motivatiehiërarchie (Maslow) | Stelt dat mensen een hiërarchie van behoeften hebben, van basisbehoeften tot zelfactualisatie, die grotendeels vervuld moeten zijn om hogere behoeften te kunnen nastreven. |
| Cliëntgerichte therapie (Rogers) | Een therapievorm gebaseerd op een positief mensbeeld, waarbij de cliënt centraal staat en bloeit in een omgeving van echtheid, onvoorwaardelijke aanvaarding en empathie. |
| Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner) | Beschrijft hoe ontwikkeling plaatsvindt binnen vijf gelaagde systemen van de omgeving: microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem. |
| Sociaal-culturele theorie (Vygotsky) | Benadrukt het belang van sociale interactie en cultuur voor ontwikkeling, met concepten als de Zone van Naaste Ontwikkeling (ZNO) en scaffolding. |
Cover
Ko.pdf
Summary
# Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en theoretische benaderingen
Hier is een samenvatting voor het onderwerp "Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en theoretische benaderingen", bedoeld als examenstudiehandleiding.
## 1. Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en theoretische benaderingen
Dit onderwerp introduceert de fundamentele concepten van ontwikkelingspsychologie, inclusief het aard-nurture debat, het belang van sensitieve periodes, en de verschillende theoretische perspectieven die worden gebruikt om kinderontwikkeling te begrijpen.
### 1.1 Kernbegrippen in de ontwikkelingspsychologie
De kern van de ontwikkelingspsychologie draait om de vraag of veranderingen bij kinderen worden veroorzaakt door aangeboren mechanismen of door leerprocessen en omgevingsinvloeden [2](#page=2).
#### 1.1.1 Aard vs. Nurture debat
* **Nature (Aard):** Verwijst naar de invloed van genetische aanleg en erfelijke factoren. Voorbeelden hiervan zijn de invloed van hormonen op de ontwikkeling of de bovengrens van intelligentie [2](#page=2).
* **Nurture (Opvoeding/Omgeving):** Verwijst naar de invloed van opvoeding, omgeving en onderwijs. De invloed van vrienden is hier een voorbeeld van [2](#page=2).
#### 1.1.2 Sensitieve periodes
Sommige vaardigheden kunnen het best worden aangeleerd binnen een specifieke "sensitieve" of "gevoelige" periode. Gedurende deze periodes zijn de invloeden van de omgeving het meest voelbaar, wat deels te maken heeft met de afnemende plasticiteit van de hersenen [2](#page=2).
* **Voorbeeld taalontwikkeling:** Als kinderen vóór de leeftijd van twaalf jaar onvoldoende in aanraking komen met taal, worden talige vaardigheden moeilijker aangeleerd [2](#page=2).
* **Voorbeeld hechting:** Kinderen zijn extra gevoelig voor het ontwikkelen van een goede hechting vóór de leeftijd van drie jaar. Uitgestelde of verstoorde hechting binnen deze periode (bijvoorbeeld door verwaarlozing) kan nefaste gevolgen hebben voor de emotionele ontwikkeling en het gedrag van het kind. Dit vergroot ook de kans op psychische aandoeningen op latere leeftijd, zoals depressie, posttraumatisch stresssyndroom en schizofrenie [2](#page=2).
#### 1.1.3 Kwalitatieve en Kwantitatieve veranderingen
Ontwikkeling kan worden beschreven in termen van zowel kwalitatieve als kwantitatieve veranderingen [2](#page=2).
* **Kwalitatief:** Nieuwe vaardigheden of eigenschappen die nog niet aanwezig waren in een vorig stadium, verschijnen geleidelijk; de ontwikkeling verloopt in stapjes [2](#page=2).
* **Kwantitatief:** Eigenschappen verdwijnen niet abrupt, maar worden sterker of zwakker op een vloeiende manier. Dit wordt beschreven in termen van "meer", "minder", "beter" of "precier" [2](#page=2).
### 1.2 Periodes en ontwikkelingsopgaven
#### 1.2.1 Belangrijke periodes in de ontwikkeling van een kind
| Benaming | Periode |
| :-------------------- | :------------- |
| Prenatale periode | Voor de geboorte |
| Babyperiode | 0-18 maanden |
| Peuterperiode | 18 maanden-3 jaar |
| Kleuterperiode | 3-6 jaar |
| Lagere schoolperiode | 6-12 jaar |
| Adolescentieperiode | 12-20 jaar |
#### 1.2.2 Ontwikkelingsopgaven
Ontwikkelingsopgaven zijn essentiële verworvenheden die kinderen nodig hebben voor een normale ontwikkeling. Het zijn psychologische opdrachten die aangeven hoe een kind omgaat met problemen en verwachtingen van de omgeving [3](#page=3).
| Leeftijd | Voorbeelden van ontwikkelingsopgaven |
| :------------ | :---------------------------------------------------------------- |
| 0-2 jaar | Controle krijgen over eigen lichaam, vast voedsel leren eten. |
| 2-6 jaar | Herinneringen proberen vasthouden, leren wat goed en fout is. |
| 6-12 jaar | Fysieke behendigheid optimaliseren, contact zoeken met leeftijdsgenoten. |
| 12-16 jaar | Eigen lichaam leren accepteren, zich voorbereiden op financiële onafhankelijkheid. |
#### 1.2.3 Opvoedingstaken
Opvoedingstaken behelzen de begeleiding van kinderen om ontwikkelingsopgaven te volbrengen en leren gerichte interventies om gewenste resultaten te bereiken [3](#page=3).
| Leeftijd | Voorbeelden van opvoedingstaken |
| :------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------- |
| 0-2 jaar | Veilige basis en veilige haven bieden, praten met het kind. |
| 2-6 jaar | Kind cognitief stimuleren en ondersteunen op speelse wijze, omgang met anderen. |
| 6-12 jaar | Spelen aanmoedigen, schoolse prestaties waarderen/ondersteunen. |
| 12-16 jaar | Grenzen stellen, steun bieden, voorbeeldfunctie vervullen. |
> **Tip:** Zorg dat je kunt uitleggen wat ontwikkelingsopgaven zijn en dat je concrete voorbeelden kunt geven voor verschillende leeftijdsfasen [3](#page=3).
### 1.3 Theoretische benaderingen van kinderontwikkeling
Er zijn vijf belangrijke visies op de ontwikkeling van kinderen:
#### 1.3.1 Psychodynamische benaderingen
* Deze benaderingen richten zich op de wisselwerking tussen het onbewuste van het individu en de omgeving [4](#page=4).
* Ervaringen uit de kindertijd zijn cruciaal voor de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling [4](#page=4).
* Bekende theoretici zoals Freud en Erikson vertrekken vanuit deze benadering [4](#page=4).
* Methoden omvatten het analyseren van dromen, kindertekeningen en vrije associatie [4](#page=4).
* Een belangrijk kritiekpunt is dat deze benaderingen wetenschappelijk lastig te toetsen zijn [4](#page=4).
#### 1.3.2 Behaviorisme
* Gecodeerd als leertheorieën, leggen deze benaderingen de nadruk op de effecten van straf en beloning, en op conditionering [4](#page=4).
* De focus ligt op het bestuderen van observeerbaar gedrag, waarbij interne mentale processen zoals dromen, gedachten en verlangens geen aandacht krijgen [4](#page=4).
* Leren wordt gezien als een proces van ervaring opdoen [4](#page=4).
* Gedrag wordt aangeleerd door de associatie tussen een bepaald gedrag en het daaruit voortvloeiende gevolg [4](#page=4).
* Een kind kan bijvoorbeeld gedrag vertonen in de klas om goedkeuring te krijgen van de leerkracht, of om iets te verkrijgen [4](#page=4).
> **Tip:** Maak onderscheid tussen klassieke en operante conditionering [5](#page=5).
> * **Klassieke conditionering:** Het individu leert een toekomstige gebeurtenis voorspellen (bv. de bel gaat, ik word blij). Angsten kunnen op deze manier worden aangeleerd, en zijn vaak moeilijk af te leren zodra ze geconditioneerd zijn [5](#page=5).
> * **Operante conditionering:** Iets doen om iets anders te verkrijgen of te vermijden [5](#page=5).
#### 1.3.3 Cognitief-wetenschappelijke benaderingen
* Deze benaderingen bestuderen de denkprocessen die ten grondslag liggen aan gedrag, zoals hoe informatie wordt onthouden, waargenomen, verwerkt en gedacht [4](#page=4).
* Conditioneringen krijgen hierbij weinig tot geen aandacht [4](#page=4).
* Er is een sterke gelijkenis met de werking van een computer, wat leidt tot de zogenaamde **informatieverwerkingsbenadering**: informatie wordt opgenomen (input), verwerkt (proces) en afgeleverd (output) [5](#page=5).
* Binnen het onderwijs is de vraag relevant hoe feedback en instructies het best gegeven kunnen worden om leren optimaal te laten verlopen. Hierbij moet rekening gehouden worden met de mentale capaciteiten van het kind, zoals verwerkingssnelheid, voorstellingsvermogen, redeneervermogen en geheugen [5](#page=5).
#### 1.3.4 Systeembenaderingen
* Gedrag wordt begrepen door de context waarin het zich voordoet te analyseren [4](#page=4).
* Gedrag ontstaat uit continue interacties tussen factoren, systemen en subsystemen, zoals het kind, ouders, gezin, school, leerkracht en de gemeenschap [5](#page=5).
* De vraag waarom de ontwikkeling van kind tot kind zo sterk kan verschillen, wordt hier beantwoord door de focus op de interactie tussen het kind en zijn omgeving. Elke ontwikkeling is uniek en er is geen sprake van een gemiddeld gedrag [5](#page=5).
* Een kind kan zich op school anders gedragen dan thuis, wat invloed heeft op de persoonlijkheid [5](#page=5).
* Interventies, zoals een rekeninterventie, moeten vertrekken vanuit wat het kind reeds kan [5](#page=5).
* Het kind en de omgeving vormen samen een systeem dat bestaat uit onderdelen die voortdurend op elkaar inwerken. Dit systeem zoekt naar organisatie om het functioneren van het kind goed te laten verlopen [6](#page=6).
* Kinderen zoeken voortdurend naar evenwicht in hun relatie met de omgeving. Gebeurtenissen of veranderingen kunnen het systeem verstoren, wat reorganisatie vereist om een nieuw evenwicht te vinden (iteratief) [6](#page=6).
* Organiseren en reorganiseren zijn kernkenmerken van de dynamische systeemtheorie, inclusief het concept van **zelforganisatie** (het kind zoekt zelf naar oplossingen) [6](#page=6).
* Zie voorbeeld in het boek op pagina 36 [6](#page=6).
#### 1.3.5 Neurowetenschappelijke benadering
* Deze benadering zoekt naar verbanden tussen hersenfuncties en gedrag [6](#page=6).
* Methoden omvatten dierproeven voor het opbouwen van theoretische modellen, observatie van patiënten met hersenletsels, en het in beeld brengen van hersenfuncties met MRI [6](#page=6).
* **Educatieve neurowetenschappen** verbinden inzichten uit de educatieve wetenschappen en neurologische wetenschappen om de wisselwerking tussen hersenen en gedrag te onderzoeken [6](#page=6).
* **Neuromythes** vormen een probleem: onderzoeksresultaten worden direct toegepast in het onderwijs, maar vaak foutief geïnterpreteerd. Dit kan gebeuren wanneer resultaten uit laboratoriumomstandigheden niet correct worden overgezet naar complexere, natuurlijke settings [6](#page=6).
* Een veelvoorkomend voorbeeld van een neuromythe is het idee dat de ene hersenhelft dominant is over de andere (lateralisatie), wat zou leiden tot specifieke 'linker- of rechterhersenhelftdenkers' [6](#page=6).
> **Tip:** Wees kritisch op de toepassing van neurowetenschappelijke inzichten in de praktijk, vanwege het risico op neuromythes [6](#page=6).
---
# Ontwikkeling van lichamelijke functies, hersenen en cognitie
Dit onderdeel behandelt de fysieke groei en ontwikkeling, de structuur en functie van de hersenen, en de ontwikkeling van geheugen, motoriek, denken en metacognitie.
### 2.1 Fysieke groei en ontwikkeling
#### 2.1.1 Groeiprincipes
De fysieke ontwikkeling van een kind verloopt volgens verschillende principes [7](#page=7):
* **Cefalocaudaal groeiprincipe:** Groei en ontwikkeling vinden plaats van hoofd naar voeten. Eerst ontwikkelen zich waarneming en motoriek van het hoofd, gevolgd door de romp en vervolgens de ledematen [7](#page=7).
* **Proximodistaal groeiprincipe:** Ontwikkeling verloopt van het centrum van het lichaam naar buiten toe. De romp ontwikkelt zich eerst, gevolgd door de armen en benen [7](#page=7).
* **Hiërarchisch integratieprincipe:** Eenvoudige vaardigheden worden eerst afzonderlijk ontwikkeld en vervolgens samengevoegd tot complexere vaardigheden. Bijvoorbeeld, losstaande vingerbewegingen ontwikkelen zich eerst, waarna het kind een speld kan oppakken door deze bewegingen te integreren [7](#page=7).
* **Onafhankelijke systemen van groeiprincipe:** De groei van verschillende lichaamssystemen hoeft niet synchroon te lopen. Lichaamslengte groeit bijvoorbeeld niet noodzakelijk synchroon met de ontwikkeling van de hersenen [7](#page=7).
#### 2.1.2 Lichaamslengte en percentielen
Lichaamslengte wordt vergeleken met leeftijdsgenoten en geslacht. Om deze vergelijking te maken, worden percentielen gebruikt [7](#page=7):
* Percentielen verdelen een groep in 100 gelijke delen [7](#page=7).
* **Percentiel 50** geeft aan dat 50% van de kinderen kleiner of gelijk is aan het gemeten kind, terwijl de overige 50% groter of gelijk is. Dit is de mediaan [7](#page=7).
* **Percentiel 90** betekent dat 90% van de kinderen kleiner of gelijk is aan het gemeten kind, en 10% groter of gelijk is [7](#page=7).
#### 2.1.3 Groeifactoren
Verschillende factoren beïnvloeden de groei [8](#page=8):
* **Genetisch:** Erfelijkheid speelt een belangrijke rol bij de lichaamslengte [8](#page=8).
* **Hormonen en voeding:** Deze spelen ook een rol, maar zijn niet nader uitgewerkt in dit document [8](#page=8).
* **Puberteit:** De puberteit kenmerkt zich door de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken, evenals psychische reacties gerelateerd aan zelfbeeld, persoonlijkheid en identiteit [8](#page=8).
* Meisjes starten meestal tussen 9-14 jaar, jongens tussen 10-15 jaar [8](#page=8).
* **Primaire ontwikkeling:** De eerste zaadlozing bij jongens (spermache) en de eerste menstruatie bij meisjes (menarche) ] [8](#page=8).
* **Secundaire ontwikkeling:** Baardgroei bij jongens en borstontwikkeling bij meisjes [8](#page=8).
#### 2.1.4 Gezondheid
##### 2.1.4.1 Slapen
Slaap is essentieel voor groei en het geheugen [8](#page=8):
* **Algemene regel:** Hoe ouder het kind, hoe minder slaap het nodig heeft, maar er zijn individuele verschillen [8](#page=8).
* **Slaaptekort** kan leiden tot verhoogde prikkelbaarheid, hogere gevoeligheid voor ziekten en concentratieproblemen bij adolescenten [8](#page=8).
* Slaap wordt gereguleerd door licht/donker (melatonine) en een vaste structuur met slaaptijden [9](#page=9).
* Slaap verloopt in cycli van NREM (non-rapid eye movement) en REM (rapid eye movement) slaap. REM-slaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen en dromen. NREM-slaap gaat van lichte slaap naar diepe slaap [9](#page=9).
* **Slaapproblemen** zijn onder andere slaapwandelen (4-12 jaar, meestal door rijping van het brein) , nachtmerries (met herinnering, veroorzaakt door stress) , pavor nocturnus (paniekaanval in NREM-slaap, 18 maanden - 6 jaar) , en insomnie (vaak bij adolescenten door piekeren en stress) ] [9](#page=9).
##### 2.1.4.2 Zindelijkheid
Zindelijkheid vereist neuromotorische ontwikkeling en bewustwording van aandrang [10](#page=10):
* Succesvolle training hangt af van de juiste dosering (niet te streng, niet te vrijblijvend) en het juiste moment [10](#page=10).
* Meisjes zijn doorgaans eerder zindelijk [10](#page=10).
* Een ontspannen sfeer, aanmoediging, en minimale aandacht voor ongelukjes zijn bevorderlijk. Het dragen van luiers kan een belemmering zijn [10](#page=10).
* Problemen zoals enuresis (ongewenst urineverlies) en encopresis (ongewenst ontlasten) kunnen primair (nooit zindelijk geweest) of secundair (eerder zindelijk geweest) zijn. Onderliggende problematiek zoals stress, angst of ontwikkelingsachterstand kan een rol spelen [10](#page=10).
* Het normale verloop is: 's nachts zindelijk voor ontlasting, dan overdag zindelijk voor ontlasting, vervolgens overdag droog (bijna alle 4-jarigen), en tenslotte 's nachts droog (bijna alle 5-jarigen) ] [10](#page=10).
##### 2.1.4.3 Stress
Langdurige stress leidt niet noodzakelijk tot problemen, maar de coping-vaardigheden van een individu zijn cruciaal [10](#page=10).
* Positieve coping omvat het reguleren van emoties [10](#page=10).
* Negatieve coping kan leiden tot externaliserende problemen (vaker bij jongens), internaliserende problemen (vaker bij meisjes) of middelengebruik [10](#page=10).
* Omgaan met druk vraagt expressie, bijvoorbeeld via fysieke activiteit, verbaal of artistiek [10](#page=10).
##### 2.1.4.4 Overgewicht
Overgewicht wordt veroorzaakt door een disbalans tussen energieopname en -verbruik. De klassieke BMI geldt niet voor kinderen. Oorzaken zijn onder andere voeding, beweging, erfelijkheid, medische factoren en omgevingsfactoren zoals emotioneel eten. Obesitas is een extremer gevolg [10](#page=10).
### 2.2 Ontwikkeling van het brein
#### 2.2.1 Neurowetenschappen en onderwijs
Neurowetenschappen bieden inzichten in gedrag en kunnen het leren ondersteunen. Er bestaat echter ook een gevaar voor **neuromythes**, waarbij onderzoeksresultaten foutief worden geïnterpreteerd en direct in het onderwijs worden toegepast. Voorbeelden van neuromythes zijn de ideeën van linker- en rechterhersenhelftdenkers [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 2.2.2 Neuronen en synapsen
* **Neuronen** zijn de bouwstenen van de hersenen die verbindingen vormen tot een netwerk [11](#page=11).
* **Synapsen** zijn de koppelingen tussen neuronen waar signalen worden overgebracht via neurotransmitters [11](#page=11).
* **Neurotransmitters** zijn chemische stoffen die betrokken zijn bij verschillende functies zoals geheugen, beweging, aandacht en leren. Voorbeelden zijn serotonine (dromen, emoties) en dopamine (motivatie, geluk, beloning, beweging) . Een balans van neurotransmitters is cruciaal [12](#page=12).
#### 2.2.3 Synaptogenese
* **Synaptogenese** is de snelle aanleg van synapsen in de eerste levensjaren, wat de leercapaciteit vergroot [12](#page=12).
* Na de initiële uitbreiding van verbindingen vindt er **pruning** plaats: ongebruikte of zwakke verbindingen worden weggehaald, waardoor het brein gevormd wordt door ervaringen [12](#page=12).
* **Sensitieve periodes** en **kritische periodes** zijn periodes waarin het brein bijzonder ontvankelijk is voor bepaalde input, zoals taal of visuele informatie [12](#page=12).
#### 2.2.4 Bouw van het brein
* De buitenste laag van het brein, de **cortex**, is verantwoordelijk voor zelfbewustzijn, rekenen, plannen, creativiteit en dagdromen [12](#page=12).
* De cortex is verdeeld in een linker- en rechterhersenhelft [13](#page=13).
* De **prefrontale cortex** (vooraan gelegen) ontwikkelt zich langzamer dan diepere breinstructuren. Een onvolledige ontwikkeling kan leiden tot impulsiviteit, risicogedrag en moeite met emotieregulatie. Dit proces duurt tot ongeveer 25 jaar [13](#page=13).
#### 2.2.5 Lateralisatie
* **Lateralisatie** is het proces waarbij hersenhelften specifieke functies opnemen (bv. muziek rechts, taal links) . Dit proces ontwikkelt zich rond het zesde levensjaar [13](#page=13).
* **Lateraliteit** verwijst naar het fenomeen van deze opgesplitste functies [13](#page=13).
* De strikte links-rechtsopdeling voor cognitieve functies is niet altijd accuraat [13](#page=13).
* **Motorische lateraliteit** (bv. handvoorkeur) is makkelijker te observeren. Rechtshandigen hebben een dominante linkerhersenhelft voor fijne motoriek. Een gebrek aan handvoorkeur (ambidextrie) kan wijzen op L/R-problemen of omkeringsproblemen [13](#page=13).
### 2.3 Ontwikkeling van het geheugen
* **Leren** omvat het leggen van verbindingen in de hersenen. Hoe meer hersenzones worden aangesproken tijdens het leren, hoe krachtiger het leren [14](#page=14).
* **Geheugen** zorgt ervoor dat leren blijvend is [14](#page=14).
* **Herhalen** is cruciaal voor het kortetermijngeheugen en leidt tot stabiele geheugensporen of automatisering [14](#page=14).
* Het ophalen van informatie uit het **lange termijn geheugen** vereist aansluiting op voorkennis [14](#page=14).
* **Werkgeheugen** heeft beperkingen qua tijdsduur, hoeveelheid informatie en multitasking. Het onderwijs kan hierop worden aangepast door visueel en concreet materiaal te gebruiken, voorkennis aan te spreken en een prikkelarme omgeving te creëren. Werkgeheugen omvat meer dan alleen onthouden; het omvat ook executieve functies [14](#page=14).
* Factoren die het lange termijn geheugen versterken zijn herhaling, emotionele geladenheid (sfeer in de klas), betekenisgeving, meervoudig zintuiglijk werken, en slaap [15](#page=15).
* **Priming** is het activeren van neurale netwerken, waardoor een prikkel sneller herkend wordt als deze eerder is waargenomen. Positieve priming kan door de les in te leiden, terwijl negatieve priming kan optreden wanneer vragen uit verschillende hoofdstukken door elkaar worden gezet [15](#page=15).
### 2.4 Ontwikkeling van motoriek
* De ontwikkeling van motoriek begint met reflexen, ook wel babyreflexen of primitieve reflexen genoemd [15](#page=15).
* De belangrijkste fasen in de motorische ontwikkeling (0-3 jaar) omvatten controle over houding, zich voortbewegen en voorwerpen manipuleren [15](#page=15).
* Belangrijke reflexen zijn onder andere de grijpreflex, stapreflex, Moro-reflex, Babinsky-reflex en ATNR (Asymmetrische Tonische Nekreflex) . Deze reflexen kunnen geïnterpreteerd worden, hoewel de leeftijden niet altijd strikt kloppen [16](#page=16).
* Motorische ontwikkeling wordt gezien als een systeem in ontwikkeling dat voortdurend interactie heeft met de taak, het organisme en de omgeving. Het kind leert zich aan te passen door zelforganisatie [16](#page=16).
### 2.5 Ontwikkeling van denken en metacognitie
#### 2.5.1 Denken
* Denken is een verzamelnaam voor activiteiten zoals redeneren, problemen oplossen, onthouden, herinneren, organiseren, ordenen en classificeren [17](#page=17).
* **Denkontwikkeling** is de ontwikkeling van cognitieve vermogens die nodig zijn om informatie te interpreteren, ontleden en erop te reageren [17](#page=17).
* **Executieve functies** zijn hogere controlerende functies van de hersenen, waaronder inhibitie, cognitieve flexibiliteit en updating [17](#page=17).
#### 2.5.2 Mentale representaties
* **Mentale representaties** zijn mentale voorstellingen van objecten of situaties. Ze kunnen concreet (bv. de weg naar huis) of abstracter (bv. vriendschap, agressie) zijn [17](#page=17).
* Deze representaties worden opgeslagen in het brein als neurale patronen en activeren verschillende hersengebieden [18](#page=18).
* Naast concrete kennis worden ook emotionele componenten gerepresenteerd [18](#page=18).
* **Subitizing** is het vermogen om direct een klein aantal objecten te herkennen [18](#page=18).
#### 2.5.3 Assimilatie en accommodatie (Piaget)
Jean Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling als een proces van **adaptatie** (aanpassing) aan de omgeving, waarbij het kind streeft naar **equilibratie** (evenwicht) . Twee kernprocessen hierbij zijn [18](#page=18):
* **Assimilatie:** Het toepassen van reeds verworven kennis en vaardigheden op nieuwe situaties [18](#page=18).
* **Accommodatie:** Het aanpassen en reorganiseren van bestaande kennis en vaardigheden om nieuwe ervaringen te kunnen begrijpen [18](#page=18).
#### 2.5.4 Cognitieve stadia (Piaget)
Piaget onderscheidde vier stadia in de cognitieve ontwikkeling:
1. **Sensomotorische fase (geboorte - ca. 2 jaar):** Kenmerkend is waarnemen en doen, aanvankelijk circulair gedrag. Vanaf 8 maanden wordt het gedrag doelgerichter, en rond 10 maanden worden mentale voorstellingen meer gebruikt. Rond het tweede levensjaar ontstaat objectpermanentie. Intrinsieke motivatie drijft motorische herhalingen om effecten te ervaren [19](#page=19).
2. **Preoperationele fase (ca. 2 - 7 jaar):** Kinderen denken in termen van representaties en symbolen, maar hun denken is vaak onlogisch. Er is weinig aandacht voor tussenliggende processen en veel egocentrisme (bv. magisch denken, animisme) . Concepten als conserveren, seriëren en classificeren zijn nog beperkt. Het 'drie bergen experiment' illustreert het egocentrisme [19](#page=19).
3. **Concreet-operationele fase (ca. 7 - 11 jaar):** Voorstellingen kunnen flexibeler gemanipuleerd worden, maar het denken blijft gebonden aan concrete voorstellingen. Flexibel denken, zoals achterwaarts denken, compenserend denken en identiteitsdenken, is nog zwak [19](#page=19).
4. **Formeel-operationele fase (vanaf ca. 11 jaar):** Dit stadium valt samen met de adolescentie en kenmerkt zich door abstract en hypothetisch denken [19](#page=19).
---
# Taalontwikkeling en sociale/emotionele ontwikkeling
Dit onderdeel onderzoekt de ontwikkeling van taalvaardigheden, van fonologie tot grammatica, evenals de concepten van hechtingstheorie, de ontwikkeling van sociale relaties en de verschillende typen hechting, met aandacht voor theory of mind.
### 3.1 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling omvat de verwerving van fonologie, morfologie, semantiek, grammatica en pragmatiek [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 3.1.1 Fonologische ontwikkeling
De fonologische ontwikkeling begint bij de geboorte met een interesse voor geluid, met name menselijke stemmen [20](#page=20).
* **Brabbelen (6-10 maanden):** Kinderen produceren onverstaanbare spraak en experimenteren met klanken zoals 'ba ba ba' of 'u,u,u', vaak met de structuur medeklinker-klinker herhalend. Zelfs dove kinderen brabbelen, wat het belang van auditieve feedback voor zelfregulatie aangeeft [20](#page=20).
* **Experimenteren met stem (vanaf 8 maanden):** Kinderen beginnen te experimenteren met stemvolume, toonhoogte en ritme [20](#page=20).
#### 3.1.2 Morfologische en semantische ontwikkeling
* **Morfologische ontwikkeling:** Kinderen leren dat bepaalde klanken betekenisvol zijn, zoals 'ma-ma' [20](#page=20).
* **Semantische ontwikkeling:** Dit omvat het koppelen van klanken of woorden aan specifieke objecten, personen of gebeurtenissen [20](#page=20).
* **Eerste woord (ongeveer 12 maanden):** Het eerste uitgesproken woord verschijnt rond het einde van het eerste levensjaar [20](#page=20).
* **Woordenschatgroei:**
* Twee woorden zinnen aan het einde van het tweede levensjaar [20](#page=20).
* Drie-woordzinnen aan het einde van het derde levensjaar [20](#page=20).
* Explosieve woordenschat en de ontwikkeling van mentale voorstellingen rond 20-24 maanden (2 jaar) [20](#page=20).
* **Articulatie:** Jonge kinderen kunnen moeite hebben met articuleren en vervormen woorden, bijvoorbeeld een kind dat van 'koek' naar 'toet' gaat [20](#page=20).
* Een kleuter van 4 jaar kan verstaanbare zinnen maken [21](#page=21).
* Een kleuter van 5 jaar is goed verstaanbaar en begrijpt taal [21](#page=21).
#### 3.1.3 Grammaticale ontwikkeling
Dit betreft het inzicht krijgen in de structuur van taal en het verminderen van "telegrafisch" spreken door het leren van grammaticale regels [21](#page=21).
* **Regels leren (tussen 2-5 jaar):** Kinderen leren regels voor woordvolgorde, werkwoordvervoegingen, lidwoorden en meervoudsvorming. Een veelvoorkomende (maar overgeneraliseerde) regel is het toevoegen van '-en' aan het meervoud, zoals 'wuggen' in plaats van 'wugs' [21](#page=21).
* **Volledige ontwikkeling (rond 6-8 jaar):** De grammatica is grotendeels volledig ontwikkeld [21](#page=21).
#### 3.1.4 Invloeden en voorwaarden voor taalontwikkeling
* **Gezamenlijke aandacht:** De mogelijkheid om ervaringen met anderen te delen is een noodzakelijke voorwaarde voor taalontwikkeling [21](#page=21).
* **Motherese:** Het aanpassen van taal aan de leeftijd van het kind om aandacht te trekken en de taal te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door een hogere stem, trager spreken of gezichtsuitdrukkingen [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Taalinteracties:** Actieve communicatie en interactie met het kind zijn cruciaal. Positieve interacties zoals verhalen voorlezen zijn belangrijk, terwijl negatieve interacties (zoals veel "nee" boodschappen of minder gevarieerd praten) de ontwikkeling kunnen belemmeren [22](#page=22).
* **Metalinguïstisch bewustzijn:** Het besef van hoe taal in elkaar zit en werkt. Lezen helpt de relatie tussen gesproken en geschreven taal te ontdekken. Taalspelletjes zoals dichten (metaforisch taalgebruik) en rijmen bevorderen dit [22](#page=22).
* **Pragmatisch bewustzijn:** Het begrijpen van wat er met taal gedaan kan worden en het inzetten van non-verbale strategieën. Dit omvat ook sociolinguïstisch gedrag, zoals het aanpassen van de spraak aan de sociale context (bv. stiller praten in een bibliotheek). Dit bewustzijn is bij kleuters nog in ontwikkeling [22](#page=22).
### 3.2 Ontwikkeling van hechting en omgaan met anderen
De hechtingstheorie, geformuleerd door John Bowlby, richt zich op het emotionele welzijn van kinderen en de impact van een hechte band op hun latere emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling. Een veilige emotionele binding in de vroege kindertijd is een voorwaarde voor emotionele ontwikkeling. Jonge baby's beschikken over aangeboren mechanismen om een goede hechtingsrelatie op te bouwen en hun overlevingskansen te vergroten, zoals huilen om troostgedrag uit te lokken [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 3.2.1 Fasen in de ontwikkeling van hechting
1. **Eerste fase (geboorte tot 6 weken):** Geen specifieke tekenen van hechting, maar wel aandacht voor sociale prikkels zoals gelaatsuitdrukkingen en stemmen. Baby's imiteren mimiek en gebruiken reflexmatige lach en geluiden om interactie uit te lokken [23](#page=23).
2. **Tweede fase (ongeveer 6 weken tot 6-8 maanden):** Hechting aan één of meerdere personen begint zichtbaar te worden, vaak gepaard gaand met de sociale lach. Bekende personen kunnen de baby gemakkelijker troosten [23](#page=23).
3. **Derde fase (ongeveer 6-8 maanden tot 18-24 maanden):** De hechtingsbanden worden sterker. Scheidingsangst wordt duidelijker wanneer de vertrouwde omgeving wordt verstoord. Het kind leert dat weggaan gevolgd wordt door terugkomen, wat, mits voldoende vertrouwen, exploratiegedrag stimuleert. Hereniging met de verzorger kan iets zeggen over de hechtingskwaliteit [23](#page=23).
4. **Vierde fase (vanaf 18-24 maanden):** Het kind is cognitief sterker en kan omgeving en intenties beter begrijpen. Sociale relaties worden wederkerig, en de rol van taal in de expressie van emoties neemt toe, waardoor scheidingsangst kan afnemen [24](#page=24).
#### 3.2.2 Belangrijke concepten bij hechting
* **Secure base (veilige basis):** Een kind zal de omgeving exploreren vanuit een gevoel van veiligheid bij de hechtingsfiguur [24](#page=24).
* **Safe haven (veilige haven):** Het kind zoekt veiligheid bij de hechtingsfiguur in tijden van gevaar of angst, wat helpt bij het reguleren van emoties [24](#page=24).
#### 3.2.3 Observeren van hechting
Hechting ontstaat uit de interactie tussen kind, ouders en omgeving. De "Strange Situation Procedure" is een methode om hechting te observeren waarbij een kind in een vreemde omgeving wordt geplaatst, met de moeder aanwezig, en vervolgens wordt gescheiden van de moeder [24](#page=24).
* **Typen hechting:**
1. **Veilig gehecht (Type B - 65%):** Makkelijke exploratie, scheidingsangst bij weggaan, en gemakkelijk te troosten bij terugkomst [24](#page=24).
2. **Onveilig vermijdend (Type A - 20%):** Veel exploratie, onderdrukte angst bij scheiding, negeert de moeder vaak bij terugkomst (vermijden van emoties) en is afstandelijk [24](#page=24).
3. **Onveilig afwerend/ambivalent (Type C - 15%):** Minder exploratie, veel stress en angst bij weggaan, is afwijzend maar ook aanhankelijk bij terugkomst [24](#page=24).
4. **Onveilig: onduidelijk/onvoorspelbaar (Type D):** Kenmerken zijn onduidelijk en onvoorspelbaar [24](#page=24).
* **Intern werkmodel:** Een mentale voorstelling van zichzelf, anderen en relaties, die gedrag en verwachtingen over hechting bepaalt en hoe emotionele en sociale informatie wordt verwerkt. Dit model kan effecten hebben binnen het onderwijs [25](#page=25).
#### 3.2.4 Theory of mind
Theory of mind (toM) is het vermogen om te begrijpen hoe anderen denken en voelen. De Sally-Anne proef is een bekend voorbeeld om dit te onderzoeken [25](#page=25).
* **Voorlopers van theory of mind:**
1. **Vanaf 1 jaar:** Opmerken van de intenties van anderen [25](#page=25).
2. **Vermogen tot imitatie:** Het nadoen van gedrag [25](#page=25).
3. **Symbolisch spel:** Doen-alsof spelletjes [25](#page=25).
4. **Sociaal refereren (vanaf 1 jaar):** Het gebruiken van reacties van anderen om de eigen situatie te interpreteren [25](#page=25).
---
# Psychisch functioneren, welbevinden en problemen op school
Dit hoofdstuk onderzoekt verschillende psychische problemen bij kinderen en adolescenten, waaronder angst, depressie, faalangst en psychosomatische klachten, en belicht de invloed van de omgeving en het zelfbeeld op hun welbevinden op school.
### 4.1 Angst en depressieve problemen
Angst is een veelvoorkomende reactie bij kinderen en kan stabiel blijven gedurende verschillende levensfasen. Het is een normale reactie op bedreigende situaties, waarbij emoties, lichamelijke en cognitieve reacties betrokken zijn. Angst kan ook 'besmettelijk' zijn en de waarneming beïnvloeden, zoals illusies of hallucinaties [25](#page=25).
#### 4.1.1 Kenmerken en ontwikkeling van angst
De manier waarop kinderen angstig reageren, is leeftijdsafhankelijk. Jonge kinderen zoeken steun bij volwassenen of leerkrachten, wat wijst op het in werking stellen van het hechtingssysteem. Oudere kinderen vertonen vaker copinggedrag. Angst kan leiden tot internaliserende problemen (gericht naar binnen, zoals angst en depressie) of externaliserende problemen (naar buiten geuit, wat gezonder kan zijn). Zowel aangeboren factoren (nature) als opvoeding (nurture) spelen een rol [26](#page=26).
De specifieke angsten variëren met de leeftijd:
* **Peuters:** scheidingsangst [26](#page=26).
* **Kleuters:** angsten gerelateerd aan fantasie en prikkelbaarheid [26](#page=26).
* **Lagerschoolkinderen:** concrete angsten zoals spuitjes, ziekte en slechter functioneren op school [26](#page=26).
* **Adolescenten:** existentiële angsten, sociale omgang, droefheid, gevoelens van waardeloosheid, ontkenning, antisociaal gedrag, of middelengebruik [26](#page=26).
Overmatige angst die normaal functioneren hindert, kan duiden op een angststoornis, eventueel met paniekaanvallen. Angst kan leiden tot vermijdingsgedrag, wat de angst in stand houdt [26](#page=26).
#### 4.1.2 Depressie bij kinderen en adolescenten
Te veel angst kan leiden tot depressiviteit. Depressie komt bij adolescenten vaker voor bij meisjes. Langdurige depressiviteit kan een trigger zijn voor suïcide, maar dit is zeldzaam [26](#page=26).
Kinderen uiten depressieve gevoelens anders dan adolescenten [26](#page=26):
* **Peuters:** verhoogde scheidingsangst [26](#page=26).
* **Kleuters:** prikkelbaarheid [26](#page=26).
* **Lagerschoolkinderen:** slechter functioneren op school is een belangrijk signaal [26](#page=26).
* **Adolescenten:** droefheid, waardeloosheid, of ontkenning/verhulling met antisociaal gedrag of middelengebruik [26](#page=26).
### 4.2 Faalangst
Faalangst is een specifieke vorm van angst waarbij men intense schrik heeft om fouten te maken of te mislukken. Dit kan optreden bij bijvoorbeeld spreekbeurten, toetsen en examens. Faalangst belast het werkgeheugen, waardoor de aandacht gedeeld moet worden en geautomatiseerde handelingen (zoals schrijven of lezen) onder bewuste controle komen, wat leidt tot prestatieverlies. Faalangst kan ook 'besmettelijk' zijn [27](#page=27).
#### 4.2.1 Soorten faalangst
Er zijn twee soorten faalangst:
1. **Actieve faalangst:** De spanning en angst leiden tot meer inspanning, waardoor prestaties zelfs verbeteren. Dit gebeurt wanneer de motivatie gericht is op het vermijden van falen [27](#page=27).
2. **Passieve faalangst:** De angst leidt tot minder goede prestaties. Dit manifesteert zich vaak door uitstelgedrag of het vermijden van leersituaties [27](#page=27).
#### 4.2.2 Oorzaken en aanpak van faalangst
De belangrijkste oorzaak van faalangst is een negatief zelfbeeld. Kinderen met faalangst vermijden vaak uitdagingen, zeker in het bijzijn van anderen. Vermijdingsgedrag versterkt faalangst, omdat het kind de kans ontneemt om een negatief zelfbeeld te corrigeren. Kinderen met een positief zelfbeeld nemen uitdagingen makkelijker aan, verhogen hun succeskans en versterken zo hun zelfbeeld, waardoor faalangst minder kans krijgt [27](#page=27).
Het zelfbeeld werkt als een vicieuze cirkel, zowel positief als negatief. Kinderen met een hoog zelfbeeld schrijven successen aan zichzelf toe en schuiven mislukkingen meer van zich af. Kinderen met een laag zelfbeeld schrijven successen toe aan omstandigheden. Faalangst is sterk gericht op wat het kind NIET kan [28](#page=28).
**Aandachts- en actiepunten voor leerkrachten:**
* Focus leggen op wat goed gaat [28](#page=28).
* Voldoende positieve feedback geven [28](#page=28).
* Het onderwerp faalangst bespreken zonder individuen te viseren [28](#page=28).
* Ouders aanspreken indien nodig [28](#page=28).
* Sterke tijdsdruk bij toetsen vermijden [28](#page=28).
* Ruimte bieden om te leren uit fouten [28](#page=28).
### 4.3 Aangeleerde hulpeloosheid
Aangeleerde hulpeloosheid uit zich in een gevoel van incompetentie en verlies van motivatie, waarbij kinderen minder geneigd zijn zich in te spannen door een gebrek aan succeservaringen. Het doel is om kinderen een gevoel van controle te laten ervaren, wat beïnvloed wordt door de reacties van hun omgeving. Experimenteren, kansen krijgen om fouten te maken en mislukkingen toelaten, kunnen leiden tot het gevoel dat successen voortkomen uit eigen kunnen en inspanningen [28](#page=28).
### 4.4 Psychosomatische klachten
Psychosomatische klachten zijn niet ingebeeld, maar hebben geen direct medische oorzaak. Ze komen veelvuldig voor bij kinderen en zijn een indicator van hun welbevinden [29](#page=29).
Veelvoorkomende psychosomatische klachten zijn:
* Duizeligheid [29](#page=29).
* Hoofdpijn [29](#page=29).
* Buikpijn [29](#page=29).
* Hartkloppingen [29](#page=29).
* Vlekken zien voor ogen [29](#page=29).
* Benauwd voelen [29](#page=29).
* Misselijkheid [29](#page=29).
* Oververmoeidheid [29](#page=29).
* Tintelingen in ledematen [29](#page=29).
Deze klachten zijn vaak een antwoord op druk en stress die kinderen ervaren thuis en op school. Dit komt doordat kinderen nog onvoldoende cognitieve en verbale vaardigheden hebben om hun emoties adequaat te uiten [29](#page=29).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | Een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met de studie van menselijke groei en verandering gedurende de gehele levensloop, met een specifieke focus op veranderingen in gedrag, cognitie en emoties vanaf de conceptie tot aan de dood. |
| Nature | De invloed van aangeboren, genetische factoren en erfelijke aanleg op de ontwikkeling van een individu, zoals de genetische code die biologische kenmerken en potentieel bepaalt. |
| Nurture | De invloed van omgevingsfactoren, zoals opvoeding, onderwijs, sociale interacties en culturele ervaringen, op de ontwikkeling van een individu na de geboorte. |
| Sensitieve periode | Een specifieke tijdsperiode in de ontwikkeling waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor bepaalde omgevingsinvloeden, waardoor het aanleren van specifieke vaardigheden, zoals taal of hechting, gemakkelijker verloopt. |
| Hechting | Het proces waarbij een kind een sterke emotionele band opbouwt met zijn primaire verzorger(s), wat essentieel is voor de sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling en de veiligheid en het welbevinden van het kind. |
| Psychodynamische benaderingen | Een groep theoretische benaderingen, met name die van Freud en Erikson, die de nadruk leggen op de wisselwerking tussen onbewuste processen, innerlijke conflicten en vroege kindservaringen in de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling. |
| Behaviorisme | Een leertheorie die zich richt op observeerbaar gedrag en de rol van conditionering (klassiek en operant) en bekrachtiging/straf in het aanleren van gedrag, waarbij de nadruk ligt op de effecten van de omgeving. |
| Cognitief-wetenschappelijke benaderingen | Benaderingen die zich concentreren op de interne mentale processen van een individu, zoals waarneming, informatieverwerking, geheugen, denken en probleemoplossing, vaak vergeleken met de werking van een computer. |
| Systeembenaderingen | Theoretische perspectieven die ontwikkeling zien als een resultaat van continue interacties binnen complexe systemen, waarbij het gedrag van een kind wordt begrepen in de context van zijn bredere omgeving, inclusief gezin, school en gemeenschap. |
| Neurowetenschappelijke benadering | Een benadering die de relatie onderzoekt tussen hersenstructuren en -functies en gedrag, gebruikmakend van methoden zoals hersenscans en studies naar hersenletsels om inzicht te krijgen in de neurologische basis van ontwikkeling en leren. |
| Synaptogenese | Het proces van het creëren van nieuwe synapsen, de verbindingen tussen neuronen, wat in de vroege kinderjaren exponentieel toeneemt en cruciaal is voor het verhogen van de leercapaciteit en de plasticiteit van de hersenen. |
| Plasticiteit van de hersenen | Het vermogen van de hersenen om zich te reorganiseren en aan te passen door nieuwe verbindingen te vormen of bestaande te versterken of te verwijderen als reactie op ervaringen, leren en omgevingsfactoren gedurende het hele leven. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij specifieke hersenhelften of gebieden meer gespecialiseerd raken in het uitvoeren van bepaalde functies, zoals taal of visueel-ruimtelijke vaardigheden, hoewel de hersenen als een geïntegreerd geheel functioneren. |
| Werkgeheugen | Een deel van het geheugen dat informatie tijdelijk vasthoudt en manipuleert voor actieve mentale taken, met beperkingen in duur, capaciteit en de mogelijkheid tot multitasking, essentieel voor leren en probleemoplossing. |
| Theorie van de geest (Theory of Mind) | Het vermogen om te begrijpen dat anderen mentale toestanden hebben, zoals overtuigingen, intenties, verlangens en emoties, die hun gedrag kunnen verklaren en voorspellen, en om te begrijpen dat deze anders kunnen zijn dan de eigen mentale toestanden. |
| Faalangst | Een specifieke vorm van angst die voortkomt uit de intense vrees om fouten te maken, te falen of niet aan verwachtingen te voldoen, wat kan leiden tot vermijdingsgedrag, verminderde prestaties en een negatief zelfbeeld. |
Cover
LEO smv p2.docx
Summary
# Lichamelijke en seksuele ontwikkeling tijdens de adolescentie
Dit deel van de studiehandleiding richt zich op de lichamelijke en seksuele ontwikkeling die adolescenten doormaken tijdens de puberteit.
## 1. Lichamelijke en seksuele ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie kenmerkt zich door een reeks ingrijpende fysieke en hormonale veranderingen, gezamenlijk bekend als de puberteit. Dit proces transformeert een kind tot een individu dat in staat is tot voortplanting.
### 1.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling tijdens de adolescentie omvat aanzienlijke groei en de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken.
#### 1.1.1 Groei en veranderende proporties
Gedurende de puberteit vindt er een groeispurt plaats, waarbij ledematen sneller groeien dan de romp, wat leidt tot veranderende lichaamsverhoudingen. Bij jongens kenmerkt dit zich door een verbreding van de schouders en bij beide geslachten door een verandering in de proporties.
#### 1.1.2 Rol van hormonen
De hypofyse in de hersenen speelt een cruciale rol door het uitscheiden van hormonen, zoals Gonadotropine-releasing hormoon (GnRH). Dit hormoon stimuleert de afgifte van andere hormonen die de puberteit in gang zetten en onderhouden. Deze hormonale veranderingen hebben een brede impact, niet alleen op de fysieke ontwikkeling, maar ook op gevoelens en de hersenontwikkeling. Onvoldoende signaal vanuit de hersenen kan leiden tot een tekort aan GnRH, wat een vicieuze cirkel kan veroorzaken waarbij de hormonale cyclus niet goed op gang komt.
#### 1.1.3 Ontwikkeling van geslachtskenmerken
* **Primaire geslachtskenmerken:** Dit zijn de geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. Bij jongens omvat dit de ontwikkeling van de penis en bij meisjes de rijping van de eierstokken en baarmoeder. Het bereiken van vruchtbaarheid wordt gemarkeerd door de eerste zaadlozing (spermarche) bij jongens en de eerste menstruatie (menarche) bij meisjes. Biologische volwassenheid, waarbij voortplanting mogelijk is, wordt gemiddeld rond het 15e levensjaar voor jongens en het 16e levensjaar voor meisjes bereikt.
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Dit zijn de uiterlijke kenmerken die zich ontwikkelen en die kenmerkend zijn voor het geslacht, maar niet direct betrokken zijn bij voortplanting. Bij jongens omvat dit stemverlaging, beharing (gezicht, oksels, schaamstreek) en een toename van spiermassa. Bij meisjes omvat dit borstontwikkeling, beharing (oksels, schaamstreek) en een bredere bekkenomvang. De ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken bij meisjes begint doorgaans eerder dan bij jongens.
#### 1.1.4 Acceleratieverschijnsel
Er is sprake van een acceleratieverschijnsel, wat betekent dat de puberteit op steeds jongere leeftijd begint en de lichamelijke ontwikkeling sneller verloopt dan in voorgaande generaties. Dit wordt mede verklaard door verbeterde voeding en leefomstandigheden over de generaties heen.
#### 1.1.5 Reacties op lichamelijke veranderingen
Adolescenten kunnen diverse reacties hebben op de snelle lichamelijke veranderingen:
* **Discomfort bij vroege of late rijping:** Een te vroege of te late puberteit kan leiden tot gevoelens van onzekerheid of anders-zijn. Meisjes die zich sneller ontwikkelen kunnen zich bijvoorbeeld ongemakkelijk voelen door interacties met oudere jongens.
* **Vergelijking met anderen:** Adolescenten vergelijken zich vaak met leeftijdsgenoten, wat kan leiden tot onzekerheid over hun eigen uiterlijke kenmerken en de mate waarin deze voldoen aan maatschappelijke normen van mannelijkheid of vrouwelijkheid.
* **Onzekerheid over nieuwe kenmerken:** De ontwikkeling van kenmerken zoals acne (door verhoogde talgproductie) of de menarche/spermarche kan leiden tot onzekerheid en schaamte.
### 1.2 Seksuele ontwikkeling
De seksuele ontwikkeling tijdens de adolescentie omvat zowel de rijping van de geslachtsorganen als de ontwikkeling van seksuele interesses en gevoelens.
#### 1.2.1 Seksuele interesses en fantasieën
Naarmate adolescenten lichamelijk volwassen worden, beginnen ze ook interesse te tonen in seksualiteit, wat zich kan uiten in seksuele interesses en fantasieën.
#### 1.2.2 Seksuele activiteit
De seksuele ontwikkeling kan leiden tot experimenteren met seksuele activiteit, variërend van masturbatie tot intieme relaties.
#### 1.2.3 Seksuele diversiteit en identiteit
Het begrip van seksualiteit tijdens de adolescentie is breed en omvat seksuele diversiteit. Dit houdt in dat seksuele oriëntatie (romantische en seksuele aantrekking) en genderidentiteit (het innerlijk gevoel van iemands gender) belangrijk worden.
* **Geslacht/sekse:** Biologische kenmerken die bepalen tot welk geslacht iemand behoort. Bij een intersekse persoon komen de biologische geslachtskenmerken niet volledig overeen met de typische medische of maatschappelijke normen van mannelijkheid en vrouwelijkheid.
* **Gender:** Kenmerken, eigenschappen, talenten en verwachtingen die we toekennen aan mannen en vrouwen.
* **Genderidentiteit of psychologisch geslacht:** De persoonlijke beleving van iemands gender. Dit kan cisgender (overeenkomend met biologisch geslacht) of transgender zijn.
* **Genderexpressie:** De uiting van iemands gender, bijvoorbeeld via kleding, spraak en gedrag.
* **Seksuele oriëntatie:** De romantische en seksuele aantrekking die iemand voelt tot anderen. Dit kan heteroseksueel, homoseksueel, lesbisch, biseksueel, etc. zijn.
* **Romantische aantrekking:** Kan verschillen van seksuele aantrekking en is gericht op het vormen van emotionele verbindingen.
#### 1.2.4 Openheid versus taboe
Informatie over seksualiteit, seksuele diversiteit, maar ook over taboe-onderwerpen zoals misbruik, SOA's, seksueel geweld, masturbatie en consent, is cruciaal voor adolescenten. Het onderwijs en de rol van leerkrachten zijn hierin van groot belang voor een adequate voorlichting.
### 1.3 Impact van hormonen op hersenontwikkeling
De hormonale veranderingen tijdens de puberteit beïnvloeden niet alleen het lichaam, maar ook de hersenontwikkeling. Dit kan leiden tot veranderingen in emotionele regulatie en impulsiviteit. Het prefrontale deel van de hersenen, verantwoordelijk voor planning en besluitvorming, ontwikkelt zich nog volop, waardoor emotionele reacties soms de overhand kunnen nemen. Dit wordt beschreven door de dual-system theory, die de ongelijke ontwikkeling van de emotionele en rationele hersengebieden tijdens de adolescentie verklaart.
> **Tip:** Het begrijpen van de hormonale invloed op de hersenen is essentieel om het gedrag van adolescenten, zoals verhoogde impulsiviteit en risicobereidheid, te verklaren.
### 1.4 Seksuele diversiteit en rol van onderwijs
Adolescenten worden geconfronteerd met diverse seksuele oriëntaties en genderidentiteiten. Een belangrijke taak van onderwijs is het bieden van accurate en open informatie over deze onderwerpen, zodat adolescenten een gezond en respectvol beeld van seksualiteit ontwikkelen.
### 1.5 Casus Lewis
(Opmerking: Hoewel de casus van Lewis wordt genoemd als relevant voor het examen, bevat de verstrekte tekst geen specifieke details over deze casus die hierin samengevat kunnen worden. De casus zou gebruikt moeten worden om de hierboven beschreven leerstof toe te passen.)
---
# Sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling
Hieronder volgt een gedetailleerd studieoverzicht van "Sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling
Dit onderdeel behandelt de adolescentie als een cruciale fase van losmaking van ouders (separatie) en het vormen van een eigen identiteit (individuatie), met aandacht voor opvoedingsstijlen, de invloed van de peergroep, en de rol van identificatie en experimenteren in deze ontwikkeling.
### 2.1 Individuatie en separatie van ouders
Adolescentie kenmerkt zich door het proces waarbij jongeren zich losmaken van hun ouders om uit te groeien tot autonome individuen. Dit betreft zowel een toenemende zelfstandigheid ten opzichte van de ouders als de opbouw van een eigen identiteit.
#### 2.1.1 Separatie
Separatie omvat de toenemende zelfstandigheid van de adolescent en een veranderende positie ten opzichte van de ouders. De adolescent wordt een meer autonoom beslissende jongere, en de relatie met de ouders wordt gelijkwaardiger. Ouders worden niet langer als onfeilbaar gezien, en de generatiekloof is beperkt.
#### 2.1.2 Individuatie
Individuatie is het proces waarbij jongeren ontdekken wie ze zelf zijn en wat zij belangrijk vinden. Dit omvat het innemen van standpunten op vier gebieden:
* **Intimiteit en seksualiteit:** De mate waarin men zich wil binden.
* **Beroep en studie:** Keuzes betreffende carrière en opleiding.
* **Morele, politieke en levensbeschouwelijke standpunten:** Vorming van eigen overtuigingen.
* **Binding:** De mate waarin men zich wil verbinden met anderen.
Twee belangrijke processen die bijdragen aan individuatie zijn identificatie en experimenteren.
##### 2.1.2.1 Identificatie
Zelfontdekking verloopt bij identificatie van buiten naar binnen. Aanvankelijk richt de adolescent zich op uiterlijke kenmerken zoals kapsel, make-up en kleding. Lichamelijke aantrekkelijkheid speelt hierbij een grote rol in het zelfvertrouwen. Vervolgens komen persoonlijkheidseigenschappen, karakter, temperament en vaardigheden meer op de voorgrond als basis voor het zelfwaardegevoel. Identificatie kan niet plaatsvinden zonder modellen en idealen.
* **Modellen:** Personen aan wie het gedrag van de adolescent wordt georiënteerd.
* **Idealen:** Opvattingen over wat men in het leven wil bereiken en welke waarden men wil realiseren.
##### 2.1.2.2 Experimenteren
Experimenteren houdt in dat adolescenten verschillende sociale rollen uitproberen voordat ze een definitieve keuze maken. Hierdoor kunnen zij sociale vaardigheden oefenen die passen bij een bepaalde rol.
#### 2.1.3 Identiteitsstatussen
De mate van experimenteergedrag draagt bij aan de identiteitsstatus van een adolescent. Er worden vier statussen onderscheiden:
* **Identiteitsdiffusie:** Nog geen alternatieven geëxploreerd en geen duidelijke keuzes gemaakt voor de toekomst; onzekerheid over identiteit.
* **Foreclosure (voorlopige keuze):** Geen identiteitsalternatieven overwogen; beslissing genomen in de voetsporen van de ouders.
* **Moratorium (experimenteren):** Nog geen definitieve keuzes gemaakt, maar wel volop bezig met het exploreren van verschillende waarden, interesses en relaties.
* **Achievement (bereikte identiteit):** Relatief sterke persoonlijke keuzes gemaakt na een fase van verkenning.
#### 2.1.4 Opvoedingsstijlen en hun invloed
De opvoedingsstijl van ouders heeft een significante invloed op het succes van het separatie- en individuatieproces. Vier stijlen worden onderscheiden:
* **Permissief toegeeflijk (verwennend):** Weinig eisen, emotioneel betrokken, tolerant, weinig ingrijpen, weinig regels. Kan leiden tot het niet volgen van voorschriften.
* **Permissief onverschillig (verwaarlozend):** Weinig eisen, weinig interesse/betrokkenheid, weinig kennis van de adolescent. Kan leiden tot gebrek aan zelfcontrole en zelfvertrouwen.
* **Autoritair (extreem streng):** Veel regels en eisen, controlerend gedrag, bestraffend. Kan leiden tot vergelijking met anderen, gebrek aan initiatief, minder sociale vaardigheden, gehoorzaamheid, maar weinig zelfvertrouwen.
* **Autoritatief (democratisch):** Stimuleren van zelfstandig gedrag, stellen van grenzen, veel overleg, warme houding. Bevordert sociale competentie, zelfvertrouwen en verantwoordelijkheidsgevoel.
Een autoritatieve opvoedingsstijl, zowel binnen het gezin als door leerkrachten, is bevorderlijk voor de ontwikkeling.
### 2.2 De invloed van de peergroep
Wanneer de invloed van ouders afneemt door separatie en individuatie, groeit de invloed van leeftijdsgenoten (de peergroep). Adolescenten zoeken toenadering tot leeftijdsgenoten en deze groep wordt centraal in hun sociale leven.
#### 2.2.1 Rol van de peergroep in identiteitsvorming
* **Sociale leerschool:** De peergroep dient als oefenruimte voor het aangaan van vriendschappen en relaties, ter voorbereiding op de volwassenheid.
* **Versterking van identiteit:** Jongeren voelen zich begrepen door hun leeftijdsgenoten, wat hun identiteit versterkt.
* **Sociale acceptatie:** Ze leren zich gedragen op een manier die geaccepteerd wordt binnen de groep.
* **Versterking van zelfwaardering:** De groep kan helpen de zelfwaardering te behouden, die soms onzeker is door lichamelijke veranderingen.
* **Oefenen van sociale vaardigheden en nieuwe rollen:** Dit bereidt hen voor op de integratie in de volwassen wereld.
#### 2.2.2 Jeugdcultuur en subculturen
Jongeren vormen vaak groepen met een eigen levensstijl, opvattingen en gedragingen, wat wordt aangeduid als jeugdcultuur. Deze onderscheidt zich van de volwassencultuur en markeert het einde van de kindertijd. Jeugdculturen kunnen opgesplitst worden in subculturen, die verder verschillen in kledingstijl, muziek, taalgebruik en hobby's. Tegenwoordig is er meer ruimte voor individuele invulling en minder strikte subculturen.
#### 2.2.3 Vriendengroepen (kliek)
Vriendengroepen, ook wel klieken genoemd, zijn hechte, begrensde sociale eenheden met gemeenschappelijke waarden en normen, wat leidt tot een sterk wij-gevoel (hoge sociale cohesie). De omvang is meestal klein, zelden meer dan zeven leden. Sociale cohesie kan versterkt worden door externe druk, een moeilijk verkregen lidmaatschap of succesvolle taakafwikkeling. De groepscultuur en groepsnormen kunnen snel veranderen.
#### 2.2.4 Conformisme en groepsdruk
Conformisme is de neiging om meningen en gedrag aan te passen aan groepsnormen, vaak onder invloed van vermeende of feitelijke groepsdruk. Dit kan leiden tot uiterlijke aanpassingen en risicogedrag. Niet-conformisme kan leiden tot uitsluiting. Conformisme vindt vooral plaats in sociale contexten en minder bij niet-sociale zaken zoals beroepskeuze.
#### 2.2.5 Boezemvrienden (individuele vrienden)
Boezemvrienden kenmerken zich door een speciale band van intimiteit, gelijkwaardigheid en wederkerigheid. Dit ontwikkelt zich van egocentrische interacties naar wederzijds vertrouwen en empathie. Jongens leggen meer nadruk op intensief samenzijn en gezamenlijke activiteiten, terwijl meisjes meer waarde hechten aan een vertrouwensfiguur.
#### 2.2.6 Eerste romantische relatie
Hormonale veranderingen stimuleren de interesse in romantische relaties. Een relatie is een nieuwe sociale rol die helpt bij het opbouwen van intimiteit, plezier, status, en de ontwikkeling van identiteit en autonomie. Romantische relaties doorlopen verschillende stadia:
* **Initiatiestadium:** Gericht op het zelf, het uitbreiden van het zelfbeeld met een partner; oppervlakkige, kortstondige relaties.
* **Statusstadium:** Gericht op de relatie met anderen, populair zijn en aanvaard worden door leeftijdsgenoten.
* **Stadium van de affectie:** Gericht op gepassioneerde relaties die meer voldoening geven.
* **Stadium van de relatievorming:** Naast passie spelen praktische en persoonlijke overwegingen voor een langdurige relatie een rol.
### 2.3 Egocentrisme en risicogedrag van de adolescent
Adolescentie wordt gekenmerkt door een vorm van egocentrisme, waarbij de adolescent zichzelf in het middelpunt van de belangstelling acht en gelooft dat anderen net zo met hem bezig zijn als hij met zichzelf.
#### 2.3.1 Ontwikkelingspsychologische benadering van risicogedrag
Twee kenmerken van adolescent egocentrisme zijn het **imaginaire publiek** (het gevoel in het middelpunt van de belangstelling te staan) en de **persoonlijke fabel** (het gevoel uniek te zijn in gedachten en gevoelens, wat kan leiden tot een gevoel van onbegrepenheid en eenzaamheid). Deze egocentrisme kan worden opgelost door contact met leeftijdsgenoten en de realisatie van gelijkwaardige gevoelens en gedachten bij anderen.
De persoonlijke fabel kan ook een gevoel van onsterfelijkheid met zich meebrengen, wat bijdraagt aan risicogedrag. De **maturity gap** theorie verklaart risicogedrag vanuit de spanning tussen biologische en sociale volwassenheid, waarbij jongeren hun volwassenheid willen uiten door risicovol gedrag te vertonen, beïnvloed door imitatie- en selectieprocessen. Risicogedrag kan ook samenhangen met de mate van emotionele ontwikkeling en impulsiviteit.
#### 2.3.2 Neurowetenschappelijke benadering van risicogedrag
De **dual-system theory** beschrijft de ongelijke ontwikkeling van emotionele (o.a. nucleus accumbens, beloningscentrum) en rationele hersengebieden (prefrontale cortex). In de adolescentie is de nucleus accumbens gevoeliger voor hormonale veranderingen en prikkels die beloning representeren, terwijl de prefrontale cortex (het controlesysteem) nog niet volledig in staat is deze te reguleren. Dit resulteert in een dominantie van emotionele gebieden, waardoor adolescenten vaker spannende situaties opzoeken en minder afkeer ervaren bij gevaarlijke situaties in vergelijking met volwassenen.
#### 2.3.3 Interindividuele verschillen in risicogedrag
Verschillen in risicogedrag tussen adolescenten kunnen worden verklaard door:
* **Geslacht, context en leeftijd:** Hoewel er geen algemene verschillen zijn in risicogedrag op basis van geslacht, nemen jongens in de praktijk vaker risico's, beïnvloed door context en leeftijd. Jongere jongens nemen meer seksuele risico's, terwijl meisjes meer risico's nemen in de jongvolwassenheid.
* **Hormoonspiegels (testosteron):** Hogere testosteronspiegels hangen samen met dominanter gedrag en een toename van risicovol gedrag.
* **Persoonlijkheid (spanningsbehoefte):** Een hogere behoefte aan sensatie en het ontdekken van nieuwe dingen kan leiden tot meer risicovol gedrag, vooral in emotionele of spannende situaties.
* **Invloed van de sociale omgeving:** De aanwezigheid van vrienden kan risicogedrag versterken. De nucleus accumbens is actiever wanneer een vriend toekijkt, wat wijst op een verwacht belonend effect. Moederlijke aanwezigheid daarentegen kan leiden tot minder risicovolle beslissingen.
### 2.4 Morele ontwikkeling
De morele ontwikkeling onderzoekt hoe adolescenten bepalen wat goed en fout is, en hoe hersenrijping hieraan bijdraagt.
#### 2.4.1 Theorie van Kohlberg
Lawrence Kohlberg onderzocht moreel denken aan de hand van morele dilemma's. Hij onderscheidde drie stadia:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het verkrijgen van beloning en het vermijden van straf.
* **Conventioneel niveau:** Houdt zich aan sociale regels en wetten, maar deze worden niet altijd zwart-op-wit geïnterpreteerd.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op idealen en morele principes; men handelt niet zomaar volgens de regels, maar kijkt naar de achterliggende betekenis.
Niet iedereen bereikt het post-conventionele niveau. Twee voorwaarden hiervoor zijn post-conventioneel redeneren en post-conventioneel handelen. Perspectiefinname is een voorwaarde voor moreel redeneren. Een autoritatieve opvoedingsstijl bevordert moreel redeneren.
#### 2.4.2 Kritiek op Kohlberg
Carol Gilligan bekritiseerde Kohlberg omdat zijn theorie voornamelijk gebaseerd was op mannelijke proefpersonen en te veel nadruk legde op rechtvaardigheid en abstracte principes. Gilligan introduceerde het concept van de **"ethics of care"**, die rekening houdt met empathie, zorg, onderlinge afhankelijkheid en verbinding, en die vaker bij vrouwen voorkomt.
#### 2.4.3 Trolley-dilemma (Greene)
Onderzoek met het trolley-dilemma (waarbij een keuze gemaakt moet worden tussen het laten overlijden van meerdere personen of het actief veroorzaken van de dood van één persoon) toont aan dat bij **niet-persoonlijke morele dilemma's** voornamelijk rationele hersengebieden actief zijn, terwijl bij **persoonlijke morele dilemma's** emotionele hersengebieden sterker geactiveerd worden.
#### 2.4.4 Ultimatum Game (Crone)
In de Ultimatum Game, waarbij een keuze gemaakt wordt tussen eigen uitkomsten en die van een ander, accepteren jonge kinderen (rond 10 jaar) voornamelijk eerlijke aanbiedingen. Adolescenten (rond 15 jaar) worden flexibeler en accepteren ook minder eerlijke aanbiedingen indien zij zelf ook voordeel behalen. Oneerlijke aanbiedingen activeren de **insula** (geassocieerd met afkeer), terwijl eerlijke aanbiedingen de **basale ganglia** (beloningscentrum) activeren.
---
**Tip:** Besteed extra aandacht aan de casus van Lewis in de context van de verschillende theorieën en concepten die in dit studieonderdeel worden besproken. Het toepassen van de leerstof op concrete casussen is essentieel voor het examen.
---
Dit studieoverzicht dekt de kernaspecten van sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de adolescentie, met een focus op de processen van separatie, individuatie, de invloed van de peergroep, en de morele en identiteitsvorming, alsook de onderliggende neurobiologische en psychologische mechanismen.
---
# Risicogedrag en de rol van de hersenen
Risicogedrag bij adolescenten wordt verklaard door de ongelijke ontwikkeling van emotionele en rationele hersengebieden, de invloed van sociale omgeving en hormonale veranderingen.
### 3.1 Neurowetenschappelijke perspectieven op risicogedrag
Het begrijpen van risicogedrag bij adolescenten vereist een kijk op de ontwikkeling van de hersenen. De hersenen van adolescenten zijn in een overgangsfase, waarbij verschillende gebieden zich in een verschillend tempo ontwikkelen. Dit leidt tot een dynamiek die risicovol gedrag kan bevorderen.
#### 3.1.1 De dual-system theory
De "dual-system theory" stelt dat er een ongelijke ontwikkeling is tussen emotionele en rationele hersengebieden.
* **Emotionele hersengebieden (limbisch systeem):** Deze gebieden, waaronder de **nucleus accumbens** (het beloningscentrum), zijn sterk betrokken bij het verwerken van beloningen en emoties. Ze worden geactiveerd door prikkels in de omgeving die een mogelijke beloning vertegenwoordigen. Gedurende de adolescentie worden deze gebieden, met name de nucleus accumbens, gevoeliger voor hormonale veranderingen. Dit zorgt ervoor dat adolescenten extra gevoelig zijn voor de mogelijkheid van een beloning en daardoor eerder geneigd zijn spannende of potentieel risicovolle situaties op te zoeken. Het **beloningssysteem** werkt samen met de **prefrontale cortex** bij situaties met beloning of risico. De nucleus accumbens is erg gevoelig voor prikkels die beloning representeren, terwijl de frontale cortex het controlesysteem is dat de reactie op deze prikkels stuurt.
* **Rationele hersengebieden (prefrontale cortex):** Dit gebied is verantwoordelijk voor hogere cognitieve functies zoals planning, besluitvorming, impulscontrole en het inschatten van risico's. De prefrontale cortex ontwikkelt zich langzamer dan de emotionele gebieden en is pas laat in de volwassenheid volledig volgroeid. Hierdoor kan het rationele controlesysteem de krachtige emotionele impulsen niet altijd effectief reguleren.
**Gevolg van de ongelijke ontwikkeling:** Gedurende de adolescentie neemt de gevoeligheid van de emotionele hersengebieden toe door hormonale veranderingen, terwijl de regulerende capaciteit van de prefrontale cortex nog in ontwikkeling is. Dit kan leiden tot een disbalans waarbij emoties de rationele overwegingen overstemmen, met verhoogd risicogedrag als gevolg.
> **Tip:** Denk aan de auto als metafoor: de motor (emotionele systemen) werkt krachtig, maar de remmen en het stuur (prefrontale cortex) zijn nog niet volledig ontwikkeld of verfijnd.
#### 3.1.2 Verschillen tussen adolescenten en volwassenen
Volwassenen, wiens prefrontale cortex volledig is ontwikkeld, ervaren in situaties die gevaar inhouden al direct een afkeerreactie, mede door activatie van de **insula**. Adolescenten missen deze onmiddellijke afkeerreactie nog deels en hebben meer oog voor mogelijke positieve uitkomsten, zelfs in risicovolle situaties. Hoewel adolescenten in niet-emotionele situaties wel goede beslissingen kunnen nemen, duurt dit soms langer. In de vooruitzicht van een beloning worden de emotiecentra immers al geactiveerd, terwijl het waarschuwingssysteem langzamer rijpt.
#### 3.1.3 Interindividuele verschillen in risicogedrag
Niet alle adolescenten nemen evenveel risico. Verschillende factoren verklaren deze interindividuele verschillen:
* **Geslacht:** Hoewel er in het dagelijks leven meer risicovol gedrag bij jongens wordt waargenomen, tonen onderzoeken geen significant verschil in de *neiging* tot risicovol gedrag tussen geslachten in bepaalde contexten. De context en leeftijd zijn belangrijke factoren. Jongens kunnen op jongere leeftijd meer seksuele risico's nemen, terwijl meisjes meer risico kunnen nemen in de jongvolwassenheid.
* **Hormoonspiegels (testosteron):** Hogere niveaus van testosteron worden geassocieerd met dominanter gedrag en een toename in risicovol gedrag. Dit kan mede verklaren waarom jongens soms sneller geneigd zijn tot risicovol gedrag.
* **Persoonlijkheid (spanningsbehoefte):** Individuen met een hogere spanningsbehoefte, oftewel een grotere behoefte aan nieuwe ervaringen en sensatie, zijn meer geneigd tot risicovol gedrag, vooral wanneer de situatie emotioneel of spannend is.
* **Context en leeftijd:** De specifieke situatie en de leeftijd van de adolescent spelen een cruciale rol bij het al dan niet vertonen van risicogedrag.
### 3.2 Ontwikkelingspsychologische benaderingen van risicogedrag
Naast neurologische factoren, verklaren ontwikkelingspsychologische concepten ook het risicogedrag van adolescenten.
#### 3.2.1 Adolescent egocentrisme
Een vorm van egocentrisme bij adolescenten kan bijdragen aan risicogedrag:
* **Imaginair publiek:** Adolescenten hebben het gevoel dat ze voortdurend in het middelpunt van de belangstelling staan en dat alle ogen op hen gericht zijn. Ze projecteren hun eigen zelfbewustzijn op anderen. Dit kan ertoe leiden dat ze risicovol gedrag vertonen om indruk te maken of om te voldoen aan een vermeend publiek.
* **Persoonlijke fabel:** Adolescenten geloven dat ze uniek zijn in hun gevoelens en gedachten. Dit kan leiden tot een gevoel van onsterfelijkheid en het idee dat hen geen kwaad kan overkomen.
> **Tip:** Het contact met leeftijdsgenoten helpt bij het afbreken van het imaginaire publiek, omdat adolescenten ontdekken dat anderen ook met zichzelf bezig zijn. Het realiseren van vriendschappen kan de persoonlijke fabel ontkrachten doordat ze ontdekken dat anderen soortgelijke gevoelens en gedachten hebben.
#### 3.2.2 Maturity Gap
De "maturity gap" theorie beschrijft de spanning die ontstaat tussen biologische volwassenheid en sociale volwassenheid. Jongeren zoeken manieren om hun volwassenheid te uiten, wat kan leiden tot risicogedrag zoals roken of vandalisme. Hierbij spelen **beïnvloedingsprocessen** (imitatie) en **selectieprocessen** (gelijkgestemden zoeken elkaar op) een rol. Risicogedrag kan in de adolescentie ook bijdragen aan populariteit.
#### 3.2.3 Emotionele verklaringen
Risicogedrag kan ook deels worden verklaard door de emotionele ontwikkeling. Adolescenten maken vaker keuzes op basis van emotie en impulsiviteit, zonder grondige overweging van de gevolgen.
### 3.3 Invloed van de sociale omgeving op risicogedrag
De sociale omgeving, met name de peergroup, heeft een significante invloed op risicogedrag.
#### 3.3.1 De rol van de peergroup
Wanneer de invloed van ouders afneemt, groeit de invloed van leeftijdsgenoten. De peergroup fungeert als een oefenruimte voor sociale vaardigheden, identiteitsvorming en het verkrijgen van acceptatie.
* **Conformisme en groepsdruk:** Adolescenten hebben de neiging zich te conformeren aan groepsnormen, zowel wat betreft uiterlijke kenmerken als gedrag, inclusief risicogedrag. Dit kan voortkomen uit de wens om bij de groep te horen en angst om uitgestoten te worden.
> **Voorbeeld:** Een experiment toonde aan dat deelnemers meer risico's namen bij een verkeerssimulatie wanneer een vriend toekeek. Dit werd verklaard door de activiteit in het beloningsgebied van hun hersenen, wat duidt op de verwachting van een belonend effect van hun risicovolle gedrag in de aanwezigheid van een vriend.
* **Ouders als plaatsvervangende prefrontale cortex:** De aanwezigheid van ouders kan een remmend effect hebben op risicogedrag, omdat zij fungeren als een soort externe regulatie voor de nog onvolledig ontwikkelde prefrontale cortex van de adolescent.
#### 3.3.2 Jeugdcultuur en subculturen
Adolescenten vormen vaak groepen met eigen levensstijlen, opvattingen en gedragingen, wat leidt tot jeugdculturen en subculturen. Deze groepen helpen bij het onderscheiden van volwassenen en het uitdrukken van identiteit. De invloed van subculturen is echter afgenomen, met meer ruimte voor individuele invulling.
#### 3.3.3 Vriendengroepen (kliek)
Intensieve omgang binnen kleine vriendengroepen (klieken) bevordert sociale cohesie en een sterk wij-gevoel. Groepsnormen en -culturen veranderen snel en conformisme is hierbij een belangrijk mechanisme voor identiteitsvorming.
#### 3.3.4 Invloed van beloningsverwachtingen
De aanwezigheid van vrienden kan de activiteit in het beloningsgebied van de hersenen verhogen, wat leidt tot een grotere bereidheid om risico's te nemen, omdat het risicovol gedrag wordt geassocieerd met een potentieel belonend effect.
### 3.4 Morele ontwikkeling en risicogedrag
De morele ontwikkeling, hoe adolescenten bepalen wat goed en fout is, draagt ook bij aan het begrijpen van risicogedrag.
#### 3.4.1 Theorie van Kohlberg
Lawrence Kohlberg's theorie beschrijft de ontwikkeling van moreel redeneren in drie stadia:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het vermijden van straf en het verkrijgen van beloning.
* **Conventioneel niveau:** Gericht op het naleven van sociale regels en wetten, en het voldoen aan de verwachtingen van anderen.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op idealen, universele morele principes en abstracte ethische concepten.
Niet alle adolescenten bereiken het post-conventionele niveau. Perspectiefinname en de autoritatieve (democratische) opvoedingsstijl bevorderen moreel redeneren.
#### 3.4.2 Kritiek op Kohlberg (Gilligan)
Carol Gilligan bekritiseerde Kohlberg's theorie, omdat deze te veel gericht zou zijn op mannelijke perspectieven (rechtvaardigheid) en te weinig op de 'ethics of care' (zorg, empathie, onderlinge afhankelijkheid), wat vaker bij vrouwen voorkomt.
#### 3.4.3 Trolley-dilemma (Greene)
Onderzoek met het trolley-dilemma, waarbij rationele en emotionele hersengebieden worden geactiveerd afhankelijk van of het dilemma persoonlijk of niet-persoonlijk is, toont aan dat emotionele hersengebieden sterker actief zijn bij persoonlijke dilemma's, wat kan leiden tot andere besluitvormingsprocessen dan bij puur rationele dilemma's.
#### 3.4.4 Ultimatum Game (Crone)
Bij de Ultimatum Game, waarbij keuzes worden gemaakt tussen eigen uitkomsten en die van een ander, laat onderzoek zien dat adolescenten meer nuance tonen in hun beoordeling van eerlijkheid dan jongere kinderen. Onrechtvaardige aanbiedingen activeren de **insula** (afkeer), terwijl eerlijke aanbiedingen de **basale ganglia** (genotcentrum) activeren. Het accepteren van een aanbod activeert de **prefrontale cortex**.
> **Conclusie:** De morele ontwikkeling is een doorlopend proces, dat tijdens de adolescentie het sterkst verloopt en beïnvloed wordt door de hersenrijping en sociale interacties.
### 3.5 Hormonen en Risicogedrag
Hormonale veranderingen tijdens de adolescentie, met name stijgende niveaus van testosteron, spelen een rol bij de toename van risicovol gedrag. Dit hormoon wordt geassocieerd met dominantie en een grotere bereidheid tot het nemen van risico's. Ook de toenemende **oestrogeenniveaus** kunnen hierbij een rol spelen.
---
# Morele ontwikkeling en leermotivatie
Dit deel behandelt de morele ontwikkeling van adolescenten volgens Kohlberg, de impact van hersenontwikkeling op morele beslissingen, en leermotivatie vanuit de factoren interesse en doelmatigheidsbeleving, met aandacht voor intrinsieke en extrinsieke motivatie.
## 4. Morele ontwikkeling en leermotivatie
### 4.1 Morele ontwikkeling
#### 4.1.1 De theorie van Kohlberg
Lawrence Kohlberg onderzocht hoe mensen afwegingen maken tussen eigen belangen en die van anderen, met behulp van morele dilemma's. Hij concludeerde dat morele ontwikkeling een continu proces is, dat zich tijdens de adolescentie het sterkst ontwikkelt.
* **Onderzoeksmethode:** Morele dilemma's, zoals het "theekopjes dilemma" en het "Heinz dilemma", werden voorgelegd aan verschillende leeftijdsgroepen om hun redeneringen te analyseren.
* **Drie stadia van Kohlberg:**
* **Stadium 1: Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het verkrijgen van beloning en het vermijden van straf. Gedrag wordt beoordeeld op basis van de directe consequenties.
* **Stadium 2: Conventioneel niveau:** Individuen houden zich aan sociale regels en wetten omdat deze een maatschappelijk belang dienen. Er is begrip voor de complexiteit van sociale regels; ze zijn niet altijd zwart-wit.
* **Stadium 3: Post-conventioneel niveau:** Gedrag wordt beoordeeld op basis van abstracte morele principes en idealen. Regels worden niet zomaar gevolgd, maar getoetst aan universele ethische principes. Niet iedereen bereikt dit stadium.
* **Voorwaarden voor stadium 3:**
1. Het vermogen om op een post-conventionele manier te redeneren (bijvoorbeeld, een mensenleven is belangrijker dan een wet volgen).
2. Het daadwerkelijk handelen volgens deze post-conventionele principes.
* **Rol van perspectiefinname:** Het vermogen om het perspectief van anderen in te nemen, is cruciaal voor moreel redeneren. Moreel redeneren leidt tot moreel handelen. Jongeren die met justitie in aanraking komen, redeneren vaak op een lager moreel niveau.
* **Invloed van opvoeding:** Een autoritatieve (democratische) opvoedingsstijl bevordert moreel redeneren het meest, doordat ouders uitleggen waarom bepaalde gedragingen verwacht of onacceptabel zijn.
* **Kritiek op Kohlberg:**
* **Carol Gilligan:** Kohlberg's theorie focuste te veel op rechtvaardigheid en cognitieve principes, mogelijk door het gebruik van voornamelijk mannelijke proefpersonen. Gilligan introduceerde de "ethics of care", die de nadruk legt op empathie, zorg, onderlinge afhankelijkheid en verbinding. Vrouwen zouden vaker vanuit deze ethiek redeneren.
* **Rol van hersenontwikkeling:** De theorie van Kohlberg houdt onvoldoende rekening met de neurologische processen die ten grondslag liggen aan morele besluitvorming.
#### 4.1.2 Neurowetenschappelijke benadering van morele beslissingen
De ontwikkeling van hersengebieden, met name de prefrontale cortex (rationeel denken) en de emotionele hersengebieden, speelt een cruciale rol bij morele beslissingen.
* **Trolley-dilemma (Greene):**
* **Niet-persoonlijke morele dilemma's** (bijv. het omzetten van een wissel om een trein van vier naar één persoon te leiden) activeren voornamelijk rationele hersengebieden in de prefrontale cortex.
* **Persoonlijke morele dilemma's** (bijv. een persoon van een brug duwen om een trein te stoppen) activeren emotionele hersengebieden.
* **Ultimatum Game (Crone):** Onderzoek naar keuzes waarbij een afweging wordt gemaakt tussen eigen uitkomsten en die van een ander.
* Kinderen tot ongeveer 10 jaar accepteren vaak alleen volledig eerlijke aanbiedingen.
* Adolescenten tonen meer nuance; ze accepteren ook enigszins oneerlijke aanbiedingen als ze er zelf voordeel uit halen.
* **Neurologische basis:**
* Oneerlijke aanbiedingen activeren de **insula**, een gebied dat ook bij afkeer reageert.
* Eerlijke aanbiedingen activeren de **basale ganglia** (beloningscentrum). Acceptatie van een aanbod activeert tevens de **prefrontale cortex**.
* **Dual-system theory:** Verklaart risicovol gedrag tijdens de adolescentie door de ongelijke ontwikkeling van emotionele en rationele hersengebieden.
* **Nucleus accumbens** (beloningscentrum) is zeer gevoelig voor hormonale veranderingen en omgevingstriggers die beloning representeren.
* De **prefrontale cortex** (controlesysteem) is in de adolescentie nog niet volledig ontwikkeld en kan de sterke emotionele prikkels niet altijd adequaat reguleren.
* Dit leidt ertoe dat de korte-termijn kick en statusverhoging van risicovol gedrag soms zwaarder wegen dan de analyse van mogelijk gevaar.
* Volwassenen hebben een snellere afkeerreactie op potentieel gevaarlijke situaties (activering van de insula). Adolescenten focussen zich nog op mogelijke positieve uitkomsten.
#### 4.1.3 Interindividuele verschillen in morele ontwikkeling en risicogedrag
Verschillen in moreel redeneren en risicogedrag tussen adolescenten kunnen worden verklaard door:
* **Geslacht, context en leeftijd:** Hoewel er in de dagelijkse praktijk soms verschillen worden waargenomen, zijn er volgens onderzoek geen significante verschillen in risicogedrag tussen jongens en meisjes. De context en leeftijd zijn wel belangrijke factoren.
* **Hormoonspiegels (testosteron):** Hogere testosteronspiegels worden geassocieerd met dominanter gedrag en meer risicovol gedrag.
* **Persoonlijkheid (spanningsbehoefte):** Individuen met een hogere behoefte aan spanning en sensatie zijn meer geneigd tot risicovol gedrag, met name in emotioneel geladen situaties.
* **Sociale omgeving (peergroep):** De aanwezigheid van vrienden kan risicovol gedrag stimuleren. Jongeren nemen meer risico's wanneer vrienden toekijken, wat gepaard gaat met verhoogde activiteit in het beloningscentrum. Moederlijke aanwezigheid kan dit risicogedrag juist verminderen, omdat moeders fungeren als een soort "plaatsvervangende prefrontale cortex".
### 4.2 Leermotivatie
Leermotivatie wordt bepaald door de wil om te leren, welke voortkomt uit drie kernfactoren: leermotivatie zelf, interesse in leren, en doelmatigheidsbeleving (het inschatten van eigen kunnen en de potentie om iets te bereiken).
#### 4.2.1 Leermotivatie: intrinsiek vs. extrinsiek
* **Intrinsieke motivatie:** Leren omwille van het leren zelf, gedreven door eigen interesse, passie of de uitdaging van de leerstof.
* **Extrinsieke motivatie:** Leren als gevolg van externe factoren, zoals het behalen van goede cijfers, diploma's of het vermijden van straf.
* **Samenhang:** Intrinsieke en extrinsieke motivatie kunnen samengaan.
* **Randvoorwaarde:** Overmatige stimulatie van extrinsieke motivatie (bv. door te veel nadruk op beloningen) kan leiden tot een daling van de intrinsieke motivatie. Beloningen moeten niet de overhand krijgen; complimenten zijn vaak effectiever.
* **Kwaliteit vs. Kwantiteit:** Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar *hoeveel* een leerling gemotiveerd is (kwantiteit), maar ook *waarom* (kwaliteit: intrinsiek of extrinsiek).
#### 4.2.2 De Zelfdeterminatietheorie (ABC van motivatie)
Deze theorie stelt dat drie psychologische basisbehoeften essentieel zijn voor motivatie:
* **A: Autonomie:** De behoefte aan psychologische vrijheid, keuze, en authenticiteit in handelen, denken en voelen. Leren dat voortkomt uit eigen keuze en inbreng.
* **Ondersteuning in het onderwijs:** Contractwerk, keuzevrijheid in oefeningen of thema's, groepsopdrachten met zelfgekozen groepsleden, gezamenlijk toetsen inplannen. Autonomieondersteunend taalgebruik is effectiever dan controlerend taalgebruik.
* **B: Verbondenheid (Belonging):** De behoefte aan warme, hechte relaties, zorg voor anderen en deel uitmaken van een accepterende groep.
* **Ondersteuning in het onderwijs:** Een veilige leeromgeving creëren, een warm klaslokaal klimaat, ruimte geven voor reacties en fouten, klas- en kringgesprekken, groepswerk.
* **C: Competentie:** De behoefte om adequaat om te gaan met de omgeving, vaardigheden te ontplooien en doelen te bereiken. Het gevoel hebben dat je bijleert en vooruitgang boekt.
* **Ondersteuning in het onderwijs:** Leerlingen uitdagen binnen hun "stretch zone" (net buiten de comfortzone, maar nog haalbaar) in plaats van de "panic zone". Dit sluit aan bij de Yerkes-Dodson wet die de optimale stressniveau aangeeft.
* **Effecten van ABC-ondersteuning:** Wanneer aan deze basisbehoeften wordt voldaan, ervaren leerlingen autonome motivatie, wat leidt tot veerkracht, een hoger leerrendement en een beter welbevinden.
#### 4.2.3 Types motivatie
* **Amotivatie:** Een totaal gebrek aan motivatie, voortkomend uit een gevoel van hulpeloosheid of apathie ("aangeleerde hulpeloosheid"). Leerlingen hebben lage verwachtingen en voelen geen controle over hun leergedrag.
* **Gecontroleerde motivatie:** Leren onder druk of dwang, zowel extern (beloning, straf) als intern (schuldgevoelens vermijden). Dit is een vorm van extrinsieke motivatie.
* **Autonome motivatie:** Leren vanuit welwillendheid (intrinsieke interesse) of omdat het leren een persoonlijk doel dient (extrinsieke waarde). Dit is de meest effectieve vorm van motivatie.
#### 4.2.4 Interesse in leren
Interesse is een mentale toestand waarin een leerling de leertaak belangrijk vindt, er positieve gevoelens bij heeft en er actief mee aan de slag wil. Interesse bestaat uit een cognitief en affectief element en kan ontwikkeld en gestimuleerd worden.
* **Soorten interesse:**
* **Situationele interesse:** Een tijdelijke voorkeur, uitgelokt door prikkels uit de omgeving (bv. een boeiende instructie, een uitdagende taak). Dit werkt kortstondig.
* **Persoonlijke interesse:** Een stabiele, interne voorkeur voor bepaalde vakken, inhouden of activiteiten. Dit heeft een langetermijneffect en is dieper geworteld.
* **Vier-fasenmodel van interesseontwikkeling (Heidi & Renninger):**
1. **Uitgelokte situationele interesse:** Gestimuleerd door de taak of leeromgeving; kortstondig, affectief en cognitief.
2. **Onderhouden situationele interesse:** Ondersteund door betekenisvolle taken, actieve betrokkenheid en steun van anderen; gefocuste aandacht over langere tijd.
3. **Ontluikende persoonlijke interesse:** Een stabiele aanleg om zich herhaaldelijk te engageren met bepaalde leermaterie, met positieve gevoelens; de leerling neemt zelf initiatief, maar externe steun kan nodig zijn.
4. **Doorontwikkelde persoonlijke interesse:** Leerinhouden en activiteiten worden als plezierig en boeiend ervaren; de leerling ervaart eigen engagement als een beloning en zoekt actief uitdagingen op voor diepgaand leren.
* **Manieren om interesse te beïnvloeden:**
* Aansluiten bij bestaande interesse en voorkennis.
* Nieuwe inhouden boeiend en gevarieerd aanbieden (materialen, evaluatiemethoden).
* Een levensechte context creëren met actieve betrokkenheid.
* Optreden als rolmodel met eigen enthousiasme en betrokkenheid.
#### 4.2.5 Doelmatigheidsbeleving (Self-efficacy)
Doelmatigheidsbeleving is de opvatting van een leerling over zijn eigen kennis en vaardigheden om een leertaak succesvol uit te voeren. Dit kan losstaan van feitelijke capaciteiten en is sterk contextafhankelijk. Het is het geloof in eigen kunnen.
* **Attributie (Bernard Weiner):** Hoe leerlingen succes of falen verklaren, beïnvloedt hun motivatie.
* **Causale attributies:** Verklaringen voor succes/falen, ingedeeld op:
* Intern/extern (ligt de oorzaak binnen of buiten de persoon).
* Stabiel/instabiel (kan de oorzaak veranderd worden).
* Controleerbaar/niet controleerbaar (kan de persoon de situatie beïnvloeden).
* Globaal/specifiek (komt de oorzaak in veel situaties voor of slechts in specifieke).
* **Fundamentele attributiefout:** Mensen neigen succes intern te attribueren en falen extern. Bij anderen worden interne factoren overschat en externe onderschat.
* **Mindset (Carol Dweck):**
* **Fixed mindset:** Geloof dat talenten vastliggen; vermijdt uitdagingen, ziet kritiek als bedreiging.
* **Growth mindset:** Geloof dat vaardigheden kunnen groeien door inzet en leren van fouten; zoekt uitdagingen op, ziet fouten als leerkansen. Een growth mindset bevordert leermotivatie, doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen.
* **Rol van leraren en opvoeders bij doelmatigheidsbeleving:**
* Focus op leerdoelen in plaats van prestatiedoelen.
* Creëren van succeservaringen en leren van fouten.
* Aanleren van effectieve leerstrategieën.
* Vermijden van sociale vergelijkingen.
* Stimuleren van persoonlijke verantwoordelijkheid.
* Geloof in het groeipotentieel van leerlingen (self-fulfilling prophecy).
* Effectieve feedback geven.
* **Belang van doelmatigheidsbeleving op gedrag:**
* Beïnvloedt de keuze om een leertaak uit te voeren.
* Beïnvloedt het doorzettingsvermogen bij uitdagende taken.
* Beïnvloedt de gekozen oplossingsstrategieën.
* **Ontwikkeling van doelmatigheidsbeleving:**
* **Zelfwaargenomen vaardigheden:** Succeservaringen (niet faalervaringen) versterken het geloof in eigen kunnen. De moeilijkheidsgraad van de taak, externe hulp en geleverde inspanningen spelen hierbij een rol.
* **Sociale rolmodellen:** Het zien slagen van vergelijkbare leerlingen door inspanning versterkt de eigen overtuigingen, afhankelijk van de mate van identificatie met het rolmodel.
* **Verbale overtuigingen:** Beoordelingen van anderen (met name feedback van leraren) kunnen het zelfbeeld en de motivatie beïnvloeden, mits als realistisch ervaren.
* **Lerarenkompas:** Beschrijft leraarstijlen gebaseerd op de mate van ABC-ondersteuning en directiviteit (autonomie-ondersteunende, structurerende, controlerende, chaotische leraarstijlen).
* **Self-fulfilling prophecy:** Verwachtingen van de leraar over leerlingen (gebaseerd op kenmerken als geslacht, etniciteit, etc.) kunnen het gedrag van de leerling beïnvloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Adolescentie | De levensfase tussen kindertijd en volwassenheid, gekenmerkt door ingrijpende lichamelijke, psychische, sociale en emotionele veranderingen. |
| Puberteit | De periode waarin de lichamelijke en seksuele rijping plaatsvindt, leidend tot de volwassenheid en de mogelijkheid tot voortplanting. |
| Hormonen | Chemische boodschappers die door klieren worden uitgescheiden en een regulerende rol spelen in diverse lichaamsfuncties, waaronder groei, stofwisseling en stemming. |
| GnRH hormoon | Gonadotropine-releasing hormoon, een hormoon dat in de hersenen wordt geproduceerd en de afgifte van andere hormonen stimuleert die essentieel zijn voor de puberale ontwikkeling. |
| Primaire geslachtskenmerken | De geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij de voortplanting, zoals de testes bij mannen en de eierstokken bij vrouwen. |
| Secundaire geslachtskenmerken | Lichamelijke kenmerken die zich tijdens de puberteit ontwikkelen en die verschillen tussen mannen en vrouwen, zoals baardgroei, borstontwikkeling en stemverandering. |
| Seksuele diversiteit | De breedte aan seksuele voorkeuren, genderidentiteiten en genderexpressies die mensen kunnen hebben. |
| Genderidentiteit | De innerlijke, persoonlijke beleving van iemands gender, die kan overeenkomen met of verschillen van het bij geboorte toegewezen geslacht. |
| Seksuele oriëntatie | De romantische en/of seksuele aantrekking die iemand voelt tot personen van een bepaald geslacht of meerdere geslachten. |
| Individuatie | Het psychologische proces waarbij een individu zich ontwikkelt tot een autonome en unieke persoonlijkheid, los van de invloed van de omgeving of ouders. |
| Separatie | Het proces waarbij een adolescent zich geleidelijk losmaakt van de ouderlijke invloed en meer zelfstandigheid ontwikkelt in denken en handelen. |
| Opvoedingsstijl | De manier waarop ouders hun kinderen opvoeden, gekenmerkt door de mate van eisendheid en emotionele betrokkenheid. |
| Peergroep | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een adolescent zich identificeert en die invloed uitoefent op diens gedrag, normen en waarden. |
| Identiteitsdiffusie | Een identiteitsstatus waarbij een adolescent nog geen duidelijke keuzes heeft gemaakt met betrekking tot waarden, doelen en beroepen, en onzeker is over wie hij of zij is. |
| Foreclosure | Een identiteitsstatus waarbij een adolescent keuzes heeft gemaakt zonder alternatieven te hebben verkend, vaak door het overnemen van normen en waarden van ouders of omgeving. |
| Moratorium | Een identiteitsstatus waarbij een adolescent actief verschillende rollen, waarden en interesses verkent zonder al definitieve keuzes te hebben gemaakt. |
| Achievement | Een identiteitsstatus waarbij een adolescent na een periode van exploratie definitieve keuzes heeft gemaakt op het gebied van waarden, doelen en identiteit. |
| Egocentrisme | Een kenmerk van het denken waarbij de persoon de wereld voornamelijk vanuit zijn of haar eigen perspectief bekijkt en ervan uitgaat dat anderen net zo met hem of haar bezig zijn als hij of zij met zichzelf. |
| Imaginair publiek | Het fenomeen waarbij een adolescent het gevoel heeft voortdurend bekeken en beoordeeld te worden door anderen, waardoor men zich bewust is van het eigen uiterlijk en gedrag. |
| Persoonlijke fabel | Het idee van een adolescent dat hij of zij uniek is in gevoelens en ervaringen, en dat niemand anders hetzelfde kan meemaken of begrijpen. |
| Dual-system-theory | Een theorie die verklaart dat risicogedrag bij adolescenten voortkomt uit de ongelijke ontwikkeling van het emotionele beloningssysteem (nucleus accumbens) en het rationele controle-systeem (prefrontale cortex) in de hersenen. |
| Nucleus accumbens | Een deel van de basale ganglia in de hersenen dat een rol speelt in het beloningssysteem en wordt geactiveerd door de verwachting van een beloning. |
| Prefrontale cortex | Het voorste deel van de hersenschors, verantwoordelijk voor hogere cognitieve functies zoals planning, besluitvorming, impulscontrole en het reguleren van emoties. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij een persoon een besef ontwikkelt van goed en fout gedrag, en hoe hij of zij morele beslissingen neemt. |
| Theorie van Kohlberg | Een theorie over de stadia van morele ontwikkeling, die beschrijft hoe mensen van een pre-conventioneel niveau (gericht op straf en beloning) naar een post-conventioneel niveau (gericht op universele ethische principes) evolueren. |
| Pre-conventioneel niveau | Het laagste niveau in Kohlbergs morele ontwikkeling, waarbij gedrag wordt bepaald door de nadruk op vermijden van straf en het verkrijgen van beloning. |
| Conventioneel niveau | Het middelste niveau in Kohlbergs morele ontwikkeling, waarbij gedrag wordt bepaald door het naleven van sociale regels en wetten om sociale acceptatie te verkrijgen. |
| Post-conventioneel niveau | Het hoogste niveau in Kohlbergs morele ontwikkeling, waarbij gedrag wordt bepaald door universele ethische principes en abstracte waarden, zelfs als deze tegen de sociale regels ingaan. |
| Ethiek van zorg | Een ethische benadering die de nadruk legt op empathie, verbondenheid, zorg voor anderen en relationele verantwoordelijkheden, als aanvulling op theorieën die voornamelijk gericht zijn op rechtvaardigheid. |
| Trolley-dilemma | Een moreel gedachte-experiment dat wordt gebruikt om te onderzoeken hoe mensen beslissingen nemen in situaties waar het kiezen van het ene pad leidt tot bepaalde gevolgen, en het andere pad tot andere gevolgen. |
| Ultimatum Game | Een economisch spel dat wordt gebruikt om te onderzoeken hoe mensen keuzes maken waarbij ze een afweging maken tussen eigen uitkomsten en de uitkomsten voor een ander, en de rol van eerlijkheid in besluitvorming. |
| Leersbereidheid | De innerlijke wil en openheid van een persoon om nieuwe kennis, vaardigheden en inzichten te verwerven. |
| Leermotivatie | De drijfveer die iemand ertoe aanzet om te leren, voortkomend uit intrinsieke (eigen interesse) of extrinsieke (externe beloning) factoren. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit de activiteit zelf, zoals plezier, interesse of de voldoening van het volbrengen van een taak. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, erkenning of het vermijden van straf. |
| Zelfdeterminatietheorie (ABC) | Een theorie die stelt dat motivatie en welzijn worden bevorderd door de bevrediging van drie basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. |
| Autonomie | De behoefte aan psychologische vrijheid, keuze en authenticiteit in het eigen handelen, denken en voelen. |
| Verbondenheid | De behoefte om warme, hechte relaties op te bouwen, zorg te dragen voor anderen en deel uit te maken van een groep waar men zich geaccepteerd voelt. |
| Competentie | De behoefte om adequaat met de omgeving om te gaan, vaardigheden te gebruiken en te ontwikkelen, en doelen te bereiken. |
| Zone van naasten | Het gebied tussen de comfortzone (wat men al kan) en de paniekzone (wat men niet kan), waar leren optimaal plaatsvindt door het aanbieden van net iets te moeilijke uitdagingen. |
| Amotivatie | Een staat van volledige gebrek aan motivatie, zowel intrinsiek als extrinsiek, vaak gepaard gaande met gevoelens van hulpeloosheid en apathie. |
| Gecontroleerde motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe druk of een gevoel van moeten, waarbij het gedrag wordt gestuurd door externe beloningen, straffen, schuld of schaamte. |
| Autonome motivatie | Motivatie die voortkomt uit een innerlijke wil, waarbij het gedrag wordt gestuurd door persoonlijke interesse, waarden of het bereiken van zelfgekozen doelen. |
| Situationele interesse | Een tijdelijke interesse die wordt uitgelokt door externe prikkels uit de omgeving, zoals een boeiende lesmethode of een uitdagende opdracht. |
| Persoonlijke interesse | Een stabiele, diepgewortelde interesse die voortkomt uit de persoon zelf, gericht op specifieke vakken, onderwerpen of activiteiten. |
| Doelmatigheidsbeleving | De inschatting van een persoon over zijn of haar eigen capaciteiten om een bepaalde taak succesvol uit te voeren. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof in het eigen vermogen om bepaalde taken succesvol uit te voeren, een sleutelfactor voor motivatie en doorzettingsvermogen. |
| Attributie | De manier waarop mensen de oorzaken van hun succes en falen verklaren, wat invloed heeft op hun motivatie en verwachtingen. |
| Causale attributietheorie | Een theorie die beschrijft hoe mensen succes en falen toeschrijven aan interne of externe, stabiele of instabiele, controleerbare of oncontroleerbare oorzaken. |
| Fixed mindset | De overtuiging dat capaciteiten, zoals intelligentie, vastliggen en nauwelijks kunnen veranderen, wat leidt tot het vermijden van uitdagingen en het ervaren van kritiek als bedreiging. |
| Growth mindset | De overtuiging dat capaciteiten, zoals intelligentie, kunnen groeien door inspanning, strategieën en het leren van fouten, wat leidt tot het omarmen van uitdagingen en het zien van fouten als leerkansen. |
Cover
LES 1 Inleiding - 25-26 (4).pptx
Summary
# Wat is ontwikkelingspsychologie?
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Wat is ontwikkelingspsychologie?", gebaseerd op de verstrekte tekst, voorbereid als een examengericht studieonderdeel.
## 1. Wat is ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingspsychologie is het deelgebied binnen de psychologie dat de normale levensloop van de mens bestudeert, inclusief alle typische ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot aan de dood.
### 1.1 Definitie van ontwikkeling
Ontwikkeling wordt gedefinieerd als verandering. Dit omvat niet alleen vooruitgang, maar ook aspecten die als "achteruitgang" kunnen worden beschouwd, zoals regressie of een ongunstig verloop. Het is een proces dat de gehele levensloop omvat, dus ook volwassenen en ouderen ondergaan ontwikkeling.
> **Tip:** Ontwikkeling is een breed concept dat zowel positieve (groei, verbetering) als negatieve (achteruitgang, regressie) veranderingen omvat gedurende de gehele levensloop.
### 1.2 De levensloop en ontwikkelingsfasen
De menselijke ontwikkeling verloopt niet slechts tussen het eerste en twintigste levensjaar, maar strekt zich uit over de gehele levensduur. De levensloop wordt vaak opgedeeld in verschillende fasen, waaronder:
* Foetus (prenatale fase)
* Baby (zuigeling)
* Peuter
* Kleuter
* Lager schoolkind
* Jongere
* Volwassene (jong, midden, laat)
* Oudere (vroeg, laat)
Elke fase wordt gekenmerkt door specifieke mogelijkheden, risico's, gemiddelde vaardigheden, kennis en potentieel ontwikkelingscrisis of uitdagingen. Het verloop binnen deze fasen is kenmerkend en volgt een bepaalde volgorde, hoewel het tempo per individu kan verschillen.
### 1.3 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling van een mens kan worden onderverdeeld in verschillende domeinen, die echter onderling sterk beïnvloedbaar zijn:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Fysieke groei, sensorische ontwikkeling, motorische ontwikkeling.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Het denken, taalontwikkeling.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Hechting, het geweten.
* **Seksuele ontwikkeling**
* **Spelontwikkeling**
> **Voorbeeld:** Een peuter die fysiek (lichamelijke ontwikkeling) in de omgeving rondkruipt en dingen observeert (cognitieve ontwikkeling), kan vervolgens interactie aangaan met een huisdier, wat kan leiden tot sociale en emotionele reacties (sociaal-emotionele ontwikkeling). Dit illustreert hoe verschillende domeinen elkaar beïnvloeden.
### 1.4 Universele aspecten en individuele verschillen in ontwikkeling
Hoewel de *volgorde* van ontwikkeling universeel is, verloopt het *ritme* en de rol van de omgeving individueel verschillend. Dit betekent dat elke persoon zich in een bepaald tempo ontwikkelt, maar wel langs dezelfde algemene ontwikkelingspaden. De omgeving speelt een cruciale rol in hoe dit tempo en de specifieke uitkomsten vorm krijgen.
### 1.5 Beïnvloedende factoren van ontwikkeling
Ontwikkeling is het resultaat van een complexe wisselwerking tussen verschillende factoren:
* **Aanleg (Nature):** Dit verwijst naar biologische en genetische factoren die de ontwikkeling beïnvloeden, zoals groei en rijping vanuit genetische aanleg, en geërfde eigenschappen. Ongeveer 60% van de persoonlijkheid wordt genetisch bepaald.
* **Milieu (Nurture):** Dit omvat alle externe invloeden, met een focus op sociaal leren en de omgeving. Het idee is dat iedereen kan worden wat hij wil, waarbij de mens bij de geboorte als een 'tabula rasa' (onbeschreven blad) wordt gezien, sterk beïnvloed door zijn omgeving.
* **Zelfbepaling:** Dit omvat vrije keuzes, ego-factoren en het geven van richting aan de eigen ontwikkeling. Mensen creëren zelf omstandigheden, stellen eigen doelen en nemen eigen keuzes, waarvoor zij zelf verantwoordelijk zijn.
Deze drie factoren – aanleg, milieu en zelfbepaling – staan in voortdurende wisselwerking en sturen de ontwikkeling.
> **Tip:** Het onderscheid tussen 'nature' en 'nurture' is een klassieke discussie in de ontwikkelingspsychologie. Moderne opvattingen benadrukken de onlosmakelijke wisselwerking tussen beide, aangevuld met de factor van zelfbepaling.
### 1.6 Belang van ontwikkelingspsychologie
Het begrijpen van ontwikkelingspsychologie is essentieel, met name voor professionals in de orthopedagogische begeleiding, om diverse redenen:
* **Leeftijdsgebonden gedrag:** Veel gedrag is leeftijdsgebonden en als 'normaal' te beschouwen. Het kennen van ontwikkelingsstadia helpt onderscheid te maken tussen leeftijdsgebonden gedrag en problematisch gedrag.
* **Begeleidingsstijl:** De begeleidingsstijl kan worden afgestemd op de specifieke leeftijdsfasen en ontwikkelingsbehoeften van een individu.
* **Signaleren van problemen:** Ontwikkelingsproblemen kunnen tijdig worden gesignaleerd en begrepen.
* **Toepassing bij specifieke doelgroepen:** Het leggen van verbanden tussen ontwikkeling en sociaal-emotionele leeftijd is cruciaal bij mensen met een verstandelijke beperking, dementie, of kinderen die regressie vertonen.
### 1.7 Belangrijke theoretici en hun bijdragen
* **Erikson (Psychosociale ontwikkeling):** Benadrukt de psychosociale ontwikkeling en ego-ontwikkeling over 8 fasen, elk met een specifieke crisis of uitdaging. Een gezonde omgeving is cruciaal voor gezonde ontwikkeling.
* **Piaget (Cognitieve ontwikkeling):** Stelt dat kinderen zich ontwikkelen door middel van stadia die gekenmerkt worden door veranderende denkschema's. Deze fasen worden in een vaste volgorde doorlopen en kunnen niet worden overgeslagen, hoewel de snelheid kan verschillen. Kinderen bouwen actief kennis op door interactie met de werkelijkheid.
* **Kohlberg (Morele ontwikkeling):** Koppelt morele ontwikkeling aan cognitieve ontwikkeling en beschrijft een stadiumtheorie met 3 stadia (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel), elk met deelstadia. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium, wat afhangt van de morele afwegingen en principes die men hanteert.
> **Tip:** De theorieën van Piaget en Kohlberg bieden kaders om de cognitieve en morele aspecten van ontwikkeling te begrijpen. Ken de kernconcepten en fasen van elke theorie.
---
# Ontwikkelingsprincipes en -fasen
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de normale levensloop van de mens en de typische ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot aan de dood, waarbij zowel vooruitgang als achteruitgang worden beschouwd.
### 2.1 Wat is ontwikkeling?
Ontwikkeling kan worden gedefinieerd als verandering, die niet enkel vooruitgang, maar ook achteruitgang omvat. Het is een breed vakgebied binnen de psychologie dat zich richt op de menselijke levensloop.
### 2.2 Ontwikkelingsprincipes
* **Niet beperkt tot jeugd:** Ontwikkeling vindt plaats gedurende de gehele levensloop, dus ook bij volwassenen en ouderen.
* **Variërende verloop:** Ontwikkeling kan zowel een positief (groei, verbetering) als een negatief (achteruitgang, regressie) of ongunstig verloop hebben.
* **Identiteit en verandering:** Identiteit wordt gedurende de ontwikkeling gevormd en kan worden beïnvloed door diverse factoren zoals familie, afkomst, spiritualiteit, maatschappelijke rol, levenservaringen en tijdsgeest. Identiteit is een combinatie van aangeboren, gegeven en eigen keuzes, en kan zowel gewenst als ongewenst zijn. Het wordt beïnvloed door crises, conflicten en de maatschappelijke context.
* **Universaliteit van volgorde, niet van tempo:** Hoewel de volgorde van ontwikkelingsfasen universeel is, verloopt het tempo van ontwikkeling en de invloed van de omgeving individueel verschillend.
* **Functies die ontwikkelen:** Elke levensfase kent specifieke functies die zich ontwikkelen, kenmerkende verloop, mogelijkheden en risico's, gemiddelde vaardigheden en kennis, ontwikkelingscrises en een eigen ontwikkelingstempo.
* **Vaste volgorde, eigen ritme:** Kenmerkend voor ontwikkeling is een vaste volgorde van verschijnselen, maar elk kind ontwikkelt zich in zijn eigen tempo. Gevoelige periodes, zoals voor taal (0-6 jaar), zijn cruciaal voor het aanleren van vaardigheden. Kinderen kunnen verschillen in tempo, zowel onderling als binnen hun eigen ontwikkeling.
* **Domeinen beïnvloeden elkaar:** Ontwikkeling is een proces waarbij verschillende domeinen (lichamelijk, cognitief, sociaal-emotioneel) elkaar voortdurend beïnvloeden. Ontwikkeling is een eenheid, ondanks de kunstmatige indeling in domeinen.
> **Voorbeeld:** Een peuter die kruipt (lichamelijk) verkent zijn omgeving, neemt visuele informatie op (cognitief), en kan door interactie met bijvoorbeeld een dier sociaal-emotionele ervaringen opdoen.
* **Invloeden op ontwikkeling:** Ontwikkeling is het resultaat van een wisselwerking tussen aanleg (nature), milieu (nurture) en zelfbepaling (vrije keuze, eigen doelen).
#### 2.2.1 De invloeden op ontwikkeling: nature, nurture en zelfbepaling
* **Nature (biologische theorieën):**
* Groeit en rijpt vanuit genetische aanleg.
* Geërfde eigenschappen spelen een rol.
* Identiteit en persoonlijkheid liggen mede genetisch vast (ongeveer 60% voor persoonlijkheid).
* Ontwikkeling wordt gezien als rijping van het aanwezige.
* Eindpunt ligt vaak in de jongvolwassenheid.
* **Rijping:** Proces gerelateerd aan de ontwikkeling van het brein, zoals de isolatie rond zenuwcellen. Bijvoorbeeld ADHD kan te maken hebben met vertraagde rijping.
* **Nurture (milieu theorieën):**
* Het milieu is cruciaal.
* Focus op sociaal leren.
* Stelt dat iedereen kan worden wat hij wil, met de mens als een 'tabula rasa' bij de geboorte.
* Bevorderende omgeving is essentieel.
* Eindpunt ligt vaak in de jongvolwassenheid.
* **Zelfbepaling:**
* Vrije keuze of ego-factoren die richting geven aan de ontwikkeling.
* Omstandigheden scheppen, eigen doelen stellen en keuzes maken.
* Zelfverantwoordelijkheid nemen voor de eigen ontwikkeling.
#### 2.2.2 Tijdsgebonden invloeden op ontwikkeling
* **Prenataal:** Voor de geboorte.
* **Perinataal:** Tijdens de geboorte.
* **Postnataal:** Na de geboorte.
### 2.3 Levenslooppsychologie en de rol van de orthopedagogisch begeleider
Het begrijpen van de levensloop is essentieel voor orthopedagogisch begeleiders omdat:
* Veel gedrag leeftijdsgebonden en dus 'normaal' en voorbijgaand is.
* Het helpt onderscheid te maken tussen leeftijdsgebonden gedrag en probleemgedrag.
* De begeleidingsstijl kan worden afgestemd op specifieke leeftijdsfasen.
* Ontwikkelingsproblemen tijdig gesignaleerd kunnen worden.
* Een link gelegd kan worden tussen leren en sociaal-emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking, dementie of kinderen die lijken te regresseren.
### 2.4 Ontwikkelingsfasen
De levensloop kan worden opgedeeld in verschillende fasen:
* Foetus (prenatale fase)
* Baby (zuigeling)
* Peuter
* Kleuter
* Lager schoolkind
* Jongere
* Volwassene (jong, midden, laat)
* Oudere (vroeg, laat)
### 2.5 Ontwikkelingsdomeinen
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Fysieke groei, sensorische ontwikkeling, motorische ontwikkeling.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Denken, taalontwikkeling.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Hechting, geweten, seksuele ontwikkeling, spelontwikkeling.
### 2.6 Theoretische perspectieven op ontwikkeling
Verschillende theoretici hebben stadia van ontwikkeling beschreven:
#### 2.6.1 Psychosociale ontwikkeling volgens Erikson
* Benadrukt de psychosociale ontwikkeling en de ego-ontwikkeling.
* Houdt rekening met de invloed van het opvoedingsmilieu en de ruimere cultuur (nature + nurture + zelfbepaling).
* Beschrijft 8 fasen, elk met een specifieke uitdaging of crisis.
* Een gezonde omgeving is nodig voor gezonde ontwikkeling.
#### 2.6.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
* Beschrijft ontwikkeling in stadia die een vaste volgorde volgen en niet overgeslagen kunnen worden.
* De snelheid van het doorlopen van deze fasen kan verschillen.
* Kinderen ontwikkelen denkschema's door actief met de werkelijkheid om te gaan. Hun manier van omgaan met de werkelijkheid en het leggen van verbanden verschilt van die van volwassenen, wat hun gedrag beïnvloedt.
* Piaget onderscheidde 4 perioden van cognitieve ontwikkeling.
#### 2.6.3 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
* Gekoppeld aan cognitieve ontwikkeling, maar apart beschouwd.
* Volgt een vaste volgorde van 3 stadia, elk met 2 deelstadia.
* Niet iedereen bereikt het hoogste eindstadium.
* Focust op hoe mensen leren omgaan met regels en wat zij als goed of kwaad beschouwen.
* **Pre-conventioneel niveau:**
* **Gehoorzaamheid en straf:** Keuzes gebaseerd op het vermijden van straf en directe gevolgen. De morele verantwoordelijkheid ligt bij een autoriteit.
* **Eigenbelang en beloning:** Keuzes gebaseerd op het verkrijgen van beloningen. Het gevolg voor anderen wordt als ondergeschikt beschouwd ("What's in it for me?").
* **Conventioneel niveau:**
* **Goedkeuring van de groep (interpersoonlijke relaties):** Keuzes gebaseerd op acceptatie door de groep en de intentie van de handeling.
* **Afspraken en regels (maatschappelijke waarden):** Kijkt naar het grotere geheel, maatschappelijke waarden, respect voor wetten en autoriteiten. De vraag is of iemands handelen bijdraagt aan het handhaven van de sociale orde.
* **Post-conventioneel niveau:**
* **Sociaal contract:** Keuzes gebaseerd op persoonlijke waarden en rechten van de mens, zelfs als deze ingaan tegen geldende wetten. Er wordt gekeken naar wat het meeste oplevert voor het grootste aantal mensen.
* **Eigen geweten en universele ethische principes:** Keuzes vanuit een eigen plichtgevoel die ethisch verantwoord zijn, zelfs als ze tegen maatschappelijke waarden ingaan. Dit is een moeilijk stadium dat niet iedereen bereikt.
### 2.7 Tijdsindicatoren in Vlaanderen (gebaseerd op 2025/2024 cijfers)
* **Gemiddelde leeftijd bij het verlaten van het ouderlijk huis in België:** 26,2 jaar. Dit ligt dicht bij het Europees gemiddelde van 26,5 jaar.
* **Gemiddelde levensverwachting in België:** 83,2 jaar. Vrouwen leven gemiddeld tot 85 jaar, mannen tot 81,2 jaar. Tussen 2000 en 2019 is de levensverwachting toegenomen, met een grotere stijging bij mannen dan bij vrouwen.
---
# Beïnvloeding van ontwikkeling
Ontwikkeling is een complex proces dat wordt gevormd door een voortdurende wisselwerking tussen aangeboren factoren, omgevingsinvloeden en persoonlijke keuzes.
### 3.1 Ontwikkelingsprincipes
De ontwikkeling van een individu verloopt volgens een eigen tempo, maar wel in een bepaalde universele volgorde. Er zijn specifieke periodes in de levensloop die gevoelig zijn voor bepaalde ontwikkelingen, zoals taalontwikkeling tussen nul en zes jaar. Hoewel elk kind een eigen ontwikkelingstempo heeft, kunnen ook binnen één individu de tempo's per ontwikkelingsdomein verschillen. Ontwikkeling is een integraal proces waarbij verschillende domeinen elkaar constant beïnvloeden.
> **Tip:** Beschouw de gemiddelde vaardigheden en kennis per levensfase niet als een absolute norm, maar als een indicatie.
### 3.2 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling kan worden onderverdeeld in verschillende domeinen, waaronder:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Fysieke groei, sensorische en motorische ontwikkeling.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Het denken en taalontwikkeling.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Hechting, het geweten en spelontwikkeling.
* **Seksuele ontwikkeling:** Ontwikkelingen gerelateerd aan seksualiteit.
Deze domeinen zijn niet los van elkaar te zien; ze beïnvloeden elkaar continu.
> **Voorbeeld:** Een peuter die kruipt (lichamelijke ontwikkeling) verkent zijn omgeving en ziet bijvoorbeeld een poes. Cognitief verwerkt hij dat dit een dier is. Als hij de poes aantrekt en deze reageert negatief (sociaal-emotionele ontwikkeling), leert hij hiervan.
### 3.3 Factoren die ontwikkeling beïnvloeden
De ontwikkeling wordt beïnvloed door een samenspel van verschillende factoren:
#### 3.3.1 Nature (aanleg)
Dit verwijst naar de biologische en genetische aanleg van een individu. Het omvat de reeds geërfde eigenschappen en de genetische blauwdruk die de basis legt voor ontwikkeling.
* **Rijping:** Dit is een natuurlijk proces dat wordt gestuurd door genetische aanleg en veranderingen in het zenuwstelsel, zoals de vorming van isolatie rond zenuwcellen.
* **Genetische aanleg:** Persoonlijkheid ligt voor een significant deel (ongeveer 60%) genetisch vast. Het is belangrijk om identiteit (de overkoepelende zelfbeleving) en persoonlijkheid (specifieke eigenschappen) te onderscheiden, hoewel deze elkaar beïnvloeden.
#### 3.3.2 Nurture (milieu)
Dit omvat alle externe invloeden vanuit de omgeving, waaronder opvoeding, sociale interacties en culturele context.
* **Milieu:** De omgeving speelt een cruciale rol en focust op sociaal leren. Het idee van een 'tabula rasa' (onbeschreven blad) bij de geboorte benadrukt de impact van de omgeving. Een ontwikkelingsbevorderende omgeving is essentieel.
#### 3.3.3 Zelfbepaling (ego-factoren)
Dit aspect benadrukt de rol van de persoon zelf in het sturen van zijn eigen ontwikkeling.
* **Vrije keuze en eigen doelen:** Individuen maken keuzes, stellen eigen doelen en nemen verantwoordelijkheid voor hun ontwikkeling. Ze scheppen actief omstandigheden die hun ontwikkeling bevorderen.
### 3.4 Ontwikkelingsfasen en theorieën
Verschillende theoretici hebben de ontwikkeling in fasen beschreven:
#### 3.4.1 Erikson's ontwikkelingsstadia
Erik Erikson focuste op de psychosociale ontwikkeling, waarbij hij acht fasen onderscheidde die elk gekenmerkt worden door een psychosociale uitdaging of crisis. Een gezonde omgeving is noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling.
#### 3.4.2 Piaget's cognitieve ontwikkelingsfasen
Jean Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling als een proces in stadia, waarbij kinderen denkschema's ontwikkelen en de werkelijkheid op een specifieke manier interpreteren. Deze ontwikkeling verloopt in een vaste volgorde en moet doorlopen worden, al kan de snelheid variëren.
* **Uitgangspunten van Piaget:** Kinderen zien verbanden anders dan volwassenen, wat hun gedrag beïnvloedt. Hun eigen beleving van de wereld staat centraal.
#### 3.4.3 Kohlberg's morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg onderzocht de ontwikkeling van moraliteit, gekoppeld aan cognitieve ontwikkeling. Hij stelde een stadiumtheorie voor met drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel en post-conventioneel), die elk zijn onderverdeeld in twee deelstadia.
* **Pre-conventioneel niveau:** Morele keuzes zijn gebaseerd op gehoorzaamheid en straf (vermijden van straf) of eigenbelang en beloning (wat levert het mij op?).
* **Conventioneel niveau:** Keuzes worden gemaakt op basis van goedkeuring van de groep (de sociale norm) of door te kijken naar het grotere geheel en maatschappelijke waarden (handhaven van de sociale orde).
* **Post-conventioneel niveau:** Dit niveau kenmerkt zich door keuzes gebaseerd op sociale contracten (wat levert het meeste op voor het meeste aantal mensen, met respect voor rechten) en universele ethische principes (eigen geweten, plichtsgevoel, ethisch verantwoorde keuzes, zelfs tegen geldende wetten in).
> **Tip:** Niet iedereen bereikt het hoogste stadium van morele ontwikkeling.
### 3.5 Tijdgebonden aspecten van ontwikkeling
Ontwikkeling kan worden ingedeeld naar het moment van optreden:
* **Prenataal:** Voor de geboorte.
* **Perinataal:** Tijdens de geboorte.
* **Postnataal:** Na de geboorte.
### 3.6 Belang van ontwikkelingspsychologie voor de praktijk
Het begrijpen van ontwikkelingsfasen is cruciaal voor orthopedagogische begeleiders, omdat:
* Veel gedrag leeftijdsgebonden en dus 'normaal' is.
* Er onderscheid gemaakt kan worden tussen leeftijdsgebonden gedrag en probleemgedrag.
* Begeleidingsstijlen kunnen worden afgestemd op de leeftijdsfasen.
* Ontwikkelingsproblemen tijdig gesignaleerd kunnen worden.
* Er een link gelegd kan worden tussen leren en sociaal-emotionele leeftijd bij specifieke doelgroepen.
---
# Theorieën over ontwikkeling
Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van de theorieën over ontwikkeling, bedoeld als studiehulp voor je examen.
## 4. Theorieën over ontwikkeling
Dit gedeelte introduceert en bespreekt invloedrijke theorieën die de menselijke ontwikkeling verklaren, met specifieke aandacht voor de psychosociale ontwikkeling van Erikson, de cognitieve ontwikkeling van Piaget en de morele ontwikkeling van Kohlberg.
### 4.1 De psychosociale ontwikkelingstheorie van Erikson
Erik Eriksons theorie richt zich op de psychosociale ontwikkeling gedurende de gehele levensloop, waarbij de nadruk ligt op de ego-ontwikkeling en de invloed van het opvoedingsmilieu en de ruimere cultuur. De theorie telt acht fasen, elk gekenmerkt door een specifieke uitdaging of crisis die overwonnen moet worden voor een gezonde ontwikkeling. Een gezonde omgeving wordt als essentieel beschouwd voor een gezonde ontwikkeling.
#### 4.1.1 De acht fasen van Erikson
Elke fase wordt gekenmerkt door een conflict dat, mits goed opgelost, leidt tot de ontwikkeling van een specifieke deugd of kracht.
* **Fase 1: Vertrouwen versus Wantrouwen (0-1 jaar)**
* Kernconflict: Het kind leert of de wereld een veilige en voorspelbare plaats is.
* Gezonde uitkomst: Vertrouwen en hoop.
* **Fase 2: Autonomie versus Schaamte en Twijfel (1-3 jaar)**
* Kernconflict: Het kind ontwikkelt een gevoel van persoonlijke controle en onafhankelijkheid.
* Gezonde uitkomst: Wilskracht en zelfvertrouwen.
* **Fase 3: Initiatief versus Schuldgevoel (3-6 jaar)**
* Kernconflict: Het kind begint zijn omgeving actief te verkennen en initiatief te nemen.
* Gezonde uitkomst: Doelgerichtheid en verantwoordelijkheidsgevoel.
* **Fase 4: Vlijt versus Minderwaardigheid (6-12 jaar)**
* Kernconflict: Het kind ontwikkelt competentie op school en in sociale interacties.
* Gezonde uitkomst: Competentie en productiviteit.
* **Fase 5: Identiteit versus Rolverwarring ( Adolescentie, 12-18 jaar)**
* Kernconflict: Het vinden van een eigen identiteit, inclusief waarden, overtuigingen en doelen.
* Gezonde uitkomst: Trouw en identiteit.
* **Fase 6: Intimiteit versus Isolement ( Jongvolwassenheid, 18-40 jaar)**
* Kernconflict: Het vormen van intieme, liefdevolle relaties.
* Gezonde uitkomst: Liefde en verbondenheid.
* **Fase 7: Generativiteit versus Stagnatie ( Middelbare volwassenheid, 40-65 jaar)**
* Kernconflict: Het bijdragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door werk of ouderschap.
* Gezonde uitkomst: Zorg en productiviteit.
* **Fase 8: Integriteit versus Wanhoop ( Late volwassenheid, 65+ jaar)**
* Kernconflict: Het terugkijken op het leven met een gevoel van voldoening of spijt.
* Gezonde uitkomst: Wijsheid en tevredenheid.
> **Tip:** Onthoud dat de crisis in elke fase een uitdaging is die, mits succesvol opgelost, leidt tot de ontwikkeling van een positieve eigenschap.
### 4.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Jean Piaget (1896–1980) ontwikkelde een theorie over de cognitieve ontwikkeling die stelt dat kinderen de wereld op verschillende manieren begrijpen naarmate ze ouder worden. Deze ontwikkeling verloopt in een vaste volgorde van vier stadia, waarbij elk stadium een specifiek denkniveau vertegenwoordigt. Kinderen doorlopen deze stadia niet per se op hetzelfde tempo, maar de volgorde is universeel.
#### 4.2.1 De vier cognitieve ontwikkelingsfasen
Piaget benadrukte dat de denkstrategie van kinderen verschilt van die van volwassenen en dat dit invloed heeft op hun gedrag en hun beleving van de wereld.
* **Sensorimotorische fase (0-2 jaar)**
* Kenmerken: Kennis wordt verworven door zintuiglijke ervaringen en fysieke interactie met de omgeving. Objectpermanentie ontwikkelt zich gedurende deze fase.
* **Preoperationele fase (2-7 jaar)**
* Kenmerken: Kinderen beginnen symbolisch te denken en taal te gebruiken, maar hun denken is egocentrisch en nog niet logisch.
* **Concreet operationele fase (7-11 jaar)**
* Kenmerken: Kinderen ontwikkelen het vermogen om logisch te denken over concrete gebeurtenissen en concepten. Ze begrijpen conservatie (dat de hoeveelheid hetzelfde blijft ondanks veranderingen in uiterlijk).
* **Formeel operationele fase (11+ jaar)**
* Kenmerken: Adolescenten en volwassenen ontwikkelen het vermogen tot abstract, hypothetisch en deductief redeneren.
> **Voorbeeld:** Een kind in de preoperationele fase kan denken dat de hoeveelheid water verandert wanneer het van een breed glas naar een smal glas wordt gegoten, ook al is de hoeveelheid hetzelfde. Dit illustreert het gebrek aan conservatiebegrip.
### 4.3 De morele ontwikkelingstheorie van Kohlberg
Lawrence Kohlberg (gebaseerd op de ideeën van Piaget) stelde dat morele ontwikkeling gekoppeld is aan cognitieve ontwikkeling en dat deze zich ontwikkelt in een reeks stadia. Hij onderzocht hoe mensen redeneren over morele dilemma's. De theorie bestaat uit drie niveaus, elk verdeeld in twee sub-stadia. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium.
#### 4.3.1 De drie niveaus en zes stadia van Kohlberg
* **Niveau 1: Pre-conventioneel niveau** (Kindertijd)
* Morele oordelen zijn gebaseerd op de directe gevolgen van acties en de beloning of straf die men kan ontvangen.
* **Stadium 1: Gehoorzaamheid en straf.** Regels worden gevolgd om straf te vermijden. Wat goed is, is wat wordt getolereerd of niet wordt bestraft.
* **Stadium 2: Eigenbelang en beloning.** Regels worden gevolgd om een beloning te verkrijgen of om eigenbelang te dienen. Wat goed is, is wat leidt tot een positief resultaat voor jezelf.
> **Voorbeeld:** "Ik doe alleen iets voor een ander als die er ook iets voor terugdoet." of "Ik ruim mijn speelgoed op als de beloning groot genoeg is."
* **Niveau 2: Conventioneel niveau** (Adolescentie en volwassenheid)
* Morele oordelen zijn gebaseerd op de verwachtingen van de maatschappij en de behoefte om als goed burger te worden gezien.
* **Stadium 3: Goedkeuring van de groep (Interpersoonlijke relaties).** Gevolg geven aan sociale normen en verwachtingen van naasten. Het goede is wat de groep goedkeurt en leidt tot acceptatie.
> **Voorbeeld:** "Juul is stouter dan Mo" als Juul iets breekt zonder te helpen, terwijl Mo iets breekt terwijl hij helpt. De intentie wordt hier al meer gewogen.
* **Stadium 4: Afspraken en regels (Wet en orde).** Respect voor wetten en autoriteiten. Handelen dat de sociale orde handhaaft en bijdraagt aan het welzijn van de maatschappij als geheel.
> **Voorbeeld:** Bij het rode mannetje stoppen, ook al steken anderen nog snel over.
* **Niveau 3: Post-conventioneel niveau** (Volwassenheid)
* Morele oordelen zijn gebaseerd op abstracte principes en waarden, die soms boven specifieke wetten en regels staan.
* **Stadium 5: Sociaal contract.** Erkennen dat wetten en regels dienend zijn voor het algemene welzijn, maar dat ze ook veranderbaar zijn als ze niet aan deze principes voldoen. Nadruk op individuele rechten en het algemeen belang.
* **Stadium 6: Universele ethische principes.** Morele principes die universeel geldig zijn en gebaseerd op geweten. Acties worden beoordeeld op basis van abstracte concepten als rechtvaardigheid, gelijkheid en menselijke waardigheid, zelfs als dit tegen geldende wetten ingaat.
> **Tip:** Dit stadium is het moeilijkst te bereiken en vereist een keuze vanuit een ethisch verantwoordelijkheidsgevoel.
> **Opmerking:** Kohlbergs theorie benadrukt dat de volgorde van de stadia universeel is, maar niet iedereen bereikt de hogere stadia. Dit is een cruciaal inzicht voor de orthopedagogische praktijk.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Levenslooppsychologie | Een psychologische discipline die de ontwikkeling van de mens bestudeert gedurende de gehele levensloop, vanaf de conceptie tot aan de dood, met aandacht voor normale veranderingen en typische ontwikkelingsaspecten. |
| Ontwikkelingspsychologie | Het deelgebied van de psychologie dat zich richt op de bestudering van de normale levensloop van de mens en alle typische ontwikkelingsaspecten gedurende dit proces. |
| Conceptie | Het moment van bevruchting of ontstaan van nieuw leven, wat het beginpunt vormt van de menselijke ontwikkeling. |
| Identiteit | Het zelfbeeld en de zelfperceptie van een individu, gevormd door een complex samenspel van aangeboren eigenschappen, omgeving, sociale interacties, levenservaringen en persoonlijke keuzes. |
| Rijping | Een natuurlijk, genetisch bepaald proces waarbij biologische structuren zich ontwikkelen en volwassen worden, wat een voorwaarde kan zijn voor het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedragingen. |
| Nature | Het principe dat ontwikkeling wordt beïnvloed door erfelijke factoren, genetische aanleg en biologische processen zoals groei en rijping. |
| Nurture | Het principe dat ontwikkeling sterk wordt beïnvloed door omgevingsfactoren, waaronder opvoeding, sociaal leren, culturele invloeden en ervaringen. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van denkprocessen, zoals probleemoplossend vermogen, geheugen, taal en abstract redeneren, vanaf de vroege kinderjaren tot volwassenheid. |
| Sociaal-emotionele ontwikkeling | De ontwikkeling van sociale vaardigheden, emotionele regulatie, zelfbewustzijn en het vermogen om relaties aan te gaan en te onderhouden gedurende de levensloop. |
| Psychosociale ontwikkeling | De ontwikkeling van het ego en de interactie van het individu met de sociale omgeving, waarbij crises of uitdagingen in verschillende fasen van het leven centraal staan, zoals beschreven door Erikson. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij individuen leren onderscheid te maken tussen goed en kwaad, en hoe ze morele oordelen vormen en moreel gedrag vertonen, volgens theorieën zoals die van Kohlberg. |
Cover
LES 1 Inleiding - 25-26 (4).pptx
Summary
# Inleiding tot ontwikkelingspsychologie
Dit onderwerp introduceert de basisconcepten van ontwikkelingspsychologie, inclusief de definitie, reikwijdte en de belangrijkste aspecten van levenslooppsychologie.
## 1. Wat is ontwikkeling?
Ontwikkeling kan gedefinieerd worden als verandering. Dit omvat zowel vooruitgang als achteruitgang. Ontwikkelingspsychologie is een deelgebied binnen de psychologie dat de normale levensloop van de mens bestudeert, vanaf de conceptie tot aan de dood, met alle typische ontwikkelingsaspecten.
## 2. De reikwijdte van ontwikkeling
De gedachte dat ontwikkeling vooral plaatsvindt tussen het eerste en twintigste levensjaar is onvolledig. Ontwikkeling stopt niet na de adolescentie; ook volwassenen en ouderen maken veranderingen door. Ontwikkeling kent verschillende verloopvormen: een positief verloop (groei, verbetering), een negatief verloop (achteruitgang, regressie) en een ongunstig verloop.
## 3. Levenslooppsychologie en identiteit
De stelling dat identiteit rond het twintigste levensjaar gevormd is en daarna nauwelijks meer verandert, is te simplistisch. Identiteit is een complex samenspel van verschillende facetten, waaronder familiebanden, etnische oorsprong, nationaliteit, spiritualiteit, beroep, vriendschappen, rollen (kind, werknemer, etc.), passies, diploma's, woonplaats, leeftijd, levenservaring, karakter, voorkeuren, de tijdsgeest, en maatschappelijke context.
Identiteit kan zowel gelijk blijven over de tijd als veranderen. Een deel is aangeboren, een deel wordt gegeven, en een deel is eigen keuze. De identiteit wordt beïnvloed door crises en conflicten, maar ook door de tijdsgeest en de sociaal-culturele context. Wat als afwijkend wordt beschouwd, is mede afhankelijk van deze factoren.
## 4. Ontwikkelingsprincipes en fasen
De levensloop wordt onderverdeeld in verschillende ontwikkelingsfasen:
* Foetus (prenatale fase)
* Baby (zuigeling)
* Peuter
* Kleuter
* Lager schoolkind
* Jongere
* Volwassene (jong, midden, laat)
* Oudere (vroeg, laat)
Binnen deze fasen onderscheiden we verschillende ontwikkelingsdomeinen:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Fysieke groei, sensorische ontwikkeling, motorische ontwikkeling.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Het denken, taalontwikkeling.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Hechting, het geweten, seksuele ontwikkeling.
* **Spelontwikkeling** en meer.
Het overgangsmoment tussen jongere en volwassene is niet altijd scherp afgebakend.
## 5. Universaliteit van ontwikkeling
De ontwikkeling van elk persoon verloopt volgens een eigen ritme, maar wel volgens een bepaalde, universele volgorde. Dit betekent dat de volgorde van bepaalde ontwikkelingsmijlpalen wereldwijd hetzelfde is, maar het tempo waarin deze worden bereikt en de rol van de omgeving kunnen variëren.
## 6. Levensloopgegevens in België
* **Gemiddelde leeftijd waarop jongvolwassenen het ouderlijk huis verlaten in België (2025):** 26,2 jaar (Europees gemiddelde: 26,5 jaar).
* **Gemiddelde levensverwachting in België (2024):** 83,2 jaar (vrouwen: 85 jaar, mannen: 81,2 jaar). Tussen 2000 en 2019 is de levensverwachting toegenomen, met een grotere stijging bij mannen dan bij vrouwen.
## 7. Kenmerken van ontwikkelingsfasen
Elke ontwikkelingsfase kenmerkt zich door:
* **Functies die ontwikkelen en functies die in rust zijn.**
* Een kenmerkend verloop.
* Specifieke mogelijkheden en risico's.
* Gemiddelde vaardigheden en kennis, ontwikkeld in een eigen ritme. Dit dient niet als norm gehanteerd te worden.
* Ontwikkelingscrisis of uitdagingen.
Het verloop van ontwikkeling is een vaste volgorde (bv. brabbelen voor taalgebruik). Er zijn gevoelige periodes (bv. taal tussen 0-6 jaar) waarvoor rijpheid nodig is om vaardigheden aan te leren. Kinderen kunnen onderling verschillen in tempo, en ook binnen één kind kan het tempo variëren.
## 8. Ontwikkelingsdomeinen als eenheid
Hoewel de cursus de ontwikkeling in domeinen indelt, ontwikkelt een kind zich als een eenheid. Deze domeinen beïnvloeden elkaar voortdurend.
> **Voorbeeld:** Een peuter kruipt rond (lichamelijke ontwikkeling) en observeert zijn omgeving (cognitieve ontwikkeling). Als hij een poes ziet, aan de staart trekt en de poes dit niet prettig vindt, ontstaat een sociaal-emotionele interactie.
## 9. Beïnvloeding van ontwikkeling
Ontwikkeling is het resultaat van een bewust en onbewust proces, beïnvloed door factoren zoals opvoeding, genetica, leren, keuzes maken, rijping, hormonale veranderingen, culturele invloeden, en gezondheid.
* **Nature (biologische invloeden):** Groei en rijping vanuit genetische aanleg en geërfde eigenschappen. Persoonlijkheid wordt voor ongeveer 60% genetisch bepaald. Identiteit en persoonlijkheid zijn gerelateerde maar niet identieke concepten. Rijping betreft o.a. de ontwikkeling van het brein en isolatie van zenuwcellen. ADHD kan bijvoorbeeld te maken hebben met een vertraagde rijping.
* **Nurture (milieu-invloeden):** Het milieu is cruciaal, met een focus op sociaal leren. Het idee van "tabula rasa" bij de geboorte benadrukt de vormbaarheid door de omgeving. Een ontwikkelingsbevorderende omgeving is essentieel.
Ontwikkeling vindt plaats door een voortdurende wisselwerking tussen aanleg, milieu en zelfbepaling.
## 10. Zelfbepaling (Ego-factoren)
Zelfbepaling verwijst naar de vrije keuze en het geven van richting aan de eigen ontwikkeling. Dit omvat het creëren van omstandigheden, het stellen van eigen doelen en het nemen van keuzes, waarvoor men zelf verantwoordelijk is.
## 11. Tijdsgebonden aspecten van ontwikkeling
Ontwikkeling kan worden ingedeeld in:
* **Prenataal:** voor de geboorte.
* **Perinataal:** tijdens de geboorte.
* **Postnataal:** na de geboorte.
## 12. Belang van ontwikkelingspsychologie voor de orthopedagogische begeleider
Het bestuderen van ontwikkelingspsychologie is essentieel voor een orthopedagogisch begeleider om:
* Gedrag dat leeftijdsgebonden en dus 'normaal' is te herkennen en te onderscheiden van problematisch gedrag.
* De begeleidingsstijl af te stemmen op de specifieke leeftijdsfasen.
* Ontwikkelingsproblemen tijdig te signaleren.
* Het verband te leggen tussen leren en de sociaal-emotionele leeftijd bij mensen met een verstandelijke beperking, dementie, of kinderen die lijken te regresseren.
## 13. Ontwikkelingsstadia volgens Erikson
Erik Erikson legde de nadruk op psychosociale ontwikkeling en ego-ontwikkeling. Zijn theorie beschrijft acht fasen, elk met een specifieke uitdaging of crisis, die beïnvloed wordt door het opvoedingsmilieu en de ruimere cultuur (nature, nurture, zelfbepaling). Een gezonde ontwikkeling vereist een gezonde omgeving.
## 14. Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling in vier perioden, gekenmerkt door stadia en denkschema's die in een vaste, onoverslaanbare volgorde doorlopen worden. De snelheid kan verschillen, en soms kan men vroeger stoppen. Piaget zag dit als een proces van doen en ontdekken, waarbij het kind actief leert. De denkstrategieën van kinderen verschillen van die van volwassenen, wat hun gedrag beïnvloedt.
## 15. Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg koppelde morele ontwikkeling aan cognitieve ontwikkeling. Hij stelde een stadiumtheorie voor met drie stadia, elk opgedeeld in twee deelstadia. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium.
* **Pre-conventioneel niveau:**
* **Gehoorzaamheid en straf:** Morele verantwoordelijkheid ligt bij een autoriteit; keuzes zijn gebaseerd op het vermijden van straf.
* **Eigenbelang en beloning:** Keuzes zijn gebaseerd op het bekomen van beloning; de gevolgen voor anderen zijn ondergeschikt.
* **Conventioneel niveau:**
* **Goedkeuring van de groep:** Keuzes zijn gebaseerd op acceptatie door de groep en interpersoonlijke relaties; de intentie van de handeling is belangrijk.
* **Afspraken en regels:** Gericht op het grotere geheel, maatschappelijke waarden, wetten en autoriteiten. De vraag is wat er gebeurt als iedereen de regels breekt en of het eigen handelen bijdraagt aan sociale orde.
* **Post-conventioneel niveau:**
* **Sociaal contract:** Eigen belangen worden aan de kant gezet voor het grootste goed voor het grootste aantal mensen; keuzes zijn gebaseerd op persoonlijke waarden en mensenrechten, soms zelfs tegen geldende wetten in omdat deze voor verbetering vatbaar zijn.
* **Universele ethische principes:** Keuzes vanuit een eigen plichtsgevoel, ethisch verantwoord ook al gaan ze tegen maatschappelijke waarden in. Dit stadium is moeilijk en niet iedereen bereikt het.
> **Tip:** Bij het beoordelen van moreel gedrag is het belangrijk om het onderscheid te maken tussen de handeling zelf en de onderliggende motivatie of het stadium van morele ontwikkeling.
> **Voorbeeld:** Een kind dat steelt omdat het honger heeft (eigenbelang) wordt anders beoordeeld dan iemand die steelt om geld te verdienen voor drugs (een andere vorm van eigenbelang, maar met andere maatschappelijke consequenties).
---
# Factoren die ontwikkeling beïnvloeden
Menselijke ontwikkeling wordt gevormd door een complexe interactie van interne en externe factoren, waarbij aanleg, milieu en zelfbepaling een cruciale rol spelen.
### 2.1 De aard van ontwikkeling
Ontwikkeling wordt gedefinieerd als verandering, die zowel vooruitgang als "achteruitgang" kan omvatten. De ontwikkelingspsychologie bestudeert de normale levensloop van de mens vanaf de conceptie tot aan de dood, met aandacht voor typische ontwikkelingsaspecten. Ontwikkeling stopt niet na de adolescentie; ook volwassenen en ouderen ondergaan veranderingen. Deze veranderingen kunnen een positief (groei, verbetering), negatief (achteruitgang, regressie) of ongunstig verloop hebben.
Identiteit, hoewel niet strikt gedefinieerd in de cursus, wordt beïnvloed door een veelheid aan factoren, waaronder familiaire rol, etnische oorsprong, nationaliteit, spiritualiteit, religie, werkstatus, sociale relaties, leeftijd, levenservaring, partner, karakter, tijdsgeest, omstandigheden, subcultuur, regio en buurt. Identiteit is een dynamisch construct dat zowel aangeboren als aangeleerd is, gevormd door keuzes, wensen, ongewenste aspecten, crises, conflicten en de sociaal-culturele context.
De ontwikkeling verloopt doorgaans in fasen (foetus, baby, peuter, kleuter, schoolkind, jongere, volwassene, oudere) en omvat verschillende domeinen: lichamelijke (fysieke groei, sensorische en motorische ontwikkeling), cognitieve (denken, taalontwikkeling) en sociaal-emotionele ontwikkeling (hechting, geweten, seksuele ontwikkeling, spelontwikkeling). Hoewel de volgorde van ontwikkelingsfasen universeel is, verloopt het tempo van de ontwikkeling individueel en wordt het mede bepaald door de omgeving.
### 2.2 Principes van ontwikkeling
Ontwikkeling is het resultaat van zowel een natuurlijk proces (rijping) als een bewust proces (leren).
* **Rijping:** Dit is een natuurlijk proces, vaak gerelateerd aan biologische en neurologische veranderingen zoals de ontwikkeling van isolatie rond zenuwcellen.
* **Leren:** Dit betreft veranderingen die voortkomen uit ervaring en interactie met de omgeving.
De ontwikkeling van een individu is geen geïsoleerd proces, maar wordt beïnvloed door de interactie tussen verschillende domeinen. Bijvoorbeeld, de motorische ontwikkeling (kruipen) van een peuter stelt hem in staat de omgeving te verkennen, wat de cognitieve ontwikkeling stimuleert. Een interactie met een dier kan vervolgens leiden tot sociaal-emotionele inzichten.
### 2.3 Factoren die ontwikkeling beïnvloeden: Nature en Nurture
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een continu proces van interactie tussen verschillende factoren.
#### 2.3.1 Nature (Aanleg)
Dit perspectief benadrukt de rol van genetische aanleg, groei en rijping. Geërfde eigenschappen, zowel in gedrag als in fysieke kenmerken, spelen hierbij een belangrijke rol. De identiteit en persoonlijkheid worden voor een significant deel (ongeveer 60%) genetisch bepaald, hoewel identiteit en persoonlijkheid niet hetzelfde zijn, ze overlappen wel en beïnvloeden elkaar. De ontwikkeling wordt gezien als de rijping van aanwezige potentie, met een potentieel eindpunt rond de jongvolwassenheid.
#### 2.3.2 Nurture (Milieu)
Dit perspectief legt de nadruk op de cruciale rol van de omgeving. De gedachte is dat iedereen kan worden wat hij wil, mede gevormd door het sociale leren en de omgeving waarin men opgroeit. Dit kan worden samengevat met het concept van een *tabula rasa* (ongeschreven blad) bij de geboorte, waarbij de omgeving de ontwikkeling vormt. Een ontwikkelingsbevorderende omgeving is hierbij essentieel.
### 2.4 Interactie tussen factoren
De ontwikkeling van een individu is het resultaat van een voortdurende wisselwerking tussen drie hoofdfactoren:
1. **Aanleg (Nature):** De genetische en biologische basis.
2. **Milieu (Nurture):** De externe omstandigheden en ervaringen.
3. **Zelfbepaling:** De eigen keuzes, doelen en verantwoordelijkheid die een individu neemt om richting te geven aan zijn ontwikkeling. Dit omvat het bewust creëren van omstandigheden en het stellen van eigen doelen.
### 2.5 Belang voor de orthopedagogische begeleider
Het begrijpen van de factoren die ontwikkeling beïnvloeden, is cruciaal voor een orthopedagogisch begeleider.
* **Normalisering van gedrag:** Veel gedrag is leeftijdsgebonden en dus "normaal" en voorbijgaand. Dit helpt om onderscheid te maken tussen leeftijdsgebonden gedrag en problematisch gedrag.
* **Afstemming van begeleidingsstijl:** Kennis van ontwikkelingsfasen maakt het mogelijk om de begeleidingsstijl aan te passen aan de specifieke behoeften van het individu.
* **Signaleren van ontwikkelingsproblemen:** Inzicht in normale ontwikkeling helpt bij het tijdig signaleren van afwijkingen of problemen.
* **Begrip van regressie:** Het legt een link tussen leren en sociaal-emotionele leeftijd, wat relevant is bij individuen die te maken hebben met regressie, zoals bij verstandelijke beperkingen of dementie.
#### 2.5.1 Ontwikkelingsstadia volgens Erikson
Erik Erikson benadrukt de psychosociale ontwikkeling en ego-ontwikkeling gedurende de levensloop. Zijn theorie omvat acht fasen, elk met een specifieke uitdaging of crisis die overwonnen moet worden. Een gezonde ontwikkeling vereist een ondersteunende omgeving.
#### 2.5.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget beschrijft cognitieve ontwikkeling als een proces dat zich ontvouwt in vier stadia. Deze stadia worden in een vaste volgorde doorlopen en kunnen niet overgeslagen worden, hoewel de snelheid van doorlopen kan variëren. Piaget's theorie stelt dat kinderen de werkelijkheid anders interpreteren dan volwassenen, wat hun gedrag beïnvloedt.
#### 2.5.3 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg koppelt morele ontwikkeling aan cognitieve ontwikkeling en beschrijft deze als een stadiumtheorie in drie niveaus, elk opgedeeld in twee deelstadia. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium.
* **Pre-conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op gehoorzaamheid en straf (directe gevolgen, te vermijden straf) en eigenbelang en beloning (te bekomen beloning, "what's in it for me?").
* **Conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op goedkeuring van de groep (geaccepteerd worden, interpersoonlijke relaties) en afspraken en regels (maatschappelijke waarden, respect voor wetten en autoriteiten, bijdragen aan sociale orde).
* **Post-conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op een sociaal contract (eigen belangen aan de kant, wat levert het meeste op voor de meeste mensen, persoonlijke waarden onder voorwaarden en mensenrechten) en universele ethische principes (eigen geweten, ethisch verantwoord handelen, ook al gaat dit tegen de maatschappelijke waarden in).
Het is belangrijk te noteren dat niet iedereen het post-conventionele niveau bereikt.
---
# Theoretische kaders van ontwikkeling
Dit hoofdstuk introduceert belangrijke theoretische kaders binnen de ontwikkelingspsychologie, met een focus op de psychosociale theorie van Erikson, de cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget en de morele ontwikkelingstheorie van Kohlberg.
## 3 Theoretische kaders van ontwikkeling
### 3.1 Inleiding tot theoretische kaders
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de normale levensloop van de mens, vanaf de conceptie tot de dood, inclusief typische ontwikkelingsaspecten. Ontwikkeling wordt hierbij niet enkel gezien als vooruitgang, maar ook als verandering, inclusief mogelijke achteruitgang. Dit deelgebied richt zich op veranderingen die plaatsvinden gedurende de gehele levensloop, niet enkel in de jeugd.
> **Tip:** Onthoud dat ontwikkeling een continu proces is dat zowel positieve als negatieve veranderingen kan omvatten en dat het niet stopt na de adolescentie.
### 3.2 Erikson's psychosociale ontwikkeling
Erik Erikson’s theorie legt de nadruk op de psychosociale ontwikkeling en de ego-ontwikkeling van een persoon gedurende de gehele levensloop. De theorie beschrijft acht fasen, elk gekenmerkt door een specifieke uitdaging of crisis die opgelost moet worden voor een gezonde ontwikkeling. Een gezonde omgeving is cruciaal voor het succesvol doorlopen van deze fasen.
**De acht fasen van Erikson:**
1. **Vertrouwen vs. wantrouwen (baby):** Het ontwikkelen van een basisvertrouwen in de wereld en verzorgers.
2. **Autonomie vs. schaamte en twijfel (peuter):** Het ontwikkelen van een gevoel van zelfstandigheid en controle.
3. **Initiatief vs. schuldgevoel (kleuter):** Het nemen van initiatieven en het verkennen van de wereld.
4. **Vlijt vs. minderwaardigheid (basisschoolkind):** Het ontwikkelen van competentie en productiviteit.
5. **Identiteit vs. rolverwarring (adolescent):** Het vormen van een eigen identiteit en een gevoel van eigenwaarde.
6. **Intimiteit vs. isolatie (jongvolwassene):** Het aangaan van betekenisvolle relaties.
7. **Generativiteit vs. stagnatie (volwassene):** Het bijdragen aan de volgende generatie en de maatschappij.
8. **Integriteit vs. wanhoop (ouderdom):** Het terugkijken op het leven met acceptatie en voldoening.
### 3.3 Piaget's cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget (1896-1980)’s theorie beschrijft de cognitieve ontwikkeling als een proces dat zich ontvouwt in een vaste volgorde van vier stadia, waarbij elk stadium voortbouwt op het vorige. Het tempo van deze ontwikkeling kan verschillen per individu. Piaget benadrukt dat de denkstrategieën van kinderen verschillen van die van volwassenen, wat invloed heeft op hun gedrag en hun beleving van de wereld. Kinderen leren door te doen en zijn niet louter passieve ontvangers van informatie.
**De vier perioden van Piaget:**
1. **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Kennis wordt verkregen via zintuigen en motorische acties. Objectpermanentie wordt ontwikkeld.
2. **Preoperationele fase (2-7 jaar):** Symbolisch denken ontwikkelt zich, maar logisch denken is nog beperkt. Egocentrisme is kenmerkend.
3. **Concreet operationele fase (7-11 jaar):** Kinderen beginnen logisch te denken over concrete gebeurtenissen. Conservatie wordt begrepen.
4. **Formeel operationele fase (vanaf 12 jaar):** Abstract en hypothetisch redeneren wordt mogelijk.
> **Voorbeeld:** Een kind in de preoperationele fase kan denken dat een groot glas water meer water bevat dan een smal glas, zelfs als de hoeveelheid hetzelfde is (gebrek aan conservatie).
### 3.4 Kohlberg's morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg’s theorie over morele ontwikkeling is nauw gekoppeld aan de cognitieve ontwikkeling en beschrijft een reeks stadia die mensen doorlopen in hun begrip van goed en kwaad. Niet iedereen bereikt het hoogste stadium. De theorie bestaat uit drie hoofd niveaus, elk onderverdeeld in twee deeltrappen.
**De drie niveaus van Kohlberg:**
* **Pre-conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op directe gevolgen en eigenbelang.
* **Stadium 1: Gehoorzaamheid en straf:** Het vermijden van straf is de drijfveer. Wat als strafbaar wordt gezien, is fout.
* **Stadium 2: Eigenbelang en beloning:** Gedrag wordt gestuurd door de verwachte beloning en eigen voordeel. "Wat levert het mij op?"
* **Conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op sociale normen en verwachtingen.
* **Stadium 3: Goedkeuring van de groep (interpersoonlijke relaties):** Gedrag is goed als het door anderen wordt goedgekeurd of gewaardeerd. De intentie van de handeling wordt belangrijk.
* **Stadium 4: Afspraken en regels (handhaven van de sociale orde):** Erkenning van het belang van wetten en regels voor het functioneren van de maatschappij. Het handhaven van de sociale orde is cruciaal.
* **Post-conventioneel niveau:** Morele oordelen zijn gebaseerd op abstracte ethische principes en universele waarden.
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Begrip dat wetten en regels flexibel kunnen zijn en verbeterd kunnen worden. Keuzes worden gemaakt op basis van persoonlijke waarden en rechten van de mens, hoewel de geldende wetten worden gerespecteerd.
* **Stadium 6: Universele ethische principes:** Gedrag wordt geleid door een eigen geweten en universele ethische principes, zelfs als deze tegen geldende wetten ingaan. Dit stadium vereist een diepgaande ethische reflectie.
> **Tip:** Kohlberg’s theorie stelt dat de volgorde van de stadia universeel is, maar dat niet iedereen het hoogste stadium bereikt. Het gaat hierbij om het *redeneren* achter de morele keuze, niet de keuze zelf.
### 3.5 Interactie tussen ontwikkelingstheorieën en de rol van begeleiding
De verschillende ontwikkelingsstadia, zoals beschreven door Erikson, Piaget en Kohlberg, zijn van cruciaal belang voor orthopedagogische begeleiders. Het begrijpen van deze stadia helpt bij het onderscheiden van leeftijdsgebonden gedrag van problematisch gedrag, het afstemmen van begeleidingsstijlen op de specifieke fase waarin iemand zich bevindt, en het vroegtijdig signaleren van ontwikkelingsproblemen. Het leggen van verbanden tussen leerprocessen en de sociaal-emotionele leeftijd is essentieel, vooral bij personen met een verstandelijke beperking, dementie, of kinderen die een regressie vertonen. De theorieën benadrukken de voortdurende wisselwerking tussen aanleg (nature), milieu (nurture) en zelfbepaling.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Levenslooppsychologie | Een tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van de normale levensloop van de mens, inclusief alle typische ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot de dood. |
| Ontwikkelingspsychologie | Het deelgebied binnen de psychologie dat de veranderingen bestudeert die plaatsvinden gedurende de gehele levensduur van een persoon, zowel positieve als negatieve. |
| Identiteit | Het concept van wie iemand is, beïnvloed door een combinatie van aangeboren factoren, gegeven omstandigheden, eigen keuzes, en wordt gevormd door crises, maatschappelijke context en de tijdsgeest. |
| Ontwikkelingsfasen | De verschillende periodes in het leven van een mens waarin specifieke ontwikkelingstaken en uitdagingen zich voordoen, zoals de foetale fase, kindertijd, adolescentie, volwassenheid en ouderdom. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De verschillende gebieden waarin menselijke ontwikkeling plaatsvindt, waaronder lichamelijke, cognitieve, sociaal-emotionele en seksuele ontwikkeling. |
| Rijping | Een biologisch proces dat leidt tot verandering en ontwikkeling, vaak geassocieerd met de groei van de hersenen en de ontwikkeling van zenuwcellen, en beïnvloed door genetische aanleg. |
| Leren | Een proces waarbij verandering optreedt door bewuste interactie met de omgeving, inclusief het verkrijgen van kennis, vaardigheden en attitudes door ervaring en instructie. |
| Nature | De invloed van genetische aanleg en erfelijkheid op de ontwikkeling, waarbij eigenschappen en potentieel grotendeels intern zijn vastgelegd. |
| Nurture | De invloed van de omgeving, opvoeding en sociale interacties op de ontwikkeling, waarbij de nadruk ligt op sociaal leren en de mogelijkheid om gevormd te worden door ervaring. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om richting te geven aan zijn of haar eigen ontwikkeling door middel van vrije keuzes, eigen doelen en verantwoordelijkheid nemen voor het eigen handelen. |
| Psychosociale ontwikkeling | De ontwikkeling van de persoonlijkheid en het zelfbeeld van een individu gedurende de levensloop, met nadruk op de interactie tussen psychologische behoeften en sociale omgeving, zoals beschreven door Erikson. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van denkprocessen, waaronder denken, leren, probleemoplossing, geheugen en taal, zoals theoretisch uiteengezet door Jean Piaget in verschillende stadia. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij individuen hun begrip van goed en kwaad ontwikkelen en hun morele redeneringen vormen, zoals beschreven door Lawrence Kohlberg in opeenvolgende niveaus en stadia. |
Cover
Les 1 Ontwikkelingspsychologie-Inleiding-Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën-25-26.pptx
Summary
# Terreinverkenning in de ontwikkelingspsychologie
Dit onderwerp verkent de geschiedenis, definities en de centrale factoren die menselijke ontwikkeling sturen, inclusief de nature-nurture discussie.
### 1.1 Definitie en Historiek van de Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, ook wel levenslooppsychologie genoemd, bestudeert het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens. Het is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit gedurende de levensloop, waarbij zowel universele als unieke aspecten worden onderzocht.
#### 1.1.1 De verre voorgeschiedenis (voorwetenschappelijk)
De ontwikkelingspsychologie ontstond als wetenschap in de tweede helft van de 19e eeuw, maar er is een lange traditie van voorwetenschappelijk denken over menselijke ontwikkeling. Filosofen speculeerden over de factoren die ontwikkeling sturen, wat leidde tot de opkomst van twee belangrijke standpunten:
* **Nativisten (Nature):** Zoals Jean-Jacques Rousseau, stelden dat de ontwikkeling grotendeels wordt bepaald door aangeboren factoren. Alles ligt min of meer vast bij de geboorte en opvoeding speelt een minimale rol.
* **Empiristen (Nurture):** Zoals John Locke, geloofden dat ervaring en opvoeding de belangrijkste drijfveren zijn. De mens wordt geboren als een "tabula rasa" (onbeschreven blad) en weinig ligt bij geboorte vast.
Deze vroege inzichten benadrukten het belang van sociale contacten voor de ontwikkeling van taal en sociale vaardigheden, en introduceerden het concept van de **gevoelige/kritische periode** voor het leren van bepaalde vaardigheden.
#### 1.1.2 Genetische psychologie
Deze periode kenmerkte zich door een verschuiving van louter nadenken naar systematische observatie. Babybiografieën, waarin geleerden de ontwikkeling van hun eigen kinderen documenteerden, vormden het begin van wetenschappelijke theorievorming en systematische observaties. De genetische psychologie zag ontwikkeling als een proces dat vrijwel geheel erfelijk gestuurd werd door een rijpingsproces.
#### 1.1.3 Omvorming tot ontwikkelingspsychologie
De methodologie evolueerde met de introductie van objectievere onderzoekstechnieken zoals vragenlijsten en statistische methoden. De nadruk verschoof naar een meer neutrale benaming: ontwikkelingspsychologie. Psychologen begonnen ook de rol van opvoeding en ervaringen, zoals benadrukt door het behaviorisme, meer te erkennen. De genetische psychologie werd als te eenzijdig beschouwd.
#### 1.1.4 Uitgroei tot levenslooppsychologie
Tot halfweg de 20e eeuw lag de focus voornamelijk op de ontwikkeling van kinderen tot aan de puberteit. Volwassenheid werd gezien als een fase waarin de ontwikkeling stagneerde. Later ontstond er interesse voor adolescentie en ouderen (psychogerontologie). Tegenwoordig wordt ontwikkeling beschouwd als een levenslang veranderingsproces met nieuwe perspectieven in elke levensfase, wat heeft geleid tot de levenslooppsychologie.
### 1.2 Indeling in fasen
De levensloop wordt doorgaans ingedeeld in herkenbare periodes of fasen, die elk specifieke kwantitatieve en kwalitatieve kenmerken vertonen.
#### 1.2.1 Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling
Ontwikkeling kan gezien worden als een continu proces van geleidelijke verandering of als een reeks discontinue sprongen en overgangen.
* **Discontinuïteit:** Periodes van stabiliteit worden afgewisseld door relatief korte, abrupte overgangsfasen (bv. de puberteit als crisis tussen kindertijd en volwassenheid).
* **Continuïteit:** Gedrag bestaat uit verschillende aspecten die zich niet altijd synchroon ontwikkelen.
Verschillende ontwikkelingsmodellen zijn voorgesteld om deze indeling te visualiseren:
* **Trapmodel:** Een klassieke, symmetrische voorstelling van op- en neergaande treden. Charlotte Bühler onderscheidde hierin 5 fasen: Inleiding, Actie, Climax, Anticlimax, Ontknoping. Dit model heeft echter geen wetenschappelijke waarde meer.
* **Gelaagde model:** Fasen worden gezien als losse, opeengestapelde geologische lagen, waarbij het heden wordt verklaard door toevallige gebeurtenissen uit het verleden. Sigmund Freuds psychoanalyse past hierin, met een focus op de psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische, latente en genitale fasen) en de invloed van driften (Es, Ich, Über-Ich) en libido.
* **Lijn model:** Beschrijft ontwikkeling als een continu proces van verandering zonder bruuske overgangen. Het behaviorisme, met de nadruk op de accumulatie van ervaringen (cf. B. Watson's uitspraak over het vormen van elk kind tot elke specialist), en de informatietheorie passen hierin.
* **Combinaties van trap- en lijnmodellen:** Andere modellen zoals het golfmodel, slingermodel en spiraalmodel proberen de complexiteit van ontwikkeling te vangen.
#### 1.2.2 Synthese
Het is moeilijk om definitief te kiezen tussen continue en discontinue ontwikkeling. Empirische gegevens ondersteunen geen van beide modellen exclusief.
### 1.3 Factoren die ontwikkeling sturen
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een samenspel van verschillende factoren:
* **Erfelijkheid (Nature):** DNA en genen dragen bij aan biologische aanleg.
* **Milieu (Nurture):** Dit omvat diverse aspecten:
* **Gezin:** Opvoeding, directe omgeving.
* **Ruimere context:** Micro-, meso- en macrosystemen die invloed uitoefenen.
* **Zelfsturing:** Persoonlijke vrijheid, eigen verantwoordelijkheid en zelfbepaling spelen een rol. Hoewel er discussie is over de mate waarin dit als een aparte ontwikkelingsfactor kan worden gezien, erkennen veel theorieën dat de mens mede richting kan geven aan zijn eigen ontwikkeling.
### 1.4 Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën
#### 1.4.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erikson, een neofreudiaan, zag de persoonlijkheid als constructief gevormd door het ego, dat een centrale rol speelt bij het oplossen van conflicten.
* **Verschillen met Freud:**
* **Constructieve rol van het ego:** Erikson benadrukte de positieve, opbouwende taak van het ego bij het overbruggen van interne psychische conflicten en sociale spanningen.
* **Belang van de sociale omgeving:** De interactie tussen individu en omgeving (interpsychische dynamiek) is cruciaal. Verschillende sociale omgevingen worden belangrijk in verschillende levensfasen.
* **Positieve betekenis van crisissen:** Conflicten (crisissen) worden gezien als kansen voor groei en ontwikkeling van de psychosociale identiteit.
* **Levenslang ontwikkelingsproces:** Erikson beschreef 8 ontwikkelingsfasen die zich over de gehele levensloop uitstrekken.
* **Eriksons theorie (8 fasen):** Elke levensfase wordt gekenmerkt door een kernconflict dat de verdere uitbouw van de psychosociale identiteit stuurt. Deze fasen volgen elkaar op in een vast, erfelijk geprogrammeerd schema (epigenetisch). De invulling ervan wordt beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego. Een psychosociale crisis ontstaat door biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen, waarbij het individu zijn identiteit moet herdefiniëren. De uitkomst (positief of negatief) hangt af van sociale steun, biologische rijping, sociale verwachtingen en de sterkte van het ego.
#### 1.4.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piagets theorie richt zich op de structuur (het "hoe") van cognitie en intelligentie, en hoe deze zich ontwikkelt om problemen op te lossen en zich aan te passen aan nieuwe situaties.
* **Basisbegrippen:**
* **Inhoud vs. Functie:** De inhoud van intelligentie (specifieke kennis en vaardigheden) evolueert en is afhankelijk van ervaring. De functie van intelligentie (adaptatie aan de omgeving) is universeel en invariant gedurende de levensloop.
* **Cognitieve structuren:** Abstracte, onobserveerbare organisatorische principes (zoals "hersenenprogramma's") die afgeleid worden uit gedrag.
* **Schema:** De bouwsteen van een vaardigheid. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van schema's.
* **Adaptatie:** Het proces waardoor individu en omgeving beter op elkaar worden afgestemd. Dit gebeurt via:
* **Assimilatie:** Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's. Het individu past de omgeving aan zijn eigen structuren aan.
* **Accommodatie:** Bestaande schema's worden aangepast aan nieuwe situaties. Het individu past zich aan de omgeving aan.
* **Equilibratie:** Het proces van het in evenwicht brengen van assimilatie en accommodatie. Periodes van onevenwicht (disequilibrium) leiden tot cognitieve groei.
* **Organisatie:** Enkelvoudige schema's klitten samen tot complexere structuren, wat leidt tot meer aangepast functioneren.
* **Piagets ontwikkelingsperiodes:** Piaget onderscheidde vier universele periodes van cognitieve ontwikkeling, gekenmerkt door kwalitatief verschillende denkpatronen:
* Sensomotorische periode (0-2 jaar)
* Preoperationele periode (tot 7 jaar)
* Concreet operationele periode (tot 12 jaar)
* Formeel operationele periode (vanaf 16 jaar)
* **Evaluatie van Piagets theorie:** Kritiekpunten omvatten het onderschatten van sociale invloeden en aangeboren competenties bij kinderen, en gebrek aan objectiviteit in onderzoeksresultaten.
> **Tip:** Onthoud de kernverschillen tussen Erikson en Piaget: Erikson focust op de psychosociale ontwikkeling en identiteitsvorming over de levensloop, terwijl Piaget zich concentreert op de cognitieve structuren en hoe deze zich ontwikkelen door interactie met de omgeving.
> **Tip:** Oefen de basisbegrippen van Piaget (assimilatie, accommodatie, equilibratie, organisatie) met concrete voorbeelden om het concept beter te begrijpen.
---
# Ontwikkelingsmodellen en indeling in fasen
Dit onderwerp beschrijft verschillende modellen die de levensloop van de mens proberen in te delen en te verklaren, met aandacht voor continuïteit en discontinuïteit in de ontwikkeling.
### 2.1 Historiek en definities van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, ook wel levenslooppsychologie genoemd, bestudeert het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens. Het is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit die zich voordoen met toenemende leeftijd, waarbij zowel universele als unieke aspecten van groei worden onderzocht.
#### 2.1.1 Voorwetenschappelijke ontwikkelingspsychologie
Al lang voor de officiële oprichting als wetenschap in de tweede helft van de 19e eeuw, bestond er voorwetenschappelijk denken over menselijke ontwikkeling. Dit uitte zich in spontane inzichten en speculaties van filosofen, die zich afvroegen welke factoren de ontwikkeling sturen. Twee belangrijke stromingen waren:
* **Nativisten (Nature):** Benadrukken de rol van erfelijkheid en natuurlijke aanleg. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) geloofde dat alles min of meer bij de geboorte vastligt en de opvoeding een minimale rol speelt.
* **Empiristen (Nurture):** Leggen de nadruk op ervaring en opvoeding. John Locke (1632-1704) zag de mens als een 'tabula rasa' (onbeschreven blad) bij de geboorte, waarbij weinig vastligt en ervaringen de ontwikkeling bepalen.
> **Tip:** Het concept van de 'gevoelige/kritische periode' is hierbij relevant: een specifieke fase waarin een bepaalde vaardigheid geleerd kan worden. Ook sociale isolatie toont aan hoe essentieel sociale contacten zijn voor taal- en sociale vaardigheidsontwikkeling.
#### 2.1.2 Genetische psychologie en de opkomst van de ontwikkelingspsychologie
De 'genetische psychologie' markeerde de overgang naar een meer wetenschappelijke benadering door systematische observaties, zoals babybiografieën, te introduceren. Deze stroming stelde dat ontwikkeling grotendeels erfelijk gestuurd wordt door een rijpingsproces. Later transformeerde dit naar een bredere 'ontwikkelingspsychologie' door verbeterde methodologie, zoals vragenlijsten en statistische methoden, en een grotere nadruk op de rol van opvoeding en ervaringen (gedreven door het behaviorisme).
#### 2.1.3 Uitgroei tot levenslooppsychologie
Tot het midden van de 20e eeuw lag de focus voornamelijk op de ontwikkeling van kinderen tot de puberteit. Daarna werd aangenomen dat de evolutie stilviel. Later ontstond er echter ook interesse in adolescentie en ouderdom (psychogerontologie). Tegenwoordig wordt ontwikkeling gezien als een levenslang proces, wat leidde tot de ontwikkeling van de 'levenslooppsychologie'.
### 2.2 Indeling in fasen
De levensloop wordt doorgaans ingedeeld in duidelijk te onderscheiden periodes of fasen, elk met specifieke kwantitatieve (bv. lichaamsgestalte) en kwalitatieve (bv. denkprocessen) kenmerken.
#### 2.2.1 Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling
Een centraal debat in ontwikkelingsmodellen is of ontwikkeling continu of discontinu verloopt:
* **Discontinuïteit:** De ontwikkeling wordt gezien als een opeenvolging van stabiele periodes afgewisseld door relatief korte overgangsfasen met een 'bruuske ommezwaai' (bv. de puberteit als crisis tussen kindertijd en volwassenheid).
* **Continuïteit:** De mens verandert voortdurend, en verschillende gedragsaspecten (motorisch, cognitief, sociaal, emotioneel) ontwikkelen zich niet altijd synchroon.
#### 2.2.2 Diverse ontwikkelingsmodellen
Henri Cammaer onderscheidde verschillende typen ontwikkelingsmodellen:
* **Trapmodel:** De meest klassieke voorstelling, een symmetrische op- en neergaande trap. Charlotte Bühler gebruikte dit model en deelde de levensloop in 5 fasen in: inleiding, actie, climax, anticlimax, en ontknoping, met als doel het realiseren van een levensdoel.
* **Lijnmodel:** Beschrijft ontwikkeling als een proces van continue verandering zonder bruuske overgangen. Het behaviorisme en de informatieverwerkingstheorie passen hierbij, waarbij ervaringen de ontwikkeling bepalen. John B. Watson's uitspraak over het kunnen vormen van elk kind tot elke specialist benadrukt dit.
* **Gelaagde model:** Ziet levensfasen als los op elkaar liggende geologische lagen, gevormd door toevallige gebeurtenissen in het verleden die het heden verklaren. Sigmund Freud's psychoanalyse, met de focus op de psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische, latente en genitale fasen), past hierbij.
* **Metamorfose model:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron, maar impliciet in het idee van kwalitatieve veranderingen)
* **Combinaties van trap- en lijnmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Golfmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Slingermodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Spiraalmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
#### 2.2.3 Poging tot synthese
Het is op grond van empirische gegevens moeilijk om definitief te kiezen tussen continuïteit en discontinuïteit. Ontwikkeling kan beide aspecten omvatten.
#### 2.2.4 Factoren die ontwikkeling sturen
Naast erfelijkheid (DNA, genen) en milieu (gezin, ruimere context zoals micro-, meso- en macrosysteem), wordt ook de rol van **zelfsturing, zelfbepaling, persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid** erkend. De mens is niet louter een product van determinanten, maar kan mede richting geven aan zijn eigen ontwikkeling.
### 2.3 Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën
#### 2.3.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erikson, een neofreudiaan, plaatste het **ego** centraal en gaf het een constructieve rol bij het oplossen van conflicten en uitdagingen.
* **Belang van de sociale omgeving:** Erikson benadrukte de interpsychische dynamiek: de spanningen tussen individu en omgeving. De sociale omgeving krijgt een uitdrukkelijke rol in de ontwikkeling.
* **Positieve betekenis van crisissen:** Crisissen worden gezien als belangrijke groeikansen.
* **Levenslang ontwikkelingsproces:** De theorie omvat 8 ontwikkelingsfasen, waarbij in elke fase gewerkt wordt aan de uitbouw van de psychosociale identiteit.
Elke fase wordt beheerst door een **kernconflict**. Deze fasen volgen elkaar op volgens een vast, erfelijk geprogrammeerd schema (epigenetisch). De concrete invulling wordt beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego.
Een **psychosociale crisis** ontstaat door toenemende biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen. Dit leidt tot een herdefiniëring van het zelf, intern en ten opzichte van de sociale omgeving. De uitkomst van de crisis (positieve of negatieve pool) hangt af van de kansen vanuit de sociale omgeving en de ego-sterkte. Een gunstig verloop versterkt het ego en harmonie; een ongunstig verloop verzwakt het ego en bemoeilijkt de oplossing van latere conflicten.
#### 2.3.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piaget richtte zich op de **structuur** van cognitie (het 'hoe' van denken), niet op de inhoud (concrete inzichten).
* **Inhoud vs. Functie:** De inhoud van intelligentie (inzichten, vaardigheden) evolueert en is afhankelijk van ervaringen. De functie van intelligentie (cognitieve activiteiten die zorgen voor betere adaptatie aan de omgeving) blijft echter universeel en invariant gedurende de levensloop.
* **Cognitieve structuren en schema's:** Cognitieve structuren zijn abstracte, onzichtbare organisatorische principes die men afleidt uit observeerbaar gedrag. Een **schema** is de bouwsteen van een vaardigheid. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van schema's.
* **Adaptatie via Assimilatie en Accommodatie:** De functie van intelligentie is adaptatie aan de omgeving. Dit gebeurt via:
* **Assimilatie:** Het opnemen van nieuwe informatie in bestaande schema's. Een bestaand schema wordt toegepast op nieuwe situaties.
* **Accommodatie:** Het aanpassen van bestaande schema's aan de nieuwe situatie.
* **Equilibratie:** Het proces van het in evenwicht brengen van assimilatie en accommodatie. Dit is cruciaal voor cognitieve ontwikkeling, waarbij periodes van disequilibrium worden afgewisseld met equilibrium.
* **Organisatie:** Een aangeboren tendens om eenvoudige schema's samen te voegen tot complexere structuren, wat leidt tot meer aangepast functioneren.
Piaget onderscheidde vier universele periodes in de cognitieve ontwikkeling:
1. **Sensomotorische periode** (0-2 jaar)
2. **Preoperationele periode** (tot 7 jaar)
3. **Concreet operationele periode** (tot 12 jaar)
4. **Formeel operationele periode** (vanaf 16 jaar)
> **Evaluatie van Piaget's theorie:** Kritiekpunten omvatten de onderschatting van sociale impulsen en aangeboren competenties, en een gebrek aan objectiviteit in zijn onderzoeksresultaten.
---
# Fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget
Hieronder volgt een studiehandleiding over de fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget.
## 3. Fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget
Deze sectie analyseert de psychosociale identiteitstheorie van Erikson en de cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget, inclusief hun kernbegrippen en modellen.
### 3.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erik Eriksons theorie richt zich op de ontwikkeling van de psychosociale identiteit doorheen het hele leven, met een nadruk op de constructieve rol van het ego en de invloed van de sociale omgeving.
#### 3.1.1 Situering ten aanzien van Freud
Eriksons theorie wijkt op vier belangrijke punten af van de theorie van Freud:
* **De constructieve rol van het ego:** Erikson, een egopsycholoog, beschouwt het ego als de belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid. Het ego heeft een cruciale constructieve taak bij het oplossen van conflicten en uitdagingen. Wanneer conflicten goed worden aangepakt, wint het ego aan kracht. Het ego tracht harmonie te bereiken, zowel binnen de persoon als met de sociale omgeving, wat leidt tot continue groei van de psychosociale identiteit. Dit omvat de constructieve taak van het ego bij het overbruggen van tegenstrijdigheden en het navigeren door innerlijke psychische conflicten en sociale spanningen.
* **Het belang van de sociale omgeving:** De interpsychische dynamiek, de spanningen tussen het individu en zijn omgeving, krijgt een expliciete rol. Voor elke levensfase is er een ander segment van de sociale omgeving dat prominent op de voorgrond treedt.
* **De positieve betekenis van crisissen:** Erikson hanteert een positieve kijk op menselijke ontwikkeling, waarbij crisissen worden gezien als belangrijke groeikansen.
* **Een levenslang ontwikkelingsproces:** De theorie beschrijft ontwikkeling als een proces dat zich uitstrekt over de gehele levensloop.
#### 3.1.2 Eriksons theorie: 8 ontwikkelingsfasen
Het leven wordt door Erikson gezien als een opeenvolging van acht verschillende levensfasen, die elk bijdragen aan de uitbouw van de psychosociale identiteit. Elke fase wordt beheerst door een kernconflict en de fasen volgen elkaar op in een vaste, epigenetische volgorde, die vastligt in een erfelijk geprogrammeerd schema. De concrete invulling wordt echter beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego.
Elke nieuwe fase begint met een **psychosociale crisis**. Deze crisis ontstaat door de voortschrijdende biologische rijping en de toenemende verwachtingen vanuit de sociale omgeving. De bestaande identiteit voldoet niet meer aan de nieuwe biologische en sociale realiteit, wat leidt tot een herdefiniëring van het zelf, zowel intern als ten opzichte van de sociale omgeving. Dit gaat gepaard met een dubbele reactie: angstig teruggrijpen naar een vroegere toestand en het verlangen om zich aan te passen aan de nieuwe situatie.
Het verloop van het kernconflict, gekenmerkt door een negatieve en een positieve pool, hangt af van de kansen vanuit de sociale omgeving en de eigen **egosterkte**. Een gunstig verloop versterkt het gevoel van eenheid en harmonie, terwijl een ongunstig verloop het ego verzwakt en het oplossen van conflicten in volgende fasen bemoeilijkt. Elke fase is een gevoelige periode om een specifiek kernconflict op te lossen en zo een nieuw stukje egosterkte te verwerven.
> **Tip:** Noteer de kernconflict van elke fase en het bijbehorende cruciale deugd dat hieruit kan voortkomen. Probeer ook voorbeelden te bedenken die deze conflicten illustreren.
### 3.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piagets theorie beschrijft hoe mensen in de loop van hun ontwikkeling cognitieve instrumenten ontwikkelen om problemen op te lossen en zich aan te passen aan nieuwe situaties. De focus ligt op de **structuur** van de cognitie, niet op de inhoud of functie.
#### 3.2.1 Enkele basisbegrippen van Piaget
* **Inhoud en functie van intelligentie:**
* De **inhoud** van intelligentie omvat de concrete inzichten en vaardigheden die iemand op een bepaald moment bezit. Deze evolueert en is afhankelijk van ervaringen.
* De **functie** van intelligentie is universeel en gericht op het zorgen voor een betere adaptatie tussen individu en omgeving. Deze adaptieve functie blijft invariant gedurende de gehele levensloop.
* **Cognitieve structuren:** Dit zijn zeer abstracte, onzichtbare organisatorische principes die de basis vormen voor het oplossen van problemen. Ze worden afgeleid uit waarneembaar gedrag.
* **Schema (bouwsteen):** De basis van een specifieke vaardigheid is een schema. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van uiteenlopende schema's. Schema's en structuren zijn niet rechtstreeks observeerbaar en worden afgeleid uit concrete gedragingen.
* **Adaptatie via assimilatie en accommodatie:** Adaptatie is de functie van intelligentie die zorgt voor een betere aanpassing van het individu aan de omgeving en omgekeerd. Dit gebeurt door een wisselwerking tussen:
* **Assimilatie:** Het aanpassen van de omgeving aan de eigenschappen van het individu. Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's of structuren.
> **Voorbeeld:** Een kind dat heeft leren lopen (loopschema) breidt dit schema uit naar allerlei nieuwe terreinen.
* **Accommodatie:** Het aanpassen van het individu aan de omgeving. Bestaande schema's worden aangepast aan de nieuwe situatie.
> **Voorbeeld:** Het loopschema dat op een vlakke ondergrond is verworven, wordt aangepast om een trap te nemen.
* **Evenwicht (Equilibratie):** Voor cognitieve ontwikkeling is een evenwicht tussen assimilatie en accommodatie cruciaal. Het **equilibratieproces** wisselt periodes van disequilibrium (onevenwicht) af met periodes van equilibrium (evenwicht). Cognitieve ontwikkeling is het continu op elkaar afstemmen van assimilatie en accommodatie.
* **Organisatie:** Een aangeboren tendens waarbij enkelvoudige schema's samenklitten tot complexere structuren, wat leidt tot meer complex vormen van aangepast functioneren.
#### 3.2.2 De eigenlijke ontwikkeling: periodes
Volgens Piaget doorloopt de mens achtereenvolgens totaal verschillende vormen van cognitief functioneren, met universele wetmatigheden. Hij onderscheidt de volgende periodes:
* **Sensomotorische periode:** 0-2 jaar
* **Preoperationele periode:** tot 7 jaar (met preoperationeel denken)
* **Concreet operationele periode:** tot 12 jaar
* **Formeel operationele periode:** vanaf 16 jaar
> **Tip:** Bekijk de kenmerken van elke cognitieve periode nauwkeurig. Probeer voor elke periode concrete voorbeelden van denken en gedrag te bedenken die de bijbehorende cognitieve structuren illustreren.
#### 3.2.3 Korte evaluatie van Piagets theorie
* **Onderschatting van sociale impulsen:** De theorie legt te veel nadruk op de zelfwerkzaamheid van het kind en onderschat de rol van sociale interacties in cognitieve ontwikkeling.
* **Onderschatting van aangeboren competenties:** Piaget onderschat wat kinderen reeds bij de geboorte kunnen en wat ze werkelijk kunnen op een bepaalde leeftijd.
* **Gebrek aan objectiviteit en selectieve weergave:** Er is kritiek op de objectiviteit van zijn onderzoeksresultaten en de selectieve manier waarop deze werden weergegeven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie naar de patronen van groei, verandering en stabiliteit die zich voordoen bij toenemende leeftijd, met aandacht voor zowel universele als unieke aspecten van groei. |
| Nature | Dit concept verwijst naar de invloed van erfelijke aanleg en biologische factoren op de ontwikkeling van een individu. |
| Nurture | Dit concept verwijst naar de invloed van ervaringen, opvoeding en de omgeving op de ontwikkeling van een individu. |
| Tabula Rasa | Een filosofisch concept dat stelt dat de mens bij de geboorte een onbeschreven blad is en dat alle kennis en vaardigheden worden verkregen door ervaring. |
| Gevoelige/kritische periode | Een specifieke tijdsperiode in de ontwikkeling waarin een individu bijzonder ontvankelijk is voor het leren van bepaalde vaardigheden of gedragingen. |
| Genetische psychologie | Een vroegere benaming voor ontwikkelingspsychologie die de nadruk legde op de erfelijk gestuurde rijpingsprocessen als belangrijkste drijfveer van ontwikkeling. |
| Behaviorisme | Een psychologische stroming die stelt dat gedrag primair wordt aangeleerd door interactie met de omgeving en dat ervaringen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling. |
| Levenslooppsychologie | Een bredere visie op ontwikkelingspsychologie die de menselijke ontwikkeling beschouwt als een levenslang proces dat zich in alle levensfasen voordoet. |
| Continuïteit in de ontwikkeling | Het idee dat ontwikkeling een geleidelijk en voortdurend proces is van continue verandering zonder bruuske overgangen of sprongen. |
| Discontinuïteit in de ontwikkeling | Het idee dat ontwikkeling bestaat uit discrete fasen met duidelijke overgangen, waarbij periodes van stabiliteit worden afgewisseld door relatief korte overgangsfasen. |
| Trapmodel | Een klassiek model dat de levensloop voorstelt als een reeks van op- en neergaande trappen, waarbij elke levensfase een zinvol onderdeel is van een groter geheel. |
| Gelaagd model | Een ontwikkelingsmodel waarbij levensfasen worden gezien als het resultaat van een reeks toevallige gebeurtenissen die elkaar in het verleden hebben opgevolgd, met de focus op het verleden als verklaring voor het heden. |
| Lijn model | Een ontwikkelingsmodel dat ontwikkeling ziet als een proces van continue verandering zonder bruuske overgangen, sterk beïnvloed door accumulatie van ervaringen. |
| Psychosociale identiteitstheorie (Erikson) | Een theorie die stelt dat de ontwikkeling van de psychosociale identiteit plaatsvindt door het doorlopen van acht levensfasen, elk gekenmerkt door een kernconflict dat moet worden opgelost. |
| Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget) | Een theorie die de ontwikkeling van cognitieve structuren en de manier waarop kinderen denken en problemen oplossen, beschrijft door middel van stadia en processen zoals assimilatie en accommodatie. |
| Ego | Volgens Erikson is het ego de belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid, met een constructieve rol bij het oplossen van conflicten en het bevorderen van psychosociale groei. |
| Epigenetisch principe | Het concept dat ontwikkeling plaatsvindt volgens een vast, erfelijk geprogrammeerd schema van fasen, waarbij de concrete invulling wordt beïnvloed door de sociale context. |
| Psychosociale crisis | Een situatie die ontstaat door voortschrijdende biologische rijping en toenemende verwachtingen vanuit de sociale omgeving, waarbij de bestaande identiteit wordt uitgedaagd en herdefiniëring nodig is. |
| Kernconflict | Het centrale conflict dat kenmerkend is voor elke levensfase in Eriksons theorie, en dat moet worden opgelost om een gezonde psychosociale identiteit te ontwikkelen. |
| Egosterkte | De mate waarin het individu in staat is om conflicten te hanteren en zich aan te passen aan nieuwe situaties, wat cruciaal is voor een positieve ontwikkeling. |
| Cognitieve structuur | Abstracte organisatorische principes die de manier waarop een individu informatie verwerkt en problemen oplost, sturen; deze zijn niet direct observeerbaar maar worden afgeleid uit gedrag. |
| Schema | De basiseenheid van cognitieve structuren; een mentaal raamwerk dat helpt bij het organiseren van informatie en het begrijpen van de wereld. |
| Adaptatie | Het proces waardoor het individu en zijn omgeving steeds beter op elkaar afgestemd raken, wat gebeurt via assimilatie en accommodatie. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden opgenomen in bestaande cognitieve schema's, waardoor de omgeving wordt aangepast aan het individu. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande cognitieve schema's worden aangepast om nieuwe informatie of ervaringen te kunnen verwerken, waardoor het individu zich aanpast aan de omgeving. |
| Equilibratie | Het proces van het afstemmen van assimilatie en accommodatie, dat leidt tot cognitieve ontwikkeling en een beter evenwicht tussen het individu en zijn omgeving. |
| Organisatie | De aangeboren neiging om enkelvoudige schema's samen te voegen tot meer complexe structuren, wat leidt tot steeds complexere vormen van aangepast functioneren. |
Cover
Les 4 - PB Verstandelijke beperkingen deel 1 - 2526- Anja.pptx
Summary
# Definiëren en classificeren van verstandelijke beperkingen
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Definiëren en classificeren van verstandelijke beperkingen".
## 1. Definiëren en classificeren van verstandelijke beperkingen
Dit onderwerp verkent de evolutie van definities van verstandelijke beperkingen, de criteria voor classificatie en de terminologie die gebruikt wordt om personen met deze beperkingen te beschrijven.
### 1.1 Evolutie van definities en terminologie
De benamingen voor personen met een verstandelijke beperking zijn in de loop der tijd sterk veranderd. Vroeger werden termen gebruikt als 'idioten', 'imbecielen' of 'debielen', geïntroduceerd door Henri Goddard, die ook onderscheid maakte in gradaties van beperking. Psychiaters zoals Kraeplin spraken over 'oligofrenen'. In Nederland was de term 'zwakzinnigheid' gangbaar. Deze historische benamingen legden vaak de nadruk op achterstand en een onvolledige persoonlijkheid. Moderne benamingen, zoals 'verstandelijke beperking', leggen juist de nadruk op het 'anders'-zijn, met behoud van gelijkwaardigheid.
### 1.2 Huidige definitie van verstandelijke beperkingen
De huidige definitie van een verstandelijke beperking omvat doorgaans de volgende vier kerncomponenten:
1. **Een substantiële beperking in het verstandelijk functioneren:** Dit houdt in dat er significante beperkingen zijn in het intellectueel functioneren, beduidend beneden het gemiddelde. Dit wordt vaak gemeten met een IQ-score lager dan 70 tot 75. Het intellectueel functioneren omvat vaardigheden zoals geheugen, redeneervermogen, complex begrip, probleemoplossend vermogen, abstract denken, planningsvaardigheden, leren uit ervaringen, ruimtelijk inzicht en leersnelheid.
* **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat intelligentie moeilijk exact te definiëren en te meten is. IQ-tests zoals de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children) en WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) meten intellectuele operaties, maar kunnen cultuurgebonden zijn en niet alle vaardigheden, zoals 'splintervaardigheden' (bijvoorbeeld bij 'idiots savants'), aan het licht brengen.
2. **Beperkingen in intellectueel functioneren (IQ lager dan 70-75):** Het intellectuele functioneren wordt beschouwd als beduidend beneden het gemiddelde.
3. **Ontstaan tijdens de ontwikkelingsfase:** De beperking moet ontstaan zijn tijdens de ontwikkelingsperiode, doorgaans gedefinieerd als vóór de leeftijd van 18 jaar. Sommige literatuur hanteert een grens van 22 jaar. Een mentale beperking die na 18 jaar ontstaat, wordt doorgaans geclassificeerd als niet-aangeboren hersenletsel (NAH).
4. **Een tekort in aangepast gedrag (adaptief gedrag):** Naast het intellectuele aspect is een tekort in adaptief gedrag cruciaal. Dit betekent dat er beperkingen zijn in het gedrag dat nodig is om te voldoen aan de eisen van de omgeving, gecorrigeerd voor de leeftijd en cultuurgroep.
* **Conceptuele adaptieve vaardigheden:** Omvatten vaardigheden zoals lezen, schrijven, kloklezen en omgaan met geld.
* **Praktische adaptieve vaardigheden:** Betreffen zelfzorg (persoonlijke hygiëne), het gebruik van apparaten en huishoudelijke taken, en het gebruik van technologie zoals een mobiele telefoon.
* **Sociale adaptieve vaardigheden:** Dekken communicatie (inclusief non-verbale communicatie), het aangaan en onderhouden van relaties, sociaal wenselijk gedrag, het omgaan met conflictsituaties, en het inschatten van risico's in sociale interacties.
### 1.3 Verdieping van de definitie en classificatie
De definitie van een verstandelijke beperking evolueert naar een bredere kijk op personen die zelf inhoud kunnen geven aan hun bestaan en de ondersteuningsbehoeften die zij hebben. De focus verschuift naar het samenspel tussen de omgeving en de persoon. In plaats van een strikte classificatie op basis van IQ, wordt er ook gekeken naar de mate van benodigde ondersteuning: tijdelijke, beperkte, ruime of continue ondersteuning. Echter, voor diagnostische doeleinden en in het werkveld wordt vaak nog de klassieke indeling gehanteerd.
#### 1.3.1 Mogelijke oorzaken van een mentale handicap
Verstandelijke beperkingen kunnen multifactorieel zijn en voortkomen uit een combinatie van factoren:
* **Biologische factoren:**
* Chromosomale afwijkingen (bv. Downsyndroom).
* Stoornissen door genmutaties.
* Perinatale oorzaken (rondom de geboorte).
* Postnatale oorzaken (na de geboorte).
* **Sociaal-culturele factoren:** Vooral relevant bij lichte verstandelijke beperkingen en omvatten:
* Sociaal-economische context.
* Mishandeling of verwaarlozing (bv. shaken-infant).
* Ondervoeding of ernstige voedingsstoornissen.
Combinaties van deze factoren werken vaak versterkend.
#### 1.3.2 Indeling in niveaus van beperking
De classificatie van verstandelijke beperkingen wordt vaak gedaan op basis van IQ-scores, waarbij de volgende vier niveaus worden onderscheiden:
* **Lichte mentale handicap:** IQ tussen 55 en 70 (soms tot 75). Dit is de grootste groep, verantwoordelijk voor ongeveer 80 tot 85% van de gevallen. Uiterlijk is er weinig tot niets waarneembaar, al kunnen er kleine verschillen zijn in fysieke ontwikkeling, verminderd gezichts- of gehoorvermogen, of meer epilepsie.
* **Cognitieve kenmerken:** Oppervlakkige informatieverwerking, moeite met abstract denken (vooral concreet), beperkt logisch redeneren en verbanden leggen (vooral in concrete situaties), moeilijkheden met transfer van kennis, moeite met tijdsinschatting, impulsief denken en handelen, onderscheid tussen hoofd- en bijzaken is lastig, verminderd probleemoplossend vermogen. Leervaardigheden komen ongeveer overeen met het 3e leerjaar.
* **Communicatie:** Beperktere woordenschat, minder zuivere grammatica, moeite met het afstemmen van communicatie op anderen, minder nuance en tact.
* **Sociaal affectief:** Emotioneel labiel, sterke invloed van emoties op functioneren, moeite met het hanteren van eigen en andermans emoties, gedrags- of psychische problemen bij stress, wisselend zelfbeeld (onderschatting of overschatting). Beïnvloedbaar, wat kan leiden tot problemen zoals bendevorming, criminaliteit of verslaving. Egocentrisch met een lage frustratiegrens. Moeite met het aangaan en onderhouden van relaties.
* **Onderwijs en begeleiding:** De focus ligt op het basisaanbod (BuBaO) en opleidingsvorm 3 in het buitengewoon secundair onderwijs (BuSO OV3), gericht op het gewoon arbeidscircuit. Dit omvat praktische vaardigheden, sociale vaardigheden (samenwerken, conflicten oplossen) en emotionele vaardigheden (verantwoordelijkheid nemen, gevoelens benoemen).
* **Matige mentale beperking:** IQ tussen 40 en 54. Dit is een heterogene groep met uiteenlopende oorzaken en uitingsvormen. De ontwikkelingsachterstand is sneller zichtbaar, al in de eerste levensjaren.
* **Motoriek:** Ontwikkeling trager (zitten en lopen na 18-24 maanden), fijne motoriek vereist oefening, oog-handcoördinatie is moeilijker. Gericht op de bekende omgeving en het hier-en-nu.
* **Cognitief:** Trager denken, beperkte concentratie, kritiekloos en star denkpatroon. Leren via doe-activiteiten en herhaling is effectief. Overvraging moet vermeden worden. Redelijke zelfredzaamheid (aankleden, wassen, eenvoudige taken) is haalbaar, maar vereist herhaling en visuele ondersteuning of stappenplannen.
* **Communicatie:** Kan beperkt zijn, met minder nuance. Aandacht voor taalgebruik en de mogelijkheden van de persoon is belangrijk.
* **Sociaal affectief:** Gevoelens zoals frustratie en verdriet kunnen minder zuiver gecommuniceerd worden. Het zelfbeeld, zelfcontrole en zelfbeschikking zijn zwakker ontwikkeld.
* **Onderwijs en begeleiding:** Focus op type 2 in BuBaO en opleidingsvorm 1 of 2 in BuSO. Nadruk ligt op zelfredzaamheid, motorische ontwikkeling en sociale omgang, met een individueel handelingsplan. Weinig focus op schoolse kennis/vaardigheden. Begeleiding kan plaatsvinden in begeleid wonen, thuisbegeleiding, tehuizen voor niet-werkenden, dagcentra of begeleid werk. Structurering van de dag is belangrijk.
* **Ernstige mentale handicap:** IQ tussen 20 en 39.
* **Zeer ernstige mentale handicap:** IQ lager dan 20.
#### 1.3.3 Terugkerende kenmerken en ondersteuningsbehoeften
Ondanks de individuele verschillen zijn er terugkerende kenmerken die vaker voorkomen bij personen met een verstandelijke beperking: een beperkte exploratiedrang, een moeilijk te peilen belevingswereld, emotionele kwetsbaarheid, en het vasthouden aan het bekende. De behoefte aan ondersteuning varieert aanzienlijk in gradaties, vlakken en duur.
> **Tip:** Bij het diagnosticeren en begeleiden van personen met een verstandelijke beperking is het cruciaal om niet iedereen over één kam te scheren, maar rekening te houden met de unieke combinatie van beperkingen en sterktes, en de individuele ondersteuningsvraag.
---
# Oorzaken en kenmerken van verstandelijke beperkingen
Dit deel verkent de diverse factoren die kunnen leiden tot een verstandelijke beperking, zowel biologisch als sociaal-cultureel, en beschrijft de terugkerende kenmerken en specifieke uitingsvormen van de verschillende gradaties.
### 2.1 Definitie en diagnostiek van verstandelijke beperkingen
Een verstandelijke beperking wordt gedefinieerd als een aanzienlijke beperking van het intellectueel functioneren die tijdens de ontwikkelingsperiode ontstaat en gepaard gaat met een tekort in aangepast gedrag.
#### 2.1.1 Kerncomponenten van de definitie
* **Substantiële beperking in het verstandelijk functioneren:** Dit betekent moeilijkheden in het verwerven en aanwenden van vaardigheden in de interactie met de omgeving, wat zich uit in beperkingen in het intellectueel functioneren, significant beneden het gemiddelde (doorgaans een IQ lager dan 70-75). Intelligentie omvat diverse verstandelijke mogelijkheden zoals geheugen, redeneervermogen, probleemoplossing, abstract denken en leervermogen. Intelligentietests zoals de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children) en WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) meten deze capaciteiten via subtests, maar de precieze definitie en meetbaarheid van intelligentie blijven complex, mede door culturele invloeden op testresultaten.
* **Ontstaan tijdens de ontwikkelingsfase:** De beperking moet zich manifesteren vóór de leeftijd van 18 jaar (soms tot 22 jaar). Een mentale beperking die na het 18e levensjaar ontstaat, wordt geclassificeerd als niet-aangeboren hersenletsel (NAH).
* **Tekort in aangepast of adaptief gedrag:** Dit betreft het onvermogen om zich aan te passen aan de maatstaven die corresponderen met de leeftijd- en cultuurgroep. Adaptieve vaardigheden omvatten:
* **Conceptuele adaptieve vaardigheden:** lezen, schrijven, kloklezen, omgang met geld.
* **Praktische adaptieve vaardigheden:** persoonlijke hygiëne, gebruik van machines, huishoudelijke taken, GSM-gebruik.
* **Sociale adaptieve vaardigheden:** communicatie (ook non-verbale), aangaan en onderhouden van relaties, sociaal wenselijk gedrag, hanteren van conflictsituaties, inschatten van risico's.
#### 2.1.2 Evolutie van de definitie en classificatie
De definitie van mentale beperkingen is geëvolueerd van negatieve benamingen (idioten, imbecielen, debielen, achterlijken) naar neutralere termen die de nadruk leggen op 'anders'-zijn en gelijkwaardigheid. Moderne benaderingen verschuiven de focus van de beperking naar de ondersteuningsbehoefte van de persoon. De nieuwe indeling is gebaseerd op de mate van ondersteuning die nodig is: tijdelijke, beperkte, ruime of continue ondersteuning. Echter, binnen het werkveld en onderwijs wordt nog vaak de klassieke indeling gehanteerd: licht, matig, ernstig en zeer ernstig. De diagnose wordt gesteld op basis van zowel het intellectueel functioneren als de ondersteuningsbehoefte.
### 2.2 Mogelijke oorzaken van verstandelijke beperkingen
De oorzaken van een verstandelijke beperking zijn divers en kunnen zowel biologisch als sociaal-cultureel van aard zijn, waarbij een combinatie van factoren vaak een versterkende werking heeft.
#### 2.2.1 Biologische factoren
* **Chromosomale afwijkingen:** Bijvoorbeeld het syndroom van Down.
* **Stoornissen door genmutaties:** Specifieke genetische afwijkingen die de ontwikkeling van de hersenen beïnvloeden.
* **Perinatale oorzaken:** Problemen die optreden tijdens de zwangerschap en bevalling, zoals infecties bij de moeder, complicaties tijdens de geboorte, zuurstoftekort.
* **Postnatale oorzaken:** Problemen die zich na de geboorte voordoen, zoals ernstige infecties (hersenvliesontsteking), hoofdletsel (shaken-infant syndroom) of ernstige ondervoeding.
#### 2.2.2 Sociaal-culturele factoren
Deze factoren spelen met name een rol bij lichte verstandelijke beperkingen en omvatten:
* **Sociaal-economische context:** Leven in armoede, gebrek aan stimulatie, onderwijs en gezondheidszorg.
* **Mishandeling en verwaarlozing:** Emotionele en fysieke mishandeling kan de cognitieve en emotionele ontwikkeling schaden.
* **Ernstige ondervoeding of voedingsstoornissen:** Dit kan de hersenontwikkeling belemmeren.
Het multifactoriële etiologische model erkent de wisselwerking tussen deze risicofactoren gedurende de ontwikkeling van een individu.
### 2.3 Kenmerken van verstandelijke beperkingen per gradatie
De kenmerken van een verstandelijke beperking variëren aanzienlijk afhankelijk van de gradatie, die wordt ingedeeld op basis van het IQ.
#### 2.3.1 Lichte mentale beperking (IQ 55-70 of 55-75)
Dit is de grootste groep, verantwoordelijk voor ongeveer 80 à 85% van de gevallen. Uiterlijk zijn er vaak geen opvallende verschillen.
* **Cognitief:**
* Oppervlakkige informatieverwerking.
* Vooral concreet denken; abstract denken is beperkt.
* Logisch redeneren en verbanden leggen is vooral in concrete situaties mogelijk; transfer naar nieuwe situaties is moeilijk.
* Moeite met tijdsindeling en inschatting.
* Impulsief denken en handelen.
* Moeite met onderscheiden van hoofd- en bijzaken, wat planning bemoeilijkt.
* Verminderd probleemoplossend vermogen (oorzaak en gevolg).
* Leervaardigheden komen overeen met het niveau van het 3e leerjaar.
* **Communicatie:**
* Beperktere woordenschat en minder zuivere grammatica.
* Moeite met afstemming van communicatie op de gesprekspartner.
* Minder nuance en tact.
* **Sociaal-affectief:**
* Emotioneel labiel, met schommelende emoties die het functioneren sterk beïnvloeden.
* Moeite met het hanteren van eigen emoties en het inschatten van emoties bij anderen.
* Gevoelig voor gedrags- of psychische problemen, met name in stressvolle situaties.
* Zelfbeeld kan variëren van onderschatting tot overschatting.
* Sterk beïnvloedbaar door steun- of identificatiefiguren, wat kan leiden tot bendevorming, criminaliteit of verslaving.
* Egocentrisch met een lage frustratietolerantie.
* Moeite met aangaan en onderhouden van relaties en vriendschappen.
* **Motoriek:**
* Soms moeilijkere oog-handcoördinatie en schrijfmotoriek.
#### 2.3.2 Matige mentale beperking (IQ 40-54)
Deze groep is heterogeen met uiteenlopende oorzaken en uitingsvormen. De ontwikkelingsachterstand is sneller zichtbaar, reeds in de eerste levensjaren.
* **Motoriek:**
* Ontwikkeling trager (zitten en lopen vaak na 18-24 maanden).
* Fijne motoriek vereist veel oefening.
* Oog-handcoördinatie is moeilijker.
* Oriëntatie in tijd, ruimte en plaats is beperkt; gericht op de bekende omgeving en het hier en nu.
* Verhoogde gevoeligheid voor gezondheidsproblemen.
* **Cognitief:**
* Trager denken en beperkte concentratie.
* Kritiekloos en star denkpatroon.
* Leren verloopt het best via gestructureerde DOE-activiteiten, met veel herhaling. Overvraging dient vermeden te worden.
* Redelijke zelfredzaamheid (aankleden, wassen, eenvoudige huishoudelijke taken), maar met noodzaak tot herhaling, visuele ondersteuning en stappenplannen.
* **Communicatie:**
* Communicatie kan beperkt zijn, met soms moeite met grammatica en zinsconstructie.
* Gevoelens worden mogelijk minder zuiver gecommuniceerd en de persoon voelt zich mogelijk niet begrepen.
* **Sociaal-affectief:**
* Zwakke ontwikkeling van zelfbeeld, zelfcontrole en zelfbeschikking.
* Gevoelens zoals frustratie en verdriet kunnen moeilijk geuit worden.
#### 2.3.3 Ernstige mentale handicap (IQ 20-39)
* **Cognitief:** Zeer beperkt intellectueel functioneren. Vaak afhankelijk van intensieve ondersteuning voor dagelijkse activiteiten.
* **Communicatie:** Communicatie is vaak zeer basaal en kan bestaan uit non-verbale signalen, gebaren of enkele woorden.
* **Motoriek:** Significante motorische beperkingen zijn vaak aanwezig.
* **Zelfredzaamheid:** Beperkte zelfredzaamheid, vaak hulp nodig bij persoonlijke verzorging en huishoudelijke taken.
#### 2.3.4 Zeer ernstige mentale handicap (IQ ≤ 20)
* **Cognitief:** Zeer ernstig beperkt intellectueel functioneren.
* **Communicatie:** Beperkte tot geen verbale communicatie.
* **Motoriek:** Vaak ernstige motorische beperkingen.
* **Zelfredzaamheid:** Volledige afhankelijkheid voor alle dagelijkse levensbehoeften.
### 2.4 Terugkerende kenmerken en ondersteuningsbehoeften
Ondanks de verschillen per gradatie, zijn er enkele terugkerende kenmerken die bij veel personen met een verstandelijke beperking voorkomen:
* **Beperkte exploratiedrang:** Minder geneigd om actief de omgeving te verkennen.
* **Moeilijk te peilen belevingswereld:** Het is soms lastig om te begrijpen wat de persoon van binnen ervaart.
* **Emotionele kwetsbaarheid:** Gevoeliger voor stress en emotionele schommelingen.
* **Vasthouden aan het bekende:** Voorkeur voor routine en bekende situaties.
De nood aan ondersteuning is essentieel en varieert op verschillende vlakken, gradaties en in duur, wat de basis vormt voor individuele begeleidingsplannen en onderwijsaanpakken.
> **Tip:** Bij de diagnostiek en begeleiding is het cruciaal om niet alleen te focussen op het IQ, maar ook op de adaptieve vaardigheden en de specifieke ondersteuningsbehoeften van het individu, in interactie met de omgeving.
> **Voorbeeld:** Een persoon met een licht verstandelijke beperking kan op cognitief vlak beperkingen hebben in abstract redeneren, maar wel uitblinken in praktische vaardigheden zoals tuinieren, mits duidelijke instructies en visuele ondersteuning.
---
# Onderwijs, begeleiding en ondersteuning
Dit onderwerp behandelt de praktische aspecten van onderwijs en begeleiding voor personen met verstandelijke beperkingen, inclusief de indeling in niveaus, opleidingsvormen en specifieke ondersteuningsbehoeften op het gebied van leren, sociale interactie en zelfredzaamheid.
### 3.1 Definitie en kenmerken van verstandelijke beperkingen
Een verstandelijke beperking wordt gedefinieerd als een substantiële beperking in het intellectueel functioneren, die ontstaat tijdens de ontwikkelingsfase en gepaard gaat met tekorten in aangepast gedrag.
#### 3.1.1 Kenmerken van een verstandelijke beperking
Een verstandelijke beperking omvat de volgende vier kernelementen:
1. **Substantiële beperking in het verstandelijk functioneren:** Moeilijkheden in het verwerven en toepassen van vaardigheden in interactie met de omgeving en het dagelijks leven. Dit wordt gemeten met intelligentietests, waarbij een IQ lager dan 70-75 wordt gehanteerd. Intelligentie omvat diverse cognitieve vaardigheden zoals geheugen, redeneervermogen, abstract denken en probleemoplossende vaardigheden.
2. **Beperkingen in het intellectueel functioneren (IQ lager dan 70-75):** Intelligentie is complex en moeilijk exact te definiëren en te meten. IQ-tests zoals de WISC en WAIS meten verschillende subtests, maar kunnen cultureel bepaald zijn en niet alle vaardigheden, zoals 'splintervaardigheden' (idiots savants), naar voren brengen.
3. **Ontstaan tijdens de ontwikkelingsfase:** De beperking moet ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar (soms 22 jaar). Een beperking die later ontstaat, wordt geclassificeerd als niet-aangeboren hersenletsel (NAH).
4. **Tekort in aangepast of adaptief gedrag:** Dit verwijst naar het onvermogen om te voldoen aan de maatstaven van de eigen leeftijd- en cultuurgroep op het gebied van adaptieve vaardigheden. Deze vaardigheden omvatten:
* **Conceptuele vaardigheden:** Lezen, schrijven, kloklezen, omgang met geld.
* **Praktische vaardigheden:** Persoonlijke hygiëne, gebruik van machines, huishoudelijke taken, GSM-gebruik.
* **Sociale vaardigheden:** Communicatie (inclusief non-verbale), aangaan en onderhouden van relaties, sociaal wenselijk gedrag, hanteren van conflictsituaties, inschatten van risico's.
#### 3.1.2 Evolutie van de definitie en focus op ondersteuning
De definitie van verstandelijke beperking evolueert naar een focus op het zelfstandig vormgeven van iemands bestaan en de ondersteuningsvraag. De nadruk ligt steeds meer op het samenspel tussen omgeving en persoon, en de organisatie van hulpverlening gebaseerd op de ondersteuningsbehoefte (tijdelijk, beperkt, ruim, continu). In het werkveld wordt echter nog vaak de klassieke indeling gehanteerd.
#### 3.1.3 Mogelijke oorzaken van een verstandelijke beperking
Oorzaken kunnen biologisch (chromosomale afwijkingen, genmutaties), perinatale en postnatale factoren zijn. Sociaal-culturele factoren, met name bij een lichte verstandelijke beperking (sociaal-economische context, mishandeling, ondervoeding), spelen ook een rol. Vaak is er sprake van een combinatie van factoren (multifactorieel model).
### 3.2 Indeling in niveaus en opleidingsvormen
De hulpverlening is georganiseerd op vier niveaus, die corresponderen met de gradatie van de beperking en de bijbehorende ondersteuningsbehoeften.
#### 3.2.1 Vier niveaus van verstandelijke beperking
* **Lichte mentale handicap (IQ 55-70/75):**
* Grootste groep (80-85%).
* Uiterlijk weinig waarneembare verschillen, soms lichte fysieke afwijkingen, verminderd gehoor/zicht, epilepsie.
* **Cognitief:** Oppervlakkige informatieverwerking, moeite met abstract denken, logisch redeneren en transfer van kennis. Impulsief denken en handelen, moeite met onderscheiden hoofd- en bijzaken, oorzaak-gevolgrelaties. Leervaardigheden vergelijkbaar met het 3e leerjaar.
* **Communicatie:** Beperktere woordenschat, minder zuivere grammatica, moeite met afstemming op gesprekspartner, minder nuance en tact.
* **Sociaal-affectief:** Emotioneel labiel, sterke invloed van emoties op functioneren, moeite met inschatten eigen emoties en die van anderen. Kwetsbaar voor beïnvloeding (bendevorming, criminaliteit, verslaving). Egocentrisch, lage frustratietolerantie. Moeite met aangaan en onderhouden van relaties.
* **Matige mentale beperking (IQ 40-54):**
* Ontwikkelingsachterstand is sneller zichtbaar vanaf de vroege kinderjaren.
* **Motoriek:** Tragere ontwikkeling (zitten, lopen), fijnere motoriek vraagt oefening, oog-handcoördinatie moeilijker. Oriëntatie in tijd en ruimte beperkt tot de directe omgeving. Verhoogde gevoeligheid voor gezondheidsproblemen.
* **Cognitief:** Trager denken, beperkte concentratie, kritiekloos en star denkpatroon. Leren via gestructureerde DOE-activiteiten, herhaling is cruciaal. Overvraging vermijden.
* **Zelfredzaamheid:** Redelijk zelfredzaam in aankleden, wassen en eenvoudige taken (huishoudelijk, tuinonderhoud). Nood aan herhaling, visuele ondersteuning en stappenplannen.
* **Communicatie:** Kan beperkt zijn, taalgebruik kan eenvoudig zijn.
* **Sociaal-affectief:** Gevoelens minder zuiver gecommuniceerd, gevoelens van onbegrip. Zwakkere ontwikkeling van zelfbeeld, zelfcontrole en zelfbeschikking.
* **Ernstige mentale handicap (IQ 20-39):**
* Meer significante beperkingen in alle ontwikkelingsdomeinen.
* Communicatie is vaak zeer beperkt, mogelijk primair non-verbaal.
* Grote behoefte aan gestructureerde, herhalende en concreet vormgegeven ondersteuning.
* Zelfredzaamheid is sterk beperkt, veel hulp nodig bij dagelijkse taken.
* Emotionele expressie is vaak primair en direct.
* **Zeer ernstige mentale handicap (IQ ≤ 20):**
* Meest significante beperkingen.
* Vaak afhankelijk van anderen voor alle basisbehoeften.
* Communicatie is vaak non-verbaal of beperkt tot basisbehoeften.
* Ondersteuning is continu en gericht op basiszorg en welzijn.
#### 3.2.2 Opleidingsvormen en onderwijs
* **Basisaanbod (BuBaO):** Voor kinderen met een lichte tot matige verstandelijke beperking.
* **Opleidingsvorm 3 (OV3) van BuSO:** Gericht op het instromen in het gewoon arbeidscircuit met nadruk op praktische, sociale en emotionele vaardigheden.
* **Opleidingsvorm 1 of 2 van BuSO:** Voor kinderen met een matige tot ernstige verstandelijke beperking, met nadruk op zelfredzaamheid, motorische en sociale ontwikkeling, vaak op basis van een individueel handelingsplan.
* **Inclusief onderwijs:** De evolutie van het M-decreet naar het leersteundecreet benadrukt inclusie.
### 3.3 Onderwijs en begeleidingstips
Onderwijs en begeleiding dienen individueel afgestemd te worden op het niveau en de specifieke behoeften van de persoon.
#### 3.3.1 Onderwijsbegeleiding
* **Lichte mentale beperking:** Focus op praktische vaardigheden (hout, metaal, tuin, huishouden), sociale vaardigheden (samenwerken, conflicten oplossen) en emotionele vaardigheden (verantwoordelijkheid, gevoelens benoemen, mogelijkheden inschatten).
* **Matige mentale beperking:** Nadruk op zelfredzaamheid, motorische ontwikkeling en sociale omgang. Individuele handelingsplannen zijn essentieel. Weinig focus op theoretische schoolse kennis.
#### 3.3.2 Begeleiding in het dagelijks leven
* **Begeleid wonen/thuisbegeleiding/tehuizen voor niet-werkenden:** Ondersteuning bij wonen en dagelijkse activiteiten.
* **Dagcentra, begeleid werk:** Structurele dagbesteding en werkondersteuning.
* **Structureren van de dag:** Gebruik van dagschema's, stappenplannen en visuele ondersteuning.
* **Stimuleren van initiatief en verantwoordelijkheid:** Aanleren van zelfredzaamheid en eigen keuzes maken.
> **Tip:** Bij de begeleiding is het cruciaal om rekening te houden met de beperkte exploratiedrang, de moeilijk te peilen belevingswereld, de emotionele kwetsbaarheid en de behoefte aan het vasthouden aan het bekende van personen met een verstandelijke beperking. Elke persoon is uniek en vraagt een aangepaste aanpak.
> **Tip:** Observeer en luister aandachtig naar de signalen van de persoon. De ondersteuningsvraag staat centraal. Pas de omgeving en de aanpak aan om de persoon zijn plaats te laten vinden.
> **Tip:** Herhaling, concrete voorbeelden, visuele ondersteuning en het hanteren van eenvoudige taal zijn essentiële elementen in het onderwijs en de begeleiding. Vermijd overvraging en frustratie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Verstandelijke beperking | Een toestand waarbij iemand op intellectueel gebied beduidend beneden het gemiddelde functioneert, wat tot uiting komt tijdens de ontwikkelingsperiode en gepaard gaat met een tekort in aangepast gedrag. Dit omvat beperkingen in het intellectueel functioneren (doorgaans IQ < 70-75) en problemen in het verwerven en toepassen van vaardigheden voor het dagelijks leven. |
| Adaptief gedrag | Het geheel van conceptuele, praktische en sociale vaardigheden die iemand nodig heeft om zich aan te passen aan de maatstaven die overeenkomen met zijn leeftijd- en cultuurgroep. Voorbeelden zijn lezen, schrijven, geldbeheer, persoonlijke hygiëne, communicatie en het aangaan van sociale relaties. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een score die wordt verkregen uit gestandaardiseerde tests om het intellectuele functioneren van een persoon te meten, in vergelijking met het gemiddelde van zijn leeftijdsgroep. Een IQ lager dan 70-75 wordt doorgaans geassocieerd met een verstandelijke beperking. |
| Ontwikkelingsfase | De periode tijdens de kinder- en adolescentietijd waarin belangrijke fysieke, cognitieve, sociale en emotionele veranderingen plaatsvinden. Bij verstandelijke beperkingen is het cruciaal dat de beperkingen ontstaan vóór de leeftijd van 18 of 22 jaar. |
| Oligofrenen | Een verouderde medische term, afkomstig uit de psychiatrie, die werd gebruikt om personen met een verstandelijke achterstand aan te duiden. De term is nu achterhaald en vervangen door neutralere benamingen. |
| Mentale handicap | Een andere term voor verstandelijke beperking, die de nadruk legt op de beperkingen in het mentale of intellectuele functioneren. Deze term wordt in de volksmond nog veel gebruikt, hoewel 'verstandelijke beperking' de voorkeur geniet in professionele kringen. |
| BuBaO (Basisaanbod) | Een type onderwijs binnen het buitengewoon basisonderwijs dat gericht is op kinderen met speciale onderwijsbehoeften, waaronder kinderen met een verstandelijke beperking. |
| BuSO (Buitengewoon Secundair Onderwijs) | Het secundair onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Het kent verschillende opleidingsvormen, waaronder opleidingsvorm 3 die zich richt op het voorbereiden op het gewone arbeidscircuit. |
| Cognitieve ontwikkeling | Het proces van ontwikkeling van denkvermogen, geheugen, taal, probleemoplossing en andere intellectuele vaardigheden. Bij personen met een verstandelijke beperking verloopt deze ontwikkeling trager en kan deze op bepaalde gebieden beperkt blijven. |
| Sociaal-emotionele ontwikkeling | De ontwikkeling van het vermogen om emoties te begrijpen en te reguleren, sociale relaties aan te gaan en te onderhouden, en een positief zelfbeeld te ontwikkelen. Deze ontwikkeling kan bij verstandelijke beperkingen extra ondersteuning vereisen. |
| NaH (Niet Aangeboren Hersenletsel) | Letsel aan de hersenen dat optreedt na de geboorte, bijvoorbeeld door een ongeval, beroerte of infectie. Dit is onderscheiden van een verstandelijke beperking die al vanaf de geboorte of tijdens de vroege ontwikkeling aanwezig is. |
| Idiots savants (les idiots savants) | Een term die wordt gebruikt om personen met een verstandelijke beperking of autisme aan te duiden die uitzonderlijke vaardigheden hebben op een specifiek gebied, vaak in contrast met hun algemene cognitieve beperkingen. |
| Multifactoriële etiologie | Het concept dat een bepaalde aandoening of toestand, zoals een verstandelijke beperking, wordt veroorzaakt door de wisselwerking van meerdere factoren (biologisch, psychologisch, sociaal). |
Cover
Les 6 - Emotionele ontwikkeling bij PB (SEO) - Anja (1).pptx
Summary
# Definitie en model van Anton Došen
Dit topic introduceert de definitie van mentale handicaps en het model van Anton Došen, met nadruk op de betekenis van emotionele ontwikkeling.
### 1.1 Definitie van mentale handicap
Een mentale handicap wordt gedefinieerd als een significant benedenmatig functioneren op verstandelijk gebied, dat zich manifesteert tijdens de ontwikkelingsperiode en gepaard gaat met tekorten in aangepast gedrag. In het verleden lag de focus voornamelijk op de intelligentiequotiënt (IQ) en de cognitieve mogelijkheden van een persoon.
### 1.2 Het model van Anton Došen
Anton Došen (geboren 26 december 1939, overleden 3 januari 2023) was een psychiater die zich specialiseerde in de psychiatrie en kinderpsychiatrie en sinds 1969 in Nederland woonde. Hij bracht een cruciaal element in de benadering van mensen met een verstandelijke beperking door de emotionele ontwikkeling centraal te stellen.
#### 1.2.1 Uitgangspunten van Došen
Došen stelde dat de gangbare definities van een verstandelijke beperking onvoldoende rekening houden met de emotionele ontwikkeling. Hij constateerde dat mensen met een verstandelijke beperking vaak een **disharmonisch profiel** vertonen tussen hun cognitieve en emotionele ontwikkeling. Wanneer er te weinig wordt aangesloten bij hun emotionele noden, kan dit leiden tot probleemgedrag, oftewel mal-adaptief gedrag.
Došen's model beoogt de emotionele ontwikkeling in kaart te brengen om de begeleiding hierop af te stemmen. Dit leidt tot meer harmonie, het gevoel begrepen, gehoord en erkend te worden, wat de motivatie tot leren bevordert, sociaal gedrag stimuleert en de kwaliteit van bestaan verhoogt.
#### 1.2.2 Emotionele ontwikkeling volgens Došen
Emotionele ontwikkeling verwijst naar de ontwikkelingsfasen die ook kinderen met een verstandelijke beperking doorlopen. Hoewel deze fasen dezelfde zijn als bij andere kinderen, verlopen ze trager en kan de ontwikkeling in een bepaalde fase stagneren.
#### 1.2.3 De schaal van de emotionele ontwikkeling (SEO-R²)
De schaal van de emotionele ontwikkeling, met name de SEO-R² (een aangepaste versie), evalueert de ontwikkelingsfase van een cliënt aan de hand van 13 domeinen die constant aanwezig zijn in het psychosociaal leven en meeveranderen met de ontwikkelingsstadia. Deze domeinen omvatten:
* Omgaan met emotioneel belangrijke anderen
* Omgaan met het eigen lichaam
* Beleving van zichzelf in interactie met de omgeving
* Omgaan met een veranderende omgeving (permanentie van object)
* Angsten
* Omgang met 'gelijken' (medecliënten/leeftijdsgenoten)
* Omgaan met materiaal
* Communicatie
* Differentiatie van emoties
* Agressieregulatie
* Invulling vrije tijd - spelontwikkeling
* Morele ontwikkeling
* Regulatie van emoties (affectregulatie)
De afname van de SEO gebeurt middels gedragsobservatie en gesprekken met minimaal twee informanten uit verschillende contexten. De scoring richt zich op de zeven laagst gescoorde domeinen.
#### 1.2.4 Fasen van emotionele ontwikkeling volgens Došen
Došen beschrijft meerdere fasen van emotionele ontwikkeling, met bijbehorende begeleidingsstijlen. Hieronder een overzicht van de eerste vijf fasen:
##### 1.2.4.1 Fase 1: Adaptatiefase of aanpassingsfase (0 tot 6 maanden) - Wij-gevoel
* **Kenmerken:** Fysieke aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder (voeding, waak/slaap, temperatuur, aanraking). Contact via nabijheidszintuigen, aandacht vragen via huilen. Het kind ontdekt eigen lichaamsdelen. Geen besef van het externe, het 'weg is weg'-principe is van toepassing.
* **Begeleidingsstijl:** Psycho-fysiologisch evenwicht, individuele benadering, lichamelijk contact, responsiviteit op signalen, rust, ontspanning en prikkelregulering.
##### 1.2.4.2 Fase 2: Eerste socialisatie of hechtingsfase (6 tot 18 maanden) - Wij-gevoel
* **Kenmerken:** Belangrijke hechtingsfase waarbij de verzorger als een verlengstuk wordt gezien. Er is nog geen differentiatie tussen kind en de ander. Het lichaam wordt als instrument gebruikt (bijv. grijpen). Het kind mist de vertrouwde persoon wanneer deze afwezig is. In nabijheid van de vertrouwde persoon experimenteert het kind, ook communicatief (pointing).
* **Begeleidingsstijl:** Individuele benadering, voorspelbaarheid, begrenzing van de omgeving, veel structuur en veiligheid. Uitnodiging tot exploratie (sensorisch en relationeel). Communicatie via lichaamstaal en korte zinnetjes. Gelaatsexpressie en aanraken zijn belangrijk.
##### 1.2.4.3 Fase 3: Eerste individuatiefase of koppigheidsfase (18 tot 36 maanden) - Van wij-gevoel naar het ik-bén
* **Kenmerken:** Het onderscheid tussen ik en de ander wordt gemaakt. Het kind ontwikkelt een eigen wil en wil invloed uitoefenen op de omgeving. Het ontdekt 'neen' en wil dingen zelf doen, maar zoekt nog wel de nabijheid van de vertrouwde persoon. Er is nog geen gewetensontwikkeling; het kind onthoudt nog niet wat mag en niet mag en kent geen schuldgevoel. Het zoekt contact met andere kinderen, maar nog zonder samenspel. Er is al wel sprake van diverse emotionele belevingen (trots, verdriet, teleurstelling, blijdschap).
* **Begeleidingsstijl:** Gericht op het vergroten van autonomie, met een evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing. Belonen van sociaal gedrag. Nood aan aanwezigheid is nog aanwezig, maar minder. Stimuleren van exploratie en afspraken maken en herhalen.
##### 1.2.4.4 Fase 4: Identificatiefase (3 tot 7 jaar) - Ik-gevoel, evenwicht tussen ZELF en de ANDEREN
* **Kenmerken:** Grotere zelfstandigheid. Regeltjes worden geautomatiseerd, wat leidt tot de ontwikkeling van een geweten. Er kan angst ontstaan om alleen gelaten te worden. De inleving in de ander is beperkt en de beleving is egocentrisch. Impulsiviteit overheerst, er is nog geen proactief denken.
* **Begeleidingsstijl:** Begrenzing en duidelijkheid zijn nog steeds nodig, omdat het kind het eigen gedrag nog niet kan corrigeren. Er is een evolutie van samen doen naar meer zelf doen. Zelfstandigheid wordt gestimuleerd door succeservaringen. Initiatief, verantwoordelijkheid en vormen van identiteit worden aangemoedigd. Het kind leert rekening houden met anderen.
##### 1.2.4.5 Fase 5: Relatiebewustwordingsfase (7 tot 12 jaar) - Ik-gevoel, ik en de wereld
* **Kenmerken:** De wereld gaat verder open, met name door de basisschool. Vaardigheden zoals lezen en schrijven worden ontwikkeld. Bij voldoende zelfvertrouwen ontstaat een wil tot presteren. Er is interesse in de omgeving en aansluiting bij andere kinderen. Er is sprake van verantwoordelijkheid, gewetensvorming en samenwerken.
* **Begeleidingsstijl:** Stimuleren van zelfstandigheid en zelfvertrouwen. Begeleiding en ondersteuning op afstand. Aanbieden van positieve leerervaringen.
#### 1.2.5 Toepassing en uitbreidingen
De SEO is inmiddels toegenomen in belang voor personen met een verstandelijke beperking en wordt ook toegepast bij andere doelgroepen, zoals mensen met autisme en normale begaafdheid, en jongeren met psychiatrische problematiek. Er is behoefte aan de uitwerking van twee extra fasen: fase 6 (sociale autonomie, 12 tot 18 jaar) en fase 7 (sociale verantwoordelijkheid, 18 tot 25 jaar). Er bestaan verkorte en uitgebreide versies van de schaal, zoals de SEO-R met 13 domeinen.
#### 1.2.6 Casusvoorbeelden
> **Voorbeeld 1: Casus Elise**
> Elise is ernstig verstandelijk beperkt en heeft steeds een knuffel bij zich. Wanneer de knuffel wordt weggezet tijdens het badderen, wordt Elise verdrietig. Aanvankelijk bleef ze huilen, ook al zag ze de knuffel. Pas toen de knuffel buiten haar gezichtsveld werd geplaatst, stopte het huilen.
>
> * **Fase:** Elise zit waarschijnlijk in **fase 1 (Adaptatiefase)**, omdat ze sterk reageert op de directe fysieke aanwezigheid van een object dat haar troost biedt. Het 'weg is weg'-principe is nog niet volledig doorbroken, en de primaire focus ligt op fysieke aanpassing en directe zintuiglijke stimulatie/troost.
> **Voorbeeld 2: Casus Jan**
> Jan is licht verstandelijk beperkt en gaat zelfstandig naar het dagcentrum vanuit zijn studio-woning, waar hij erg trots op is. Op weg naar het dagcentrum valt hij en bezeert zich. Hij huilt luid en uit agressie naar een mededeelnemer.
>
> * **Fase:** Jan bevindt zich waarschijnlijk in **fase 3 (Eerste individuatiefase / koppigheidsfase)** of mogelijk **fase 4 (Identificatiefase)**. De trots op zelfstandigheid ('dat hij wel alleen naar z'n woning kan') duidt op de ontwikkeling van het 'ik-bén'-gevoel en een beginnende wil om zelf dingen te doen. De intense emotionele reactie (huilen, agressie) na de val, ondanks de poging tot zelfredzaamheid, kan wijzen op de uitdagingen in emotieregulatie en het omgaan met tegenslag die kenmerkend zijn voor deze fasen, waar het onderscheid tussen ik en de ander (en de consequenties van falen) nog volop in ontwikkeling is. De agressieve uiting ('ik maak u kapot') is een uiting van frustratie en een nog onvolledige agressieregulatie.
---
# De schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO)
Dit gedeelte behandelt de Schaal voor Emotionele Ontwikkeling (SEO), de structuur ervan, de dertien domeinen die het omvat, en de methoden voor afname en scoring.
### 2.1 Inleiding tot de emotionele ontwikkeling
Het model van Anton Došen, een psychiater gespecialiseerd in mensen met een verstandelijke beperking, erkent dat een verstandelijke beperking niet enkel cognitief is, maar ook invloed heeft op de emotionele ontwikkeling. Een disbalans tussen cognitieve en emotionele ontwikkeling kan leiden tot probleemgedrag. De SEO beoogt de emotionele ontwikkeling in kaart te brengen om de begeleiding hierop af te stemmen, wat kan leiden tot meer harmonie, begrip, motivatie tot leren, sociaal gedrag en een hogere levenskwaliteit.
Emotionele ontwikkeling omvat de ontwikkelingsfasen die een kind doorloopt. Personen met een verstandelijke beperking doorlopen dezelfde fasen, maar trager, en de ontwikkeling kan in een bepaalde fase stagneren.
### 2.2 Opbouw van de schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO-R²)
De SEO-R² (Revised 2) is een aangepaste versie die de emotionele ontwikkeling in kaart brengt aan de hand van dertien domeinen. Deze domeinen zijn fundamenteel voor het psycho-sociale leven en veranderen mee met de ontwikkelingsstadia.
#### 2.2.1 De dertien domeinen van de SEO-R²
De dertien domeinen die in de SEO-R² worden onderzocht, zijn:
1. Omgaan met 'emotioneel belangrijke anderen'
2. Omgaan met het eigen lichaam
3. Beleving van zichzelf in interactie met de omgeving
4. Omgaan met een veranderende omgeving (permanentie van object)
5. Angsten
6. Omgang met 'gelijken' (medecliënten/leeftijdsgenoten)
7. Omgang met materiaal
8. Communicatie
9. Differentiatie van emoties
10. Agressieregulatie
11. Invulling vrije tijd - spelontwikkeling
12. Morele ontwikkeling
13. Regulatie van emoties (affectregulatie)
Er bestaan ook verkorte en uitgebreide schalen, waarbij soms een ander aantal domeinen wordt gehanteerd. Sommige overzichten van emotionele ontwikkeling vermelden expliciet acht domeinen, waaronder de eerste acht uit de volledige lijst, met uitzondering van 'angsten', 'morele ontwikkeling' en 'regulatie van emoties', en voegen daar 'omgaan met gelijken' en 'communicatie' aan toe.
#### 2.2.2 Afname en scoring van de SEO
De afname van de SEO gebeurt aan de hand van gedragsobservatie en gesprekken. Het is aan te raden om gesprekken te voeren met minimaal twee informanten uit verschillende contexten. De kern van de beoordeling ligt in het identificeren van de belangrijkste ontwikkeling per fase voor een bepaald domein, waarbij de ontwikkeling, mogelijke voorbeelden en uitingen worden verhelderd.
De scoring van de dertien domeinen vindt plaats door te kijken naar de zeven laagst gescoorde domeinen.
### 2.3 Fasen van emotionele ontwikkeling volgens Došen
Došen onderscheidt verschillende fasen in de emotionele ontwikkeling, elk gekenmerkt door specifieke kenmerken en een bijbehorende begeleidingsstijl.
#### 2.3.1 Fase 1: Adaptatiefase of aanpassingsfase (0 tot 6 maanden)
* **Kenmerken:** Deze fase, ook wel de 'aanpassingsfase' genoemd, focust op de fysieke aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder (voeding, slaap-waakritme, temperatuur, aanraking). Contact vindt plaats via nabijheidszintuigen en aandacht wordt gevraagd via huilen. Het kind ontdekt eigen lichaamsdelen, maar heeft nog geen besef van het externe (weg is weg). Het 'wij-gevoel' is dominant.
* **Begeleidingsstijl:** Psycho-fysiologisch evenwicht, individuele benadering, veel lichamelijk contact en verzorging, aandacht voor lichaamstaal, responsiviteit op signalen van ongemak, rust, ontspanning en prikkelregulering.
#### 2.3.2 Fase 2: Eerste socialisatiefase of hechtingsfase (6 tot 18 maanden)
* **Kenmerken:** Dit is een belangrijke hechtingsfase waarin de verzorger als een verlengstuk wordt ervaren. Er is nog geen differentiatie tussen kind en de ander. Het lichaam wordt ontdekt als instrument (bv. grijpen). Het kind mist de vertrouwde persoon als deze afwezig is. In de nabijheid van de vertrouwde persoon gaat het kind experimenteren, ook communicatief (pointing). Het 'wij-gevoel' blijft aanwezig.
* **Begeleidingsstijl:** Individuele benadering, voorspelbaarheid, begrenzing van de omgeving, veel structuur en veiligheid. Uitnodiging tot exploratie (sensorisch en relationeel). Communicatie via lichaamstaal en korte zinnetjes. Gelaatsexpressie is belangrijk, net als aanraken.
#### 2.3.3 Fase 3: Eerste individuatiefase of koppigheidsfase (18 tot 36 maanden)
* **Kenmerken:** De overgang van het 'wij-gevoel' naar het 'ik-ben' gevoel wordt ingezet. Er ontstaat een onderscheid tussen het 'ik' en de 'ander'. Het kind ontwikkelt een eigen wil en wil invloed uitoefenen op de omgeving. Het ontdekt het 'neen' en wil dingen zelf doen, maar zoekt nog wel de nabijheid van de vertrouwde persoon. Er is nog geen gewetensontwikkeling. Contact met andere kinderen wordt gezocht, maar samenspel ontbreekt nog. Diverse emoties zoals trots, verdriet, teleurstelling en blijdschap worden ervaren.
* **Begeleidingsstijl:** Gericht op het vergroten van autonomie met een evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing. Beloning van sociaal gedrag. Minder nood aan constante aanwezigheid, maar wel stimuleren van exploratie. Afspraken maken en herhalen.
#### 2.3.4 Fase 4: Identificatiefase (3 tot 7 jaar)
* **Kenmerken:** Het 'ik-gevoel' wordt sterker en er ontstaat een evenwicht tussen het zelf en de anderen. De zelfstandigheid neemt toe. Regeltjes worden geautomatiseerd, wat leidt tot gewetensvorming. Er kan angst ontstaan om alleen gelaten te worden. De inleving in de ander is beperkt, de beleving is egocentrisch en impulsief (nog geen proactief denken).
* **Begeleidingsstijl:** Begrenzing en duidelijkheid van de begeleider zijn nog steeds nodig, aangezien het kind het eigen gedrag nog niet kan corrigeren. De evolutie gaat van samen doen naar meer zelf doen. Zelfstandigheid wordt gestimuleerd door succeservaringen. Initiatief, verantwoordelijkheid en identiteitsvorming worden bevorderd. Leren rekening houden met anderen staat centraal.
#### 2.3.5 Fase 5: Realiteitsbewustwording (7 tot 12 jaar)
* **Kenmerken:** Deze fase, ook wel de 'relatiebewustwordingsfase' genoemd, kenmerkt zich door het verder openen van de wereld, met name door basisschoolervaringen en het ontwikkelen van vaardigheden zoals lezen en schrijven. Bij voldoende zelfvertrouwen ontstaat de wil tot presteren. Er is interesse in de omgeving en aansluiting bij andere kinderen. Verantwoordelijkheid en gewetensvorming worden verder ontwikkeld, evenals samenwerken. Het 'ik-gevoel' staat centraal in relatie tot de wereld.
* **Begeleidingsstijl:** Stimuleren van zelfstandigheid en zelfvertrouwen. Begeleiding en ondersteuning op afstand. Aanbieden van positieve leerervaringen.
### 2.4 Toepassing en uitbreiding van de SEO
De SEO wordt inmiddels niet alleen toegepast bij personen met een verstandelijke beperking, maar ook bij doelgroepen zoals mensen met autisme en een normale begaafdheid, en jongeren met psychiatrische problematiek. Er is behoefte ontstaan aan de uitwerking van aanvullende fasen, zoals fase 6 (sociale autonomie, 12 tot 18 jaar) en fase 7 (sociale verantwoordelijkheid, 18 tot 25 jaar) om de ontwikkeling bij bredere doelgroepen te kunnen beschrijven.
> **Tip:** Het is cruciaal om de begeleidingsstijl af te stemmen op de specifieke fase waarin een cliënt zich emotioneel bevindt. Dit draagt bij aan een effectievere ondersteuning en bevordert de algemene ontwikkeling en welzijn.
> **Voorbeeld:** Een kind in fase 1 (adaptatie) heeft behoefte aan veel lichamelijk contact en responsiviteit op signalen, terwijl een kind in fase 4 (identificatie) baat heeft bij duidelijke grenzen en stimulatie van zelfstandigheid.
---
# Beschrijving van de emotionele ontwikkelingsfasen
Dit onderdeel beschrijft de verschillende fasen van emotionele ontwikkeling, zoals voorgesteld door Anton Došen, en de bijbehorende begeleidingsstijlen, met speciale aandacht voor personen met een verstandelijke beperking.
### 3.1 De schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO)
De schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO), en specifiek de herziene versie SEO-R², is een instrument dat de emotionele ontwikkelingsfasen van een kind of cliënt in kaart brengt aan de hand van 13 domeinen. Deze domeinen zijn constant aanwezig in het psychosociaal leven en veranderen mee met de ontwikkelingsstadia. De SEO helpt om de begeleiding af te stemmen op de emotionele noden, wat kan leiden tot harmonie, een gevoel van begrepen en erkend worden, verhoogde motivatie tot leren, verbeterd sociaal gedrag en een hogere kwaliteit van bestaan.
#### 3.1.1 Opbouw van de SEO
De schaal kijkt in welke ontwikkelingsfase een cliënt zich bevindt met betrekking tot 13 domeinen. Hoewel er 13 domeinen in de SEO-R² zijn, worden in de overzichten van de emotionele ontwikkeling vaak 8 domeinen benoemd.
**De 13 domeinen van de SEO-R² zijn:**
* Omgaan met 'emotioneel belangrijke anderen'.
* Omgaan met het eigen lichaam.
* Beleving van zichzelf in interactie met de omgeving.
* Omgaan met een veranderende omgeving (permanentie van object).
* Angsten.
* Omgang met 'gelijken' (medecliënten/leeftijdsgenoten).
* Omgang met materiaal.
* Communicatie.
* Differentiatie van emoties.
* Agressieregulatie.
* Invulling vrije tijd - spelontwikkeling.
* Morele ontwikkeling.
* Regulatie van emoties (affectregulatie).
De afname van de SEO gebeurt via gedragsobservatie en gesprekken met minimaal twee informanten uit verschillende contexten. De scoring is gebaseerd op de zeven laagst gescoorde domeinen.
#### 3.1.2 Toepassing van de SEO
De SEO wordt niet alleen toegepast bij personen met een verstandelijke beperking, maar ook bij mensen met autisme en een normale begaafdheid, en jongeren met psychiatrische problematiek. Er bestaan verkorte en uitgebreide schalen, en er zijn ook uitbreidingen naar hogere fases (fase 6 en 7) voor bredere doelgroepen.
### 3.2 De emotionele ontwikkelingsfasen (model van Došen)
Personen met een verstandelijke beperking doorlopen dezelfde emotionele ontwikkelingsfasen als kinderen met een normale begaafdheid, maar deze fasen kunnen trager verlopen of stagneren. Het model van Došen beschrijft de volgende fasen:
#### 3.2.1 Fase 1: Adaptatiefase of aanpassingsfase (0 tot 6 maanden)
* **Kenmerken:**
* Fysieke aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder (voeding, waak/slaap, temperatuur, aanraking).
* Contact via nabijheidszintuigen.
* Aandacht vragen via huilen.
* Kind ontdekt eigen lichaamsdelen.
* Geen besef van het externe; "weg is weg".
* Nadruk op "wij-gevoel".
* **Begeleidingsstijl:**
* Psycho-fysiologisch evenwicht.
* Individuele benadering.
* Lichamelijk contact, lichamelijke verzorging, lichaamstaal.
* Responsiviteit op signalen van lichamelijk ongemak.
* Rust en ontspanning.
* Prikkelregulering.
> **Tip:** In deze fase is het cruciaal om te anticiperen op de basisbehoeften van het kind en een gevoel van veiligheid te creëren door middel van sensitieve responsiviteit en lichamelijk contact.
#### 3.2.2 Fase 2: Eerste socialisatie- of hechtingsfase (6 tot 18 maanden)
* **Kenmerken:**
* Belangrijke hechtingsfase.
* Verzorger wordt als een verlengstuk ervaren.
* Nog weinig differentiatie tussen kind en de ander.
* Begint het lichaam als instrument te gebruiken (bv. grijpen).
* Mist de vertrouwde persoon als deze afwezig is.
* In nabijheid van de vertrouwde persoon gaat het kind experimenteren (ook communicatief, bv. wijzen).
* Nadruk op "wij-gevoel".
* **Begeleidingsstijl:**
* Individuele benadering.
* Voorspelbaarheid en begrenzing van de omgeving.
* Veel structuur en veiligheid.
* Uitnodiging tot exploratie (sensorisch en relationeel).
* Communicatie met lichaamstaal en korte zinnetjes.
* Aanraken is belangrijk.
> **Voorbeeld:** Een baby die zijn speelgoed pakt en naar zijn ouder reikt om het te laten zien, illustreert de ontwikkeling van het lichaam als instrument en het relationele experimenteren.
#### 3.2.3 Fase 3: Eerste individuatie- of koppigheidsfase (18 tot 36 maanden)
* **Kenmerken:**
* Onderscheid tussen 'ik' en 'de ander' wordt gemaakt.
* Kind ontwikkelt een eigen wil en wil invloed uitoefenen op de omgeving.
* Ontdekt het "neen" en wil dingen zelf doen, maar zoekt wel nabijheid van de vertrouwde persoon.
* Nog geen gewetensontwikkeling; geen schuldgevoel.
* Zoekt contact met andere kinderen, maar nog geen echt samenspel.
* Ervaart diverse emoties (trots, verdriet, blijdschap).
* Overgang van "wij-gevoel" naar "ik-ben".
* **Begeleidingsstijl:**
* Gericht op het vergroten van autonomie.
* Evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing.
* Belonen van sociaal gedrag.
* Stimuleren van exploratie.
* Afspraken maken en herhalen.
> **Tip:** Deze fase kenmerkt zich door de ontwikkeling van de eigen wil. Het is belangrijk om hierin mee te gaan waar mogelijk, maar ook duidelijke grenzen te stellen.
#### 3.2.4 Fase 4: Identificatiefase (3 tot 7 jaar)
* **Kenmerken:**
* Grotere zelfstandigheid.
* Begint regeltjes te automatiseren (ontwikkelt gewetensvorming).
* Kan angst ontwikkelen om alleen gelaten te worden.
* Beperkte inleving in de ander; egocentrische beleving.
* Impulsief, nog geen proactief denken.
* "Ik-gevoel" in evenwicht tussen ZELF en de ANDEREN.
* **Begeleidingsstijl:**
* Begrenzing en duidelijkheid vanuit de begeleider, omdat het kind eigen gedrag nog niet kan corrigeren.
* Stimuleren van zelfstandigheid door succeservaringen.
* Stimuleren van initiatief, verantwoordelijkheid en vormen van identiteit.
* Leren rekening te houden met de ander(en).
* Evolutie van samen doen naar meer zelf doen.
> **Voorbeeld:** Een kind dat de regels van een spel kent, maar moeite heeft om zijn beurt af te wachten omdat het impulsief is.
#### 3.2.5 Fase 5: Relatiebewustwordingsfase (7 tot 12 jaar)
* **Kenmerken:**
* Basisschoolleeftijd, de wereld gaat verder open.
* Ontwikkelen van vaardigheden (lezen, schrijven).
* Bij voldoende zelfvertrouwen ontstaat een wil tot presteren.
* Interesse in de omgeving en aansluiting bij andere kinderen.
* Ontwikkeling van verantwoordelijkheid en gewetensvorming.
* Mogelijkheid tot samenwerken.
* "Ik-gevoel" in relatie tot de wereld.
* **Begeleidingsstijl:**
* Stimuleren van zelfstandigheid en zelfvertrouwen.
* Begeleiding en ondersteuning op afstand.
* Aanbieden van positieve leerervaringen.
> **Tip:** Deze fase is cruciaal voor het ontwikkelen van sociale vaardigheden en het vergroten van zelfvertrouwen door middel van leerervaringen en autonomie.
Het model van Došen biedt een waardevol kader om de emotionele ontwikkeling van personen met een verstandelijke beperking te begrijpen en hun begeleiding hierop af te stemmen, wat essentieel is voor hun welzijn en participatie.
---
# Toepassing en uitbreiding van de SEO
Dit topic verkent de bredere toepassingen van de schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO) bij diverse doelgroepen en de noodzaak voor het uitwerken van extra fases.
### 4.1 Achtergrond van de schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO)
De schaal voor emotionele ontwikkeling (SEO), ontwikkeld door Anton Došen, richt zich op de emotionele ontwikkeling van individuen, met een specifieke focus op mensen met een verstandelijke beperking. Došen stelde dat de traditionele definitie van een verstandelijke beperking, die zich voornamelijk richt op cognitieve capaciteiten (IQ), de emotionele ontwikkeling onvoldoende in kaart brengt. Een disharmonisch profiel tussen cognitieve en emotionele ontwikkeling, en een te geringe afstemming op emotionele noden, kan leiden tot probleemgedrag. De SEO beoogt dit gat te dichten door de emotionele ontwikkeling in kaart te brengen, wat leidt tot een betere afstemming van begeleiding, wat op zijn beurt harmonie, begrip, erkenning, motivatie tot leren, verbeterd sociaal gedrag en een hogere kwaliteit van bestaan bevordert.
#### 4.1.1 Conceptuele basis van de SEO
Kinderen en volwassenen met een verstandelijke beperking doorlopen dezelfde emotionele ontwikkelingsfasen als neurotypische personen, zij het trager, en ontwikkeling kan in een bepaalde fase stagneren. De SEO is opgebouwd rond dertien domeinen die constant aanwezig zijn in het psycho-sociale leven van elk persoon en meeveranderen met de ontwikkelingsstadia. De herziene versie, SEO-R², omvat deze dertien domeinen:
* Omgaan met emotioneel belangrijke anderen
* Omgaan met het eigen lichaam
* Beleving van zichzelf in interactie met de omgeving
* Omgaan met een veranderende omgeving (objectpermanentie)
* Angsten
* Omgang met gelijken (medecliënten/leeftijdsgenoten)
* Omgang met materiaal
* Communicatie
* Differentiatie van emoties
* Agressieregulatie
* Invulling vrije tijd (spelontwikkeling)
* Morele ontwikkeling
* Regulatie van emoties (affectregulatie)
Bij de afname van de SEO wordt gekeken naar de belangrijkste ontwikkeling per fase voor een bepaald domein (kern), ter verduidelijking van de ontwikkeling en om mogelijke voorbeelden en uitingen te identificeren. De afname geschiedt door middel van gedragsobservatie en gesprekken, bij voorkeur met minimaal twee informanten uit verschillende contexten. De scoring is gebaseerd op de zeven laagst gescoorde domeinen.
#### 4.1.2 Beschrijving van de emotionele ontwikkelingsfasen
De SEO onderscheidt verschillende fasen van emotionele ontwikkeling, elk met specifieke kenmerken en bijpassende begeleidingsstijlen. De belangrijkste fasen die in de documentatie naar voren komen, zijn:
* **Fase 1: Adaptatiefase of aanpassingsfase (tot 6 maanden)**
* **Kenmerken:** Fysieke aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder (voeding, waak/slaap, temperatuur, aanraking). Contact verloopt via nabijheidszintuigen. Aandacht wordt gevraagd via huilen. Kind ontdekt eigen lichaamsdelen. Er is geen besef van het externe (weg is weg).
* **Begeleidingsstijl:** Psycho-fysiologisch evenwicht, individuele benadering, lichamelijk contact, lichamelijke verzorging, lichaamstaal, responsiviteit op signalen, rust, ontspanning, prikkelregulering.
* **Fase 2: Eerste socialisatie of hechtingsfase (6 tot 18 maanden)**
* **Kenmerken:** Belangrijke hechtingsfase. De verzorger is een verlengstuk. Er is nog geen differentiatie tussen kind en de ander. Het lichaam wordt als instrument gebruikt (bv. grijpen). De vertrouwde persoon wordt gemist als deze er niet is. In de nabijheid van de vertrouwde persoon durft het kind te experimenteren, ook communicatief (pointing).
* **Begeleidingsstijl:** Individuele benadering, voorspelbaarheid, begrenzing van de omgeving, veel structuur en veiligheid, uitnodiging tot exploratie (sensorisch en relationeel), communicatie via lichaamstaal en korte zinnetjes, belang van gelaatsexpressie en aanraking.
* **Fase 3: Eerste individuatiefase of koppigheidsfase (18 tot 36 maanden)**
* **Kenmerken:** Onderscheid tussen 'ik' en 'de ander' ontstaat. Kind krijgt een eigen wil en wil invloed uitoefenen op de omgeving. Het ontdekt het 'neen' en wil dingen zelf doen, maar heeft wel de nabijheid van de vertrouwde persoon nodig. Er is nog geen gewetensontwikkeling (en dus geen schuldgevoel). Kind zoekt contact met andere kinderen, maar nog zonder samenspel. Er is al diverse emotionele beleving (trots, verdriet, teleurstelling, blijdschap).
* **Begeleidingsstijl:** Gericht op het vergroten van autonomie, evenwicht tussen zelfbepaling en begrenzing, beloning van sociaal gedrag, stimuleren van exploratie, afspraken maken en herhalen.
* **Fase 4: Eerste identificatiefase (3 tot 7 jaar)**
* **Kenmerken:** Grotere zelfstandigheid. Regeltjes worden geautomatiseerd (ontwikkeling van gewetensvorming). Het kind kan plots bang zijn om alleen gelaten te worden. Er is beperkte inleving in de ander en de beleving is egocentrisch. Het kind is impulsief en heeft nog geen proactief denken.
* **Begeleidingsstijl:** Begrenzing en duidelijkheid zijn nog nodig omdat het kind eigen gedrag nog niet kan corrigeren. Evolutie van samen doen naar meer zelf doen. Zelfstandigheid stimuleren door succeservaringen. Initiatief, verantwoordelijkheid en vormen van identiteit stimuleren. Leren rekening houden met anderen.
* **Fase 5: Realiteitsbewustwordingsfase (7 tot 12 jaar)**
* **Kenmerken:** Basisschoolleeftijd waarin de wereld verder opengaat. Vaardigheden zoals lezen en schrijven worden ontwikkeld. Bij voldoende zelfvertrouwen ontstaat er een wil tot presteren. Er is interesse in de omgeving en aansluiting bij andere kinderen. Verantwoordelijkheid en gewetensvorming nemen toe. Samenwerken wordt belangrijker.
* **Begeleidingsstijl:** Stimuleren van zelfstandigheid en zelfvertrouwen. Begeleiding en ondersteuning op afstand. Aanbieden van positieve leerervaringen.
### 4.2 Toepassing en uitbreiding van de SEO
#### 4.2.1 Bredere toepassingen van de SEO
Hoewel oorspronkelijk ontwikkeld voor mensen met een verstandelijke beperking, is het belang van de SEO inmiddels toegenomen en wordt de schaal toegepast bij een steeds bredere doelgroep. Dit omvat onder andere:
* Mensen met autisme en een normale begaafdheid.
* Mensen en jongeren met psychiatrische problematiek.
Een voorbeeld hiervan is de toepassing binnen IZPA (Internationaal Zorgnetwerk Provincie Antwerpen) en jeugdhulp, waar jongeren met een normale intellectuele begaafdheid maar met een lage score op de SEO-R (vaak vastzittend in fase 1 en 2) worden begeleid.
#### 4.2.2 Noodzaak voor aanvullende fasen
De bestaande fasen van de SEO blijken niet altijd toereikend voor de bredere doelgroepen. Daarom is er een noodzaak om de schaal uit te breiden met extra fases die de verdere sociale en emotionele ontwikkeling in kaart brengen. Specifiek is er behoefte aan de uitwerking van:
* **Fase 6: Sociale autonomie (12 tot 18 jaar)**
* **Fase 7: Sociale verantwoordelijkheid (18 tot 25 jaar)**
Deze uitbreiding is essentieel om een completer beeld te krijgen van de emotionele ontwikkeling bij oudere adolescenten en jongvolwassenen, met name binnen de context van toenemende zelfstandigheid en maatschappelijke participatie.
#### 4.2.3 Verkorte en uitgebreide schalen
Er bestaan zowel verkorte als uitgebreide versies van de SEO-schalen. De SEO-R² telt bijvoorbeeld dertien domeinen. Daarnaast zijn er specifieke formulieren en materialen beschikbaar, zoals het afnameformulier en documentatie zoals 'Over kunnen' en het 'Doboekje SEO'. Sommige auteurs, zoals Jolanda Vonk, hebben ook een inschalingsmethode ontwikkeld (VEO) om cliënten zelf te bevragen en beschrijven eveneens de fasen 6 en 7 voor bredere doelgroepen.
> **Tip:** Het is cruciaal om bij de toepassing van de SEO niet alleen naar de score te kijken, maar ook de onderliggende redenen voor het gedrag en de emotionele beleving van de cliënt te begrijpen. Dit bevordert een meer genuanceerde en effectieve begeleiding.
#### 4.2.4 Casusvoorbeelden
* **Casus Elise:** Elise is ernstig verstandelijk beperkt en heeft een knuffel die ze altijd bij zich heeft. Wanneer de knuffel tijdens badtijd uit haar gezichtsveld wordt gehaald, blijft ze huilen. Als de knuffel achter haar wordt geplaatst, stopt het huilen. Dit gedrag, met de nadruk op de behoefte aan een vertrouwde object en het effect van zichtbaarheid, suggereert dat Elise zich in **Fase 1 (Adaptatiefase)** bevindt, waar het besef van objectpermanentie nog beperkt is en directe fysieke aanwezigheid van objecten of personen belangrijk is.
* **Casus Jan:** Jan is licht verstandelijk beperkt en trots op zijn zelfstandigheid, zoals zelfstandig naar het dagcentrum gaan. Na een val en verwonding, waarbij hij moeite heeft zijn huilen in te houden, toont hij agressie naar een mededeelnemer en laat hij zijn wond zien, huilend. Dit gedrag, met de mix van trots op zelfstandigheid, impulsieve agressie na frustratie, het tonen van fysiek ongemak en emotionele uitingen, wijst op een ontwikkeling die verder gaat dan de initiële fasen. De zelfstandigheid en het 'ik-gevoel' dat hij tentoonspreidt, gecombineerd met de impulsieve reactie en de behoefte aan aandacht voor zijn verwonding, suggereert dat Jan zich in **Fase 3 (Eerste individuatiefase)** of mogelijk **Fase 4 (Identificatiefase)** bevindt, afhankelijk van de verdere nuances in zijn sociaal-emotionele gedrag en zelfbeeld. De agressie en het tonen van de wond, gekoppeld aan de trots op zelfstandigheid, passen bij de fase waar het 'ik' zich meer manifesteert en er sprake is van een beginnende sociale interactie met bijbehorende emotionele reacties.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Mentale handicap | Een toestand waarbij iemand op verstandelijk gebied beduidend beneden het gemiddelde functioneert, zich manifesterend tijdens de ontwikkelingsperiode en gepaard gaand met tekorten in aangepast gedrag. |
| Ontwikkelingsperiode | De levensfase waarin essentiële fysieke, cognitieve, emotionele en sociale vaardigheden worden ontwikkeld en gevormd. |
| Aangepast gedrag | Gedragingen die een persoon in staat stellen om effectief en adequaat te functioneren binnen zijn sociale en fysieke omgeving. |
| Dysharmonisch profiel | Een onevenwichtige ontwikkeling waarbij de cognitieve en emotionele ontwikkeling niet synchroon lopen, wat kan leiden tot problemen. |
| Mal-adaptief gedrag | Gedrag dat niet bijdraagt aan of zelfs de aanpassing van een persoon aan zijn omgeving belemmert, vaak een gevolg van een dysharmonisch profiel. |
| Emotionele ontwikkeling | Het proces van het leren begrijpen, uiten en reguleren van emoties, evenals het ontwikkelen van empathie en sociale interactievaardigheden. |
| Psycho-sociale leven | Het geheel van psychologische en sociale aspecten van iemands leven, inclusief relaties, emoties, cognitie en gedrag binnen een sociale context. |
| SEO-R² | Een aangepaste versie van de Schaal voor Emotionele Ontwikkeling, herzien om een betere beoordeling mogelijk te maken. |
| Domeinen | Specifieke gebieden of aspecten binnen de emotionele ontwikkeling die worden geëvalueerd door de SEO-R², zoals omgaan met belangrijke anderen of agressieregulatie. |
| Gedragsobservatie | Het systematisch observeren en registreren van gedragingen van een individu om informatie te verzamelen over zijn ontwikkeling en functioneren. |
| Adaptatiefase (Fase 1) | De eerste fase van emotionele ontwikkeling (0-6 maanden) gericht op fysieke aanpassing aan de omgeving buiten de baarmoeder en contact via nabijheidszintuigen. |
| Eerste socialisatiefase/hechtingsfase (Fase 2) | De tweede fase (6-18 maanden) die gekenmerkt wordt door de ontwikkeling van hechting met de primaire verzorger en het lichaam als instrument. |
| Eerste individuatiefase/koppigheidsfase (Fase 3) | De derde fase (18-36 maanden) waarin het kind een onderscheid begint te maken tussen zichzelf en anderen, en een eigen wil ontwikkelt. |
| Identificatiefase (Fase 4) | De vierde fase (3-7 jaar) waarin het kind grotere zelfstandigheid ontwikkelt, gewetensvorming begint en zich identificeert met anderen. |
| Relatiebewustwordingsfase (Fase 5) | De vijfde fase (7-12 jaar) waarin het kind zijn plaats in de wereld begint te begrijpen, vaardigheden ontwikkelt en interesse toont in de omgeving en medekinderen. |
| Sociale autonomie (Fase 6) | Een latere fase (12-18 jaar) die gericht is op het ontwikkelen van zelfstandigheid binnen sociale interacties en relaties. |
| Sociale verantwoordelijkheid (Fase 7) | De meest ontwikkelde fase (18-25 jaar) die focust op het nemen van verantwoordelijkheid binnen sociale kaders en gemeenschappen. |
Cover
ontwikkelingslijnen fijnmotorische ontwikkeling.pdf
Summary
# Ontwikkelingslijnen van de fijne motoriek bij kinderen
Deze sectie vat de belangrijkste mijlpalen en richtleeftijden samen in de ontwikkeling van de fijne motoriek bij kinderen, vanaf de vroege reflexen tot complexere handelingen.
### 1.1 Vroege stadia (0-4 maanden)
* **0-1 maand:**
* De grijpreflex is aanwezig [1](#page=1).
* Handjes worden in een vuist gehouden [1](#page=1).
* **3-4 maanden:**
* De grijpreflex begint te integreren en te verdwijnen [1](#page=1).
* Het kind opent en sluit de handen regelmatig [1](#page=1).
* Handjes komen samen ter hoogte van de borst en worden verkend zonder objecten [1](#page=1).
* Het kind kijkt naar zijn handen [1](#page=1).
* Reiken ontwikkelt zich vanuit beweging in het schoudergewricht [1](#page=1).
### 1.2 Verdere ontwikkeling van grijpen en manipulatie (4-9 maanden)
* **4-6 maanden:**
* De ulnaire, palmaire greep ontwikkelt zich rond 5 maanden [1](#page=1).
* Doelgericht reiken en grijpen ontwikkelt zich [1](#page=1).
* Het kind reikt met beide handen, grijpt een object met één hand, houdt het vast met beide handen en brengt het naar de mond [1](#page=1).
* De palmaire greep is aanwezig rond 6 maanden [1](#page=1).
* Ontwikkeling van individuele vingerbewegingen tijdens het krabben [1](#page=1).
* Wrijfbewegingen met distale vingerkootjes worden waargenomen [1](#page=1).
* Tokkelen met de vingers komt voor [1](#page=1).
* **6-9 maanden:**
* De radiale, palmaire greep ontwikkelt zich rond 7 maanden [1](#page=1).
* Voorwerpen worden naar de mond gebracht [1](#page=1).
* Voorwerpen worden van de ene hand naar de andere hand overgegeven [1](#page=1).
* De duim begint tegenover de vingers te bewegen (oppositie van de duim), wat de duim een functie geeft [1](#page=1).
* De radiale digitale greep ontwikkelt zich rond 8 maanden [1](#page=1).
* Reiken ontwikkelt zich vanuit beweging in het ellebooggewricht [1](#page=1).
### 1.3 Bimanuele vaardigheden en precisiere grepen (9-12 maanden)
* **9-12 maanden:**
* Een primitieve pincetgreep wordt gebruikt rond 9 maanden [2](#page=2).
* Reiken ontwikkelt zich vanuit beweging in het polsgewricht [2](#page=2).
* Symmetrische bimanuele acties: voorwerpen worden in elke hand gehouden en tegen elkaar geslagen op de middellijn [2](#page=2).
* Asymmetrische bimanuele vaardigheden: een voorwerp wordt met één hand vastgehouden, terwijl de andere hand onderdelen ervan manipuleert [2](#page=2).
* Objecten worden doelgericht losgelaten [2](#page=2).
* **12 maanden:**
* De volwaardige pincetgreep is ontwikkeld [2](#page=2).
* Voorwerpen worden losgelaten met een fijne, precieze beweging [2](#page=2).
* Voorwerpen kunnen worden georiënteerd om te gebruiken in spelactiviteiten [2](#page=2).
### 1.4 Verdere verfijning en handvoorkeur (12 maanden - 3 jaar)
* **18 maanden (1,5 jaar):**
* Een toren van 3 blokjes kan worden gebouwd [2](#page=2).
* Bladzijden uit een boekje worden met 2 of 3 tegelijk omgeslagen [2](#page=2).
* De voorkeurshand kan zichtbaar worden [2](#page=2).
* Eerste eenvoudige in-hand-manipulaties worden zichtbaar, zoals translatie van vingers naar de handpalm [2](#page=2).
* **2-3 jaar:**
* Zes blokjes kunnen heel precies en nauwkeurig op elkaar gestapeld worden [2](#page=2).
* Voorwerpen worden gericht gebruikt, zoals eten met een lepel of vork [2](#page=2).
* Er wordt gekrabbeld met een potlood op papier [2](#page=2).
* Bladzijden uit een boekje kunnen één voor één worden omgeslagen [2](#page=2).
* De voorkeurshand wordt steeds duidelijker, terwijl de niet-voorkeurshand steeds meer de ondersteunende rol op zich neemt [2](#page=2).
* Simultane manipulaties in beide handen: elke hand heeft een verschillende functie, bijvoorbeeld knippen met een schaar [2](#page=2).
* In-hand-manipulaties omvatten translatie van handpalm naar vingers, en soms lukt ook rotatie [2](#page=2).
### 1.5 Stabilisatie van handvoorkeur en complexere manipulaties (3-10 jaar)
* **3-6 jaar:**
* De voorkeurshand wordt duidelijk en stabiel [2](#page=2).
* De niet-voorkeurshand ondersteunt de dominante hand [2](#page=2).
* **6-7 jaar:**
* Inscriptiebeweging (flexie-extensiebewegingen van duim en wijsvinger) is aanwezig [2](#page=2).
* Alle in-hand-manipulaties, waaronder translatie, rotatie, verschuiving (shift) en het stabiliseren van een voorwerp in de hand, zijn verworven [2](#page=2).
* **4-8 jaar:**
* Handigheid neemt toe [3](#page=3).
* Meebewegingen verdwijnen [3](#page=3).
* **8 jaar:**
* Dynamische functionele asymmetrie: er is een dynamische samenwerking tussen beide handen met functiewisseling. De handen kunnen elkaars taken voor korte tijd overnemen [3](#page=3).
* **9-10 jaar:**
* De in-hand-manipulaties zijn volledig ontwikkeld [3](#page=3).
* Tot de leeftijd van 12 jaar is er nog een toename in snelheid en vaardigheid [3](#page=3).
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat dit richtlijnen zijn en dat de ontwikkeling van elk kind uniek is. Variatie binnen de aangegeven leeftijden is normaal.
> **Voorbeeld:** Een kind van 18 maanden dat moeite heeft met het ombladeren van twee bladzijden tegelijk en dit nog één voor één doet, ligt binnen de normale ontwikkelingsvariatie, hoewel de richtlijn aangeeft dat dit rond 18 maanden begint te gebeuren [2](#page=2).
---
# Grijp- en manipulatieve vaardigheden
Dit hoofdstuk behandelt de evolutie van grijptechnieken en de ontwikkeling van het vermogen tot objectmanipulatie bij jonge kinderen.
### 2.1 Evolutie van grijptechnieken
De ontwikkeling van grijpvaardigheden verloopt systematisch, waarbij verschillende grepen in specifieke leeftijdsfasen verschijnen en evolueren.
#### 2.1.1 Vroege grijpreflexen en -patronen
* **0 – 1 maand:** Het pasgeboren kind vertoont een **grijpreflex** en houdt de handjes vaak in een vuist gesloten [1](#page=1).
* **3 – 4 maanden:** De grijpreflex verdwijnt geleidelijk en wordt geïntegreerd. Het kind opent en sluit de handen regelmatig, brengt ze samen ter hoogte van de borst en verkent ze zonder objecten. Het kijkt ook actief naar de eigen handen. Het reiken naar objecten ontstaat vanuit beweging in het schoudergewricht [1](#page=1).
#### 2.1.2 Ontwikkeling van doelgericht grijpen
* **4 – 6 maanden:** De **ulnaire, palmaire greep** ontwikkelt zich rond 5 maanden, gevolgd door een meer algemene **palmaire greep** rond 6 maanden. Vanaf deze leeftijd begint het grijpen doelgericht te worden. Het kind reikt met beide handen, grijpt een object met één hand, houdt het met beide handen vast en brengt het naar de mond. Individuele vingerbewegingen worden zichtbaar tijdens het krabben, en er treden wrijfbewegingen op met de distale vingerkootjes, evenals tokkelen met de vingers [1](#page=1).
* **6 – 9 maanden:** De **radiale, palmaire greep** is aanwezig rond 7 maanden. Voorwerpen worden actief naar de mond gebracht en van de ene naar de andere hand doorgegeven. Cruciaal is de ontwikkeling van grepen met de duim tegenover de vingers, wat de **oppositie van de duim** wordt genoemd, waarbij de duim een functionele rol krijgt. Het reiken ontwikkelt zich verder vanuit bewegingen in het ellebooggewricht, naast schouderbewegingen. De **radiale digitale greep** ontstaat rond 8 maanden [1](#page=1).
#### 2.1.3 Verfijning van grijpen en manipulatie
* **9 – 12 maanden:** De **primitieve pincetgreep** wordt gebruikt vanaf ongeveer 9 maanden. Het reiken wordt nu ook vanuit bewegingen in het polsgewricht aangestuurd. Er is sprake van symmetrische bimanuele acties, waarbij een object in elke hand wordt gehouden en tegen elkaar geslagen op de middellijn. Asymmetrische bimanuele vaardigheden komen voor, waarbij één hand een object vasthoudt terwijl de andere hand delen ervan manipuleert. Het kind begint objecten doelgericht los te laten [2](#page=2).
* **12 maanden:** Rond 12 maanden is de **volwaardige pincetgreep** verworven. Objecten kunnen met een fijne, precieze beweging worden losgelaten. Het kind kan voorwerpen oriënteren om ze effectief te gebruiken in spelactiviteiten [2](#page=2).
#### 2.1.4 Ontwikkeling van in-hand-manipulatie
* **18 maanden (1,5 jaar):** Het kind kan een toren van 3 blokjes bouwen. Het slaat bladzijden uit een boekje, vaak nog met 2 of 3 tegelijk om. Een handvoorkeur kan zichtbaar worden. De eerste eenvoudige **in-hand-manipulaties** verschijnen, met name de **translatie** (het verschuiven van een object van de vingertoppen naar de handpalm) [2](#page=2).
* **2 – 3 jaar:** De vaardigheid om blokjes nauwkeurig op elkaar te stapelen neemt toe tot 6 blokjes. Kinderen beginnen objecten doelgericht te gebruiken, zoals eten met een lepel of vork. Krabbelen op papier met een potlood is mogelijk. Bladzijden uit een boekje kunnen één voor één worden omgeslagen. De handvoorkeur wordt duidelijker, waarbij de niet-voorkeurshand steeds meer een ondersteunende rol krijgt. **Simultane manipulaties in beide handen** worden mogelijk, waarbij elke hand een andere functie heeft, bijvoorbeeld knippen met een schaar. **In-hand-manipulaties** ontwikkelen zich verder: translatie van de handpalm naar de vingers wordt beheerst, en soms lukt ook **rotatie** van het object binnen de hand [2](#page=2).
* **3 – 6 jaar:** De handvoorkeur is duidelijk en stabiel, en de niet-voorkeurshand ondersteunt bij taken [2](#page=2).
* **6 – 7 jaar:** De **inscriptiebeweging** (flexie-extensiebewegingen van de duim en wijsvinger) is aanwezig. Alle vormen van **in-hand-manipulaties** zijn dan verworven: translatie, rotatie, en **verschuiving (shift)** (het verplaatsen van een object binnen de vingers). Ook het stabiliseren van een object in de hand is een ontwikkelde vaardigheid [2](#page=2).
> **Tip:** De ontwikkeling van grijp- en manipulatieve vaardigheden is een geleidelijk proces dat nauw samenhangt met de rijping van de fijne motoriek en de cognitieve ontwikkeling.
> **Voorbeeld:** De overgang van een ulnaire greep (object in de palm, pink het dichtst bij het object) naar een radiale greep (object dichter bij de duim en vingers) is een belangrijke stap in de ontwikkeling van een efficiëntere manipulatie van objecten. De pincetgreep, waarbij duim en wijsvinger tegenover elkaar worden geplaatst, maakt het oppakken van kleine voorwerpen mogelijk.
---
# Ontwikkeling van handvoorkeur en bimanuele coördinatie
Dit deelonderwerp beschrijft de evolutie van de voorkeur voor één hand boven de andere en de toenemende samenwerking en complexiteit in het gebruik van beide handen (bimanuele coördinatie) gedurende de kinderjaren.
### 3.1 Vroege stadia van handvoorkeur en bimanuele vaardigheden (9-18 maanden)
In de periode van ongeveer 9 tot 12 maanden begint de handvoorkeur zich te manifesteren, hoewel deze nog niet volledig stabiel is. Kinderen gebruiken vanaf deze leeftijd een primitieve pincetgreep. Ze reiken naar objecten door bewegingen vanuit het polsgewricht [2](#page=2).
De bimanuele acties in deze fase zijn nog overwegend symmetrisch, waarbij objecten in beide handen worden gehouden en tegen elkaar worden geslagen op de middellijn van het lichaam. Echter, er ontstaan ook de eerste asymmetrische bimanuele vaardigheden, waarbij één hand een object vasthoudt terwijl de andere hand deeltjes ervan manipuleert. Het doelgericht loslaten van objecten wordt ook een verworven vaardigheid [2](#page=2).
Tegen 12 maanden is de pincetgreep volwaardig ontwikkeld. Kinderen kunnen objecten met een fijne, precieze beweging loslaten en objecten zodanig oriënteren dat ze geschikt zijn voor spelactiviteiten [2](#page=2).
Rond 18 maanden (1,5 jaar) kunnen kinderen een toren bouwen van drie blokjes en slaan ze bladzijden van een boekje in groepjes van twee of drie tegelijk om. De voorkeurshand kan nu zichtbaar worden. De eerste eenvoudige in-hand-manipulaties, zoals translatie van vingers naar de handpalm, worden waargenomen [2](#page=2).
### 3.2 Verfijning en toenemende asymmetrie (2-8 jaar)
Tussen de leeftijd van 2 en 3 jaar kan een kind ongeveer zes blokjes nauwkeurig op elkaar stapelen. Objecten worden doelgerichter gebruikt, zoals bij het eten met een lepel of vork. Kinderen krabbelen met een potlood op papier en kunnen de bladzijden van een boekje één voor één omslaan. De handvoorkeur wordt steeds duidelijker, waarbij de niet-voorkeurshand meer een ondersteunende rol aanneemt. Er treden simultane manipulaties in beide handen op, waarbij elke hand een verschillende functie heeft, zoals het knippen met een schaar. In-hand-manipulaties breiden zich uit naar translatie van de handpalm naar de vingers, en soms lukt ook rotatie [2](#page=2).
Van 3 tot 6 jaar wordt de handvoorkeur duidelijk en stabiel, met de niet-voorkeurshand die een ondersteunende functie behoudt [2](#page=2).
Tussen 6 en 7 jaar ontstaat de zogenaamde inscriptiebeweging, wat inhoudt dat flexie- en extensiebewegingen van de duim en wijsvinger aanwezig zijn. Alle in-hand-manipulaties, inclusief translatie, rotatie en verschuiving (shift), worden verworven, evenals het stabiliseren van een object in de hand [2](#page=2).
De periode van 4 tot 8 jaar kenmerkt zich door een toenemende handigheid en het verdwijnen van meebewegingen die niet direct bij de taak horen [3](#page=3).
### 3.3 Volledige ontwikkeling en dynamische samenwerking (8+ jaar)
Op 8-jarige leeftijd is er sprake van dynamische functionele asymmetrie. Dit betekent dat er een dynamische samenwerking is tussen beide handen, waarbij functies tussen de handen kunnen wisselen. De handen kunnen elkaars taken gedurende korte perioden overnemen [3](#page=3).
Tussen 9 en 10 jaar zijn de in-hand-manipulaties volledig ontwikkeld. De snelheid en vaardigheid in het gebruik van de handen nemen nog toe tot de leeftijd van 12 jaar [3](#page=3).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fijne motoriek | De vaardigheid om kleine, precieze bewegingen uit te voeren met behulp van de kleine spieren, met name in de handen en vingers. Dit omvat taken zoals grijpen, knippen en schrijven. |
| Grijpreflex | Een aangeboren reflex waarbij een baby automatisch zijn hand sluit rond een object dat de handpalm raakt. Deze reflex verdwijnt normaal gesproken na enkele maanden. |
| Ulnaire greep | Een grijptechniek waarbij een object met de vingers naar de pinkzijde van de hand wordt vastgehouden, met de duim niet tegenover de vingers. |
| Palmaire greep | Een grijptechniek waarbij een object met de vingers en de handpalm wordt vastgehouden, vaak zonder duim tegenover de vingers. |
| Radiale palmaire greep | Een grijptechniek waarbij een object tussen de vingertoppen (richting wijsvinger) en de handpalm wordt vastgehouden, met een beginnende oppositie van de duim. |
| Duim oppositie | De beweging waarbij de duim tegenover de andere vingers wordt gebracht, wat essentieel is voor het vastpakken en manipuleren van objecten. |
| Radiale digitale greep | Een geavanceerdere grijptechniek waarbij een object met de vingertoppen wordt vastgehouden, waarbij de duim een meer actieve rol speelt tegenover de vingers. |
| Pincetgreep | Een grijptechniek waarbij een object wordt vastgepakt met de duim en de wijsvinger, wat een zeer precieze controle mogelijk maakt. |
| Bimanuele acties | Handelingen die de samenwerking van beide handen vereisen. Dit kan variëren van het vasthouden van een object met de ene hand terwijl de andere manipuleert, tot symmetrische acties. |
| In-hand-manipulaties | Vaardigheden die het mogelijk maken om een object binnen de hand te verplaatsen, te draaien of te stabiliseren zonder het te laten vallen. |
| Translatie | Een type in-hand-manipulatie waarbij een object van de ene positie naar de andere binnen de hand wordt verplaatst, bijvoorbeeld van de vingers naar de handpalm. |
| Rotatie | Een type in-hand-manipulatie waarbij een object wordt gedraaid binnen de hand. |
| Verschuuving (shift) | Een type in-hand-manipulatie waarbij een object horizontaal binnen de hand wordt verplaatst, bijvoorbeeld van de handpalm naar de vingertoppen. |
| Dynamische functionele asymmetrie | Een geavanceerde samenwerking tussen beide handen waarbij de ene hand een specifieke functie uitvoert terwijl de andere hand ondersteunt, met de mogelijkheid om taken tijdelijk over te nemen. |
Cover
Ontwikkelingspsychologie.docx
Summary
# Algemene concepten van ontwikkeling
Het onderwerp "Algemene concepten van ontwikkeling" schetst de fundamentele principes van menselijke ontwikkeling, inclusief de definities ervan, verschillende leeftijdsfasen, de belangrijkste ontwikkelingsdomeinen en de factoren die deze beïnvloeden.
## 1. Definitie van ontwikkeling
Ontwikkeling kan worden begrepen als een reeks van veranderingen die plaatsvinden gedurende het leven van een individu. Dit omvat groei, vooruitgang en verbetering, maar ook achteruitgang of regressie kan deel uitmaken van het ontwikkelingsproces.
## 2. Leeftijdsfasen
De menselijke ontwikkeling wordt doorgaans onderverdeeld in verschillende leeftijdsfasen, elk met hun eigen kenmerken en uitdagingen:
* **Foetus / prenatale fase:** De periode voor de geboorte.
* **Baby / zuigeling:** 0 tot 1 jaar.
* **Peuter:** 1 tot 3 jaar.
* **Kleuter:** 3 tot 6 jaar.
* **Lager schoolkind:** 6 tot 12 jaar.
* **Jongere:** 12 tot 18 jaar.
* **Volwassenen:** 18 tot 65 jaar.
* **Oudere:** 65 jaar tot de dood.
Het is belangrijk te benadrukken dat ontwikkeling geen lineair proces is dat stopt op een bepaalde leeftijd. Ook tijdens de volwassenheid vinden er nog steeds ontwikkelingen plaats. Naarmate men ouder wordt, worden leeftijdsgrenzen en specifieke vaardigheden minder eenduidig te definiëren. Het ingaan van een nieuwe levensfase kan onrust met zich meebrengen, waarbij oude zekerheden losgelaten en nieuwe ervaringen aangegaan moeten worden, wat kan leiden tot een ander functioneringsniveau. Dit kan worden beschouwd als een ontwikkelingscrisis of -knooppunt.
## 3. Ontwikkelingsdomeinen
Ontwikkeling kan worden onderverdeeld in drie hoofdgebieden:
### 3.1 Lichamelijke ontwikkeling
Dit domein omvat:
* **Fysieke groei:** Veranderingen in lichaamsgrootte, gewicht en proporties.
* **Sensorische ontwikkeling:** De ontwikkeling en verfijning van de zintuigen (zicht, gehoor, reuk, smaak, tast) voor het waarnemen en verwerken van informatie uit de omgeving.
* **Motorische ontwikkeling:** De ontwikkeling van controle over de spieren, leidend tot vaardigheden zoals grijpen, lopen, schrijven, kleuren, en het uitvoeren van complexe bewegingen. Dit omvat zowel grove motoriek (grote bewegingen) als fijne motoriek (kleine, precieze bewegingen).
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling
Dit domein betreft:
* **Denken:** De ontwikkeling van denkprocessen, waaronder probleemoplossing, redeneren, geheugen en het vormen van concepten. Dit omvat ook abstract en hypothetisch denken.
* **Taalontwikkeling:** Het verwerven van taalvaardigheden, van het begrijpen van klanken en woorden tot het vormen van zinnen en het voeren van complexe dialogen.
### 3.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit domein omvat:
* **Hechting:** De vorming van sterke emotionele banden met verzorgers, wat de basis legt voor vertrouwen en sociale relaties.
* **Het geweten:** Het ontwikkelen van een besef van goed en fout, en morele oordeelsvorming.
* **Seksuele ontwikkeling:** De ontwikkeling van kennis en gevoelens over seksualiteit, die geleidelijk aan meer bewust wordt naarmate het individu ouder wordt.
* **Spelontwikkeling:** De rol van spel in het leren, verkennen en sociale interactie.
## 4. Ontwikkelingskenmerken en voorwaarden
* **Eigen ontwikkelingstempo:** Elk individu ontwikkelt zich in zijn eigen tempo, hoewel er vaak een vaste volgorde van ontwikkelingstrajecten is.
* **Gevoelige periodes:** Specifieke periodes waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor het leren van bepaalde vaardigheden, zoals taal (circa 0-6 jaar).
* **Voorwaarden voor ontwikkeling:** Ontwikkeling vereist rijpheid om een vaardigheid aan te leren, de juiste omstandigheden en voldoende tijd en ruimte. Trager ontwikkelen kan leiden tot beperkingen.
## 5. Factoren die ontwikkeling beïnvloeden
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een complex samenspel van verschillende factoren:
### 5.1 Nature (aangeboren factoren)
Dit verwijst naar biologische en genetische aanleg. Voorbeelden zijn:
* Geslacht.
* Fysieke kenmerken.
* Temperament.
* Gevoeligheid voor bepaalde stoornissen.
* Genetische aanleg, zoals leeftijdsgebonden genetische predisposities.
* Ziekteprocessen die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling.
### 5.2 Nurture (opvoeding en omgeving)
Dit omvat alle externe invloeden en ervaringen gedurende het leven. Voorbeelden zijn:
* Opvoeding (gezin, ouders).
* Media.
* Onderwijs.
* Sociale omgeving (vrienden, leeftijdsgenoten).
* Cultuur.
* Geografische factoren (klimaat, stad/platteland).
* Socio-culturele factoren (sociale klasse).
### 5.3 Zelfbepaling (persoonlijke keuzes en wil)
Dit aspect benadrukt de rol van de eigen wil en keuzes die een individu maakt, zelfs als deze niet voor de hand liggend zijn gegeven de omstandigheden (nature en nurture). Een persoon kan bijvoorbeeld ondanks een moeilijke thuissituatie ervoor kiezen om te gaan studeren.
### 5.4 Tijdgebonden invloeden
De invloed van gebeurtenissen op specifieke momenten in het leven:
* **Prenatale invloeden:** Factoren die de ontwikkeling voor de geboorte beïnvloeden (bv. rookgedrag, alcohol- of drugsgebruik van de moeder).
* **Perinatale invloeden:** Factoren tijdens de geboorte.
* **Postnatale invloeden:** Factoren na de geboorte (bv. schudden van een baby).
## 6. Theoretische perspectieven
Verschillende theoretici hebben belangrijke bijdragen geleverd aan ons begrip van ontwikkeling:
### 6.1 Erikson: Psychosociale ontwikkeling
Erik Erikson legde de nadruk op de psychosociale ontwikkeling en beschreef acht belangrijke levensfasen waarin een individu met een psychosociale crisis geconfronteerd wordt. De oplossing van deze crisis beïnvloedt de verdere ontwikkeling. Een centraal concept is het ego en de invloed van het opvoedingsmilieu en de ruimere cultuur hierop.
### 6.2 Piaget: Cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling aan de hand van vier fasen, gekenmerkt door specifieke denkstructuren (denkschema's) en eigenschappen:
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motoriek. Objectpermanentie (het besef dat objecten blijven bestaan ook als ze niet zichtbaar zijn) ontwikkelt zich gedurende deze fase.
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Kenmerken zijn egocentrisch denken (wereld zien vanuit eigen perspectief), animistisch denken (leven toekennen aan levenloze objecten), centratie (focussen op één aspect) en symbolisch denken (fantasiespel).
* **Concreet-operationele fase (7-11 jaar):** Logisch redeneren over concrete zaken. Begrip van conservatie (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering), classificatie en seriëren. Minder egocentrisch denken.
* **Formeel-operationele fase (+12 jaar):** Abstract en hypothetisch denken. Hypothetisch-deductief redeneren (systematisch oplossingen bedenken). Nadenken over morele, filosofische en sociale kwesties.
### 6.3 Kohlberg: Morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg, voortbouwend op Piaget, beschreef de morele ontwikkeling in zes stadia, verdeeld over drie niveaus:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het vermijden van straf en het verkrijgen van beloning. Het gedrag wordt beoordeeld op basis van consequenties.
* **Conventioneel niveau:** Gericht op het voldoen aan sociale verwachtingen en het handhaven van de sociale orde. Goedkeuring van de groep en naleven van regels en wetten staan centraal.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op universele ethische principes en sociaal contract. Beslissingen worden genomen op basis van een eigen geweten, zelfs als dit ingaat tegen bestaande wetten.
## 7. Specifieke periodes in ontwikkeling
### 7.1 De baby (0-1 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, ontwikkeling van reflexen naar bewuste motoriek (hoofd-voeten, romp-ledematen), ontwikkeling van grove en fijne motoriek.
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Zintuigen zijn functioneel bij de geboorte en worden actief ingezet om de omgeving te verkennen.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Sensomotorische fase, leren door handelen en waarnemen, ontwikkeling van objectpermanentie. Leren door oefening, herhaling, imitatie en intrinsieke motivatie.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Vanaf de geboorte (huilen, brabbelen) tot het eerste woordje rond 12 maanden. Passief taalgebruik (begrijpen) ontwikkelt zich voor actief taalgebruik.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Vorming van basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (Erikson). Belang van hechting voor het ontwikkelen van vertrouwen in de wereld, anderen en zichzelf. Verschillende hechtingsstijlen (veilig, onveilig-vermijdend, angstig, gedesorganiseerd) hebben impact op latere ontwikkeling. Ontwikkeling van emoties zoals lachen en huilen. Beginnend zelfbewustzijn.
* **Spelontwikkeling:** Spelen met eigen lichaam en de omgeving, exploratie van voorwerpen.
### 7.2 De peuter (1-3 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Verdere groei, ontwikkeling van een slankere lichaamsbouw, voltooiing van het melkgebit. Grotere exploratie van de omgeving door beweging. Verfijning van fijne motoriek, samenwerking tussen handen. Zindelijkheidstraining begint.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Overgang naar de pre-operationele fase. Symbolisch denken (doen-alsof spelletjes), egocentrisme, fantasiedenken. Leren door trail-and-error, versterking/verzwakking van gedrag, modelleren en imitatie.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Eerste taalontwikkeling, combineren van twee woorden, groeiende woordenschat, ontwikkeling van zinnen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict autonomie versus schaamte/twijfel (Erikson). Zoeken naar evenwicht tussen gehechtheid en exploratie. Ontluikend zelfbewustzijn en ik-besef. Beginnende morele ontwikkeling (besef van regels). Ontwikkeling van koppigheid als uiting van autonomie.
* **Spelontwikkeling:** Solitair spel, parallel spel, beginnend constructiespel, fantasie- en imitatiespel.
### 7.3 De kleuter (3-6 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Groei in lengte en gewicht, verandering van lichaamsverhoudingen, verdere ontwikkeling van grove en fijne motoriek, lateraliteit (dominantie van een hersenhelft) ontwikkelt zich.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Voortzetting van de pre-operationele fase. Sterke groei in geheugen. Animisme, artificialisme, finalisme en magisch denken kenmerken het denken. Schoolrijpheid wordt een belangrijk aspect.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Differentiatie- en voltooiingsfase van taalverwerving. Langere zinnen, betere uitspraak, creatief taalgebruik en nieuwsgierigheid.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict initiatief versus schuld (Erikson). Toenemende sociale gerichtheid op leeftijdsgenoten, begin van samenspelen. Egosentrisme verdwijnt geleidelijk. Ontwikkeling van het zelfbeeld. Beginnende morele ontwikkeling, gebaseerd op gevolgen en goedkeuring van ouders.
* **Spelontwikkeling:** Hoogtepunt van fantasie- en imitatiespel. Ontwikkeling van succes- en regelspelen. Spel is cruciaal voor geheugen, probleemoplossing, creativiteit en sociale ontwikkeling.
### 7.4 Het lager schoolkind (6-12 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Een relatief rustige periode van groei, toename van uithoudingsvermogen, begin van tandenwissel en ontluikende geslachtskenmerken.
* **Motorische ontwikkeling:** Verdere verfijning van zowel grove als fijne motoriek, wat belangrijk is voor sport en creatieve activiteiten.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Overgang naar de concreet-operationele fase. Vermogen tot logisch redeneren over concrete zaken, conservatie, ordening en omkeerbaarheid. Ontwikkeling van een realistische kijk op de wereld. Leren op school wordt intensiever.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Sterke groei in woordenschat, zinsbouw en nuance. Taal wordt een belangrijk middel voor informatie en expressie. Ontwikkeling van een kritische blik.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict vlijt/ijver versus minderwaardigheidsgevoel (Erikson). Uitbreiding van de sociale kring (school, vrienden). Belang van peergroup en conformisme. Emotionele ontwikkeling kenmerkt zich door beter begrip van emoties, ook die van anderen.
* **Morele ontwikkeling:** Ontwikkeling van besef van goed en kwaad, gehoorzaamheid, beloning en straf. Later verschuift de focus naar goede bedoelingen en eigen normen (conventioneel niveau).
* **Seksuele ontwikkeling:** Beginnende omgang met eigen geslacht, later toenemende belangstelling voor het andere geslacht.
### 7.5 De jongere (12-18 jaar)
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groeispurt (adolescentie), ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid en vermoeidheid.
* **Motorische ontwikkeling:** Ontwikkeling van meer sierlijkheid, kracht en uithoudingsvermogen.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Ontwikkeling naar de formeel-operationele fase. Vermogen tot abstract, hypothetisch en combinatorisch denken. Zelfreflectie en een toenemend sociaal perspectief. Denken kan nog zwart-wit zijn.
* **Communicatieve ontwikkeling:** Ontwikkeling van gedragsstrategieën zoals 'acting-in' (internaliseren) en 'acting-out' (uiten). Gebruik van jeugdtalen en maatschappijkritiek via uiterlijke kenmerken en taal.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Kernconflict identiteit versus rolverwarring (Erikson). Zoeken naar wie men is en wil zijn. Twee tendensen: zich afzetten tegen volwassenen en zich aangetrokken voelen tot leeftijdsgenoten. Belang van groepsconformisme. Ontwikkeling van een eigen mening en keuzes.
* **Morele ontwikkeling:** Verdere ontwikkeling naar post-conventioneel denken, met een focus op universele ethische principes.
* **Seksuele ontwikkeling:** Actieve exploratie van eigen seksualiteit en die van anderen. Belang van open communicatie en duidelijke afspraken.
> **Tip:** Het is essentieel om bij het bestuderen van ontwikkelingstheorieën de specifieke definities en kenmerken van elke fase en elk domein nauwkeurig te onthouden. De interactie tussen nature en nurture is een terugkerend thema dat in alle fasen van ontwikkeling een rol speelt. Begrijp de kernconflicten van Erikson en de cognitieve stadia van Piaget, aangezien deze fundamenteel zijn voor het begrijpen van ontwikkelingspsychologie.
---
# Theorieën over cognitieve en morele ontwikkeling
Dit onderdeel verkent de theoretische kaders die centraal staan bij het begrijpen van cognitieve en morele ontwikkeling, met specifieke aandacht voor de invloedrijke theorieën van Piaget en Kohlberg.
### 2.1 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling als een reeks van vier universele, opeenvolgende stadia die elk gekenmerkt worden door specifieke denkschema's en manieren van denken. Deze stadia worden in een vaste volgorde doorlopen, maar de snelheid kan variëren.
#### 2.1.1 Sensomotorische fase (0-2 jaar)
In deze fase leert het kind primair door middel van zintuigen en motoriek. Ze verkennen de wereld via zien, grijpen en proeven. Een cruciaal ontwikkelingspunt is het verwerven van objectpermanentie, het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
> **Tip:** Het spelletje 'kiekeboe' is een uitstekende illustratie van de ontwikkeling van objectpermanentie.
* **Kenmerken:**
* Leren via zintuigen en motoriek.
* Aanvankelijk ontbreken van objectpermanentie (wat weg is, bestaat niet).
* Ontwikkeling van doelgericht gedrag vanaf ongeveer 8 maanden.
#### 2.1.2 Pre-operationele fase (2-7 jaar)
Dit stadium kenmerkt zich door egocentrisch denken, waarbij het kind de wereld voornamelijk vanuit het eigen perspectief bekijkt. Ook animistisch denken, waarbij leven en gevoelens aan voorwerpen worden toegeschreven, en centratie, het focussen op slechts één aspect van een situatie, zijn typisch. Symbolisch denken bloeit op, wat zich uit in fantasiespel en 'doen-alsof'-spelletjes.
> **Voorbeeld:** Een kind dat denkt dat de zon gaat slapen, of dat zijn knuffel verdrietig is, illustreert animistisch denken.
* **Kenmerken:**
* Egocentrisch denken.
* Animistisch denken.
* Centratie.
* Symbolisch denken (fantasiespel, doen-alsof).
#### 2.1.3 Concreet-operationele fase (7-11 jaar)
Kinderen in deze fase kunnen logisch redeneren, maar dit beperkt zich tot concrete zaken. Ze begrijpen het concept van conservatie (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering) en kunnen objecten classificeren en ordenen. Het egocentrisme neemt af en ze beginnen het perspectief van anderen te begrijpen.
> **Voorbeeld:** Een kind in deze fase begrijpt dat de hoeveelheid water hetzelfde blijft, ongeacht of het in een hoog, smal glas of een laag, breed glas zit.
* **Kenmerken:**
* Logisch redeneren over concrete zaken.
* Begrip van conservatie.
* Classificatie en seriëren.
* Verminderd egocentrisme.
#### 2.1.4 Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar)
In dit hoogste stadium ontwikkelen jongeren abstract en hypothetisch denkvermogen. Ze kunnen nadenken over 'wat als'-situaties en gebruiken hypothetisch-deductief redeneren om systematisch oplossingen te bedenken. Ook morele, filosofische en sociale kwesties worden onderwerp van reflectie.
> **Tip:** Het vermogen tot abstract denken stelt jongeren in staat om te filosoferen over concepten als rechtvaardigheid en ongelijkheid.
* **Kenmerken:**
* Abstract en hypothetisch denken.
* Hypothetisch-deductief redeneren.
* Reflectie op morele, filosofische en sociale kwesties.
### 2.2 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg bouwde voort op het werk van Piaget en ontwikkelde een theorie over morele ontwikkeling die beschrijft hoe het besef van goed en kwaad door de tijd heen verandert. Deze theorie omvat drie niveaus, elk onderverdeeld in twee stadia, wat resulteert in een totaal van zes stadia.
#### 2.2.1 Pre-conventioneel niveau
Op dit niveau, typisch voor peuters en kleuters, worden morele oordelen geveld op basis van de directe gevolgen van gedrag (straf of beloning) en het vermijden van straf. Gedrag kan inconsistent beoordeeld worden.
* **Stadium 1: Gehoorzaamheid en straf:** Morele keuzes worden gemaakt om straf te vermijden en op basis van de reactie van autoriteitsfiguren.
* **Stadium 2: Eigenbelang en beloning:** Keuzes worden gemaakt op basis van wat het meest oplevert of voordelig is voor het individu.
#### 2.2.2 Conventioneel niveau
Dit niveau, waarin veel lagere schoolkinderen, jongeren en volwassenen zich bevinden, kenmerkt zich door morele oordelen vanuit een sociaal-relationeel perspectief. Goedkeuring van de groep en het naleven van afspraken en regels staan centraal.
* **Stadium 3: Goedkeuring van de groep:** De behoefte om 'braaf' en 'lief' te zijn en de goedkeuring van de sociale groep te verkrijgen, beïnvloedt morele keuzes. De nadruk ligt op interpersoonlijke relaties.
* **Stadium 4: Afspraken en regels:** De focus verbreedt zich van kleine interpersoonlijke relaties naar het grotere maatschappelijke belang. Er wordt rekening gehouden met de consequenties van het overtreden van regels.
#### 2.2.3 Post-conventioneel niveau
Dit hoogste niveau, dat wordt bereikt door ontwikkelde jongeren en volwassenen, kenmerkt zich door het nemen van verantwoordelijkheid voor beslissingen en het maken van ethische keuzes, los van bestaande afspraken. Veel mensen bereiken dit niveau niet.
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Morele keuzes worden gemaakt met het oog op het welzijn van de meerderheid. Verantwoordelijkheid nemen en eigenbelang terzijde zetten is van belang. Soms gaat dit tegen de geldende wet in.
* **Stadium 6: Eigen geweten en universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit een persoonlijk plichtsgevoel en universele ethische principes. Men gaat niet in tegen de waarden van de maatschappij, tenzij dit uit plichtsbesef noodzakelijk is.
> **Tip:** Het bereiken van het post-conventionele niveau vereist een hoog niveau van abstract denken en een sterk ontwikkeld geweten.
---
# Ontwikkeling van de baby en peuter
Dit gedeelte beschrijft de specifieke ontwikkelingskenmerken van baby's en peuters, met aandacht voor hun lichamelijke, motorische, zintuiglijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief belangrijke mijlpalen en uitdagingen.
## 3. Algemene ontwikkelingskenmerken
Elk kind ontwikkelt zich in een eigen tempo, maar wel in een vaste volgorde. Er zijn gevoelige periodes, zoals voor taalontwikkeling (ongeveer 0-6 jaar), waarin een kind bijzonder ontvankelijk is voor het aanleren van bepaalde vaardigheden. Ontwikkeling vereist zowel rijping (biologische voorwaarden) als leren (bewuste processen zoals oefening en imitatie).
Ontwikkeling wordt beïnvloed door een samenspel van:
* **Nature:** aangeboren factoren zoals genetica en fysieke kenmerken.
* **Nurture:** opvoeding en omgeving, waaronder cultuur, onderwijs en sociale contacten.
* **Zelfbepaling:** persoonlijke keuzes en de eigen wil.
### 3.1 Ontwikkelingsfasen en theorieën
Verschillende theorieën helpen de ontwikkeling te begrijpen:
#### 3.1.1 Piaget's cognitieve ontwikkelingstheorie
Piaget beschrijft vier fasen, gekenmerkt door specifieke denkprocessen:
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motoriek. In het begin ontbreekt objectpermanentie (het besef dat dingen blijven bestaan als ze niet zichtbaar zijn).
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Kenmerkend zijn egocentrisch, animistisch en centrerend denken. Symbolisch denken en fantasiespel ontwikkelen zich.
* **Concreet-operationele fase (7-11 jaar):** Logisch redeneren over concrete zaken, conservatiebegrip en classificatie ontwikkelen zich.
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):** Ontwikkeling van abstract, hypothetisch en deductief denken.
#### 3.1.2 Kohlberg's morele ontwikkelingstheorie
Kohlberg verdeelt de morele ontwikkeling in drie niveaus, met twee stadia per niveau:
* **Pre-conventioneel niveau:** Gericht op het vermijden van straf en eigenbelang.
* **Conventioneel niveau:** Gericht op goedkeuring van de groep en het naleven van regels en wetten.
* **Post-conventioneel niveau:** Gericht op sociaal contract en universele ethische principes.
## 4. De baby (0-1 jaar)
De eerste levensjaren kenmerken zich door snelle ontwikkeling op alle gebieden. De term 'zuigeling' benadrukt het belang van zuigen en de mond voor exploratie. De neonatale fase omvat de eerste acht weken buiten de baarmoeder.
### 4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** De neonatus slaapt veel (ca. 16 uur), nodig voor groei. De proporties van het lichaam zijn nog in ontwikkeling (hoofd is relatief groot). Gewichtstoename is significant na het initiële verlies.
* **Motorische ontwikkeling:** Begint met ongecontroleerde reflexen die de basis vormen voor latere bewuste bewegingen. Ontwikkeling volgt een hoofd-voeten en romp-ledematen richting. Bestendige reflexen blijven levenslang, archaïsche reflexen verdwijnen.
* **Grove motoriek:** Ontwikkelt zich van ruglig naar buiklig, kruipen en uiteindelijk lopen (rond 15 maanden).
* **Fijne motoriek:** Ontwikkelt zich van onbewust slaan naar gericht grijpen, manipuleren en uiteindelijk de pincetgreep (rond 10 maanden).
### 4.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Zintuigen, grotendeels al ontwikkeld in de baarmoeder, worden actief gebruikt en verscherpen.
* **Zien:** In het begin wazig, later ontwikkelt zich het kleurenspectrum.
* **Horen:** Gevoelig vanaf de geboorte, onderscheidt geluiden en lokaliseert deze.
* **Ruiken:** Herkent de geur van de moeder snel.
* **Proeven:** Onderscheidt smaken, met een voorkeur voor zoete smaken.
* **Voelen:** Huidcontact is cruciaal voor prikkelverwerking en ontwikkeling.
### 4.3 Cognitieve ontwikkeling
In de sensomotorische fase leert de baby handelend denken.
* **Stappen:** Aangeboren reflexen, toevallige handelingen die herhaald worden, verbanden leggen, intentioneel gedrag en het ontwikkelen van nieuwe middel-doel schema's.
* **Objectpermanentie:** Het besef dat dingen blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
* **Leerprocessen:** Leren door oefening, herhaling, imitatie, aanmoediging (intrinsieke en extrinsieke motivatie).
### 4.4 Communicatieve ontwikkeling
* **Voortalige fase (0-1 jaar):**
* **Passief taalgebruik:** Begrijpen van geluiden en stemmen.
* **Actief taalgebruik:** Huilen, geluidjes, brabbelen. Rond 8 maanden ontstaat inzicht en nabooting van klankpatronen. Rond 12 maanden verschijnt het eerste woordje.
### 4.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson (Baby): Basisvertrouwen vs. basaal wantrouwen (0-1 jaar):** Een consequente, liefdevolle reactie op de noden van de baby leidt tot basisvertrouwen en een veilige, stabiele band.
* **Hechting:** Een fundamentele sociaal-emotionele ontwikkeling die een sterke emotionele band met zorgfiguren inhoudt. Kwaliteit van hechting (veilig, onveilig-vermijdend, angstig, gedesorganiseerd) heeft grote invloed op latere ontwikkeling. Kenmerken van veilig gehechte kinderen zijn affectie, nabijheid, exploratie en veerkracht.
* **Angsten:** Scheidingsangst en angst voor vreemden zijn normaal vanaf ongeveer 8 maanden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen (fysiologisch en sociaal) en huilen zijn belangrijke communicatiemiddelen.
* **Identiteitsontwikkeling:** Begin van zelfbewustzijn en onderscheid tussen 'ik' en 'ik niet' ontstaat vanaf 1-2 jaar.
* **Seksuele ontwikkeling:** Begint vanaf de geboorte met het verkennen van het eigen lichaam.
* **Spelontwikkeling:** Spel met eigen lichaam en lichaam van zorgfiguren, interesse in voorwerpen en de invloed daarvan op de omgeving.
## 5. De peuter (1-3 jaar)
De peuterperiode kenmerkt zich door de ontwikkeling van autonomie en een groeiend zelfbewustzijn.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle groei, van een mollige baby naar een slanker kind. Het melkgebit voltooit zich.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Grote exploratiedrang, verbeterend evenwichtsgevoel en toenemende bewegingsvaardigheden.
* **Fijne motoriek:** Samenwerking tussen handen, complexere coördinatie, wat bijdraagt aan zelfredzaamheid.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Motorische ontwikkeling beïnvloedt afstand-, tijds- en ruimtelijk besef.
* **Zindelijkheid:** Beheersing van blaas- en darmfunctie ontwikkelt zich tussen 1 en 2,5 jaar, met bedplassen soms tot na 5 jaar.
### 5.2 Cognitieve ontwikkeling
De peuter bevindt zich in de pre-operationele fase.
* **Waarneming:** Zintuigen functioneren optimaal, nieuwsgierigheid en concentratie nemen toe. Er is aandacht voor ruimte, tijd en het eigen lichaamsschema.
* **Geheugen:** Nog beperkt, vooral gericht op het 'hier en nu'. Herhaling en associatie met plekken en personen zijn belangrijk.
* **Denken:**
* **Symbolische activiteiten:** Gebruik van symbolen, doen-alsof spel en taal om de werkelijkheid te representeren.
* **Egocentrisme:** De wereld wordt vooral vanuit het eigen perspectief bekeken.
* **Ordenen:** Oog voor details, gelijkenissen en verschillen.
* **Conservatie:** Begrip van hoeveelheid die gelijk blijft ondanks vormverandering ontbreekt nog.
* **Fantasiedenken:** De wereld wordt betekenis gegeven door fantasie, wat kan helpen bij het omgaan met angst.
* **Leerprocessen:** Trail-and-error, versterking en verzwakking van gedrag, modelleren en imitatie.
### 5.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Eersttalige periode (1-2,5 jaar):** Het eerste woordje wordt verbonden aan een begrip. Woordcombinaties en zinnen ontstaan geleidelijk, de woordenschat groeit snel. Taalgebruik wordt communicatiever.
* **Bedmonologen:** Kinderen verwerken gebeurtenissen en oefenen taal door tegen zichzelf te praten in bed.
### 5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson (Peuter): Autonomie vs. schaamte en twijfel (18 maanden – 3 jaar):** De peuter ontwikkelt een gevoel van onafhankelijkheid door zelfstandig taken uit te voeren. Een balans tussen autonomie en schaamte leidt tot vrije wil.
* **Sociale ontwikkeling:** Centrale thema's zijn exploratie, afpakken van speelgoed (door egocentrisme) en de relatie met de opvoeder (gebondenheid en verzet).
* **Emotionele ontwikkeling:** Zoeken naar evenwicht tussen gehechtheid en exploratie. Emoties kunnen nog alle kanten op schieten; begeleiding bij regulatie is cruciaal.
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn, het 'ik-besef' en het begin van morele ontwikkeling. Koppigheid uit zich als drang naar autonomie.
* **Seksuele ontwikkeling:** Meer bewustzijn van het eigen lichaam en nieuwsgierigheid naar het lichaam van anderen.
* **Spelontwikkeling:** Spel met het lichaam, voorwerpen en de wereld. Speelgoed moet aangepast zijn aan leeftijd en ontwikkelingsdomeinen. Solitair spel en parallel spel zijn kenmerkend.
---
**Tip:** Bij het ondersteunen van peuterontwikkeling is het belangrijk om hen ruimte te geven voor experimenteren en exploratie, taal actief aan te bieden, consequent in te gaan op signalen en emoties te erkennen en te benoemen.
---
---
# Ontwikkeling van kleuter en lagereschoolkind
Dit deel beschrijft de ontwikkelingsfasen van kleuters en lagereschoolkinderen, met aandacht voor hun lichamelijke, motorische, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling.
## 4. Ontwikkeling van kleuter en lagereschoolkind
### 4.1 De kleuter (3-6 jaar)
#### 4.1.1 Lichamelijke en motorische ontwikkeling
De groei in lengte en gewicht neemt toe tussen vier en zes jaar. De lichaamsverhoudingen veranderen, waardoor kinderen langer en gespierder worden. Aan het einde van de kleutertijd is de basis van de motoriek grotendeels voltooid, waarna kracht en lenigheid verder ontwikkeld worden.
* **Grove motoriek:** Kenmerkt zich door een sterke ontwikkeling van het evenwichtsgevoel en de coördinatie van bewegingen. Kinderen kunnen hard lopen, leren fietsen, achter een bal aan rennen en danspasjes uitvoeren.
* **Fijne motoriek:** Bewegingen worden verfijnd. Er is interesse in constructiespel, knutselen, tekenen en knippen.
* **Lateralisatie:** Dit is de fase waarin de linker- of rechterhersenhelft een dominantie of specialisatie krijgt, wat zich kan uiten in een handvoorkeur (schrijven met links of rechts) of beenvoorkeur (trappen met rechts).
#### 4.1.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling bij kleuters wordt sterk beïnvloed door de motorische ontwikkeling. Waarneming, geheugen en denken staan centraal.
* **Waarneming:** Kinderen ontwikkelen een beter vormherkenning en oog voor details. Richtingsbewustzijn ontstaat, wat een voorwaarde is voor het leren lezen.
* **Geheugen:** Er is een aanzienlijke groei in het onthouden en uitvoeren van geheugentaken. Rond drie jaar kunnen ze terugkerende gebeurtenissen goed vertellen, en rond vijf jaar ook eenmalige gebeurtenissen.
* **Denken (pre-operationele fase volgens Piaget):** De kleuter bevindt zich nog steeds in de pre-operationele fase (2-7 jaar), waarbij representatie centraal staat.
* **Fantasiedenken:** Kleuters kunnen nog geen duidelijk onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Motieven om te fantaseren zijn onder andere geruststelling, het oplossen van problemen, het vervullen van wensen, het verwerken van emoties en het versterken van hun eigen 'ik'.
* **Kenmerken:**
* **Animisme:** Levenloze dingen worden menselijke eigenschappen toegeschreven.
* **Fysiognomisch waarnemen:** Dingen lijken een uitdrukkingskarakter te hebben.
* **Artificialisme:** Alles lijkt door iemand gemaakt te zijn.
* **Finalisme:** Alles lijkt een bedoeling te hebben.
* **Irrationele verbanden:** Er worden verbanden gelegd tussen gebeurtenissen die kort op elkaar gebeuren.
* **Magisch denken:** Gebeurtenissen zouden kunnen plaatsvinden als de kleuter ervoor zou wensen.
* **Schoolrijpheid:** De kleuterklas bereidt kinderen voor op het lager onderwijs door middel van nieuwe ervaringen en spelend leren. Voor schoolrijpheid zijn zaken als zelfstandigheid zonder zorgfiguur, samenwerken, concentratie en adequate waarneming, geheugen en denken vereist.
#### 4.1.3 Communicatieve ontwikkeling
De communicatieve ontwikkeling kent verschillende fasen.
* **Differentiatiefase (2,5 – 5 jaar):** Kenmerken zijn verbeterde uitspraak, langere zinnen, fouten door het toepassen van nieuwe taalregels, zelfbedachte woorden en creatief taalgebruik. Kinderen zijn nieuwsgierig en stellen veel vragen. De pragmatische taalontwikkeling ontwikkelt zich, wat kan leiden tot kleuterstotteren.
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Kinderen kennen de meeste taalregels, hun woordenschat groeit en ze gebruiken taal op een meer bewuste en soms plechtige manier. Ze worden gevoeliger voor dialecten en moeilijkere spraakkunstregels.
#### 4.1.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Initiatief versus schuld (3 – 6 jaar):** Kleuters tonen initiatief in hun exploratie en experimenteren. Een gebrek aan veiligheid en structuur kan leiden tot schuldgevoelens. Een gezonde gezinssituatie is cruciaal.
* **Sociale ontwikkeling:** Interesse in leeftijdsgenoten groeit, van parallelspel naar samen spelen en het ontwikkelen van beste vriendschappen. De rol van de kleuterleid(st)er is belangrijk. Egocentrisme neemt geleidelijk af. Regels worden belangrijker in sociale contacten; de groep en erbij horen worden nagevolgd.
* **Emotionele ontwikkeling:** De wereld wordt groter, kinderen gaan naar school en worden zelfstandiger. Het individuatieproces (18 tot 30 maanden) wordt verder ontwikkeld. Ze leren hun emoties reguleren, waarbij het belangrijk is dat emoties erkend en benoemd worden, grenzen gesteld worden aan ongepast gedrag, en voorbeeldgedrag wordt getoond.
* **Identiteitsontwikkeling:** Het zelfbewustzijn en ik-besef ontstaan en versterken. Dit wordt mede bepaald door de reacties van anderen. Ze vergelijken zichzelf met anderen en schrijven succes of mislukking aan zichzelf toe.
* **Morele ontwikkeling:** Het besef van goed en kwaad wordt verder ontwikkeld, vaak gekoppeld aan de reacties van ouders en de omgeving. Een redelijk besef van normen en regels ontstaat, maar er is nog geen besef van achterliggende principes. De intentie van een handeling wordt nog niet volledig onderscheiden van het resultaat.
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksuele nieuwsgierigheid, exploratiedrift naar het eigen lichaam en dat van anderen, en bewustwording van de eigen geslachtsdelen nemen toe. Een open houding, duidelijke afspraken en correcte benoeming zijn hierbij belangrijk.
* **Spelontwikkeling:** Spel is essentieel voor de ontwikkeling en bereidt voor op het volwassen leven. Soorten spel zijn bewegingsspel, sensopathisch spel, constructiespel, fantasiespel, imitatiespel en successpel/regelspel.
#### 4.1.5 Ondersteuningstips voor opvoeders
* **Omgaan met koppigheid:** Stel een deal voor, geef het kind tijd, laat het soms iets niet doen als het echt niet wil, maar wel aan bepaalde eisen voldoen, vermijd plotselinge overgangen.
* **Omgaan met jokken:** Niet straffen, rustig bijbrengen dat het zich vergist, niet in strijd gaan.
* **Omgaan met kleuterstotteren:** Negeer het stotteren, laat de kleuter rustig uitspreken, corrigeer onopvallend, vraag advies aan specialisten.
* **Omgaan met slaapproblemen:** Neem angsten serieus, zorg voor een vast ritueel, vermijd versterkende factoren.
### 4.2 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
#### 4.2.1 Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Dit is een relatief rustige periode qua groei, hoewel lengte en gewicht toenemen. Uithoudingsvermogen en weerstand verbeteren. Vanaf zes jaar beginnen de tanden te wisselen. Geslachtskenmerken beginnen zich te ontwikkelen, wat verbonden is aan de aanloop naar de puberteit.
* **Motorische ontwikkeling:** Kinderen zijn erg beweeglijk, uiten zich graag op het speelplein en hebben veel energie voor sportclubs. De fijne motoriek verbetert, wat zichtbaar is in muziekinstrumenten bespelen en handschrift.
#### 4.2.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Lagereschoolkinderen kunnen meerdere elementen tegelijk waarnemen en hun waarneming sturen, wat nuttig is bij gezelschapsspelletjes.
* **Geheugen:** Het werkgeheugen neemt toe, er worden geheugenstrategieën ontwikkeld en de voorkennis in het langetermijngeheugen wordt uitgebreid, wat leidt tot een beter inzicht in leren.
* **Denken (concreet-operationeel denken):** Kinderen kunnen zich verplaatsen in het gezichtspunt van anderen. Denken wordt realistischer, minder fantasievol.
* **Ordening:** Ze kunnen dingen ordenen en classificeren.
* **Conservatie:** Ze begrijpen dat een hoeveelheid gelijk blijft, ongeacht de vorm.
* **Omkeerbaarheid:** Ze kunnen in gedachten terugkeren naar de beginsituatie.
* **Realistisch denken:** Ze kunnen het verschil tussen fantasie en realiteit onderscheiden en de rode draad in een redenering vasthouden.
* **Leren op school:** Dit is een grote stap die voorbereidt op de maatschappij. Cognitieve kennis en vaardigheden worden verworven. De invloed van de leerkracht is groot, zowel als aansporing tot leren als als overdrager van normen en waarden.
#### 4.2.3 Communicatieve ontwikkeling
De woordenschat groeit sterk, zinsconstructies worden correcter en er wordt meer nuance aangebracht. Taal wordt een belangrijk communicatiemiddel en een bron van informatie. Kinderen worden kritischer (rond 9 à 10 jaar) en gebruiken taal om meningen te verkondigen, maar ook als wapen (verdraaien van woorden, pesten).
#### 4.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Vlijt/ijver versus minderwaardigheid (6 – 12 jaar):** Kinderen inspannen zich om te leren lezen, rekenen en sporten. Met veel bevestiging en aanmoediging groeit hun zelfvertrouwen en ontwikkelen ze vlijt en ijver. Weinig bevestiging leidt tot gevoelens van tekortschieten en minderwaardigheid. Belangstellende opvoeders en coöperatieve leeftijdsgenoten zijn hierbij essentieel.
* **Sociale ontwikkeling:** De sociale kring breidt zich uit met nieuwe milieus (thuis, school, vriendenkring). Omgang met leeftijdsgenoten is belangrijk voor het inoefenen van sociaal gedrag. In de latere lagere schoolleeftijd neemt groepsconformisme toe. Pestproblematiek kan hier toenemen, vaak gedreven door gelddingsdrang, compensatie, status, competentie, fysieke prestaties of cognitieve vaardigheden.
* **Emotionele ontwikkeling:** Dit is een relatief rustige periode waarin kinderen leren hun emoties te uiten en te bespreken. Ze leren de relatie tussen ervaringen en emoties, en dat emoties soms verborgen kunnen worden.
* **Identiteitsontwikkeling:** Identificatie met rolmodellen (ouders, leerkrachten, idoolfiguren) is belangrijk. Het vormen van een mening, innemen van standpunten en maken van keuzes dragen bij aan de identiteitsvorming. Het doel is om verbintenissen aan te gaan zonder zichzelf te verloochen.
* **Morele ontwikkeling:** Jonge kinderen (6-7 jaar) zien goed en slecht in termen van resultaten, gehoorzaamheid en beloning/straf. Vanaf 9-11 jaar worden goede bedoelingen belangrijker, naast gehoorzaamheid en eigen normen. Ze bevinden zich vaak op het conventionele niveau, waarbij goedkeuring van de groep en het volgen van afspraken en regels centraal staan.
#### 4.2.5 Seksuele ontwikkeling
Kinderen in deze leeftijdsfase gaan om met beide geslachten. Vanaf ongeveer negen tot tien jaar oriënteren ze zich meer op kinderen van hetzelfde geslacht, waarbij ze seksrollen inoefenen. Vanaf elf jaar kan er een seksuele belangstelling voor het andere geslacht ontstaan.
#### 4.2.6 Spelontwikkeling
Spel is cruciaal voor de ontwikkeling en omvat groepsactiviteiten, taalontwikkeling, denken, uiten van emoties, avontuur, experimenteren, construeren en beweging. Verveling kan gezond zijn en ruimte bieden voor creativiteit. Soorten spel zijn onder andere presentatie- of successpel, teamsspel, taal- en denkspel, experimenteer- en constructiespel, expressiematerialen en handvaardigheidsactiviteiten.
#### 4.2.7 Ondersteuningstips voor opvoeders
* **Omgaan met pestgedrag:** Herken signalen (emotionele ontlading, concentratieproblemen, onzeker zelfbeeld). Preventieve maatregelen zoals een positief schoolklimaat, bespreekbare thema's, duidelijke afspraken en het sociaal competenter maken van kinderen zijn belangrijk. Curatief: alle partijen betrekken, open gesprek, herstel.
* **Omgaan met ontluikende seksualiteit:** Open communicatie over seksualiteit met een positieve visie. Beantwoord vragen met passende taal en op het juiste moment. Stel het kind gerust en bereid het voor.
### 4.3 Puberteit (vanaf 11/12 jaar)
#### 4.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
De puberteit kenmerkt zich door een snelle lichamelijke ontwikkeling met een groeiversnelling.
* **Groeiversnelling (volgorde):** Eerst de hoofd, handen, voeten en geslachtskenmerken, dan de armen en benen, en ten slotte de romp. Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid, lusteloosheid en vermoeidheid.
* **Geslachtsrijping:** Primaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich (borsten, rijping eicel, productie zaadcellen). Secundaire geslachtskenmerken verschijnen, zoals lichaamshaar, stemverandering, borstontwikkeling en huidveranderingen (puistjes). Meisjes beginnen doorgaans 1 à 2 jaar eerder aan de groeiversnelling en geslachtsrijping dan jongens.
#### 4.3.2 Motorische ontwikkeling
De ontwikkeling van het sierweefsel zorgt voor lichamelijke kracht en een sterk toenemend uithoudingsvermogen, wat kinderen wat slungelig kan maken.
#### 4.3.3 Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase (volgens Piaget):** Deze fase wordt niet door iedereen bereikt. Kenmerken zijn:
* **Abstract, hypothetisch-deductief en combinatorisch denken:** Ontwikkeling van metacognitie (kunnen denken over de denkwereld) en zelfreflectie. Ze kunnen zich beter verplaatsen in het perspectief van anderen.
* **Abstract denken:** Denken over niet-waarneembare zaken, zonder het zelf te hoeven ervaren. De interpretatie hangt af van de situatie en invalshoek.
* **Hypothetisch denken:** Denken over hypothetische situaties en minder snel aannemen van vanzelfsprekendheden. De mening kan echter nog zwart-wit zijn, wat leidt tot verbazing wanneer anderen dit niet delen.
* **Combinatorisch denken:** Nagaan van mogelijke combinaties van eigenschappen en het afleiden van causale verbanden.
* **Aandacht en concentratievermogen:** Dit neemt toe, waardoor complexere taken tegelijkertijd aangepakt kunnen worden.
#### 4.3.4 Communicatieve ontwikkeling
Communicatie verloopt via gedrag (acting-in: internaliseren van emoties; acting-out: tonen van emoties naar buiten) en uiterlijke kenmerken (jeugdstijlen, maatschappijkritiek). Jongerentaal met Engelse woorden, straattaal en afkortingen kenmerkt zich.
#### 4.3.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: Identiteit versus rolverwarring (12 – 18 jaar):** De centrale vraag is "Wie ben ik?". Ze twijfelen aan het vertrouwde, wat leidt tot innerlijke verwarring en een identiteitscrisis. Het doel is het zoeken naar de grenzen van de eigen identiteit.
* **Sociale ontwikkeling:** Er zijn twee tendensen: weg van volwassenen en naar leeftijdsgenoten toe. Dit leidt tot een zoektocht naar onafhankelijkheid en een sterke aantrekking tot de peergroup, met nadruk op jeugdheid, uiterlijk en gedrag. Groepsconformisme kan leiden tot het overnemen van groepsnormen en waarden, maar ook tot externaliseren van probleemgedrag.
* **Identiteitsontwikkeling:** Het vormen van een mening, innemen van een standpunt en maken van keuzes zijn belangrijk. Het doel is om je goed te voelen in je eigen geaardheid en verbintenissen aan te gaan zonder jezelf te verloochenen. Dit proces verloopt van buiten naar binnen, van kledij tot persoonlijkheidseigenschappen.
* **Morele ontwikkeling (Kohlberg):** Ontwikkeling van moreel gedrag en een toenemende neiging om 'goed' te doen. De stadia omvatten het voorkomen van straf, verkrijgen van beloning, goedkeuring van de groep, afspraken en regels, en uiteindelijk het afwijken van de wet indien sociaal verantwoord, en persoonlijke afwegingen op basis van universele principes.
#### 4.3.6 Seksuele ontwikkeling
Jongens en meisjes ontwikkelen zich sneller en er ontstaat seksuele interesse voor anderen. Openheid, beleving en het vinden van de eigen identiteit in seksualiteit zijn belangrijk.
#### 4.3.7 Ondersteuningstips
Inzicht hebben in de fase waar adolescenten doorheen gaan, ruimte bieden voor zelfontdekking en experimenteren, en duidelijke regels stellen zijn cruciaal.
---
# Ontwikkeling van de jongere
Hier is een samenvatting van de ontwikkeling van de jongere, gebaseerd op de verstrekte tekst, met de focus op de fase van identiteit versus rolverwarring.
## 5. Ontwikkeling van de jongere
Dit onderwerp behandelt de psychosociale en identiteitsontwikkeling van jongeren, met specifieke aandacht voor Erikson's stadium van identiteit versus rolverwarring, de dynamiek van peergroup-invloeden en de uitdagingen van morele en seksuele ontwikkeling in deze levensfase.
### 5.1 De jongere: een overzicht van de levensfase
De periode van de jongere, doorgaans gedefinieerd van 12 tot 18 jaar, is een cruciaal stadium waarin de individuele identiteit centraal staat. Dit wordt gekenmerkt door een zoektocht naar 'wie ben ik?', 'wie wil ik zijn?' en 'wie kan ik zijn?'. Deze innerlijke verwarring kan leiden tot een identiteitscrisis en vereist het vinden van een nieuw evenwicht.
#### 5.1.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
Tijdens de jongerenfase vindt een snelle fysieke ontwikkeling plaats, met een groeiversnelling en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. Dit proces begint bij meisjes doorgaans 1 tot 2 jaar eerder dan bij jongens.
* **Groeiversnelling:** De volgorde van groei omvat hoofdzakelijk:
1. Hoofd, handen, voeten en geslachtskenmerken.
2. Armen en benen.
3. Romp.
4. Organen.
Dit kan leiden tot lichamelijke onhandigheid, lusteloosheid en vermoeidheid.
* **Geslachtsrijping:**
* **Primaire geslachtskenmerken:** Ontwikkeling van borsten, maandelijkse rijping van de eicel bij meisjes, productie van zaadcellen bij jongens.
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Toename van lichaamshaar, stemverandering, borstontwikkeling en huidveranderingen (puistjes, mee-eters).
* **Motorische ontwikkeling:** Het lichaamswerktuig wordt sterker, het uithoudingsvermogen neemt toe, wat resulteert in meer kracht en lenigheid.
#### 5.1.2 Cognitieve ontwikkeling: de formeel-operationele fase
Jongeren bevinden zich vaak in de formeel-operationele fase van Piaget, gekenmerkt door abstract, hypothetisch-deductief en combinatorisch denken. Niet iedereen bereikt deze fase volledig.
* **Abstract en hypothetisch denken:** Jongeren kunnen nadenken over niet-waarneembare zaken en hypothetische scenario's ('wat als'-situaties). Hun interpretatie is echter vaak nog zwart-wit, wat kan leiden tot verbazing wanneer anderen hun zienswijze niet delen.
* **Combinatorisch denken:** Ze kunnen mogelijke combinaties van eigenschappen nagaan en relaties tussen eigenschappen uitdrukken in proporties, wat een beter causaal inzicht bevordert.
* **Metacognitie:** De ontwikkeling van het vermogen om over het eigen denken na te denken.
* **Aandacht en concentratie:** Deze nemen toe, waardoor complexere taken gelijktijdig kunnen worden aangepakt.
> **Tip:** Het 'zwart-wit denken' van jongeren in deze fase kan leiden tot sterke meningen en soms inflexibele standpunten.
#### 5.1.3 Communicatieve ontwikkeling
De communicatie bij jongeren ontwikkelt zich verder, zowel via gedrag als uiterlijke kenmerken.
* **Via gedrag:**
* **Acting-in:** Internalisatie van emoties door zich terug te trekken (bv. schrijven, afzonderen). Dit kan zowel gezond als ongezond zijn.
* **Acting-out:** Emoties uiten naar de buitenwereld (bv. sporten, concerten, opkomen voor rechten, maar ook stelen).
* **Via uiterlijke kenmerken:** Dit uit zich in maatschappijkritiek, jeugdstijlen en 'style surfing'.
* **Jongerentaal:** Onderscheidend vermogen door het gebruik van Engelse woorden, straattaal en afkortingen.
#### 5.1.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit is de kernfase volgens Erikson: **Identiteit versus Rolverwarring (12-18 jaar)**.
* **De crisis van identiteit versus rolverwarring:** Jongeren worstelen met de vragen "Wie ben ik?", "Wie wil ik zijn?" en "Wie kan ik zijn?". Dit leidt tot innerlijke verwarring en een zoektocht naar de grenzen van hun identiteit.
* **Sociale ontwikkeling:** Er tekenen zich twee tendensen af:
* **Wegbewegen van volwassenen:** Sterke drang naar onafhankelijkheid en het verkennen van nieuwe rollen.
* **Toenadering tot leeftijdsgenoten:** Een sterke aantrekking tot de peergroup, met nadruk op jeugdigheid, uiterlijk en gedrag.
* **Groepsconformisme:**
* **Voordelen:** Aanleren van sociale vaardigheden, experimenteermogelijkheden, erkenning van gevoelens en steun bij zelfrespect.
* **Nadelen:** Vervanging van eigen waarden door die van de groep, externaliseren van probleemgedrag.
* **Identiteitsvorming:** Dit omvat het vormen van meningen, innemen van standpunten en het maken van keuzes. Het doel is om verbintenissen aan te gaan zonder zichzelf te verloochenen. Dit proces omvat zowel het zoeken naar de eigen individualiteit ('wie ben ik?') als het uiten daarvan door middel van uiterlijke kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen. Primaire en secundaire identificatiefiguren spelen hierin een leidende rol.
#### 5.1.5 Morele ontwikkeling (volgens Kohlberg)
De morele ontwikkeling bij jongeren wordt verder uitgediept, waarbij ze van een conventioneel naar een post-conventioneel niveau kunnen evolueren.
* **Conventioneel niveau:**
* **Goedkeuring van de groep:** Accepteren door de groep en keuzes baseren op groepsgoedkeuring. Interpersoonlijke relaties staan centraal.
* **Afspraken en regels:** Kijken naar het grotere geheel, maatschappelijke waarden en het respecteren van wetten en autoriteiten.
* **Post-conventioneel niveau:**
* **Sociaal contract:** De bereidheid om af te wijken van de wet als het sociale contract dit verantwoordt. Persoonlijke afwegingen en universele principes worden toegepast.
* **Eigen geweten en universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit een eigen plichtgevoel, zelfs als dit ingaat tegen maatschappelijke normen.
> **Voorbeeld:** Een jongere die niet meedoet aan het vernielen van iemands voortuin met vrienden, omdat dit tegen zijn eigen normen ingaat, demonstreert een hoger niveau van morele ontwikkeling.
#### 5.1.6 Seksuele ontwikkeling
Deze fase markeert een cruciale periode voor seksuele ontwikkeling en beleving.
* **Meisjes ontwikkelen zich sneller dan jongens.**
* **Openheid en communicatie:** Het is belangrijk om hier open over te zijn. Seksualiteit en de beleving ervan spelen een grote rol.
* **Kernaspecten:**
* Ondersteunende tips zoals het stellen van duidelijke afspraken en het aangeven waar bepaald gedrag wel of niet kan, zijn essentieel.
* Het besef van eigen geaardheid wordt verder ontwikkeld.
#### 5.1.7 Spelontwikkeling
Hoewel spel voor jongeren minder dominant is dan voor jongere kinderen, blijft het een sleutel tot ontwikkeling.
* **Soorten spel:** De focus verschuift naar groepsactiviteiten, taal- en denkspellen, het uiten van emoties, avontuur, experimenteren en construeren.
* **Successpel of regelspel:** Jongeren kunnen zich nu meer bezighouden met spellen in groepsverband met regels en een winnaar, hoewel frustratietolerantie nog een aandachtspunt kan zijn.
> **Tip:** Verveling kan gezond zijn en ruimte bieden voor exploratie en creativiteit, zelfs in deze leeftijdsfase.
#### 5.1.8 Ondersteuningstips voor jongeren
* **Inzicht:** Begrijp de ontwikkelingsfase waarin jongeren zich bevinden.
* **Ruimte voor separatie:** Maak ruimte voor hen om zich los te maken van volwassenen.
* **Experimenteren:** Bied ruimte voor experimenteren, zowel sociaal als identiteitsgerelateerd.
* **Regels:** Stel duidelijke regels, maar sta ook toe dat ze grenzen opzoeken.
* **Omgaan met pestgedrag:** Wees alert op signalen en onderneem preventieve en curatieve acties.
* **Relationele en seksuele vorming:** Zorg voor een positieve visie op seksualiteit en ga open in gesprek.
* **Ademhalen, nadenken en rustig blijven:** Dit geldt zowel voor de jongere als voor de begeleider. Oefening baart kunst.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkeling | Een proces van verandering, evolutie, groei of verbetering dat plaatsvindt gedurende het leven van een individu. Dit kan zowel vooruitgang als achteruitgang (regressie) omvatten. |
| Leeftijdsfase | Een periode in het leven van een persoon die gekenmerkt wordt door specifieke fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele kenmerken en uitdagingen, zoals de foetale fase, baby, peuter, kleuter, lagere schoolkind, jongere en volwassene. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De verschillende gebieden waarop menselijke ontwikkeling plaatsvindt, typisch onderverdeeld in lichamelijke (fysieke groei, sensorische en motorische ontwikkeling), cognitieve (denken, taal) en sociaal-emotionele ontwikkeling (hechting, geweten, seksualiteit, spel). |
| Rijping | Een natuurlijk, door genetica bepaald proces van groei en ontwikkeling dat grotendeels vanzelf verloopt en nodig is om bepaalde vaardigheden te kunnen aanleren. Voorbeelden zijn de ontwikkeling van het zenuwstelsel voor lopen of de menstruatie. |
| Leren | Een proces van gedragsverandering dat wordt veroorzaakt door ervaring, oefening en het aanleren van nieuwe vaardigheden, in tegenstelling tot rijping. Voorbeelden zijn fietsen, lezen of zwemmen. |
| Nature | Aangeboren factoren die de ontwikkeling beïnvloeden, zoals genetische aanleg, geslacht en temperament. Dit zijn de biologische en erfelijke invloeden op een individu. |
| Nurture | Invloeden vanuit de opvoeding en de omgeving die de ontwikkeling van een individu vormen. Dit omvat factoren zoals media, cultuur, sociale omgeving en onderwijs. |
| Zelfbepaling | Persoonlijke keuzes en de eigen wil die invloed hebben op de ontwikkeling, zelfs in omstandigheden die niet optimaal zijn. Het vermogen om bewuste keuzes te maken die de eigen levensloop sturen. |
| Ontwikkelingscrisis | Een periode van onrust en instabiliteit die optreedt bij het starten van een nieuwe levensfase, waarbij oude zekerheden losgelaten moeten worden en nieuwe ervaringen aangegaan om een ander functioneringsniveau te bereiken. |
| Sensomotorische fase (Piaget) | De eerste cognitieve ontwikkelingsfase (0-2 jaar) waarin een kind leert via zintuigen en motorische activiteit. Objectpermanentie, het besef dat objecten blijven bestaan als ze niet zichtbaar zijn, ontwikkelt zich gedurende deze fase. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | De tweede cognitieve ontwikkelingsfase (2-7 jaar) gekenmerkt door egocentrisch en animistisch denken, centratie (focussen op één aspect) en symbolisch denken, waarbij kinderen de wereld vooral vanuit hun eigen perspectief zien. |
| Concreet-operationele fase (Piaget) | De derde cognitieve ontwikkelingsfase (7-11 jaar) waarin kinderen logisch kunnen redeneren over concrete zaken. Ze begrijpen conservatie (behoud van hoeveelheid) en classificatie, en denken minder egocentrisch. |
| Formeel-operationele fase (Piaget) | De vierde en laatste cognitieve ontwikkelingsfase (vanaf 12 jaar) waarin abstract, hypothetisch en hypothetisch-deductief denken mogelijk is. Individuen kunnen nadenken over complexe, "wat als"-situaties en morele vraagstukken. |
| Pre-conventioneel niveau (Kohlberg) | Het eerste niveau van morele ontwikkeling, typisch voor peuters en kleuters, waarbij moraliteit gebaseerd is op het vermijden van straf en het nastreven van eigenbelang of beloning. |
| Conventioneel niveau (Kohlberg) | Het tweede niveau van morele ontwikkeling, waarbij morele beslissingen gebaseerd zijn op sociale normen, goedkeuring van de groep en het handhaven van afspraken en regels binnen de maatschappij. |
| Post-conventioneel niveau (Kohlberg) | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling, waarbij ethische beslissingen worden genomen op basis van universele principes, een sociaal contract, en het eigen geweten, soms los van bestaande wetten. |
| Objectpermanentie | Het cognitieve besef dat objecten en personen blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn. Dit ontwikkelt zich in de sensomotorische fase. |
| Egocentrisme | Het kenmerk van het denken waarbij een individu de wereld voornamelijk vanuit het eigen perspectief ziet en moeite heeft om zich in te leven in anderen. Dit is prominent aanwezig in de pre-operationele fase. |
| Conservatie | Het inzicht dat bepaalde eigenschappen van een object of hoeveelheid constant blijven, ondanks veranderingen in de uiterlijke vorm. Dit concept wordt begrepen in de concreet-operationele fase. |
| Hechting | Een diepe emotionele band die zich ontwikkelt tussen een kind en de primaire zorgverlener, essentieel voor sociaal-emotionele ontwikkeling en het opbouwen van vertrouwen in de wereld en anderen. |
| Basisvertrouwen vs. Basaal wantrouwen (Erikson) | De psychosociale crisis in de eerste levensfase (0-1 jaar) waarin het kind leert de wereld te vertrouwen door consistente en liefdevolle zorg, wat leidt tot een veilige band. Gebrek hieraan kan leiden tot wantrouwen en hechtingsproblemen. |
| Autonomie vs. Schaamte en twijfel (Erikson) | De psychosociale crisis in de peuterfase (18 maanden - 3 jaar) waarin kinderen proberen controle te krijgen over hun lichaam en acties, wat leidt tot een gevoel van onafhankelijkheid. Succesvol doorlopen resulteert in een gezond zelfbeeld. |
| Initiatief vs. Schuldgevoel (Erikson) | De psychosociale crisis in de kleuterfase (3-6 jaar) waarbij kinderen hun omgeving exploreren en initiatief nemen. Gebrek aan veiligheid of structuur kan leiden tot schuldgevoelens over hun acties. |
| Vlijt vs. Minderwaardigheid (Erikson) | De psychosociale crisis in de lagereschoolleeftijd (6-12 jaar) waarin kinderen zich inspannen om vaardigheden te leren en te beheersen. Bevestiging leidt tot vlijt, terwijl gebrek aan aanmoediging kan leiden tot gevoelens van minderwaardigheid. |
| Identiteit vs. Rolverwarring (Erikson) | De psychosociale crisis in de adolescentie (12-18 jaar) waarbij jongeren zich afvragen "Wie ben ik?". Het vinden van een coherente identiteit is cruciaal, anders ontstaat er rolverwarring. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij de linker- of rechterhersenhelft dominantie of specialisatie verkrijgt, wat invloed heeft op de motorische ontwikkeling en de voorkeur voor bijvoorbeeld linker- of rechterhandgebruik. |
| Schoolrijpheid | De ontwikkelingsvoorwaarden die een kind nodig heeft om te kunnen starten aan het lager onderwijs, waaronder zelfstandigheid van de zorgfiguur, samenwerken, concentratie, en adequate waarneming, geheugen en denken. |
| Fantasiedenkken | Een kenmerk van het pre-operationele denkproces waarbij de fantasie gebruikt wordt om de wereld betekenis te geven, angsten te verminderen of wensen te vervullen. De grens tussen fantasie en werkelijkheid is nog vaag. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen, gevoelens of intenties aan levenloze objecten of natuurlijke fenomenen. Dit is een kenmerk van het pre-operationele denkproces. |
| Artificialisme | De overtuiging dat alles in de wereld door iemand of iets gemaakt is, vaak met een doel. Dit is een kenmerk van het pre-operationele denkproces. |
| Finalisme | Het idee dat alles in de wereld een specifieke bedoeling of doel heeft. Dit is een kenmerk dat vaker voorkomt bij kleuters in het pre-operationele stadium. |
| Magisch denken | Het geloof dat gebeurtenissen kunnen plaatsvinden of beïnvloed kunnen worden door wensen, gedachten of rituelen, zonder duidelijke causale verbanden. Kenmerkend voor het pre-operationele stadium. |
| Praten | De communicatieve ontwikkeling van een kind, inclusief vocalisaties, brabbelen, eerste woordjes, zinsbouw, woordenschatgroei en het leren gebruiken van taal voor verschillende functies. |
| Taalverwerving | Het proces waarbij een kind taal leert en ontwikkelt, van pre-linguale klanken tot het vormen van zinnen en het begrijpen van complexe taalstructuren. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten met wie een kind interactie heeft. Deze groep speelt een belangrijke rol in sociale ontwikkeling, het inoefenen van sociaal gedrag en het vormen van identiteit. |
Cover
ontwikkelingspsychologie.pdf
Summary
# Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Dit onderwerp introduceert de definitie van ontwikkelingspsychologie, de wetenschappelijke methoden die worden gebruikt, en de verschillende theoretische perspectieven die de ontwikkeling van de mens door de levensloop trachten te verklaren.
### 1.1 Definitie van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschappelijke studie van de veranderingsprocessen en stabiliteit bij individuen vanaf de conceptie tot aan de dood, op verschillende domeinen en in wisselwerking met de omgeving [1](#page=1).
#### 1.1.1 Kenmerken van de wetenschappelijke studie
* Stellen van vragen [1](#page=1).
* Formuleren van verklaringen [1](#page=1).
* Voeren van onderzoek dat de verklaring steunt of verwerpt [1](#page=1).
#### 1.1.2 Typen onderzoeksmethoden
* **Correlationeel onderzoek:** Onderzoekt de relatie tussen twee variabelen, zonder te manipuleren. Een voorbeeld is de correlatie tussen het kijken van gewelddadige programma's en agressie [1](#page=1).
* **Experimenteel onderzoek:** Manipuleert een variabele om een causaal verband aan te tonen. Een voorbeeld is het plaatsen van meerlingen in verschillende adoptiegezinnen om nature versus nurture te onderzoeken (zoals in de documentaire "Three Identical Strangers") [1](#page=1).
* **Ethische overwegingen:** Bij experimenteel onderzoek is het belangrijk om rekening te houden met ethiek, bijvoorbeeld het niet verlenen van zorg aan een controlegroep [1](#page=1).
#### 1.1.3 Tijdsbestek en levensfasen
De ontwikkeling loopt van conceptie tot dood en omvat verschillende levensfasen, die niet strikt gedefinieerd zijn en beïnvloed worden door culturele en sociologische factoren [2](#page=2).
* Prenatale periode: Conceptie tot geboorte [2](#page=2).
* Babytijd: 0 tot 18 maanden [2](#page=2).
* Peutertijd: 18 maanden tot 2,5/3 jaar [2](#page=2).
* Kleutertijd: 2,5/3 jaar tot 6 jaar [2](#page=2).
* Kindertijd (lagere school): 6 tot 12 jaar [2](#page=2).
* Adolescentie: 12 tot 18 jaar [2](#page=2).
* "Emerging Adulthood": 18 tot 25 jaar [2](#page=2).
* Vroege volwassenheid: 18 tot 30 jaar [2](#page=2).
* Volwassenheid: 30 tot 60 jaar [2](#page=2).
* Laat volwassenheid: 60+ [2](#page=2).
#### 1.1.4 Domeinen van ontwikkeling
Ontwikkeling vindt plaats op verschillende domeinen [3](#page=3).
#### 1.1.5 Wisselwerking met de omgeving
Ontwikkeling gebeurt in wisselwerking met de omgeving, wat verder wordt uitgewerkt in modellen zoals het bio-ecologisch model [3](#page=3).
### 1.2 Basisthema's in de ontwikkelingspsychologie
Er zijn verschillende fundamentele thema's die de studie van ontwikkeling vormgeven:
* **Continu of discontinu?**
* **Continu:** Graduele toename van dezelfde soort vaardigheid (kwantitatieve verandering) [3](#page=3).
* **Discontinu:** Verschillende stadia met specifieke kenmerken (kwalitatieve verandering) [3](#page=3).
* **Universeel of individueel?**
* **Universeel:** Ontwikkeling die bij iedereen op ongeveer hetzelfde moment plaatsvindt, mogelijk door kritieke of gevoelige perioden [3](#page=3).
* **Individueel:** Ontwikkeling die sterk afhankelijk is van verschillende contexten en unieke combinaties van genen en omgeving, leidend tot individuele ontwikkelingspaden [3](#page=3).
* **Nature-Nurture debat:** De invloed van genetische (nature) en/of omgevingsinvloeden (nurture) op ontwikkeling [3](#page=3).
* **Nature:** Aangeboren, biologische predisposities gebaseerd op genetische overdracht [3](#page=3).
* **Nurture:** De fysische en sociale wereld die biologische en psychologische ontwikkeling beïnvloedt. Beide bepalen de levensloop [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Kritieke en gevoelige perioden
* **Kritieke periode:** Een specifiek moment dat uitermate geschikt is voor het leren van een vaardigheid, waarna het moeilijker of onmogelijk wordt om deze te verwerven [3](#page=3).
* **Gevoelige periode:** Een periode waarin het individu bijzonder ontvankelijk is voor omgevingsinvloeden, en waarbij de capaciteit later moeilijker te verwerven is. De grenzen zijn minder gedefinieerd dan bij een kritieke periode. Een voorbeeld is de taalontwikkeling tussen 0 en 6/7 jaar [3](#page=3) [7](#page=7).
### 1.3 Theoretische kaders
Verschillende theorieën proberen de menselijke ontwikkeling te verklaren:
#### 1.3.1 Psychoanalytische theorie (Sigmund Freud)
Nadruk op het onderbewustzijn als grote invloed op persoonlijkheid en gedrag [4](#page=4).
* **Psychische structuur:**
* **Es (id):** Biologische driften (lustprincipe: eros en thanatos), onbewust, vanaf geboorte [4](#page=4).
* **Ich (ego):** Bewust, rationeel deel (realiteitsprincipe), ontstaat vroeg in babytijd, kanaliseert het Es [4](#page=4).
* **Über-Ich (super-ego):** Het geweten, ontwikkelt tussen 3 en 6 jaar door interactie met ouders [4](#page=4).
* **Psychoseksuele ontwikkeling:** Fasen waarin fixatie kan optreden bij te weinig of te veel bevrediging (bv. roken op latere leeftijd door orale fixatie) [4](#page=4).
* 0-1 jaar: Orale fase [4](#page=4).
* 1-3 jaar: Anale fase [4](#page=4).
* 3-6 jaar: Fallische fase [4](#page=4).
* 6-11 jaar: Latentiefase [4](#page=4).
* 12+ jaar: Genitale fase [4](#page=4).
#### 1.3.2 Psychosociale theorie (Erik Erikson)
Nadruk op sociale interactie en de invloed van samenleving en cultuur. Ontwikkeling gaat door na de adolescentie. Bevat 8 ontwikkelingstaken of conflicten die nooit volledig opgelost zijn [4](#page=4).
* Baby (0-1 jaar): Basis vertrouwen/wantrouwen [5](#page=5).
* Peuter (1-3 jaar): Autonomie vs schaamte en twijfel [5](#page=5).
* Kleuter (3-6 jaar): Initiatief vs schuld [5](#page=5).
* Kind (6-11 jaar): Vlijt vs minderwaardigheid [5](#page=5).
* Adolescentie (12-18 jaar): Identiteit vs identiteitsverwarring [5](#page=5).
* Jonge volwassenheid (18-30 jaar): Intimiteit vs isolement [5](#page=5).
* Volwassenheid (30-60 jaar): Scheppend vs stagnatie [5](#page=5).
* Ouderdom (60+): IK-integriteit vs wanhoop [5](#page=5).
#### 1.3.3 Behaviorisme (John Watson)
Ontwikkeling wordt begrepen in termen van observeerbaar gedrag en externe stimuli. Geen levensfasen, eerder kwantitatieve ontwikkeling. Gebaseerd op klassieke conditionering (Pavlov) [5](#page=5).
* **Klassieke conditionering:** Verklaart reacties en automatisch gedrag (stimulus → gedrag) [5](#page=5).
* **Operante conditionering (B.F. Skinner):** Gedrag aanleren door straf en beloning. Het individu wordt hierin nog steeds als passief beschouwd [5](#page=5).
* Gedrag dat is aangeleerd, kan ook afgeleerd worden, wat de basis vormt voor gedragsmodificatie [5](#page=5).
#### 1.3.4 Sociaal-cognitieve leertheorie (Albert Bandura)
Leren is gevolg van observatie ('modelling'). Dit gebeurt niet door trial-and-error en zonder directe gevolgen te ervaren. Vereist observatie, herinnering, imitatie en motivatie [5](#page=5).
* **Sociaal:** Leren van anderen [5](#page=5).
* **Cognitief:** Vereist cognitieve vaardigheden en een actievere rol van het individu (in tegenstelling tot behaviorisme) [6](#page=6).
#### 1.3.5 Cognitieve leertheorie (Jean Piaget)
Beschrijft de ontwikkeling van cognitieve structuren door fasen [6](#page=6).
* **Sensori-motorisch (0-2 jaar):** Coördinatie van zintuigen en motoriek, objectpermanentie [6](#page=6).
* **Pre-operationeel (2-7 jaar):** Symbolisch denken, taalgebruik, verbeelding, maar moeite met abstract denken en conservatie [6](#page=6).
* **Concreet operationeel (7-11 jaar):** Begrip van concepten in concrete situaties, tijd, ruimte en hoeveelheden [6](#page=6).
* **Formeel operationeel (11+ jaar):** Theoretisch, hypothetisch en abstract redeneren [6](#page=6).
#### 1.3.6 Humanistisch perspectief (Carl Rogers)
Stelt unieke menselijke kwaliteiten en vrije wil centraal. Het doel in het leven is self-actualization (zelfvervolmaking door optimaal potentieelgebruik). Dit perspectief is geen reactie op onderbewustzijn (psychoanalyse), omgeving (behaviorisme/sociaal cognitief leren), of rationele cognitieve processen (cognitieve theorie) [6](#page=6).
#### 1.3.7 Contextueel perspectief (Urie Bronfenbrenner)
Het bio-ecologisch model ziet de omgeving als een gelaagd systeem dat de ontwikkeling beïnvloedt [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Microsysteem:** Directe interacties van het kind met de omgeving (bv. thuis, school) [7](#page=7).
* **Mesosysteem:** Relaties tussen verschillende microsystemen [7](#page=7).
* **Exosysteem:** Sociale settings waar het kind zelf geen deel van uitmaakt (bv. werksituatie ouders) [7](#page=7).
* **Macrosysteem:** Culturele waarden, wetten en gebruiken [7](#page=7).
* **Chronosysteem:** De dynamische, steeds veranderende aard van de omgeving over tijd [7](#page=7).
#### 1.3.8 Socioculturele theorie (Lev Vygotsky)
Ontwikkeling ontstaat door wederkerige interactie tussen kind en omgeving, met de nadruk op sociale interactie en cultuur. Belangrijk is de interactie met 'meer kundige' leden van de maatschappij voor de overdracht van cultuur [7](#page=7).
#### 1.3.9 Evolutionaire psychologie (Konrad Lorenz)
Gebaseerd op de evolutieleer (Darwin) en breidt ethologie uit. Onderzoekt de adaptieve waarde van menselijke vaardigheden en de rol van onze biologische achtergrond. Dit omvat ook het concept van sensitieve periodes [7](#page=7).
### 1.4 Genetica en ontwikkeling
Vanaf de conceptie bepaalt genetica, de 'genetic makeup', de ontwikkeling in grote mate, hoewel het niet deterministisch is. Gedragsgenetica bestudeert de relatieve invloed van erfelijkheid en omgeving op menselijke kenmerken [8](#page=8).
#### 1.4.1 Onderzoeksmethoden in gedragsgenetica
* **Familieonderzoek:** Onderzoekt het familiaal voorkomen van kenmerken [8](#page=8).
* **Tweelingenonderzoek:** Vergelijkt monozygote (identieke) en dizygote (niet-identieke) tweelingen [8](#page=8).
* **Adoptieonderzoek:** Vergelijkt genetisch verwante personen in verschillende milieus en genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu [8](#page=8).
* **Apart geplaatste meerlingen:** Wordt beschouwd als het meest effectieve type onderzoek, ondanks ethische bezwaren [8](#page=8).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de interactie tussen genen en omgeving cruciaal is; omgevingsfactoren bepalen sterk de effecten van genen [8](#page=8).
---
# Ontwikkeling van de pasgeborene tot de peuter
Dit deel behandelt de fysieke, motorische, perceptieve, cognitieve, taal-, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling bij baby's en peuters, inclusief de invloed van genetica en omgeving.
### 2.1 Genetica en de Nature-Nurture debat
#### 2.1.1 De rol van genetica in ontwikkeling
Vanaf de conceptie is de genetische 'makeup' van een individu grotendeels bepaald en heeft deze een significante invloed op de ontwikkeling. Hoewel genetica een cruciale rol speelt, is het geen deterministische factor. De gedragsgenetica bestudeert de mate waarin menselijke kenmerken, eigenschappen, vaardigheden en gedragingen worden bepaald door een combinatie van erfelijke en omgevingsinvloeden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gedeelde en specifieke omgevingsfactoren. De hernieuwde aandacht in dit veld benadrukt zowel het belang van erfelijkheid als de sterke invloed van omgevingsfactoren op de effecten van genen [8](#page=8).
#### 2.1.2 Onderzoeksmethoden in gedragsgenetica
Verschillende onderzoekstypes worden gebruikt om de invloed van genen en omgeving te bestuderen:
* **Familieonderzoek:** Kijkt naar het familiaal voorkomen van bepaalde kenmerken in vergelijking met de algemene populatie [8](#page=8).
* **Tweelingenonderzoek:** Vergelijkt monozygote (eeneiige) tweelingen met dizygote (twee-eiige) tweelingen [8](#page=8).
* **Adoptieonderzoek:** Bestudeert genetisch verwante personen in verschillende milieus en genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu [8](#page=8).
* Het apart plaatsen van meerlingen wordt beschouwd als het meest effectieve, zij het ethisch complexe, onderzoekstype [8](#page=8).
#### 2.1.3 Gen-omgevingsinteracties en correlaties
Er zijn twee hoofdtypen relaties tussen genen en omgeving:
1. **Gen-omgevingsinteracties:** De invloed van een genetische aanleg komt enkel tot uiting in specifieke contexten, en bepaalde contexten hebben enkel invloed bij specifieke genetische aanleg. Een genetische predispositie voor een depressieve stoornis kan bijvoorbeeld enkel tot uiting komen na een traumatische gebeurtenis zoals het overlijden van een familielid. De wederzijdse beïnvloeding is niet constant en varieert over individuen, omstandigheden en de levensloop [9](#page=9).
2. **Gen-omgevingscorrelaties:**
* **Passieve links:** Ouders geven niet alleen genen door, maar creëren ook een omgeving die hiermee in lijn ligt [9](#page=9).
* **Evocatieve (reactieve) links:** Gedrag dat een basis heeft in genen wordt ondersteund of aangemoedigd door de omgeving [9](#page=9).
* **Actieve (niche-picking) links:** Individuen zoeken actief ervaringen op die overeenkomen met hun genetische aanleg [9](#page=9).
#### 2.1.4 Epigenetica
Epigenetica beschrijft hoe omgevingsfactoren de genexpressie kunnen beïnvloeden zonder de genetische code zelf te veranderen. Dit betekent dat twee genetisch identieke personen verschillend kunnen ontwikkelen door hun ervaringen. Epigenetische overerving kan zelfs plaatsvinden, zoals geïllustreerd door de effecten van de Hongerwinter [9](#page=9).
### 2.2 Externe risicofactoren en de geboorte
#### 2.2.1 Teratogenen
Teratogenen zijn schadelijke stoffen of virussen die de ongeboren foetus kunnen aantasten. De placenta biedt enige bescherming, maar is niet altijd afdoend. De timing van blootstelling tijdens de zwangerschap is cruciaal, aangezien bepaalde periodes gevoeliger zijn voor schade dan andere, afhankelijk van de foetale ontwikkeling [10](#page=10).
#### 2.2.2 Risicofactoren voor prenatale ontwikkeling
Diverse factoren kunnen de prenatale ontwikkeling beïnvloeden, waaronder:
* Voedingspatroon van de moeder [10](#page=10).
* Leeftijd van de moeder [10](#page=10).
* Prenatale ondersteuning [10](#page=10).
* Gezondheid van de moeder [10](#page=10).
* Druggebruik van de moeder [10](#page=10).
* Alcohol- en tabaksgebruik van de moeder [10](#page=10).
* De rol van de vader wordt ook steeds meer erkend [10](#page=10).
#### 2.2.3 De geboorte en de 'golden hour'
De periode direct na de geboorte, vaak aangeduid als het 'golden hour', is belangrijk voor huidcontact tussen ouder en kind. Dit 'skin-to-skin' contact, ook wel kangoeroezorg genoemd, helpt bij het stabiliseren van de stofwisseling, het behouden van de lichaamstemperatuur en bevordert borstvoeding. Hoewel er geen sterke evidentie is voor een strikte sensitieve periode voor hechting, is deze periode wel nuttig voor zowel baby als ouder [10](#page=10).
#### 2.2.4 Gezondheidsevaluatie na geboorte
De APGAR-schaal wordt gebruikt voor een visuele screening direct na de geboorte, op 1, 5 en 10 minuten. Scores onder de 4 duiden op onmiddellijke reanimatie, 4-7 op mogelijke reanimatie, en 7-10 op een normale toestand [10](#page=10).
#### 2.2.5 Geboortegewicht en premature geboorte
Laag geboortegewicht (minder dan 2500 gram) is geassocieerd met een verhoogd risico op infecties, ademhalingsmoeilijkheden en prikkelbaarheid [11](#page=11).
* **Prematuur:** Geboorte voor week 37. Levensvatbaar vanaf ongeveer 24 weken [11](#page=11).
* **Klein voor zwangerschapsduur:** Baby's die 90% of minder van het gemiddelde gewicht voor hun zwangerschapsduur hebben [11](#page=11).
* **Extreem prematuur:** Geboorte voor 28 weken [11](#page=11).
* **Heel laag geboortegewicht:** Minder dan 1250 gram [11](#page=11).
Deze kinderen hebben vaak complexere zorg nodig vanwege de onrijpheid van hun organen en lagere immuniteit, en vereisen actieve behandelingen zoals longrijpingsinjecties. De prognose kan onzeker zijn, met de vooruitgang in de geneeskunde die de uitkomsten verbetert [11](#page=11).
* **Postmatuur:** Geboorte na de uitgerekende datum. In België wordt na 10 dagen de bevalling ingeleid. Risico's omvatten een onvoldoende werkende placenta en moeilijkere bevallingen [11](#page=11).
#### 2.2.6 Socio-economische status en kindersterfte
Socio-economische status (SES) is een significante risicofactor voor laag geboortegewicht en een belangrijke voorspeller van kindersterfte. Culturele en raciale verschillen in kindersterfte worden mede beïnvloed door factoren als ziekteverzekering en de bredere sociaal-economische context [12](#page=12).
#### 2.2.7 De rol van aanraking
Aanraking is vanaf het begin essentieel voor baby's. Onderzoek toont aan dat strelen meer regulatie bij het kind bevordert dan gewone aanraking, met effecten op fysiologische regulatie (respiratory sinus arrhythmia) en ademhalingsfrequentie [12](#page=12).
#### 2.2.8 Culturele verschillen in geboortezorg
De geboortezorg is een kruispunt van geneeskunde, attitude en cultuur. Er zijn diverse geboortetechnieken en attitudes ten aanzien van anesthesie. Postpartum hospitalisatie varieert sterk tussen culturen; de VS kent bijvoorbeeld vaak kortere verblijven dan België. De COVID-19 pandemie leidde tot minder bezoek, wat mogelijk positieve effecten had op de rust van de moeder en borstvoeding [12](#page=12).
> **Tip:** Culturen hanteren verschillende rituelen en sociale ondersteuningssystemen rondom geboorte en postpartum zorg, wat invloed kan hebben op het welzijn van moeder en kind. In Nederland is thuisbevalling bijvoorbeeld meer ingeburgerd dan in België [13](#page=13).
#### 2.2.9 Postpartum depressie
Ongeveer 10% van de nieuwe moeders ervaart een postpartum depressie, vaak getriggerd door hormonale veranderingen of uitzonderlijke familiale omstandigheden. Zowel de moeder als het kind hebben zorg en aandacht nodig, waarbij de eerste interacties cruciaal zijn voor de ontwikkeling van het kind [13](#page=13).
### 2.3 Fysieke ontwikkeling van pasgeborene tot peuter
#### 2.3.1 Algemene groeiprincipes
De fysieke ontwikkeling bij baby's en peuters verloopt snel en kenmerkt zich door een disproportionele groei, met name van het hoofd. Twee belangrijke ontwikkelingsprincipes zijn [14](#page=14):
* **Cefalocaudaal principe:** Ontwikkeling begint aan het hoofd en de romp en gaat vervolgens naar beneden. Dit zie je bijvoorbeeld in het feit dat zicht eerder ontwikkelt dan lopen [14](#page=14).
* **Proximodistaal principe:** Ontwikkeling vindt eerst plaats in het centrum van het lichaam en verspreidt zich daarna naar de extremiteiten. Dit illustreert hoe kinderen eerst controle krijgen over hun armen en daarna over hun handen [14](#page=14).
* **Principe van hiërarchische integratie:** Simpele vaardigheden worden ontwikkeld en later geïntegreerd tot complexere vaardigheden. Bijvoorbeeld, het afzonderlijk controleren van vingers leidt tot het vermogen om iets vast te grijpen [14](#page=14).
* **Principe van onafhankelijke systemen:** Verschillende ontwikkelingssystemen volgen hun eigen tempo. Hersenen- en seksuele ontwikkeling zijn hier voorbeelden van [14](#page=14).
#### 2.3.2 Hersenontwikkeling
Prenataal worden neuronen gevormd, de basis van het zenuwstelsel. Na de geboorte neemt het aantal connecties sterk toe. Myelinisatie, het isoleren van neuronen voor betere verbinding, vindt plaats vanaf de geboorte tot het einde van de adolescentie. Synaptic pruning, het 'snoeien' van onnodige neuronen, maakt het netwerk efficiënter. De hersenen van jonge kinderen vertonen een grote mate van plasticiteit, waarbij hersengebieden functies kunnen overnemen [14](#page=14).
> **Belangrijk:** Deze plasticiteit maakt de hersenen ook kwetsbaar, zoals blijkt uit het shaken baby syndrome. Stimulatie is essentieel voor optimale ontwikkeling [15](#page=15).
#### 2.3.3 Motorische ontwikkeling
**Reflexen:** Pasgeborenen beschikken over aangeboren, automatische en georganiseerde reflexen die verdwijnen naarmate er meer bewuste controle ontstaat. Deze reflexen hebben een evolutionaire basis en bieden diagnostische informatie [15](#page=15).
**Motorische vaardigheden:** Culturele verschillen in de leeftijd waarop mijlpalen zoals stappen of rechtop zitten worden bereikt, zijn vaak gerelateerd aan stimulatie, maar leiden op lange termijn niet tot significante verschillen. Normen, die de gemiddelde prestatie van kinderen van dezelfde leeftijd weergeven, zijn nuttig voor het opsporen van problemen, maar men mag er niet blind op staren vanwege grote interindividuele verschillen [15](#page=15).
### 2.4 Perceptieve ontwikkeling
#### 2.4.1 Visuele perceptie
De visuele waarneming is bij de geboorte beperkt, met een optimale focus op ongeveer 20 centimeter. Rond 3 tot 3,5 maanden kunnen baby's objecten zowel dichtbij als veraf zien, zij het zonder fijne details. Volledig zicht, inclusief dieptezicht vanaf ongeveer 14 weken, ontwikkelt zich grotendeels binnen de eerste zes maanden. Baby's vertonen een voorkeur voor complexiteit. Het visual cliff experiment toonde aan dat kinderen tussen 6 en 14 maanden oud de 'klif' niet overstaken, wat suggereert dat ze diepte waarnemen. Baby's van 2 tot 3 maanden vertoonden een verandering in hartslag boven de klif, wat kan duiden op een reactie op diepte of een verandering in stimulus [16](#page=16).
#### 2.4.2 Auditieve perceptie
Auditieve waarneming is reeds prenatale aanwezig, met de herkenning van stemmen, muziek en geluiden uit de baarmoeder. Pasgeborenen reageren kalm op rustige klanken en schrikken van harde geluiden. Tussen 3 en 6 maanden leren baby's geluiden lokaliseren en de integratie van twee geluidsbronnen wordt mogelijk [16](#page=16).
#### 2.4.3 Reuk en smaak
Reuk en smaak zijn bij de geboorte goed ontwikkeld. Baby's kunnen de geur van hun moeder herkennen. Er is een aangeboren voorkeur voor zoet en een afkeer voor bitter, wat een evolutionaire basis heeft. Smaakvoorkeuren kunnen ook beïnvloed worden door de voeding van de moeder tijdens de prenatale periode [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 2.4.4 Gevoel
Het gevoel is het best ontwikkelde zintuig bij de geboorte en kan kinderen kalmeren. Dit wordt benadrukt in methoden zoals kangoeroezorg. Aanraking is een belangrijke stimulus voor reflexen en vervult een behoefte aan 'huidhonger' [17](#page=17).
### 2.5 Cognitieve ontwikkeling
#### 2.5.1 Behavioristische perspectieven
Het behaviorisme ziet het kind als een organisme dat leert door interactie met de omgeving via conditionering [17](#page=17).
* **Klassieke conditionering:** Twee stimuli worden geassocieerd, zoals de aanwezigheid van een ouder die rust brengt [17](#page=17).
* **Operante conditionering:** Gedrag wordt gestimuleerd of geremd door externe gevolgen, zoals huilen of lachen om aandacht te krijgen [17](#page=17).
* **Habituatie:** Een verminderde respons op een vaak voorkomende stimulus, wat leidt tot verminderde interesse [17](#page=17).
#### 2.5.2 Piagets sensori-motorische fase
Piaget beschreef de sensori-motorische fase (geboorte tot ongeveer 2 jaar) als een periode waarin kinderen de wereld verkennen via hun zintuigen en motoriek. De fase kent verschillende subfasen [17](#page=17):
* **Subfase 1: Simpele reflexen (0-1 maand):** Reflexen vormen het centrum van fysieke en cognitieve ontwikkeling [17](#page=17).
* **Subfase 2: Primaire circulaire reacties (1-4 maanden):** Herhaalde gedragingen gericht op het eigen lichaam, vaak toevallig ontstaan, vormen de basis voor cognitieve schema's [17](#page=17).
* **Subfase 3: Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden):** Herhaald gedrag gericht op de omgeving, inclusief vocalisaties [18](#page=18).
* **Subfase 4: Coördinatie van secundaire circulaire reacties (8-12 maanden):** Doelgericht gedrag en de ontwikkeling van objectpermanentie [18](#page=18).
* **Subfase 5: Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden):** Variaties en experimenten met gedrag [18](#page=18).
* **Subfase 6: Beginselen van gedachten (18-24 maanden):** Ontwikkeling van mentale representatie en uitgestelde imitatie [18](#page=18).
> **Kritiek op Piaget:** De timing van de fases is minder strikt en de overgang is gradueler dan Piaget aangaf. Onderzoek naar objectpermanentie suggereert dat kinderen dit vroeger beheersen dan Piaget dacht (violation of expectation studies). De theorie is sterk geënt op motorische ontwikkeling en kan minder goed de cognitieve ontwikkeling beschrijven bij kinderen met motorische beperkingen. De theorie is ook sterk Westers georiënteerd [18](#page=18).
### 2.6 Taalontwikkeling
#### 2.6.1 Pre-linguïstische communicatie
Communicatie begint vrijwel onmiddellijk na de geboorte via geluiden, gebaren en gezichtsuitdrukkingen. Brabbelen, dat universeel is en zelfs bij dove kinderen voorkomt, begint rond 2 tot 3 maanden als een vorm van experimenteren met klanken. Brabbelen wordt sterk beïnvloed door de moedertaal [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.6.2 Eerste woorden en zinnen
De eerste woorden verschijnen tussen 9 en 14 maanden en worden vaak gebruikt als een enkelwoordzin (holofrase). Rond 18 maanden vindt er een 'explosie' van nieuwe woorden plaats en beginnen kinderen woorden te combineren tot zinnen in een 'telegramstijl' [19](#page=19).
#### 2.6.3 Taalconcepten en stijlen
* **Onderextensie:** Het onvermogen om te generaliseren, waarbij een woord slechts naar één specifiek object verwijst (bv. 'stoel' slaat alleen op de eigen eetstoel) [19](#page=19).
* **Overextensie:** Het te veel generaliseren, waarbij een woord voor meerdere objecten wordt gebruikt (bv. 'auto' voor alle voertuigen) [19](#page=19).
Er zijn culturele verschillen in de stijl van eerste zinnen:
* **Referentieel:** Gerelateerd aan het benoemen van objecten [19](#page=19).
* **Expressief:** Gericht op het uiten van gevoelens [19](#page=19).
#### 2.6.4 Theoretische benaderingen van taalverwerving
* **Leertheorie:** Benadrukt operante conditionering en 'shaping'. Kritiek hierop is dat ouders vaak even enthousiast reageren op zowel correcte als minder correcte zinnen, en kinderen creëren nieuwe taal [19](#page=19).
* **Nativisme:** Stelt dat er een aangeboren capaciteit voor taalverwerving is, een 'taalverwervingsapparaat' (Language Acquisition Device). De ontdekking van een gen voor spraak ondersteunt dit, maar primaten kunnen ook basale taal leren [19](#page=19).
* **Interactionisme:** Een combinatie van nature en nurture, waarbij een aangeboren capaciteit samengaat met de noodzaak van sociale ervaring [19](#page=19).
### 2.7 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
#### 2.7.1 Sociale competenties en emoties
Kinderen beginnen met het imiteren van gezichtsuitdrukkingen, wat reacties uitlokt en de basis legt voor sociale interactie. Basis emoties zoals blijdschap, interesse, boosheid, walging en ongemak worden vanaf de geboorte uitgedrukt en hebben een universele, evolutionaire basis. De mate van expressie kan echter cultureel beïnvloed worden, terwijl de ervaring van emoties biologische arousal, een cognitieve component en een gedragscomponent omvat. Baby's ervaren waarschijnlijk al emoties, en de expressie ervan kan een rol spelen in emotieregulatie, al dan niet met hulp van ouders [20](#page=20).
#### 2.7.2 Angst voor vreemden en separatie
Vanaf ongeveer 6 maanden ontwikkelen kinderen angst voor vreemden, gekenmerkt door argwaan en voorzichtigheid. Peuters zoeken naar voorspelbaarheid en deze angst kan variëren afhankelijk van het kind en de persoon. Verlatingsangst, waarbij een kind distress ervaart wanneer de ouder vertrekt, is universeel en hangt samen met cognitieve en emotionele vooruitgang [20](#page=20).
#### 2.7.3 Social referencing
Peuters gebruiken anderen als informatiebron om situaties te interpreteren. Dit complexe fenomeen vereist begrip van non-verbale communicatie en kan zowel informatie verschaffen als leiden tot 'emotionele besmetting' [21](#page=21).
#### 2.7.4 Ontwikkeling van het 'ik' en Theory of Mind
Vanaf ongeveer 12 maanden worden kinderen zelfbewust en herkennen zichzelf in spiegels en foto's. Ze erkennen ook hun eigen capaciteiten, bijvoorbeeld door te huilen bij te complexe taken. 'Theory of Mind' is het begrip van de belevingswereld en het perspectief van anderen, wat samenhangt met cognitieve vooruitgang en zich ontwikkelt gedurende de peutertijd. Kinderen beginnen anderen te zien als 'medestanders' die hen kunnen helpen [21](#page=21).
#### 2.7.5 Prille moraliteit en empathie
Rond 2 jaar beginnen kinderen empathie te tonen en staan ze stil bij de complexiteit van situaties. Ze herkennen doelgericht gedrag, wat een indicatie is van het begrijpen van intenties [21](#page=21).
#### 2.7.6 Hechting
Hechting is de emotionele band die wordt opgebouwd met primaire verzorgers en vormt de basis voor het interne werkingsmodel van relaties. Dit proces begint vrijwel vanaf de geboorte en beïnvloedt het latere leven [21](#page=21).
* **Veilige hechting:** De ouder reageert snel en positief op de noden van het kind, wat resulteert in een responsief en geborgen kind [22](#page=22).
* **Vermijdende hechting:** De ouder is niet responsief of zorgend, leidend tot een kind dat de ouder vermijdt [22](#page=22).
* **Ambivalente hechting:** De ouder reageert inconsistent, wat leidt tot stress bij de ouderlijke afwezigheid én bij terugkomst [22](#page=22).
* **Gedesorganiseerde hechting:** Ontstaat vaak door misbruik of verwaarlozing, met verward gedrag bij de ouder [22](#page=22).
Hechting is biologisch geprogrammeerd, sterk beïnvloed door vroege ervaringen, maar kan veranderen. Het is onafhankelijk van voeding, zoals aangetoond in het onderzoek met apen van Harlow. Ainsworths 'vreemde situatie' test observeert de reactie van een kind op periodes van scheiding en hereniging met de ouder [22](#page=22).
> **Tip:** Hoewel de 'vreemde situatie' een Westerse methode is, is de universele neiging tot hechting cultureel ingevuld [23](#page=23).
#### 2.7.7 Persoonlijkheid en temperament
* **Persoonlijkheid:** Kenmerken die zich uiten in gedrag en zich ontwikkelen doorheen de vroege levensfasen, zoals beschreven door Erikson (vertrouwen vs. wantrouwen, autonomie vs. schaamte). Dit verschilt van temperament. Het Big Five model is een voorbeeld van een persoonlijkheidsmodel [23](#page=23).
* **Temperament:** Stabiele gedragskenmerken die vanaf de geboorte aanwezig zijn, met een sterke biologische component. Categorieën omvatten 'makkelijk', 'moeilijk', 'slow to warm' en 'ongecategoriseerd' [23](#page=23).
#### 2.7.8 Genderrollen
Genderrollen zijn een 'hot topic' en sterk verweven in de maatschappij door media, opvoeding, speelgoed en communicatie [23](#page=23).
Temperament wordt verder onderverdeeld in:
* Reactiviteit
* Zelfregulatie
* Negatieve emotionaliteit
* Positieve emotionaliteit
* Bewuste controle [23](#page=23).
---
# Ontwikkeling tijdens de kindertijd en adolescentie
Deze sectie behandelt de fysieke, cognitieve, taal-, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen in de lagere schoolleeftijd en adolescenten, inclusief uitdagingen zoals pesten, middelengebruik en identiteitsvorming. [23-61
### 3.1 Fysieke ontwikkeling
#### 3.1.1 Fysieke ontwikkeling van de kleuter (2,5 tot 6 jaar)
De kleuterleeftijd kenmerkt zich door een snelle vooruitgang op fysiek vlak. De fysieke groei is stabiel, mits voldoende en gebalanceerde voeding, hoewel minder sterk dan in de peutertijd. De lichaamsverhoudingen veranderen: het babybuikje verdwijnt, ledematen worden langer, waardoor kinderen meer op "mini-volwassenen" gaan lijken. Ook interne fysieke veranderingen vinden plaats, zoals de ontwikkeling van meer spieren en de verdere rijping van sensorische organen. Dit alles heeft een impact op de beweging, zoals te zien is in de verbeterde loopvaardigheid van een 6-jarige vergeleken met een 2-jarige [24](#page=24).
##### 3.1.1.1 De hersenen bij kleuters
De hersenen groeien in hoog tempo; op 5-jarige leeftijd bereiken ze 90% van het hersengewicht van een gemiddelde volwassene, wat 30% van het totale lichaamsgewicht uitmaakt. Er vindt verdere lateralisatie van de hersenhelften plaats: de linkerhersenhelft domineert spraak, lezen, denken en redeneren, terwijl de rechterhersenhelft verantwoordelijk is voor ruimtelijk inzicht, patroonherkenning en emotionele herkenning. Deze lateralisatie is echter niet absoluut en biedt grote flexibiliteit en ruimte voor individuele verschillen. Hersengroei en cognitieve ontwikkeling zijn intuïtief aan elkaar gelinkt, met groeispurtperiodes die samenvallen met significante cognitieve vooruitgang [25](#page=25).
#### 3.1.2 Fysieke ontwikkeling tijdens de kindertijd (ongeveer 6 tot 12 jaar)
Gedurende de kindertijd is er nog steeds sprake van groei, maar in een trager tempo dan in eerdere levensfasen. Meisjes zijn tegen het einde van deze periode vaak groter dan jongens, wat een indicatie is van hun vroegere ontwikkeling, inclusief de start van de puberteit. De puberteit begint gemiddeld tussen 8 en 13 jaar voor meisjes en tussen 9 en 14 jaar voor jongens. Het gewicht volgt een vergelijkbaar traject. Voeding blijft belangrijk voor zowel fysieke als cognitieve prestaties, en dit is een levensfase waarin kinderen vaak veel tijd besteden aan hobby's. Een actieve levensstijl is noodzakelijk voor een gebalanceerde voeding. De rol van reclame wordt ook groter, aangezien kinderen meer autonomie krijgen [35](#page=35) [36](#page=36).
##### 3.1.2.1 Motorische ontwikkeling in de kindertijd
De grove motoriek krijgt uitgebreide oefenmogelijkheden. Schijnbare geslachtsverschillen in grove motoriek zijn veel kleiner wanneer gecontroleerd wordt voor ervaring en de rol van maatschappelijke perspectieven op gender. Sporten zijn vaak gemengd tot aan de adolescentie. De fijne motoriek kent meer uitdagingen, zoals schrijven, knutselen en veters binden in de lagere school. Tegen de leeftijd van 12 jaar is het niveau van de fijne motoriek ongeveer vergelijkbaar met dat van volwassenen [36](#page=36).
#### 3.1.3 Fysieke ontwikkeling in de adolescentie
De adolescentie is een periode van aanzienlijke fysieke veranderingen, vaak aangeduid als de puberteit of "Storm and Stress". Er zijn grote geslachtsverschillen in de timing van deze veranderingen. De menarche (eerste menstruatie) vindt gemiddeld plaats rond 11 jaar, maar timing wordt beïnvloed door factoren zoals voeding (tekort of overgewicht), ras en sociaaleconomische status (SES). Psychosociale factoren, zoals stress, kunnen de timing eveneens beïnvloeden. De spermarche (eerste zaadlozing) vindt gemiddeld rond 12 jaar plaats, met vergelijkbare beïnvloedende factoren maar minder onderzoek [50](#page=50).
##### 3.1.3.1 De impact van puberteit op mentaal welzijn
Puberteit kan leiden tot een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen, waaronder angst, depressie, eetstoornissen, gedragsstoornissen, ADHD en zelfbeschadiging. Vroege puberteit kan negatieve gevolgen hebben voor het zelfbeeld, vooral onder invloed van westerse lichaamsidealen en de culturele visie op seksualiteit. Vroegrijp puberende meisjes trekken vaker negatieve aandacht van jongens [50](#page=50).
##### 3.1.3.2 Eetstoornissen
Eetstoornissen zoals boulimie en anorexia nervosa komen typisch voor bij vrouwen tussen 12 en 40 jaar, hoewel het aantal mannen toeneemt. Deze stoornissen kunnen dodelijk zijn en worden sterk beïnvloed door culturele idealen van lichaamsbeelden. Lichamelijke gevolgen variëren van uitputting en botontkalking bij anorexia tot maag- en darmproblemen en hartritmestoornissen bij boulimie. Psychische gevolgen omvatten een verstoord zelfbeeld en depressieve gevoelens, wat leidt tot sociale terugtrekking [51](#page=51).
##### 3.1.3.3 Zwaarlijvigheid
Een verminderde lichamelijke activiteit tijdens de adolescentie, met name bij meisjes, en toenemende zelfstandigheid in eetkeuzes dragen bij aan zwaarlijvigheid. De oorzaken zijn deels dezelfde als bij kinderen, maar met een sterkere impact van het lichaamsbeeld [51](#page=51).
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling
#### 3.2.1 Cognitieve ontwikkeling bij kleuters (Pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Volgens Piaget bevindt het kleuterbrein zich in de pre-operationele fase (2-7 jaar), gekenmerkt door symbolisch denken en een sterke link tussen taal en denken. Het denken hangt niet meer vast aan directe handelingen, en taal geeft het kind meer controle. Er zijn echter beperkingen [25](#page=25):
* **Centratie:** De focus ligt op beperkte aspecten, terwijl andere genegeerd worden [26](#page=26).
* **Conservatie:** Kinderen begrijpen nog niet dat de hoeveelheid gelijk blijft ondanks veranderingen in vorm of schikking. De rol van centratie is hierbij cruciaal [26](#page=26).
* **Gebrekkig begrip van transformatie:** Tussenstappen in veranderingen worden over het hoofd gezien [26](#page=26).
* **Egocentrisch denken:** Beperkt inzicht in het perspectief van anderen. Dit is niet hetzelfde als egoïsme [26](#page=26).
* **Opkomst van intuïtie:** Kinderen baseren zich op intuïtieve kennis zonder logische onderbouwing [26](#page=26).
##### 3.2.1.1 Kritiek op Piaget en socioculturele theorie
Recent onderzoek suggereert dat kinderen cognitieve vaardigheden sneller ontwikkelen dan Piaget dacht, en dat deze ontwikkeling gradueler verloopt. De socioculturele theorie van Vygotsky benadrukt het belang van cultuur en sociale interactie voor cognitieve ontwikkeling. Belangrijke concepten zijn de **Zone van naaste ontwikkeling** (ZNO) en **scaffolding**, waarbij hulp wordt geboden op het niveau van het kind om zelfstandigheid te stimuleren [26](#page=26).
#### 3.2.2 Cognitieve ontwikkeling tijdens de kindertijd (Concreet operationele fase, 7-12 jaar)
In de concreet operationele fase (ongeveer 7 tot 12 jaar) gebruiken kinderen actief en correct logica. Belangrijke verworvenheden zijn [38](#page=38):
* **Decentratie:** Het vermogen om meer aspecten van een situatie in rekening te nemen, in tegenstelling tot centratie [38](#page=38).
* **Omkeerbaarheid:** Het vermogen om processen om te keren, zowel concreet (klei) als abstract (rekenen) [38](#page=38).
* **Begrip van conservatie:** De hoeveelheid blijft gelijk, ongeacht de vorm of schikking [38](#page=38).
##### 3.2.2.1 Kritiek en sociocultureel leren
Net als bij de pre-operationele fase wordt kritiek geuit op de temporele aannames van Piaget; kinderen ontwikkelen deze vaardigheden vaak sneller. Piaget beschouwde deze fase als universeel, hoewel er aanwijzingen zijn dat in sommige niet-westerse culturen deze fase minder of later wordt bereikt. Sociocultureel leren is belangrijk, waarbij coöperatief leren en wederzijds aanleren binnen groepen centraal staan [38](#page=38).
#### 3.2.3 Cognitieve ontwikkeling in de adolescentie (Formeel operationele fase)
In de formeel operationele fase (volgens Piaget) bereikt cognitief redeneren zijn hoogtepunt. Kenmerken zijn [52](#page=52):
* **Strategievorming:** Het ontwikkelen van plannen en strategieën [52](#page=52).
* **Voorwaardelijk denken:** Het vermogen om "als...dan" redeneringen toe te passen [52](#page=52).
* **Logisch redeneren:** Het vermogen om consistente redeneringen op te bouwen [52](#page=52).
* **Propositioneel denken:** Het combineren van afzonderlijke beweringen om tot nieuwe inzichten te komen [52](#page=52).
##### 3.2.3.1 Beperkingen en gevolgen
Niet iedereen bereikt deze fase volledig (schattingen variëren tussen 40-60%). De mate waarin deze fase wordt bereikt, is beïnvloed door de educatieve context. Abstract denken stelt adolescenten in staat om autoriteit in vraag te stellen en te discussiëren, wat kan leiden tot meer conflict met ouders [52](#page=52).
##### 3.2.3.2 Adolescent egocentrisme
Adolescenten ontwikkelen een vorm van egocentrisme, waarbij ze denken dat iedereen naar hen kijkt (imaginair publiek) en hun ervaringen uniek zijn (persoonlijke fabels). Dit kan leiden tot verhoogd risicogedrag [52](#page=52) [53](#page=53).
##### 3.2.3.3 Digitale media en cognitieve ontwikkeling
Digitale media spelen een rol in de cognitieve ontwikkeling van adolescenten, zowel in het kritisch kijken naar de maatschappij als in het versterken van persoonlijke fabels (bijvoorbeeld door het idee dat iedereen meekeijkt op sociale media) [53](#page=53).
### 3.3 Taalontwikkeling
#### 3.3.1 Taalontwikkeling bij kleuters
De taalontwikkeling bij kleuters is niet enkel kwantitatief (meer woorden per zin, grotere woordenschat), maar ook kwalitatief. Ze ontwikkelen syntax (meervouden) en grammatica (zinsconstructie), waarbij ze steunen op algemene regels, wat leidt tot frequente fouten (bv. "ezelen" ipv "ezels") [27](#page=27).
##### 3.3.1.1 Privé- en sociale spraak
**Privé spraak** (zelfspraak) dient als "self scaffolding" en is een voorloper van interne dialoog. **Sociale spraak** is de communicatie met anderen, waarbij kinderen zich bewust worden van hun impact. Elk type spraak draagt bij aan oefening. De omgeving heeft een grote invloed op taalontwikkeling, beïnvloed door factoren als SES, ouderlijke stress en woongelegenheid [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 3.3.2 Taalontwikkeling tijdens de kindertijd
Gedurende de kindertijd blijft de woordenschat snel toenemen; een gemiddelde 6-jarige kent 8.000 tot 14.000 woorden. Het gebruik van grammatica verbetert, evenals de uitspraak van woorden. Kinderen worden zich meer bewust van sociale conventies in taalgebruik, maar hebben nog moeite met implicietere taalvormen, zoals het afleiden van inhoud uit intonatie. Het **metalinguïstisch bewustzijn** ontstaat, waarbij ze taal als een systeem met regels gaan zien en actiever informatie vragen. Toegenomen taalcontrole helpt ook bij zelfcontrole [39](#page=39).
#### 3.3.3 Leesvaardigheid
Het leren lezen en schrijven is een belangrijk aspect bij de start van de lagere school. Er zijn verschillende benaderingen, zoals code-based en whole-language. Leesvaardigheid wordt verworven in vier grote fases, met significante interindividuele verschillen [39](#page=39).
* **Fase 0 (0-6 jaar):** Voorbereiding op lezen, focussen op algemene taal, koppelen van letters en symbolen aan hun naam [39](#page=39).
* **Fase 1 (7-8 jaar):** "Echt" lezen, vaak gericht op klankkoppeling (fonologische recodering) [39](#page=39).
* **Fase 2 (9 jaar):** Vlotter lezen, maar de inhoud koppelen kost nog veel cognitieve inspanning [39](#page=39).
* **Fase 3 (10-14 jaar):** Lezen als middel om te leren, vanuit één perspectief [40](#page=40).
* **Fase 4 (14+ jaar):** Volledig begrip van meerdere perspectieven, belangrijk voor verhaalteksten [40](#page=40).
### 3.4 Sociale en Persoonlijkheidsontwikkeling
#### 3.4.1 Sociale en persoonlijke ontwikkeling bij kleuters
Gedurende de kleuterfase ontwikkelt het **zelfbewustzijn** zich door zelfstandige acties, wat kan leiden tot schuldgevoel wanneer iets niet lukt. Kinderen overschatten hun eigen vaardigheden, omdat ze nog geen vergelijking maken met anderen. **Genderbewustzijn** ontwikkelt zich, waarbij kinderen zich bewust worden van genderrollen en hoe deze in de maatschappij worden geschetst. Het maatschappelijke beeld van gender kan het zelfbeeld sturen [29](#page=29).
##### 3.4.1.1 Theoretische perspectieven op gender
Verschillende perspectieven verklaren de ontwikkeling van gender [30](#page=30):
* **Biologisch perspectief:** Onderscheid tussen geslacht (fysieke kenmerken) en gender (gevoel van man/vrouw zijn) [30](#page=30).
* **Psychoanalytisch perspectief:** De fallische fase waarin kinderen zich bewust worden van uiterlijke kenmerken en identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht plaatsvindt [30](#page=30).
* **Sociaal leren perspectief:** Gedrag en verwachtingen worden aangeleerd door observatie [30](#page=30).
* **Cognitief perspectief:** Ontwikkeling van genderschema's, waarbij men leert wat "mag" en wat niet [30](#page=30).
##### 3.4.1.2 Raciaal en etnisch bewustzijn
Kinderen worden al vroeg **raciaal bewust**, met verschillen in huidskleur. **Raciale dissonantie** kan optreden, waarbij minderheden een voorkeur hebben voor de meerderheid. **Etnisch bewustzijn** ontwikkelt zich later, minder gebaseerd op externe kenmerken. Het perspectief van de maatschappij, zoals de afbeeldigen van personages in media, sijpelt door en is belangrijk in een superdiverse samenleving [30](#page=30).
##### 3.4.1.3 Sociale ontwikkeling van de kleuter
Vriendschappen ontstaan geleidelijk, van gewoon samenzijn naar meer specifieke banden. Kinderen oefenen sociale vaardigheden in een veilige omgeving. Het **spel** is cruciaal voor de ontwikkeling van motorische, cognitieve en sociale vaardigheden. In de kleutertijd zijn functioneel en constructief spel de belangrijkste types. **Theory of Mind**, het begrip van de belevingswereld van anderen, ontwikkelt zich. Kinderen kunnen de False Belief taak correct oplossen [31](#page=31).
##### 3.4.1.4 Opvoeding
De **opvoeding** is een cruciale factor, met een afnemende rol tijdens de adolescentie. Verschillende **opvoedingsstijlen** bestaan, en **co-opvoeding** (coparenting) is belangrijk. Opvoeding gebeurt niet in een vacuüm maar is beïnvloed door micro-, meso- en macro-niveaus. Er zijn culturele verschillen, met **individualistische** culturen die het individu benadrukken en **collectivistische** culturen die het belang van de gemeenschap centraal stellen. Veel onderzoek is Westers gekleurd, wat een bias kan introduceren [32](#page=32).
##### 3.4.1.5 Mishandeling en moraliteit
**Kindermishandeling** omvat lichamelijk, emotioneel en seksueel geweld, met ernstige gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Een intergenerationele cyclus van geweld kan optreden. **Veerkracht** helpt om deze schadelijke situaties relatief ongeschonden te doorstaan. De ontwikkeling van **moraliteit** betreft het gevoel van goed en kwaad. Piaget stelde een stapsgewijze ontwikkeling voor: heteronome moraliteit (4-7 jaar), beginnende samenwerkingsfase (7-10 jaar) en autonome samenwerkingsfase (vanaf 10 jaar) [33](#page=33).
##### 3.4.1.6 Agressie
Jongere kinderen zijn vaak niet in staat tot doelbewust pijn doen, hoewel **agressie** normaal is in de kleuterfase en afneemt naarmate kinderen ouder worden. Types agressie zijn relationeel en instrumenteel. Sociaal leren, zoals het Bobo-experiment van Bandura, toont aan dat kinderen agressie leren door observatie. **Agressie in media** kan leiden tot meer agressief gedrag bij kinderen, maar causaliteit is complex en zelden enkel aan te wijzen [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 3.4.2 Sociale en persoonlijke ontwikkeling tijdens de kindertijd (lagere schoolleeftijd)
In de kindertijd verschuift het **zelfbeeld** van fysieke kenmerken naar psychologische kenmerken (bv. "ik ben lief en slim"). **Sociale vergelijking** met peers wordt belangrijker om de eigen positie vast te stellen, zowel opwaarts als neerwaarts. **Zelfvertrouwen**, een meer emotie-georiënteerde zelf-evaluatie, is over het algemeen hoog in deze fase maar kan dalen vanaf 12 jaar [43](#page=43).
##### 3.4.2.1 Rol van ouders en maatschappelijke verwachtingen
Ouders kunnen het zelfvertrouwen maken of breken; een authoritatieve opvoedingsstijl wordt aangeraden. Maatschappelijke verwachtingen rond ras, schooltype en beperkingen spelen een rol en kunnen leiden tot self-fulfilling prophecies. De **attributietheorie** verklaart hoe omgegaan wordt met falen, wat belangrijk is voor toekomstige vaardigheden [43](#page=43) [44](#page=44).
##### 3.4.2.2 Sociale vergelijking en media
Sociale vergelijking kan complexer worden door de opkomst van sociale media, waarbij het belangrijk is deze te kaderen en te relativeren. De juiste referentiegroep is cruciaal [44](#page=44).
##### 3.4.2.3 Moraliteit en vriendschappen
Kohlbergs theorie over moraliteit beschrijft 3 fases en 6 subfases, die niet iedereen bereikt. Moreel redeneren is echter niet altijd direct gekoppeld aan moreel handelen. Het **Heinz-dilemma** illustreert deze concepten. Vriendschappen evolueren in 3 fases: gebaseerd op gedrag (6-8 jaar), vertrouwen (8-10 jaar) en psychologische nabijheid (11-15 jaar). Jongens hebben vaker grotere netwerken dan meisjes, die zich vaker groeperen in paren. Sociale competentie en probleemoplossingsvaardigheden zijn belangrijk voor populariteit [46](#page=46) [47](#page=47).
##### 3.4.2.4 Pesten en cyberpesten
**Pesten** (verbaal, fysiek, materieel, relationeel) treft ongeveer 1 op de 6 kinderen. Kenmerken van gepeste kinderen omvatten een zwakkere sociale positie, moeite met emotie-regulatie en het waarnemen van negatieve signalen. Pesters hebben vaak een goede sociale positie en een negatieve intentie, hoewel ze zich niet altijd bewust zijn van het effect van hun gedrag. **Cyberpesten** kent vergelijkbare vormen maar vindt plaats via technologie, met kenmerken als anonimiteit en straffeloosheid. Deepnudes zijn een recent voorbeeld van cyberpesten, waarbij meisjes vaker slachtoffer zijn en jongens vaker dader. Motieven variëren van wraak en nieuwsgierigheid tot statusverwerving en vernedering [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 3.4.3 Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de adolescentie
De adolescentie is een periode van streven naar meer **autonomie** en een verschuiving van een verticale naar een horizontale relatie met ouders. Cognitieve en biologische veranderingen dragen bij aan het zien van ouders als mensen en het ontdekken van eigen identiteit. Er is vaak meer conflict, maar stabiliteit in de ouder-kindrelatie uit de kindertijd kan problemen beperken. **Veilige gehechtheid** is essentieel voor exploratie [60](#page=60).
##### 3.4.3.1 Adolescent-ouder conflict
Conflict tijdens de adolescentie ontstaat door een uit balans tussen zelfregulatie en autonomie, waarbij adolescenten meer vrijheid willen en ouders hen willen beschermen. Conflict kan een mechanisme zijn om naar een horizontale relatie te evolueren, mits er ook warmte is. Emotionele rigiditeit kan de ouder-kindrelatie schaden [60](#page=60).
##### 3.4.3.2 Familie, generatiekloof en peeromgeving
Familiale verplichtingen en verwachtingen blijven bestaan, met culturele en genderinvloeden op autonomie. De **generatiekloof**, hoewel vaak overschat, wordt ervaren door onbegrip en verschillende leefwerelden. De **peeromgeving** wordt cruciaal voor sociale vergelijking, aangezien vrienden een geschiktere referentiegroep vormen dan ouders. Vriendengroepen evolueren van gescheiden per gender naar gemengde groepen naarmate de puberteit begint [61](#page=61).
##### 3.4.3.3 Romantische relaties
Romantische relaties in de adolescentie vervullen verschillende functies: steun, intimiteit, entertainment, sociale status en identiteitsvorming [61](#page=61).
##### 3.4.3.4 Zelfbeeld en zelfvertrouwen
Het zelfbeeld wordt coherenter naarmate de adolescentie vordert, met een integratie van verschillende aspecten. Zelfvertrouwen kan variëren tussen jongens en meisjes, waarbij meisjes zich meer zorgen maken over uiterlijk en sociaal succes. Maatschappelijke beelden spelen hierin een grote rol [56](#page=56).
##### 3.4.3.5 Identiteit
Volgens Erikson is de adolescentie een periode van mogelijke **identiteitscrisis**, waarin adolescenten verschillende rollen en identiteiten uitproberen. Een problematische keuze van negatieve rollen kan leiden tot een diffuse identiteit. Marcia beschrijft vier identiteitsstatussen gebaseerd op exploratie en commitment: Achievement, Moratorium, Foreclosure en Diffusion. Identiteitsontwikkeling is een dynamisch proces dat niet beperkt is tot de adolescentie. Luyckx breidde Marcia's model uit met de concepten exploratie in breedte en diepte, en ruminatieve exploratie [56](#page=56) [57](#page=57).
##### 3.4.3.6 Identiteit, ras en etniciteit
Identiteitsontwikkeling is complexer voor leden van minderheidsgroepen, die hun minderheidsidentiteit moeten verhouden tot de meerderheidsidentiteit. **Acculturatie** is het proces van culturele verandering door contact, met verschillende strategieën (Berry). De **acculturatiekloof** tussen jongeren en ouders kan leiden tot conflicten en mentale gezondheidsproblemen. **(Bi)culturele identiteitsontwikkeling** is individueler dan acculturatie. De invloed van woonplaats, vrienden en digitale media op identiteitsontwikkeling is belangrijk, maar vaak onderbelicht in onderzoek. De rol van context (micro- en macro-niveau) en de 'meerderheidsbril' in onderzoek zijn kritische aandachtspunten [58](#page=58) [59](#page=59).
##### 3.4.3.7 Middelenmisbruik
De adolescentie is een fase van exploratie, met een onevenwicht tussen fysieke en cognitieve mogelijkheden, wat het risico op middelenmisbruik vergroot. Peer pressure speelt een belangrijke rol. Fysiek verslavende middelen (alcohol, nicotine) en psychologisch verslavende middelen (omgaan met druk, eenzaamheid) komen voor. Alcoholconsumptie begint gemiddeld op 14 jaar, met wettelijke grenzen. Het gebruik van e-sigaretten is ook een aandachtspunt. Gedragsverslavingen, zoals gokken en gamen, worden steeds meer onderzocht [55](#page=55).
##### 3.4.3.8 Mentaal welzijn en psychische stoornissen
Mentaal welzijn is cruciaal, met angst, stemming (depressie) en gedragsproblemen als meest voorkomende stoornissen bij adolescenten. Er is een stijgende trend en een maatschappelijk probleem van te weinig plaatsen in kinderpsychiatrie. Depressie treft tot 1 op de 4 jongeren, vaker meisjes. Zelfverwonding komt ook frequent voor. Overmatig gebruik van sociale media kan leiden tot mentale welzijnsproblemen, afhankelijk van hoe de media wordt gebruikt. Het businessmodel van techbedrijven en de gevaren van algoritmes worden kritisch bekeken. Het verbieden van media is geen effectieve oplossing; begeleiding en digitale etiquette zijn belangrijker [54](#page=54) [55](#page=55).
#### 3.4.4 Mentale stoornissen en speciale behoeften
Psychische problematiek is een brede waaier aan issues die het dagelijks leven kunnen verstoren. Een psychische stoornis is een syndroom met klinisch significante symptomen. Stoornissen worden vastgelegd in classificatiesystemen zoals de DSM-V en ICD-11, wat controversieel kan zijn vanwege de mogelijke psychiatrisering van normale reacties. Het onderscheid tussen ADHD en een druk kind is soms lastig. Kinderen met speciale behoeften kunnen variëren van visuele of auditieve beperkingen tot ontwikkelingsstoornissen zoals ASS, ADHD en specifieke leer- of gedragsstoornissen. Inclusief onderwijs is het ideaal, waarbij extra ondersteuning wordt aangeboden binnen een regulier systeem. Hogebegaafde leerlingen (IQ boven 130) hebben ook specifieke ondersteuning nodig [36](#page=36) [37](#page=37) [42](#page=42) [43](#page=43).
#### 3.4.5 Moraliteit in de kindertijd (sociaal leren perspectief)
Naast Piaget's theorie, richt het sociaal leren perspectief zich op prosociaal gedrag. Dit gedrag wordt gestimuleerd door beloning (conditionering) en observatie (modelling). Empathie speelt een rol, net als positieve en negatieve gevoelens die moreel gedrag stimuleren [34](#page=34).
#### 3.4.6 Intelligentie
Binet wordt beschouwd als de grondlegger van intelligentiemetingen met de IQ-formule. Tegenwoordig wordt de normaalverdeling gehanteerd, met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Het Flynn-effect toont aan dat IQ-scores over generaties heen stijgen. Verschillende conceptualisaties van intelligentie bestaan, zoals Spearman's g-factor, Cattell's fluïde en gekristalliseerde intelligentie, en Gardner's theorie van meervoudige intelligenties. Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll) is een invloedrijk en empirisch onderbouwd model dat de structuur van intelligentie hiërarchisch opbouwt [40](#page=40) [41](#page=41).
##### 3.4.6.1 Intelligentie en sociale factoren
Raciale verschillen in IQ-scores worden niet toegeschreven aan inherente niveausverschillen, maar aan de gekleurdheid van de test en invloeden van SES, onderwijs en thuissituatie. Mentale beperkingen worden vaak op basis van IQ-tests vastgesteld, maar geven slechts een indicatie van functieniveau. De geschiedenis van segregatie in buitengewoon onderwijs maakt plaats voor inclusief onderwijs, dat gericht is op het aanbieden van zorg binnen het reguliere onderwijs [42](#page=42).
#### 3.4.7 Gender rollen
Genderrollen zijn een "hot topic" en sterk verweven in de maatschappij via media en opvoeding. Hoewel er soms subtiele verschillen zijn in interacties met jongens en meisjes, zijn veel verschillen sociaal geconstrueerd. Er is veel onderzoek naar gender en de maatschappelijke visie hierop evolueert. Gender neutraal opvoeden en specifieke voornaamwoorden zijn actuele thema's [23](#page=23) [24](#page=24) [30](#page=30).
---
# Ontwikkeling in volwassenheid en ouderdom
Dit onderwerp behandelt de verschillende ontwikkelingsfasen vanaf de vroege volwassenheid tot aan de late volwassenheid en ouderdom, met aandacht voor fysieke, cognitieve, persoonlijkheids- en sociale veranderingen.
### 4.1 Emerging adulthood (ca. 18-25 jaar)
Emerging adulthood wordt beschouwd als een nieuwe ontwikkelingsfase, gekenmerkt door relatief beperkte sociale rollen en maatschappelijke verwachtingen, waarin individuen opties verkennen op het gebied van werk, relaties en wereldvisies. Deze fase wordt ook wel de 'rolloze rol' genoemd. Er is een grote variabiliteit in demografische kenmerken, zoals thuis wonen, werken, hoger onderwijs volgen en het hebben van een romantische partner. In tegenstelling tot de adolescentie ligt de nadruk in emerging adulthood op een serieuzere exploratie van identiteit op gebieden als werk en liefde, met een grotere rol voor de identiteit [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 4.1.1 Kenmerken van emerging adulthood
* **Periode van identiteit exploratie:** Individuen verkennen werk, liefde en hun wereldvisie, waarbij de ernst van deze exploratie verschilt van de adolescentie [63](#page=63).
* **Periode van instabiliteit:** Grote veranderingen, zoals verhuizen en partners, komen vaak voor, wat bijdraagt aan een comfortabele positie buiten de comfortzone [63](#page=63).
* **Periode van zelf focus:** Jongeren richten zich op hun eigen geluk en willen aanvankelijk weinig verantwoordelijkheden opnemen, terwijl ze ontdekken wat belangrijk is voor henzelf [64](#page=64).
* **Periode van ‘tussenin’ voelen:** Veel emerging adults voelen zich op sommige vlakken volwassen en op andere niet, wat duidt op een transitieperiode [64](#page=64).
* **Periode van mogelijkheden:** Zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, blijven alle opties open, wat voor sommigen leiden tot besluiteloosheid [64](#page=64).
#### 4.1.2 Sociologische en theoretische achtergrond
Sociologische veranderingen, zoals het later trouwen en kinderen krijgen, dragen bij aan het ontstaan van emerging adulthood, met name in geïndustrialiseerde landen. Deze periode wordt ook wel een 'psychologisch moratorium' genoemd, waarin jongeren de tijd krijgen om te experimenteren. Erikson's theorie beschrijft de adolescentie die overgaat in de vroege volwassenheid, met ruimte voor een verlengde adolescentie in geïndustrialiseerde landen. Levinson's 'seasons of life' theorie beschrijft de periode van 17-33 jaar als een 'novice phase' waarin structuur wordt verworven door experimenteren [63](#page=63).
#### 4.1.3 Urban tribe
Tijdens de transitie van het ouderlijk gezin naar een eigen gezin ontstaat er behoefte aan groepsgevoel, waarbij vrienden een 'urban tribe' vormen. Deze zelfgekozen vriendschappen, vaak voor het leven, zijn vooral belangrijk wanneer er geen romantische partner is, en sluiten aan bij Erikson's concept van intimiteit versus isolatie [64](#page=64).
#### 4.1.4 Quarterlife crisis
De quarterlife crisis, vergelijkbaar met de midlife crisis, kan optreden tijdens emerging adulthood. Deze kan zich uiten als 'locked out' (moeite om gewenste volwassen rollen op te nemen) of 'locked in' (gevoel gevangen te zitten in reeds opgenomen rollen) [65](#page=65).
#### 4.1.5 Risicogedrag en thuissituatie
Risicogedrag zoals onveilige seks en middelengebruik kent een piek in emerging adulthood. De thuissituatie verschilt cross-cultureel; in de VS voorspelt fysieke nabijheid soms een slechtere band met ouders, terwijl in Europa emerging adults die thuis wonen gelukkiger zijn met voldoende autonomie [65](#page=65).
#### 4.1.6 Cross-cultureel perspectief en mentale welzijn
Emerging adulthood is voornamelijk een fenomeen in geïndustrialiseerde landen en niet universeel. In traditionele culturen is er minder een periode tussen adolescentie en volwassenheid. Er worden vier profielen van transitie onderscheiden: vastgelopen, matige, in transitie, en positieve transitie, waarbij een positieve transitie samenhangt met een positiever mentaal welzijn [66](#page=66).
### 4.2 Vroege volwassenheid (ca. 25-40 jaar)
De vroege volwassenheid wordt gekenmerkt door het fysieke hoogtepunt dat gepasseerd is (senescence), met pieken in zintuigen en de noodzaak om om te gaan met stress. Chronische stress kan leiden tot een verzwakt immuunsysteem, hart- en vaatziekten, en psychosomatische symptomen [67](#page=67).
#### 4.2.1 Cognitieve ontwikkeling
Hoewel Piaget de ontwikkeling als voltooid zag, wijzen andere auteurs op postformeel denken, dat de integratie van ervaring, waarden en moraliteit benadrukt, en dialectisch denken, waarbij argumenten en contra-argumenten worden overwogen [68](#page=68).
#### 4.2.2 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
De sociale ontwikkeling draait om de balans tussen carrière en relaties, beïnvloed door sociale klokken die cultureel gestuurd zijn. Op het gebied van persoonlijkheidsontwikkeling staat Erikson's fase van intimiteit versus isolement centraal, waarbij een duidelijke identiteit helpt bij het aangaan van duurzame relaties. Moeilijkheden in deze fase kunnen leiden tot depressie en eenzaamheid [68](#page=68).
### 4.3 Midden-volwassenheid (ca. 40-65 jaar)
In de midden-volwassenheid is er een merkbare afname van fysieke capaciteiten en een verminderde reactietijd. Op seksueel gebied ervaren vrouwen de menopauze, terwijl mannen ook veranderingen in hun hormoonhuishouding doormaken [69](#page=69).
#### 4.3.1 Cognitieve ontwikkeling
Cognitief wordt het onderscheid gemaakt tussen gekristalliseerde intelligentie (verwervingen) en fluïde intelligentie (verwerkingssnelheid). De gekristalliseerde intelligentie blijft over het algemeen stabiel of neemt toe, terwijl de fluïde intelligentie kan afnemen. Er is een ontwikkeling van expertise door ervaring en oefening, waarbij experts flexibeler informatie kunnen toepassen [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 4.3.2 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
Erikson's fase van generativiteit versus stagnatie is hier van belang, waarbij de behoefte om bij te dragen aan de wereld centraal staat. Hoewel een 'midlife crisis' geen wijdverspreid fenomeen is, kan psychologische onrust ontstaan door spijt over het geleefde leven. Sociale ontwikkeling omvat veranderingen in het huwelijk, het lege nest syndroom en de rol van de sandwichgeneratie die zorg draagt voor zowel kinderen als ouders [70](#page=70).
### 4.4 Late volwassenheid en ouderdom (vanaf ca. 65 jaar)
#### 4.4.1 Theorieën van veroudering
Theorieën over veroudering omvatten de **genetic programming theorie**, die stelt dat er een voorgeprogrammeerde levenslimiet is, en de **wear-and-tear theorie**, die stelt dat het lichaam 'verslijt' door gebruik en omgevingsinvloeden [71](#page=71).
#### 4.4.2 Levensverwachting en bevolkingssamenstelling
De levensverwachting is door verbeteringen in hygiëne en geneeskunde consistent gestegen. De vergrijzing van de bevolking brengt uitdagingen met zich mee voor pensioensystemen [71](#page=71).
#### 4.4.3 Fysieke ontwikkeling
Er is een algemene afname van fysieke capaciteit en een hogere reactietijd, waarbij het principe van 'use it or lose it' benadrukt wordt. Primaire veroudering is leeftijdsgebonden, terwijl secundaire veroudering wordt veroorzaakt door ziekte [71](#page=71) [72](#page=72).
#### 4.4.4 Cognitieve ontwikkeling
In de late volwassenheid is er een algemene achteruitgang van intelligentie, hoewel 'use it or lose it' en het concept van cognitieve reserve (een sterke cognitieve stimulans doorheen het leven) laten zien dat leren nooit te laat is. Het geheugen kan achteruitgaan door omgevingsfactoren, informatieverwerkingsdefecten of biologische deterioratie, hoewel het Polyanna principe (sneller vergeten van onaangename herinneringen) een rol speelt [72](#page=72).
#### 4.4.5 Persoonlijkheidsontwikkeling
Erikson's laatste fase, ego integriteit versus wanhoop, draait om reflectie op het geleefde leven en tevredenheid met de gemaakte keuzes [72](#page=72).
#### 4.4.6 Succesvol ouder worden en sociale ontwikkeling
Verschillende theorieën beschrijven hoe succesvol ouder worden kan worden bereikt: de **disengagement theorie** (terugtrekken), de **activity theorie** (actief blijven) en de **continuïteitstheorie** (bestaande patronen voortzetten). Sociale rollen veranderen, zoals pensioen en grootouder worden, en flexibiliteit is essentieel om zich aan te passen [73](#page=73).
#### 4.4.7 Dood en omgang met het levenseinde
De perceptie van de dood, rituelen en rouw kennen grote culturele verschillen en zijn door de tijd heen veranderd. Discussies over het levenseinde, zoals 'do not reanimate', geassisteerde suïcide en euthanasie, zijn complex en juridisch beladen. Het doel is niet om lang te leven, maar om zo lang mogelijk goed te leven [73](#page=73) [74](#page=74).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie van de veranderingsprocessen en stabiliteit bij individuen, vanaf de conceptie tot de dood, op verschillende domeinen en in wisselwerking met de omgeving. |
| Correlationeel onderzoek | Een type onderzoek waarbij de relatie tussen twee of meer variabelen wordt onderzocht, zonder dat er sprake is van manipulatie. Het kan aantonen of variabelen samenhangen, maar niet of de ene variabele de andere veroorzaakt. |
| Experimenteel onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij een of meer variabelen systematisch worden gemanipuleerd om de effecten ervan op een andere variabele te meten. Dit maakt het mogelijk om causale verbanden te onderzoeken. |
| Nature-Nurture debat | Een langlopend debat binnen de psychologie over de relatieve invloed van genetische aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling van menselijke eigenschappen en gedragingen. |
| Psychoanalytische theorie (Freud) | Deze theorie stelt dat onbewuste driften en vroege ervaringen, met name tijdens de psychoseksuele ontwikkeling, een grote invloed hebben op de persoonlijkheid en het gedrag van een individu. Het Es, Ich en Über-Ich zijn centrale concepten. |
| Psychosociale theorie (Erikson) | In tegenstelling tot Freud legt Erikson de nadruk op sociale interactie en culturele invloeden gedurende de hele levensloop. Hij beschrijft acht ontwikkelingstaken of conflicten die overwonnen moeten worden. |
| Behaviorisme | Een psychologische stroming die stelt dat ontwikkeling begrepen kan worden door observeerbaar gedrag en de externe stimuli die dit gedrag uitlokken. Leren staat centraal, voornamelijk via conditionering (klassiek en operant). |
| Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura) | Deze theorie benadrukt dat leren plaatsvindt door observatie en imitatie (modelling). Het individu speelt een actievere rol dan in het strikte behaviorisme, met aandacht voor cognitieve processen. |
| Cognitieve leertheorie (Piaget) | Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling van kinderen in vier stadia (sensori-motorisch, pre-operationeel, concreet operationeel, formeel operationeel), gekenmerkt door kwalitatieve veranderingen in denken en redeneren. |
| Humanistisch perspectief (Rogers, Maslow) | Dit perspectief plaatst de unieke menselijke kwaliteiten, vrije wil en het streven naar zelfactualisatie (zelfvervulling) centraal, in tegenstelling tot de focus op het onbewuste of de omgeving. |
| Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner) | Dit model beschrijft de ontwikkeling als een wisselwerking tussen het individu en verschillende omgevingssystemen, variërend van het directe microsysteem tot het macrosysteem (cultuur) en chronosysteem (tijd). |
| Socioculturele theorie (Vygotsky) | Vygotsky benadrukte het belang van sociale interactie, cultuur en taal in de cognitieve ontwikkeling. De Zone van Naaste Ontwikkeling (ZNO) en scaffolding zijn kernconcepten. |
| Gedragsgenetica | Het onderzoeksveld dat de mate bestudeert waarin menselijke kenmerken, eigenschappen en gedragingen worden bepaald door een combinatie van erfelijkheidsinvloeden en omgevingsinvloeden. |
| Epigenetica | Een tak van de biologie die de veranderingen in genexpressie bestudeert die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf, maar wel door omgevingsfactoren en ervaringen. |
| Teratogenen | Schadelijke stoffen, virussen of omstandigheden die tijdens de zwangerschap de ontwikkeling van de foetus negatief kunnen beïnvloeden en aangeboren afwijkingen kunnen veroorzaken. |
| APGAR-schaal | Een snel te meten score die de fysieke conditie van een pasgeboren baby beoordeelt, één en vijf minuten na de geboorte, om te bepalen of er direct medische interventie nodig is. |
| Laag geboortegewicht | Een geboortegewicht dat lager is dan 2500 gram, wat geassocieerd wordt met verhoogde risico's op gezondheidsproblemen bij de pasgeborene. |
| Prematuur | Een baby die te vroeg wordt geboren, vóór de 37e zwangerschapsweek, wat kan leiden tot ontwikkelingsproblemen door onrijpe organen en een verminderde weerstand. |
| Sensori-motorische fase (Piaget) | De eerste van Piaget's cognitieve ontwikkelingsstadia (0-2 jaar), waarin baby's de wereld leren kennen door hun zintuigen en motorische acties. Objectpermanentie ontwikkelt zich in deze fase. |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze niet direct zichtbaar. Dit wordt ontwikkeld tijdens de sensori-motorische fase van Piaget. |
| Holofrase | Een één-woordzin die de betekenis van een hele zin overbrengt, typisch gebruikt door jonge kinderen tijdens de taalontwikkeling. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | Het tweede cognitieve ontwikkelingsstadium (2-7 jaar) waarin kinderen symbolisch denken ontwikkelen, maar nog moeite hebben met logisch redeneren en conservatie. Egocentrisme is kenmerkend. |
| Egocentrisch denken | Het onvermogen van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van anderen; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Conservatie | Het besef dat de hoeveelheid van iets hetzelfde blijft, ongeacht de vorm of schikking ervan. Dit wordt ontwikkeld tijdens de pre-operationele en concrete operationele fase. |
| Zone van Naaste Ontwikkeling (ZNO) | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer kundige persoon (Vygotsky). |
| Scaffolding | Het proces waarbij een volwassene of meer kundige leeftijdsgenoot ondersteuning biedt aan een kind om een taak te volbrengen, waarbij de ondersteuning geleidelijk wordt afgebouwd naarmate het kind competenter wordt. |
| Theory of Mind | Het begrip dat anderen mentale toestanden hebben (gedachten, gevoelens, intenties) die verschillen van de eigen mentale toestanden. Dit ontwikkelt zich gedurende de kindertijd. |
| Hechting | De emotionele band die zich vormt tussen een kind en zijn primaire verzorger, wat een basis legt voor toekomstige relaties en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Vreemde situatie (Ainsworth) | Een experimentele procedure die wordt gebruikt om de hechtingsstijl van een kind te beoordelen door de reacties van het kind op scheiding en hereniging met de verzorger te observeren. |
| Gender | Het gevoel van vrouw, man, beide, of geen van beide te zijn; een sociaal en cultureel construct dat verschilt van biologisch geslacht. |
| Concrete operationele fase (Piaget) | Het derde cognitieve ontwikkelingsstadium (7-11 jaar) waarin kinderen logisch leren denken over concrete gebeurtenissen en conservatie en decentratie ontwikkelen. |
| Formeel operationele fase (Piaget) | Het vierde en laatste cognitieve ontwikkelingsstadium (vanaf 11 jaar) waarin adolescenten abstract en hypothetisch kunnen denken en logisch redeneren. |
| Metacognitie | Het denken over het eigen denken; het bewustzijn en de controle over de eigen cognitieve processen, zoals leren, geheugen en probleemoplossing. |
| Adolescent egocentrisme | De neiging van adolescenten om te geloven dat ze constant worden geobserveerd en beoordeeld door anderen (imaginair publiek) en dat hun eigen ervaringen uniek en buitengewoon zijn (persoonlijke fabel). |
| Gender constante | Het besef dat gender permanent is en niet verandert, ongeacht uiterlijke kenmerken of gedrag. Dit wordt ontwikkeld na de pre-operationele fase. |
| Sociale vergelijking | Het proces waarbij individuen zichzelf evalueren door zichzelf te vergelijken met anderen, wat invloed heeft op zelfbeeld en zelfvertrouwen. |
| Attributietheorie | Een theorie die onderzoekt hoe mensen gebeurtenissen en gedragingen verklaren, door oorzaken toe te schrijven aan interne of externe factoren, stabiele of onstabiele oorzaken. |
| Zelfbeeld | De manier waarop een persoon zichzelf ziet en beschrijft, gevormd door ervaringen, sociale interacties en zelfevaluatie. |
| Zelfvertrouwen | De algemene of specifieke zelf-evaluatie, meer emotiegeoriënteerd dan zelfbeeld, die de mate van eigenwaarde en geloof in eigen capaciteiten weerspiegelt. |
| Kohlberg's theorie van morele ontwikkeling | Kohlberg onderscheidde drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel) met zes subfasen, die de ontwikkeling van moreel redeneren beschrijven, van gerichtheid op straf en beloning tot universele ethische principes. |
| Cyberpesten | Pesten dat plaatsvindt via digitale technologieën, zoals internet en mobiele telefoons, en gekenmerkt kan worden door anonimiteit, straffeloosheid en een breed bereik. |
| Puberteit | Een periode van snelle fysieke en seksuele rijping aan het begin van de adolescentie, gekenmerkt door hormonale veranderingen en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. |
| Menarche | De eerste menstruatie bij meisjes, een belangrijk biologisch teken van de aanvang van de puberteit. |
| Sensation seeking | Een persoonlijkheidskenmerk dat de neiging beschrijft om nieuwe, intense en risicovolle ervaringen te zoeken, vaak geassocieerd met adolescentie en emerging adulthood. |
| Anorexia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door een extreme angst om aan te komen, een verstoord lichaamsbeeld en ernstige beperking van voedselinname, leidend tot gevaarlijk ondergewicht. |
| Boulimia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door terugkerende episodes van eetbuien, gevolgd door compensatiegedrag zoals braken, laxeren of overmatige lichaamsbeweging, vaak met een normaal tot licht verhoogd lichaamsgewicht. |
| Formeel operationeel denken (Piaget) | Het vermogen om abstract, hypothetisch en logisch te redeneren, de kenmerkende denkstijl van de formele operationele fase. |
| Imaginair publiek | Een fenomeen van adolescent egocentrisme waarbij adolescenten geloven dat ze constant in het middelpunt van de belangstelling staan en dat anderen hun gedrag nauwlettend observeren. |
| Persoonlijke fabel | Een fenomeen van adolescent egocentrisme waarbij adolescenten hun eigen leven en ervaringen als uniek en buitengewoon beschouwen, waardoor ze zich onkwetsbaar wanen voor risico's. |
| Digital divide | Het verschil in toegang tot en gebruik van digitale technologieën tussen verschillende groepen mensen, vaak gebaseerd op sociaaleconomische status, leeftijd of geografische locatie. |
| Emerging adulthood | Een relatief nieuwe ontwikkelingsfase tussen adolescentie en vroege volwassenheid (ongeveer 18-25 jaar), gekenmerkt door identiteitsexploratie, instabiliteit, zelfgerichtheid en een gevoel van tussenin zitten. |
| Psychologisch moratorium | Een periode van identiteitsexploratie tijdens de adolescentie of emerging adulthood, waarin individuen verschillende rollen en opties uitproberen zonder zich direct te committeren aan langetermijnverplichtingen. |
| Acculturatie | Het proces van culturele en psychologische veranderingen die optreden wanneer individuen of groepen uit verschillende culturen langdurig met elkaar in contact komen. |
| Acculturatie gap distress | Stress die ontstaat door verschillen in acculturatie tempo en waarden tussen ouders en hun kinderen, met name bij immigrantengezinnen. |
| Quarterlife crisis | Een periode van crisis en onzekerheid die veel jongvolwassenen ervaren tijdens emerging adulthood, gekenmerkt door twijfels over carrièrekeuzes, relaties en levensrichting. |
| Sensaition seeking | Een persoonlijkheidskenmerk dat de neiging beschrijft om nieuwe, intense en risicovolle ervaringen te zoeken, vaak geassocieerd met adolescentie en emerging adulthood. |
| Postformeel denken | Een vorm van denken die verder gaat dan Piaget's formeel operationeel denken, waarbij abstract logisch denken wordt geïntegreerd met ervaring, waarden en moraliteit om complexere problemen op te lossen. |
| Sociale klok | Een sociaal geconstrueerd idee van wat op een bepaalde leeftijd bereikt moet zijn op het gebied van carrière, relaties en gezin, dat cultureel bepaald is en kan variëren. |
| Generativiteit versus stagnatie (Erikson) | De zevende psychosociale ontwikkelingsfase van Erikson (midden volwassenheid), waarin het doel is om bij te dragen aan de volgende generatie (generativiteit) ofwel gefocust te blijven op het eigen welzijn (stagnatie). |
| Lege nest syndroom | Gevoelens van verlies, depressie en eenzaamheid die sommige ouders ervaren wanneer hun kinderen het huis verlaten en zelfstandig worden. |
| Sandwich generatie | Generatie van volwassenen die zorg dragen voor zowel hun eigen kinderen als hun ouder wordende ouders, wat vaak leidt tot extra stress en verantwoordelijkheden. |
| Genetic programming theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat er een biologisch ingebouwd tijdslimiet is voor celvernieuwing, wat leidt tot een natuurlijke achteruitgang van lichamelijke functies na verloop van tijd. |
| Wear-and-tear theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat het lichaam geleidelijk "verslijt" door de opeenstapeling van schade veroorzaakt door interne processen (bv. vrije radicalen) en externe invloeden. |
| Ageism | Discriminatie of vooroordelen gebaseerd op leeftijd, met name gericht op ouderen, wat kan leiden tot stigmatisering en ongelijke behandeling. |
| Gekristalliseerde intelligentie | Vorm van intelligentie gebaseerd op opgedane kennis, vaardigheden en ervaringen die gedurende het leven worden verworven en geconsolideerd. |
| Fluïde intelligentie | Vorm van intelligentie die het vermogen om te redeneren, problemen op te lossen en nieuwe informatie te verwerken omvat, en die neigt af te nemen met leeftijd. |
| Ego integriteit versus wanhoop (Erikson) | De achtste en laatste psychosociale ontwikkelingsfase van Erikson (late volwassenheid), waarin ouderen reflecteren op hun leven en tevredenheid ervaren met hun keuzes (integriteit) of spijt en teleurstelling voelen (wanhoop). |
| Disengagement theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat zowel de oudere zelf als de samenleving zich geleidelijk terugtrekken uit actieve sociale rollen naarmate men ouder wordt. |
| Activity theorie | Een theorie over veroudering die juist het belang benadrukt van het actief blijven in sociale rollen en activiteiten om welzijn te behouden, zelfs bij onvermijdelijke veranderingen. |
| Continuïteitstheorie | Een theorie over veroudering die stelt dat persoonlijkheid en gedragspatronen die gedurende het leven zijn ontwikkeld, grotendeels stabiel blijven bij het ouder worden, met aanpassingen die de bestaande patronen voortzetten. |
Cover
Ontwikkelingspsychologie samenvatting.docx
Summary
# Fundamenten van de ontwikkelingspsychologie
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting over de fundamenten van de ontwikkelingspsychologie, gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 1. Fundamenten van de ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie verkent de dynamische veranderingen en continuïteit in menselijk functioneren gedurende de gehele levensloop, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren op elkaar inwerken.
### 1.1 Kernbegrippen in de ontwikkelingspsychologie
* **Ontwikkelingsfase:** Een leeftijdsgebonden periode met specifieke ontwikkelingstaken en kenmerken.
* **Ontwikkelingstaak:** Wat een individu in een bepaalde fase moet verwerven of leren, binnen biologische, psychologische of sociale domeinen.
### 1.2 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling wordt begrepen vanuit drie onderling verbonden domeinen:
* **Biologisch domein:**
* Neurologische ontwikkeling (hersenrijping, stresssysteem)
* Lichamelijke/fysieke ontwikkeling
* Motorische ontwikkeling (grof & fijn)
* Biologische regulatie (slaap, eten, prikkelverwerking)
* Temperament
* **Psychologisch domein:**
* Sociaal-affectieve ontwikkeling (emoties, affectregulatie)
* Zelfontwikkeling/identiteitsontwikkeling
* Psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische/oedipale fasen)
* Cognitieve ontwikkeling (denken, begrijpen)
* Morele ontwikkeling/gewetensontwikkeling
* Emotieregulatie & coping
* Innerlijke conflicten vs. tekorten
* **Sociaal (relationeel) domein:**
* Gehechtheidsontwikkeling
* Ouder-kindrelatie
* Gezinsdynamiek
* Opvoedingsstijl en -praktijken
* Relaties met leeftijdsgenoten
* Sociale rollen
* Culturele en maatschappelijke invloeden
### 1.3 De 10 basisprincipes van de ontwikkelingspsychologie
Deze principes vormen de kernuitgangspunten voor het begrijpen van menselijke ontwikkeling.
1. **Studie van verandering, continuïteit, transformatie en identiteit:**
Ontwikkeling omvat zowel verandering en transformatie door nieuwe taken en ervaringen, als continuïteit in de identiteit die iemand herkenbaar houdt.
2. **Invloed van biologische, psychologische en sociale factoren:**
Ontwikkeling is een gevolg van de voortdurende interactie tussen deze drie domeinen; een verandering in één domein beïnvloedt de andere.
3. **Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie:**
Ondersteuning en begeleiding worden afgestemd op de specifieke ontwikkelingsfase en -behoeften. Preventie richt zich op het voorkomen van problemen, interventie op het bijsturen ervan.
4. **Ontwikkeling is ingebed in een relationele context:**
Ontwikkeling vindt plaats binnen interacties met anderen (ouders, gezin, leeftijdsgenoten). Relaties kunnen ontwikkeling ondersteunen of bemoeilijken; conflicten zijn een normaal onderdeel hiervan.
5. **Probabilistisch ontwikkelingsmodel:**
Vroege ervaringen vergroten of verkleinen kansen, maar leggen ontwikkeling niet definitief vast; het is meer of minder waarschijnlijk, maar niet vaststaand.
6. **Ontwikkeling is niet rechtlijnig:**
Ontwikkeling kent sprongen, plateaus en soms tijdelijke terugval, vooral bij stress of nieuwe taken. Dit is niet per se problematisch en kan zelfs wijzen op vooruitgang. Ontwikkeling is veranderbaar en nooit definitief afgerond.
7. **Studie van meerdere ontwikkelingslijnen of domeinen:**
Verschillende ontwikkelingslijnen (bv. motorisch, cognitief) verlopen niet altijd synchroon, wat kan leiden tot disharmonische ontwikkeling.
8. **Studie van normaliteit én pathologie:**
De ontwikkelingspsychologie onderzoekt zowel gedrag dat past binnen een fase (normaliteit) als gedrag dat er duidelijk van afwijkt en functioneren belemmert (pathologie). Omdat ontwikkeling veranderbaar blijft, worden normale en problematische ontwikkeling samen bekeken.
* **Multifinaliteit:** Dezelfde start leidt tot verschillende uitkomsten.
* **Equifinaliteit:** Verschillende trajecten leiden tot dezelfde uitkomst.
9. **Integratie van vroege ontwikkelingsstappen:**
Eerdere ontwikkelingsverworvenheden verdwijnen niet, maar worden geïntegreerd en krijgen een meer volwassen vorm in latere levensfasen. Oude patronen kunnen bij stress opnieuw zichtbaar worden, maar ook herwerkt worden.
10. **Ontwikkelingsgerichte interventie is relationeel:**
Ondersteuning en herstel vinden plaats binnen een veilige en betrouwbare relatie, waarbij de relatie zelf veiligheid, afstemming en steun biedt.
### 1.4 De interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren
Ontwikkelingspsychologie erkent dat gedrag en ontwikkeling ontstaan uit het samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Problemen kunnen zelden aan één enkel domein worden toegeschreven.
### 1.5 Ontwikkeling als resultaat van maturatie, conflicten en verwerking
Ontwikkeling is niet enkel biologische rijping (maturatie), maar ook het doorleven en leren omgaan met innerlijke en relationele conflicten. Deze spanningen, zoals tegenstrijdige gevoelens of conflicten met anderen, zijn motorisch voor het leren reguleren van emoties, het ontwikkelen van autonomie en het aangaan van relaties.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon tussen twee gelijktijdige gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en helpt bij groei.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties, wanneer behoeften of verwachtingen botsen. Dit is normaal en ontwikkeling bevorderend, mits binnen een veilige relatie.
### 1.6 Beelden van ontwikkeling: Trap vs. Veer
* **Ontwikkeling als een trap:**
Stelt ontwikkeling voor als een opeenvolging van stappen of fasen, waarbij elke trede een nieuwe fase is die pas bereikt kan worden na het doorlopen van de vorige.
* Kenmerken: stapsgewijs, opbouwend, fasen, vooruitgang in één richting, nadruk op verworvenheden.
* **Ontwikkeling als een veer:**
Toont ontwikkeling als een dynamisch en flexibel proces, met vooruitgang, maar ook tijdelijke terugval bij stress, verandering of nieuwe taken.
* Kenmerken: dynamisch, flexibel, vooruitgang en terugval, terugval is normaal, eerdere stappen blijven aanwezig, veranderbaar en herstelbaar.
Het veerbeeld is een aanvulling op het trapbeeld, omdat het laat zien dat ontwikkeling niet altijd lineair verloopt en dat terugval geen mislukking is, maar een onderdeel van groei en veerkracht.
#### 1.6.1 Het veerbeeld bij moeilijke omstandigheden (crisis, trauma)
* **Veer ingedrukt (niet helemaal tot beneden):**
* Tijdelijke druk op ontwikkeling door omstandigheden (bv. scheiding, ziekte). Basis blijft intact.
* Herstel is mogelijk, soms met kleine kwetsbaarheden.
* Examenzin: Bij moeilijke levensgebeurtenissen komt ontwikkeling tijdelijk onder druk te staan, maar kan ze bij voldoende ondersteuning opnieuw herstellen.
* **Veer helemaal ingedrukt tot op de bodem:**
* Ontwikkeling lijkt stil te vallen door crisis. Draagkracht wordt overschreden.
* Mensen vallen tijdelijk terug op vroegere stappen; desorganisatie, geen vernietiging.
* Herstel is mogelijk met ondersteuning.
* Examenzin: Ontwikkeling wordt tijdelijk onderbroken, niet vernietigd. Bij crisis wordt de ontwikkeling tijdelijk sterk ingedrukt, waardoor mensen opnieuw te maken krijgen met vroegere ontwikkelingstaken, maar herstel blijft mogelijk.
* **Veer knakt langs de zijkant:**
* Structurele schade door trauma. Blijvende kwetsbaarheden ontstaan.
* Bij nieuwe druk knakt de veer sneller opnieuw.
* Herstel is mogelijk, maar de veer blijft gevoeliger.
* Examenzin: Ontwikkeling gaat verder, maar niet zonder littekens. Bij trauma kan ontwikkeling beschadigd raken, waardoor blijvende kwetsbaarheden ontstaan en de persoon bij nieuwe stress sneller opnieuw onder druk komt te staan.
### 1.7 Integratie van vroege ervaringen
Volwassenen dragen hun kindertijd in zich mee omdat vroege ervaringen geïntegreerd blijven en invloed hebben op latere ontwikkeling. Men wordt niet terug kind, maar eerdere patronen blijven aanwezig en beïnvloeden huidige functioneren.
### 1.8 Conflict en defect
* **Conflict:** Een vaardigheid is aanwezig maar tijdelijk geblokkeerd door innerlijke spanning of relationele problemen. Hoort bij normale ontwikkeling.
* **Defect:** Vaardigheden zijn nog niet of onvoldoende ontwikkeld, vaak door gebrek aan steun en kansen.
### 1.9 De ijsbergmetafoor
* **Boven water:** Zichtbaar gedrag (bv. boosheid, terugtrekken).
* **Onder water:** Onderliggende processen (emoties, behoeften, ervaringen, stress, hechting, ontwikkelingsgeschiedenis).
In ontwikkelingspsychologisch perspectief kan gedrag enkel begrepen worden door te kijken naar de persoon, de context, relaties en mogelijke innerlijke conflicten of tekorten. Gedrag is een signaal, geen losstaand probleem.
### 1.10 Ontwikkelingsfasen en -taken
#### 1.10.1 Baby- en peutertijd (± 0-3 jaar)
* **Separatie-individuatieproces (Mahler):** Het geleidelijk loskomen van de moeder en het ontwikkelen van een eigen identiteit.
* **Symbiotische fase (± 2-5 maanden):**
* Normaal autisme (0-2 maanden): Gericht op lichamelijke behoeften, geen besef van de ander.
* Normale symbiose (2-5 maanden): Kind en moeder ervaren als één geheel.
* **Separatie-individuatieproces (± 5 maanden - 3 jaar):**
* Differentiatie (± 5-10 maanden): Kind ervaart verschil met moeder, interesse in buitenwereld, moeder als veilige basis.
* Oefenfase (± 10-16 maanden): Actieve exploratie van de wereld door motorische ontwikkeling, gevoel van almacht, behoefte aan nabijheid blijft.
* Herbenaderingsfase (± 16-24 maanden): Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid, ambivalent gedrag, frustratie.
* Consolidatie van individuatie en objectconstantie (± 2-3 jaar): Stabiel zelf- en ouderbeeld, beter omgaan met separatie.
* **Ontwikkeling van het zelf (Stern):**
* **Ontluikend zelf (± 0-2 maanden):** Zelf ervaren via lichaamssensaties en ritmes.
* **Kernzelf (± 2-6 maanden):** Zichzelf ervaren als afzonderlijk persoon met eigen handelen en emoties.
* **Subjectief zelf (± 7-15 maanden):** Besef dat anderen ook een innerlijke beleving hebben; affectafstemming.
* **Verbaal zelf (± 15 maanden - 3 jaar):** Met taal ervaringen benoemen en delen; zelf wordt verwoord.
* **Ontwikkelingssprongen (Emde):** Kwalitatieve sprongen in sociaal-emotioneel functioneren, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling.
* Rond 2-3 maanden: Ontstaan sociale glimlach, wederkerige interactie.
* Rond 7-9 maanden: Ontwikkeling objectpermanentie, vreemdenangst, scheidingsangst.
* Rond 15-18 maanden: Ontstaan zelfbewustzijn, begin autonomie, meer frustratie.
* Rond 18-24 maanden: Ontwikkeling empathie en schuldgevoel, begin moreel besef.
* *Beeld:* De theorie van Emde wordt voorgesteld via het beeld van de **spiraal**: ontwikkeling gaat vooruit met tijdelijke ontregeling, bouwt voort op eerdere ontwikkeling, oude thema's kunnen terugkeren op hoger niveau.
* **Symbiotische relatie:** Vroege fase waarin kind en moeder als één geheel worden ervaren, zonder onderscheid. Volledige afhankelijkheid en lichamelijke/affectieve versmelting.
* **Gehechtheidsrelatie:** Ontstaat geleidelijk; kind ervaart zichzelf als afzonderlijk en ontwikkelt een emotionele band met verzorgers als veilige basis. Aard van verbondenheid: emotioneel, relationeel, gebaseerd op veiligheid.
* Vervangt symbiose omdat het verbondenheid mogelijk maakt zonder versmelting en autonomie toelaat binnen relatie.
* **Spelletjes (verstoppertje, zoek-mij):** Helpen bij objectpermanentie, omgaan met separatie/hereniging, spanning reguleren en vertrouwen opbouwen.
* **Termen:**
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid in de peutertijd.
* **Objectconstantie (Mahler):** Stabiel innerlijk beeld van de ouder, ook bij afwezigheid.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Tijdelijke intense focus van de moeder op de baby rond de geboorte.
* **Motherhood constellation:** Complex van gevoelens en gedragingen bij de moeder na de geboorte.
#### 1.10.2 Kleutertijd (± 3-6 jaar)
* **Kenmerken:** Sterke ontwikkeling op sociaal-emotioneel, cognitief en moreel vlak. Rijke fantasie (fantasiespel), moeite met onderscheid fantasie/realiteit. Intense emoties, emotieregulatie in ontwikkeling. Meer inzicht in regels, goed/fout. Belangrijkere relaties met leeftijdsgenoten, sociale conflicten komen vaker voor. Behoefte aan veiligheid en bevestiging.
* **Gehechtheid:**
* **Types kindertijd (4):**
1. **Veilige gehechtheid:** Kind gebruikt verzorger als veilige basis en haven. Kern: vertrouwen, regulatie, afgestemde zorg.
2. **Onveilig-vermijdende gehechtheid:** Kind vermijdt nabijheid, toont weinig verdriet, omdat verzorger afstandelijk/afwijzend is. Kern: vermijden van nabijheid om afwijzing te vermijden.
3. **Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid:** Kind klampt vast, is snel van streek en moeilijk te troosten door onvoorspelbare zorg. Kern: behoefte aan nabijheid, maar geen vertrouwen dat het genoeg is.
4. **Gedesorganiseerde gehechtheid:** Chaotisch gedrag (toenadering én angst), vaak bij angstige/onvoorspelbare verzorger. Kern: geen strategie → verwarring.
* **Interne representaties:** Innerlijke beelden en verwachtingen over zelf, anderen en relaties, ontstaan uit gehechtheidservaringen.
* **Onderzoek:** Kindertijd via observatie (scheiding/hereniging).
* **Basiskenmerken:** Veilige gehechtheid (beschikbaarheid & sensitiviteit) leidt tot vertrouwen, exploratie, stabiele zelfwaarde. Onveilige gehechtheid (afwijzing/onvoorspelbaarheid) leidt tot angst, vermijding, ambivalentie, relatieproblemen.
* **Ontwikkelingsopdrachten:**
1. Veilige basis: Verkennen van de wereld vanuit vertrouwen op de beschikbaarheid van de verzorger.
2. Veilige haven: Troost en regulatie zoeken bij de verzorger bij stress.
* **Psychoseksuele ontwikkeling (Freud, relationele focus):**
* **Orale stadium (0-1 jaar):** Plezier in de mond, relatie draait om voeding, nabijheid, troost. Relationeel kenmerk: afhankelijkheid & vertrouwen.
* **Anale stadium (1-3 jaar):** Plezier in vasthouden/loslaten (zindelijkheid). Relatie draait om controle, autonomie, grenzen. Relationeel kenmerk: controle, macht, autonomie.
* Emotionele betekenis controle kringspier: Ervaren van eigen macht/autonomie, oefenen van autonomie vs. grenzen, betekenis van 'iets van mij' (geven/loslaten).
* **Oedipale/fallische stadium (3-6 jaar):** Bewustzijn van geslacht, aandacht voor ouder van ander geslacht, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht. Relationeel kenmerk: identificatie & rivaliteit.
* **Antwoord van ouders (3-ledig):**
1. Grenzen stellen, mild en liefdevol.
2. Ruimte geven voor identificatie.
3. Aandacht en liefde delen, niet exclusief maken.
* **Kwetsbaarheid:** Kind ziet wereld in goed/fout, alles-of-niets. Ouderlijke reacties kunnen onzekerheid veroorzaken.
* **Oedipuscomplex (jongens) / Elektracomplex (meisjes):** Verlangen naar ouder van ander geslacht, rivaliteit met ouder van hetzelfde geslacht, maar ook identificatie met ouder van hetzelfde geslacht.
* **Bemiddeling almachtsdenken/driften en realiteitseisen:** Ouders begrenzen mild, leren kind dat werkelijkheid regels heeft.
* **Subfasen Oedipale stadium:**
1. Positief/klassiek Oedipus (3-4 jaar): Exclusieve aandacht, rivaliteit.
2. Oplossing/identificatie (4-6 jaar): Begrijpen dat ouders bij elkaar horen, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht.
* **Ontwikkelingsgebieden kleutertijd (4):**
1. Fantasie & symbolisch spel.
2. Morele ontwikkeling (goed/fout, schuld).
3. Sociale ontwikkeling (vriendschappen, conflicten).
4. Emotionele ontwikkeling (sterkere emoties, onrijpe regulatie).
* **Groeiende zelfregulatie:** Vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag beter te sturen (wachten, emoties herkennen, regels volgen). Blijft onrijp; kinderen hebben nog begeleiding nodig.
#### 1.10.3 Lagere schoolleeftijd (± 6-12 jaar) - Latentiefase
* **Competentie vs. minderwaardigheid:** Gevoel van competentie kan omslaan in minderwaardigheid door:
1. **Schoolse vaardigheden:** Leren, presteren. Mislukking leidt tot onzekerheid.
2. **Sociale vaardigheden:** Vriendschappen, erbij horen. Sociale mislukking leidt tot minderwaardigheid.
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):**
1. **Conservatie:** Begrijpen dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks vormverandering.
2. **Decentratie:** Rekening houden met meerdere kenmerken tegelijk.
3. **Reversibiliteit:** Mentale handelingen kunnen terugdraaien.
* **Verborgen belevingswereld:** Kind houdt innerlijke wereld meer voor zichzelf (interieurder worden); minder openlijke expressie van gevoelens, fantasieën en spanningen.
* **Latentiestructuur:** Manier waarop kinderen spanningen, fantasieën en emoties structureren en binnenhouden, waardoor ze rustiger, regelmatiger en voorspelbaarder worden.
* **Beschermende functies:**
1. Emoties beteugelen: Gevoelens dempen om niet overspoeld te raken.
2. Energie richten op leren en vaardigheden: Energie verleggen van drift naar schoolse taken.
* Beschermt tegen overspoeling door kinderlijke noden (drift, angst, frustratie).
* Beschermt tegen botsing tussen interne en externe wereld (gevoelens vs. schoolregels/normen).
* **Terugval naar jonger, driftmatig functioneren (Regressie):** Bij stress kunnen kinderen terugvallen op jonger gedrag (bv. huilen, afhankelijkheid).
* Vroege latentie (6-9 jaar): Kan reageren als kleuter.
* Late latentie (9-12 jaar): Kan terugvallen naar impulsief gedrag bij sociale stress.
* **Ondersteuning door ouders:**
1. Structuur en voorspelbaarheid: Duidelijke regels en routines.
2. Emotionele beschikbaarheid: Rust, luisterruimte, erkenning.
3. Ondersteuning van competentie: Motiveren, successen vieren.
#### 1.10.4 Adolescentie
* **Ontwikkelingstaken (psychoanalytisch):**
1. Losmaking van ouders (psychische separatie): Emotioneel zelfstandig worden.
2. Opbouwen van een eigen identiteit: Ontdekken wie men is, wat men wil.
3. Integreren van seksualiteit: Seksualiteit wordt deel van identiteit.
4. Opbouwen van wederkerige relaties: Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties.
* **Developmental breakdown:** Tijdelijke ontwikkelingscrisis wanneer oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn. Normaal, nodig en tijdelijk. Verwarring, stemmingswisselingen, zoektocht naar zelf.
* **Psychosociaal moratorium:** Tijd om te zoeken en experimenteren zonder volledige volwassen verantwoordelijkheden; een pauzeruimte voor identiteitsverkenning.
#### 1.10.5 Jong- en middenvolwassenheid
* **Het ‘onmogelijke koppel’ (Verhaeghe):** Botsing tussen adolescent en ouders door hun tegengestelde overgangen (losmaking jongere vs. controleverlies ouders).
* Oorzaken: Losmaking jongere, verlies controle bij ouders, generatieverschillen ('talen').
* Uitwegen: Van controle naar betrokkenheid, conflicten zien als normaal, wederzijds respect opbouwen.
* **Gehechtheidstypes volwassenheid:**
1. **Veilig/autonoom:** Nabijheid en afstand combineren, emoties reguleren, gelijkwaardig partnerschap. Cirkel van veiligheid: nabijheid ↔ exploratie ↔ terugkeer bij stress ↔ herstel.
2. **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseren emoties, vermijden afhankelijkheid, moeite met nabijheid. Cirkel van onveiligheid: stress → afstand nemen → niet vragen om steun.
3. **Gepreoccupeerd (ambivalent):** Veel behoefte aan nabijheid, angst voor verlies, intense emoties. Cirkel: stress → aanklampen → moeilijk gerust te stellen.
4. **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag, onvoorspelbare angst, vaak gelinkt aan trauma. Cirkel: stress → chaos → wisselende reacties.
* **Verschil met kindertijd:** Kindertijd focus op gedrag, volwassenheid op innerlijke organisatie (hoe iemand denkt over relaties, communiceert, verbindt).
* **Wederzijdsheid:** Beide partners kunnen geven én ontvangen in relaties; gelijkwaardigheid, respect, afstemming.
---
### **Voorbeeld Vraag Monitoraat:** Theorie van Emde
**a) Welke ontwikkeling beschrijft de theorie van Emde? Leg kort (max. 2 zinnen) uit.**
De theorie van Emde beschrijft de sociaal-affectieve ontwikkeling van het jonge kind in relatie met zijn zorgfiguren. Elke affectieve ontwikkelingssprong gaat gepaard met belangrijke affectieve veranderingen in het kind die samengaan met veranderingen in het sociale leven.
**b) Situeer de theorie van Emde in de juiste ontwikkelingsfase en het juiste ontwikkelingsdomein.**
Emde’s theorie beschrijft de sociaal-affectieve ontwikkeling in de baby- en peutertijd. Het gaat over de vroege ontwikkeling van het ik, hoe we ontwikkelen tot een eigen autonoom individu.
**c) Geef de verschillende ontwikkelingssprongen, fasen of stadia en bespreek de/het tweede ontwikkelingssprong, fase of stadium.**
Robert Emde situeert vier belangrijke affectieve ontwikkelingssprongen:
1. Een ontwikkelingssprong op 2 maanden.
2. Een ontwikkelingssprong op 7 à 9 maanden.
3. Een ontwikkelingssprong op 12 à 13 maanden.
4. Een ontwikkelingssprong op 15 à 18 à 21 maanden.
De **tweede ontwikkelingssprong (7-9 maanden)** kenmerkt zich door:
* **Vreemdenangst:** een angstige reactie ten opzichte van vreemden in vergelijking met de reactie ten opzichte van vertrouwde zorgfiguren. Dit betekent het ontstaan van een gerichte voorkeur voor de hechting aan vertrouwde zorgfiguren.
* Het uiten van een emotie leidt tot gedrag dat deze emotie uitdrukt.
* Het kind kan anticiperen met affecten, waardoor het de relatie met de omgeving en het eigen spanningsniveau kan reguleren.
**d) Met welke subfase van de theorie van Mahler houdt deze tweede sprong in de theorie van Emde verband? Leg uit.**
Deze tweede sprong (rond 7-9 maanden) houdt verband met de **differentiatiefase** (± 5-10 maanden) van Mahler's separatie-individuatieproces. In deze fase begint het kind een verschil te ervaren tussen zichzelf en de moeder en is er toenemende interesse in de buitenwereld, met de moeder als veilige basis. De vreemdenangst die rond 7-9 maanden ontstaat, is een indicatie van deze ontwikkeling: het kind richt zich op de bredere wereld, maar reageert angstig op niet-vertrouwde figuren in de aanwezigheid van de gehechtheidsfiguur, wat een specifieke voorkeur voor die gehechtheidsfiguur aantoont. Dit past bij het proces van loskomen uit de symbiose en het ontwikkelen van een eigen identiteit.
---
### Tabel: Innerlijk conflict vs. Relationeel conflict
| Innerlijk conflict | Relationeel conflict |
| :------------------------------- | :--------------------------------- |
| Binnen in de persoon | Tussen personen |
| Innerlijke spanning | Relationele spanning |
| Emoties en wensen | Verwachtingen en interactie |
| Vaak onzichtbaar | Vaak zichtbaar in gedrag |
---
# Ontwikkeling in de vroege kindertijd
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van baby's en peuters, met speciale aandacht voor het separatie-individuatieproces, de ontwikkeling van het zelf, ontwikkelingssprongen, en de symbiotische en gehechtheidsrelatie.
## 2. Ontwikkelingsfasen en basisprincipes
### 2.1 Ontwikkelingsfasen en ontwikkelingsdomeinen
Een ontwikkelingsfase is een leeftijdsgebonden periode met typische ontwikkelingstaken. Ontwikkelingstaken zijn verworvenheden die binnen biologische, psychologische en sociale domeinen centraal staan.
* **Biologisch domein:** neurologische, lichamelijke, motorische ontwikkeling, biologische regulatie, temperament.
* **Psychologisch domein:** sociaal-affectieve ontwikkeling, zelfontwikkeling, psychoseksuele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, morele ontwikkeling, emotieregulatie, innerlijke conflicten.
* **Sociaal domein:** gehechtheidsontwikkeling, ouder-kindrelatie, gezinsdynamiek, opvoedingsstijl, relaties met leeftijdsgenoten, sociale rollen, culturele invloeden.
### 2.2 Basisprincipes van de ontwikkelingspsychologie
1. **Verandering, continuïteit, transformatie en identiteit:** Ontwikkeling omvat zowel verandering als een blijvende kernidentiteit.
2. **Interactie van factoren:** Biologische, psychologische en sociale factoren beïnvloeden elkaar voortdurend.
3. **Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie:** Ondersteuning wordt afgestemd op de specifieke fase en noden van het individu.
4. **Relationele context:** Ontwikkeling vindt plaats binnen relaties.
5. **Probabilistisch model:** Vroege ervaringen vergroten of verkleinen kansen, maar leggen ontwikkeling niet vast.
6. **Niet-rechtlijnige ontwikkeling:** Ontwikkeling kent sprongen, plateaus en terugval.
7. **Meerdere ontwikkelingslijnen:** Verschillende domeinen ontwikkelen niet altijd gelijk op.
8. **Normaliteit en pathologie:** De studie omvat zowel normale als afwijkende ontwikkeling, met multifinaliteit (zelfde start → verschillende uitkomsten) en equifinaliteit (verschillende trajecten → zelfde uitkomst).
9. **Integratie van vroege stappen:** Vroege ervaringen worden meegenomen en herwerkt in latere fasen.
10. **Relationele interventie:** Ontwikkeling wordt ondersteund via veilige en betrouwbare relaties.
### 2.3 Conflict en defect
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon zelf tussen twee gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en een motor voor groei.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, binnen belangrijke relaties. Dit is ook normaal en maakt ontwikkeling mogelijk binnen een veilige relatie.
* **Defect:** Vaardigheden die nog niet of onvoldoende ontwikkeld zijn, vaak door gebrek aan steun.
### 2.4 Beelden van ontwikkeling
* **Ontwikkeling als trap:** Stapsgewijze, lineaire vooruitgang, waarbij elke trede voortbouwt op de vorige.
* **Ontwikkeling als veer:** Dynamisch en flexibel, met ruimte voor vooruitgang én tijdelijke terugval bij stress. Terugval is normaal en wijst niet op falen.
* De veer vult de trap aan door de nadruk te leggen op veerkracht en herwerking na tegenslag.
### 2.5 De ijsberg metafoor
Zichtbaar gedrag (boven water) is slechts een uiting van onderliggende processen (onder water), zoals emoties, behoeften, ervaringen en de ontwikkelingsgeschiedenis. Gedrag moet begrepen worden vanuit de hele persoon en context.
## 3. Ontwikkeling in de baby- en peutertijd
### 3.1 Het separatie-individuatieproces (Mahler)
Dit proces beschrijft hoe het kind geleidelijk een eigen persoon wordt, los van de moeder.
* **Symbiotische fase (± 2–5 maanden):**
* *Normaal autisme (0–2 maanden):* Gericht op lichamelijke behoeften, nog geen besef van de ander.
* *Normale symbiose (2–5 maanden):* Kind ervaart zichzelf en moeder als één geheel.
* **Separatie-individuatieproces (± 5 maanden – 3 jaar):**
* *Differentiatie (± 5–10 maanden):* Kind ervaart verschil tussen zichzelf en moeder; toegenomen interesse in de buitenwereld.
* *Oefenfase (± 10–16 maanden):* Actieve verkenning van de wereld door motorische ontwikkeling; gevoel van almacht, maar behoefte aan ouderlijke nabijheid.
* *Herbenaderingsfase (± 16–24 maanden):* Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid; ambivalent gedrag en frustratie.
* *Consolidatie van individuatie en objectconstantie (± 2–3 jaar):* Stabiel beeld van zichzelf en ouder; beter omgaan met separatie.
**Examenkern:** Het separatie-individuatieproces toont hoe autonomie ontstaat binnen relatie, niet los ervan. Spanningen en conflicten zijn normaal en bevorderlijk.
### 3.2 De vier fasen van de zelfontwikkeling (Stern)
Stern beschrijft hoe het kind zichzelf begint te ervaren.
1. **Ontluikend zelf (± 0–2 maanden):** Baby ervaart zichzelf via lichaamssensaties en ritmes; nog geen samenhangend zelfbeeld.
2. **Kernzelf (± 2–6 maanden):** Baby ervaart zichzelf als afzonderlijk persoon met eigen handelen, emoties en grenzen; interactie met ouder krijgt betekenis.
3. **Subjectief zelf (± 7–15 maanden):** Kind beseft dat anderen ook een innerlijke beleving hebben; affectafstemming en gedeelde aandacht ontstaan.
4. **Verbaal zelf (± 15 maanden – 3 jaar):** Met taal kan het kind ervaringen benoemen en delen; het zelf wordt verwoord.
### 3.3 Ontwikkelingssprongen (Emde)
Emde beschrijft kwalitatieve sprongen in de eerste twee levensjaren, met name op sociaal-emotioneel vlak, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling.
* **Rond 2–3 maanden:** Ontstaan van sociale glimlach, wederkerige interactie.
* **Rond 7–9 maanden:** Ontwikkeling van objectpermanentie, vreemdenangst, scheidingsangst; sterkere hechtingsreacties.
* **Rond 15–18 maanden:** Ontstaan van zelfbewustzijn, begin van autonomie (“zelf doen”), meer frustratie en drift.
* **Rond 18–24 maanden:** Ontwikkeling van empathie en schuldgevoel, begin van moreel besef.
Emde’s theorie wordt voorgesteld via het beeld van de **spiraal**: ontwikkeling verloopt niet rechtlijnig, elke sprong bouwt voort op eerdere ontwikkeling, oude thema’s kunnen terugkeren op een hoger niveau.
### 3.4 De symbiotische en gehechtheidsrelatie
* **Symbiotische relatie:** Vroege babyfase waarin het kind geen onderscheid ervaart tussen zichzelf en de moeder. De moeder wordt beleefd als een verlengde van het eigen lichaam. Verbondenheid is volledig lichamelijk en affectief.
* **Gehechtheidsrelatie:** Ontstaat geleidelijk in het eerste levensjaar wanneer het kind zichzelf als afzonderlijk ervaart. Een emotionele band met verzorgers fungeert als veilige basis voor exploratie en als veilige haven bij stress.
De gehechtheidsrelatie vervangt de symbiotische omdat ontwikkeling separatie en individuatie vraagt, en de gehechtheidsrelatie verbondenheid mogelijk maakt zonder versmelting en autonomie toelaat binnen de relatie.
### 3.5 Ontwikkelingspsychologische rol van spelletjes
Verstoppertje en zoek-mij-spelletjes helpen bij:
* **Objectpermanentie:** Leren dat personen blijven bestaan ook als ze even niet zichtbaar zijn.
* **Omgaan met separatie en hereniging:** Ervaren dat verdwijnen en terugkomen veilig is.
* **Spanningsregulatie en emotiehantering.**
### 3.6 Belangrijke concepten
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** Fase in peutertijd waarin kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, leidend tot ambivalent gedrag.
* **Objectconstantie (Mahler):** Stabiel innerlijk beeld van de ouder, zelfs bij afwezigheid, noodzakelijk om separatie te verdragen.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Tijdelijke toestand van moeder gericht op babybehoeften, wat afgestemde zorg en regulatie mogelijk maakt.
* **Transitioneel object:** Voorwerp (bv. knuffel) dat helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid.
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden rond 8-9 maanden, toont gerichte voorkeur voor gehechtheidsfiguur.
* **Veilige basis (secure base):** Ouder als vertrouwensbron die exploratie stimuleert.
* **Veilige haven (safe haven):** Ouder als plek voor troost, bescherming en regulatie bij stress.
## 4. Ontwikkeling in de lagere schoolleeftijd (latentietijd)
### 4.1 Gehechtheidstypes
In de kindertijd onderscheiden we vier types:
1. **Veilige gehechtheid:** Kind gebruikt verzorger als veilige basis en haven; kern: vertrouwen, regulatie, afgestemde zorg.
2. **Onveilig-vermijdende gehechtheid:** Kind vermijdt nabijheid en troost door afstandelijke/afwijzende verzorger; kern: vermijden van nabijheid.
3. **Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid:** Kind klampt vast, is moeilijk te troosten door onvoorspelbare zorg; kern: behoefte aan nabijheid, maar weinig vertrouwen.
4. **Gedesorganiseerde gehechtheid:** Kind vertoont chaotisch gedrag (toenadering én angst); vaak bij angstige/onvoorspelbare verzorger; kern: geen strategie.
Deze patronen vinden hun pendant in de volwassenheid: veilig ↔ veilig/autonoom, vermijdend ↔ dismissive, ambivalent ↔ gepreoccupeerd, gedesorganiseerd ↔ onverwerkt.
**Interne representaties:** Innerlijke beelden en verwachtingen over zelf, anderen en relaties, gevormd door gehechtheidservaringen, die denken, voelen en gedrag sturen. Ze worden cognitief (gedachten, overtuigingen) en affectief (emoties, automatische reacties) opgeslagen.
**Onderzoek gehechtheid:**
* **Kindertijd:** Observatie van gedrag bij scheiding/hereniging.
* **Volwassenheid:** Interviews gericht op coherentie, reflectie en emotionele verwerking van relatiegeschiedenissen.
**Wederzijdsheid in volwassenheid:** Beide partners kunnen geven én ontvangen, met afstemming, gelijkwaardigheid en respect.
**Basiskenmerken gehechtheid:**
* **Veilige gehechtheid:** Gevolg van **beschikbaarheid & sensitiviteit** van verzorger; leidt tot vertrouwen, exploratie, stabiele zelfwaarde.
* **Onveilige gehechtheid:** Gevolg van **afwijzing of onvoorspelbaarheid**; leidt tot angst, vermijding, ambivalent gedrag, relationele moeilijkheden.
**Ontwikkelingsopdrachten gehechtheid:**
1. **Veilige basis:** Vertrouwen om wereld te verkennen.
2. **Veilige haven:** Troost en regulatie zoeken bij stress.
### 4.2 Psychoseksuele ontwikkeling en de kleutertijd
De cursus focust op de relationele aspecten van Freud's stadia:
1. **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier in de mond; relatie draait om voeding, nabijheid, troost; kern: afhankelijkheid & vertrouwen.
2. **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier in vasthouden/loslaten (zindelijkheid); ontwikkeling rond controle, autonomie, grenzen; kern: controle, macht, autonomie. Controle over ontlasting symboliseert geven, loslaten en eigen macht ervaren.
3. **Oedipale/fallische stadium (3–6 jaar):** Bewustzijn van sekseverschillen, gericht op aandacht ouder van ander geslacht, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht; kern: identificatie & rivaliteit.
De **machts(strijd)** in de peutertijd is cruciaal voor autonomie en het onderscheiden van eigen wensen van die van ouders.
**Oedipale stadium (oudersantwoord):**
1. **Grenzen stellen (mild):** Kind is niet de partner.
2. **Ruimte geven voor identificatie:** Ondersteunen van identiteitsvorming.
3. **Liefde delen:** Voorkomen van exclusiviteit, jaloezie en onzekerheid.
**Kwetsbaarheid:** Kind is vatbaar voor schaamte en onzekerheid bij te harde reacties of gebrek aan grenzen.
* **Oedipuscomplex (jongens):** Exclusieve aandacht moeder, rivaliteit vader, identificatie met vader.
* **Electracomplex (meisjes):** Exclusieve aandacht vader, rivaliteit moeder, identificatie met moeder.
Ouders bemiddelen tussen almachtsdenken van het kind en realiteitseisen, waardoor het kind leert omgaan met grenzen en sociale normen.
**Ontwikkelingsgebieden kleutertijd:**
1. Fantasie & symbolisch spel.
2. Morele ontwikkeling (goed/fout, schuld/trots).
3. Sociale ontwikkeling (relaties met leeftijdsgenoten).
4. Emotionele ontwikkeling (sterkere emoties, onrijpe regulatie).
**Groeiende zelfregulatie:** Vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag beter te sturen (wachten, emoties herkennen, regels volgen).
### 4.3 Lagere schoolleeftijd (latentietijd)
* **Competentie en minderwaardigheid:** Ontwikkelt zich rond schoolse vaardigheden (leren, presteren) en sociale vaardigheden (vriendschappen).
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):** Kenmerken zijn conservatie, decentratie en reversibiliteit.
* **Verborgen belevingswereld:** Kinderen houden innerlijke wereld meer voor zichzelf; meer innerlijke verwerking, minder expressie.
* **Latentiestructuur:** Psychische structuur die spanningen, fantasieën en emoties dempt en structureert, beschermend tegen overspoeling en botsing tussen innerlijke en externe wereld. Dit beschermt tegen de overspoeling van kinderlijke noden.
* **Regressie:** Kinderen kunnen bij stress terugvallen naar jonger, driftmatig functioneren.
* **Ondersteuning ouders:** Structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie.
## 5. Adolescentie en volwassenheid
### 5.1 Adolescentie
* **Ontwikkelingstaken (psychoanalytisch):** Losmaking van ouders, opbouwen eigen identiteit, integreren seksualiteit, opbouwen wederkerige relaties.
* **Developmental breakdown:** Tijdelijke ontwikkelingscrisis waarbij oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, leidend tot verwarring en zoektocht.
* **Psychosociaal moratorium:** Periode van experimenteren en zoeken waarin nog geen volledige volwassen verantwoordelijkheden worden verwacht.
### 5.2 Jong en middenvolwassenheid
* **Het ‘onmogelijke koppel’ (Verhaeghe):** Adolescent en ouders in overgang, wat leidt tot botsingen door losmaking van jongere, verlies van controle bij ouders en verschillende ‘talen’.
* **Uitwegen:** Van controle naar betrokkenheid, conflicten als normaal zien, wederzijds respect opbouwen.
* **Gehechtheidstypes in volwassenheid:** Veilig/autonoom, vermijdend/dismissive, gepreoccupeerd, onverwerkt/gedesorganiseerd. De focus ligt op innerlijke organisatie en hoe men spreekt over relaties, in tegenstelling tot gedrag bij kinderen. Wederzijdsheid is cruciaal.
---
# Ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie, opgesteld als een examengeklaarde studiegids.
## 3. Ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie
Deze sectie onderzoekt de kenmerken en ontwikkelingsopgaven van de kleuter-, lagere school- en adolescentieperiode, met aandacht voor psychoseksuele ontwikkeling, zelfregulatie, competentiegevoelens en identiteitsvorming.
### 3.1 Algemene principes van ontwikkeling
Ontwikkelingspsychologie beschouwt ontwikkeling als een proces van verandering en continuïteit, beïnvloed door biologische, psychologische en sociale factoren die continu op elkaar inwerken. Preventie en interventie moeten afgestemd zijn op de ontwikkelingsfase en -noden. Ontwikkeling is ingebed in een relationele context, verloopt probabilistisch (niet vastliggend), niet-rechtlijnig (met sprongen en terugval), en kent meerdere, soms ongelijke, ontwikkelingslijnen. Zowel normaliteit als pathologie worden bestudeerd, met de concepten multifinaliteit (zelfde start, verschillende uitkomsten) en equifinaliteit (verschillende trajecten, zelfde uitkomst). Vroege ontwikkelingsstappen worden geïntegreerd in latere fasen.
> **Tip:** Begrijp de 10 basisprincipes van ontwikkelingspsychologie als een raamwerk voor het analyseren van alle fasen.
Innerlijke en relationele conflicten zijn essentieel voor ontwikkeling, niet enkel maturatie.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon tussen twee tegengestelde gevoelens, behoeften of wensen.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, vaak in belangrijke relaties.
Ontwikkeling kan worden voorgesteld als een **trap** (stapsgewijs, lineair) of een **veer** (dynamisch, met terugval). Het veerbeeld benadrukt veerkracht en herwerking, vooral bij moeilijke omstandigheden, crises of trauma.
> **Tip:** De ijsbergmetafoor illustreert dat zichtbaar gedrag slechts een topje is van onderliggende processen, wat essentieel is voor begrip in elke fase.
### 3.2 De baby- en peutertijd (tot ± 3 jaar)
#### 3.2.1 Psychoseksuele en relationele ontwikkeling
* **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier en spanning liggen in de mond (zuigen, eten). Relatie draait om voeding, nabijheid en troost, wat de basis legt voor **afhankelijkheid en vertrouwen**. De symbiotische relatie kenmerkt zich door versmelting en volledige afhankelijkheid van de moeder.
* **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier en spanning liggen in vasthouden en loslaten (zindelijkheid). Ontwikkeling draait om **controle, macht en autonomie**. Emotioneel is dit verbonden met het ervaren van eigen macht, het leren omgaan met grenzen en het ontwikkelen van een eigen wil door separatie en individuatie. De machtsstrijd is een normaal onderdeel van deze ontwikkeling.
* **Oedipale / fallische stadium (3–6 jaar, overlappend met kleutertijd):** Kind wordt zich bewust van genderverschillen en zoekt aandacht van ouder van het andere geslacht, terwijl het zich identificeert met ouder van hetzelfde geslacht. Dit stadium draait om **identificatie en rivaliteit**. Ouders moeten grenzen stellen, ruimte geven voor identificatie en liefde delen. Het kind is kwetsbaar door zwart-witdenken. Het **Oedipus- en Elektracomplex** beschrijven deze dynamiek van verlangen, rivaliteit en identificatie.
#### 3.2.2 Zelfontwikkeling en gehechtheid
* **Mahler's Separatie-individuatieproces:** Beschrijft hoe het kind loskomt van de moeder. Fasen zijn: normale symbiose (kind en moeder als één), differentiatie (onderscheid ontstaat), oefenfase (actieve exploratie), herbenaderingsfase (spanning tussen autonomie en afhankelijkheid) en consolidatie van individuatie (stabiel zelfbeeld).
* **Stern's Ontwikkeling van het Zelf:** Beschrijft vier fasen: ontluikend zelf (lichaamssensaties), kernzelf (besef van eigen persoon), subjectief zelf (bewustzijn van andermans innerlijke wereld, affectafstemming) en verbaal zelf (ervaringen benoemen met taal).
* **Emde's Ontwikkelingssprongen:** Beschrijft kwalitatieve sprongen in sociaal-affectieve ontwikkeling, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling. Belangrijk is de sprong rond 7-9 maanden (vreemdenangst, objectpermanentie, voorkeur voor zorgfiguur), die verband houdt met Mahler's differentiatiefase en de opkomst van de **gehechtheidsrelatie**.
* **Gehechtheid:** Ontstaat geleidelijk en kenmerkt zich door een emotionele band met een verzorger als veilige basis en haven.
* **Types kindertijd:** Veilig, onveilig-vermijdend, onveilig-ambivalent, gedesorganiseerd.
* **Types volwassenheid:** Veilig/autonoom, vermijdend/dismissive, gepreoccupeerd, onverwerkt/gedesorganiseerd.
* **Overeenkomsten:** Patronen zetten zich voort via interne representaties.
* **Verschillen:** Kindertijd focus op gedrag, volwassenheid op innerlijke organisatie.
* **Interne representaties:** Innerlijke beelden/verwachtingen over zelf, anderen en relaties, gevormd door gehechtheidservaringen.
* **Onderzoek gehechtheid:** Kindertijd via observatie (scheiding/hereniging); volwassenheid via interviews (coherentie spreken over relaties).
* **Ontwikkelingsopdrachten gehechtheid:** Veilige basis (exploratie vanuit verbondenheid) en veilige haven (troost en herstel bij stress).
* **Transitioneel object:** Voorwerp dat helpt bij overgang (bv. knuffel).
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden (rond 8-9 maanden).
* **Cogntieve en affectieve opslag:** Gehechtheidservaringen worden opgeslagen als gedachten/overtuigingen (cognitief) en automatische gevoelsreacties (affectief).
### 3.3 De kleutertijd (± 3–6 jaar)
De kleutertijd wordt gekenmerkt door sterke ontwikkeling op sociaal-emotioneel, cognitief en moreel vlak. Kleuters beschikken over een rijke fantasie, beleven emoties intenser en ontwikkelen emotieregulatie. Inzicht in regels groeit, wat kan leiden tot schuldgevoel. Relaties met leeftijdsgenoten worden belangrijker.
* **Psychoseksuele ontwikkeling (Oedipale fase):** Zie 3.2.1. De focus ligt op **identificatie** en het leren omgaan met rivaliteit en gedeelde liefde. Ouders helpen de kloof tussen fantasie/driften en realiteit te overbruggen.
* **Zelfregulatie:** Het vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag te sturen groeit, maar blijft onrijp. Kleuters leren wachten, emoties herkennen, regels volgen en de scheiding tussen fantasie en realiteit beter te hanteren.
* **Ontwikkelingsgebieden:**
1. **Fantasie & symbolisch spel:** Spel als middel voor emotieregulatie en verwerking.
2. **Morele ontwikkeling:** Vroege concepten van goed/fout, schuldgevoel.
3. **Sociale ontwikkeling:** Belang van leeftijdsgenoten, toenemend sociaal conflict.
4. **Emotionele ontwikkeling:** Intensere emoties, nog onrijpe regulatie.
> **Tip:** Gedrag zoals driftbuien en verzet is in deze fase geen probleemgedrag, maar een normaal onderdeel van de ontwikkeling van autonomie.
### 3.4 De lagere schoolleeftijd (± 6–12 jaar)
#### 3.4.1 Cognitieve en psychoseksuele ontwikkeling
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):** Kinderen kunnen logisch denken over concrete situaties. Kenmerken zijn **conservatie** (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering), **decentratie** (rekening houden met meerdere aspecten) en **reversibiliteit** (mentale handelingen terugdraaien).
* **Latentieperiode:** De innerlijke wereld (gevoelens, fantasieën, spanningen) wordt meer afgesloten en intern verwerkt. Dit leidt tot een **latentiestructuur**: een psychische filter die helpt om sterke gevoelens te dempen en energie te richten op leren en vaardigheden. Dit beschermt tegen overspoeling door kinderlijke noden en confrontatie tussen interne en externe wereld. Kinderen kunnen bij stress nog terugvallen op jonger, driftmatig functioneren (regressie).
#### 3.4.2 Competentie en sociale ontwikkeling
* **Gevoel van competentie:** Ontwikkelt zich sterk in schoolse vaardigheden en sociale vaardigheden. Succes leidt tot competentiegevoelens; falen kan leiden tot **minderwaardigheidsgevoelens**.
* **Ondersteuning:** Kinderen in de latentie hebben behoefte aan **structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie**.
> **Tip:** De latentiestructuur is een beschermende buffer; kinderen hebben nog steeds emotionele nabijheid en begeleiding nodig, ook al tonen ze dit minder openlijk.
### 3.5 De adolescentie (± 12–20+ jaar)
De adolescentie is een periode van ingrijpende veranderingen, gericht op het vormen van een eigen identiteit en losmaking van ouders.
#### 3.5.1 Psychoanalytische ontwikkelingstaken
Volgens het psychoanalytisch denkkader zijn er vier belangrijke taken:
1. **Losmaking van ouders (psychische separatie):** Emotionele zelfstandigheid ontwikkelen.
2. **Opbouwen van een eigen identiteit:** Ontdekken wie men is, wat men wil en welke waarden belangrijk zijn.
3. **Integreren van seksualiteit:** Seksualiteit wordt deel van de identiteit, leren omgaan met verlangen en intimiteit.
4. **Opbouwen van wederkerige relaties:** Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties ontwikkelen.
#### 3.5.2 Identiteitsvorming en relationele dynamiek
* **Developmental breakdown:** Een tijdelijke crisis waarbij oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, leidend tot verwarring en zoektocht. Dit is een normaal, nodig onderdeel van identiteitsvorming.
* **Psychosociaal moratorium:** Een periode van experimenteren en zoeken naar identiteit zonder directe volwassen verantwoordelijkheden.
* **Het 'onmogelijke koppel' (Verhaeghe):** De botsing tussen adolescenten die losmaken en ouders die controle verliezen. Oplossingen liggen in **betrokkenheid** in plaats van controle, het **normaliseren van conflicten** en het opbouwen van **wederzijds respect**. Adolescenten en ouders spreken vaak verschillende 'talen' (emoties vs. regels).
#### 3.5.3 Gehechtheid in de volwassenheid
De gehechtheidstypes uit de kindertijd vinden hun weerslag in de volwassenheid, maar de focus verschuift van gedrag naar innerlijke organisatie.
* **Veilig/autonoom:** Kan nabijheid en afstand reguleren, emoties beheersen, gelijkwaardige relaties aangaan.
* **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseert emoties, vermijdt afhankelijkheid en nabijheid.
* **Gepreoccupeerd:** Grote behoefte aan nabijheid, angst voor verlies, intense emoties.
* **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag, onvoorspelbare angst, vaak gelinkt aan trauma.
> **Tip:** Begrijp de cirkel van (on)veiligheid voor elk type om de dynamiek in relaties te doorgronden.
* **Wederzijdsheid:** Beide partners kunnen geven en ontvangen in een relatie, gekenmerkt door gelijkwaardigheid, respect en afstemming. Dit is cruciaal in volwassen gehechtheid.
---
# Gehechtheid in kindertijd en volwassenheid
Dit onderwerp verkent de vorming en impact van gehechtheid van de kindertijd tot in de volwassenheid, inclusief de methoden van onderzoek, de rol van interne representaties en de dynamiek van volwassen relaties.
## 4. Gehechtheid in kindertijd en volwassenheid
### 4.1 Ontwikkelingspsychologische basisprincipes
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de menselijke ontwikkeling doorheen de levensloop, rekening houdend met de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Kernprincipes zijn onder meer de studie van verandering en continuïteit, de wederzijdse beïnvloeding van ontwikkelingsdomeinen, ontwikkelingsgerichte preventie en interventie, de relationele context van ontwikkeling, een probabilistisch model (kansberekening), de niet-rechtlijnige aard van ontwikkeling met sprongen en terugval, de studie van meerdere ontwikkelingslijnen, normaliteit naast pathologie, de integratie van vroege ontwikkelingsstappen, en het relationele karakter van interventie. Ontwikkeling ontstaat zowel door maturatie als door innerlijke en relationele conflicten.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon zelf tussen twee gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en bevordert ontwikkeling.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties. Ook dit is normaal en draagt bij aan ontwikkeling, mits binnen een veilige relatie.
> **Tip:** Het `veerbeeld` van ontwikkeling is een aanvulling op het `trapbeeld` (lineaire fasen) door te benadrukken dat terugval en herstel normale, dynamische onderdelen van ontwikkeling zijn, vooral onder stressvolle omstandigheden.
### 4.2 De ontwikkeling van het zelf en de gehechtheidsrelatie in de vroege kindertijd
De vroege kinderlijke ontwikkeling omvat de vorming van het zelf en de initiële gehechtheidsrelaties.
#### 4.2.1 Fasen van zelfontwikkeling
Volgens Mahler doorloopt het kind een **separatie-individuatieproces** na de vroege **symbiotische fase** (waarin het kind zichzelf en de moeder als één ervaart). Dit proces omvat:
* **Differentiatie** (± 5–10 maanden): Het kind begint onderscheid te maken tussen zichzelf en de moeder.
* **Oefenfase** (± 10–16 maanden): Door motorische exploratie ontwikkelt het kind een gevoel van almacht, met behoud van emotionele nabijheid.
* **Herbenaderingsfase** (± 16–24 maanden): Een spanning tussen autonomie en afhankelijkheid, leidend tot ambivalent gedrag.
* **Consolidatie van individuatie en objectconstantie** (± 2–3 jaar): Stabiel zelf- en ouderbeeld, beter omgaan met separatie.
Stern onderscheidt vier fasen van de **ontwikkeling van het zelf**:
1. **Ontluikend zelf** (± 0–2 maanden): Ervaring via lichaamssensaties, nog geen samenhangend zelfbeeld.
2. **Kernzelf** (± 2–6 maanden): Besef van een afzonderlijk persoon met eigen handelen en emoties. Interactie met de ouder krijgt betekenis.
3. **Subjectief zelf** (± 7–15 maanden): Besef dat anderen een innerlijke beleving hebben; affectafstemming.
4. **Verbaal zelf** (± 15 maanden – 3 jaar): Met taal kunnen ervaringen benoemd worden; verhalen over zichzelf ontstaan.
Emde beschrijft **ontwikkelingssprongen** in de eerste twee levensjaren, met kwalitatieve veranderingen en tijdelijke ontregeling:
* Rond 2–3 maanden: Sociale glimlach, wederkerige interactie.
* Rond 7–9 maanden: Objectpermanentie, vreemdenangst, sterkere hechtingsreacties.
* Rond 15–18 maanden: Zelfbewustzijn, begin van autonomie, meer frustratie.
* Rond 18–24 maanden: Ontwikkeling van empathie, begin van moreel besef.
> **Tip:** Emde's theorie wordt voorgesteld via het **spiraalbeeld**, wat aangeeft dat ontwikkeling vooruitgaat met tijdelijke ontregeling en het herhalen van thema's op een hoger niveau.
#### 4.2.2 Symbiose versus gehechtheid
* De **symbiotische relatie/band** (vroege babyfase) kenmerkt zich door een totale afhankelijkheid en het ontbreken van een ik-jij-onderscheid; de moeder wordt als verlengstuk van het zelf ervaren.
* De **gehechtheidsrelatie/band** ontstaat geleidelijk vanaf het eerste levensjaar, wanneer het kind een emotionele band ontwikkelt met verzorgers als veilige basis, waaruit de wereld verkend kan worden. Deze vervangt de symbiose omdat deze verbondenheid zonder versmelting mogelijk maakt en autonomie toelaat.
Spelletjes als **verstoppertje en zoek-mij** spelen een belangrijke rol in het ontwikkelen van objectpermanentie, het leren omgaan met separatie en hereniging, en het reguleren van spanning.
#### 4.2.3 Concepten in de vroege ontwikkeling
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** De fase in de peutertijd (± 16–24 maanden) waarin het kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, wat leidt tot ambivalent gedrag.
* **Objectconstantie (Mahler):** Het stabiele innerlijke beeld van de ouder, ook bij afwezigheid, wat separatie verdragelijker maakt.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Een tijdelijke psychische toestand bij de moeder, gericht op de babybehoeften, wat optimale vroege zorg mogelijk maakt.
#### 4.2.4 De kleutertijd (3–6 jaar)
De kleutertijd kenmerkt zich door sterke sociaal-emotionele, cognitieve en morele ontwikkeling. Kenmerken zijn:
* Rijke fantasie, maar moeite met onderscheid fantasie/realiteit.
* Intense emoties, nog in ontwikkeling zijnde emotieregulatie.
* Meer inzicht in regels, wat kan leiden tot schuldgevoel.
* Belangrijkere relaties met leeftijdsgenoten en vaker sociale conflicten.
* Grote behoefte aan veiligheid en bevestiging.
De **psychoseksuele ontwikkeling** (Freud) wordt in deze context begrepen als relationele ontwikkeling:
1. **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier via de mond; relatie draait om voeding, nabijheid en vertrouwen. Kenmerk: **afhankelijkheid**.
2. **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier via vasthouden en loslaten (zindelijkheid); relatie draait om controle, autonomie en grenzen. Kenmerk: **controle, macht en autonomie**. Emotionele betekenis ligt in het ervaren van eigen macht en het oefenen van autonomie versus grenzen.
3. **Oedipale/fallische stadium (3–6 jaar):** Bewustzijn van sekseverschillen; relatie draait om identificatie en het verlangen naar de ouder van het andere geslacht. Kenmerk: **identificatie en rivaliteit**. Ouders bieden hierin begeleiding door mild te grenzen, ruimte te geven voor identificatie en liefde niet exclusief te maken. Kwetsbaarheid ontstaat door de alles-of-niets-benadering van het kind.
> **Tip:** Het `oedipusverhaal` symboliseert de ontwikkeling van verlangen, rivaliteit, grenzen, identificatie en gedeelde liefde. Ouders bemiddelen tussen de almachtsdenken van het kind en de realiteitseisen.
### 4.3 Gehechtheidstypes en hun ontwikkeling
#### 4.3.1 Gehechtheid in de kindertijd en volwassenheid
Er worden vier gehechtheidstypes onderscheiden, zowel in de kindertijd als in de volwassenheid. De patronen uit de kindertijd zetten zich vaak voort via interne representaties.
| Kindertijd (gedrag) | Volwassenheid (innerlijke organisatie) |
| :--------------------------- | :------------------------------------ |
| **Veilige gehechtheid** | **Veilig/autonoom** |
| **Onveilig-vermijdende** | **Vermijdend/dismissive** |
| **Onveilig-ambivalente** | **Gepreoccupeerd** |
| **Gedesorganiseerde** | **Onverwerkt/gedesorganiseerd** |
**Overeenkomsten:** Beide beschrijven omgang met nabijheid, afhankelijkheid en regulatie.
**Verschillen:** Kindertijd focust op zichtbaar gedrag (exploratie, troost zoeken); volwassenheid op innerlijke organisatie (coherentie, reflectie, hoe men over relaties spreekt).
#### 4.3.2 Interne representaties
**Interne representaties** zijn innerlijke beelden en verwachtingen over zichzelf, anderen en relaties. Ze ontstaan uit vroegere gehechtheidservaringen en sturen denken, voelen en gedrag. Dit wordt **cognitieve opslag** genoemd (gedachten, overtuigingen, verwachtingen). **Affectieve opslag** betreft automatische gevoelsreacties en lichamelijke sensaties die diep verankerd zijn.
#### 4.3.3 Onderzoek naar gehechtheid
* **Kindertijd:** Onderzoek via observatie van gedrag bij scheiding en hereniging (bv. Strange Situation).
* **Volwassenheid:** Onderzoek via interviews of gesprekken, gericht op de coherentie, reflectie en emotionele verwerking van iemands verhalen over vroegere relaties.
#### 4.3.4 Basiskenmerken en gevolgen van gehechtheid
* **Veilige gehechtheid:** Kenmerken zijn **beschikbaarheid en sensitiviteit** van de verzorger. Gevolg: vertrouwen, exploratie, regulatie, stabiele zelfwaarde.
* **Onveilige gehechtheid:** Kenmerken zijn **afwijzing of onvoorspelbaarheid** van de verzorger. Gevolg: angst, vermijding, ambivalent gedrag, latere relationele moeilijkheden.
#### 4.3.5 Ontwikkelingsopdrachten in gehechtheid
1. **Veilige basis:** Het kind durft de wereld te verkennen vanuit het vertrouwen dat de verzorger beschikbaar is.
2. **Veilige haven:** Bij stress zoekt het kind troost en regulatie bij de verzorger.
> **Tip:** De **cirkel van (on)veiligheid** illustreert hoe het interactiepatroon (exploratie, stress, troost, herstel/vermijding) leidt tot het bestendigen van het gehechtheidstype.
#### 4.3.6 Ontwikkeling van gehechtheid in fasen (tot ± 2 jaar)
1. **Oriëntatie op mensen (0–2 maanden):** Reactie op iedereen, geen voorkeursfiguur.
2. **Voorkeur voor vertrouwde personen (2–6 maanden):** Herkenning en voorkeur voor enkele verzorgers.
3. **Gerichte gehechtheid (6–24 maanden):** Sterke band, veilige basis/haven, vreemdenangst.
4. **Partnerschap in doelen (vanaf ± 2 jaar):** Begrip dat de ander eigen plannen heeft; meer samenwerking.
#### 4.3.7 Verdere concepten en opslag
* **Transitioneel object:** Een voorwerp (bv. knuffel) dat helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid.
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden rond 8–9 maanden.
* **Veilige basis:** De ouder biedt vertrouwen voor exploratie.
* **Veilige haven:** De ouder biedt troost en regulatie bij stress.
Gehechtheidservaringen worden **cognitief** (gedachten, overtuigingen) en **affectief** (gevoelens, automatische reacties) opgeslagen, wat latere relatiebenaderingen stuurt.
### 4.4 De lagere schoolleeftijd (latentie, ± 6–12 jaar)
In deze fase wordt de belevingswereld van het kind meer verborgen (**latentie**). Een **latentiestructuur** ontstaat, een soort psychische filter die helpt spanningen, fantasieën en emoties te beheersen door ze te dempen of te structureren. Dit biedt **bescherming** tegen:
1. **Overspoeling door emoties:** Gevoelens worden gedempt en intern verwerkt.
2. **Botsing tussen interne en externe wereld:** Emoties worden afgestemd op de eisen van de omgeving.
Kinderen kunnen bij stress doorschieten naar jonger, driftmatig functioneren (**regressie**). De nadruk ligt op het ontwikkelen van een gevoel van **competentie** op school en sociaal vlak. Mislukkingen hierin kunnen leiden tot een gevoel van **minderwaardigheid**.
**Drie kenmerken van concreet-operationeel denken:**
1. **Conservatie:** Begrip dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks vormverandering.
2. **Decentratie:** Rekening houden met meerdere aspecten tegelijk.
3. **Reversibiliteit:** Mentale handelingen kunnen "teruggedraaid" worden.
Ondersteuning van ouders in deze fase omvat structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie.
### 4.5 Adolescentie
De adolescentie kent vier psychoanalytische ontwikkelingstaken:
1. **Losmaking van ouders:** Emotionele zelfstandigheid ontwikkelen.
2. **Opbouwen van eigen identiteit:** Ontdekken wie men is en wat men wil.
3. **Integreren van seksualiteit:** Omgaan met verlangen, grenzen en wederkerigheid.
4. **Opbouwen van wederkerige relaties:** Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties aangaan.
Een **"developmental breakdown"** is een normale, tijdelijke crisisfase van verwarring en onzekerheid tijdens identiteitsvorming. Een **psychosociaal moratorium** biedt de jongere tijd en ruimte om te experimenteren en te zoeken naar wie hij wil zijn.
### 4.6 Jong- en middenvolwassenheid
Verhaeghe beschrijft de adolescent en ouders als een **"onmogelijk koppel"** door de spanning tussen losmaking van de jongere en het verlies van controle bij de ouders. Oplossingen liggen in de verschuiving van controle naar betrokkenheid, het accepteren van conflicten als normaal en het opbouwen van wederzijds respect.
#### 4.6.1 Gehechtheidstypes in de volwassenheid
De vier volwassen gehechtheidstypes (Veilig/autonoom, Vermijdend/dismissive, Gepreoccupeerd, Onverwerkt/gedesorganiseerd) beschrijven de innerlijke organisatie van relatiepatronen.
* **Veilig/autonoom:** Combineert nabijheid en afstand; emotionele regulatie; gelijkwaardige partnerschappen.
* **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseert emoties; vermijdt afhankelijkheid en nabijheid.
* **Gepreoccupeerd:** Grote behoefte aan nabijheid; angst voor verlies; intense, snel overspoelde emoties.
* **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag (aantrekken/afstoten); onvoorspelbare angst; vaak gelinkt aan trauma.
#### 4.6.2 Wederzijdsheid in volwassen gehechtheid
**Wederzijdsheid** betekent dat partners in een relatie steun kunnen geven én ontvangen. Relaties zijn gelijkwaardig, met respect, afstemming en verantwoordelijkheid van beide kanten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingsfase | Een leeftijdsgebonden periode in het leven waarin bepaalde typische ontwikkelingstaken en kenmerken centraal staan. |
| Ontwikkelingstaak | Wat een persoon in een bepaalde ontwikkelingsfase moet verwerven of leren, binnen één of meerdere ontwikkelingsdomeinen (biologisch, psychologisch, sociaal). |
| Biologisch domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de lichamelijke, neurologische en fysieke groei omvat, inclusief zaken als hersenrijping, motorische ontwikkeling en biologische regulatie. |
| Psychologisch domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de innerlijke wereld van een persoon betreft, zoals cognitieve, emotionele en identiteitsontwikkeling. |
| Sociaal (relationeel) domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de interactie met anderen omvat, zoals gehechtheid, gezinsdynamiek en relaties met leeftijdsgenoten. |
| Basisprincipes | De kernuitgangspunten van de ontwikkelingspsychologie die verklaren hoe ontwikkeling verloopt, hoe gedrag begrepen moet worden en hoe verschillende factoren samen ontwikkeling sturen. |
| Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie | Ondersteuning of begeleiding die is afgestemd op de ontwikkelingsfase en -noden van een persoon, gericht op het voorkomen of bijsturen van problemen. |
| Probabilistisch ontwikkelingsmodel | Een model dat stelt dat vroege ervaringen kansen vergroten of verkleinen, maar ontwikkeling niet vastleggen; uitkomsten zijn meer of minder waarschijnlijk. |
| Multifinaliteit | Het principe dat éénzelfde beginpunt kan leiden tot verschillende uiteindelijke uitkomsten in ontwikkeling. |
| Equifinaliteit | Het principe dat verschillende ontwikkelingspaden tot dezelfde uiteindelijke uitkomst kunnen leiden. |
| Innerlijk conflict | Een spanning binnen een persoon zelf, tussen twee gevoelens, behoeften of wensen die tegelijk aanwezig zijn, wat bijdraagt aan normale ontwikkeling. |
| Relationeel conflict | Een spanning tussen een persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties, die ontstaat wanneer behoeften of verwachtingen botsen. |
| Ontwikkeling als een trap | Een beeld dat ontwikkeling voorstelt als een stapsgewijze, opbouwende opeenvolging van fasen, waarbij elke trede voortbouwt op de vorige. |
| Ontwikkeling als een veer | Een beeld dat ontwikkeling voorstelt als een dynamisch en flexibel proces met ruimte voor vooruitgang en tijdelijke terugval, benadrukkend veerkracht. |
| Separatie-individuatieproces | Het proces, beschreven door Mahler, waarbij een kind geleidelijk een eigen persoon wordt, los van de moeder, door middel van differentiatie, oefening, herbenadering en consolidatie. |
| Ontluikend zelf | De eerste fase van zelfontwikkeling volgens Stern (0-2 maanden), waarbij de baby zichzelf ervaart via lichaamssensaties en ritmes zonder een samenhangend zelfbeeld. |
| Kernzelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (2-6 maanden), waarin de baby zichzelf als een afzonderlijk persoon ervaart met besef van eigen handelen, emoties en grenzen. |
| Subjectief zelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (7-15 maanden), waarin het kind beseft dat anderen ook een innerlijke beleving hebben en affectafstemming ontstaat. |
| Verbaal zelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (15 maanden - 3 jaar), waarin het kind met taal ervaringen kan benoemen en delen, en verhalen over zichzelf kan creëren. |
| Ontwikkelingssprongen (Emde) | Momenten in de vroege ontwikkeling waarop het kind plots anders gaat functioneren, vooral op sociaal-emotioneel vlak, wat leidt tot nieuwe mogelijkheden maar ook tijdelijke ontregeling. |
| Symbiotische relatie | Een vroege babyfase (eerste maanden) waarin het kind nog geen onderscheid ervaart tussen zichzelf en de moeder, en volledig afhankelijk is van de moeder voor regulatie. |
| Gehechtheidsrelatie | Een emotionele band die geleidelijk ontstaat in het eerste levensjaar, waarbij het kind een verzorger als een veilige basis ervaart van waaruit de wereld verkend kan worden. |
| Objectpermanentie | Het besef dat een persoon of object blijft bestaan, ook als het even niet zichtbaar is; belangrijk voor de ontwikkeling van veiligheid en vertrouwen. |
| Toenaderingscrisis | Een fase in de peutertijd (± 16-24 maanden) waarin het kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, wat kan leiden tot ambivalent gedrag en frustratie. |
| Objectconstantie | Het vermogen om een stabiel innerlijk beeld van een ouder te behouden, ook wanneer deze afwezig is, wat essentieel is voor het verdragen van separatie. |
| Primary maternal preoccupation | Een tijdelijke psychische toestand bij de moeder rond zwangerschap en na de geboorte, waarbij ze sterk gericht is op de behoeften van haar baby en daardoor afgestemd kan reageren. |
| Veilige gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind de verzorger als veilige basis en veilige haven gebruikt, wat leidt tot vertrouwen, regulatie en stabiele zelfwaarde. |
| Onveilig-vermijdende gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind nabijheid vermijdt en weinig verdriet toont, omdat de verzorger vaak afstandelijk of afwijzend is. |
| Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind zich vastklampt, snel van streek is en moeilijk getroost kan worden door onvoorspelbare zorg. |
| Gedesorganiseerde gehechtheid | Een gehechtheidstype gekenmerkt door chaotisch gedrag, waarbij het kind tegelijkertijd toenadering zoekt en angst toont, vaak bij angstige of onvoorspelbare verzorgers. |
| Interne representaties | Innerlijke beelden en verwachtingen over jezelf, anderen en relaties, die ontstaan uit vroegere gehechtheidservaringen en gedrag sturen. |
| Wederzijdsheid (volwassenheid) | Het vermogen van beide partners in een relatie om steun te geven én te ontvangen, wat zorgt voor afstemming, gelijkwaardigheid en respect. |
| Psychoseksuele ontwikkeling (Freud) | Een theorie die de ontwikkeling beschrijft in stadia (oraal, anaal, oedipaal) waarin lustbeleving en de relatie tot de ouder centraal staan, met focus op relationele ontwikkeling. |
| Orale stadium | Het eerste stadium van psychoseksuele ontwikkeling (0-1 jaar), gericht op plezier en spanning in de mond, en de relatie met de verzorger rond voeding en troost. |
| Anale stadium | Het tweede stadium van psychoseksuele ontwikkeling (1-3 jaar), gericht op plezier en spanning in het vasthouden en loslaten, met thema's als controle en autonomie. |
| Oedipale / fallische stadium | Het derde stadium van psychoseksuele ontwikkeling (3-6 jaar), waarbij het kind zich bewust wordt van genderverschillen en zich identificeert met de ouder van hetzelfde geslacht. |
| Machtsstrijd (peutertijd) | Een normale confrontatie tussen ouder en kind in de peutertijd die bijdraagt aan de ontwikkeling van autonomie, separatie en individualisatie. |
| Oedipuscomplex | Een concept uit de psychoseksuele ontwikkeling bij jongens, waarbij de jongen exclusieve aandacht van de moeder zoekt en rivaliteit voelt met de vader, terwijl hij zich ook met de vader identificeert. |
| Elektracomplex | Het equivalent van het Oedipuscomplex bij meisjes, waarbij het meisje exclusieve nabijheid van de vader zoekt, rivaliteit voelt met de moeder en zich met de moeder wil identificeren. |
| Bemiddeling tussen almachtsdenken en realiteitseisen | De rol van ouders om mild te begrenzen wat een kleuter wil (almachtsdenken, driften) zodat het kind leert dat de werkelijkheid regels heeft en wat echt kan. |
| Latentiefase | Een periode in de ontwikkeling (ongeveer 6-12 jaar) waarin het kind zijn belevingswereld meer voor zichzelf houdt, minder openlijk emoties toont en zich richt op leren en vaardigheden. |
| Latentiestructuur | De manier waarop kinderen in de latentiefase spanningen, fantasieën en emoties onder controle houden door ze te dempen, structureren en intern te verwerken. |
| Regressie | Het terugvallen naar jonger gedrag bij stress, wat normaal kan zijn in de latentiestructuur, waarbij het kind plots reageert zoals een kleuter. |
| Ontwikkelingstaken (adolescentie) | Vier belangrijke opgaven voor adolescenten volgens het psychoanalytisch denkkader: losmaking van ouders, opbouwen van een eigen identiteit, integreren van seksualiteit en opbouwen van wederkerige relaties. |
| Developmental breakdown | Een tijdelijke ontwikkelingscrisis bij een jongere, waarin oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, wat leidt tot verwarring en onzekerheid als onderdeel van identiteitsvorming. |
| Psychosociaal moratorium | Een pauzeruimte in de adolescentie waarin de jongere de tijd krijgt om te zoeken en te experimenteren zonder dat de maatschappij al volledige volwassen verantwoordelijkheden verwacht. |
| Het onmogelijke koppel (Verhaeghe) | De dynamiek tussen adolescent en ouders, waarbij beide partijen in een fundamentele overgang zitten (losmaking van de jongere, verlies van controle bij de ouders) wat vaak tot conflict leidt. |
| Veilige basis (secure base) | Het principe dat de ouder het kind vertrouwen geeft om de wereld te verkennen, wetende dat de ouder beschikbaar is indien nodig. |
| Veilige haven (safe haven) | Het principe dat de ouder de plek is waar het kind troost, bescherming en regulatie zoekt wanneer het angstig, moe of gefrustreerd is. |
| Transitioneel object | Een voorwerp (bv. knuffel) dat een kind helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid van de primaire verzorger. |
| Vreemdenangst | Een natuurlijke angst voor onbekenden die optreedt rond 8-9 maanden, wat duidt op de ontwikkeling van een gerichte voorkeur voor vertrouwde zorgfiguren. |
| Affectieve opslag | De manier waarop gevoelens en automatische gevoelsreacties diep in het lichaam en gevoelsleven worden opgeslagen, mede bepaald door eerdere gehechtheidservaringen. |
Cover
Ontwikkelingstheorie_Piaget_Vygotsky.pptx
Summary
# Constructivistische opvattingen over leren en ontwikkeling
Constructivisme beschouwt leren als een actief proces waarin leerlingen zelf kennis construeren door middel van ervaringen en interactie.
### 1.1 Kernconcepten van het constructivisme
Het constructivisme benadrukt dat leerlingen actief participeren in het leerproces door hun eigen kennis op te bouwen. Dit gebeurt niet passief door informatie op te nemen, maar door actief om te gaan met nieuwe informatie en deze te integreren in bestaande kennisstructuren. Twee invloedrijke vertegenwoordigers van deze opvatting zijn Jean Piaget en Lev Vygotsky.
### 1.2 Jean Piaget en de cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget (1896-1980) stelde dat de cognitieve ontwikkeling van een kind plaatsvindt door interactie met de omgeving. Het denken ontwikkelt zich door handelen en experimenteren, niet louter door observatie. Kinderen organiseren hun ervaringen in zogenaamde 'denkschema's'.
#### 1.2.1 Assimilatie en accommodatie
* **Assimilatie** is het proces waarbij nieuwe informatie wordt opgenomen in een reeds bestaand denkschema. Het kind past nieuwe ervaringen in wat het al weet.
> **Voorbeeld:** Een jong kind heeft een schema voor 'hond' gebaseerd op zijn eigen huisdier. Wanneer het een andere hond ziet, labelt het deze als 'hond' door de nieuwe informatie in dit schema te passen.
* **Accommodatie** is het aanpassen van bestaande denkschema's om nieuwe informatie te kunnen verwerken. Dit gebeurt wanneer de bestaande kennis niet langer toereikend is.
> **Voorbeeld:** Ziet het kind een paard en noemt het eerst een hond omdat het vier poten heeft (assimilatie). Wanneer wordt uitgelegd dat het een paard is, past het kind zijn schema aan: niet alle dieren met vier poten zijn honden (accommodatie).
#### 1.2.2 Piagets cognitieve ontwikkelingsstadia
Piaget onderscheidde vier stadia in de cognitieve ontwikkeling:
* **Sensomotorische periode (0-2 jaar):**
* Kinderen leren de wereld kennen via zintuigen en motorische handelingen. Cognitie is gebaseerd op directe ervaring.
* Belangrijke concepten:
* **Objectpermanentie:** Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn.
> **Voorbeeld:** Een baby zoekt naar een speeltje dat onder een deken is verstopt.
* **Circulaire reacties:** Herhaling van plezierige of effectieve handelingen.
> **Voorbeeld:** Een baby schudt een rammelaar opnieuw vanwege het geluid.
* **Intentioneel gedrag:** Doelgericht handelen om een gewenst resultaat te bereiken.
> **Voorbeeld:** Een peuter duwt een kussen weg om bij een speeltje te komen.
* **Pre-operationele periode (2-7 jaar):**
* Kinderen ontwikkelen symbolisch denken, maar het redeneren is nog niet logisch. Het denken is vaak egocentrisch.
* Belangrijke concepten:
* **Egocentrisme:** Het kind ziet de wereld voornamelijk vanuit eigen perspectief.
> **Voorbeeld:** Een kind denkt dat iemand aan de andere kant van een tafel precies hetzelfde ziet als hij.
* **Animisme:** Leven toekennen aan levenloze objecten.
> **Voorbeeld:** "De zon is blij vandaag omdat ze schijnt."
* **Centratie:** Focussen op slechts één aspect van een situatie.
> **Voorbeeld:** Bij een conservatie-experiment denkt een kind dat een hoger glas meer water bevat, ook al is de hoeveelheid gelijk.
* **Concreet-operationele periode (7-11 jaar):**
* Kinderen leren logisch redeneren over concrete situaties. Het denken wordt minder egocentrisch en kan meerdere aspecten van een probleem overwegen.
* Belangrijke concepten:
* **Conservatie:** Begrip dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks uiterlijke veranderingen.
> **Voorbeeld:** Water in een hoog smal glas is evenveel als in een breed laag glas.
* **Reversibiliteit:** Het mentaal kunnen terugdraaien van een handeling.
> **Voorbeeld:** Begrijpen dat 3 + 2 = 5 impliceert dat 5 - 2 = 3.
* **Classificatie:** Objecten indelen in categorieën en subcategorieën.
> **Voorbeeld:** Een kind begrijpt dat rozen en tulpen beide bloemen zijn.
* **Formeel-operationele periode (vanaf ±12 jaar):**
* Kinderen ontwikkelen het vermogen tot abstract, hypothetisch en systematisch denken.
* Belangrijke concepten:
* **Abstract denken:** Denken over ideeën en concepten die niet direct tastbaar zijn.
> **Voorbeeld:** Begrijpen wat vrijheid of rechtvaardigheid betekent.
* **Hypothetisch-deductief redeneren:** Veronderstellingen maken en daaruit logische conclusies trekken.
> **Voorbeeld:** "Als ik minder slaap, dan ben ik morgen moe."
* **Combinatorisch denken:** Systematisch alle mogelijke combinaties van variabelen kunnen bedenken.
> **Voorbeeld:** Het systematisch testen van alle mogelijke combinaties van ingrediënten voor een recept.
#### 1.2.3 Kritieken op Piaget
* **Onderschatting van jonge kinderen:** Recent onderzoek suggereert dat jonge kinderen bepaalde concepten eerder begrijpen dan Piaget dacht.
* **Overschatting van oudere kinderen:** Niet alle adolescenten bereiken het formeel-operationele stadium; abstract en hypothetisch denken is sterk context- en onderwijsafhankelijk.
* **Te rigide stadia:** De ontwikkeling is vaak geleidelijker en minder lineair dan de strikte stadia van Piaget suggereren.
* **Onderschatting van culturele en sociale factoren:** Piaget focuste sterk op individuele exploratie, terwijl sociale interactie, taal en cultuur cruciaal zijn.
* **Methodologische beperkingen:** Piagets conclusies waren vaak gebaseerd op kleinschalige observaties.
### 1.3 Lev Vygotsky en de sociaal-culturele theorie
Lev Vygotsky (1896-1934) benadrukte het belang van cultuur, sociale interactie en taal voor cognitieve ontwikkeling. Hij geloofde dat sociale interactie de oorsprong en motor van leren is.
#### 1.3.1 De rol van de omgeving en sociale interactie
Volgens Vygotsky bevat de omgeving niet alleen materiële objecten, maar ook volwassenen en medeleerlingen die de handelingsmogelijkheden van het kind uitbreiden. Onderwijs speelt een grotere rol dan bij Piaget.
#### 1.3.2 De zone van naaste ontwikkeling (ZNO)
De ZNO verwijst naar het verschil tussen wat een leerling zelfstandig kan en wat hij kan bereiken met hulp van een meer capabele ander. Stimuleren van ontwikkeling gebeurt optimaal binnen deze zone.
#### 1.3.3 Betekenisvol en betrokken leren
* **Concreet ervaren en handelen:** Voor jonge kinderen is direct ervaren en handelen een voorwaarde voor de vorming van mentale begrippen.
> **Voorbeeld:** Begrippen leren door een toren te bouwen in plaats van alleen te luisteren.
* **Betrokkenheid:** Leren is effectief wanneer leerlingen intens betrokken zijn bij de activiteit.
> **Voorbeeld:** Een kind is gemotiveerd om iets moois te maken nadat het het resultaat van anderen heeft gezien.
* **Betekenisvolle onderwijsleersituaties:** Kennis en vaardigheden beklijven het best wanneer ze in een betekenisvolle context worden aangeboden. Voor jonge kinderen ligt de betekenis niet in het leren zelf, maar in de activiteit en de context.
---
# De theorie van Jean Piaget
Piagets theorie beschrijft hoe kinderen actief kennis construeren door hun interactie met de omgeving, wat leidt tot de ontwikkeling van denkschema's door middel van assimilatie en accommodatie, en zich ontvouwt in vier specifieke cognitieve ontwikkelingsstadia.
### 2.1 Constructivisme en denkschema's
Constructivisme is een onderwijsmethode die leren ziet als een actief proces waarbij leerlingen zelf kennis opbouwen door ervaringen en interactie. Jean Piaget was een belangrijke vertegenwoordiger van deze opvatting.
* **Denken door handelen**: Piaget stelde dat het denken van een kind zich ontwikkelt door concrete handelingen en interactie met de materiële omgeving, in plaats van enkel door observeren en luisteren.
* **Denkschema's**: Kinderen ordenen hun ervaringen in zogenaamde denkschema's. Dit zijn mentale structuren die helpen de wereld te begrijpen.
### 2.2 Aanpassing van denkschema's: Assimilatie en Accommodatie
De ontwikkeling van denkschema's verloopt via twee complementaire processen: assimilatie en accommodatie.
#### 2.2.1 Assimilatie
Assimilatie is het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden ingepast in een reeds bestaand denkschema. Het kind probeert de nieuwe situatie te begrijpen binnen zijn huidige denkkader.
> **Voorbeeld:** Een jong kind heeft een schema voor 'hond' gebaseerd op zijn eigen huisdier (vier poten, blaft). Wanneer het een andere hond ziet, past het deze nieuwe hond in zijn bestaande 'hondenschema'. Ook magisch denken, zoals geloven in Sinterklaas, kan gezien worden als assimilatie, waarbij de wereld wordt ingepast in een passend schema.
#### 2.2.2 Accommodatie
Accommodatie treedt op wanneer bestaande denkschema's ontoereikend blijken om nieuwe informatie te verklaren, wat leidt tot een aanpassing of herstructurering van het schema, of zelfs de vorming van een nieuw schema.
> **Voorbeeld:** Het kind ziet een paard en noemt dit aanvankelijk 'hond' omdat het vier poten heeft (assimilatie). Wanneer wordt uitgelegd dat het een paard is, leert het kind dat niet alle vierpotige dieren honden zijn. Dit vereist een aanpassing van het schema, waardoor het kind leert onderscheid te maken. Ook het besef dat zand niet uit de lucht valt zoals sneeuw, of dat Sinterklaas niet overal tegelijk kan zijn, vereist accommodatie.
### 2.3 De vier cognitieve ontwikkelingsstadia van Piaget
Piaget onderscheidde vier stadia in de cognitieve ontwikkeling, die elk gekenmerkt worden door specifieke denkvermogens en concepten.
#### 2.3.1 Sensomotorische periode (0–2 jaar)
In dit eerste stadium leren baby's en peuters de wereld kennen via hun zintuigen (sensorisch) en motorische acties. Cognitie is gebaseerd op directe ervaring en nog niet symbolisch.
* **Objectpermanentie**: Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn.
> **Voorbeeld:** Een baby zoekt naar een speeltje dat onder een doek is verstopt.
* **Circulaire reacties**: Herhaling van handelingen die plezier of een effect opleveren.
> **Voorbeeld:** Een baby schudt herhaaldelijk een rammelaar om het geluid te horen.
* **Intentioneel gedrag**: Doelgericht handelen om een gewenst resultaat te bereiken.
> **Voorbeeld:** Een peuter duwt een kussen weg om bij een speeltje te komen.
#### 2.3.2 Pre-operationele periode (2–7 jaar)
Kinderen ontwikkelen in dit stadium symbolisch denken, maar hun redenering is nog niet logisch of systematisch. Hun denken is vaak egocentrisch.
* **Egocentrisme**: Het kind ziet de wereld voornamelijk vanuit zijn eigen perspectief en heeft moeite zich in te leven in anderen.
> **Voorbeeld:** In het driebergenexperiment denkt het kind dat waarnemers aan de andere kant van het model hetzelfde zien als hijzelf.
* **Animisme**: Leven toekennen aan levenloze objecten.
> **Voorbeeld:** "De zon is blij omdat ze schijnt."
* **Centratie**: Het kind focust op één opvallend aspect van een situatie en negeert andere relevante kenmerken.
> **Voorbeeld:** Bij een conservatie-experiment denkt het kind dat een hoger glas meer water bevat, ook al is de hoeveelheid gelijk aan die in een breder glas.
#### 2.3.3 Concreet-operationele periode (7–11 jaar)
Kinderen leren in dit stadium logisch redeneren over concrete, tastbare situaties. Ze kunnen meerdere aspecten van een probleem tegelijk overwegen en begrijpen concepten zoals conservatie en reversibiliteit.
* **Conservatie**: Het begrip dat de hoeveelheid van iets gelijk blijft, ondanks veranderingen in de uiterlijke vorm of presentatie.
> **Voorbeeld:** Water in een hoog, smal glas bevat dezelfde hoeveelheid als in een breed, laag glas.
* **Reversibiliteit**: Het vermogen om een handeling mentaal om te keren.
> **Voorbeeld:** Begrijpen dat als $3 + 2 = 5$, dan ook $5 - 2 = 3$.
* **Classificatie**: Het vermogen om objecten in te delen in categorieën en subcategorieën.
> **Voorbeeld:** Een kind begrijpt dat rozen en tulpen beide onder de categorie 'bloemen' vallen.
#### 2.3.4 Formeel-operationele periode (vanaf ±12 jaar)
In deze laatste fase ontwikkelt het kind het vermogen tot abstract, hypothetisch en systematisch denken. Jongeren kunnen redeneren over mogelijkheden en concepten die niet direct tastbaar zijn.
* **Abstract denken**: Denken over ideeën en concepten die niet direct zichtbaar of tastbaar zijn.
> **Voorbeeld:** Het begrijpen van concepten als 'vrijheid' of 'rechtvaardigheid'.
* **Hypothetisch-deductief redeneren**: Het vermogen om veronderstellingen te maken en daaruit logische conclusies te trekken.
> **Voorbeeld:** "Als ik minder slaap, dan zal ik morgen moe zijn."
* **Combinatorisch denken**: Systematisch alle mogelijke combinaties van variabelen kunnen bedenken.
> **Voorbeeld:** In een experiment kunnen alle mogelijke combinaties van ingrediënten worden getest om een nieuw recept te maken.
### 2.4 Kritieken op Piaget
Ondanks de invloed van Piagets theorie, zijn er ook kritieken op zijn werk.
* **Onderschatting van jonge kinderen**: Recent onderzoek suggereert dat jonge kinderen vaak eerder bepaalde concepten begrijpen dan Piaget dacht, zoals vroege tekenen van objectpermanentie bij baby's.
* **Overschatting van oudere kinderen**: Niet alle adolescenten bereiken het formeel-operationele stadium; abstract en hypothetisch denken is sterk afhankelijk van onderwijs en context.
* **Te rigide stadia**: De ontwikkeling verloopt waarschijnlijk geleidelijker en minder lineair dan de strikte stadia van Piaget suggereren. Kinderen kunnen vaardigheden uit verschillende stadia tegelijk vertonen.
* **Onderschatting van culturele en sociale factoren**: Piagets focus lag sterk op individueel leren. Andere theoretici, zoals Vygotsky, benadrukken het belang van sociale interactie, taal en cultuur in de cognitieve ontwikkeling.
* **Methodologische beperkingen**: Veel van Piagets bevindingen waren gebaseerd op kleinschalige observaties en kwalitatieve experimenten, wat tot andere resultaten kan leiden met modernere onderzoeksmethoden.
---
# De theorie van Lev Vygotsky
Vygotsky's theorie benadrukt de cruciale rol van sociale interactie, taal en cultuur in de cognitieve ontwikkeling, en introduceert het concept van de zone van naaste ontwikkeling (ZNO).
### 3.1 Kernconcepten van Vygotsky's theorie
Vygotsky, net als Piaget, erkende aangeboren ontwikkelingsmogelijkheden, maar legde een significant grotere nadruk op de invloed van de omgeving. Voor Vygotsky omvat deze omgeving niet alleen concrete objecten en materiële zaken, maar ook volwassenen en instructeurs die helpen de handelingsmogelijkheden van kinderen uit te breiden. Onderwijs speelt hierin een veel grotere rol dan bij Piaget.
#### 3.1.1 Sociale interactie als oorsprong van leren
Een centraal principe in Vygotsky's werk is dat sociale interactie de oorsprong en de drijvende kracht is achter leren en cognitieve ontwikkeling. Kinderen leren en ontwikkelen zich door interactie met meer ervaren individuen, zoals ouders, leraren of leeftijdsgenoten. Deze interacties faciliteren de internalisering van culturele instrumenten en kennis.
#### 3.1.2 De rol van taal en cultuur
Vygotsky beschouwde taal als een fundamenteel instrument voor cognitieve ontwikkeling. Taal is niet alleen een middel voor communicatie, maar ook een manier om gedachten te structureren, problemen op te lossen en concepten te internaliseren. Culturele factoren spelen een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van mentale processen, omdat ze de instrumenten, de kennis en de manieren van denken bepalen die binnen een specifieke samenleving worden overgedragen.
#### 3.1.3 De zone van naaste ontwikkeling (ZNO)
Het concept van de zone van naaste ontwikkeling (ZNO) is een kernonderdeel van Vygotsky's theorie. De ZNO verwijst naar het verschil tussen wat een leerling zelfstandig kan doen en wat hij kan bereiken met begeleiding van een meer bekwame persoon.
> **Tip:** De ZNO benadrukt het belang van scaffolding, waarbij de ondersteuning geleidelijk wordt afgebouwd naarmate de leerling meer competent wordt.
De ZNO kan worden opgedeeld in drie niveaus:
1. **Huidig ontwikkelingsniveau:** Wat een kind al zelfstandig kan.
2. **Potentieel ontwikkelingsniveau:** Wat een kind kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon.
3. **De zone van naaste ontwikkeling (ZNO):** Het gebied tussen het huidige en het potentiële ontwikkelingsniveau.
Onderwijs en leeractiviteiten zijn het meest effectief wanneer ze gericht zijn op de ZNO, omdat ze het kind uitdagen om net iets verder te gaan dan zijn huidige capaciteiten, met behulp van ondersteuning.
### 3.2 Stimuleren van ontwikkeling volgens Vygotsky
Vygotsky stelde dat kleuters zich het beste ontwikkelen wanneer:
* Ze veel concrete ervaringen kunnen opdoen.
* Ze betrokken bezig kunnen zijn met activiteiten.
* Ze de activiteit als betekenisvol ervaren.
#### 3.2.1 Concreet ervaren en handelen
Net als Piaget, erkende Vygotsky het belang van concreet handelen en ervaren voor de vorming van mentale begrippen bij jonge kinderen. Leren is geen passief proces van informatie-opname, maar vereist actief betrokkenheid.
> **Voorbeeld:** Een kleuter leert het concept 'toren bouwen' door daadwerkelijk blokken te stapelen en te ervaren wat stabiel is en wat niet, in plaats van enkel te luisteren naar een uitleg.
#### 3.2.2 Betrokkenheid en betekenisvolle leersituaties
De effectiviteit van het onderwijs hangt af van het vermogen om intense betrokkenheid bij de leerlingen te waarborgen. Vygotsky benadrukte dat leren plaats moet vinden in een betekenisvolle context. Kennis en vaardigheden die voor kleuters geen betekenis hebben, zullen niet beklijven en hebben geen effect op hun ontwikkeling. Betekenis zit voor kleuters vaak niet in het leren zelf, maar in de activiteit en het resultaat ervan.
> **Voorbeeld:** Emily is erg gemotiveerd om een paddenstoel te vouwen omdat ze het mooi vindt en ziet wat oudere kleuters hebben gemaakt. De inspanning die ze levert, met een beetje hulp, maakt het resultaat betekenisvol voor haar, zelfs als het niet perfect is. Dit stimuleert haar ontwikkeling en betrokkenheid.
---
# Stimuleren van ontwikkeling bij kleuters
Kleuters ontwikkelen zich het best door concrete ervaringen op te doen, betrokken te zijn bij activiteiten en deze als betekenisvol te ervaren.
### 4.1 Constructivistische opvattingen over leren en ontwikkeling
Constructivisme is een onderwijsmethode die leren beschouwt als een actief proces waarbij leerlingen zelf kennis construeren door ervaringen en interactie met anderen. Twee belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming zijn Jean Piaget en Lev Vygotsky.
#### 4.1.1 Jean Piaget
Piaget stelde dat het denken van een kind zich ontwikkelt door handelen, niet primair door te kijken en te luisteren. Kinderen ordenen hun ervaringen in denkschema's.
* **Assimileren:** De wereld wordt ingepast in een bestaand denkschema dat voldoende verklaringen biedt.
* **Voorbeeld:** Een kind heeft een schema voor "zand" en ziet vervolgens sneeuw, wat ook uit de lucht valt.
* **Accommoderen:** Een bestaand denkschema wordt aangepast wanneer er ervaringen opgedaan worden die het schema niet meer volledig verklaren.
* **Voorbeeld:** Een kind realiseert zich dat zand niet uit de lucht valt zoals sneeuw, of dat Sinterklaas niet overal tegelijk kan zijn.
Piaget onderscheidde vier cognitieve ontwikkelingsstadia:
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motorische handelingen. Cognitie is niet symbolisch.
* **Belangrijke concepten:**
* Objectpermanentie: Besef dat objecten blijven bestaan als ze niet zichtbaar zijn.
* Circulaire reacties: Herhaling van handelingen die plezier of effect opleveren.
* Intentioneel gedrag: Doelgericht handelen.
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Ontwikkeling van symbolisch denken, maar nog niet logisch of systematisch. Denken is vaak egocentrisch.
* **Belangrijke concepten:**
* Egocentrisme: De wereld zien vanuit eigen perspectief.
* Animisme: Leven toekennen aan levenloze objecten.
* Centratie: Focus op één opvallend aspect van een situatie.
* **Concreet-operationele fase (7-11 jaar):** Logisch redeneren over concrete situaties. Minder egocentrisch en rekening houdend met meerdere aspecten.
* **Belangrijke concepten:**
* Conservatie: Begrip dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks uiterlijke veranderingen.
* Reversibiliteit: Vermogen om een handeling mentaal terug te draaien.
* Classificatie: Objecten indelen in categorieën en subcategorieën.
* **Formeel-operationele fase (vanaf ±12 jaar):** Ontwikkeling van abstract, hypothetisch en systematisch denken. Redeneren over mogelijkheden en scenario's.
* **Belangrijke concepten:**
* Abstract denken: Denken over niet-tastbare ideeën en concepten.
* Hypothetisch-deductief redeneren: Veronderstellingen maken en logische conclusies trekken.
* Combinatorisch denken: Systematisch alle mogelijke combinaties van variabelen bedenken.
**Kritieken op Piaget:**
* Onderschatting van jonge kinderen qua begripsvorming.
* Overschatting van oudere kinderen; niet iedereen bereikt het formeel-operationele stadium.
* Te rigide stadia; ontwikkeling is geleidelijker en minder lineair.
* Onderschatting van culturele en sociale factoren.
* Methodologische beperkingen in onderzoeksopzet.
#### 4.1.2 Lev Vygotsky
Vygotsky legde grote nadruk op de invloed van de omgeving en sociale interactie op de ontwikkeling. Cultuur speelt een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van mentale processen. Sociale interactie is de oorsprong en motor van leren.
* **Zone van naaste ontwikkeling (ZNO):** Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer competente ander. Het onderwijs speelt hierbij een grotere rol dan bij Piaget.
### 4.2 Stimuleren van ontwikkeling bij kleuters
Kleuters ontwikkelen zich het beste door een combinatie van concrete ervaringen, betrokkenheid en betekenisvolle leersituaties.
#### 4.2.1 Concreet ervaren
Concreet handelen, doen en ervaren is een voorwaarde voor kleuters voor de vorming van mentale begrippen.
> **Voorbeeld:** Thema's zoals "kriebeldiertjes" of "lente" bieden concrete ervaringen. Taal en begrippen leer je niet enkel door te luisteren, maar ook door te doen, zoals bij het bouwen van een toren.
#### 4.2.2 Betrokkenheid
Het is cruciaal om een aanbod te creëren dat leidt tot intense betrokkenheid bij de kleuters, ongeacht de aangeboden activiteit op zich.
> **Voorbeeld:** De vierjarige Emily is zo onder de indruk van paddenstoelen die door oudere kleuters zijn gevouwen, dat ze zelf ook aan de slag gaat. Ondanks de moeilijkheid en met enige hulp, slaagt ze erin een paddenstoel te maken en is ze er apetrots op.
#### 4.2.3 Betekenisvolle onderwijsleersituaties
Leren moet plaatsvinden in een betekenisvolle context. Kennis en vaardigheden die kleuters geen betekenis geven, zullen niet beklijven en hebben geen effect op hun ontwikkeling. Voor kleuters zit de betekenis niet primair in het leren zelf.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Constructivisme | Een onderwijsmethode die leren beschouwt als een actief proces waarbij leerlingen zelf kennis construeren door ervaringen en interactie met anderen. |
| Assimilatie | Een aanpassingsproces waarbij nieuwe informatie wordt opgenomen in een reeds bestaand denkschema of kennisstructuur, waardoor de wereld wordt ingepast in wat al bekend is. |
| Accommodatie | Het proces waarbij reeds bestaande kennis of denkschema's worden aangepast om nieuwe informatie te kunnen verwerken, wat kan leiden tot de vorming van nieuwe schema's. |
| Denkschema | Een mentale structuur of organisatiemodel dat bestaande kennis en ervaringen bundelt en helpt bij het interpreteren van nieuwe informatie. |
| Sensomotorische fase | De eerste van Piagets cognitieve ontwikkelingsstadia (0-2 jaar), waarin baby's en peuters de wereld verkennen via zintuigen en motorische handelingen, en objectpermanentie ontwikkelen. |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook wanneer ze niet direct zichtbaar of waarneembaar zijn. |
| Pre-operationele fase | De tweede van Piagets stadia (2-7 jaar), gekenmerkt door de ontwikkeling van symbolisch denken, maar met egocentrisch en nog niet-logisch redeneren, en moeite met meerdere aspecten tegelijk. |
| Egocentrisme | De neiging van kinderen in de pre-operationele fase om de wereld primair vanuit hun eigen perspectief te zien, zonder zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen in het standpunt van anderen. |
| Concreet-operationele fase | De derde van Piagets stadia (7-11 jaar), waarin kinderen logisch leren redeneren over concrete situaties, concepten zoals conservatie en reversibiliteit begrijpen, maar moeite hebben met abstractie. |
| Conservatie | Het begrip dat de hoeveelheid van iets gelijk blijft, ondanks veranderingen in de uiterlijke vorm of presentatie. |
| Formeel-operationele periode | De laatste van Piagets stadia (vanaf ±12 jaar), waarin abstract, hypothetisch en systematisch denken mogelijk wordt, en men in staat is tot logisch redeneren zonder concrete objecten. |
| Abstract denken | Het vermogen om te redeneren over ideeën, concepten en mogelijkheden die niet direct tastbaar of zichtbaar zijn. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Vygotsky's concept dat het verschil aangeeft tussen wat een leerling zelfstandig kan en wat hij kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander. |
| Sociale interactie | Het proces van communicatie en uitwisseling tussen individuen, dat volgens Vygotsky cruciaal is voor cognitieve ontwikkeling en leren. |
| Betekenisvolle leersituaties | Onderwijscontexten waarin leerlingen de relevantie en het nut van de aangeboden kennis en vaardigheden ervaren, wat leidt tot effectiever en duurzamer leren. |
Cover
OP 7.pdf
Summary
# Ontwikkeling van sociaal gedrag bij baby's
De ontwikkeling van sociaal gedrag bij baby's omvat een fascinerende reis, beginnend bij fundamentele emotionele expressies en eindigend bij complexe cognitieve en affectieve vaardigheden zoals Theory of Mind en empathie [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
## 1. Ontwikkeling van sociaal gedrag bij baby's
### 1.1 Emoties bij de baby
Baby's zijn vanaf de geboorte uitgerust met een reeks fundamentele gelaatsuitdrukkingen die verrassend universeel zijn, ongeacht cultuur. Deze non-verbale uitingen, zoals blijdschap, angst, woede en walging, zijn aangeboren en gekoppeld aan de beleving van emoties. De differentiatie theorie van Lewis suggereert dat emotionele uitingen van baby's de interne ervaringen weerspiegelen en reguleren, wat leidt tot differentiatie in emotionele beleving naarmate ze ouder worden [1](#page=1).
De ontwikkeling van emotionele expressie en herkenning verloopt gestaag:
* **Universele emotionele expressies:** Basisemoties als blijdschap, angst, woede en walging zijn bij geboorte aanwezig en worden op vergelijkbare wijze geuit door baby's wereldwijd [1](#page=1).
* **Gelaatsuitdrukkingen en emotionele beleving:** Zelfs de vroegste gelaatsuitdrukkingen lijken gekoppeld te zijn aan een innerlijke emotionele beleving [1](#page=1).
* **Non-verbale communicatie:** Baby's gebruiken non-verbale signalen om hun ervaringen over te brengen [1](#page=1).
* **Herkenning van emoties:** Vanaf ongeveer 6 tot 8 weken beginnen baby's gelaatsuitdrukkingen te interpreteren en te onderscheiden, waarbij ze steeds beter leren welke uitdrukkingen bij welke emoties horen. Ze ontwikkelen een voorkeur voor de gezichten van hun verzorgers en leren deze gezichtsuitdrukkingen te associëren met specifieke emoties [2](#page=2).
* **Sociale glimlach:** Rond 3 tot 12 weken beginnen baby's te glimlachen, aanvankelijk als een willekeurige reactie op alles wat prettig voelt, en later selectiever op sociale interacties. De sociale glimlach is gericht op andere personen en dient om een positieve band te creëren [2](#page=2).
* **Angst:** Angst manifesteert zich rond 6 maanden, met name angst voor vreemden (stranger anxiety) en scheidingsangst. Deze angst neemt toe naarmate baby's hun verzorgers beter leren onderscheiden en vrezen voor verlatenheid of de afwezigheid van vertrouwde personen. Scheidingsangst is een universeel verschijnsel dat wordt opgeroepen door de afwezigheid van de primaire verzorger(s) [1](#page=1).
> **Tip:** De ontwikkeling van het vermogen om non-verbale signalen van anderen te interpreteren, is cruciaal voor de sociale ontwikkeling. Baby's leren niet alleen hun eigen emoties te uiten, maar ook de emoties van anderen te begrijpen [2](#page=2).
### 1.2 De ontwikkeling van zelfbesef
Baby's beginnen geleidelijk aan een besef van zichzelf als een zelfstandig individu te ontwikkelen [3](#page=3).
* **Zelfherkenning:** Vanaf ongeveer 12 maanden beginnen baby's zichzelf te herkennen in spiegels of foto's, wat wijst op een groeiend zelfbesef. Dit zelfbesef impliceert het besef dat het individu een aparte entiteit is in de wereld [3](#page=3).
* **Culturele invloeden:** Culturele achtergronden kunnen invloed hebben op de ontwikkeling van zelfbesef [3](#page=3).
* **Eigen identiteit:** Tussen 18 en 24 maanden worden baby's zich bewust van hun eigen uiterlijke kenmerken en ontwikkelen ze een meer uitgesproken zelfbeeld. Ze kunnen zichzelf onderscheiden van anderen en herkennen hun eigen reflectie duidelijker [3](#page=3).
> **Example:** De 'rode stip'-test, waarbij een rode stip op het hoofd van de baby wordt aangebracht en deze vervolgens voor een spiegel wordt gezet, is een bekende methode om zelfherkenning bij baby's te meten. Als de baby naar de stip op zijn eigen hoofd wijst of deze probeert weg te vegen, toont dit zelfherkenning [3](#page=3).
### 1.3 Sociale referentie
Sociale referentie is het proces waarbij baby's, wanneer ze met onzekerheid of ambiguïteit worden geconfronteerd, kijken naar de emotionele uitingen van anderen (meestal hun verzorgers) om hun eigen gedrag te reguleren [3](#page=3).
* **Functie:** Baby's gebruiken sociale referentie om de betekenis van een situatie te interpreteren en hun reactie daarop aan te passen, vooral in onzekere situaties [3](#page=3).
* **Ontwikkeling:** Dit vermogen manifesteert zich rond 8 tot 9 maanden en vereist de complexe vaardigheid om het gedrag van anderen te begrijpen en te beseffen dat dit gedrag van de ouderen de realiteit van de situatie weerspiegelt [3](#page=3).
* **Gebruik van gezichtsuitdrukkingen:** Baby's gebruiken voornamelijk de gezichtsuitdrukkingen van hun verzorgers als referentie, bijvoorbeeld wanneer ze spelen met speelgoed of in sociale situaties [3](#page=3).
* **'Still face'-techniek:** Wetenschappers gebruiken de 'still face'-techniek, waarbij een verzorger een neutrale, onbewogen gezichtsuitdrukking behoudt, om de reactie van baby's op het gebrek aan sociale feedback te bestuderen [3](#page=3).
### 1.4 Theory of Mind en empathie
Theory of Mind (ToM) en empathie zijn geavanceerde sociale en cognitieve vaardigheden die zich geleidelijk ontwikkelen.
* **Theory of Mind (ToM):** Dit is de cognitieve vaardigheid om gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen bij zichzelf en anderen te begrijpen en te anticiperen op gedrag op basis daarvan. ToM stelt ons in staat om te begrijpen waarom anderen zich op een bepaalde manier gedragen en om de wereld vanuit hun perspectief te bekijken [4](#page=4).
* **Ontwikkeling van ToM:** Vroege baby's beginnen anderen als vergelijkbaar met zichzelf te zien en te leren hoe ze het gedrag van anderen kunnen beïnvloeden om specifieke doelen te bereiken. De ontwikkeling van ToM begint al in de babytijd en is cruciaal voor het aangaan van relaties. Het stelt kinderen ook in staat om misleiding te begrijpen en te hanteren [4](#page=4).
* **Empathie:** Empathie is het vermogen om de gevoelens en belevingswereld van anderen te begrijpen en te delen. Dit vereist bewustzijn van de gemoedstoestand van anderen [4](#page=4).
* **Empathische arousal:** Al vroeg in de ontwikkeling tonen baby's empathische gevoelens door aandacht te richten op de angst van een ander. Dit kan leiden tot empathische arousal, waarbij de eigen emotionele toestand wordt gereguleerd op basis van de waargenomen emoties van anderen [4](#page=4).
* **Factoren die empathie beïnvloeden:** Cognitieve capaciteiten, de eigen ervaringswereld en de sociale context spelen een rol in de ontwikkeling van empathie. Baby's kunnen empathie uiten door troost te bieden wanneer ze zien dat anderen lijden [4](#page=4).
> **Tip:** Begrip van Theory of Mind is essentieel voor het begrijpen van sociale interacties, waaronder het herkennen van intenties, het verklaren van gedrag en het navigeren door sociale situaties, zelfs met aspecten als bedrog [4](#page=4).
---
# Hechting en de rol van relaties
Dit gedeelte verkent het belang van hechting, de verschillende soorten hechting, de rol van ouders en vaders in de ouder-babyrelatie, en de invloed van deze relaties op de ontwikkeling.
### 2.1 Het belang van hechting
Hechting verwijst naar de diepe emotionele band die zich ontwikkelt tussen een kind en zijn primaire verzorger(s). Deze band is cruciaal voor het gevoel van veiligheid en geborgenheid van het kind, en vormt een basis voor verdere sociale en emotionele ontwikkeling. Een veilige hechting stelt kinderen in staat om de wereld te exploreren en nieuwe ervaringen op te doen. Hedendaags onderzoek benadrukt het belang van de eerste 1000 dagen (vanaf conceptie tot ongeveer twee jaar) voor de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling van een kind [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Beschouw de primaire hechtingsfiguur als een "veilige haven" van waaruit het kind de wereld kan verkennen [5](#page=5).
### 2.2 Theoretische perspectieven op hechting
Vroege ideeën over hechting benadrukten het belang van de bevrediging van fysieke behoeften, zoals voeding, door de verzorger. Dit werd later genuanceerd door onderzoek [5](#page=5).
#### 2.2.1 Harlow's onderzoek naar apen
Harry Harlow's experimenten met resusaapjes toonden aan dat jonge apen meer comfort en veiligheid zochten bij een "moeder aap" die warmte en fysiek contact bood, dan bij een "moeder aap" die alleen voeding gaf. Dit suggereerde dat affectief contact en comfort belangrijker zijn voor hechting dan puur fysieke behoeftenbevrediging [5](#page=5).
#### 2.2.2 Bowlby's hechtingstheorie
John Bowlby was een invloedrijke theoreticus op het gebied van hechting. Hij stelde dat hechting een biologisch bepaald gedrag is, met als doel veiligheid en bescherming te garanderen. Een veilige basis, verstrekt door een stabiele hechtingsfiguur, is essentieel voor het kind om zich veilig te voelen en zich te kunnen ontwikkelen [5](#page=5).
#### 2.2.3 Ainsworth's "Strange Situation" procedure
Mary Ainsworth, voortbouwend op Bowlby's werk, ontwikkelde de "Strange Situation" procedure om verschillende hechtingsstijlen te observeren en te classificeren. Deze procedure omvat een reeks van acht gestandaardiseerde scènes waarin de interactie tussen de verzorger en de baby wordt geobserveerd, inclusief periodes van scheiding en hereniging [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.2.4 Hechtingsstijlen
Ainsworth identificeerde vier hoofdtypen van hechting:
1. **Veilige hechting:** Kinderen met een veilige hechting tonen minder problemen op latere leeftijd, zijn socialer en vaardiger in het aangaan van relaties, en hebben een positiever zelfbeeld. Ze durven de omgeving te verkennen [6](#page=6).
2. **Angstig-vermijdende hechting:** Deze kinderen laten weinig reactie zien bij scheiding en vermijden contact bij hereniging [6](#page=6).
3. **Angstig-ambivalente hechting:** Kinderen met deze stijl zijn vaak onzeker en ambivalent in hun reacties; ze zoeken nabijheid maar tonen ook weerstand [6](#page=6).
4. **Gedesorganiseerde/Gedesoriënteerde hechting:** Dit type hechting wordt gekenmerkt door tegenstrijdig en bizar gedrag, zonder een duidelijke strategie [6](#page=6).
> **Tip:** Veilige hechting wordt bij een jongere leeftijd vaker geassocieerd met minder hechtingsproblemen en positieve sociale vaardigheden [6](#page=6).
### 2.3 Moderne perspectieven op hechting
Hedendaagse theorieën bouwen voort op Bowlby en Ainsworth, en integreren inzichten uit andere disciplines.
#### 2.3.1 Self-Determination Theory (SDT)
De Self-Determination Theory (SDT) is een moderne theorie die zich richt op intrinsieke motivatie. Volgens SDT zijn mensen van nature proactief en streven ze naar groei. Drie fundamentele psychologische behoeften, die ook verband houden met hechting, zijn autonomie, verbondenheid en competentie [6](#page=6).
#### 2.3.2 De eerste 1000 dagen
De periode vanaf de conceptie tot ongeveer twee jaar wordt beschouwd als een cruciale ontwikkelingsfase. Tijdens deze "eerste 1000 dagen" wordt de basis gelegd voor fysiek, psychologisch en sociaal welzijn en stabiliteit. Dit is een sensitieve periode voor de ontwikkeling van o.a. persoonlijkheid, stressgevoeligheid, voedselvoorkeuren, schoolprestaties en arbeidsmarktprestaties [6](#page=6).
#### 2.3.3 Cirkel van Veiligheid
De "Cirkel van Veiligheid" is een model dat wordt gebruikt om veilige gehechtheid te bevorderen. Het fungeert als een leidraad voor ouders om de veiligheid en de exploratiedrang van hun kinderen te ondersteunen. Dit model wordt in Nederland en België gebruikt als wetenschappelijk onderbouwde en toegankelijke gids voor ouders. Het gaat uit van de natuurlijke neiging van ouders om het beste voor hun kind te willen [7](#page=7).
### 2.4 De rol van ouders in de ouder-babyrelatie
De ouder-babyrelatie is een interactief proces dat al vanaf de geboorte begint. Baby's tonen vanaf jonge leeftijd affectief gedrag en zoeken een hechtingsrelatie [7](#page=7).
#### 2.4.1 Sensitiviteit en responsiviteit
Sensitiviteit en responsiviteit van de ouder zijn cruciaal voor de ontwikkeling van een veilige hechting. Ouders die sensitief zijn voor de signalen van hun baby en hier effectief op reageren (responsiviteit), dragen bij aan een veilige hechting. Dit betekent dat ouders in staat zijn om de signalen van hun kind te herkennen en hier gepast op te reageren. Inconsistente of afwezige reacties van de ouder kunnen leiden tot onveilige hechting [7](#page=7).
> **Example:** Een baby huilt en de ouder pakt de baby op, troost en verzorgt deze. Dit toont sensitiviteit en responsiviteit. Een ouder die het huilen negeert of inconsistent reageert, draagt mogelijk bij aan een onveilige hechting [7](#page=7).
#### 2.4.2 Interactie patronen
De interactiepatronen tussen ouder en kind zijn van belang. Vanaf ongeveer 2,5 maanden vindt er al face-to-face interactie plaats met non-verbale communicatie en gebaren. Rond 5,5 maanden gaat het kind spelen met voorwerpen, waarbij interactie centraal staat. Tussen 6 en 8 maanden wordt de primaire hechtingsfiguur duidelijk herkenbaar [7](#page=7).
### 2.5 De rol van vaders in hechting
Traditioneel lag de nadruk op de moeder als primaire hechtingsfiguur. Echter, onderzoek toont aan dat vaders een belangrijke en unieke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het kind [8](#page=8).
#### 2.5.1 Vader-kindrelatie
Hoewel Bowlby's theorie zich voornamelijk richtte op de moeder-kindrelatie, erkende hij dat vaders ook een speciale relatie met hun kind kunnen opbouwen. Recente opvattingen en maatschappelijke veranderingen hebben geleid tot een actievere rol van vaders in de opvoeding. Steeds meer vaders worden erkend als belangrijke figuren voor de stimulatie, emotionele steun en verzorging van hun kinderen [8](#page=8).
> **Tip:** Hoewel de meeste baby's een primaire hechtingsrelatie aangaan met één persoon, kunnen ze wel hechtingsrelaties aangaan met meerdere individuen [8](#page=8).
#### 2.5.2 Verschillen tussen moeders en vaders
Er zijn kwalitatieve verschillen te zien in de interactie van moeders en vaders met hun kinderen. Moeders zijn vaker betrokken bij voeding en dagelijkse verzorging. Vaders daarentegen spelen vaker lichamelijke spelletjes en stimuleren exploratie en avontuur, vaak met meer verbale elementen. Deze verschillende speelstijlen dragen op unieke wijze bij aan de ontwikkeling van het kind [8](#page=8).
---
# Persoonlijkheid, temperament en gender
Dit hoofdstuk onderzoekt de oorsprong van persoonlijkheid en temperament bij baby's, hun biologische grondslagen, en de invloed van externe factoren zoals gender op ontwikkeling en interactie.
### 3.1 De wortels van persoonlijkheid en temperament
#### 3.1.1 Persoonlijkheid: de vroege manifestatie van individuele verschillen
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als een verzameling duurzame eigenschappen die een individu onderscheiden van anderen, en de wortels hiervan liggen in de babytijd. Volgens de theorie van Erik Erikson spelen vroege ervaringen van een baby een cruciale rol in de vorming van deze aspecten van persoonlijkheid. Zijn theorie van psychosociale ontwikkeling beschrijft zeven stadia, waarvan het eerste stadium (0-18 maanden) gericht is op het ontwikkelen van vertrouwen versus wantrouwen. Erikson stelt dat wanneer een kind vertrouwen ontwikkelt, dit voortkomt uit consistente positieve ervaringen, waardoor het geloof ontstaat dat de wereld voorspelbaar en betrouwbaar is. Dit kan leiden tot vertrouwen en veilige hechting op latere leeftijd. Een gebrek aan vertrouwen kan daarentegen leiden tot gevoelens van wantrouwen en angst voor de wereld, wat later problemen kan veroorzaken in relaties [9](#page=9).
#### 3.1.2 Temperament: stabiele factoren in gedrag
Temperament verwijst naar de manier waarop een individu zich gedraagt, in tegenstelling tot wat het doet of weet. Baby's vertonen vanaf de geboorte verschillende temperamenten, die voornamelijk het gevolg zijn van genetische factoren en relatief stabiel blijven gedurende het leven. Hoewel temperament grotendeels stabiel is, kan het beïnvloed worden door levenservaringen. De basiskenmerken van temperament omvatten activiteitsniveau (algemene mate van beweging en spieractiviteit) stemming (algemene aard van stemming, of het nu positief of negatief is) en reactie-intensiteit (de intensiteit van reacties op prikkels). Andere dimensies die worden onderscheiden zijn: toenadering/vermijding, aanpassing, intensiteit van reactie, aandachtsduratie en persistentie, afleidbaarheid, regelmaat (van biologische functies zoals slaap en eten), en reactiedrempel [10](#page=10) [9](#page=9).
##### 3.1.2.1 Biologische basis van temperament
Het perspectief op temperament benadrukt dat het niet puur een product is van gedrag, maar ook genetische componenten heeft. Dit perspectief beschouwt temperament als een stabiel kenmerk dat zich in de babytijd manifesteert en dat de basis vormt voor persoonlijkheid op latere leeftijd. Een hoge reactiviteit, bijvoorbeeld, waarbij baby's veel activiteit en spieractiviteit vertonen als reactie op nieuwe prikkels, is een duidelijk biologisch gefundeerd kenmerk. Er is een verband gevonden tussen hoge reactiviteit in de kindertijd en een grotere kans op depressie en angststoornissen op volwassen leeftijd [10](#page=10).
##### 3.1.2.2 Temperament clusters volgens Thomas en Chess
Thomas en Chess voerden een grootschalig onderzoek uit met honderden Amerikaanse baby's en identificeerden negen categorieën van gedrag waarmee baby's worden beschreven. Op basis hiervan definieerden ze drie hoofdtypen temperament [10](#page=10) :
* **Makkelijke baby's (ongeveer 40%):** Deze baby's hebben een positieve instelling, passen zich gemakkelijk aan en hebben regelmatige dag- en nachtritmes. Ze zijn nieuwsgierig en staan open voor nieuwe ervaringen [10](#page=10).
* **Moeilijke baby's (ongeveer 10%):** Deze baby's vertonen een negatieve stemming, zijn minder adaptief en hebben onregelmatige ritmes. Ze reageren heftig op nieuwe situaties en vermijden deze vaak [10](#page=10).
* **Langzame-opwarm-baby's (ongeveer 15%):** Deze baby's zijn actief en reageren met een laag niveau van activiteit op prikkels, maar kunnen zich uiteindelijk aanpassen aan nieuwe situaties na herhaalde blootstelling [10](#page=10).
De resterende 35% van de baby's vertoont een combinatie van deze eigenschappen of valt niet duidelijk in een categorie [10](#page=10).
#### 3.1.3 Het belang van 'goodness of fit'
Het concept 'goodness of fit' is cruciaal en verwijst naar de mate waarin de specifieke temperamentkenmerken van een kind passen bij de omgeving en de verwachtingen van de opvoeder. Sommige temperamenten leren zich gemakkelijker aanpassen aan bepaalde omgevingen dan andere, wat invloed heeft op gedragsproblemen. Een consistente reactie van de omgeving is belangrijk; een consistente, maar negatieve reactie vergroot de kans op gedragsproblemen. Culturele verschillen spelen ook een rol in de consequenties van bepaald temperament. Wat in de ene cultuur als voordelig wordt beschouwd, kan in een andere cultuur anders uitpakken [10](#page=10) [11](#page=11).
### 3.2 Gender en gedrag
#### 3.2.1 Gender en de interpretatie van gedrag
Vanaf de geboorte worden er aan gender al verschillende basiskenmerken toegekend. Onderzoek suggereert dat volwassenen verschillend reageren op baby's, afhankelijk van hun geslacht. Klassieke experimenten beschrijven hoe volwassenen anders omgaan met baby's die zich conform het gedrag dat ze verwachten bij meisjes of jongens gedragen. Het idee dat gender gelijk is aan biologisch geslacht is een sociale verwachting die veel maatschappelijke waarden over mannelijkheid en vrouwelijkheid weerspiegelt [11](#page=11).
#### 3.2.2 Gender als sociaal construct
Geslacht en sekse duiden op biologische kenmerken, maar gender is belangrijker voor de interpretatie van gedrag, en dit varieert per cultuur en door de tijd heen. Hedendaagse westerse maatschappijen hebben genderrollen lang als binair beschouwd, maar dit is aan het veranderen. De moderne opvatting erkent de diversiteit van genderidentiteit: ieders persoonlijke ervaring van gender. Verschillen in hoe jongens en meisjes zich gedragen, worden al bij de geboorte waargenomen, wat discussies oproept over aangeboren versus aangeleerde verschillen. Studies tonen aan dat baby's al bij de geboorte verschillende kenmerken vertonen; meisjes zijn actiever, jongens zijn meer prikkelbaar en rustiger [11](#page=11).
#### 3.2.3 De invloed van speelgoed en sociale verwachtingen
De soort speelgoed waar kinderen aan worden blootgesteld, bepaalt mede hun gedrag. Kinderen worden vaak met specifiek speelgoed geassocieerd dat aansluit bij bepaalde vaardigheden. Jongens worden bijvoorbeeld vaker met autootjes en meisjes met poppen geassocieerd. Dit kan leiden tot een complexere persoonlijkheidsontwikkeling bij zowel jongens als meisjes, die voortkomt uit een combinatie van aangeboren factoren en omgevingsfactoren. De rol van sociaal-culturele invloeden is hierin significant. Een bewuste opvoeding is niet alleen gericht op het tegengaan van verschillen tussen jongens en meisjes, maar ook op het erkennen van individuele verschillen tussen kinderen, los van genderstereotypen [11](#page=11) [12](#page=12).
> **Tip:** Het concept van 'goodness of fit' benadrukt dat het succes van de opvoeding sterk afhangt van hoe goed de opvoedingsstijl aansluit bij het unieke temperament van het kind.
> **Voorbeeld:** Een baby met een hoog activiteitsniveau kan baat hebben bij een omgeving die bewegingsvrijheid biedt en uitdagingen stimuleert, terwijl een baby met een lage reactiedrempel misschien meer baat heeft bij een rustigere omgeving met geleidelijke introducties van nieuwe prikkels.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Erotisch | Verwijst naar de vroege expressie van emoties bij baby's via gezichtsuitdrukkingen, die universeel lijken te zijn en een vroege vorm van communicatie vormen. |
| Non-verbale communicatie | Communicatie die plaatsvindt zonder gesproken woorden, zoals gezichtsuitdrukkingen, gebaren en lichaamshouding. Baby's gebruiken dit al vroeg om emoties en behoeften over te brengen. |
| Differentiatie theorie | Een theorie die stelt dat emoties zich ontwikkelen door differentiatie van meer algemene, eerst geactiveerde emotionele toestanden, die vervolgens specifieker worden door interactie en ervaring. |
| Voorhoofdbenschors | Het deel van de hersenen dat betrokken is bij hogere cognitieve functies zoals planning, besluitvorming en emotionele regulatie. Bij baby's is dit systeem nog in ontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een baby gescheiden wordt van zijn primaire verzorger. Dit is een normaal ontwikkelingsstadium dat meestal begint rond de leeftijd van 6 tot 8 maanden. |
| Sociale glimlach | Een glimlach die gericht is op een ander persoon, in tegenstelling tot een willekeurige glimlach. De sociale glimlach ontwikkelt zich bij baby's tussen de 3 en 12 maanden oud. |
| Sociale referentie | Het proces waarbij baby's kijken naar de reacties van anderen, met name verzorgers, om hun eigen gedrag in onzekere situaties te reguleren of te interpreteren. |
| Theory of Mind (ToM) | De cognitieve vaardigheid om te begrijpen dat anderen gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen hebben die verschillen van de eigen gedachten, gevoelens en intenties. |
| Empathie | Het vermogen om de gevoelens en emoties van anderen te begrijpen en te delen. Baby's kunnen al vroeg een vorm van empathische arousal vertonen. |
| Hechting | Het diepe emotionele en fysieke verband dat zich ontwikkelt tussen een baby en zijn primaire verzorger, wat essentieel is voor emotionele veiligheid en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Vreemdesituatieprocedure | Een experimentele methode, ontwikkeld door Mary Ainsworth, om de hechtingstijl van een baby aan zijn verzorger te evalueren door middel van gecontroleerde scheidingen en herenigingen. |
| Veilige hechting | Een hechtingstijl waarbij een baby zich comfortabel voelt om de omgeving te verkennen in de aanwezigheid van de verzorger, en troost zoekt bij de verzorger bij stress of scheiding. |
| Temperament | De aangeboren, biologisch bepaalde neigingen in gedrag en emotionele reactiviteit van een individu. Dit is relatief stabiel gedurende het leven. |
| Genderidentiteit | Het persoonlijke gevoel van een persoon om mannelijk, vrouwelijk, beide of geen van beide te zijn. Dit kan beïnvloed worden door aangeboren factoren en sociale interacties. |
Cover
OPS H1.pdf
Summary
# Geschiedenis, theorieën en onderzoekstrategieën in de ontwikkelingspsychologie
## 1. Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag over de levensloop bestudeert, met aandacht voor beïnvloedende factoren en praktische toepassingen, en dit op een interdisciplinaire manier [1](#page=1).
## 2. Theoretische fundamenten van ontwikkeling
Theorieën over ontwikkeling bieden een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en voorspelt. Ze geven richting en betekenis aan observaties, vormen de basis voor de praktijk en bieden wetenschappelijke bevestiging [1](#page=1).
### 2.1 Basisvragen en structurele kenmerken van ontwikkelingspsychologische theorieën
#### 2.1.1 Is ontwikkeling continu of discontinu?
* **Continue ontwikkeling**: Gekenmerkt door kwantitatieve verandering, een geleidelijke uitbreiding van bestaande vaardigheden, zoals lengte, gewicht of woordenschat [2](#page=2).
* **Discontinue ontwikkeling**: Gekenmerkt door kwalitatieve verandering, nieuwe manieren van reageren of functioneren, vaak in specifieke periodes, zoals egocentrisch naar principieel denken. Eerste stappen en woorden lijken discontinu, maar zijn eigenlijk het resultaat van continue processen [2](#page=2).
#### 2.1.2 Is er één verloop van ontwikkeling of meerdere?
* **Vroeger (unidimensioneel)**: Men ging uit van een universeel, sequentieel ontwikkelingsverloop in een rechte lijn vooruit, zoals bij stadiatheorieën van Piaget en Kohlberg [2](#page=2).
* **Nu**: Men erkent meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken. Mensen kunnen stilstaan of achteruitgaan [2](#page=2).
#### 2.1.3 Is erfelijkheid of milieu het belangrijkst (nature vs. nurture)?
* **Biologische theorieën (nature)**: Benadrukken aangeboren biologische eigenschappen, endogene sturing, stabiliteit en erfelijkheid. De omgeving is voornamelijk belangrijk voor vroege ervaringen [3](#page=3).
* **Milieutheorieën (nurture)**: Benadrukken fysieke en sociale invloeden uit de omgeving, exogene sturing, plasticiteit en veranderbaarheid. De omgeving is gedurende het hele leven belangrijk [3](#page=3).
* Watson geloofde sterk in nurture [3](#page=3).
* Judith Harris's "The nurture assumption" suggereerde dat ouderschap weinig invloed had, wat meer naar nature neigt [3](#page=3).
* Het onderzoek "Three identical strangers" toonde juist de sterke invloed van de omgeving aan door een drieling in verschillende omstandigheden op te laten groeien [3](#page=3).
* **Huidige consensus**: De discussie is achterhaald; erfelijkheid en omgeving spelen complex op elkaar in, zoals bij de ontwikkeling van klinische depressie waar een biologisch gen tot uiting komt door omgevingsfactoren [3](#page=3).
> **Tip:** Een discontinu ontwikkelingsverloop suggereert mogelijk meer een geloof in 'nature', omdat sprongen in ontwikkeling als biologisch voorgeprogrammeerd kunnen worden gezien [3](#page=3).
## 3. Het levensloopperspectief
Dit perspectief ziet ontwikkeling als een dynamisch en gevarieerd proces [4](#page=4).
### 3.1 Kenmerken van ontwikkeling volgens het levensloopperspectief
* **Levenslang**: Ontwikkeling stopt niet na de adolescentie, maar gaat door gedurende het hele leven. De ontwikkeling omvat fysieke, cognitieve en emotionele/sociale domeinen die op elkaar inwerken [4](#page=4).
* Fases van ontwikkeling: Prenataal (bevruchting-geboorte), Baby en peuter (geboorte-2 jaar), Vroege kindertijd (2-6 jaar), Lager schoolleeftijd (6-11 jaar), Adolescentie (11-18 jaar), Vroege volwassenheid (18-40 jaar), Middelbare volwassenheid (40-65 jaar), Late volwassenheid (65 jaar-overlijden) [4](#page=4).
* **Multidimensioneel en multidirectioneel**: Ontwikkeling wordt bepaald door een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Het kent zowel vooruitgang als achteruitgang binnen en over verschillende domeinen heen [4](#page=4).
* **Plastisch**: Er is veel individuele variabiliteit en kneedbaarheid/veranderbaarheid, hoewel deze plasticiteit afneemt met de leeftijd en rigiditeit toeneemt [4](#page=4).
* **Ingebed in verschillende contexten**: Invloeden op ontwikkeling zijn:
1. **Leeftijdsgebonden (normatief)**: Gebeurtenissen die sterk aan leeftijd gebonden en voorspelbaar zijn (bv. hormonale veranderingen, midlifecrisis) [4](#page=4).
2. **Gebonden aan de geschiedenis (normatief)**: Gebeurtenissen die invloed hebben op mensen van dezelfde geboortecohort/generatie (bv. digitale revolutie, coronacrisis) [4](#page=4).
3. **Niet-normatief**: Onregelmatige, onvoorspelbare gebeurtenissen voor een beperkt aantal mensen (bv. overlijden, lotto winnen) [4](#page=4).
### 3.2 Generatieverschillen
Verschillende generaties worden gekenmerkt door specifieke ervaringen:
* **Babyboom generatie**: Na WO II, optimistischer en liberaal [4](#page=4).
* **Generation X**: Gekenmerkt door leegte, depressieve gevoelens en ongeloof in de maatschappij [5](#page=5).
* **Generation Y (millennials)**: Zoeken meer zingeving, positiever, soms als 'verwend' beschouwd [5](#page=5).
* **Generation Z**: Sterk beïnvloed door sociale media, meer open-minded maar ook kritisch [5](#page=5).
## 4. Ontwikkelingspsychologische theorieën
### 4.1 Mensbeelden in de ontwikkelingspsychologie
* Van nature slecht: Duister ter wereld, rol van ouders is beperkt [5](#page=5).
* Leeg blad (tabula rasa): Het verhaal wordt geschreven door de omgeving, primaire rol van volwassenen is het kind alles aanleren [5](#page=5).
* Van nature goed: Primaire rol van volwassenen is deze goedheid voeden en cultiveren [5](#page=5).
### 4.2 Wetenschappelijke voorvaders
* **Evolutietheorie (Darwin)**: Nadruk op natuurlijke en seksuele selectie ('survival of the fittest') voor overerving van eigenschappen [5](#page=5).
* **Recapitulatietheorie**: De ontogenese (ontwikkeling van een mens) is een herhaling van de fylogenese (ontwikkeling van de mens als soort). Dit is zichtbaar in spelontwikkeling (bv. van dierlijk naar beschavingsstadium) [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Stanley Hall (normatieve benadering)**: Probeerde fenomenen in de levensloop op een tijdslijn te plaatsen en stelde een norm op voor de leeftijd waarop bepaalde gebeurtenissen plaatsvinden. Benadrukte maturatie en endogene sturing [6](#page=6).
* **Binet**: Ontwikkelde tests om leerproblemen te voorspellen, wat leidde tot de eerste intelligentietest [6](#page=6).
Drie voorvaders hielden zich bezig met verschillende aspecten: Darwin (verklaring), Hall (beschrijving) en Binet (voorspelling) [6](#page=6).
### 4.3 Klassieke theorieën uit de 20ste eeuw
#### 4.3.1 Psychoanalyse: Freud
* **Visie**: Persoonlijkheidsontwikkeling wordt gestuurd door aangeboren driften (libido en thanatos) die in balans worden gehouden door de psyche-structuren: Id (lustprincipe), Superego (geweten/normen) en Ego (bemiddelaar/rationeel denken) [7](#page=7).
* **Psychoseksuele stadia**: De ontwikkeling doorloopt vijf stadia, gekenmerkt door verschuivende erogene zones:
1. **Orale fase** (0-1 jaar): Mond, voeding, vertrouwen. Fixatie: gebrek aan vertrouwen (roken, nagelbijten) [7](#page=7).
2. **Anale fase** (1-3 jaar): Controle sluitspieren, trots. Fixatie: te strenge opvoeding (OCD, smetvrees) [8](#page=8).
3. **Fallische fase** (3-6 jaar): Ontdekking genitaliën, Oedipus/Electra complex. Fixatie: te streng Superego (bindingsangst, perfectionisme) [8](#page=8).
4. **Latentiefase** (6-11 jaar): Driften zijn onzichtbaar, rustige periode [8](#page=8).
5. **Genitale fase** (adolescentie): Driften gericht op romantische relaties [8](#page=8).
* **Kenmerken van Freuds theorie**: Discontinu (stadia), één verloop (ideaalbeeld), nature (driften) en nurture (omgevingsinvloed op hoe we met driften omgaan) [8](#page=8).
* **Kritiek**: Te veel nadruk op seksuele gevoelens, cultuurspecifiek (19e eeuw), geen onderzoek bij kinderen, duistere visie door werk met patiënten [8](#page=8).
#### 4.3.2 Psychoanalyse: Erikson
* **Verschillen met Freud**:
* **Positieve rol van het Ego**: Constructief, gericht op zelfactualisatie en oplossen van conflicten [9](#page=9).
* **Belang van de sociale omgeving**: Essentiële rol (interpsychisch), niet alleen intrapsychisch [9](#page=9).
* **Levenslang proces**: Voegt stadia toe na de adolescentie [9](#page=9).
* **Psychosociale stadia**: Overlappen de eerste vijf van Freud, maar gaan verder:
* Vertrouwen vs. wantrouwen (oraal) [9](#page=9).
* Autonomie vs. schaamte (anaal) [9](#page=9).
* Initiatief vs. schuld (fallisch) [9](#page=9).
* Vlijt vs. minderwaardigheid (latentie) [9](#page=9).
* Identiteit vs. verwarring (genitaal) [9](#page=9).
* Intimiteit vs. isolement [9](#page=9).
* Generativiteit vs. stagnatie [9](#page=9).
* Ego-integriteit vs. wanhoop [9](#page=9).
* **Epigenetisch model**: Ontwikkeling doorloopt een vast stramien van conflicten die overwonnen moeten worden door hulp uit de omgeving; een vaste volgorde van binnen naar buiten, met universele geldigheid maar contextuele invulling [9](#page=9).
* **Voordelen Psychoanalytische theorieën**: Zicht op diepteontwikkeling, inspirerend [9](#page=9).
* **Nadelen Psychoanalytische theorieën**: Methodologisch beperkt (case-studies), veel ideeën moeilijk te onderzoeken [9](#page=9).
#### 4.3.3 Leertheorie: Traditioneel Behaviorisme
* **Filosofische achtergrond**: John Locke's 'tabula rasa' (onbeschreven blad), puur nurture. Ziet ontwikkeling als gradueel, cumulatief en passief beïnvloed door de omgeving [10](#page=10).
* **Klassieke conditionering (Pavlov)**: Stimulus-respons koppeling. Een neutrale stimulus (NS) wordt gecombineerd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een ongeconditioneerde reactie (UCR) uitlokt. De NS wordt een geconditioneerde stimulus (CS) die een geconditioneerde reactie (CR) uitlokt [10](#page=10).
* Voorbeelden: Honden van Pavlov (voedsel-bel), Little Albert (hamer-rat), borstvoeding (borst-streling) [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Operante conditionering (Skinner)**: Gedrag wordt gevolgd door een bekrachtiger of straf, wat de frequentie van het gedrag bepaalt.
* Bekrachtiger: verhoogt frequentie gedrag.
* Straf: verlaagt frequentie gedrag.
* Positief: stimulus toedienen.
* Negatief: stimulus wegnemen.
* Vier-velden schema: Positieve bekrachtiger, positieve straf, negatieve bekrachtiger, negatieve straf [11](#page=11).
* **Verschillen klassiek vs. operant**: Klassiek is stimulus-respons en passief; operant is respons-stimulus en actief [12](#page=12).
* **Interpretatie van babyhuilen**: Klassiek: huilen als respons op een stimulus (honger). Operant: huilen als middel om iets gedaan te krijgen (ouders komen) [12](#page=12).
#### 4.3.4 Sociaal Leren Theorie (Bandura)
* **Modeling/imitatie/observerend leren**: Kinderen leren door anderen te observeren, ook al is dit initieel een passief proces [12](#page=12).
* **Self-efficacy**: Een actiever proces waarbij observatie leidt tot selectie van persoonlijke standaarden en de ontwikkeling van een gevoel van competentie en self-efficacy [12](#page=12).
* **Voordelen leertheorieën**: Makkelijk toepasbaar (gedragstherapie) [12](#page=12).
* **Nadelen leertheorieën**: Beperkte visie op omgevingsinvloeden, onderschatten eigen bijdrage, beloning moet steeds groter worden [12](#page=12).
#### 4.3.5 Piaget's Cognitieve Ontwikkelingstheorie
* **Filosofische achtergrond**: Mensbeeld van nature goed discontinue ontwikkeling (4 stadia) maturatie (nature) en actieve impact van kinderen op hun ontwikkeling (nurture) [13](#page=13).
* **Kernidee**: Kinderen bouwen actief kennis op door interactie met de wereld, met als doel adaptatie en evenwicht. Dit gebeurt via de ontwikkeling van schema's (georganiseerde manieren van denken en handelen) en structuren (georganiseerde gehelen van schema's) [13](#page=13).
* **Piaget's stadia**:
1. **Sensorimotorische fase** (0-2 jaar): Wereld ontdekken via zintuigen en handelingen; ontwikkeling van eerste schema's [14](#page=14).
2. **Pre-operationele fase** (2-6 jaar): Symbolisch denken, visuele werkelijkheid, veel denkfouten door fantasie [14](#page=14).
3. **Concreet operationele fase** (7-12 jaar): Logisch denken over concrete, zichtbare zaken [14](#page=14).
4. **Formeel operationele fase** (12 jaar+): Abstract en hypothetisch redeneren [14](#page=14).
* **Onderzoeksmethoden**: Observaties van eigen kinderen en klinische interviews met open vragen [14](#page=14).
* **Voordelen Piaget's theorie**: Kinderen als actieve lerenden, veel onderzoek, stimuleert ontdekkingsleren [15](#page=15).
* **Nadelen Piaget's theorie**: Onderschat competentie van baby's/peuters, prestaties kunnen verbeterd worden door training, beperkte theorievorming na adolescentie [15](#page=15).
### 4.4 Recente theorieën
#### 4.4.1 Informatieverwerkingstheorie
* **Verband met Piaget**: Gaat verder op Piaget maar ziet ontwikkeling als continu en multidimensioneel, niet als één verloop [15](#page=15).
* **Metafoor van de computer**: De menselijke geest manipuleert symbolen en verwerkt informatie, met gedetailleerde flowcharts die denkprocessen weergeven [15](#page=15).
* **Neuropsychologie van cognitieve ontwikkeling**: Onderzoek in de hersenen toont grote plasticiteit bij kinderen [16](#page=16).
* **Kenmerken**: Continu, multidimensioneel, nature & nurture [16](#page=16).
* **Voordelen**: Kind als actieve denker (zonder stadia), wetenschappelijke methoden, gedetailleerd [16](#page=16).
* **Nadelen**: Weinig aandacht voor creativiteit, labo-onderzoek mist real-life situatie, te gedetailleerd voor generalisatie [16](#page=16).
#### 4.4.2 Ethologie en Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie
* **Ethologie**: Studie van de adaptieve waarde van gedrag voor overleving en evolutie van de soort (fylogenese). Bestudeert instincten: biologisch verankerde gedragspatronen die aanpassing bevorderen [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Instinctzwak (mens)**: Klein gamma instincten, veel leervrijheid [17](#page=17).
* **Instinctsterk (eend)**: Groot gamma instincten, weinig ruimte voor leren [17](#page=17).
* **Belangrijkste instinct**: Volggedrag (Konrad Lorenz), waarbij een stimulus een instinctmatig gedrag veroorzaakt [17](#page=17).
* **Imprinting**: Proces waarbij een stimulus tijdens een kritische periode wordt ingeprent (soort hechtingsgedrag). Vereist een kritische periode en een specifieke stimulus [17](#page=17).
* **Hechtingstheorie (John Bowlby)**: Gebaseerd op ethologie, stelt dat menselijke hechting biologisch geprogrammeerd is met aangeboren sociale signalen. Er is een sensitieve periode voor hechting en de soort stimulus is bepalend [17](#page=17).
* **Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie**: Onderzoekt de adaptieve waarde van cognitieve, sociale en emotionele ontwikkelingen (bv. partnerkeuze, spelgedrag) [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 4.4.3 Socioculturele Theorie (Vygotsky)
* **Kernidee**: Cognitieve ontwikkeling is sociaal gemedieerd en cultureel bepaald [18](#page=18).
* **Verschillen met Piaget**:
* **Zone van proximale ontwikkeling (ZPD)**: Kinderen hebben steun nodig van de omgeving om hun cognitieve niveau te verhogen [18](#page=18).
* **Rol van cultuur**: Benadrukt culturele invloeden, waarden, overtuigingen en gewoonten. Sociale interactie en dialoog met meer deskundigen zijn cruciaal [18](#page=18).
* **Kenmerken**: Cultureel bepaald, nurture-focus, continue en stapsgewijze ontwikkeling [18](#page=18).
* **Voordelen**: Kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden per cultuur [19](#page=19).
* **Nadelen**: Verwaarloost biologische invloeden (nature) en eigen bijdrage tot ontwikkeling [19](#page=19).
#### 4.4.4 Ecologische Theorie (Bronfenbrenner)
* **Kernidee**: Ontwikkeling vindt plaats binnen een complex systeem van relaties en omgevingsniveaus. Nadruk op het bio-ecologische model dat biologische en sociale factoren combineert (nature & nurture) [18](#page=18).
* **Omgevingsniveaus**:
* **Microsystemen**: Directe omgeving (gezin, leeftijdsgenoten) [19](#page=19).
* **Mesosystemen**: Verbindingen tussen microsystemen (bv. ouder-leraar interactie) [19](#page=19).
* **Exosystemen**: Sociale contexten waar het kind niet direct aan deelneemt, maar die invloed hebben (bv. baan van ouders) [19](#page=19).
* **Macrosystemen**: Culturele waarden, wetten, gebruiken (bv. 'Tiger moms', invloed van influencers) [19](#page=19).
* **Chronosystemen**: De tijdsdimensie; veranderingen in alle systemen over tijd (bv. scheiding, ontslag vader) [19](#page=19).
* **Bidirectionele verbanden**: De theorie erkent dat individuele eigenschappen de omgeving ook ontlokken [19](#page=19).
## 5. Methodologie van ontwikkelingspsychologisch onderzoek
### 5.1 Hypothesevorming en onderzoeksopzet
Een hypothese is een voorspelling vanuit een theorie. Bij het opzetten van onderzoek zijn de methode (activiteiten met deelnemers) en het design (algemeen plan) cruciaal [20](#page=20).
### 5.2 Onderzoeksmethoden
* **Systematische observatie**:
* **Naturalistische observatie**: In natuurlijke omgeving, hoge ecologische validiteit, weinig controle over storingen [20](#page=20).
* **Gestructureerde observatie**: In labo, meer controle, lagere ecologische validiteit [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Zelfrapportering**:
* **Klinisch interview**: Flexibel, open vragen, diepgang, maar accuraatheid en sociale wenselijkheid zijn uitdagingen [21](#page=21).
* **Gestructureerd interview**: Altijd dezelfde vragen, gestandaardiseerd, maar mist diepgang [21](#page=21).
* **Klinische Casestudie**: Diepgaande analyse van één persoon met diverse methoden, gedetailleerd maar niet generaliseerbaar [21](#page=21).
* **Etnografie**: Studie van culturen via vragenlijsten of de etnografische methode (participerende observatie ter plaatse), gericht op culturele betekenis, niet generaliseerbaar [21](#page=21).
### 5.3 Algemene onderzoeksdesigns
#### 5.3.1 Correlationeel Onderzoek
Bestudeert de relatie tussen twee variabelen in bestaande groepen; er is **geen causaliteit** [21](#page=21).
* **Correlatiecoëfficiënt**: Geeft sterkte en richting van het verband aan (positief, negatief, nul) [22](#page=22).
* **Probleem**: Causaliteit kan niet worden vastgesteld; er kan sprake zijn van een derde variabele of omgekeerde causaliteit [22](#page=22).
#### 5.3.2 Experimenteel Onderzoek
Manipuleert een onafhankelijke variabele om effecten op een afhankelijke variabele te meten. Causale inferentie is mogelijk door randomisatie [22](#page=22).
* **Labo experiment**: Zelf groepen maken via randomisatie, hoge interne validiteit, beperkte ecologische validiteit [22](#page=22).
* **Natuurlijk experiment**: Werkt met reeds bestaande groepen, hoge ecologische validiteit, geen randomisatie [22](#page=22).
* **Veld experiment**: Randomisatie in natuurlijke context, hoge ecologische validiteit [22](#page=22).
### 5.4 Ontwikkelingspsychologische Designs
#### 5.4.1 Cross-sectioneel (Transversaal)
Dwarsdoorsnede van de bevolking op één moment in tijd [22](#page=22).
* **Voordelen**: Efficiënt, geen uitval [23](#page=23).
* **Nadelen**: Alleen algemene trends, geen individuele verschillen, cohort-effecten (leeftijd en cohort kunnen niet gescheiden worden) [23](#page=23).
#### 5.4.2 Longitudinaal
Volgt dezelfde mensen over een langere periode [23](#page=23).
* **Voordelen**: Ziet algemene patronen en individuele verschillen, relaties tussen vroege en latere gebeurtenissen [23](#page=23).
* **Nadelen**: Uitval, praktijkeffecten, tijdsintensief, gebaseerd op één cohort [23](#page=23).
#### 5.4.3 Longitudinaal-sequentieel
Reeks steekproeven die longitudinaal gevolgd worden; analyseert cohort-effecten [23](#page=23).
* **Voordelen**: Combineert longitudinale en cross-sectionele vergelijkingen, analyseert cohort-effecten [24](#page=24).
* **Nadelen**: Uitval, praktijkeffecten, tijdsintensief [24](#page=24).
* **Cross-temporele vergelijking**: Vergelijkt mensen van dezelfde leeftijd uit verschillende cohorten om historische veranderingen te analyseren [24](#page=24).
* **Effecten**:
* **Periode-effecten**: Gebeurtenissen die alle generaties beïnvloeden (bv. coronacrisis) [25](#page=25).
* **Cohort-effecten**: Veranderingen specifiek voor één generatie [25](#page=25).
* **Leeftijdseffecten**: Veranderingen door ouder worden [25](#page=25).
Grafieken kunnen deze effecten visueel weergeven [25](#page=25).
---
# Basisvragen over de aard van ontwikkeling
Dit deel verkent de fundamentele debatten binnen de ontwikkelingspsychologie, waarbij de nadruk ligt op de continuïteit versus discontinuïteit van ontwikkeling, de universaliteit versus contextspecificiteit van ontwikkelingsverlopen, en de relatieve invloed van erfelijkheid versus milieu.
### 2.1 Continuïteit versus discontinuïteit van ontwikkeling
De discussie over continuïteit versus discontinuïteit richt zich op de aard van veranderingen die plaatsvinden tijdens de ontwikkeling.
* **Continue ontwikkeling** wordt gekenmerkt door kwantitatieve veranderingen, wat betekent dat bestaande vaardigheden worden uitgebreid of verbeterd. Dit betreft metingen zoals lengte, gewicht, en woordenschat, die geleidelijk toenemen, hoewel er ook perioden van snelle groei, zoals groeispurtjes, plaatsvinden. Hoewel veranderingen in bijvoorbeeld de ontwikkeling van taal geleidelijk lijken, kan het proces van vocaliseren naar brabbelen naar woorden gezien worden als een continuüm [2](#page=2).
* **Discontinue ontwikkeling** daarentegen betreft kwalitatieve veranderingen, waarbij een nieuwe manier van reageren of functioneren ontstaat. Dit wordt vaak geassocieerd met specifieke periodes of fasen, een nieuwe modus operandi. Voorbeelden hiervan zijn een midlifecrisis of de overgang van egocentrisch naar principieel denken [2](#page=2).
### 2.2 Universele versus context-specifieke ontwikkelingsverlopen
Deze vraag onderzoekt of er één vastomlijnd ontwikkelingsverloop is voor alle mensen of dat er meerdere paden mogelijk zijn.
* **Vroegere opvattingen** gingen ervan uit dat elke mens een universele en unidimensionele ontwikkelingssequentie doormaakt, waarbij iedereen dezelfde fasen in dezelfde volgorde doorloopt en zich in één rechte lijn vooruit ontwikkelt. Aanhangers van stadiatheorieën, zoals Piaget en Kohlberg, pasten binnen dit perspectief [2](#page=2).
* **Huidige opvattingen** erkennen dat er meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk zijn, gevormd door unieke combinaties van persoonlijke kenmerken en omgevingsinvloeden. Men erkent dat mensen niet uniform op één lijn geplaatst kunnen worden en dat stilstaan of achteruitgaan ook tot de mogelijkheden behoort [2](#page=2).
### 2.3 De rol van erfelijkheid versus milieu
Dit debat gaat over de relatieve invloed van aangeboren eigenschappen (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op ontwikkeling.
* **Biologische theorieën (nature)** benadrukken aangeboren biologische eigenschappen en zien ontwikkeling als endogeen, gestuurd vanuit de persoon zelf. Deze benadering accentueert de stabiliteit en het belang van erfelijkheid. De omgeving wordt hierbij voornamelijk relevant geacht voor vroege ervaringen [3](#page=3).
* **Milieutheorieën (nurture)** leggen de nadruk op fysieke en sociale invloeden uit de omgeving en beschouwen ontwikkeling als exogeen, gestuurd door externe factoren. Deze theorieën beklemtonen de plasticiteit of veranderbaarheid van ontwikkeling en zien deze als onvoorspelbaar. Volgens deze visie is de omgeving gedurende het hele leven belangrijk [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Watson geloofde dat hij met het juiste milieu om het even welk kind kon vormen tot elke volwassene. Judith Harris' "The nurture assumption" impliceerde juist dat ouderschap weinig invloed had. Het onderzoek "Three identical strangers", waarbij een drieling uit elkaar werd gehaald en in verschillende omgevingen opgroeide, toonde aan dat ze sterk van elkaar verschilden, wat de invloed van de omgeving zou aantonen [3](#page=3).
Tegenwoordig wordt de discussie tussen nature en nurture als achterhaald beschouwd, omdat erfelijkheid en omgeving op een complexe manier op elkaar inwerken [3](#page=3).
* **Tip:** De interactie tussen nature en nurture is cruciaal. Bijvoorbeeld, het biologische gen voor klinische depressie komt alleen tot uiting door specifieke omgevingsfactoren. Eén van beide componenten volstaat niet; samenwerking is essentieel [3](#page=3).
> **Nadenkvraag:** Als een onderzoeker uitgaat van een discontinue ontwikkeling, is de kans dan groter dat hij gelooft in nature of nurture?
>
> **Antwoord:** Nature. Discontinue ontwikkeling, waarbij plotselinge sprongen naar nieuwe fasen plaatsvinden, suggereert dat er iets biologisch voorgeprogrammeerd moet zijn dat deze sprongen faciliteert [3](#page=3).
Het levensloopperspectief heeft de manier waarop we over ontwikkeling denken, veranderd van een zwart-witbenadering naar een meer gevarieerd en genuanceerd beeld [3](#page=3).
---
# De levensloopperspectief en contextuele invloeden
Het levensloopperspectief beschouwt ontwikkeling als een continu, veelzijdig en veranderlijk proces dat sterk wordt beïnvloed door diverse contextuele factoren [4](#page=4).
### 3.1 De vier kernideeën van het levensloopperspectief
Ontwikkeling wordt binnen dit perspectief gezien als:
#### 3.1.1 Levenslang
Dit houdt in dat ontwikkeling niet stopt na de adolescentie, zoals bij eerdere theoretici zoals Freud en Piaget. De volwassenheid biedt juist een breed scala aan ontwikkelingsmogelijkheden. Ontwikkeling omvat drie met elkaar interagerende domeinen: fysiek, cognitief, en emotioneel/sociaal. De verschillende levensfasen worden als volgt gedefinieerd [4](#page=4):
* Prenataal: Bevruchting tot geboorte [4](#page=4).
* Baby en peuter: Geboorte tot 2 jaar [4](#page=4).
* Vroege kindertijd: 2 tot 6 jaar [4](#page=4).
* Lager school leeftijd: 6 tot 11 jaar [4](#page=4).
* Adolescentie: 11 tot 18 jaar [4](#page=4).
* Vroege volwassenheid: 18 tot 40 jaar [4](#page=4).
* Middelbare volwassenheid: 40 tot 65 jaar [4](#page=4).
* Late volwassenheid: 65 jaar tot overlijden [4](#page=4).
#### 3.1.2 Multidimensionaal en multidirectioneel
* **Multidimensionaal:** Ontwikkeling wordt bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Binnen de levenslijn zijn er verschillende subdimensies, zoals taalontwikkeling [4](#page=4).
* **Multidirectioneel:** Dit betekent dat ontwikkeling zowel vooruitgang als achteruitgang kan kennen, zowel over verschillende domeinen heen als binnen een specifiek domein. Een voorbeeld is dat men op emotioneel vlak vooruitgang kan boeken met ouder worden, terwijl het werkgeheugen juist achteruit kan gaan [4](#page=4).
#### 3.1.3 Plastisch
Plasticiteit verwijst naar de kneedbaarheid of veranderbaarheid van het individu. Er bestaan grote verschillen tussen individuen, die veel plasticiteit vertonen. Naarmate men ouder wordt, neemt deze kneedbaarheid af en neemt de rigiditeit (stijfheid) toe [4](#page=4).
#### 3.1.4 Ingebed in verschillende contexten
Invloeden op ontwikkeling worden onderverdeeld in drie categorieën [4](#page=4):
1. **Leeftijdsgebonden invloeden:** Dit zijn gebeurtenissen die sterk gerelateerd zijn aan de leeftijd en daardoor goed voorspelbaar zijn (normatief). Voorbeelden hiervan zijn hormonale veranderingen, de eerste verliefdheid, een midlife crisis, of het behalen van een rijbewijs [4](#page=4).
2. **Historisch gebonden invloeden (cohort/generatie):** Dit zijn gebeurtenissen die worden ervaren door mensen die ongeveer op hetzelfde moment geboren zijn. Deze invloeden zijn ook normatief voor die specifieke generatie. Voorbeelden zijn de digitale revolutie, de coronacrisis, of opwarming van de aarde [4](#page=4).
3. **Niet-normatieve invloeden:** Dit zijn onregelmatige en onvoorspelbare gebeurtenissen die slechts een beperkt aantal mensen treffen. Deze gebeurtenissen dragen bij aan de uniciteit van iemands levensloop. Voorbeelden zijn het overlijden van een dierbare, de waarden die men van thuis meekrijgt, of het winnen van de lotto [4](#page=4).
> **Tip:** Het onderscheid tussen normatieve (leeftijdsgebonden en historisch gebonden) en niet-normatieve invloeden is cruciaal voor het begrijpen van hoe externe factoren de individuele ontwikkeling vormen.
| Kenmerk | Leeftijdsgebonden | Historisch gebonden | Niet-normatief |
| :---------------- | :---------------- | :------------------ | :------------- |
| Voorspelbaar? | Ja | Ja/nee | Nee |
| Wie? | Iedereen | Cohort / generatie | Enkele personen |
| | | | | [4](#page=4).
### 3.2 Generatieverschillen
Kort wordt ingegaan op enkele generaties:
* **Babyboom generatie:** Deze generatie ontstond na de Tweede Wereldoorlog en wordt gekenmerkt door een optimistische en liberale houding [4](#page=4).
* **Generation X:** Deze generatie ervoer veel leegte [4](#page=4).
> **Tip:** Het is belangrijk om te beseffen dat oudere generaties vaak kritiek hebben op jongere generaties, wat duidt op een voortdurende dynamiek in maatschappelijke normen en waarden [4](#page=4).
---
# Diverse ontwikkelingspsychologische theorieën
Dit overzicht behandelt de belangrijkste theoretische perspectieven die de ontwikkelingspsychologie hebben gevormd, van klassieke psychoanalytische en leertheorieën tot recentere cognitieve, ethologische en ecologische modellen.
### 5.1 Mensbeelden in de ontwikkelingspsychologie
Er bestaan drie fundamentele mensbeelden die de basis vormen voor diverse ontwikkelingspsychologische theorieën:
* **Van nature slecht:** Mensen worden met inherente duistere eigenschappen geboren, waarbij de rol van de ouders beperkt is in het sturen van deze natuur [5](#page=5).
* **Leeg blad (Tabula Rasa):** Individuen worden geboren als een onbeschreven blad, waarbij de omgeving de primaire rol speelt in het vormen van hun ontwikkeling en gedrag. Volwassenen hebben de taak om alles van nul aan te leren [10](#page=10) [5](#page=5).
* **Van nature goed:** De mens wordt als inherent goed geboren, en de primaire rol van volwassenen is het voeden en cultiveren van deze goedheid [13](#page=13) [5](#page=5).
### 5.2 Wetenschappelijke voorvaders
Verschillende pioniers hebben de grondslagen gelegd voor de moderne ontwikkelingspsychologie:
#### 5.2.1 Evolutietheorie (Darwin)
Charles Darwin's evolutietheorie stelt dat organismen met eigenschappen die beter aangepast zijn aan hun omgeving, een grotere kans hebben om te overleven en zich voort te planten [5](#page=5).
* **Natuurlijke selectie:** Proces waarbij organismen met gunstige eigenschappen in een bepaalde omgeving succesvoller zijn in overleving [5](#page=5).
* **Voorbeeld:** Vogels met sterkere bekken kunnen droogte overleven doordat ze noten kunnen kraken [5](#page=5).
* **Seksuele selectie:** Eigenschappen die de reproductieve succes van een organisme bevorderen, worden overgeërfd [5](#page=5).
* **Voorbeeld:** Een kleurrijke pauwenstaart verhoogt de aantrekkelijkheid en thus de kans op voortplanting [5](#page=5).
* **Survival of the fittest:** Alleen de best aangepaste soorten overleven en dragen hun genen over [5](#page=5).
De **recapitulatietheorie**, een overblijfsel van het Darwinisme, postuleert dat de individuele ontwikkeling (ontogenese) een herhaling is van de soortontwikkeling (fylogenese) [5](#page=5).
* **Ontogenese:** De ontwikkeling van een individu gedurende zijn levensloop [5](#page=5).
* **Fylogenese:** De ontwikkeling van de mens als soort over vele generaties heen [5](#page=5).
* **Toepassing op spel:** De stadia van kinderspellen weerspiegelen de evolutionaire stadia van de mensheid:
1. **Vroege kindertijd (0-4 jaar):** Stadium van de dieren (bv. kloppen en gooien, zoals holbewoners) [5](#page=5).
2. **Kindertijd (4-8 jaar):** Stadium van de nomadische mensachtigen (jagers en vissers, bv. tikkertje) [5](#page=5).
3. **Pre-adolescentie (8-12 jaar):** Overgang naar sedentair bestaan (bv. boomhutten maken) [6](#page=6).
4. **Adolescentie (12-24 jaar):** Stadium van beschaving (bv. georganiseerde hobby's) [6](#page=6).
#### 5.2.2 Stanley Hall: Normatieve benadering
Hall probeerde fenomenen in de menselijke levensloop op een tijdslijn te plaatsen, wat leidde tot de **normatieve benadering**. Hij stelde dat bepaalde ontwikkelingsmijlpalen op specifieke leeftijden plaatsvinden, gedreven door een **maturatieproces** dat endogeen (van binnenuit) gestuurd wordt door een genetisch bouwplan [6](#page=6).
#### 5.2.3 Binet: Testbeweging
Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest (Binet-Stanford intelligentietest) om leerlingen te screenen op mogelijke toekomstige leerproblemen [6](#page=6).
**Samenvatting van de voorvaders:**
* **Darwin:** Verklaarde menselijk gedrag vanuit evolutie [6](#page=6).
* **Hall:** Beschreef ontwikkeling door middel van normtabellen [6](#page=6).
* **Binet:** Voorspelde toekomstige leerprestaties [6](#page=6).
### 5.3 Klassieke theorieën uit de 20ste eeuw
#### 5.3.1 Psychoanalyse: Freud
Freuds psychoanalytische theorie focust op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, gedreven door aangeboren driften en de interactie met de omgeving [6](#page=6).
* **Basisdriften:**
* **Libido:** Driften gericht op seksualiteit, erotiek, integratie en hechtingsrelaties [6](#page=6).
* **Thanatos:** Driften gericht op destructie en differentiatie [6](#page=6).
* **Structuren van de menselijke geest:**
* **Id (es):** De bron van basisdriften en verlangens, opererend volgens het lustprincipe en primair denkproces zonder logica [7](#page=7).
* **Superego (uber-ich):** Het geweten, dat maatschappelijke normen en waarden internaliseert om driften te beteugelen [7](#page=7).
* **Ego (ich):** Het bewuste, logische deel dat bemiddelt tussen het Id en Superego via secundair proces denken en rationele logica [7](#page=7).
**Metafoor van het waterbuizensysteem:**
* **Kranen open:** Het Id domineert, leidend tot neurotische angst [7](#page=7).
* **Kranen dicht:** Het Superego domineert, leidend tot morele angst [7](#page=7).
* **Druk afleiden:** De taak van het Ego, waarbij driften maatschappelijk geaccepteerd worden geuit [7](#page=7).
**Psychoseksuele stadia:** Driften verschuiven naar specifieke erogene zones:
1. **Orale fase (0-1 jaar):** Ontdekking via de mond; voeding en vertrouwen met de moeder. Orale fixatie kan leiden tot roken, nagelbijten, scheidingsangst [7](#page=7).
2. **Anale fase (1-3 jaar):** Controle over sluitspieren; trots maken van ouders. Anale fixatie (te strenge opvoeding) kan leiden tot OCD of smetvrees [8](#page=8).
3. **Fallische fase (3-6 jaar):** Ontdekking van genitaliën.
* **Oedipuscomplex:** Jongetje verliefd op de moeder [8](#page=8).
* **Electra-complex:** Meisje verliefd op de vader [8](#page=8).
* Opgeheven door het zelfde geslacht ouder die wet stelt. Fallische fixatie kan leiden tot bindingsangst of perfectionisme [8](#page=8).
4. **Latentiefase (6-11 jaar):** Driften zijn onzichtbaar; rustige periode [8](#page=8).
5. **Genitale fase (adolescentie):** Driften gericht op romantische relaties [8](#page=8).
**Kenmerken van Freuds theorie:**
* **Discontinu:** Verschillende stadia per leeftijdscategorie [8](#page=8).
* **Eén verloop:** Een ideaal ontwikkelingstraject voor iedereen [8](#page=8).
* **Nature:** Geboorte met dezelfde biologische driften [8](#page=8).
* **Nurture:** Omgeving bepaalt de uiteindelijke persoonlijkheid [8](#page=8).
**Kritiek op Freud:** Overmatige nadruk op seksualiteit, cultuurspecifiek (19e eeuwse Victoriaanse maatschappij), geen onderzoek bij kinderen, gebaseerd op casestudies van mensen met ernstige problemen [8](#page=8).
#### 5.3.2 Psychoanalyse: Erikson
Erikson wijkt af van Freud op drie belangrijke punten:
1. **Rol van het Ego:**
* **Freud:** Defensief, vechtend tegen Id en Superego (pessimistisch) [8](#page=8).
* **Erikson:** Constructief, gericht op zelfactualisatie en actief oplossen van conflicten (optimistisch) [9](#page=9).
2. **Belang van de sociale omgeving:**
* **Freud:** Minimale rol (intrapsychisch) [9](#page=9).
* **Erikson:** Essentiële rol (interpsychisch, psychosociaal) [9](#page=9).
3. **Duur van de ontwikkeling:**
* **Freud:** Stopt na adolescentie [9](#page=9).
* **Erikson:** Levenslang proces met toegevoegde stadia [9](#page=9).
**Vergelijking Freud en Erikson:**
| Freud (psychoseksueel stadium) | Erikson (psychosociaal conflict) |
| :----------------------------- | :------------------------------ |
| Orale fase | Vertrouwen VS wantrouwen |
| Anale fase | Autonomie VS schaamte |
| Fallische fase | Initiatief VS schuld |
| Latentiefase | Vlijt VS minderwaardigheid |
| Genitale fase | Identiteit VS verwarring |
| | Intimiteit VS isolement |
| | Generativiteit VS stagnatie |
| | Ego-integriteit VS wanhoop |
Erikson's **epigenetisch model** stelt dat ontwikkeling een vast, van binnenuit gestuurd patroon volgt, waarbij elk conflict overwonnen moet worden met hulp van de omgeving. Het leven ontwikkelt zich van binnen naar buiten. Universele geldigheid is aanwezig, maar de invulling is contextueel. Succesvolle afronding van vorige taken is cruciaal voor nieuwe [9](#page=9).
**Psychoanalytische theorieën - Voor- en nadelen:**
* **Voordelen:** Geeft inzicht in diepgaande psychische processen, zeer inspirerend [9](#page=9).
* **Nadelen:** Methodologisch beperkt (case-studies), veel ideeën zijn moeilijk te onderzoeken [9](#page=9).
#### 5.3.3 Leertheorie: Traditioneel behaviorisme
Het behaviorisme, met wortels in John Locke's **tabula rasa** concept, ziet ontwikkeling als een continu, gradueel proces van leren, volledig gestuurd door de omgeving (nurture). Het individu is een passief slachtoffer van omgevingsinvloeden [10](#page=10).
* **Klassieke conditionering (Pavlov):** Een neutrale stimulus (NS) wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een ongeconditioneerde reactie (UCR) uitlokt. De NS wordt zo een geconditioneerde stimulus (CS) die een geconditioneerde reactie (CR) uitlokt [10](#page=10).
* **Voorbeeld Pavlov's honden:** Voedsel (UCS) → kwijlen (UCR); Voedsel + bel (UCS+NS) → kwijlen (UCR); Bel (CS) → kwijlen (CR) [10](#page=10).
* **Voorbeeld Little Albert:** Hamergeluid (UCS) → schrikreactie (UCR); Hamer + rat (UCS+NS) → schrikreactie (UCR); Rat (CS) → schrikreactie (CR) [10](#page=10).
* **Voorbeeld borstvoeding:** Borst (UCS) → zuigreflex (UCR); Borst + strelen (UCS+NS) → zuigreflex (UCR); Strelen (CS) → zuigreflex (CR) [11](#page=11).
* **Operante conditionering (Skinner):** Gedrag wordt beïnvloed door de consequenties (bekrachtigers of straffen) die erop volgen. Het gedrag is instrumenteel om de omgeving te beïnvloeden [11](#page=11).
* **Bekrachtiger:** Stimulus die de frequentie van gedrag verhoogt [11](#page=11).
* **Straf:** Stimulus die de frequentie van gedrag verlaagt [11](#page=11).
* **Positief:** Toedienen van een stimulus [11](#page=11).
* **Negatief:** Wegnemen van een stimulus [11](#page=11).
**Veld schema:**
| | **Frequentie neemt toe (bekrachtiger)** | **Frequentie neemt af (straf)** |
| :------------------ | :-------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------- |
| **Toedienen stimulus (positief)** | Positieve bekrachtiger: gewenste stimulus wordt toegevoegd. (bv. koekje bij buitenspelen) | Positieve straf: aversieve stimulus wordt toegevoegd. (bv. teleurgesteld zijn bij gamen) |
| **Wegnemen stimulus (negatief)** | Negatieve bekrachtiger: aversieve stimulus wordt weggenomen. (bv. geen afwas hoeven doen bij buitenspelen) | Negatieve straf: gewenste stimulus wordt weggenomen. (bv. geen scout dit weekend bij gamen) |
**Verschillen klassieke vs. operante conditionering:**
* **Klassiek:** Stimulus-respons, passief [12](#page=12).
* **Operant:** Respons-stimulus, actief [12](#page=12).
**Babyhuilen vanuit behavioristisch perspectief:**
* **Klassiek:** Reactie op een stimulus (bv. honger) die weggenomen moet worden [12](#page=12).
* **Operant:** Instrument om aandacht te krijgen; indien ouders reageren, wordt het huilen bekrachtigd [12](#page=12).
#### Leertheorie: Sociaal Leren Theorie (Bandura)
Albert Bandura's theorie benadrukt **modeling, imitatie** en **observerend leren**, waarbij gedrag wordt aangeleerd door het observeren van anderen [12](#page=12).
* **Voorbeeld:** Kinderen die hun ouders zien roken, hebben een verhoogde kans om zelf te gaan roken [12](#page=12).
**Self-efficacy theorie:**
1. **Observatie:** Observeren van standaarden en verwachtingen van anderen [12](#page=12).
2. **Selectie:** Eigen persoonlijke standaarden selecteren [12](#page=12).
3. **Competentie:** Ontwikkeling van een gevoel van self-efficacy door het voldoen aan persoonlijke standaarden [12](#page=12).
**Leertheorieën - Voor- en nadelen:**
* **Voordelen:** Makkelijk toepasbaar in de praktijk (gedragstherapie) [12](#page=12).
* **Nadelen:** Omgevingsinvloeden (nurture) zijn te beperkt, onderschatten de eigen bijdrage, beloning moet steeds groter worden [12](#page=12).
#### 5.3.4 Piaget
Piaget's cognitieve ontwikkelingstheorie beschrijft hoe kinderen actief kennis opbouwen door interactie met de wereld [13](#page=13).
* **Mensbeeld:** Van nature goed [13](#page=13).
* **Ontwikkeling:** Discontinu, door vier stadia [13](#page=13).
* **Maturatie (Nature):** Genetische code stuurt ontwikkeling [13](#page=13).
* **Actieve rol kind (Nurture):** Kinderen beïnvloeden hun eigen ontwikkeling [13](#page=13).
* **Onderzoeksvoorbeeld:** Baby's kiezen vaker voor behulpzame poppenkastfiguren, wat duidt op vroege morele intuïtie [13](#page=13).
**Kernconcepten:**
* **Adaptatie:** Aanpassen van denkstructuren om de wereld te begrijpen en evenwicht te bereiken [13](#page=13).
* **Schema:** Georganiseerde manieren van denken en handelen die het begrip van de wereld vergemakkelijken [13](#page=13).
* **Structuur:** Een georganiseerd geheel van schema's met onderlinge relaties [13](#page=13).
* **Voorbeeld:** Een zitschema, stuurschema en trapschema vormen samen een structuur om op een driewieler te rijden [13](#page=13).
**Piaget's Stadia:**
1. **Sensorimotorische fase (0-2 jaar):** Wereld verkennen via zintuigen en handelingen; eerste schema's. Ontbreken van objectpermanentie [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Toevallig zuigen op de duim voor sensorisch genot [14](#page=14).
2. **Pre-operationele fase (2-6 jaar):** Stabieler wereldbeeld, symbolisch denken (bv. kam als microfoon), nadruk op visuele werkelijkheid [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Doen-alsof spelletjes [14](#page=14).
3. **Concreet operationele fase (7-12 jaar):** Logischer, maar concreet denken; abstract en hypothetisch redeneren is nog niet mogelijk [14](#page=14).
4. **Formeel operationele fase (12+ jaar):** Abstract en hypothetisch redeneren; loskomen van de directe realiteit [14](#page=14).
**Onderzoeksmethoden:** Observaties van eigen kinderen (0-2 jaar), later klinische interviews met open vragen [14](#page=14).
**Piaget's Theorie - Voor- en nadelen:**
* **Voordelen:** Benadrukt actieve rol van kinderen, veel onderzoek, stimuleert ontdekkingsleren [15](#page=15).
* **Nadelen:** Onderschat competentie van baby's/peuters, prestaties kunnen ook door training verbeteren, beperkte theorievorming na adolescentie [15](#page=15).
### 5.4 Recente theorieën
#### 5.4.1 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie bouwt voort op Piaget, maar verschilt op enkele punten:
* **Continue ontwikkeling:** Cognitieve capaciteiten verbeteren gradueel [15](#page=15).
* **Multidimensionaal:** Ontwikkeling kan niet in één verloop worden geschetst, maar omvat verschillende dimensies zoals categorisatie, geheugen en aandacht [15](#page=15).
**Metafoor van de computer:** De menselijke geest manipuleert symbolen en verwerkt informatie. Rigoureuze methoden proberen de denkprocessen te ontcijferen [15](#page=15).
* **Flowcharts:** Diagrammen die cognitieve strategieën voor probleemoplossing weergeven [15](#page=15).
* **Voorbeeld:** Andrea en Jody lossen dezelfde som op, maar met verschillende flowcharts, wat inzicht geeft in faalmechanismen [15](#page=15).
**Recente ontwikkeling:** Neuropsychologie van de cognitieve ontwikkeling maakt gebruik van hersenscans om cognitieve processen te bestuderen, wat de plasticiteit van kinderhersenen aantoont [16](#page=16).
**Informatieverwerkingstheorie - Voor- en nadelen:**
* **Voordelen:** Kind als actieve denker (maar zonder stadia), wetenschappelijkere methoden [16](#page=16).
* **Nadelen:** Zeer gedetailleerd (weinig generalisatie), weinig aandacht voor creativiteit, labo-onderzoek (niet altijd realistisch) [16](#page=16).
**Vergelijking Informatieverwerking en Piaget:**
| Piaget | Informatieverwerking |
| :-------------------------- | :----------------------------------- |
| Kind = actief lerende | Kind = actief lerende |
| Universele processen | Universele processen |
| Nature & nurture | Nature & nurture |
| Discontinue ontwikkeling | Continue ontwikkeling |
| Eén verloop (algemene concepten) | Multidimensionaal (specifieke processen) |
#### 5.3.2 Ethologie en Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie
Deze theorieën stellen dat veel gedrag adaptieve waarde heeft en erfelijk bepaald is. Ethologie bestudeert de aanpassingswaarde van gedrag en het belang ervan voor overleving van de soort (fylogenese) [16](#page=16).
* **Voorbeeld:** Objectpermanentie is essentieel voor een buizerd die prooien jaagt, maar minder voor een koe [16](#page=16).
**Studieobject:** Instincten, aangeboren reactieschema's of gedragspatronen die biologisch verankerd zijn en overleving bevorderen [17](#page=17).
* **Instinctzwak:** Veel ruimte voor leren (bv. mens) [17](#page=17).
* **Instinctsterk:** Weinig ruimte voor leren, gedrag is geprogrammeerd (bv. eend) [17](#page=17).
**Belangrijkste instinct:** Volggedrag (Konrad Lorenz). Kort na de geboorte volgen kuikens het eerste bewegende object [17](#page=17).
* **Imprinting:** Proces waarbij een stimulus tijdens een kritische periode wordt ingeprent, leidend tot hechtingsgedrag [17](#page=17).
* **Voorwaarden:** Kritische periode (beperkte rijpingsperiode) en specifieke stimulus [17](#page=17).
**Hechtingstheorie (John Bowlby):** Bouwt voort op ethologie. Menselijke hechting wordt als biologisch geprogrammeerd beschouwd, met aangeboren sociale signalen (glimlachen, grijpen) om een hechtingsrelatie te initiëren [17](#page=17).
* **Sensitieve periode:** Minder strak afgebakend dan kritische periode [17](#page=17).
**Evolutionaire ontwikkelingspsychologie:** Onderzoekt de adaptieve waarde van cognitieve, sociale en emotionele ontwikkelingen [17](#page=17).
* **Voorbeeld:** Partnerkeuze bij jongvolwassenen, spelgedrag bij jongens en meisjes [18](#page=18).
#### 5.3.3 Socioculturele Theorie (Vygotsky)
Vygotsky's theorie over de ontwikkeling van het denken onderscheidt zich van Piaget op twee punten:
1. **Zone van proximale ontwikkeling (ZPD):** Kinderen kunnen vooruitgeholpen worden door de omgeving. Met ondersteuning kunnen ze meer dan ze zelfstandig zouden kunnen [18](#page=18).
2. **Rol van culturele invloeden:** Cognitieve ontwikkeling is sociaal gemedieerd en cultureel bepaald [18](#page=18).
* **Sociale interactie:** Samenwerken en dialogeren met meer ervaren individuen [18](#page=18).
**Socioculturele Theorie - Voor- en nadelen:**
* **Voordelen:** Kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden per cultuur [18](#page=18).
* **Nadelen:** Verwaarloost biologische invloeden (nature), verwaarloost eigen bijdrage tot ontwikkeling [18](#page=18).
**Vergelijking cognitieve theorieën:**
| Piaget | Informatieverwerking | Vygotski |
| :-------------------------- | :--------------------------------- | :------------------------------- |
| Kind = actief lerende | Kind = actief lerende | Kind = actief lerende |
| Universeel | Universeel | Cultureel bepaald |
| Stapsgewijze ontwikkeling | Continue ontwikkeling | Continue en stapsgewijze |
| Algemene concepten (geheel) | Specifieke processen (deelaspecten) | Minder duidelijk |
| Nature en nurture | Nature en nurture | Nature en nurture (nadruk nurture) |
#### 5.4.4 Ecologische Theorie (Bronfenbrenner)
Bronfenbrenner's bio-ecologisch model stelt dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een complex systeem van relaties, beïnvloed door verschillende omgevingsniveaus. Zowel biologische als sociale factoren bepalen de ontwikkeling (nature & nurture) [18](#page=18).
* **Microsystemen:** Onmiddellijke omgeving en personen met wie het kind direct contact heeft (gezin, leeftijdsgenoten) [19](#page=19).
* **Mesosystemen:** Verbindingen en interacties tussen microsystemen (bv. ouder-leraar communicatie) [19](#page=19).
* **Exosystemen:** Sociale contexten waarin het kind niet direct participeert, maar die wel invloed uitoefenen (bv. de baan van ouders) [19](#page=19).
* **Macrosystemen:** Culturele waarden, wetten, gebruiken en hulpbronnen (bv. 'Tiger moms', invloed van influencers) [19](#page=19).
* **Chronosystemen:** De tijdsdimensie; systemen kunnen veranderen over tijd (bv. scheiding ouders, corona-pandemie) [19](#page=19).
**Kernidee:** Ontwikkeling is een samenspel van omgeving en individu. De theorie erkent **bidirectionele verbanden**: eigenschappen van het kind ontlokken reacties in de omgeving [19](#page=19).
---
# Methodologie van ontwikkelingspsychologisch onderzoek
Dit deel beschrijft de verschillende onderzoeksmethoden en onderzoeksdesigns die gebruikt worden om ontwikkeling te bestuderen. Het doel is om vanuit theorieën hypothesen te formuleren die vervolgens getoetst kunnen worden door middel van specifieke onderzoeksmethoden en -designs [20](#page=20).
## 5.1 Onderzoeksmethoden
### 5.1.1 Systematische observatie
Systematische observatie omvat twee hoofdvormen:
1. **Naturalistische observatie**:
* Observatie vindt plaats in de natuurlijke omgeving van de deelnemer [20](#page=20).
* Voordeel: Gedrag in de natuurlijke omgeving kan worden geobserveerd, wat resulteert in een hoge ecologische validiteit [20](#page=20).
* Nadeel: Er is weinig controle over storende factoren [20](#page=20).
* > **Voorbeeld:** Het observeren van afscheidsrituelen op een luchthaven, waarbij na de observatie een korte vragenlijst over hechting wordt afgenomen om verbanden te leggen tussen afscheidsgedrag en hechtingsstijl [20](#page=20).
2. **Gestructureerde observatie**:
* Observatie vindt plaats in een gecontroleerde omgeving, zoals een laboratorium, waar specifiek gedrag wordt uitgelokt [20](#page=20).
* Voordeel: Biedt meer controle, waardoor omstandigheden constant gehouden kunnen worden [20](#page=20).
* Nadeel: Het gedrag is mogelijk niet representatief voor het alledaagse gedrag, wat de ecologische validiteit beperkt [21](#page=21).
* > **Voorbeeld:** "The Strange Situation", waarbij een kind wordt gescheiden van zijn ouder en vervolgens wordt blootgesteld aan een vreemde om de reactie bij hereniging te observeren [21](#page=21).
### 5.1.2 Zelfrapportering
Zelfrapportering behelst het verzamelen van informatie door de deelnemers zelf, vaak via interviews of vragenlijsten.
1. **Klinisch interview**:
* Een flexibele interviewstijl met open vragen, vergelijkbaar met een gesprek [21](#page=21).
* Voordelen: Biedt diepgang, verzamelt veel informatie in korte tijd en sluit goed aan bij alledaagse ervaringen [21](#page=21).
* Nadelen: Kan problemen geven met de accuraatheid van vergelijkingen tussen interviews, sociale wenselijkheid en de verbale vaardigheden van de respondent [21](#page=21).
2. **Gestructureerd interview**:
* Een interview waarbij altijd dezelfde vragen op dezelfde manier worden gesteld [21](#page=21).
* Voordeel: Gestandaardiseerd, wat de vergelijking van antwoorden vergemakkelijkt [21](#page=21).
* Nadeel: Mist diepgang, omdat doorvragen niet mogelijk is [21](#page=21).
### 5.1.3 Klinische gevalstudie
* Een diepgaande analyse van één persoon, waarbij verschillende methoden worden gecombineerd, zoals observaties, interviews en testscores, om een volledig beeld te krijgen [21](#page=21).
* Wordt vaak toegepast bij een klein aantal respondenten, bijvoorbeeld bij zeldzame aandoeningen of specifieke gedragspatronen [21](#page=21).
* Voordeel: Levert gedetailleerde informatie op [21](#page=21).
* Nadeel: Generalisatie naar een grotere populatie is niet mogelijk [21](#page=21).
### 5.1.4 Etnografie
Etnografie is een methode om culturen te bestuderen, waarbij de culturele betekenis van gedrag wordt onderzocht [21](#page=21).
* **Vragenlijstonderzoek**: Kan worden gebruikt om de veralgemeenbaarheid van processen binnen culturen te toetsen, maar vereist voorzichtigheid omdat metingen cultureel betekenisvol moeten zijn [21](#page=21).
* **Etnografische methode**: Een beschrijvende en kwalitatieve techniek die ter plaatse onderzoek verricht en de culturele betekenis van gedrag probeert te achterhalen [21](#page=21).
* Onderzoekt een hele cultuur of groep, niet slechts een individu [21](#page=21).
* Maakt gebruik van participerende observatie om de invloed van de onderzoeker te minimaliseren [21](#page=21).
* Nadelen: Risico op selectieve interpretatie en beperkte generalisatie [21](#page=21).
## 5.2 Algemene onderzoeksdesigns
### 5.2.1 Correlationeel onderzoek
* Onderzoekt de relatie tussen twee of meer variabelen in bestaande groepen, zonder dat er een oorzaak-gevolgrelatie kan worden vastgesteld [21](#page=21).
* **Correlatiecoëfficiënt**: Een getal dat de sterkte en richting van de samenhang tussen twee variabelen aangeeft [22](#page=22).
* **Positieve correlatie**: Beide variabelen nemen toe of af [22](#page=22).
* **Negatieve correlatie**: Wanneer de ene variabele toeneemt, neemt de andere af [22](#page=22).
* **Nulcorrelatie**: Er is geen duidelijk verband tussen de variabelen [22](#page=22).
* > **Voorbeeld:** Een misvatting over ouderlijk toezicht en probleemgedrag bij jongeren, waarbij aanvankelijk een negatieve correlatie werd verondersteld. Later bleek dit een gevolg te zijn van meetproblemen en het 'derde-variabele-probleem', waarbij probleemgedrag ervoor kan zorgen dat ouders minder kennis hebben over hun kinderen [22](#page=22).
* Belangrijkste beperking: Kan geen solide uitspraken doen over causaliteit [22](#page=22).
### 5.2.2 Experimenteel onderzoek
* Onderzoekt oorzaak-gevolgrelaties door middel van manipulatie van variabelen.
* **Onafhankelijke variabele**: De variabele die gemanipuleerd wordt en veranderingen veroorzaakt [22](#page=22).
* **Afhankelijke variabele**: De variabele die gemeten wordt en beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele [22](#page=22).
* Inferentie van oorzaak-gevolg is mogelijk door toevallige of gerandomiseerde toewijzing van deelnemers aan condities [22](#page=22).
**Varianten van experimenteel onderzoek:**
1. **Labo experiment**:
* Onderzoekers maken zelf groepen via randomisatie [22](#page=22).
* Voordeel: Causaliteit kan worden vastgesteld door de randomisatie [22](#page=22).
* Nadeel: Beperkte ecologische validiteit [22](#page=22).
2. **Natuurlijk experiment**:
* Maakt gebruik van reeds bestaande, natuurlijke groepen [22](#page=22).
* Voordeel: Hoge ecologische validiteit [22](#page=22).
* Nadeel: Randomisatie is niet mogelijk omdat de groepen al gevormd zijn [22](#page=22).
3. **Veld experiment**:
* Onderzoek vindt plaats in een natuurlijke context, waarbij onderzoekers zelf groepen bepalen (bv. keuze voor een activiteit) [22](#page=22).
* Voordelen: Combineert ecologische validiteit met randomisatie [22](#page=22).
## 5.3 Ontwikkelingspsychologische designs
Deze designs zijn specifiek ontworpen om veranderingen over tijd te bestuderen.
### 5.3.1 Cross-sectioneel (transversaal)
* Onderzoekt een dwarsdoorsnede van de bevolking op één specifiek moment in de tijd [22](#page=22).
* Voordelen: Efficiënt, geen uitval of praktijkeffecten [23](#page=23).
* Nadelen: Alleen algemene trends zijn waarneembaar, individuele ontwikkelingsverschillen zijn niet zichtbaar [23](#page=23).
* **Cohort-effecten**: Leeftijd en cohort (groep mensen geboren rond dezelfde tijd) kunnen moeilijk uit elkaar gehouden worden [23](#page=23).
* > **Voorbeeld:** Jongere ouders geven vaker een pedagogische tik dan oudere ouders. Dit komt mogelijk omdat jongere ouders jongere kinderen hebben, terwijl oudere ouders hun adolescenten geen tik meer geven [23](#page=23).
### 5.3.2 Longitudinaal
* Volgt dezelfde groep individuen over een langere periode [23](#page=23).
* Voordelen: Maakt observatie van algemene patronen en individuele verschillen mogelijk, en toont relaties tussen vroegere en latere gebeurtenissen [23](#page=23).
* Nadelen: Gevoelig voor uitval van deelnemers, praktijkeffecten (deelnemers kunnen veranderen door deelname), tijdrovend, en gebaseerd op slechts één cohort, wat generalisatie naar andere cohorten bemoeilijkt [23](#page=23).
### 5.3.3 Longitudinaal-sequentieel
* Een design waarbij meerdere steekproeven, elk uit een ander cohort, over een aantal jaren gevolgd worden. Dit wordt ook wel een cohort-sequentieel design genoemd [23](#page=23).
* Hierbij worden zowel longitudinale als cross-sectionele vergelijkingen gemaakt, waardoor cohort-effecten geanalyseerd kunnen worden [24](#page=24).
* **Cross-temporele vergelijking**: Vergelijkt individuen van dezelfde leeftijd uit verschillende cohorten. Verschillen worden dan toegeschreven aan geschiedenisgebonden veranderingen [24](#page=24).
* Nadelen: Net als bij het longitudinale design zijn er risico's op uitval, praktijkeffecten en is het tijdrovend [24](#page=24).
> **Voorbeeld (Marshmallow test):** Kinderen moeten een marshmallow laten liggen om er later twee te krijgen. Cross-temporeel onderzoek toonde aan dat kinderen van nu beter presteren dan kinderen uit het verleden, wat mogelijk te wijten is aan verbeterd onderwijs. Het illustreert ook dat gedrag zoals agressie daalt over generaties, terwijl narcisme wellicht leeftijdsgebonden is en niet per se een generatiekenmerk [24](#page=24).
**Verschillende effecten in ontwikkelingsonderzoek:**
* **Periode-effecten**: Gebeurtenissen die alle generaties op dezelfde manier beïnvloeden (bv. de coronacrisis) [25](#page=25).
* **Cohort-effecten**: Veranderingen die specifiek zijn voor één generatie [25](#page=25).
* **Leeftijdseffecten**: Veranderingen die optreden met de leeftijd, ongeacht cohort of periode [25](#page=25).
**Herkennen op grafieken:**
* **Leeftijdseffecten**: Lijnen dalen of stijgen samen [25](#page=25).
* **Cohort-verschillen**: Lijnen bewegen onafhankelijk van elkaar (generatie-effect) [25](#page=25).
* **Periode-effecten**: Alle lijnen vertonen gelijktijdig een piek of een daling [25](#page=25).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | Een wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen over de gehele levensloop, met aandacht voor fysieke, perceptuele, cognitieve, emotionele en sociale domeinen en hun beïnvloedende factoren. |
| Fixed mindset | Een overtuiging dat iemands capaciteiten en intelligentie vastliggen en niet veranderd kunnen worden, wat kan leiden tot vermijding van uitdagingen en angst voor falen. |
| Growth mindset | Een overtuiging dat capaciteiten en intelligentie kunnen worden ontwikkeld door inspanning, leren en doorzettingsvermogen, waarbij faalervaringen worden gezien als kansen om te groeien. |
| Theorie | Een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en voorspelt, en dient als leidraad voor onderzoek en praktijk. |
| Continue ontwikkeling | Een proces van kwantitatieve veranderingen die geleidelijk en meetbaar zijn, zoals de uitbreiding van bestaande vaardigheden, zonder duidelijke sprongen of fasen. |
| Discontinue ontwikkeling | Een proces van kwalitatieve veranderingen die leiden tot nieuwe manieren van reageren of functioneren, vaak geassocieerd met specifieke ontwikkelingsfasen of stadia. |
| Nature | Het concept dat ontwikkeling primair wordt bepaald door aangeboren biologische eigenschappen en genetische aanleg, wat leidt tot stabiliteit en voorspelbaarheid in gedrag. |
| Nurture | Het concept dat ontwikkeling primair wordt gevormd door fysieke en sociale invloeden uit de omgeving, wat leidt tot plasticiteit en veranderbaarheid in gedrag. |
| Levensloopperspectief | Een visie op ontwikkeling als een levenslang, multidimensionaal, multidirectioneel en plastisch proces dat plaatsvindt binnen verschillende contexten en beïnvloed wordt door leeftijd, geschiedenis en niet-normatieve gebeurtenissen. |
| Multidimensionaal | Het idee dat ontwikkeling wordt bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren die elkaar beïnvloeden binnen verschillende subdimensies. |
| Multidirectioneel | Het concept dat ontwikkeling zowel vooruitgang als achteruitgang kan omvatten over alle domeinen heen, en ook binnen eenzelfde domein, wat resulteert in een complexe en niet-lineaire ontwikkeling. |
| Plastisch | De mate waarin gedrag en ontwikkeling kneedbaar en veranderbaar zijn als reactie op ervaringen, hoewel deze plasticiteit kan afnemen met de leeftijd. |
| Leeftijdsgebonden invloeden | Gebeurtenissen of veranderingen die sterk gebonden zijn aan een specifieke leeftijd en daardoor relatief voorspelbaar zijn, zoals hormonale veranderingen tijdens de puberteit. |
| Historische invloeden (cohort) | Gebeurtenissen die worden gedeeld door mensen die rond dezelfde tijd geboren zijn en dezelfde generatie vormen, zoals technologische veranderingen of maatschappelijke crises. |
| Niet-normatieve invloeden | Onregelmatige, onvoorspelbare gebeurtenissen die een beperkt aantal mensen treffen en een unieke impact hebben op hun levensloop, zoals een ernstig ongeval of het winnen van de loterij. |
| Mensbeelden | Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens, variërend van van nature slecht, een leeg blad, tot van nature goed, die de basis vormen voor diverse ontwikkelingspsychologische theorieën. |
| Evolutietheorie (Darwin) | De theorie die stelt dat gedrag en eigenschappen zijn gevormd door natuurlijke en seksuele selectie, waarbij adaptieve kenmerken worden doorgegeven voor overleving en reproductie. |
| Recapitulatietheorie | Een concept gebaseerd op Darwinisme dat stelt dat de ontwikkeling van een individu (ontogenese) een herhaling is van de ontwikkeling van de mens als soort (fylogenese). |
| Normatieve benadering (Hall) | Een benadering die probeert de leeftijdsgebonden timing van bepaalde fenomenen in de menselijke levensloop vast te leggen en te normeren, uitgaande van een intern gestuurd maturatieproces. |
| Psychoanalyse (Freud) | Een theorie die stelt dat persoonlijkheidsontwikkeling wordt gedreven door aangeboren driften (libido en thanatos) en de manier waarop de menselijke geest (id, superego, ego) deze in balans houdt door middel van psychoseksuele stadia. |
| Id/Es | Het primitieve, onbewuste deel van de psyche dat wordt geregeerd door het lustprincipe en de bron is van basisdriften en verlangens. |
| Superego/Uber-ich | Het deel van de psyche dat de geïnternaliseerde maatschappelijke normen en waarden vertegenwoordigt, oftewel het geweten, dat driften beteugelt. |
| Ego/Ich | Het bewuste, rationele deel van de psyche dat fungeert als bemiddelaar tussen het id en het superego, en opereert volgens het realiteitsprincipe. |
| Psychoseksuele stadia | Vijf fasen (oraal, anaal, fallisch, latentie, genitaal) waarin de erogene zones verschuiven en conflicten worden opgelost die de persoonlijkheidsontwikkeling beïnvloeden. |
| Psychoanalyse (Erikson) | Een theorie die de nadruk legt op de rol van het ego als constructieve kracht, het belang van de sociale omgeving (psycho-sociale ontwikkeling) en ontwikkeling als een levenslang proces met acht psychosociale stadia. |
| Psychosociaal conflict | Een centrale uitdaging of spanning in elke levensfase volgens Erikson, die overwonnen moet worden om gezonde ontwikkeling te bevorderen (bv. vertrouwen vs. wantrouwen). |
| Epigenetisch model | Erikson's model dat stelt dat ontwikkeling zich ontvouwt volgens een vast stramien van binnen naar buiten, waarbij elke fase voortbouwt op de vorige en specifieke ontwikkelingstaken vereist. |
| Leertheorie (Behaviorisme) | Een theorie die gedrag verklaart door middel van leerprocessen, waarbij omgevingselementen (stimuli) leiden tot specifieke responsen, met een focus op observeerbaar gedrag. |
| Klassieke conditionering (Pavlov) | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus die een automatische reactie uitlokt, totdat de neutrale stimulus zelf de reactie kan uitlokken. |
| Operante conditionering (Skinner) | Een leerproces waarbij de frequentie van gedrag wordt beïnvloed door de consequenties ervan (bekrachtiging of straf), waarbij gedrag actief wordt aangepast aan de omgeving. |
| Bekrachtiger | Een stimulus die de frequentie van een bepaald gedrag doet toenemen (positieve bekrachtiger: iets toevoegen; negatieve bekrachtiger: iets wegnemen). |
| Straf | Een stimulus die de frequentie van een bepaald gedrag doet afnemen (positieve straf: iets toevoegen; negatieve straf: iets wegnemen). |
| Sociaal leren theorie (Bandura) | Een theorie die stelt dat leren ook plaatsvindt door observatie, imitatie en modellering van het gedrag van anderen, en benadrukt het belang van self-efficacy. |
| Modeling/Imitatie/Observerend leren | Het proces van leren door het observeren en nadoen van het gedrag van anderen. |
| Self-efficacy | Het geloof in iemands eigen capaciteit om bepaalde taken uit te voeren en gewenste resultaten te bereiken. |
| Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget) | Een theorie die stelt dat kinderen actief kennis opbouwen door interactie met de wereld, door het ontwikkelen van schema's en het doorlopen van vier distincte stadia (sensorimotorisch, pre-operationeel, concreet operationeel, formeel operationeel). |
| Schema | Een georganiseerde manier van denken of handelen die het individu toelaat de wereld te begrijpen en erop te reageren. |
| Adaptatie | Het proces waarbij denkstructuren zich aanpassen om externe informatie te verwerken en een evenwicht te bereiken tussen het individu en zijn omgeving. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een theorie die de menselijke geest vergelijkt met een computersysteem dat symbolen manipuleert en informatie verwerkt, en focust op de continue en multidimensionale aard van cognitieve ontwikkeling. |
| Neuropsychologie van cognitieve ontwikkeling | Een onderzoeksgebied dat de hersenactiviteit tijdens cognitieve taken bestudeert om de neurologische basis van cognitieve ontwikkeling te begrijpen. |
| Ethologie | De studie van het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving, met speciale aandacht voor de adaptieve waarde en evolutionaire oorsprong van instincten en gedragspatronen. |
| Instincten | Aangeboren, kant-en-klare gedragspatronen die biologisch verankerd zijn en de aanpassing en overleving van de soort bevorderen. |
| Imprinting | Een proces waarbij een bepaald gedrag of hechtingspatroon wordt ingeprent tijdens een kritieke periode na de geboorte, vaak naar aanleiding van een specifieke stimulus. |
| Hechtingstheorie (Bowlby) | Een theorie die stelt dat menselijke hechting een biologisch geprogrammeerd proces is dat essentieel is voor overleving en ontwikkeling, en wordt gekenmerkt door aangeboren sociale signalen en een sensitieve periode. |
| Evolutionaire ontwikkelingspsychologie | Een onderzoeksveld dat de adaptieve waarde van cognitieve, sociale en emotionele ontwikkelingen onderzoekt in het licht van evolutie en overleven van de soort. |
| Socioculturele theorie (Vygotsky) | Een theorie die benadrukt dat cognitieve ontwikkeling sociaal gemedieerd en cultureel bepaald is, en dat kinderen leren door interactie met meer deskundige anderen binnen hun zone van proximale ontwikkeling. |
| Zone van proximale ontwikkeling (ZPD) | Het verschil tussen wat een leerling zelfstandig kan doen en wat hij kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander. |
| Ecologische theorie (Bronfenbrenner) | Een model dat de ontwikkeling van het individu plaatst binnen een complex systeem van omgevingsinvloeden op verschillende niveaus: microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem. |
| Microsysteem | De directe omgeving van het individu, inclusief de personen en activiteiten waarmee direct contact is (bv. gezin, school). |
| Mesosysteem | De interacties en verbindingen tussen verschillende microsystemen van een individu (bv. interactie tussen gezin en school). |
| Exosysteem | Sociale contexten waar het individu niet direct aan deelneemt, maar die toch invloed hebben op zijn ontwikkeling (bv. de werkplek van de ouders). |
| Macrosysteem | De overkoepelende culturele waarden, wetten, gebruiken en hulpbronnen van een samenleving die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Chronosysteem | De tijdsdimensie binnen Bronfenbrenner's model, die aangeeft hoe systemen en hun interacties veranderen over tijd. |
| Hypothese | Een toetsbare voorspelling die voortkomt uit een theorie en dient als basis voor empirisch onderzoek. |
| Onderzoeksmethode | De specifieke procedure die wordt gebruikt om gegevens te verzamelen in een onderzoek (bv. observatie, interview, vragenlijst). |
| Onderzoeksdesign | Het algemene plan dat de onderzoeker gebruikt om een hypothese te toetsen, inclusief de gekozen methoden en de structuur van het onderzoek. |
| Naturalistische observatie | Observatie van gedrag in de natuurlijke, dagelijkse omgeving van het individu, met een hoge ecologische validiteit maar weinig controle over externe factoren. |
| Gestructureerde observatie | Observatie van gedrag in een gecontroleerde omgeving, zoals een laboratorium, waarbij het gedrag wordt uitgelokt of gemanipuleerd om specifieke reacties te bestuderen. |
| Klinisch interview | Een flexibel interview met open vragen om diepgaande informatie te verzamelen over een individu, waarbij de vragen zich aanpassen aan de antwoorden van de respondent. |
| Gestructureerd interview | Een interview waarbij steeds dezelfde vragen op dezelfde manier worden gesteld om de antwoorden te kunnen standaardiseren en vergelijken. |
| Klinische casestudie | Een diepgaande analyse van één individu of een kleine groep individuen, waarbij verschillende onderzoeksmethoden worden gecombineerd om een volledig beeld te krijgen. |
| Etnografie | Een kwalitatieve onderzoeksmethode om culturen te bestuderen door middel van participerende observatie en diepgaande veldwerk ter plaatse. |
| Correlationeel onderzoek | Onderzoek dat de relatie of samenhang tussen twee of meer variabelen bestudeert, zonder causaliteit vast te stellen. |
| Correlatiecoëfficiënt | Een statistische maat die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, variërend van -1 tot +1. |
| Experimenteel onderzoek | Onderzoek waarbij de onderzoeker een of meer variabelen manipuleert (onafhankelijke variabelen) om te zien of dit effect heeft op andere variabelen (afhankelijke variabelen), met random toewijzing van deelnemers aan groepen om causaliteit vast te stellen. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd of gevarieerd in een experiment. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten in een experiment om het effect van de onafhankelijke variabele te bepalen. |
| Labo-experiment | Een experiment dat wordt uitgevoerd in een gecontroleerde laboratoriumomgeving, waarbij groepen willekeurig worden toegewezen. |
| Natuurlijk experiment | Een experiment dat gebruikmaakt van reeds bestaande, natuurlijke groepen en situaties, waarbij de onderzoeker geen controle heeft over de manipulatie van de onafhankelijke variabele. |
| Veld experiment | Een experiment dat wordt uitgevoerd in een natuurlijke omgeving, maar waarbij de onderzoeker wel de onafhankelijke variabele manipuleert en random toewijzing toepast. |
| Cross-sectioneel design | Een onderzoeksdesign waarbij gegevens op één enkel moment in de tijd worden verzameld van verschillende leeftijdsgroepen om verschillen tussen leeftijden te bestuderen. |
| Longitudinaal design | Een onderzoeksdesign waarbij dezelfde groep individuen over een langere periode wordt gevolgd en herhaaldelijk worden gemeten om veranderingen en stabiliteit in de ontwikkeling te bestuderen. |
| Longitudinaal-sequentieel design | Een onderzoeksdesign dat longitudinale en cross-sectionele methoden combineert door meerdere cohorten over tijd te volgen, om zowel leeftijds-, cohort- als periode-effecten te analyseren. |
| Cohort | Een groep mensen die rond dezelfde periode zijn geboren en daardoor vergelijkbare historische en culturele ervaringen hebben gedeeld. |
| Cohort-effect | Verschillen tussen leeftijdsgroepen die het gevolg zijn van de specifieke historische of culturele context waarin die groepen zijn opgegroeid, in plaats van door leeftijd zelf. |
| Periode-effect | Veranderingen die optreden als gevolg van gebeurtenissen of omstandigheden die de gehele samenleving of alle generaties tegelijkertijd beïnvloeden (bv. een pandemie). |
| Leeftijdseffect | Veranderingen die direct verband houden met het ouder worden, ongeacht de specifieke cohort of periode. |
Cover
OPS H2.pdf
Summary
# Fysieke ontwikkeling in de eerste twee levensjaren
Dit onderwerp behandelt de fysieke groei, inclusief lichaamsafmetingen en veranderende lichaamsverhoudingen, evenals de microscopische en cellulaire ontwikkeling van de hersenen, met aandacht voor myelinevorming en de rol van ervaring.
### 1.1 Lichaamsgroei en lichaamsverhoudingen
De fysieke groei in de eerste twee levensjaren is exponentieel. De lengte neemt toe met 50% tegen de eerste verjaardag en 75% tegen de tweede verjaardag. Het gewicht verdubbelt tegen de leeftijd van vijf maanden, verdrievoudigt tegen het einde van het eerste levensjaar, en verviervoudigt tegen het einde van het tweede levensjaar. Deze groei vindt vaak plaats in groeispurten, gekenmerkt door perioden van snelle ontwikkeling, waarbij kinderen mogelijk hongeriger, ongemakkelijker en minder goed slapend zijn. De toename van babyvet tot ongeveer negen maanden is cruciaal voor de temperatuurregulatie [1](#page=1).
Er is een algemene trend dat meisjes kleiner en lichter zijn dan jongens, wat geen indicatie is van een achterstand. De skeletleeftijd, die de progressie van botontwikkeling weergeeft, is een betere indicator van ontwikkeling dan lengte en gewicht alleen. Meisjes lopen vanaf de geboorte gemiddeld vier weken voor op jongens, een voorsprong die zich uitdiept tot de puberteit [1](#page=1).
De lichaamsverhoudingen veranderen aanzienlijk: het hoofd vormt bij geboorte een kwart van het lichaam, terwijl dit bij volwassenen slechts een achtste is. Twee belangrijke groeipatronen worden waargenomen [1](#page=1):
* **Cephalocaudaal (van hoofd tot staart):** Groei begint bij het hoofd, gevolgd door de romp en vervolgens de ledematen [1](#page=1).
* **Proximodistaal (van binnen naar buiten):** Lichaamsdelen die dichter bij de lichaamsas liggen, ontwikkelen zich eerder dan de extremiteiten, zoals vingertoppen die later groeien dan het hoofd en de borst [1](#page=1).
### 1.2 Ontwikkeling van de hersenen
#### 1.2.1 Microscopische en cellulaire ontwikkeling
Bij de geboorte beschikken baby's over 100 tot 200 miljard neuronen, meer dan nodig. Kort na de geboorte beginnen deze neuronen verbindingen te maken. Neuronen die geen verbindingen vormen, sterven af door geprogrammeerde celdood, wat ruimte creëert voor de vorming van meer verbindingen [2](#page=2).
Er zijn twee vormen van stimulatie die de hersenontwikkeling beïnvloeden:
* **Experience-expectant brain growth:** Hersenen verwachten basale input van prikkeling om structureel te kunnen groeien. Deze gedeelde input, zoals zien en horen, leidt tot gemeenschappelijke hersenstructuren. Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen, terwijl ongebruikte neuronen synapsen verliezen en terugkeren naar een ongedifferentieerde staat via *synaptic pruning* [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Experience-dependent brain growth:** Deze stimulatie is uniek voor individuen en leidt tot de ontwikkeling van unieke neuronale netwerken. Dit omvat vaardigheden zoals pianospelen of gamen [2](#page=2) [3](#page=3).
Het proces van **myelinisatie**, waarbij de axonen van neuronen worden omhuld door een myelineschede, versnelt de informatieoverdracht. Dit leidt tot een toename in hersenvolume en gewicht, ondanks het afsterven van veel neuronen [2](#page=2).
Het slaappatroon verschuift naar een dag-nachtritme tijdens het eerste levensjaar. Baby's brengen veel tijd door in remslaap, een stadium met veel hersenactiviteit, wat mogelijk helpt bij het stimuleren van *synaptic pruning*. Tegen het tweede levensjaar daalt de slaapbehoefte van 18 uur naar 12 uur per dag [3](#page=3).
#### 1.2.2 Ontwikkeling van de cortex
De hersenschors (*cortex*) ontwikkelt zich in verschillende gebieden met variërende timing. Visuele, auditieve en motorische gebieden ontwikkelen zich eerst, gevolgd door taal- en frontale cortexgebieden. Dit illustreert de multidirectionele ontwikkeling van de hersenen, waarbij verschillende delen een eigen tempo en timing hebben. Gedurende gevoelige perioden, zoals tijdens de vroege taalontwikkeling, zijn kinderen extra ontvankelijk voor bepaalde prikkels [2](#page=2).
Initieel zijn de hersenen niet gelateraliseerd; functies worden later toegewezen aan een van de twee hersenhelften (*lateralisatie*). De linkerhersenhelft is doorgaans betrokken bij verbale verwerking, positieve emoties en sequentieel denken, terwijl de rechterhersenhelft verantwoordelijk is voor spatieel en parallel denken en negatieve emoties. De omgeving speelt een cruciale rol bij het activeren van neuronen en het vormen van verbindingen [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.3 Beïnvloedende factoren van fysieke groei
Verschillende factoren beïnvloeden de fysieke groei:
* **Erfelijkheid:** Bepaalt de genetische aanleg voor lengte, gewicht en groeisnelheid [3](#page=3).
* **Voeding:** Cruciaal in de eerste twee levensjaren, aangezien baby's tweemaal zoveel energie verbruiken als volwassenen. Borstvoeding biedt diverse voordelen, waaronder een optimale balans van voedingsstoffen, ondersteuning van de band met de moeder, betere verteerbaarheid, en een betere fysieke ontwikkeling. Snelle gewichtstoename in de babytijd correleert met een verhoogd risico op overgewicht op latere leeftijd. Ernstige ondervoeding kan leiden tot aandoeningen zoals marasmus (extreme magerheid) en kwashiorkor (zwelling door eiwittekort) [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Emotioneel welzijn:** Een gebrek aan ouderlijke liefde en stimulatie kan leiden tot groeistoornissen, teruggetrokken gedrag en apathie [4](#page=4).
### 1.4 Motorische ontwikkeling
Motorische ontwikkeling omvat zowel ruwe als fijne motoriek. Ruwe motoriek betreft de controle over grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen en lopen, terwijl fijne motoriek de controle over kleinere acties omvat, zoals het grijpen van objecten [5](#page=5).
* **Pre-reiken:** Een ongecoördineerde zwaaibeweging naar een object (tot 3 maanden) [5](#page=5).
* **Vrijwillig reiken:** Neemt toe in efficiëntie, waarbij baby's met één of twee handen naar objecten reiken [5](#page=5).
* **Grijpontwikkeling:** Evolueert van een grijpreflex naar een tanggreep en pincetgreep [5](#page=5).
De ontwikkeling volgt de proximodistale en cephalocaudale trends: ruwe motoriek ontwikkelt zich vóór fijne motoriek, en controle over het hoofd komt vóór controle over de romp en benen. De sequentie van motorische mijlpalen is universeel, maar de timing varieert per individu [5](#page=5) [6](#page=6).
De **dynamische systeemtheorie** beschrijft hoe nieuwe motorische vaardigheden ontstaan door het integreren van verschillende componenten: biologie, lichaamscapaciteit, doelen van het kind en omgevingsondersteuning. Het aanleren van een nieuwe vaardigheid verloopt initieel onzeker en wordt later, door oefening, vloeiender en efficiënter [6](#page=6).
### 1.5 Ontwikkeling van de zintuigen
Baby's evolueren van adualisme (chaos van indrukken zonder onderscheid tussen zelf en omgeving) naar dualisme (onderscheid tussen subjectieve en objectieve waarneming). Sommige zintuigen zijn bij de geboorte goed ontwikkeld, terwijl andere nog moeten groeien [6](#page=6).
* **Tastzin, reuk en smaak:** Deze zintuigen zijn bij de geboorte goed ontwikkeld. Baby's hebben een voorkeur voor gematigde temperaturen, huidcontact, zoete smaken en geuren, en de geur van hun ouders [6](#page=6).
* **Gehoor:** Goed ontwikkeld vanaf de geboorte. Baby's draaien hun hoofd naar geluid, tonen gevoel voor muzikale frasering, worden gevoeliger voor klanken uit hun eigen taal, en herkennen vertrouwde woorden en klankeenheden. Dit suggereert een vroege analyse van taal en de ontwikkeling van ritmische gevoeligheid [7](#page=7).
* **Zicht, diepteperceptie en patroonperceptie:** Het zicht is bij de geboorte nog niet volledig ontwikkeld en evolueert onder invloed van hersenontwikkeling [7](#page=7).
* **Zicht:** Baby's kunnen vanaf twee maanden objecten focussen en kleuren herkennen, omgeving aftasten, en bewegende objecten volgen. Vanaf zes tot zeven maanden ontwikkelen zij diepteperceptie [7](#page=7).
* **Diepteperceptie:** De capaciteit om afstanden in te schatten is cruciaal voor motorische vaardigheden. Het *visual cliff* experiment toont aan dat baby's vanaf zes maanden de visuele kloof niet betreden, wat wijst op een ontwikkelde diepteperceptie. Echter, er is al eerder gevoeligheid voor diepte, zoals gevoeligheid voor bewegende objecten bij minder dan één maand oude baby's. Baby's ontwikkelen binoculaire diepte (integratie van beelden van beide ogen) en gevoeligheid voor diepte in tekeningen [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Patroonperceptie:** Jonge baby's geven de voorkeur aan grote, simpele patronen en patronen met hoog contrast. Met vier maanden kunnen zij patronen ontdekken, zelfs als de grenzen niet zichtbaar zijn, en met twaalf maanden objecten herkennen ondanks ontbrekende delen [8](#page=8).
* **Gezichtsperceptie:** Baby's vertonen een voorkeur voor eenvoudige gezichtspatronen, daarna de binnenzijde van het gezicht. Ze onderscheiden bekende van onbekende gezichten, geven de voorkeur aan het gezicht van de moeder, en kunnen emotionele uitdrukkingen waarnemen. Er is een vroege voorkeur voor symmetrische en normaal gestructureerde gezichten [8](#page=8).
---
# Cognitieve ontwikkeling en leervermogens
Dit deel onderzoekt de cognitieve capaciteiten van kinderen in de eerste twee levensjaren, met aandacht voor conditionering, habituatie, imitatie, de theorie van Piaget, informatieverwerking, de sociale context van cognitie en taalontwikkeling [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [4](#page=4) [9](#page=9).
### 2.1 Leervermogens in de vroege kinderjaren
Kinderen blijken al vroeg vatbaar te zijn voor verschillende vormen van leren [4](#page=4).
#### 2.1.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is een leerproces waarbij een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een automatische respons uitlokt. Na herhaalde associatie zal de neutrale stimulus (nu geconditioneerde stimulus) een geconditioneerde respons uitlokken die vergelijkbaar is met de oorspronkelijke ongeconditioneerde respons. Een bekend voorbeeld is het experiment met Kleine Albert, waarbij angst werd aangeleerd via klassieke conditionering [4](#page=4).
#### 2.1.2 Operante conditionering
Operante conditionering is een leerproces waarbij gedrag wordt aangepast op basis van de consequenties die erop volgen. Bekrachtiging (reinforcement) verhoogt de frequentie van gedrag, terwijl straf (punishment) de frequentie ervan verlaagt. Dit principe is al vroeg observeerbaar in de interactie tussen baby's en hun hechtingsfiguren, zoals wanneer lachen wordt beantwoord met meer interactie, wat een positieve spiraal creëert [4](#page=4).
#### 2.1.3 Habituatie
Habituatie is de graduele afname van de sterkte van een respons als gevolg van repetitieve blootstelling aan een stimulus; het is een proces van gewenning. Herstel (recovery) treedt op wanneer een nieuwe stimulus leidt tot een terugkeer naar een hoger niveau van responsiviteit en gefocuste aandacht. Habituatie is belangrijk omdat het cognitieve ruimte vrijmaakt om aandacht weg te halen van bekende stimuli en nieuwe dingen te ontdekken, wat essentieel is voor leren [4](#page=4).
> **Tip:** Bij habituatie onderzoek wordt gekeken naar 'novelty preference' (voorkeur voor nieuwe stimuli na een korte gewenningsfase) en 'familiarity preference' (voorkeur voor oude stimuli wanneer er meer tijd verstrijkt tussen gewenning en blootstelling aan nieuwe stimuli) [4](#page=4).
#### 2.1.4 Intermodale perceptie
Intermodale perceptie verwijst naar het vermogen om input uit verschillende zintuiglijke systemen te combineren. Amodale kenmerken zijn kenmerken die verschillende zintuigen prikkelen, zoals textuur en smaak bij voedsel. Een voorbeeld is een baby die hoort dat iemand de trap opkomt en alvast in de richting van de deur kijkt [9](#page=9).
De differentiatie theorie stelt dat kinderen actief op zoek zijn naar invariante (niet-veranderende) kenmerken van de omgeving, zoals de lengte van een zin of de vorm van een gezicht. Ze leggen stabiele relaties tussen stimuli en cognitieve waarden. Perceptie wordt steeds gedetailleerder door interactie met de omgeving, waardoor kinderen betekenis gaan geven aan wat ze waarnemen [9](#page=9).
### 2.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (sensomotorisch stadium)
Jean Piaget's theorie beschrijft de cognitieve ontwikkeling in fasen, waarbij het sensomotorisch stadium (0-2 jaar) centraal staat voor de eerste twee levensjaren [10](#page=10).
#### 2.2.1 Algemene concepten van Piaget
Piaget definieerde cognitie als bestaande uit inhoud, functie en structuur [10](#page=10).
* **Inhoud:** Concrete inzichten en vaardigheden, cultureel bepaald [10](#page=10).
* **Functie:** Adaptatie aan de omgeving, universeel gericht op betere aanpassing [10](#page=10).
* **Structuur:** De manier waarop schema's veranderen tijdens de ontwikkeling [10](#page=10).
Schema's zijn georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringen, waardoor de buitenwereld beter begrepen en ermee geïnterageerd kan worden. Aanvankelijk zijn schema's gebaseerd op handelingen (motorisch) en later verschuiven ze naar een mentaal niveau [10](#page=10).
Schema's worden opgebouwd door twee processen:
1. **Assimilatie:** Bestaande schema's gebruiken om de buitenwereld te begrijpen, wat leidt tot versterking van schema's [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Het uitbreiden van valschema's door van alles te laten vallen [10](#page=10).
2. **Accommodatie:** Aanpassen van oude schema's en vormen van nieuwe schema's om zich beter aan te passen aan de omgeving [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Een baby laat een glas vallen, het breekt, en er moet een nieuw 'breekschema' gevormd worden omdat de bestaande schema's tekortschieten [10](#page=10).
Cognitieve ontwikkeling volgt een equilibratiemodel, een golvend proces van perioden van evenwicht (assimilatie > accommodatie) en onevenwicht (assimilatie < accommodatie), wat leidt tot grotere adaptatie. Dit proces is ook te zien in taalontwikkeling, waar generalisatie (assimilatie) en differentiatie (accommodatie) een rol spelen [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.2.2 De zes substadia van het sensomotorisch stadium (0-2 jaar)
Het sensomotorisch stadium kent zes substadia, gekenmerkt door circulaire reacties (herhaling van nieuwe ervaringen die het kind zelf veroorzaakt) [11](#page=11).
* **Substadium 1: Inoefenen van aangeboren reflexen (0-1 maand)**
* Aangeboren reflexen (zuigen, grijpen, kijken) zijn het eerste contact met de buitenwereld [11](#page=11).
* Reacties zijn invariant, ongeacht de omstandigheden [11](#page=11).
* **Substadium 2: Primaire circulaire reacties (1-4 maanden)**
* Herhalen van toevallige omstandigheden om basisbehoeften (eigen lichaam) te bevredigen [11](#page=11).
* Egocentrisch gedrag, gestuurd vanuit eigen behoeftes [11](#page=11).
* Gedrag wordt aangepast aan omstandigheden (bv. anders zuigen op duim dan op moederborst) [11](#page=11).
* *Voorbeeld:* Blokjes in de mond steken [11](#page=11).
* **Substadium 3: Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden)**
* Kind kan rechtop zitten en de aandacht richt zich op de externe wereld [11](#page=11).
* Herhaling van interessante effecten veroorzaakt door eigen handelingen, nog niet doelgericht [11](#page=11).
* Imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen [11](#page=11).
* *Voorbeeld:* Een keer gooien met de blokjes [11](#page=11).
* **Substadium 4: Coördineren van secundaire circulaire reacties (8-12 maanden)**
* Doelgericht gedrag: opzettelijk schema's coördineren om eenvoudige problemen op te lossen met externe middelen [12](#page=12).
* **Voorwaarden intentioneel gedrag:** Gedrag is uitwendig gericht op een object, middelen worden gebruikt om een doel te bereiken, en gedrag is vanaf het begin doelgericht [12](#page=12).
* **Objectpermanentie:** Inzien dat voorwerpen blijven bestaan als ze uit het zicht zijn. Onvolledige objectpermanentie wordt getoond bij de A-niet-B fout (kind zoekt naar het voorwerp op de laatste vindplaats, niet de nieuwe) [12](#page=12).
* **Voordelen:** Begin van probleemoplossend denken en praktische intelligentie. Intentionele imitatie van gedragingen die lichtjes afwijken van het gebruikelijke [12](#page=12).
* *Voorbeeld:* Een eerste poging om blokjes in een opening te krijgen, vaak met falen [12](#page=12).
* **Substadium 5: Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden)**
* Herhalingen van handelingen gericht op objecten, met meer variaties [12](#page=12).
* Ontdekken van nieuwe middelen door actief experimenteren, wat leidt tot onverwachte gebeurtenissen en accommodatie [12](#page=12).
* Gevestigde objectpermanentie (geen A-niet-B fout meer) [12](#page=12).
* *Voorbeeld:* Meer pogingen doen om een opdracht te laten slagen door blokjes en dozen te draaien [12](#page=12).
* **Substadium 6: Mentale voorstellingen (18 maanden - 2 jaar)**
* Interne weergave van informatie die de geest kan manipuleren [12](#page=12).
* Mentale representaties van mensen en objecten [12](#page=12).
* **Voordelen:** Geïnterioriseerd experimenteren (problemen oplossen in het hoofd), uitgestelde imitatie (gedragingen van afwezige modellen onthouden en nadoen), en verbeeldingsspel (alledaagse en ingebeelde gebeurtenissen uitbeelden) [13](#page=13).
* *Voorbeeld:* Meer nadenken over welk blokje in de juiste opening past [13](#page=13).
Samenvattend kenmerken de substadia zich door: herhalen van toevallige gebeurtenissen (1, 2, 3), intentioneel gedrag (4, 5), en mentale voorstellingen [13](#page=13) [6](#page=6).
#### 2.2.3 Recent onderzoek en evaluatie van Piaget's theorie
Recent onderzoek suggereert dat baby's veel cognitieve vaardigheden (zoals objectpermanentie, mentale representaties, imitatie, probleemoplossend denken) eerder ontwikkelen dan Piaget beweerde. De 'violation of expectation' methode, die gebruikmaakt van habituatie om te zien of sequenties van gebeurtenissen de verwachtingen van een kind tegenspreken, ondersteunt dit idee. Kritiek hierop is dat langdurig staren niet altijd bewijs is van objectpermanentie [13](#page=13).
De theorie van de basiskennis (core knowledge perspective) stelt dat kinderen geboren worden met aangeboren kennissystemen die het snelle leren van nieuwe informatie mogelijk maken, zoals fysieke, taalkundige en numerieke kennis. Onderzoek suggereert ook dat baby's een basisbesef van moraliteit hebben [14](#page=14).
Belangrijke contrasten met Piaget's theorie zijn:
1. Cognitieve veranderingen zijn eerder continu en gelijkmatig, niet discontinu zoals Piaget stelde [14](#page=14).
2. Verschillende cognitieve aspecten ontwikkelen zich niet tegelijkertijd, maar elk op eigen tempo, afhankelijk van omgevingsuitdagingen [14](#page=14).
### 2.3 Informatieverwerkingstheorie
De informatieverwerkingstheorie ziet cognitieve ontwikkeling als een continu proces waarbij de structuur van het informatieverwerkingssysteem (bestaande uit zintuiglijk, kortetermijn- en langetermijngeheugen) aanwezig is bij de geboorte en niet verandert. De ontwikkeling uit zich in een toename van capaciteit, snelheid en efficiëntie [15](#page=15).
* **Aandacht:** Jonge kinderen hebben een beperkte aandacht, maar na het eerste jaar neemt de volgehouden aandacht toe. Ze verwerven sneller nieuwe informatie en raken sneller gewend aan nieuwe stimuli [15](#page=15).
* **Categorisatie:** Het maken van groepen op basis van onderliggende functie. In het eerste jaar is dit passieve en perceptuele categorisatie (visuele kenmerken), in het tweede jaar wordt het actieve en conceptuele categorisatie (onderliggende functie) [15](#page=15).
* **Geheugen:**
* **Herkenning:** Opmerken dat een stimulus identiek is aan een eerder geziene stimulus [15](#page=15).
* **Herinnering:** Zich iets herinneren zonder perceptuele ondersteuning; dit verschijnt na ongeveer één jaar [15](#page=15).
### 2.4 Sociale context van cognitieve ontwikkeling (Vygotsky)
Volgens Lev Vygotsky dragen sociale contexten significant bij aan cognitieve ontwikkeling (nurture). Kinderen hebben ondersteuning nodig, met name binnen de zone van de naaste/proximale ontwikkeling (ZNO). Dit is een reeks taken die een kind niet alleen kan uitvoeren, maar wel kan leren met hulp van meer ervaren partners. **Scaffolding** is het proces waarbij ondersteuning wordt afgebouwd naarmate de cognitieve ontwikkeling toeneemt [16](#page=16).
### 2.5 Verschillen in mentale vaardigheden
De Bayley Scales of Infant Development meten cognitieve, taal- en motorische vaardigheden bij baby's. Hoewel er een IQ-meting mogelijk is bij baby's, is deze niet representatief voor latere leeftijd vanwege snelle veranderingen en variabiliteit (bv. door ziekte). Lage scores kunnen echter wel wijzen op toekomstige cognitieve problemen [16](#page=16).
### 2.6 Taalontwikkeling
Taalontwikkeling verloopt razendsnel: een eerste woord rond 12 maanden, een twee-woord-zin rond 1,5-2 jaar, en een woordenschat van 10.000 woorden rond 6 jaar [16](#page=16).
#### 2.6.1 Theorieën over taalontwikkeling
* **Behaviorisme (Skinner):** Taalontwikkeling is volledig te danken aan omgevingsinvloeden (nurture), via operante conditionering (bekrachtiging van correcte klanken) en imitatie [16](#page=16).
* *Probleem:* Dit verklaart niet de snelheid waarmee kinderen taal leren en spontaan nieuwe uitspraken genereren [17](#page=17).
* **Nativisme (Chomsky):** Taal is te complex om zonder aangeboren potentieel te leren (nature). Het 'Language Acquisition Device' (LAD) is een aangeboren systeem met universele grammaticaregels [17](#page=17).
* *Evidentie:* Universele en sequentiële ontwikkeling van taalmijlpalen, ritmische sensitiviteit voor zinnen [17](#page=17).
* *Tegenevidentie:* Het universele grammaticasysteem (LAD) is niet gevonden; taalontwikkeling zou hierdoor ook traag verlopen [17](#page=17).
* **Interactionisme:** Een combinatie van behaviorisme en nativisme. Taalontwikkeling ontstaat door interactie tussen aangeboren capaciteiten, de wens om te communiceren, en een rijke taal- en sociale omgeving. De relatieve belangrijkheid van deze factoren kan variëren per taalcomponent (uitspraak, grammatica, woordenschat) [17](#page=17).
#### 2.6.2 Voorbereiding op het praten (pre-linguale periode)
* **Vocalisatie en brabbelen:**
* **< 6 weken:** Interesse in stemgeluiden en taalklanken. Vegetatieve geluiden (bv. boeren, huilen) [17](#page=17).
* **Rond 2 maanden:** Vocaliseren ('cooing') - produceren van klinkerachtige geluiden [17](#page=17).
* **Vanaf 4 maanden:** Brabbelen ('babbling') - aaneenschakeling van medeklinkers en klinkers [17](#page=17).
* **Polyglot brabbelen:** Universeel, klinkt wereldwijd hetzelfde [17](#page=17).
* **Vanaf 8 maanden:** Brabbelen wordt taalspecifiek ('monoglot babbelen'). Gebruik van proto-woorden (brabbelklanken voor specifieke objecten). Kinderen verliezen het vermogen om bepaalde klankverschillen te horen die niet in hun taal voorkomen [18](#page=18).
* **Communicatievaardigheden:**
1. **Gedeelde aandacht ('joint attention'):** Baby's kijken in dezelfde richting als de volwassene praat (vanaf 4 maanden) [18](#page=18).
2. **Geven en nemen:** Spelletjes waarbij beurten worden afgewisseld (bv. handje klap), wat bijdraagt aan het inzicht in het beurtelingskarakter van conversatie [18](#page=18).
3. **Preverbale gebaren:** Wijzen om gedrag van anderen te beïnvloeden en inzicht geven dat taal tot gewenste resultaten leidt [18](#page=18).
#### 2.6.3 Beginnen te praten
* **Eerste woorden (rond 12 maanden):** Vaak gericht op bekende personen, met emotionele uitspraak. **Holofrasen:** één woord vertegenwoordigt een volledige zin [18](#page=18).
* **Onderextensie:** Een term wordt te specifiek toegepast (bv. alleen mijn knuffelbeer is een beer) [18](#page=18).
* **Overextensie:** Een term wordt te breed toegepast (bv. alle voertuigen zijn auto's). Overextensie komt vaker voor bij spreken dan bij begrijpen [18](#page=18).
* **Twee-woord zinnen (20-26 maanden):** **Telegramstijl** met alleen belangrijke woorden, zonder correcte grammatica [19](#page=19).
#### 2.6.4 Individuele verschillen in taalontwikkeling
* **Omgeving:** Mate waarin de omgeving taal aanbiedt (child directed speech) [19](#page=19).
* **Geslacht:** Meisjes ontwikkelen hun woordenschat vaak iets sneller door snellere hersenontwikkeling en sociaal-responsieve interactie [19](#page=19).
* **Persoonlijkheid:** Exploratieve kinderen ontwikkelen taal sneller dan teruggetrokken kinderen [19](#page=19).
* **Stijl van praten:**
* **Referentiële stijl:** Woorden verwijzen naar objecten, leidt tot snellere taalontwikkeling [19](#page=19).
* **Expressieve stijl:** Woorden drukken gevoelens en wensen uit, leidt tot tragere taalontwikkeling maar latere inhaalbeweging [19](#page=19).
* **Taalachterstand:** Laat brabbelen of geen gedachten onder woorden kunnen brengen op latere leeftijd kan wijzen op een gehoorprobleem of taalstoornis [19](#page=19).
#### 2.6.5 Ondersteunen van vroege taalverwerving
**Child Directed Speech (CDS):** Taal gericht naar het kind met korte zinnen, een hoge stem, overdreven expressiviteit en herhaling. Kinderen vertonen een voorkeur voor CDS en zijn er responsief op vanaf 5 maanden [20](#page=20).
**Tijdlijn van taalontwikkeling:**
* 2 maanden: Vocalisaties (‘cooing’) [20](#page=20).
* 4 maanden: Brabbelen [20](#page=20).
* 8-12 maanden: Brabbelen als volwassen taal [20](#page=20).
* 12 maanden: Eerste herkenbare woord [20](#page=20).
* 18-24 maanden: Woordenschat 50-200 woorden [20](#page=20).
* 20-26 maanden: Twee woorden combineren [20](#page=20).
---
# Emotionele, sociale en temperamentontwikkeling
Dit onderwerp verkent de ontwikkeling van emoties, temperament en hechting bij jonge kinderen, en hoe deze aspecten worden beïnvloed door genetica en omgeving.
### 3.1 Psychosociale ontwikkeling volgens Erikson
Erikson's theorie beschrijft de psychosociale ontwikkeling in stadia, waarbij elk stadium een centrale crisis kent die de persoonlijkheid vormt. In het eerste levensjaar staat het stadium van **basisvertrouwen versus wantrouwen** centraal. Een sensitieve en beschikbare ouder die zorgt voor een gevoel van veiligheid en voorspelbaarheid via rituelen, bevordert basisvertrouwen. Het tweede levensjaar kenmerkt zich door de crisis van **autonomie versus schaamte en twijfel**. Een positieve uitkomst hierbij is autonomie, waarbij ouders structuur bieden waarbinnen het kind initiatief kan tonen en zelfvertrouwen wint. Een negatieve uitkomst resulteert in twijfel en angst door gebrek aan vertrouwen in eigen capaciteiten, of een koppig en impulsief kind als alles wordt toegelaten [21](#page=21).
### 3.2 De ontwikkeling van emoties
De ontwikkeling van emoties omvat basisemoties en zelfbewuste emoties [22](#page=22).
#### 3.2.1 Basisemoties
Basisemoties zoals blij, verdrietig, bang, afkeer, boos en verbazing zijn universeel, hebben overlevingswaarde en zijn herleidbaar uit gelaatsuitdrukkingen. Bij baby's zijn deze emoties weinig gedifferentieerd en uit zich in twee globale toestanden: opwinding en ongemak [22](#page=22).
* **Geluk:** Een glimlach, aanvankelijk zelfgenoegzaam bij voldoening, evolueert naar een sociale glimlach als reactie op menselijke gezichten (6-10 weken). Later lachen baby's uit volle borst bij actieve stimuli (3-4 maanden) en vertonen ze selectieve vormen van lachen, zoals gereserveerd naar vreemden en uitbundig met ouders (10-12 maanden) [22](#page=22).
* **Woede:** Woede als uiting van protest neemt toe met de leeftijd, mede door cognitieve ontwikkeling waardoor kinderen intentioneel gedrag kunnen stellen om hun doelen te bereiken. Algemene distress komt al voor bij geboorte, en specifieke woede-uitingen vanaf 4-6 maanden [22](#page=22).
* **Angst:** Angst neemt toe in de tweede helft van het eerste levensjaar, naarmate kinderen motorisch voldoende ontwikkeld zijn om aan beangstigende stimuli te kunnen ontsnappen. Vreemdenangst (vanaf 6 maanden) is angst voor onbekende mensen, afhankelijk van temperament, ervaringen en de stijl van de vreemde. Scheidingsangst (vanaf 8-12 maanden) is angst om door zorgfiguren verlaten te worden, een logisch gevolg van opgebouwde banden [23](#page=23).
#### 3.2.2 Begrijpen van emoties van anderen
Vanaf 7-10 maanden herkennen kinderen gelaatsuitdrukkingen van anderen. Aanvankelijk imiteren ze en ervaren ze automatische emotionele besmetting. Gaandeweg associëren ze emoties met specifieke gebeurtenissen of personen en zoeken ze sociale bevestiging (social referencing). Social referencing helpt hen situaties te duiden, negatieve gebeurtenissen te vermijden, de omgeving indirect te leren kennen en hun eigen emotionele toestand te benoemen door vergelijking [23](#page=23).
#### 3.2.3 Zelfbewuste emoties
Zelfbewuste emoties zoals schuld, jaloezie, trots, schaamte en verlegenheid komen rond 2,5 jaar naar voren als gevolg van een groeiend zelfbewustzijn. Schuld is gekoppeld aan een concrete gebeurtenis die hersteld kan worden, terwijl schaamte een globale negatieve zelfbeoordeling is. Deze emoties, van een hogere orde, zijn gerelateerd aan het gevoel een eigen zelf te zijn [23](#page=23).
#### 3.2.4 Emotionele zelfregulatie
Emotionele zelfregulatie omvat strategieën om emotionele toestanden tot een comfortabel niveau te brengen om doelen te bereiken. In de eerste maanden is dit vermogen beperkt. In het eerste levensjaar neemt zelfregulatie toe door hersenontwikkeling. Peuters (tweede levensjaar) zijn beter in staat tot zelfregulatie door voorstellingsvermogen en taal, en kunnen zichzelf troosten en fysieke troost zoeken. Verzorgers spelen een cruciale rol in de stijl van zelfregulatie door aan te leren wat acceptabel is en door adequaat, sensitief in te grijpen. Er zijn ook geslacht- en cultuurverschillen in emotie-expressie, waarbij jongens en collectivistische culturen minder emotie tonen [24](#page=24).
### 3.3 Ontwikkeling van temperament
Temperament wordt gedefinieerd als stabiele individuele verschillen in de kwaliteit en intensiteit van reactiviteit en zelfregulatie [24](#page=24).
#### 3.3.1 Structuur van temperament
Er worden vier temperamenttypes onderscheiden [24](#page=24):
* **Makkelijk temperament:** Reguliere gewoonten, overwegend opgewekt, gemakkelijke aanpassing aan nieuwe ervaringen. Hoge zelfregulatie, gemiddelde reactiviteit [24](#page=24).
* **Moeilijk temperament:** Onregelmatige gewoonten, negatieve en intense reacties, trage aanpassing. Lage zelfregulatie, hoge reactiviteit [24](#page=24).
* **'Slow to warm up' temperament:** Verlegen, niet snel enthousiast, matige/lage intensiteit van reactie, trage aanpassing. Gemiddelde zelfregulatie, lage reactiviteit [24](#page=24).
* **(Niet geclassificeerd):** Een unieke combinatie van temperamentkenmerken [24](#page=24).
#### 3.3.2 Meten van temperament
Temperament kan worden gemeten via interviews/vragenlijsten van ouders, laboratoriumobservaties, fysiologische metingen (bv. cortisolniveaus) en gedragsbeoordelingen door bekenden [25](#page=25).
#### 3.3.3 Stabiliteit van temperament
Hoewel men veronderstelt dat temperament stabiel blijft, is de stabiliteit eerder laag tot matig. Temperament ontwikkelt zich zelf, en de betekenis van kenmerken kan veranderen met de leeftijd. Opvoeding kan het temperament ook beïnvloeden. Voorspelling van temperament is betrouwbaar vanaf het tweede levensjaar [25](#page=25).
#### 3.3.4 Genetische invloeden
Er is evidentie voor een genetische basis van temperament, zoals de hogere gelijkenis tussen eeneiige tweelingen. Geslachts- en etnische verschillen (bv. Aziatische baby's minder actief/irriteerbaar dan blanke baby's) wijzen ook op genetische invloeden. Genetische verschillen verklaren echter slechts ongeveer 50% van het temperament [25](#page=25).
#### 3.3.5 Omgevingsinvloeden
Omgevingsinvloeden, met name opvoeding, accentueren genetische verschillen. Gender-stereotypen kunnen geobserveerde verschillen uitvergroten, en ouders voeden kinderen op in functie van hun unieke kenmerken. Er is een complexe interactie tussen genetica en omgeving [25](#page=25).
#### 3.3.6 'Goodness-of-fit' model
Het 'goodness-of-fit' model van Thomas & Chess verklaart hoe temperament en omgeving samen tot gunstige resultaten kunnen leiden. Hierbij wordt een opvoedingsomgeving gecreëerd waarin het temperament van het kind wordt erkend en aangepast functioneren wordt aangemoedigd. Dit model is van toepassing op microsystemen (ouders, leerkrachten) en macrosystemen (cultuur), waarbij de fit tussen temperament en culturele waarden kan verschillen (bv. verlegenheid in individualistische versus collectivistische culturen). Kinderen met een moeilijk temperament hebben vaker problemen met het vinden van 'goodness of fit' [25](#page=25) [26](#page=26).
### 3.4 Ontwikkeling van gehechtheid
Hechting is de sterke, affectieve band met bijzondere mensen, die vreugde en troost biedt. Vroege theorieën zagen hechting als een neveneffect van voeding (psycho-analyse), maar onderzoek, zoals het experiment van Harlow met apen, toont aan dat contactcomfort belangrijker is dan voeding. Hechting heeft een 'safe-haven' functie (troost bij stress) en een 'secure base' functie (ondersteuning bij exploratie van de omgeving) [26](#page=26).
#### 3.4.1 Ethologische theorie van Bowlby
Bowlby stelde dat mensen biologisch geprogrammeerd zijn voor hechtingsrelaties. Hechtingsgedragingen (bv. brabbelen, grijpen) bevorderen de opbouw van een emotionele band. Het hechtingssysteem ontwikkelt zich in vier fasen [26](#page=26) [27](#page=27):
1. **Pre-attachment phase (geboorte - 6 weken):** Baby's zenden aangeboren signalen uit, er is geen onderscheid tussen bekende en onbekende verzorgers [27](#page=27).
2. **Beginnende gehechtheid (6 weken - 6/8 maanden):** Ontwikkeling van voorkeur voor bekende gezichten, nog geen reactie op separatie [27](#page=27).
3. **Duidelijke gehechtheid (6/8 maanden - 18 maanden/2 jaar):** Duidelijke gehechtheid aan verzorger, separatieangst, de verzorger als veilige uitvalsbasis, wens om aanwezigheid te bestendigen [27](#page=27).
4. **Ontstaan van wederkerige relaties (vanaf 18 maanden/2 jaar):** Meer gebalanceerde relatie, betere representatie van ouders, meer zelfstandigheid in troosting door voorstellingen en taal [27](#page=27).
Uit deze fasen ontwikkelt zich een **intern werkmodel van hechting**, dat verwachtingen over de beschikbaarheid en hulp van hechtingsfiguren weerspiegelt. Voorwaarden om een hechtingsfiguur te worden zijn nabijheid, een veilige haven en een veilige uitvalsbasis [27](#page=27).
#### 3.4.2 Meten van gehechtheid
De "Strange Situation" techniek meet de kwaliteit van hechting bij kinderen van 1-2 jaar, door hun gedrag bij hereniging met de verzorger te observeren. Vier hechtingsstijlen worden onderscheiden [27](#page=27) [28](#page=28):
* **Veilige hechting (60%):** Ouder als veilige haven, actief contact bij hereniging, snel getroost, hoge zelfwaardering, sociaal competent [28](#page=28).
* **Vermijdende hechting (15%):** Niet-responsief, verbergt stress, vermijdt ouder bij hereniging, geïsoleerd [28](#page=28).
* **Angstig-ambivalente hechting (10%):** Zoekt nabijheid, veel exploratie, huilt bij separatie, woede en verzet bij hereniging, moeilijk troostbaar, storend gedrag [28](#page=28).
* **Gedesoriënteerde hechting (15%):** Grootste onveiligheid, "bevroren" houding, depressieve emotie, vijandigheid, agressie, grootste risico op psychopathologie [28](#page=28).
#### 3.4.3 Stabiliteit van gehechtheid
De kwaliteit van hechting is meestal veilig en stabiel bij kinderen uit een midden socio-economische status in gunstige omstandigheden. Overgangen van onveilig naar veilig hechting komen voor bij goed functionerende moeders. Overgangen naar onveiligheid treden vaker op in situaties van lage socio-economische status met veel stress. Veilige gehechtheid behoudt vaker zijn status dan onveilige gehechtheid [28](#page=28).
#### 3.4.4 Culturele verschillen
Hechtingspatronen worden cultureel verschillend geïnterpreteerd. Duitse ouders moedigen onafhankelijkheid aan, wat leidt tot meer vermijdende hechting. Japanse ouders laten kinderen zelden alleen, wat resulteert in meer angstig-ambivalente hechting. In alle culturen komt veilige hechting echter het vaakst voor [29](#page=29).
#### 3.4.5 Determinanten van hechtingskwaliteit
Meerdere factoren beïnvloeden de hechtingskwaliteit [29](#page=29):
* **Mogelijkheid tot hechting:** Het kunnen vormen van een nauwe band in de eerste levensjaren is cruciaal (kritische periode). Kinderen in instellingen die geen band kunnen vormen, ontwikkelen emotionele problemen [29](#page=29).
* **Kwaliteit opvoedingsstijl:** Sensitieve opvoeding, gekenmerkt door snelle, consistente en zorgzame interactie (interactie-synchronie), bevordert veilige hechting. Vermijdende opvoeding kan leiden tot vermijdende hechting. Gebrek aan betrokkenheid en inconsistente opvoeding kunnen angstig-ambivalente hechting veroorzaken. Mishandeling en depressieve moeders correleren met gedesoriënteerde hechting [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Materiële omstandigheden gezin:** Stress en instabiliteit in het gezin, zoals discussies en conflicten, kunnen de sensitieve zorg verminderen en de hechtingskwaliteit negatief beïnvloeden [30](#page=30).
* **Ouderkenmerken:** Interne werkmodellen van de ouders, gevormd door hun eigen hechting en levenservaringen, spelen een rol. Negatieve eigen hechtingservaringen kunnen worden doorgegeven, tenzij er sprake is van aanvaarding [30](#page=30).
* **Kenmerken van het kind:** De samenhang tussen temperament en hechtingskwaliteit is onduidelijk. De invloed van kindkenmerken hangt af van 'goodness of fit', waarbij de verzorger de opvoeding aanpast aan de behoeften van het kind [30](#page=30).
#### 3.4.6 Meerdere hechtingsfiguren
* **Vaders:** Sensitieve verzorging door de vader voorspelt ook veilige hechting. Vaders fungeren vaker als speelkameraad (secure base), terwijl moeders vaker de safe haven rol vervullen. Betrokken vaders zijn minder stereotiep, sympathiek en zien ouderschap als verrijkend [31](#page=31).
* **Broers en zussen:** De geboorte van broers/zussen kan leiden tot positieve reacties, maar ook jaloezie. Veilige hechting tussen moeder en kind leidt tot positieve onderlinge broer-zusbanden. Differentiële behandeling door ouders kan wrijving veroorzaken [31](#page=31).
Bartholomew en Horowitz onderscheiden vier hechtingspatronen in volwassen relaties: veilig, angstig gepreoccupeerd, vermijdend afwijzend en angstig vermijdend [31](#page=31).
---
# Ontwikkeling van het zelf
Dit onderdeel behandelt de evolutie van zelfbewustzijn, zelfcategorisatie en zelfcontrole bij jonge kinderen, met een focus op de rol van het 'ik-zelf' en 'mij-zelf' [32](#page=32).
### 4.1 Zelfbewustzijn
William James maakte een belangrijk onderscheid tussen het 'ik-zelf' en het 'mij-zelf' [32](#page=32).
#### 4.1.1 Het ik-zelf
Het 'ik-zelf' verwijst naar het gevoel van het zelf als een handelende instantie. Dit omvat het besef dat men afgescheiden is van de omgeving en de wereld, en dat men een intentioneel handelend persoon is die onderscheiden is van anderen. Het 'ik-zelf' is de subjectieve ervaring van binnenuit de persoon zelf. Dit ontwikkelt zich vroeg, mede door de coördinatie van primaire circulaire reacties, waarbij doelgerichtheid en intentionaliteit op de voorgrond treden. Het aanmoedigen van exploratie door het kind bevordert de ontwikkeling van het 'ik-zelf' [32](#page=32).
#### 4.1.2 Het mij-zelf
Het 'mij-zelf' omvat het gevoel van het zelf als een object van kennis en evaluatie. Het gaat hierbij om de kwaliteiten die het zelf uniek maken ten opzichte van anderen, zoals lichamelijke kenmerken, bezittingen, houdingen, overtuigingen en persoonlijkheid. Dit representeert een buitenstaandersperspectief [32](#page=32).
De eerste stap in de ontwikkeling van het zelfbewustzijn is het bewustzijn van het lichaam als een eigen entiteit. Baby's die video's zien van trappelende beentjes vanuit hun eigen perspectief en vanuit het perspectief van een observator, tonen een voorkeur voor het perspectief van de observator, wat aangeeft dat ze zich bewust zijn van hun afgescheidenheid [32](#page=32).
Het 'mij-zelf' ontwikkelt zich later, met name in het tweede levensjaar. Kinderen kunnen zichzelf herkennen op foto's en in spiegels. De spiegelzelfherkenningstest, waarbij kinderen vanaf het tweede levensjaar naar hun eigen hoofd grijpen wanneer er een stip op hun hoofd is aangebracht, toont aan dat ze beseffen dat zij het zijn die ze in de spiegel zien. Dit proces kent verschillende fasen: sociaal gedrag (het zien van een vreemde in de reflectie), testgedrag (het testen waarom de 'ander' dezelfde bewegingen maakt), zelf-gericht gedrag (zichzelf herkennen en inspecteren), en de 'mark test' (het proberen weg te halen van een vlek op zichzelf). In hun taalgebruik verschijnen persoonlijke voornaamwoorden als 'ik' en 'mij' [32](#page=32).
In het begin is het 'mij-zelf' nog wankel en kunnen kinderen hun eigen handelen en de gevolgen daarvan niet altijd goed inschatten. De winkelkarstudie illustreert dit: 15 maanden oude baby's hebben geen idee wat hun handelen belemmert; 16 maanden oude baby's denken dat het probleem bij de mat ligt, terwijl 18 maanden oude baby's doorhebben dat zij zelf een obstakel vormen. Schaalfouten, zoals het negeren van de grootte van een miniatuurversie van een speeltje en proberen erin te kruipen zoals bij de grotere versie, komen ook voor [32](#page=32) [33](#page=33).
Verdere ontwikkelingen van het 'mij-zelf' zijn essentieel voor het ontstaan van zelfbewuste emoties zoals schuld, trots en schaamte. Ook empathie, het vermogen om de emotionele toestand van anderen te begrijpen, vereist een 'mij-zelf' en ontwikkelt zich vanaf ongeveer twee jaar [33](#page=33).
> **Tip:** Het besef van hoe je iemand kunt troosten, impliceert ook het besef van hoe je iemand kunt kwetsen [33](#page=33).
### 4.2 Zelf-categorisatie
Tussen de 18 en 30 maanden beginnen kinderen zichzelf en anderen in te delen in categorieën zoals leeftijd en fysieke kenmerken. Dit 'categorische zelf' is sterk afhankelijk van het 'mij-zelf', omdat het vereist dat men zichzelf kan vergelijken met anderen. Het is ook nauw verbonden met taalontwikkeling [33](#page=33).
### 4.3 Zelf-controle
Zelf-controle is het vermogen om weerstand te bieden aan impulsen tot sociaal niet-aanvaard gedrag en aan negatieve emoties. Het omvat het inhiberen van onmiddellijke eerste impulsen ten gunste van een doel op lange termijn. Dit vermogen verschijnt rond de 12 tot 18 maanden en is gebaseerd op het inzicht van het zelf als een handelende agent, als iemand die normen kan overtreden, en op het geheugen van verzoeken (via taal) [33](#page=33).
De 'delay of gratification' (het uitstellen van bevrediging) is in het begin erg moeilijk. Rond het tweede levensjaar kunnen kinderen deze periode echter doorstaan door slimme strategieën te gebruiken, zoals door de periode heen slapen. Daarom kunnen ouders pas vanaf het tweede levensjaar verwachtingen uitdrukken op het gebied van zelf-controle [33](#page=33).
Peuters bevestigen hun autonomie soms door niet te gehoorzamen, maar warme en sensitieve zorg kan de gehoorzaamheid juist doen toenemen [34](#page=34).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groeispurten | Korte perioden waarin kinderen plotseling een sterke groei doormaken, vaak gepaard gaand met verhoogde honger, ongemak en slaapproblemen. |
| Skeletleeftijd | Een meting die de ontwikkeling van het skelet van een kind vergelijkt met de algemene progressie naar volwassenheid, in plaats van alleen lengte en gewicht. |
| Cephalocaudale trend | Een groeipattern dat zich ontwikkelt van het hoofd naar de staart, waarbij de groei eerst optreedt in de hogere lichaamsdelen en zich daarna naar beneden voortzet. |
| Proximodistale trend | Een groeipattern waarbij lichaamsdelen die het dichtst bij de lichaamsas liggen, eerst groeien, gevolgd door de extremiteiten, zoals vingertoppen. |
| Neuronen | Zenuwcellen die signalen doorgeven in het centrale zenuwstelsel; bij de geboorte zijn er veel meer dan nodig, waarna synapsen worden gevormd en ongebruikte neuronen afsterven. |
| Experience-expectant brain growth | De ontwikkeling van hersenstructuren die een basisinput van stimulatie verwachten om correct te functioneren en gedeelde menselijke ervaringen zoals zicht en geluid mogelijk te maken. |
| Synaptic pruning | Het proces waarbij niet-gestimuleerde of ongebruikte neurale verbindingen (synapsen) worden verwijderd om plaats te maken voor meer efficiënte verbindingen en hersenplasticiteit. |
| Experience-dependent brain growth | De ontwikkeling van unieke hersennetwerken die gebaseerd zijn op individuele ervaringen en leerprocessen, zoals het leren bespelen van een instrument of het ontwikkelen van specifieke vaardigheden. |
| Myelinisatie | Het proces waarbij een isolerende laag van myeline wordt gevormd rond de axonen van neuronen, wat de snelheid van informatieoverdracht versnelt en bijdraagt aan de toename van hersenvolume en gewicht. |
| Cortex (hersenschors) | Het buitenste gedeelte van de hersenen dat verantwoordelijk is voor hogere cognitieve functies; verschillende delen van de cortex ontwikkelen zich in een verschillend tempo. |
| Plasticiteit (hersenen) | Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen en nieuwe verbindingen te vormen gedurende het hele leven, vooral in reactie op ervaringen en leren. |
| Lateralisatie (hersenen) | Het proces waarbij specifieke hersenfuncties zich specialiseren in één van de twee hersenhelften (links of rechts), zoals taal in de linkerhersenhelft en ruimtelijke verwerking in de rechterhersenhelft. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept, zodat de neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde reactie opwekt. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door middel van bekrachtiging of straf. |
| Bekrachtiging | Een consequentie die de kans vergroot dat een bepaald gedrag in de toekomst zal plaatsvinden. |
| Straf | Een consequentie die de kans verkleint dat een bepaald gedrag in de toekomst zal plaatsvinden. |
| Habituatie | Een geleidelijke afname van de sterkte van een respons na herhaalde blootstelling aan dezelfde stimulus, wat leidt tot gewenning. |
| Herstel (recovery) | Het opnieuw optreden van een respons na een periode van habituatie, meestal als gevolg van de introductie van een nieuwe stimulus. |
| Novelty preference | De neiging van baby's om nieuwe of onbekende stimuli te prefereren boven reeds bekende stimuli, vooral na een periode van habituatie aan de bekende stimulus. |
| Familiarity preference | De neiging van baby's om reeds bekende stimuli te prefereren boven nieuwe stimuli, wat kan optreden wanneer er meer tijd verstrijkt tussen de gewenningsfase en de introductie van de nieuwe stimulus. |
| Spiegelneuronen | Neuronen in de hersenen die actief worden wanneer een persoon een actie uitvoert, en ook wanneer die persoon dezelfde actie bij anderen observeert, wat een basis vormt voor empathie en imitatie. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen, staan en lopen, die essentieel zijn voor exploratie en interactie met de omgeving. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van kleinere, preciezere bewegingen, zoals grijpen, manipuleren van objecten en hand-oogcoördinatie, wat cruciaal is voor taken als eten en schrijven. |
| Pre-reiken | Een onhandige, slecht gecoördineerde beweging om een object te grijpen, kenmerkend voor zeer jonge baby's die nog geen goede controle over hun armen hebben. |
| Vrijwillig reiken | Een doelgerichte en steeds efficiëntere poging om een object te grijpen, waarbij de coördinatie van de armen en handen verbetert naarmate het kind ouder wordt. |
| Grijpreflex | Een aangeboren reflex waarbij baby's objecten vastpakken wanneer deze hun handpalm raken, wat later evolueert naar meer gecontroleerde grijpbewegingen. |
| Dynamische systeemtheorie | Een theorie die stelt dat de ontwikkeling van motorische vaardigheden een complex proces is waarbij meerdere factoren, zoals biologie, lichaamscapaciteit, kinddoelen en omgevingssteun, samenwerken. |
| Adualisme | Een vroege staat van perceptie waarin er geen onderscheid wordt gemaakt tussen het zelf en de buitenwereld, en ervaringen als chaotisch en ongedifferentieerd worden ervaren. |
| Dualisme | Een latere staat van perceptie waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen subjectieve en objectieve indrukken, en de buitenwereld actief wordt geïnterpreteerd en betekenis krijgt. |
| Diepteperceptie | Het vermogen om afstand tussen objecten en tussen zichzelf en objecten in te schatten, wat essentieel is voor motorische vaardigheden zoals reiken en kruipen. |
| Visual cliff experiment | Een experimenteel paradigma dat wordt gebruikt om diepteperceptie bij baby's te onderzoeken, waarbij een schijnbaar diepe afgrond wordt gecreëerd om te zien of baby's weigeren over te steken. |
| Patroonperceptie | Het vermogen om patronen en structuren in visuele informatie te herkennen, wat zich ontwikkelt van simpele voorkeuren voor grote patronen naar het herkennen van complexe figuren. |
| Gezichtsperceptie | Het vermogen om menselijke gezichten te herkennen en te interpreteren, wat zich ontwikkelt van een voorkeur voor simpele gezichtspatronen naar het onderscheiden van emotionele uitdrukkingen. |
| Intermodale perceptie | Het vermogen om informatie uit verschillende zintuiglijke systemen (zoals zicht, gehoor en tast) te integreren en te combineren om een coherenter begrip van de wereld te vormen. |
| Amodale kenmerken | Kenmerken van objecten of gebeurtenissen die door meerdere zintuiglijke systemen kunnen worden waargenomen, zoals textuur en vorm. |
| Differentiatie theorie | Een theorie die stelt dat kinderen actief op zoek gaan naar invariante kenmerken in hun omgeving en stabiele relaties tussen stimuli vaststellen, wat leidt tot een steeds gedetailleerdere perceptie. |
| Cognitie | Het mentale proces van kennisverwerving, probleemoplossing en denken. |
| Schema | Een georganiseerde manier om kennis over de wereld op te slaan en te verwerken; schema's worden aangepast door assimilatie en accommodatie. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt geïntegreerd in bestaande schema's, zonder dat de schema's zelf significant veranderen. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie beter te kunnen begrijpen en te integreren. |
| Evenwicht (cognitieve ontwikkeling) | Een staat van stabiliteit in de cognitieve ontwikkeling waarbij de bestaande schema's voldoende zijn om de wereld te begrijpen, gekenmerkt door een balans tussen assimilatie en accommodatie. |
| Onevenwicht (cognitieve ontwikkeling) | Een staat van instabiliteit of cognitieve dissonantie die optreedt wanneer nieuwe informatie niet gemakkelijk in bestaande schema's past, wat leidt tot aanpassing en ontwikkeling. |
| Sensomotorisch stadium (Piaget) | De eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, waarin kinderen de wereld verkennen via hun zintuigen en motorische activiteiten. |
| Circulaire reacties | Herhalende patronen van actie en perceptie die baby's ontwikkelen om nieuwe ervaringen te verkennen en te begrijpen, van primair (gericht op het eigen lichaam) tot tertiair (gericht op externe objecten met variatie). |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet direct zichtbaar zijn. |
| A-niet-B fout | Een fout die baby's maken in substadium 4 van het sensomotorisch stadium, waarbij ze een verborgen object zoeken op de laatst bekende locatie (A) in plaats van de nieuwe locatie (B). |
| Mentale representatie | Het vermogen om interne beelden of symbolen van objecten, gebeurtenissen of concepten te vormen en te manipuleren, wat intern experimenteren, uitgestelde imitatie en verbeeldingsspel mogelijk maakt. |
| Violation of expectation paradigm | Een onderzoeksmethode waarbij wordt gekeken hoe baby's reageren op "onmogelijke" gebeurtenissen (die de verwachtingen van het kind schenden) om te infereren wat zij begrijpen over de fysieke wereld. |
| Theorie van basiskennis (core knowledge perspective) | Een theorie die stelt dat baby's worden geboren met aangeboren kennissystemen die hen helpen snel nieuwe informatie te verwerken en de wereld te begrijpen. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een benadering van cognitieve ontwikkeling die de menselijke geest vergelijkt met een computer, waarbij de focus ligt op de opslag, verwerking en ophalen van informatie via geheugen en aandacht. |
| Zintuiglijk geheugen | Het kortstondige opslagsysteem dat sensorische informatie vasthoudt voor een fractie van een seconde, waardoor we de wereld als continu kunnen waarnemen. |
| Korte-termijn geheugen (werkgeheugen) | Het systeem dat beperkte hoeveelheden informatie tijdelijk vasthoudt en manipuleert voor actieve verwerking, zoals het oplossen van problemen of het begrijpen van taal. |
| Lange-termijn geheugen | Het permanente opslagsysteem voor kennis, vaardigheden en ervaringen, met een vrijwel onbeperkte capaciteit. |
| Categorisatie | Het proces van het groeperen van objecten of concepten op basis van gemeenschappelijke kenmerken of functies. |
| Herkenning (geheugen) | Het vermogen om een stimulus te identificeren als iets dat men eerder heeft waargenomen, zonder dat er herinnering nodig is. |
| Herinnering | Het vermogen om informatie uit het lange-termijn geheugen op te halen zonder directe perceptuele ondersteuning. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Het concept van Vygotsky dat verwijst naar het bereik van taken die een kind nog niet zelfstandig kan uitvoeren, maar wel kan leren met hulp van meer ervaren personen. |
| Scaffolding (ondersteuning) | Het proces waarbij een meer ervaren persoon tijdelijke ondersteuning biedt aan een kind om een taak te voltooien, waarbij de ondersteuning geleidelijk wordt afgebouwd naarmate het kind competenter wordt. |
| Bayley Scales of Infant Development | Een reeks tests die worden gebruikt om de cognitieve, taal- en motorische vaardigheden van baby's en jonge kinderen te meten. |
| Ontwikkelingscoëfficient | Een term die wordt gebruikt voor de resultaten van infantiele intelligentietests, vanwege de zwakke correlatie met intelligentie op latere leeftijd. |
| Gedragsbeïnvloeding | Het proces waarbij gedrag wordt gevormd of aangepast door middel van conditionering, imitation en andere leerprincipes. |
| Behavorisme (taalontwikkeling) | Een theorie die stelt dat taalontwikkeling voornamelijk plaatsvindt door middel van operante conditionering en imitatie, waarbij de omgeving een cruciale rol speelt. |
| Nativisme (taalontwikkeling) | Een theorie die, met name door Chomsky, stelt dat mensen worden geboren met een aangeboren vermogen om taal te leren (Language Acquisition Device - LAD), wat de snelle en universele ontwikkeling van taal verklaart. |
| Language Acquisition Device (LAD) | Een hypothetisch aangeboren mechanisme in de hersenen dat kinderen in staat stelt om de grammaticale structuur van elke taal te leren. |
| Interactionisme (taalontwikkeling) | Een theorie die stelt dat taalontwikkeling een product is van de interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgevingsinvloeden, waarbij sociale interactie en communicatie cruciaal zijn. |
| Vocalisatie | Het produceren van geluiden door baby's, variërend van vegetatieve geluiden tot klinkerachtige geluiden ('cooing'). |
| Brabbling (babbling) | Het produceren van klankcombinaties van medeklinkers en klinkers door baby's, wat een voorbereiding is op de eigenlijke taalontwikkeling. |
| Polyglot brabbelen | Universeel brabbelen dat kenmerkend is voor alle baby's, ongeacht hun moedertaal, waarbij een breed scala aan klanken wordt geproduceerd. |
| Monoglot brabbelen | Taalspecifiek brabbelen dat begint te klinken als de moedertaal van het kind, waarbij specifieke klanken en intonatiepatronen worden gehoord. |
| Proto-woorden | Brabbelklanken die door baby's worden gebruikt om specifieke objecten of concepten in hun omgeving aan te duiden, hoewel ze nog geen echte woorden zijn. |
| Gedeelde aandacht (joint attention) | Het vermogen om de aandacht van jezelf en een ander te richten op hetzelfde object of dezelfde gebeurtenis, wat essentieel is voor sociale en taalontwikkeling. |
| Preverbale gebaren | Non-verbale communicatiemiddelen die baby's gebruiken, zoals wijzen, om hun behoeften en intenties kenbaar te maken, nog voordat ze kunnen praten. |
| Holofrasen | Een enkel woord dat wordt gebruikt om een volledige zin of gedachte uit te drukken, kenmerkend voor de vroege taalontwikkeling. |
| Onderextensie | Het te specifiek toepassen van een woord, waarbij de betekenis ervan beperkter is dan de werkelijke referentiegroep. |
| Overextensie | Het te breed toepassen van een woord, waarbij de betekenis ervan wordt uitgebreid naar objecten die er niet echt onder vallen. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij alleen de belangrijkste woorden worden gebruikt om een boodschap over te brengen, met weglating van functiewoorden zoals lidwoorden en voorzetsels. |
| Child Directed Speech (CDS) | Een manier van spreken die speciaal is aangepast aan jonge kinderen, gekenmerkt door korte zinnen, een hogere stem en overdreven expressiviteit. |
| Erikson's theorie van psychosociale ontwikkeling | Een theorie die de ontwikkeling van de persoonlijkheid beschrijft in acht stadia, van geboorte tot volwassenheid, waarbij elke fase wordt gekenmerkt door een psychosociale crisis die moet worden opgelost. |
| Basisvertrouwen versus wantrouwen | Het eerste psychosociale stadium volgens Erikson, waarin baby's leren of ze de wereld en hun verzorgers kunnen vertrouwen, wat afhangt van de kwaliteit van de zorg. |
| Autonomie versus schaamte en twijfel | Het tweede psychosociale stadium volgens Erikson, waarin jonge kinderen (1-3 jaar) leren zelfstandig te handelen en controle te krijgen over hun lichaam en omgeving, of juist twijfel en schaamte ervaren. |
| Basisemoties | Fundamentele emoties zoals blijdschap, verdriet, angst en woede, die universeel zijn en herkenbaar aan gelaatsuitdrukkingen. |
| Sociale glimlach | Een glimlach die wordt uitgelokt door menselijke interactie of een menselijk gezicht, en die een belangrijke rol speelt in de sociale ontwikkeling en hechting. |
| Woede | Een basisemotie die ontstaat als reactie op frustratie of belemmering van doelen, en die in de loop van de ontwikkeling toenneemt in intensiteit en specificiteit. |
| Angst | Een basisemotie die optreedt als reactie op waargenomen gevaar of bedreiging, en die zich in de tweede helft van het eerste levensjaar ontwikkelt door toenemende motorische vaardigheden. |
| Vreemdenangst | Angst die baby's ervaren bij het zien van onbekende personen, die meestal toeneemt in de tweede helft van het eerste levensjaar. |
| Scheidingsangst | Angst die baby's ervaren wanneer ze gescheiden worden van hun primaire hechtingsfiguren, wat een teken is van de ontwikkeling van een sterke emotionele band. |
| Zelfbewuste emoties | Emoties zoals schuld, schaamte, trots en jaloezie, die zelfherkenning en een besef van sociale normen vereisen en meestal vanaf de leeftijd van 2,5 jaar ontstaan. |
| Emotionele zelfregulatie | Het vermogen om de eigen emotionele toestand te beheersen en aan te passen om een comfortabel niveau te bereiken en doelen te kunnen nastreven. |
| Temperament | Stabiele, aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, zelfregulatie en emotionele expressie. |
| Makkelijk temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door regelmatige gewoonten, een positieve stemming, snelle aanpassing aan nieuwe ervaringen en gemiddelde reactiviteit. |
| Moeilijk temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door onregelmatige gewoonten, negatieve en intense reacties, langzame aanpassing aan nieuwe ervaringen en hoge reactiviteit. |
| Slow-to-warm-up temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door een terughoudende reactie op nieuwe ervaringen, matige intensiteit van emoties en langzame aanpassing. |
| Goodness-of-fit model | Een model dat verklaart hoe de interactie tussen het temperament van een kind en de omgeving kan leiden tot gunstige of ongunstige ontwikkelingsresultaten. |
| Hechting | De sterke, affectieve band die ontstaat tussen een kind en zijn primaire verzorgers, die voorziet in veiligheid, troost en een veilige basis voor exploratie. |
| Experiment van Harlow | Een reeks experimenten met apen die aantoonde dat contactcomfort belangrijker is voor hechting dan voeding, wat de theorie van behavioristen over primaire drijfveren uitdaagde. |
| Safe-haven functie (hechting) | De rol van een hechtingsfiguur als bron van troost en veiligheid tijdens stressvolle of beangstigende situaties. |
| Secure base functie (hechting) | De rol van een hechtingsfiguur als een veilige uitvalsbasis waaruit een kind de omgeving durft te exploreren, wetende dat het veilig kan terugkeren. |
| Bowlby's ethologische theorie | Een theorie die stelt dat hechting een biologisch geprogrammeerd gedrag is dat gericht is op het verzekeren van overleving door het vormen van emotionele banden met zorgfiguren. |
| Intern werkmodel van hechting | Een mentale representatie van zichzelf, anderen en relaties, gevormd op basis van vroege hechtingservaringen, die de verwachtingen en het gedrag in toekomstige relaties beïnvloedt. |
| Strange Situation | Een procedure ontwikkeld door Mary Ainsworth om de kwaliteit van de hechting tussen een kind en zijn verzorger te meten door middel van gestructureerde scheidings- en herenigingsscenario's. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind de verzorger als een veilige haven en veilige basis gebruikt, zich comfortabel voelt bij de aanwezigheid van de verzorger, en actief troost zoekt en accepteert bij terugkeer. |
| Vermijdende hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind de verzorger vermijdt bij terugkeer, weinig emotionele distress vertoont bij scheiding, en vaak onafhankelijkheid benadrukt. |
| Angstig-ambivalente hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind zowel nabijheid zoekt als zich verzet tegen de verzorger bij terugkeer, vaak gekenmerkt door woede, protest en moeilijk troostbaar gedrag. |
| Gedesoriënteerde hechting | Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door tegenstrijdig en verwarrend gedrag bij terugkeer van de verzorger, zoals bevriezen, desoriëntatie of incongruente reacties. |
| Interactie-synchronie | Een nauwkeurig afgestelde emotionele dans tussen kind en verzorger, waarbij de verzorger op een ritmische en passende manier reageert op de signalen van het kind. |
| Ik-zelf | Het besef van zichzelf als een actieve, handelende instantie die onderscheiden is van de omgeving en anderen. |
| Mij-zelf | Het besef van zichzelf als een object van kennis en evaluatie, inclusief de eigen lichamelijke kenmerken, bezittingen, persoonlijkheid en overtuigingen. |
| Zelfbewustzijn | Het vermogen om zichzelf te herkennen als een afzonderlijk individu met een eigen identiteit. |
| Zelfcategorisatie | Het vermogen om zichzelf en anderen in te delen in categorieën op basis van kenmerken zoals leeftijd, geslacht of fysieke eigenschappen. |
| Zelfcontrole | Het vermogen om impulsen te weerstaan, emoties te reguleren en gedrag uit te stellen in het belang van langetermijndoelen. |
| Delay of gratification | Het vermogen om onmiddellijke bevrediging uit te stellen ten gunste van een grotere beloning op een later tijdstip. |
Cover
OPS H3.pdf
Summary
# Fysieke en motorische ontwikkeling in de vroege kindertijd
Dit onderwerp behandelt de fysieke groei, de ontwikkeling van ruwe en fijne motoriek, en individuele verschillen hierin bij jonge kinderen.
### 1.1 Fysieke groei en determinanten
Tijdens de vroege kindertijd ondergaat het lichaam significante veranderingen in gewicht en lengte, die echter niet synchroon verlopen. Het gemiddelde gewicht neemt met ongeveer acht kilogram toe, wat resulteert in een totaalgewicht van circa twintig kilogram aan het einde van deze periode. De lengte kan oplopen tot 110 à 120 centimeter. De hoofdomtrek groeit minder snel dan de rest van het lichaam, waardoor het lichaam slanker en meer geproportioneerd wordt, met een toename van spierweefsel ten opzichte van vetweefsel. Deze groei is voornamelijk geconcentreerd in de romp en benen, wat de cephalo-caudale groeirichting (van hoofd naar staart) verder accentueert [1](#page=1).
#### 1.1.1 Asynchronie in groei
Verschillende lichaamsdelen volgen een verschillend groeipatroon, een fenomeen dat bekend staat als asynchronie. Hoewel gewicht en lengte een algemeen groeipatroon volgen, geldt dit niet voor bijvoorbeeld het hoofd, de hersenen en de genitaliën. Een visuele weergave van deze asynchronie toont dat de algemene groei (rode stippellijn) verschilt van de ontwikkeling van de hersenen (blauwe lijn, met een piek in het eerste levensjaar), de immuniteit tegen ziekten (gele lijn, met een latere piek) en de ontwikkeling van de genitaliën (groene lijn, die pas in de adolescentie significant wordt). Dit illustreert dat groei multidimensionaal en multidirectioneel is. Aan het einde van de kleuterperiode beginnen de melktanden uit te vallen [1](#page=1).
### 1.2 Motorische ontwikkeling
De motorische ontwikkeling in de vroege kindertijd omvat zowel de ruwe als de fijne motoriek.
#### 1.2.1 Ruwe motorische ontwikkeling
De ruwe motoriek verbetert aanzienlijk door de ontwikkeling van het zenuwstelsel en een verschuiving van het zwaartepunt naar beneden, mede door de groei van romp en beenderen. Dit leidt tot een beter evenwicht, waardoor kinderen meer als volwassenen gaan lopen en handiger worden. Kinderen in deze leeftijdscategorie zijn vaak ook bijzonder lenig, doordat hun spieren nog los en flexibel zijn [1](#page=1).
#### 1.2.2 Fijne motorische ontwikkeling
In de kleuterperiode neemt de fijne motorische ontwikkeling sterk toe, wat leidt tot een grotere zelfredzaamheid en een gevoel van trots bij het kind [1](#page=1).
* **Eten:** Kinderen van 3 tot 4 jaar kunnen met een vork eten, terwijl kinderen van 5 jaar ook met mes en vork overweg kunnen. Op 6-jarige leeftijd kunnen ze hun schoenen knopen, wat aandacht en geheugen vereist [1](#page=1).
* **Tekenen:**
* **2 jaar:** In het krabbelstadium produceren kinderen betekenisloze lijnen zonder verwijzingswaarde [2](#page=2).
* **3-4 jaar:** Kinderen beginnen te begrijpen dat tekeningen iets echts kunnen voorstellen. Ze tekenen iets zonder van tevoren te bepalen wat het zal zijn; ze benoemen het achteraf (toevallig realisme). Een kenmerk hierbij is de "kopvoeter", waarbij de kop direct aan de benen wordt verbonden [2](#page=2).
* **4-5 jaar:** Kinderen gaan intentioneel tekenen, waarbij ze van tevoren bepalen wat ze willen tekenen (mislukt realisme). Het lukt echter nog niet altijd om dit realistisch weer te geven door de onvoldoende ontwikkelde motoriek [2](#page=2).
* **5-6 jaar:** Er is sprake van verstandelijk realisme, waarbij de tekening een uitdrukking is van de belevingswereld van het kind en niet noodzakelijk de werkelijkheid weergeeft. Een voorbeeld hiervan is een konijn dat groter is dan een meisje, of de mogelijkheid om door de buik van een konijn naar een baby te kijken [2](#page=2).
* **8-9 jaar:** Visueel realisme treedt op, waarbij kinderen dingen tekenen zoals ze er werkelijk uitzien. Er is aandacht voor diepte-elementen en de organisatie van de tekening wordt beter, met minder losse figuren [2](#page=2).
* **Schrijven:** In het begin schrijven kinderen letters in omgekeerde richting. Symmetrische letters, zoals 'd' en 'b', worden vaak door elkaar gehaald [2](#page=2).
### 1.3 Individuele verschillen in motorische ontwikkeling
Individuele verschillen in motorische ontwikkeling worden beïnvloed door meerdere factoren:
* **Genetica:** Kinderen die groter en gespierder zijn, zullen doorgaans sneller vooruitgang boeken in hun ruwe motoriek [3](#page=3).
* **Geslacht:** Over het algemeen presteren jongens beter in ruwe motoriek en meisjes beter in fijne motoriek. Echter, meisjes zijn vaak beter in ruwe motoriek die veel evenwicht vereist, zoals touwtjespringen of hoepelen [3](#page=3).
* **Oefening:** Voldoende bewegingsmogelijkheden, bijvoorbeeld op de speelplaats, zijn belangrijker dan het lidmaatschap van een sportclub om de motorische ontwikkeling te stimuleren [3](#page=3).
* **Aanmoediging:** De omgeving speelt een rol door middel van aanmoediging [3](#page=3).
### 1.4 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget: het pre-operationele stadium
Dit deel van het document beschrijft de overgang van de sensomotorische fase naar het pre-operationele denken volgens Jean Piaget.
#### 1.4.1 Einde sensomotorische fase
De sensomotorische fase wordt afgesloten met twee cruciale substadia:
* **Fase 5 (tertiaire circulaire reacties):** Kinderen variëren systematisch handelingen om tot oplossingen te komen [3](#page=3).
* **Fase 6 (geïnterioriseerd experimenteren):** Dit stadium kenmerkt zich door de ontwikkeling van mentale voorstellingen (symboolfunctie). Handelen en denken worden losgekoppeld, en bestaande schema's worden aangepast bij nieuwe ervaringen (accommodatie) [3](#page=3).
#### 1.4.2 Pre-operationeel denken (2-7 jaar)
In deze fase ontwikkelen kinderen de capaciteit voor stabiele mentale voorstellingen, waardoor zij niet elke kennis opnieuw hoeven te vergaren. Dit uit zich in verschillende vormen van symbolisch denken [3](#page=3):
* **Uitgestelde imitatie:** Kinderen kunnen gedrag imiteren dat zij eerder hebben waargenomen [3](#page=3).
* **Taal:** Taal fungeert als een symboolsysteem om objecten of situaties op te roepen die momenteel niet aanwezig zijn. Het leren kennen van de wereld door handelen resulteert in een intern beeld dat benoemd kan worden. Veel vroege woorden, zoals "weg" (verwijzend naar objectpermanentie), zijn gekoppeld aan cognitieve mijlpalen. Piaget stelt dat taal een gevolg is van cognitieve ontwikkeling [3](#page=3).
* **Tekenen:** Tekenen wordt een manier om een realiteit weer te geven die fysiek niet aanwezig is [3](#page=3).
* **Verbeeldingsspel (socio-dramatisch spel):** Kinderen kennen betekenissen toe aan objecten die deze betekenis op zichzelf niet dragen; een stok kan bijvoorbeeld als een zwaard worden gebruikt [3](#page=3).
* **Vergelijking Piaget en Vygotski:** Piaget beschouwt verbeeldingsspel als secundair aan cognitieve ontwikkeling (oorzaak van cognitieve ontwikkeling), terwijl Vygotski juist stelt dat via verbeeldingsspel geleerd wordt en dit de cognitieve ontwikkeling bevordert (gevolg van cognitieve ontwikkeling). In tegenstelling tot Piaget, ziet Vygotski taal als een drijvende kracht achter cognitieve ontwikkeling; door te praten leren kinderen de wereld beter kennen [3](#page=3).
---
# Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget en Vygotski
Dit onderdeel beschrijft het pre-operationele stadium volgens Piaget, met de bijbehorende beperkingen, en contrasteert dit met de socio-culturele theorie van Vygotski, met een focus op de rol van taal en spel.
### 2.1 Het pre-operationele stadium volgens Piaget (2-7 jaar)
Na de sensorimotorische fase, die eindigt met geïnterioriseerd experimenteren en de ontwikkeling van mentale voorstellingen (symboolfunctie) treedt het pre-operationele stadium in. Kinderen krijgen de capaciteit voor stabiele mentale voorstellingen, wat betekent dat ze kennis niet steeds opnieuw hoeven op te doen. Dit uit zich onder andere in uitgestelde imitatie [3](#page=3).
#### 2.1.1 Taal en representatie in het pre-operationele stadium
Taal wordt in dit stadium gezien als een symboolsysteem waarmee objecten of situaties kunnen worden opgeroepen die niet fysiek aanwezig zijn. De ontwikkeling van taal wordt door Piaget beschouwd als een *gevolg* van de cognitieve ontwikkeling, waarbij het benoemen van de wereld voortkomt uit het intern vormen van beelden na interactie. Voorbeelden van vroege woorden zijn gerelateerd aan cognitieve mijlpalen zoals objectpermanentie ("weg") [3](#page=3).
Tekenen wordt eveneens gezien als een mentale representatie van een niet-fysiek aanwezige realiteit. Verbeeldingsspel, of socio-dramatisch spel, stelt kinderen in staat betekenissen toe te kennen aan objecten die van zichzelf die betekenis niet dragen, zoals een stok die als zwaard wordt gebruikt. Piaget beschouwt verbeeldingsspel als secundair aan cognitieve ontwikkeling [3](#page=3).
Kinderen in het pre-operationele stadium ontwikkelen een duale representatie van de wereld, wat inhoudt dat een symbolisch object zowel een object op zich is als een symbool dat naar iets anders kan verwijzen [4](#page=4).
#### 2.1.2 Evolutie van verbeeldingsspel naar socio-dramatisch spel
Het verbeeldingsspel evolueert in drie stappen:
1. **Echt materiaal nodig:** Kinderen hebben eerst concreet materiaal nodig om een verbeelding te kunnen uiten (bv. een plastic zwaard) [4](#page=4).
2. **Los van reële omstandigheden:** Het spel wordt minder afhankelijk van echte voorwerpen (bv. een stok kan ook als zwaard dienen) [4](#page=4).
3. **Minder zelf-gecentreerd, complexere plot:** Het spel wordt minder gericht op het kind zelf en krijgt een complexere verhaallijn, waarbij meerdere rollen worden aangenomen (bv. het gezin beschermt het bos) [4](#page=4).
Wanneer al deze elementen aanwezig zijn, spreekt men van een socio-dramatisch spel [4](#page=4).
#### 2.1.3 Voordelen van socio-dramatisch spel
* **Volgens Piaget:** Het is een manier om schema's in te oefenen en te versterken [4](#page=4).
* **Volgens Vygotski:** Fantasiespel is niet alleen een reflectie van cognitieve vooruitgang, maar draagt ook bij aan sociale vaardigheden (coöperativiteit), cognitieve vaardigheden zoals aandacht, creativiteit en taalontwikkeling, en inzicht in reële levenssituaties [4](#page=4).
#### 2.1.4 Beperkingen van het pre-operationele denken
Piaget identificeerde verschillende beperkingen in het pre-operationele denken:
1. **Egocentrisme:** Kinderen hebben moeite om de symbolische gezichtspunten van anderen te onderscheiden van hun eigen perspectief. Hoewel Piaget de mate van egocentrisme overschatte, zoals recent onderzoek aantoont met empathie en 'child-directed speech' zijn er kenmerken die hiermee samenhangen. Het drie-bergen probleem illustreerde dit: jonge kinderen beschreven wat zij zagen in plaats van wat de proefleider zag [4](#page=4) [6](#page=6).
2. **Animisme, Finalisme en Fysiognomisch waarnemen:**
* **Animisme:** Het toekennen van een ziel of emoties aan niet-levende objecten ("de deur is kwaad") [5](#page=5).
* **Finalisme:** Het idee dat alles een reden moet hebben, wat zich uit in veel "waarom"-vragen [5](#page=5).
* **Fysiognomisch waarnemen:** Het combineren van animisme met het zien van gelaatsuitdrukkingen in objecten (bv. een plant die lacht). Recent onderzoek suggereert dat animistische fouten vooral voorkomen bij objecten die uit zichzelf bewegen en voortkomen uit onvolledige kennis [5](#page=5) [6](#page=6).
3. **Magisch denken:** De overtuiging dat eigen gedachten een specifieke invloed hebben op de echte wereld ("niet te veel aan dieven denken, want dan komen ze"). Tussen 4 en 8 jaar verdwijnt dit magisch denken geleidelijk [5](#page=5) [6](#page=6).
4. **Gebrek aan conservatie:** Het idee dat fysieke eigenschappen van objecten gelijk blijven, ongeacht uiterlijke veranderingen. Een klassiek voorbeeld is het verschil in het aantal muntstukken wanneer deze verder uit elkaar liggen. Dit gebrek komt voort uit [5](#page=5):
* **Centratie:** De focus op één opvallend aspect en het verwaarlozen van andere [6](#page=6).
* **Gebrek aan aandacht voor transformaties:** Alleen kijken naar de begin- en eindtoestand, zonder de tussenliggende veranderingen te overwegen [6](#page=6).
* **Onomkeerbaarheid (irreversibiliteit):** Het onvermogen om mentale stappen om te keren om tot een besluit te komen [6](#page=6).
5. **Gebrek aan hiërarchische classificatie:** Het organiseren van voorwerpen in klassen en subklassen op basis van gelijkenissen en verschillen. Een voorbeeld is de focus op de hoeveelheid gele bloemen in plaats van op de totale hoeveelheid bloemen [6](#page=6).
#### 2.1.5 Kritiek op Piaget en recent onderzoek
Er is kritiek op Piaget's theorie, met name op de overdrijving van de fouten die kinderen maken, waardoor hun capaciteiten worden onderschat. Recent onderzoek toont aan dat [6](#page=6):
* **Egocentrisme:** Kinderen vanaf 4 jaar inzicht tonen in verschillende gezichtspunten, vooral met vertrouwde personen, en hun taalgebruik aanpassen aan de luisteraar [6](#page=6).
* **Animisme:** Overschat door Piaget; komt vaker voor bij objecten die zelf bewegen en door onvolledige kennis [6](#page=6).
* **Magisch denken:** Verdunt geleidelijk tussen 4 en 8 jaar [6](#page=6).
* **Logisch denken:** Kinderen presteren beter op vereenvoudigde, dagelijkse taken en kunnen causale uitdrukkingen correct gebruiken [7](#page=7).
* **Categorisatie:** Kinderen kunnen vanaf het tweede levensjaar actieve en conceptuele categorisatie uitvoeren op verschillende niveaus (globaal, basis, subcategorieën) [7](#page=7).
#### 2.1.6 Evaluatie van het pre-operationeel stadium
De vraag of het pre-operationeel stadium een kwalitatief te onderscheiden fase is, wordt verschillend beantwoord:
* **Informatieverwerkingstheoretici:** Ontkennen het bestaan van vaste fasen; zij zien alle processen als gradueel en continu [7](#page=7).
* **Neo-Piagetiaanse denkers:** Erkannt het stadium als kwalitatief onderscheidend, maar zien binnen het stadium een continue, graduele groei, wat resulteert in een flexibeler stadium-concept [7](#page=7).
### 2.2 Vygotski's socioculturele theorie
Vygotski had een andere kijk op de ontwikkeling, met name op de rol van taal en spel.
#### 2.2.1 Private speech
Piaget zag het praten tegen zichzelf (egocentrische speech) als een restant van egocentrisme dat verdwijnt. Vygotski daarentegen zag "private speech" als essentieel; het helpt gedrag te sturen en vormt de basis voor hogere cognitieve processen. Het is een "opstapje" bij moeilijke momenten [7](#page=7).
#### 2.2.2 Oorsprong en creëren van private speech
De oorsprong van private speech ligt in de zone van naaste ontwikkeling (ZNO). Deze zone wordt gecreëerd door [8](#page=8):
* **Ondersteuning (Scaffolding):** Het aanpassen van de steun tijdens een leersessie aan het prestatielevel van het kind [8](#page=8).
* **Sociale dialoog:** Deze wordt overgenomen [8](#page=8).
Empirisch onderzoek toont aan dat scaffolding het gebruik van private taal en het zelfstandig oplossen van taken voorspelt [8](#page=8).
#### 2.2.3 Vergelijking Piaget en Vygotski
| Aspect | Piaget | Vygotski |
| :----------------------------- | :--------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------- |
| **Actieve deelname** | Kinderen | Kinderen |
| **Individuele verschillen** | Aandacht voor | Aandacht voor |
| **Ontwikkelingsleren** | Zelfstandig | Begeleid |
| **Samenwerking leeftijdgenoten** | Van hetzelfde niveau | Van verschillend niveau |
| **Verbeeldingsspel** | Geen aandacht voor | Unieke zone van proximale ontwikkeling |
| **Taalontwikkeling** | Gevolg van cognitieve ontwikkeling | Oorzaak van cognitieve ontwikkeling |
| **Private speech** | Egocentrische speech, verdwijnt | Belangrijke functie, stuurt gedrag, basis voor hogere cognitie |
#### 2.2.4 Taal en spel volgens Vygotski
Volgens Vygotski is taal de motor van cognitieve ontwikkeling. Door te babbelen leren kinderen de wereld beter kennen. Verbeeldingsspel wordt gezien als een sleutelgebied dat de cognitieve ontwikkeling bevordert. Het is niet enkel een reflectie van vooruitgang, maar draagt bij aan sociale vaardigheden, aandacht, creativiteit, taalontwikkeling en inzicht in reële situaties [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.3 Informatieverwerkingstheorie en aandacht
Informatieverwerkingstheoretici zien cognitieve ontwikkeling als gradueel en continu, zonder duidelijke fasen [7](#page=7).
Kleuters hebben een beperkte concentratietijd en raken snel afgeleid. Ze worden beter in plannen, waarbij ze een opeenvolging van handelingen bedenken en aandacht verdelen om doelen te bereiken, maar dit geldt vooral voor minder complexe en vertrouwde taken. Zelfs bij het plannen worden vaak belangrijke stappen vergeten. De concentratie neemt toe met de leeftijd [8](#page=8).
### 2.4 Geheugenstrategieën
Geheugenonderzoek is relatief eenvoudig omdat kinderen hun herinneringen kunnen beschrijven en instructies kunnen volgen in eenvoudige taken [8](#page=8).
---
# Geheugen, Theory of Mind en taalontwikkeling
Dit gedeelte onderzoekt geheugenstrategieën, de ontwikkeling van het 'Theory of Mind' concept en de nuances in woordenschat, grammatica en conversatievaardigheden bij jonge kinderen.
### 3.1 Informatieverwerkingstheorie en geheugen
De informatieverwerkingstheorie beschouwt cognitieve ontwikkeling als een gradueel en continu proces waarbij kinderen steeds beter worden in het plannen en verdelen van hun aandacht bij taken, hoewel ze nog steeds afgeleid kunnen raken en vergeten belangrijke stappen uit te voeren, vooral bij complexe of onbekende taken. De concentratie neemt toe met de leeftijd [8](#page=8).
#### 3.1.1 Geheugenstrategieën
Geheugen is gemakkelijker te bestuderen bij kinderen omdat ze hun herinneringen kunnen beschrijven en instructies kunnen volgen in geheugentaken [8](#page=8).
##### Herkenning versus herinnering
Herkenning, het passief herinneren van stimuli, is zeer goed bij jonge kinderen (4-5 jaar presteren hierin perfect). Herinnering, het actief terughalen van stimuli, verloopt moeilijker. Tweejarigen kunnen twee items actief onthouden, terwijl vierjarigen er drie tot vier kunnen onthouden. Dit komt doordat kleuters minder bedreven zijn in het gebruik van geheugenstrategieën zoals herhalen en organiseren, vanwege hun beperkte werkgeheugen. Het geheugen verbetert aanzienlijk tijdens het stadium van concreet operationeel denken [9](#page=9).
##### Scripts
Scripts zijn een speciale vorm van herinneringen die gekende situaties beschrijven, zoals uit eten gaan. Deze gebeurtenissen zijn vaak vertrouwd en komen vaak voor. Naarmate kinderen ouder worden, worden scripts uitgebreider en gedetailleerder, en worden ze gebruikt om toekomstige gebeurtenissen in vergelijkbare situaties te voorspellen [9](#page=9).
##### Autobiografisch geheugen
Autobiografisch geheugen betreft herinneringen aan speciale eerste gebeurtenissen, zoals een reis of een bezoek aan een pretpark. Deze herinneringen worden met de leeftijd uitgebreider en specifieker. Twee stijlen kunnen het vertellen van autobiografische herinneringen door kinderen stimuleren [9](#page=9):
* **Repetitieve stijl:** Hierbij worden steeds dezelfde vragen gesteld, wat kinderen minder helpt om diepgaand te vertellen over hun autobiografische geheugen [9](#page=9).
* **Elaboratieve stijl:** Deze stijl omvat een breed scala aan open vragen en peilt naar emoties, wat vooral wordt toegepast in gezinnen met een veilige hechting [9](#page=9).
### 3.2 Theory of mind
Theory of Mind (ToM) verwijst naar het denken over denken (metacognitie) en is cruciaal voor sociale interacties. Het stelt kinderen in staat in te schatten of iemand hetzelfde weet, te herkennen wanneer iemand liegt, en moppen te vertellen door te anticiperen op de gedachten van de ander [9](#page=9).
#### 3.2.1 Ontwikkeling van Theory of Mind
Vanaf 2 à 3 jaar beginnen kinderen inzicht te krijgen in het mentale leven van zichzelf en anderen, hoewel dit in het begin nog wankel is en zonder inzicht in 'false beliefs' [9](#page=9).
##### False belief
Een 'false belief' is een overtuiging die niet overeenkomt met de realiteit, maar wel iemands gedrag kan beïnvloeden. Het hebben van inzicht hierin betekent dat kinderen weten dat niet iedereen dezelfde kennis heeft als zij [10](#page=10).
> **Example:** False belief taak: Een kind krijgt twee doosjes te zien, één met het teken van pleisters en een gewoon doosje. Als er geen pleisters in het doosje met het teken zitten, maar wel in het andere, zal een kind zonder 'false belief' denken dat een pop (Poppie) het andere doosje zal pakken, terwijl een kind met 'false belief' inziet dat Poppie naar het doosje met het pleisterteken zal grijpen omdat dat op het eerste gezicht logisch lijkt [10](#page=10).
De ontwikkeling van Theory of Mind verloopt geleidelijk:
* **2 jaar:** Bewustzijn van het mentale leven, met werkwoorden als 'denken', 'onthouden', 'doen alsof' [10](#page=10).
* **4 jaar:** Inzicht dat foute overtuigingen gedrag kunnen sturen; kinderen geven correcte antwoorden in 'false belief' taken [10](#page=10).
* **6 jaar:** Toenemend inzicht in 'false beliefs' (dynamische Theory of Mind) [10](#page=10).
#### 3.2.2 Factoren die bijdragen aan Theory of Mind
Verschillende factoren dragen bij aan de ontwikkeling van Theory of Mind:
* **Taal:** Een rijke woordenschat over mentale toestanden [10](#page=10).
* **Cognitieve vaardigheden:** Het onderdrukken van ongepaste reacties, flexibel denken, en plannen [10](#page=10).
* **Sociale vaardigheden:** Interactie met oudere broers/zussen, leeftijdsgenoten (die andere ideeën kunnen hebben), en volwassenen [10](#page=10).
### 3.3 Taalontwikkeling
Taalontwikkeling kent verschillende aspecten: woordenschat, grammatica en conversatievaardigheden.
#### 3.3.1 Woordenschat
De ontwikkeling van de woordenschat gaat bij jonge kinderen heel snel. Tussen 2 en 6 jaar groeit de woordenschat van 200 naar gemiddeld 10.000 woorden, wat neerkomt op ongeveer 5 nieuwe woorden per dag. Dit snelle leren wordt mogelijk gemaakt door [10](#page=10):
* **Fast-mapping:** Woorden verbinden met een onderliggend concept na een korte kennismaking [10](#page=10).
* **Principes:** Kinderen lijken aangeboren principes te hanteren, zoals het principe van wederzijdse exclusiviteit, waarbij ze ervan uitgaan dat elk concept slechts met één woord samenvalt. Dit helpt hen om nieuwe woorden te koppelen aan nieuwe objecten [11](#page=11).
* **Omgeving:** Kinderen halen informatie uit hun sociale omgeving door de betekenis van woorden af te leiden uit de zinsstructuur, onderscheid te maken tussen gehele objecten en delen van objecten, en door linguïstische interactie met ouders die fouten corrigeren [11](#page=11).
* **Toenemende capaciteit:** Snelle woordenschatverwerving wordt ook ondersteund door een toenemende geheugencapaciteit, categorisatievermogen en het stellen van naamvragen ("wat is dit?") [11](#page=11).
De volgorde waarin woorden worden geleerd is doorgaans: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, en vervolgens bijvoeglijke naamwoorden [10](#page=10).
#### 3.3.2 Grammatica
Grammatica, de manier waarop woorden worden gecombineerd tot betekenisvolle zinnen, ontwikkelt zich trager. Rond 3,5 tot 4 jaar beginnen kinderen de basisstructuur onderwerp-werkwoord-voorwerp toe te passen, gevolgd door een geleidelijke uitbreiding met meervoud en voorzetsels. **Over-regularisatie** treedt op wanneer kinderen regels te ver uitbreiden, waardoor ook uitzonderingen eronder vallen. Ze maken nog fouten bij complexere zinnen, zoals vraagzinnen [11](#page=11).
Tussen 4 en 5 jaar kunnen kinderen al veel moeilijke zinsconstructies hanteren. De geleidelijke ontwikkeling van grammatica past niet goed binnen Chomsky's theorie van een aangeboren taalsysteem [11](#page=11).
Zinnen worden uitgebreid via:
* **Juxtapositie:** Het achter een bekende zin een nieuw woord plaatsen na een pauze [11](#page=11).
* **Topicalisatie:** Het belangrijkste onderwerp van een zin herhalen [11](#page=11).
Kinderen hebben nog steeds moeite met negaties (bijvoorbeeld een affirmatieve zin met 'nee' aan het einde), passieve zinnen, en over-regularisatiefouten zoals "wij bennen niet gaan lopen" of "de goeisten zijn gewonnen". Soms zeggen ze het omgekeerde van wat ze bedoelen doordat hun aandacht uitgaat naar de grammaticale correctheid van de zin [11](#page=11).
#### 3.3.3 Conversatie
Pragmatiek, de praktische en sociale kant van taal, leert kinderen effectief en gepast communiceren. Vanaf 2 jaar verwerven ze de regels voor persoonlijk gesprek, zoals om de beurt praten en gepast reageren op opmerkingen. Rond 4 jaar kunnen ze hun conversatie aanpassen aan hun gesprekspartner, afhankelijk van leeftijd, geslacht en sociale status. Moeilijkheden ontstaan in situaties waar visuele informatie ontbreekt, zoals bij telefoneren [12](#page=12).
#### 3.3.4 Sociale ondersteuning bij taalontwikkeling
Sensitieve ouders bieden hulp en expliciete feedback zonder fouten overmatig te corrigeren, wat experimenteren met taal bevordert. Manieren om niet overmatig te corrigeren zijn [12](#page=12):
* **Elaboratie:** De zin van het kind uitbreiden met nieuwe woorden [12](#page=12).
* **Recasting:** Foutief taalgebruik herstructureren tot de correcte vorm [12](#page=12).
Volgens Vygotski brengen volwassenen kinderen zachtjes naar de volgende ontwikkelingsstap, en de drang van het kind om een sociale band te behouden draagt bij aan deze interactie met de omgeving [12](#page=12).
---
# Emotionele en sociale ontwikkeling en relaties
Dit onderwerp verkent de cruciale stadia van emotionele en sociale ontwikkeling bij jonge kinderen, inclusief Eriksons theorie over initiatief versus schuld, de vorming van het zelfconcept en zelfwaardering, het begrip en de regulatie van emoties, de ontwikkeling van empathie, en de evolutie van spel en vriendschappen.
### 4.1 Eriksons stadium: initiatief versus schuld
Dit stadium, dat volgt op autonomie, kenmerkt zich door het verlangen van het kind om actief deel te nemen aan activiteiten en interacties met anderen. Waar autonomie zich uitte in tegendraads gedrag, richt initiatief zich op het meedoen met ouders en leeftijdsgenoten [13](#page=13).
* **Initiatief:** Kenmerkt zich door enthousiasme om nieuwe taken te proberen en deel te nemen aan activiteiten met leeftijdsgenoten. Spel biedt een veilige omgeving om nieuwe vaardigheden te oefenen zonder angst voor commentaar bij fouten. Kinderen beelden vaak zichtbare beroepen uit in hun fantasiespel. Het stimuleren van initiatief leidt tot zelfontplooiing [13](#page=13).
* **Schuld:** Ontstaat door een overmatig streng superego (geweten), vaak als gevolg van te sterke bedreigingen, kritiek en straf door volwassenen. Dit kan leiden tot terughoudendheid om te experimenteren en een algemeen gevoel van schuld. Dit wordt geassocieerd met het niet laten gebeuren van de natuurlijke ontwikkeling [13](#page=13).
> **Tip:** Het is cruciaal voor ouders en opvoeders om een omgeving te creëren die initiatief aanmoedigt en schuldgevoelens minimaliseert om een gezonde sociale en emotionele ontwikkeling te bevorderen.
### 4.2 Zichzelf begrijpen: zelfconcept en zelfwaardering
Het begrijpen van zichzelf evolueert tijdens de vroege kinderjaren, waarbij zowel het zelfconcept als de zelfwaardering zich ontwikkelen.
#### 4.2.1 Zelfconcept
Het zelfconcept is het geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan een individu gelooft dat het hem of haar omschrijft [13](#page=13).
* **Concreet en observeerbaar:** Bij kleuters is het zelfconcept heel concreet en gebaseerd op observeerbare kenmerken en vaardigheden, zoals "Ik ben Tommy, ik ben 4 jaar. Ik kan mijn tanden poetsen en ik maakte deze toren" [13](#page=13).
* **Ontwikkeling van emoties en attitudes:** Rond de leeftijd van 3,5 jaar beginnen kinderen emoties en attitudes toe te voegen aan hun zelfbeschrijving, zoals "ik ben blij als ik buiten mag spelen" [13](#page=13).
* **Trekomschrijving:** Rond 4 jaar kunnen kinderen trekken als 'druk' of 'verlegen' benoemen en begrijpen wat deze betekenen, maar gebruiken ze deze nog niet direct om zichzelf te beschrijven [13](#page=13).
* **"Van mij":** De tendens om rechten op voorwerpen te doen gelden, wat leidt tot een sterker zelfconcept [13](#page=13).
#### 4.2.2 Zelfwaardering
Zelfwaardering is het oordeel over onze eigen waarde en de gevoelens die daarbij horen. Het omvat een globale inschatting en oordelen over specifieke aspecten van het zelf, zoals sociaal functioneren of uiterlijk [13](#page=13).
* **Overschattingsneiging:** Kleuters hebben de neiging om hun eigen vaardigheden te overschatten en de moeilijkheid van taken te onderschatten [13](#page=13).
* **Vermenging van gewenste en reële zelf:** Het onderscheid tussen het gewenste zelfbeeld en het reële zelfbeeld is nog vermengd [13](#page=13).
* **Invloed van aanmoediging:** Het laten doen door kinderen stimuleert zowel hun initiatief als een gezonde zelfwaardering [13](#page=13).
> **Tip:** Positieve, taakgerichte feedback helpt kinderen om een stabiel zelfconcept te behouden, terwijl prestatie- of persoonsgerichte feedback hun zelfbewuste emoties (zoals fierheid, schaamte, schuld) kan beïnvloeden, afhankelijk van hun evaluatie [14](#page=14).
### 4.3 Emotionele ontwikkeling
De emotionele ontwikkeling bij jonge kinderen omvat een verbeterd begrip van emoties, de ontwikkeling van zelfregulatie, de opkomst van zelfbewuste emoties en de groeiende capaciteit voor empathie.
#### 4.3.1 Begrijpen van emoties
Kinderen ontwikkelen een steeds beter inzicht in emoties door ze te koppelen aan oorzaken en gevolgen, en door sociaal te refereren [14](#page=14).
* **Koppelen oorzaak-gevolg:** Ze kunnen begrijpen dat iemand blij is omdat hij jarig is, of dat papa kwaad is en niet wil spelen [14](#page=14).
* **Interpretatie en voorspelling:** Ze kunnen de emoties van anderen interpreteren en voorspellen [14](#page=14).
* **Beperkingen:** In situaties met tegengestelde of ambigue aanwijzingen kan er sprake zijn van centratie, waarbij de aandacht op één element gericht is en andere aspecten verwaarloosd worden [14](#page=14).
* **Bevorderende factoren:** Veilige gehechtheid en interactie met andere kinderen in spel bevorderen het emotioneel begrip [14](#page=14).
#### 4.3.2 Emotionele zelfregulatie
Emotionele zelfregulatie is het vermogen om de expressie van emoties onder controle te houden, wat leidt tot meer zelfstandigheid op emotioneel vlak [14](#page=14).
* **Strategieën:** Kinderen gebruiken strategieën zoals private speech (tegen zichzelf praten om moed in te spreken), het beperken van blootstelling aan prikkels (wegkijken) en het veranderen van doel (iets anders gaan doen na uitsluiting) [14](#page=14).
* **Gevolgen:** Deze strategieën leiden tot minder emotionele uitbarstingen [14](#page=14).
* **Beïnvloedende factoren:** Opvoeding (model-leren), temperament en aangeboren angsten (die tot fobieën kunnen leiden) spelen een rol [14](#page=14).
> **Tip:** Model-leren, waarbij kinderen zien hoe hun ouders met emoties omgaan, is een krachtige manier waarop ze emotionele zelfregulatie leren [14](#page=14).
#### 4.3.3 Zelfbewuste emoties
Zelfbewuste emoties, zoals fierheid, schaamte en schuld, komen vaker voor naarmate het zelfconcept beter ontwikkeld is [14](#page=14).
* **Relatie met zelfevaluatie:** Rond de leeftijd van 3 jaar is er een duidelijk verband met zelfevaluatie [14](#page=14).
* **Gevoelens:** Fierheid is gerelateerd aan positieve zelfwaarde, terwijl schaamte en schuld verband houden met negatieve zelfwaarde [14](#page=14).
* **Afhankelijkheid van ouders:** Kinderen zijn nog afhankelijk van ouders om te weten wanneer ze bepaalde emoties moeten voelen [14](#page=14).
* **Feedback:** Prestatie- en persoonsgerichte feedback ("wow, wat jij een rekenwonder") versterken zelfbewuste emoties, terwijl taakgerichte feedback ("Amai, hoe heb je dat gedaan?") dit minder doet en bijdraagt aan een stabieler zelfconcept [14](#page=14).
#### 4.3.4 Empathie, sympathie en prosociaal gedrag
Empathie is een parapluterm die meerdere componenten omvat en cruciaal is voor prosociaal gedrag [15](#page=15).
* **Componenten van empathie:**
* **Perspectief nemen:** De wereld door de ogen van de ander kunnen bekijken. Dit kan zich uiten in het delen van een koekje of spelen met een ander kind op het speelplein [15](#page=15).
* **Empatische zorg (sympathie):** Meeleven met anderen en hun gevoelens voelen [15](#page=15).
* **Persoonlijk ongemak:** Het ervaren van affectieve ongemak en stress bij het zien van het lijden van anderen, wat empathie kan belemmeren [15](#page=15).
* **Voorspeller van prosociaal gedrag:** Empathie is een belangrijke voorspeller van prosociaal (altruïstisch) gedrag, waarbij handelingen worden verricht die een ander voordeel brengen zonder eigenbelang [15](#page=15).
* **Factoren die prosociaal gedrag beïnvloeden:** Temperament van het kind en opvoeding spelen een rol. Longitudinal studies tonen aan dat opvoeding bijdraagt aan de ontwikkeling van sympathiek gedrag [15](#page=15).
> **Tip:** Temperament kan de expressie van empathie beïnvloeden; zo neemt iemand die als 'ruw' wordt beschreven mogelijk minder perspectief, en iemand die 'egoïstisch' is vertoont minder empathische zorg [15](#page=15).
### 4.4 Relaties met leeftijdsgenoten (peers)
De interactie met leeftijdsgenoten wordt steeds belangrijker en manifesteert zich sterk in de ontwikkeling van spel en vriendschappen.
#### 4.4.1 Spel
Het begrip van spelontwikkeling is geëvolueerd van een lineair model naar een model dat de cognitieve rijpheid binnen verschillende spelvormen benadrukt.
* **Vroeger idee (evolutie van spel):**
* **Toeschouwerspel:** Kijken naar anderen zonder deelname. (Niet-sociale activiteit) [16](#page=16).
* **Solitair spel:** Alleen spelen. (Niet-sociale activiteit) [16](#page=16).
* **Parallel spel:** Samen spelen, maar elk voor zich. (Parallel spel) [16](#page=16).
* **Associatief spel:** Samen spelen, met interactie en uitwisseling van commentaar. (Sociale interactie) [16](#page=16).
* **Coöperatief spel:** Samen spelen met een gedeeld doel. (Sociale interactie) [16](#page=16).
* **Nieuwer idee:** Alle drie soorten spellen (niet-sociaal, parallel, sociaal) blijven naast elkaar bestaan. De cognitieve rijpheid van het spel neemt toe met de leeftijd, in plaats van dat het ene spel het andere vervangt. Het is normaal als een 6-jarig kind nog alleen met blokken speelt [16](#page=16).
* **Cognitieve rijpheid:** De focus ligt op de cognitieve rijpheid binnen een spelvorm, niet op het type spel zelf. Alleen spelen is pas problematisch als het een laag niveau van cognitieve rijpheid weerspiegelt, zoals op 4-jarige leeftijd repetitief blokjes op elkaar zetten zonder een constructie te creëren [16](#page=16).
* **Soorten spel qua cognitieve rijpheid:**
* **Functioneel spel:** Eenvoudige, repetitieve bewegingen, met of zonder voorwerpen (0-2 jaar) [16](#page=16).
* **Constructiespel:** Creëren of construeren van iets (3-6 jaar) [16](#page=16).
* **Rollenspel:** Uitbeelden van alledaagse en ingebeelde rollen, samen of alleen (2-6 jaar) [16](#page=16).
#### 4.4.2 Vriendschap
Vroege vriendschappen bij jonge kinderen zijn vaak vluchtig en instabiel [17](#page=17).
* **Kenmerken:** Ze missen wederzijds vertrouwen, maar herstellen zich snel [17](#page=17).
#### 4.4.3 Invloed van ouders op vroege relaties met peers
Ouders beïnvloeden de vroege relaties van hun kinderen met leeftijdsgenoten op zowel directe als indirecte manieren [17](#page=17).
* **Directe invloed:** Ouders regelen informele activiteiten, zoals speelafspraakjes [17](#page=17).
* **Indirecte invloed:** Ouders geven richtlijnen over hoe zich te gedragen tegenover anderen. Veilige gehechtheid leert kinderen hoe ze respectvol met elkaar om kunnen gaan. Emotioneel expressieve en ondersteunende communicatie is ook van belang [17](#page=17).
### 4.5 Vroege morele ontwikkeling
De vroege morele ontwikkeling omvat het onderscheid tussen goed en kwaad, waarbij verschillende theoretische kaders worden gehanteerd.
#### 4.5.1 Psycho-analyse (affectieve luik)
Volgens Freud ontstaat het Uber-Ich (geweten) door het opnemen van regels, vaak gedreven door angst voor straf of verlies van ouderlijke liefde [17](#page=17).
* **Kritiek op Freud:** Onderzoek suggereert dat kinderen opgevoed in een sfeer met veel straf en afhankelijkheid van gedrag juist vaker de regels overtreden [17](#page=17).
* **Inductieve discipline:** Recentere benaderingen benadrukken inductieve discipline, wat aansluit bij de theorie van Freud door het 'voeden' van het Uber-Ich [17](#page=17).
* **Methoden:** Uitleggen waarom iets fout is, wat beter gedaan kan worden (met empathie), en tips geven voor herstel [17](#page=17).
* **Gevolgen:** Minder normovertredingen, meer gehoorzaamheid en meer reparatie na normovertredingen [17](#page=17).
* **Angst en initiatief:** Angst wordt als schadelijk voor de ontwikkeling van initiatief beschouwd [17](#page=17).
> **Tip:** Inductieve discipline, die gericht is op uitleg en empathie, is effectiever in het bevorderen van morele ontwikkeling dan pure straf, en is minder schadelijk voor het initiatief van het kind. Het is belangrijk om uit te leggen waarom bepaald gedrag belangrijk is voor het kind zelf en voor anderen [17](#page=17).
---
# Morele ontwikkeling, agressie en geslachtsrollen
Dit onderwerp onderzoekt de ontwikkeling van moreel gedrag, de oorzaken en evolutie van agressie, en de vorming van geslachtsrollen en genderidentiteit bij jonge kinderen.
### 5.1 Vroege morele ontwikkeling
De morele ontwikkeling betreft het onderscheid dat kinderen maken tussen goed en kwaad, en wordt benaderd vanuit verschillende theoretische kaders.
#### 5.1.1 Psycho-analytisch perspectief
Volgens Freud ontwikkelen kinderen een "Uber-ich" (geweten) door het internaliseren van regels, gedreven door angst voor straf en verlies van ouderlijke liefde. Recent onderzoek suggereert echter dat kinderen opgevoed in een omgeving met veel straf en wisselende affectie juist vaker regels overtreden dan Freud voorspelde [17](#page=17).
**Inductieve discipline** sluit hier meer bij aan en focust op het uitleggen van fouten, het benadrukken van empathie en het geven van suggesties voor herstel. Deze aanpak leidt tot minder normovertredingen, meer gehoorzaamheid en meer reparatie na normovertredingen. Angst wordt hierbij als minder bevorderlijk voor initiatief beschouwd [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Bij een kind dat een pop afpakt, zou inductieve discipline inhouden dat de ouder uitlegt: "Het meisje huilt omdat je haar pop hebt afgepakt. Jij zou het ook niet leuk vinden als iemand je speelgoed afpakt. Misschien kun je haar vragen of je even met haar pop mag spelen?" [18](#page=18).
#### 5.1.2 Sociaal leren perspectief
Dit perspectief, ook wel het gedragsmatige luik genoemd, stelt dat moreel gedrag zich ontwikkelt door imitatie en bekrachtiging, net als ander gedrag. Kinderen bootsen het gedrag van hun ouders na, en dit gedrag wordt vaker vertoond wanneer het wordt bekrachtigd en beloond. Factoren die imitatie beïnvloeden zijn warmte en responsiviteit, competentie en consistentie tussen woorden en daden van het model [18](#page=18).
Fysiek straffen heeft op jonge leeftijd een piek in invloed op moreel gedrag. De effectiviteit ervan is echter beperkt om verschillende redenen [18](#page=18):
* Het is een vorm van agressie die wordt gemodelleerd [18](#page=18).
* Het creëert een gevoel van bedreiging, waardoor de aandacht verschuift van moreel gedrag naar de bedreiging zelf [18](#page=18).
* Het kan leiden tot vervreemding van de opvoeder, wat de opvoedingskansen vermindert [18](#page=18).
* Het kan worden overgedragen naar volgende generaties [18](#page=18).
Alternatieven voor fysiek straffen zijn time-outs en het inperken van privileges [18](#page=18).
**Natuurlijk experiment Talwar & Lee:** Dit onderzoek vergeleek twee scholen met een straffend en een niet-straffend klimaat. Kinderen moesten raden wat er achter hun rug stond en werd gevraagd niet te kijken. Hoewel alle kinderen keken, bleken leerlingen uit scholen met een straffend klimaat vaker te liegen en hun leugens vol te houden. Dit was echter geen puur experimenteel onderzoek, omdat de groepen niet willekeurig waren gekozen en de stimulus (fysiek straffen) niet werd gemanipuleerd [18](#page=18).
#### 5.1.3 Cognitief ontwikkeling perspectief
Dit perspectief, het cognitieve luik, benadrukt dat kinderen actief nadenken over goed en fout en rechtvaardigheid. De intentie achter een handeling wordt belangrijker geacht dan het resultaat [18](#page=18).
Vanaf 3 à 4 jaar nemen kinderen het onderscheid tussen intenties (opzet versus per ongeluk) beter waar, hoewel hun denkbeelden over standaarden nog rigide kunnen zijn (bv. zwart-wit denken over liegen) [19](#page=19).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten standaarden:
* **Morele imperatieven:** Handelingen die de rechten en het welzijn van anderen beschermen, zoals "we doen niemand pijn" of "we stelen niet" [19](#page=19).
* **Sociale conventies:** Gedragingen gebaseerd op sociale afspraken, zoals "we eten met mes en vork" of "we zijn beleefd" [19](#page=19).
* **Private keuzes:** Zaken die geen rechten schenden, niet sociaal afgesproken zijn en individueel bepaald kunnen worden, zoals "keuze van haarstijl" of "vriendinnen kiezen" [19](#page=19).
Het overtreden van een moreel imperatief wordt als veel schadelijker beschouwd dan het overtreden van een sociale conventie [19](#page=19).
### 5.2 Agressie
Agressie kan op verschillende manieren worden ingedeeld:
**Typen agressie:**
1. **Fysieke agressie** [19](#page=19).
2. **Relationele agressie:** Gedrag gericht op het beschadigen van sociale relaties of de reputatie van anderen [19](#page=19).
3. **Verbale agressie:** Gebruik van taal om te kwetsen of te intimideren [19](#page=19).
**Onderscheid op basis van doel en gerichtheid:**
* **Reactief:** Een reactie op iets wat gebeurd is, met het doel iemand te pijnigen [19](#page=19).
* **Instrumenteel:** Proactief gedrag met het doel een voordeel te verkrijgen, zoals schoppen om een score te maken [19](#page=19).
* **Direct:** Gedrag dat direct op de persoon is gericht [19](#page=19).
* **Indirect:** Gedrag dat niet direct op de persoon is gericht, maar wel invloed op hem/haar zal hebben. Verbale agressie is altijd direct [19](#page=19).
**Evoluties van agressie over de kleuterleeftijd:**
* Fysieke agressie neemt af ten gunste van verbale agressie, mede door taalontwikkeling [20](#page=20).
* Instrumentele agressie neemt af doordat kinderen beter om kunnen gaan met uitstel van bevrediging [20](#page=20).
* Vijandige agressie neemt toe, omdat kinderen vijandige intenties van anderen kunnen begrijpen en hierop kunnen reageren [20](#page=20).
**Geslachtsverschillen:**
* Jongens vertonen over het algemeen meer agressie, met name openlijke fysieke en verbale agressie. Dit kan deels verklaard worden door mannelijke geslachtshormonen (androgenen) en doordat agressief gedrag bij jongens meer getolereerd wordt [20](#page=20).
* Meisjes vertonen vaker relationele en indirecte agressie [20](#page=20).
**Oorzaken van agressie:**
* **Individu:** Temperament (impulsiviteit en overactiviteit) [20](#page=20).
* **Gezin:** Kritische, bestraffende ouders en cycli van disciplinering waarbij ouders toegeven aan "jammeren" van kinderen, wat leidt tot onduidelijke grenzen en meer agressie [20](#page=20).
* **Televisie:** Blootstelling aan geweld op tv dient als model, waarbij gewelddadig gedrag (bv. een superheld die de vijand verslaat) getolereerd wordt. Jongens hebben vaker een voorkeur voor gewelddadige tv. Meer uren tv kijken in de kindertijd correleert met meer agressie in de adolescentie, met een sterker verband voor jongens. Onderzoek van Huesmann suggereert dat vooral kijken naar gewelddadige tv leidt tot agressief gedrag, hoewel andere studies een omgekeerd verband laten zien [20](#page=20).
**Behandelingsprogramma's** voor agressie richten zich op vroege interventie en het aanleren van betere sociale vaardigheden om met leeftijdsgenoten om te gaan [20](#page=20).
### 5.3 Geslachtsrollen
**Geslachtsrol-stereotypering** verwijst naar de associatie van voorwerpen, activiteiten, rollen of persoonlijkheidstrekken met één van de geslachten op een manier die overeenkomt met culturele stereotypes [21](#page=21).
Vanaf 2 jaar kunnen kinderen zich al categoriseren als "jongen" of "meisje" en vertonen ze geslachtsgebonden voorkeuren voor speelgoed en persoonlijkheidstrekken (bv. jongens: actief, assertief; meisjes: angstig, afhankelijk). Op jonge leeftijd begrijpen kleuters nog niet dat deze categorisatie een biologische basis heeft en dus permanent is; ze denken dat gedrag aangepast moet worden om binnen de categorie te blijven, wat duidt op een gebrek aan geslachtsconstantie [21](#page=21).
**Geslachtsconstantie** is het inzicht dat geslacht een biologische basis heeft en hetzelfde blijft ondanks veranderingen in kleding, haarstijl of spelactiviteiten. Dit inzicht wordt pas verworven aan het einde van de kleuterperiode [21](#page=21).
**Afkomst van stereotype geslachtsrollen:**
* **Genetisch:** Hormonen en evolutionaire aanpassingswaarde (bv. vrouwen zorgend, mannen jagers) [21](#page=21).
* **Omgeving:**
* **Gezin:** Verschillende verwachtingen voor jongens en meisjes, aanmoediging van diverse speelstijlen (pop voor meisjes, auto voor jongens) en het stimuleren van onafhankelijkheid bij jongens versus intimiteit bij meisjes [21](#page=21).
* **Leraren:** Meisjes worden vaker aangemoedigd tot gestructureerde activiteiten en krijgen hulp aangeboden, terwijl jongens worden aangemoedigd tot ongestructureerde, zelfstandige activiteiten [21](#page=21).
* **Leeftijdsgenoten:** Versterken gedrag dat past bij een bepaald geslacht. Geslacht incongruent gedrag (bv. jongen met pop) wordt vaker afgewezen door peers, vooral bij jongens en oudere kinderen, wat kan leiden tot verminderd psychisch welzijn [22](#page=22).
**Genderidentiteit** is het gevoel mannelijk of vrouwelijk te zijn en kan zich uiten in mannelijke, vrouwelijke of androgyne (zowel mannelijk als vrouwelijk) vormen [22](#page=22).
**Theorie van de geslachtsschema's:** Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door het geslacht.
* **Schematisch denken:** Een jongen ziet een pop en denkt aan zijn geslacht ("jongens horen niet met poppen te spelen"), waardoor hij het laat liggen [22](#page=22).
* **Aschematisch denken:** Een jongen ziet een pop, denkt niet direct aan zijn geslacht, maar aan zijn eigen identiteit ("ik ben Billy") en beslist op basis van zijn voorkeur of hij ermee wil spelen. Dit onderscheidt zich door een focus op persoonlijke voorkeur in plaats van strikte gender categorieën [22](#page=22).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Asynchronie | Het verschijnsel waarbij verschillende lichaamsdelen of ontwikkelingsgebieden een verschillend groeipatroon volgen, wat resulteert in een ongelijke groei in vergelijking met het algemene groeipatroon. |
| Cephalocaudale trend | Een ontwikkelingsprincipe dat beschrijft hoe groei en ontwikkeling zich voornamelijk van het hoofd naar de staart (voeten) voltrekken, wat betekent dat de hoofdregio zich eerder ontwikkelt dan de onderste delen van het lichaam. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van grote spiergroepen die nodig zijn voor bewegingen zoals lopen, rennen, springen en gooien, wat leidt tot grotere lichaamsbeheersing en coördinatie. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van kleine spiergroepen, met name in de handen en vingers, die nodig zijn voor precieze handelingen zoals schrijven, tekenen, knippen en knopen dichtmaken. |
| Pre-operationeel stadium | De tweede fase in Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling (ongeveer 2-7 jaar), gekenmerkt door de ontwikkeling van symbolisch denken en het vermogen om mentale voorstellingen te maken, maar ook door beperkingen zoals egocentrisme en gebrek aan conservatie. |
| Egocentrisme | Het onvermogen om het perspectief van een ander te begrijpen of te onderscheiden van het eigen perspectief, waardoor men uitgaat van het eigen gezichtspunt als universeel geldend. |
| Conservatie | Het inzicht dat bepaalde fysieke eigenschappen van objecten, zoals volume, aantal of massa, hetzelfde blijven, zelfs wanneer de uiterlijke verschijningsvorm verandert. |
| Centratie | Een kenmerk van pre-operationeel denken waarbij de aandacht gericht is op slechts één aspect van een situatie, terwijl andere relevante aspecten worden genegeerd, wat leidt tot onvolledige analyses. |
| Irreversibiliteit (Onomkeerbaarheid) | Het onvermogen om een reeks van stappen in het denken om te keren of mentaal terug te gaan naar een eerdere toestand, wat de flexibiliteit van het denken beperkt. |
| Hiërarchische classificatie | Het vermogen om objecten of concepten te organiseren in hiërarchische categorieën en subcategorieën op basis van gelijkenissen en verschillen, wat essentieel is voor logisch denken. |
| Vygotski’s socio-culturele theorie | Een theorie die de nadruk legt op de rol van sociale interactie, cultuur en taal in de cognitieve ontwikkeling, waarbij de zone van naaste ontwikkeling en scaffolding centrale concepten zijn. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan doen en wat het kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander (zoals een volwassene of een meer bekwame leeftijdsgenoot). |
| Scaffolding | Het proces waarbij een meer deskundige persoon tijdelijke ondersteuning biedt aan een lerende om deze te helpen een taak te voltooien die hij of zij anders niet zou kunnen uitvoeren. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een theoretisch kader dat de menselijke cognitie vergelijkt met de werking van een computer, waarbij aandacht, geheugen en probleemoplossing worden geanalyseerd in termen van informatieverwerkingsprocessen. |
| Aandacht | Het vermogen om zich te concentreren op specifieke prikkels of taken, terwijl andere worden genegeerd; kleuters hebben nog beperkte aandachtsspanne en planningvaardigheden. |
| Werkgeheugen | Een tijdelijk opslagsysteem dat informatie vasthoudt en manipuleert tijdens cognitieve taken, zoals het oplossen van problemen of het begrijpen van taal; dit is bij kleuters nog beperkt. |
| Scripts | Gestructureerde herinneringen aan routinematige gebeurtenissen of situaties, die kinderen helpen te voorspellen wat er zal gebeuren en hoe ze zich moeten gedragen. |
| Autobiografisch geheugen | Het geheugen voor specifieke gebeurtenissen uit het eigen leven, inclusief de emotionele context, dat zich ontwikkelt gedurende de vroege kindertijd. |
| Theory of Mind (ToM) | Het vermogen om te begrijpen dat anderen mentale toestanden hebben, zoals overtuigingen, verlangens en intenties, die hun gedrag kunnen beïnvloeden; dit omvat het begrip van "false beliefs". |
| False belief | Een overtuiging die niet overeenkomt met de werkelijkheid, maar die toch het gedrag van een persoon kan sturen; het begrip hiervan is een belangrijk aspect van de Theory of Mind. |
| Fast-mapping | Een mechanisme waarmee kinderen snel de betekenis van nieuwe woorden kunnen leren door ze te koppelen aan bestaande concepten, vaak na slechts een korte blootstelling aan het woord. |
| Over-regularisatie | Een grammaticale fout waarbij kinderen de regels van de taal te ver uitbreiden naar uitzonderingen, bijvoorbeeld door "gaan" te vervoegen als "gingen" en vervolgens als "gingden". |
| Pragmatiek | De studie van hoe taal in specifieke contexten wordt gebruikt, inclusief sociale regels voor conversatie, zoals om de beurt praten en het aanpassen van taalgebruik aan de luisteraar. |
| Elaboratie | Een communicatiestrategie waarbij de zin van een kind wordt uitgebreid door nieuwe informatie of details toe te voegen, wat de woordenschat en zinsbouw helpt te ontwikkelen. |
| Recasting | Een taalfeedbacktechniek waarbij een foutieve uiting van een kind wordt herformuleerd in de correcte grammaticale vorm, zonder de inhoud te veranderen. |
| Initiatief versus schuld | Het conflict in Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling (ongeveer 3-6 jaar), waarbij kinderen leren om initiatief te nemen in hun spel en activiteiten, maar ook schuldgevoelens kunnen ervaren als hun initiatieven worden afgekeurd. |
| Zelfconcept | Het geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan een individu gelooft dat het omschrijft wie hij of zij is; bij kleuters is dit vaak concreet en observeerbaar. |
| Zelfwaardering | Het oordeel dat een individu over zijn of haar eigen waarde heeft en de bijbehorende gevoelens; dit is een globale inschatting van eigenwaarde. |
| Emotionele zelfregulatie | Het vermogen om de expressie en intensiteit van emoties te beheersen en aan te passen aan de situatie, wat leidt tot een meer zelfstandige omgang met emoties. |
| Zelfbewuste emoties | Emoties die optreden bij zelfevaluatie, zoals trots, schaamte en schuld, en die afhankelijk zijn van de ontwikkeling van een zelfconcept en de reacties van anderen. |
| Empathie | Het vermogen om de emoties, perspectieven en gevoelens van anderen te begrijpen en te delen, wat verschillende componenten kan omvatten zoals perspectief nemen en meevoelen. |
| Prosociaal gedrag | Gedrag dat gericht is op het helpen, delen of ondersteunen van anderen, zonder eigenbelang; dit wordt vaak geassocieerd met empathie en morele ontwikkeling. |
| Functioneel spel | Een vroege vorm van spel (0-2 jaar) die bestaat uit eenvoudige, repetitieve bewegingen, met of zonder voorwerpen, gericht op de fysieke sensaties en motorische ervaring. |
| Constructiespel | Een spelvorm (3-6 jaar) waarbij kinderen iets creëren of construeren, zoals bouwen met blokken of maken van tekeningen, wat de fijne motoriek en probleemoplossende vaardigheden bevordert. |
| Rollenspel | Een spelvorm (2-6 jaar) waarbij kinderen alledaagse of ingebeelde rollen uitbeelden, wat de sociale interactie, taalontwikkeling en het begrip van sociale situaties bevordert. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij kinderen een begrip ontwikkelen van goed en kwaad, regels en rechtvaardigheid, beïnvloed door psychologische, gedragsmatige en cognitieve factoren. |
| Inductieve discipline | Een opvoedingsmethode waarbij kinderen de redenen achter regels en normen worden uitgelegd, met nadruk op de gevolgen voor anderen (empathie) en suggesties voor herstel. |
| Sociaal leren | Een theorie die stelt dat moreel gedrag wordt geleerd door imitatie van modellen (zoals ouders), waarbij bekrachtiging en beloning een rol spelen in het aanleren en voortzetten van dit gedrag. |
| Morele imperatieven | Handelingen die de rechten, het welzijn en de veiligheid van anderen beschermen, zoals het niet schaden, stelen of liegen; deze worden gezien als fundamenteel voor een morele samenleving. |
| Sociale conventies | Gedragsregels en gewoonten die gebaseerd zijn op sociale afspraken en die helpen bij het reguleren van sociale interacties, zoals beleefdheid of de manier van eten. |
| Private keuzes | Handelingen of beslissingen die het individu zelf kan bepalen en die geen rechten schenden of sociale afspraken beïnvloeden, zoals kledingkeuzes of hobby's. |
| Agressie | Gedrag dat bedoeld is om anderen te schaden of te kwetsen, zowel fysiek, verbaal als relationeel, en dat kan variëren van instrumenteel (om een doel te bereiken) tot vijandig (om pijn te doen). |
| Geslachtsrol-stereotypering | Het associëren van specifieke voorwerpen, activiteiten, persoonlijkheidstrekken of rollen met een bepaald geslacht, gebaseerd op culturele stereotypen, vaak zonder biologische basis. |
| Geslachtsconstantie | Het inzicht dat het geslacht van een persoon biologisch bepaald is en constant blijft, ongeacht veranderingen in kleding, kapsel of activiteiten. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke gevoel van een persoon om mannelijk, vrouwelijk, beide, of geen van beide te zijn; dit is een persoonlijke beleving van gender. |
Cover
OPS H4.pdf
Summary
# Fysieke en motorische ontwikkeling tijdens de kindertijd
Dit hoofdstuk bespreekt de fysieke groei en gezondheidsproblemen bij kinderen tussen 6 en 11 jaar, evenals de ontwikkeling van hun grove en fijne motoriek.
### 1.1 Fysieke ontwikkeling en determinanten
#### 1.1.1 Lichaamsgroei
Tijdens de kindertijd (6-11 jaar) vertraagt de fysieke groei in vergelijking met de peuter- en kleuterjaren. Rond het negende levensjaar groeien meisjes sneller dan jongens, waarbij meisjes meer vetweefsel ontwikkelen en jongens meer spierweefsel. De cephalocaudale trend zet zich voort, wat betekent dat het onderste deel van het lichaam sneller groeit. Kinderen in deze leeftijdscategorie kenmerken zich door een grote lenigheid, omdat de ligamenten die aan de beenderen vastzitten nog niet volledig stevig zijn. Tussen de leeftijd van 6 en 12 jaar worden de kindertanden vervangen door volwassen tanden [1](#page=1).
#### 1.1.2 Gezondheidsproblemen
Ondanks de algemeen gezonde evolutie van kinderen, komen er ook specifieke gezondheidsproblemen voor.
##### 1.1.2.1 Bijziendheid (myopie)
Bijziendheid komt bij ongeveer een kwart van de kinderen in de lagere schoolleeftijd voor. Er is een genetische component, en de prevalentie stijgt met de sociaaleconomische status (SES), wat mogelijk verband houdt met verhoogde schermtijd [1](#page=1).
##### 1.1.2.2 Obesitas
Obesitas wordt gekenmerkt door een toename van meer dan 20% in het gemiddelde lichaamsgewicht. In de Verenigde Staten treft dit ongeveer 16% van de kinderen, terwijl in Vlaanderen dit percentage rond de 2% ligt [1](#page=1).
**Oorzaken van obesitas:**
* **Genetica:** Sommige individuen hebben een hoger genetisch risico [1](#page=1).
* **Lage SES:** Gepaard met meer stress en een gebrek aan kennis over gezonde voeding, wat kan leiden tot de consumptie van goedkope, energierijke voeding [1](#page=1).
* **Overvoeding:** Ouders interpreteren ongemakssignalen van hun kind vaak als een behoefte aan voeding, waardoor het kind leert zijn eetgedrag niet intern te reguleren en meer vatbaar wordt voor externe voedselstimuli [1](#page=1).
* **Gebruik van ongezonde voeding als beloning:** Dit creëert een positieve associatie met ongezonde voeding [1](#page=1).
* **Televisie kijken:** Dit kan leiden tot minder fysieke activiteit en bijdragen aan gewichtstoename, of omgekeerd kan overgewicht ervoor zorgen dat kinderen meer tijd besteden aan tv kijken en minder actief zijn [1](#page=1).
**Gevolgen van obesitas:**
* **Stereotypering:** Kinderen met obesitas worden vaak gezien als lui en lelijk en worden sociaal minder geaccepteerd [1](#page=1).
* **Emotionele problemen:** Verhoogd risico op depressie en lager algemeen welzijn [1](#page=1).
* **Langetermijnrisico's:** Meer kans op obesitas als volwassene en een verhoogd risico op gezondheidsproblemen zoals hart- en vaatziektes [1](#page=1).
**Behandeling van obesitas:** De focus ligt op het veranderen van de levensstijl, wat zowel voeding als beweging omvat. Het is een gezinskwestie, waarbij het hele gezin betrokken moet worden, en een schoolkwestie, aangezien kinderen een groot deel van hun tijd op school doorbrengen en daar gezonde voeding aangeboden moet worden [2](#page=2).
### 1.2 Motorische ontwikkeling
#### 1.2.1 Ruwe motorische ontwikkeling
De ruwe motoriek ontwikkelt zich op vier hoofddomeinen:
1. **Flexibiliteit:** Kinderen kunnen door hun nog niet stevig vastgezette ligamenten beter radslagen en handstanden uitvoeren [2](#page=2).
2. **Evenwicht:** Het evenwichtsgevoel verbetert, waardoor kinderen op smalle balken kunnen lopen en sneller van richting kunnen veranderen [2](#page=2).
3. **Snelheid en behendigheid:** Door spierontwikkeling en verbeterde aandachtsprocessen worden bewegingen sneller en behendiger; een kind kan zich bijvoorbeeld beter focussen op de bal tijdens een voetbalspel [2](#page=2).
4. **Kracht:** De algemene fysieke kracht neemt toe [2](#page=2).
#### 1.2.2 Fijne motorische ontwikkeling
De fijne motoriek wordt verder verfijnd. Kinderen beginnen met het schrijven van letters, vaak nog vrij groot door de beweging vanuit de arm in plaats van de pols. Ze hebben vaak een voorkeur voor drukletters. Tekeningen worden gedetailleerder, met meer georganiseerde elementen zoals dakpannen, en bevatten diepte-elementen waarbij dichterbij gelegen objecten groter worden getekend [2](#page=2).
**Geslachtsverschillen in motorische ontwikkeling:**
Meisjes presteren doorgaans beter in fijne motoriek, terwijl jongens beter zijn in ruwe motoriek. Dit wordt toegeschreven aan een combinatie van genetische verschillen en omgevingsinvloeden, waarbij de omgeving kinderen stereotiep kan benaderen (bijvoorbeeld door sport belangrijker te vinden voor jongens) [2](#page=2).
#### 1.2.3 Spelletjes met regels
Spelletjes die zowel grove als fijne motoriek vereisen, zoals hinkelen (grof) en knikkeren (fijn), dragen bij aan de motorische ontwikkeling. Daarnaast hebben spelletjes met regels een significante impact op de sociale en emotionele ontwikkeling [2](#page=2):
* **Toename in perspectief innemen:** Kinderen leren zich in te leven in de situatie van anderen, bijvoorbeeld bij verstoppertje nadenken waar ze niet gezien zouden worden [2](#page=2).
* **Samen regels ontdekken:** Kinderen ontdekken samen welke regels functioneren en welke niet [2](#page=2).
* **Inzicht in fairheid en rechtvaardigheid:** Ze ontwikkelen een beter begrip van eerlijkheid en rechtvaardigheid [2](#page=2).
---
# Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget en informatieverwerkingstheorieën
Dit onderwerp verkent de kenmerken van het concreet-operationele stadium van Piaget, inclusief conservatie, classificatie en seriatie, hun beperkingen, en recente inzichten vanuit informatieverwerkingstheorieën.
### 2.1 Piaget: het concreet-operationeel stadium
Het concreet-operationele stadium, dat typisch loopt van ongeveer 7 tot 11 jaar, wordt gekenmerkt door een stijging in rationaliteit en een daling in fantasie, waarbij kinderen zich minder laten leiden door schijn en meer door mentale bewerkingen [3](#page=3).
#### 2.1.1 Belangrijke vaardigheden in het concreet-operationele stadium
Verschillende cognitieve vaardigheden ontwikkelen zich gedurende dit stadium:
1. **Conservatie:** Dit is het inzicht dat bepaalde fysieke eigenschappen van voorwerpen gelijk blijven, zelfs als hun uiterlijke verschijningsvorm verandert [3](#page=3).
* Conservatie wordt niet op alle domeinen tegelijk beheerst (bv. vloeistof, massa); de omgeving en eigen ervaringen spelen hierin een belangrijke rol [3](#page=3).
* **Contrast met pre-operationele fase:**
* **Centratie:** Aandacht richten op één specifiek element [3](#page=3).
* **Geen transformaties:** Enkel aandacht voor begin- en eindtoestand [3](#page=3).
* **Onomkeerbaarheid:** Kan een reeks stappen niet mentaal omkeren [3](#page=3).
* **Kenmerken concreet-operationele fase:**
* **Decentratie:** Focussen op meerdere aspecten van een probleem en deze relateren (bv. hoogte en breedte van een glas) [3](#page=3).
* **Wel transformaties:** Vermogen om het proces tussen begin- en eindtoestand te zien en te gebruiken [3](#page=3).
* **Omkeerbaarheid:** Vermogen om stappen mentaal om te keren [3](#page=3).
2. **Classificatie:** Het correct uitvoeren van de klasse-inclusietaak (bv. zijn er meer gele bloemen of bloemen in totaal?) [3](#page=3).
* Dit impliceert een bewustzijn van hiërarchieën, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen hogere orde categorieën en subcategorieën [3](#page=3).
* Kinderen kunnen objecten classificeren op basis van één criterium (bv. vorm), en later op basis van een tweede criterium (bv. vorm en kleur) [3](#page=3).
3. **Seriatie:** De capaciteit om items langs een kwantitatieve dimensie te ordenen, typisch ontwikkeld vanaf 6-7 jaar [3](#page=3).
* De juiste oplossing moet verkregen worden door redeneren, niet door gissen en missen [4](#page=4).
* **Transitieve inferentie:** Het vermogen om mentale seriatie of ordening uit te voeren [4](#page=4).
4. **Spatiaal redeneren:** Begrip van de ruimtelijke omgeving [4](#page=4).
* **Positie van objecten:** Vanaf 7-8 jaar kunnen kinderen mentale rotatie uitvoeren om het ruimtelijk standpunt van een ander in te nemen en te benoemen of een object links of rechts van een ander staat [4](#page=4).
* **Cognitieve kaart:** Vanaf 8-10 jaar kunnen kinderen een duidelijke en georganiseerde "cognitieve kaart" van bekende plaatsen uitleggen, wat duidt op een mentale wandeling in gedachten [4](#page=4).
#### 2.1.2 Beperkingen van het concreet-operationele stadium
Het denken in dit stadium is logisch, maar verloopt enkel wanneer concrete informatie beschikbaar en waarneembaar is. Abstracte redeneringen, zoals het oplossen van vraagstukken met indirecte vergelijkingen ("Jan is groter dan Mieke en Mieke is groter dan Merel, wat is de verhouding van Merel en Jan?"), worden pas aan het einde van de lagere schoolleeftijd beheerst. Door dit concrete en situatiegebonden karakter verloopt de ontwikkeling van deze denkprocessen gradueel [4](#page=4).
#### 2.1.3 Recente inzichten en kritiek op Piaget
Recent onderzoek nuanceert Piagets ideeën:
* **Invloed van cultuur en opleiding:** In tegenstelling tot Piagets focus op hersenmaturatie en eigen ervaringen, benadrukt recent onderzoek de invloed van cultuur (bv. conservatie wordt later verworven in niet-Westerse culturen) en formele opleiding (kinderen die langer naar school gaan, presteren beter op Piaget-taken). Dit suggereert dat logisch nadenken niet enkel spontaan ontwikkelt, maar ook beïnvloed wordt door opleiding en context, wat aansluit bij de theorieën van Vygotski [4](#page=4).
* **Graduele versus abrupte verschuiving:** Piaget stelde een abrupte, stagegebonden verschuiving voor, terwijl de informatieverwerkingsbenadering een graduele toename in vaardigheden voorstelt. Neo-Piagetiaanse theoretici wijzen erop dat kinderen zich in verschillende domeinen tegelijkertijd in verschillende stadia kunnen bevinden (bv. concreet operationeel voor conservatie, maar nog pre-operationeel voor classificatie). Cognitieve schema's worden geautomatiseerd door routine, wat meer ruimte vrijmaakt in het werkgeheugen voor complexere verwerking [4](#page=4).
#### 2.1.4 Evaluatie
De vraag of de overgang naar een nieuw stadium abrupt of geleidelijk is, kent waarschijnlijk een genuanceerd antwoord. Hoewel kinderen niet van de ene op de andere dag van stadium veranderen, verschilt het denken tussen de kleuter- en lagere schoolleeftijd kwalitatief. Er is dus sprake van zowel een geleidelijke evolutie door ervaring als een kwalitatief andere manier van denken [5](#page=5).
### 2.2 Informatieverwerkingstheorieën
Informatieverwerkingstheorieën beschouwen cognitieve ontwikkeling als een proces van verbeterde informatieverwerkingsvaardigheden, gedreven door hersenontwikkeling.
#### 2.2.1 Algemene principes van informatieverwerking
Twee basale informatieverwerkingsvaardigheden veranderen door hersenontwikkeling:
1. **Informatieverwerkingscapaciteit:** De snelheid waarmee informatie wordt verwerkt [5](#page=5).
2. **Cognitieve inhibitie:** De capaciteit om irrelevante informatie te weren [5](#page=5).
De ontwikkeling van deze vaardigheden bevordert diverse informatieverwerkingsprocessen zoals aandacht en geheugenstrategieën [5](#page=5).
#### 2.2.2 Aandacht
Aandacht wordt gedurende de ontwikkeling meer:
* **Selectief:** Focussen op relevante informatie [5](#page=5).
* **Flexibel:** Sorteren op basis van twee dimensies en beter omgaan met aandachtswissels [5](#page=5).
* **Planmatig:** Een gestructureerde aanpak en systematische vergelijking [5](#page=5).
#### 2.2.3 Geheugenstrategieën
Kinderen gebruiken steeds bewuster strategieën om informatie te onthouden:
* **Herhalen:** Informatie (voor zichzelf) herhalen, gebruikt vanaf begin lagere schoolleeftijd [5](#page=5).
* **Organiseren:** Het groeperen van items die tot dezelfde categorie behoren, gebruikt vanaf begin lagere schoolleeftijd [5](#page=5).
* **Elaboratie:** Een mentaal beeld oproepen door een relatie te leggen tussen verschillende, niet-gerelateerde stukken informatie; gebruikt vanaf einde lagere schoolleeftijd en vereist meer werkgeheugen [5](#page=5).
Organisatie en elaboratie zijn effectiever omdat ze elementen groeperen in betekenisvolle eenheden (chunks), wat ruimte vrijmaakt in het werkgeheugen en informatie beter oproepbaar maakt [5](#page=5).
#### 2.2.4 Kennisbestand (langetermijngeheugen)
Het langetermijngeheugen (LTG) wordt uitgebreider en meer hiërarchisch gestructureerd. De verwerving van nieuwe informatie wordt beïnvloed door de hoeveelheid reeds aanwezige kennis en interesse in een bepaald thema. Zowel de rol van reeds aanwezige kennis als motivatie spelen hierin een rol [6](#page=6).
#### 2.2.5 'Theory of Mind'
'Theory of Mind' verwijst naar de metacognitie, het groeiende inzicht in het eigen denken. De geest wordt gezien als actief en constructief, wat leidt tot het inzicht dat prestaties afhangen van concentratie en dat bepaalde geheugenstrategieën effectiever zijn. Dit inzicht wordt bevorderd door private speech, observatie van eigen denken en schoolervaringen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een typische test voor 'Theory of Mind' is de 'false belief' taak, waarbij een kind moet voorspellen waar een ander zal zoeken naar een voorwerp, gebaseerd op diens kennis, ook al weet het kind zelf waar het voorwerp werkelijk is. Dit toont aan of het kind het verschil begrijpt tussen wat iemand weet en wat die denkt dat een ander weet (tweede-orde false belief) [6](#page=6).
---
# Emotionele, sociale en morele ontwikkeling
Hier is de studiehandleiding voor "Emotionele, sociale en morele ontwikkeling", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Emotionele, sociale en morele ontwikkeling
Dit onderdeel van de studiehandleiding focust op de ontwikkeling van zelfbegrip, zelfwaarde, emotionele regulatie, moreel redeneren en relaties met leeftijdsgenoten, met aandacht voor de verschillende stadia en invloeden.
### 3.1 Erikson: Vlijt versus Inferioriteit
De psychosociale ontwikkelingsfase volgens Erikson in de lagere schoolleeftijd is "Vlijt versus Inferioriteit" [9](#page=9).
* **Vlijt:** Dit wordt gekenmerkt door het ontwikkelen van een gevoel van competentie in cultureel gewaardeerde activiteiten. De schoolomgeving biedt hiervoor veel mogelijkheden, waardoor kinderen hun basisvaardigheden kunnen uitbreiden [9](#page=9).
* **Inferioriteit:** Dit ontstaat bij pessimisme en een gebrek aan vertrouwen in het goed kunnen uitvoeren van taken, wat leidt tot gevoelens van minderwaardigheid. Het gezin, leerkrachten en leeftijdsgenoten kunnen hieraan bijdragen met opmerkingen als: “dat zou een jongen van jouw leeftijd al moeten kunnen hoor” [9](#page=9).
### 3.2 Zelfbegrip en zelfwaarde
Het zelfconcept verandert aanzienlijk tussen de kleuterleeftijd (2-6 jaar) en de lagere schoolleeftijd (5-11 jaar) [9](#page=9).
* **Kleuterleeftijd (2-6 jaar):**
* Basisomschrijvingen [9](#page=9).
* Focus op vaardigheden zonder directe vergelijking met anderen [9](#page=9).
* Geen trek-omschrijvingen (persoonlijkheidskenmerken) [9](#page=9).
* Focus op positieve elementen [9](#page=9).
* Geen oorzaken aangegeven voor gedrag [9](#page=9).
* **Lagere schoolleeftijd (5-11 jaar):**
* Meer verfijnd zelfbegrip [9](#page=9).
* Vaardigheden worden vergeleken met die van anderen [9](#page=9).
* Ontwikkeling van trek-omschrijvingen (persoonlijkheidskenmerken) [9](#page=9).
* Positieve en negatieve elementen worden meegenomen [9](#page=9).
* Oorzaken voor gedrag worden aangegeven [9](#page=9).
Trek-omschrijvingen ontstaan door:
* **Cognitieve ontwikkeling:** Kinderen kunnen verschillende ervaringen combineren (bijvoorbeeld door feedback van meerdere personen) [9](#page=9).
* **Sociale feedback:** Het kind neemt de verwachtingen van anderen over, creëert een ideaal zelfbeeld, en toetst dit af aan het reële zelf. Een klein verschil tussen het ideale en reële zelf leidt tot een positief zelfbeeld; een groot verschil leidt tot een negatief zelfbeeld [9](#page=9).
#### 3.2.1 Hiërarchische organisatie van zelfwaarde
Naast een algemene zelfwaarde, ontwikkelt zich op de lagere schoolleeftijd een gedifferentieerde hiërarchie van zelfevaluaties. Deze zijn onder te verdelen in vier hoofdgebieden [10](#page=10):
1. **Academische competentie:** Vaardigheden op het gebied van taal, wiskunde en andere schoolvakken [10](#page=10).
2. **Sociale competentie:** Relaties met leeftijdsgenoten en ouders [10](#page=10).
3. **Fysieke competentie:** Vaardigheden in buitensporten en diverse sportactiviteiten [10](#page=10).
4. **Fysiek voorkomen:** Dit gebied blijkt het sterkst gecorreleerd te zijn met het algemene gevoel van zelfwaarde [10](#page=10).
In de beginjaren van de lagere schoolleeftijd kan er een lichte daling van het zelfbeeld optreden doordat kinderen zichzelf in de kleuterfase overschatten, waarna er weer een stijging volgt [10](#page=10).
#### 3.2.2 Invloeden op de zelfwaarde
Diverse factoren beïnvloeden de zelfwaarde van een kind:
* **Cultuur:** Er zijn culturele verschillen, met bijvoorbeeld Afro-Amerikanen die over het algemeen een hogere zelfwaarde rapporteren dan Europeanen, die weer hoger scoren dan Aziaten [10](#page=10).
* **Geslacht:** Meisjes rapporteren over het algemeen een lagere zelfwaarde dan jongens, hoewel dit afhankelijk kan zijn van het specifieke domein [10](#page=10).
* **Opvoeding:**
* Een democratische en warme opvoeding bevordert een positief zelfbeeld [10](#page=10).
* Een controlerende en kritische opvoeding leidt eerder tot een negatief zelfbeeld [10](#page=10).
* Permissief opvoeden (alles mag) kan resulteren in een onrealistisch hoog zelfwaardegevoel [10](#page=10).
* **Attributiestijl:** De manier waarop de oorzaak van gedrag of gebeurtenissen wordt verklaard [10](#page=10).
#### 3.2.3 Attributies
Causale attributie is de verklaring die een persoon geeft voor de oorzaak van een gebeurtenis. Er zijn drie categorieën van attributies [10](#page=10):
* **Extern versus Intern:**
* **Extern:** De oorzaak wordt toegeschreven aan externe factoren (bv. "ik had geen geluk met de vragen") [10](#page=10).
* **Intern:** De oorzaak wordt aan zichzelf toegeschreven (bv. "ik ben dom") [10](#page=10).
* **Stabiel versus Veranderbaar:**
* **Stabiel:** De oorzaak blijft aanwezig (bv. "ik ben dom" – intelligentie wordt als stabiel gezien) [10](#page=10).
* **Veranderbaar:** De oorzaak is tijdelijk (bv. "ik had geen geluk met de vragen" – geluk kan de volgende keer wel aanwezig zijn) [10](#page=10).
* **Globaal versus Specifiek:**
* **Globaal:** De verklaring is ook relevant voor andere situaties (bv. "ik ben dom" – geldt algemeen) [10](#page=10).
* **Specifiek:** De verklaring is enkel relevant voor de specifieke situatie (bv. "ik had geen geluk met de vragen" – geldt voor dit specifieke examen) [10](#page=10).
##### 3.2.3.1 Pessimistische en optimistische verklaringsstijlen
* Een **pessimistische verklaringsstijl** benadrukt interne, stabiele en globale oorzaken voor negatieve gebeurtenissen. Dit is geassocieerd met gevoelens van hulpeloosheid en gebrekkige aanpassing [11](#page=11).
* Met betrekking tot schoolse prestaties:
* Een **positieve attributiestijl** leidt tot een leeroriëntatie, gericht op het begrijpen en beheersen van materiaal [11](#page=11).
* Een **negatieve attributiestijl** leidt tot aangeleerde hulpeloosheid, met de verwachting dat competentie zal tekortschieten om doelen te bereiken [11](#page=11).
| Gebeurtenis | Negatieve Attributiestijl | Positieve Attributiestijl |
| :---------- | :---------------------------------------- | :-------------------------------------- |
| Falen | Gerelateerd aan gebrek aan capaciteit | Gerelateerd aan gebrek aan inspanning |
| Succes | Gerelateerd aan geluk | Gerelateerd aan eigen capaciteit |
De sociale omgeving, met name ouders en leerkrachten, beïnvloedt aangeleerde hulpeloosheid en leeroriëntatie. Persoonsgerichte feedback kan een pessimistische stijl aanmoedigen, terwijl kinderen worden aangemoedigd om in termen van intern, stabiel en globaal te denken. Attributie-training, waarbij falen wordt toegeschreven aan een gebrek aan inspanning in plaats van gebrek aan capaciteiten, is waardevol [11](#page=11).
##### 3.2.3.2 Onderzoek van Kamins & Dweck
Onderzoek van Kamins & Dweck (op pagina 11) liet zien dat kinderen die persoonsgerichte feedback kregen (fixed mindset) minder competentie, positief affect en persistentie vertoonden bij moeilijkheden in vergelijking met kinderen die taak-gerichte feedback kregen (growth mindset) [11](#page=11).
### 3.3 Emotionele ontwikkeling
#### 3.3.1 Zelfbewuste emoties
Kinderen ontwikkelen zelfbewuste emoties, waarbij de aanwezigheid van een volwassene niet langer nodig is om te weten wanneer men trots, schuldig of beschaamd is [12](#page=12).
* **Schuld:** Enkel geassocieerd met een intentionele fout [12](#page=12).
* **Fierheid:** Gekoppeld aan een uitdaging en het gevoel van vlijt [12](#page=12).
* **Schaamte:** Gerelateerd aan inferioriteit en kwaadheid ten opzichte van een kritische ouder of leerkracht [12](#page=12).
#### 3.3.2 Emotioneel begrijpen
Kinderen krijgen een beter inzicht in zowel enkele als gemengde emoties. Ze kunnen tegenstrijdige informatie verwerken, wat betekent dat ze meer dan één element kunnen verenigen tot een geheel. Bijvoorbeeld, een kind kan blij zijn met een cadeau, maar tegelijkertijd teleurgesteld omdat het niet het verwachte item was. Ze begrijpen ook zelfbewuste emoties beter, zoals fierheid, waarbij blijdschap over het resultaat gecombineerd wordt met het feit dat iemand anders het zag. Empathie ontwikkelt zich verder; het omvat niet alleen begrip voor het ongemak van een ander, maar ook voor diens situatie en algemene levensomstandigheden [12](#page=12).
#### 3.3.3 Emotionele zelfregulatie
Emotionele zelfregulatie omvat strategieën om emoties tot een comfortabel niveau te brengen. Rond tienjarige leeftijd zoeken kinderen een balans tussen twee algemene strategieën [12](#page=12):
1. **Probleemgerichte coping:** Gebruikt wanneer een gebeurtenis controleerbaar is. Hierbij zoekt men steun en probeert men het probleem op te lossen (bv. een ruzie bijleggen) [12](#page=12).
2. **Emotiegerichte coping:** Gebruikt wanneer de gebeurtenis buiten controle ligt. Dit kan door het ontkennen van het belang, het aanvaarden van de situatie, of het zoeken naar positieve aspecten (bv. zichzelf troosten na een slechte toets dat er wel een andere zal komen). Dit kan ook ingezet worden bij situaties zoals de scheiding van ouders [12](#page=12).
Emotionele zelfregulatie leidt tot **emotionele zelf-efficaciteit**, wat de capaciteit inhoudt om zelfregulatieve strategieën effectief te hanteren en het gevoel geeft dat emoties onder controle zijn. Dit bevordert sociale competentie, empathie en vermindert negatieve emoties [12](#page=12).
### 3.4 Morele ontwikkeling
De morele ontwikkeling versnelt in de kindertijd door de toenemende sociale wereld, de verbeterde capaciteit tot perspectiefinname, en de cognitieve ontwikkeling waardoor meerdere gezichtspunten tegelijk overwogen kunnen worden [13](#page=13).
#### 3.4.1 Distributieve rechtvaardigheid
Distributieve rechtvaardigheid betreft regels over hoe goederen verdeeld moeten worden. De opvattingen hierover evolueren [13](#page=13):
* **3-4 jaar:** Delen voor eigenbelang; delen omdat men anders minder zou krijgen [13](#page=13).
* **5-6 jaar:** Delen voor gelijkheid; iedereen heeft recht op evenveel [13](#page=13).
* **6-7 jaar:** Delen voor verdienste; iemand met inspanning of prestatie verdient meer [13](#page=13).
* **8 jaar:** Delen om te helpen; de meest benadeelde mag meer krijgen [13](#page=13).
#### 3.4.2 Begrip van morele en sociale conventies
Het begrip van morele en sociale conventies wordt complexer en verfijnder. Dit omvat [13](#page=13):
* **Meer flexibiliteit:** Kinderen begrijpen dat regels kunnen afwijken in specifieke contexten, zoals liegen om iemands gevoelens niet te kwetsen [13](#page=13).
* **Sociale afspraken:** Er wordt onderscheid gemaakt tussen sociale afspraken met een duidelijk doel en afspraken zonder doel, waarbij regels zonder doel makkelijker worden overtreden [13](#page=13).
* **Intentie:** De intentie achter een actie wordt meegenomen in de morele beoordeling (intentioneel versus per ongeluk) [13](#page=13).
#### 3.4.3 Begrip van individuele rechten
* Meer zaken worden als private kwesties beschouwd [13](#page=13).
* De legitimiteit van gezag neemt af in private kwesties; kinderen staan niet toe dat ouders bepalen met wie ze omgaan [13](#page=13).
* Er is een toenemend begrip van vrijheid van meningsuiting [13](#page=13).
#### 3.4.4 Begrip van diversiteit en ongelijkheid
* In de beginjaren van de schoolperiode kunnen **vooroordelen** ontstaan (bv. het idee dat zwarte kinderen in armoede leven) [13](#page=13).
* Na 7 à 8 jaar nemen vooroordelen af, maar grote **interpersoonlijke verschillen** blijven bestaan. Deze verschillen hangen af van [13](#page=13):
1. **Hoge zelfwaarde:** Personen met een te hoge zelfwaarde kunnen vooroordelen hebben om hun eigenwaarde te behouden [13](#page=13).
2. **Categorisatie in sociale groepen:** Weinig contactmogelijkheden met andere groepen leiden tot meer vooroordelen en het plaatsen van groepen op een sociale ladder [13](#page=13).
3. **Stabiele visie op persoonlijkheidskenmerken:** Een 'fixed mindset' over persoonlijkheidskenmerken ("eens goed is altijd goed", "eens slecht is altijd slecht") leidt tot meer vooroordelen [13](#page=13).
Kinderen uit minderheidsgroepen kunnen dezelfde vooroordelen over hun eigen ras internaliseren. Het **bestrijden van vooroordelen** kan effectief plaatsvinden door contact met diversiteit [13](#page=13).
### 3.5 Relaties met leeftijdsgenoten
#### 3.5.1 Peergroepen
Een peergroep is een groep van 3 tot 12 personen met vergelijkbare kenmerken zoals nabijheid, geslacht, etniciteit of populariteit [14](#page=14).
* **Voordelen:**
* Zelfwaarde wordt versterkt door groepsidentiteit [14](#page=14).
* Ontwikkeling van sociale vaardigheden zoals samenwerking, loyaliteit en omgaan met leiderschap [14](#page=14).
* Gevoel van samenhorigheid [14](#page=14).
* **Nadelen:**
* Relationele agressie [14](#page=14).
* Rivaliteit tussen groepen [14](#page=14).
* Verschil tussen 'insiders' en 'outsiders' [14](#page=14).
#### 3.5.2 Vriendschappen
Vriendschappen gaan verder dan speelkameraadschap en omvatten aandacht voor persoonlijke kwaliteiten en wederzijds vertrouwen. Vriendschappen zijn [14](#page=14):
* Selectiever gekozen [14](#page=14).
* Meer langdurig, waarbij conflicten worden overwonnen [14](#page=14).
* Gekenmerkt door wederzijdse beïnvloeding, die zowel prosociaal als antisociaal kan zijn [14](#page=14).
#### 3.5.3 Peer aanvaarding
Peer aanvaarding is het 'graag gezien worden' door een groep personen. Het is een eenzijdig perspectief van de groep op een individu en wordt gemeten door sociale voorkeur en sociale bewondering. De populariteitscategorieën worden beschreven met termen als "oprecht lief & goed", "pesten om status te behouden", "'probleemkinderen'" en "onzichtbaar" [14](#page=14) [15](#page=15).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Cephalocaudale trend | Een ontwikkelingsprincipe waarbij groei en differentiatie zich voordoen van het hoofd naar de staart, wat betekent dat het hoofd sneller groeit dan de rest van het lichaam. |
| Ligamenten | Banden van stevig bindweefsel die botten met elkaar verbinden, cruciaal voor gewrichtsstabiliteit. |
| Bijziendheid (myopie) | Een visuele afwijking waarbij objecten van dichtbij scherp worden waargenomen, maar objecten in de verte wazig zijn door een te sterke refractie van het oog. |
| SES (Socio-economische status) | Een maatstaf die de sociaaleconomische positie van een individu of gezin bepaalt, gebaseerd op factoren zoals inkomen, opleiding en beroep. |
| Obesitas | Een chronische ziekte waarbij er sprake is van een excessieve ophoping van lichaamsvet, wat een risico vormt voor de gezondheid. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van vaardigheden die grote spiergroepen gebruiken, zoals lopen, springen en gooien. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van vaardigheden die kleine spiergroepen gebruiken, zoals schrijven, knippen en fijne manipulatie van objecten. |
| Conservatie | Het cognitieve vermogen om te begrijpen dat bepaalde eigenschappen van een object (zoals volume of massa) gelijk blijven, ondanks veranderingen in de uiterlijke vorm of presentatie. |
| Centratie | Een kenmerk van het pre-operationele denken waarbij de aandacht zich richt op slechts één aspect van een situatie of object, andere relevante aspecten negerend. |
| Decentratie | Het vermogen om zich op meerdere aspecten van een situatie tegelijk te richten en deze met elkaar in verband te brengen, kenmerkend voor het concreet-operationele stadium. |
| Onomkeerbaarheid | Het onvermogen om een reeks mentale stappen in gedachten om te keren, wat typisch is voor het pre-operationele denken. |
| Omkeerbaarheid | Het vermogen om een reeks mentale stappen in gedachten om te keren, een belangrijke vaardigheid die zich ontwikkelt in het concreet-operationele stadium. |
| Classificatie | De vaardigheid om objecten te ordenen op basis van gemeenschappelijke kenmerken en ze in hiërarchische groepen in te delen, rekening houdend met klasse-inclusie. |
| Seriatie | De capaciteit om objecten langs een kwantitatieve dimensie te ordenen, zoals van klein naar groot of van licht naar donker. |
| Transitieve inferentie | Het vermogen om indirecte relaties tussen objecten te bepalen op basis van hun relatie tot een derde object; bijvoorbeeld, als A groter is dan B, en B groter is dan C, dan is A groter dan C. |
| Cognitieve inhibitie | De capaciteit om irrelevante informatie te negeren of te onderdrukken, wat helpt bij het focussen op de taak en het verbeteren van de prestaties. |
| Werkgeheugen | Een cognitief systeem dat tijdelijk informatie vasthoudt en manipuleert om complexe taken uit te voeren, zoals redeneren en leren. |
| Langetermijngeheugen (LTG) | De opslagplaats voor informatie die gedurende langere tijd wordt bewaard, variërend van minuten tot een heel leven. |
| Theory of Mind | Het vermogen om mentale toestanden (zoals overtuigingen, intenties, verlangens en kennis) toe te schrijven aan zichzelf en aan anderen, en te begrijpen dat anderen mogelijk andere mentale toestanden hebben. |
| Cognitieve zelfregulering | Het vermogen om de eigen cognitieve processen en gedragingen te monitoren, evalueren en aan te passen om gestelde doelen te bereiken. |
| Academische zelf-efficaciteit | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om academische taken succesvol uit te voeren en leerdoelen te bereiken. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologische toestand die ontstaat wanneer een persoon herhaaldelijk wordt blootgesteld aan stressvolle situaties waaruit hij of zij niet kan ontsnappen, wat leidt tot een gevoel van machteloosheid en passiviteit. |
| Pragmatiek | Het communicatieve aspect van taal, dat betrekking heeft op het effectieve en contextueel passende gebruik van taal in sociale interacties. |
| Erikson's stadium Vlijt tegenover Inferioriteit | Het stadium in Erikson's psychosociale ontwikkeling (ongeveer 6 tot 12 jaar) waarin kinderen zich richten op het ontwikkelen van competentie en vaardigheden in cultureel gewaardeerde activiteiten. |
| Zelfconcept | De totale overtuiging die een persoon heeft over zichzelf, inclusief zijn of haar persoonlijkheid, capaciteiten, eigenschappen en waarden. |
| Zelfwaarde | De subjectieve evaluatie van iemands eigen waarde, het gevoel van eigenwaarde en zelfrespect. |
| Attributiestijl | Het patroon van verklaringen dat een persoon gebruikt om de oorzaken van gebeurtenissen, zowel positief als negatief, toe te schrijven. |
| Distributieve rechtvaardigheid | De principes die bepalen hoe goederen, voordelen en middelen eerlijk worden verdeeld binnen een groep of samenleving. |
| Sociale conventies | Ongeschreven regels of normen die het gedrag binnen een samenleving of groep sturen, gericht op het bevorderen van harmonieuze interacties. |
| Peergoep | Een groep individuen van ongeveer dezelfde leeftijd en sociale status, die vaak gemeenschappelijke interesses en activiteiten delen. |
| Relationele agressie | Een vorm van agressie die gericht is op het beschadigen van iemands reputatie of sociale relaties, bijvoorbeeld door roddelen, uitsluiting of sociale manipulatie. |
| Peer aanvaarding | De mate waarin een individu wordt gewaardeerd, gewild en geaccepteerd door zijn of haar leeftijdsgenoten. |
Cover
OPS H5.pdf
Summary
# Fysieke ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie, een periode van snelle en spectaculaire biologische, cognitieve en sociale veranderingen, wordt gekenmerkt door de puberteit, die leidt tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid [1](#page=1).
### 1.1 Hormonale veranderingen
Voor de puberteit stijgen het groeihormoon en thyroxine, wat leidt tot snelle groei. Ook de geslachthormonen beginnen te stijgen, met oestrogeen bij meisjes en androgenen (zoals testosteron) bij jongens. Het hormonale proces verloopt via een cascade: de hypothalamus geeft signalen aan de hypofyse, die vervolgens FSH (follikel stimulerend hormoon) en LH (luteïniserend hormoon) aanmaakt. FSH stimuleert de aanmaak van eicellen, terwijl LH de vetproductie stimuleert. Deze hormonen worden vervolgens via de hypofyse naar de teelballen of eierstokken gestuurd. Een feedbackmechanisme reguleert de hormoonspiegels. Tijdens de puberteit is deze feedbacklus minder actief, wat leidt tot een overproductie van hormonen die de ontwikkeling van zaadproductie en borsten stimuleren [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.2 Lichamelijke groei
#### 1.2.1 Hersenontwikkeling
Tijdens de puberteit ondergaan de hersenen twee belangrijke processen: synaptisch snoeien, waarbij ongebruikte hersencellen worden verwijderd en bestaande verbindingen worden versterkt, en de aanmaak van myeline rond zenuwen. Myeline zorgt voor snellere geleiding, waardoor adolescenten tot wel 200 keer sneller kunnen denken dan kinderen [2](#page=2).
#### 1.2.2 Slaapgewoonten
Adolescenten hebben net zoveel slaap nodig als jongere kinderen, maar gaan typisch later slapen. Dit wordt veroorzaakt door een combinatie van biologische factoren en gewoonten, evenals sociale ontwikkeling. Slaaptekort kan leiden tot slechtere schoolresultaten, humeurigheid en risicogedrag [2](#page=2).
#### 1.2.3 Geslachtsverschillen in groei
* **Groei acceleratie:** Bij jongens begint de groeiversnelling rond 12,5 jaar, bij meisjes rond 10 jaar [3](#page=3).
* **Proporties:** Jongens ontwikkelen bredere schouders en langere benen, terwijl meisjes bredere heupen krijgen [3](#page=3).
* **Spier-vet verhouding:** Jongens ervaren meer spiertoename, wat bijdraagt aan een atletisch lichaam en aerobe efficiëntie. Meisjes ervaren meer vettoename, geconcentreerd rond de buik, borst en bil (BBB) [3](#page=3).
Jongens groeien dus later, maar heviger en langer dan meisjes [3](#page=3).
#### 1.2.4 Seksuele rijping
* **Primaire geslachtskenmerken:** Dit zijn de rijping van de voortplantingsorganen. Bij meisjes treedt menarche (de eerste menstruatie) op tussen 12,5 en 13 jaar. Bij jongens treedt spermarche (de eerste ejaculatie) op rond 13,5 jaar. De eerste menarche is echter niet het begin van de puberteit [3](#page=3).
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Dit zijn zichtbare lichaamssignalen van seksuele rijpheid. Bij meisjes omvat dit borstontwikkeling, wat het eerste teken van seksuele rijping is, samen met de beginnende versnelde groei. Bij jongens is het eerste teken van seksuele rijping dat de testes groter worden. Andere secundaire kenmerken voor beide geslachten zijn haargroei op de onderarmen en schaamhaar, evenals gezichtsbeharing en stemverandering bij jongens [3](#page=3).
> **Tip:** Onthoud dat menarche niet het startpunt van de puberteit is.
### 1.3 Individuele verschillen in puberteit
De timing van de puberteit varieert sterk tussen individuen en wordt beïnvloed door:
* **Erfelijkheid** [3](#page=3).
* **Voeding en lichaamsbeweging:** Vetrijke voeding kan leiden tot vroegere rijping, terwijl hevige sportbeoefening juist tot latere rijping kan leiden [3](#page=3).
* **Socio-economische status (SES):** Kinderen uit armere gezinnen rijpen vaak sneller [3](#page=3).
* **Etnische groep** [3](#page=3).
* **Gezinservaringen:** Een warme gezinssfeer kan geassocieerd worden met latere rijping [3](#page=3).
* **Seculiere trend:** Historische verschuivingen tonen aan dat de timing van de rijping steeds jonger wordt [3](#page=3).
Deze verschillen onderstrepen de interactie tussen genen en omgeving (nature en nurture) [3](#page=3).
### 1.4 Gevolgen van biologische veranderingen
#### 1.4.1 Directe reacties op puberteitsgebeurtenissen
Reacties op menarche en spermarche kunnen gemengd zijn, variërend van zelfvertrouwen en een gevoel van volwassenheid tot schrik, onzekerheid en angst. De manier waarop deze gebeurtenissen worden aangekondigd en voorgelicht, met name door ouders, beïnvloedt de opvatting van de adolescent hierover significant [3](#page=3).
#### 1.4.2 Humeurigheid
De relatie tussen hormonale veranderingen en humeurigheid is zwak; andere factoren spelen een grotere rol. Onderzoek naar humeurigheid op weekdagen toont aan dat gebeurtenissen van dag tot dag gevoelens bij adolescenten creëren. Testosteron kan geassocieerd worden met meer agressie, terwijl oestrogeen meer met droefheid verbonden kan zijn. De conclusie blijft dat zowel nature als nurture een rol spelen [4](#page=4).
#### 1.4.3 Conflict met ouders
In niet-industriële samenlevingen leidt puberteit vaak tot fysieke afstand van ouders, terwijl in industriële (Westerse) samenlevingen een psychologische afstand ontstaat. Conflicten gaan meestal over alledaagse zaken waarbij meningsverschillen bestaan. Hoewel de meeste conflicten mild zijn, kunnen veel conflicten tussen jongeren en ouders negatieve gevolgen hebben [4](#page=4).
#### 1.4.4 Gevolgen van de timing van de puberteit
* **Jongens:**
* **Vroeg rijpen:** Worden vaak populair, hebben meer zelfvertrouwen en een positief lichaamsbeeld. Dit kan echter ook een risicofactor zijn [4](#page=4).
* **Laat rijpen:** Kunnen teruggetrokken zijn, weinig vertrouwen hebben en een negatief lichaamsbeeld ontwikkelen, wat ook als risicofactor kan gelden [4](#page=4).
* **Meisjes:**
* **Vroeg rijpen:** Worden vaak populair, sociaal en levendig, met een positief lichaamsbeeld. Vroegrijpe meisjes kunnen echter aansluiten bij oudere leeftijdsgenoten, wat kan leiden tot vroegtijdig contact met drugs, delinquentie en vroegtijdige seksuele ervaringen [4](#page=4).
* **Laat rijpen:** Kunnen angstig zijn, aandacht zoeken en een negatief lichaamsbeeld ontwikkelen [4](#page=4).
---
# Cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie kenmerkt zich door een significante evolutie in denkvermogens, van formeel-operationeel denken tot verfijnde informatieverwerking, met diepgaande effecten op zelfperceptie en gedrag [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.1 Piaget: formeel-operationeel denken
Adolescenten maken een geleidelijke overgang naar het formeel operationeel stadium, waarin ze nieuwe cognitieve vaardigheden ontwikkelen [4](#page=4).
#### 2.1.1 Hypothetisch deductief redeneren
Dit houdt in dat adolescenten hypotheses kunnen afleiden uit algemene theorieën en deze kunnen omzetten in toetsbaar experimenteel onderzoek, vergelijkbaar met de werkwijze van een wetenschapper. Een klassiek voorbeeld is het slingerprobleem, waarbij wordt onderzocht welke factoren de snelheid van een slingerbeweging beïnvloeden. Adolescenten voeren deze denkhandelingen eerst uit met concrete voorwerpen en later puur in gedachten [4](#page=4).
#### 2.1.2 Prepositioneel denken
Deze vaardigheid stelt adolescenten in staat om de logica van verbale uitspraken te evalueren, los van de directe realiteit. De jeton-taak illustreert dit verschil: in een conditie waarbij een jeton verborgen is, zijn kinderen onzeker, terwijl jongeren zich kunnen baseren op de verbale informatie [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.1.3 Denken in termen van mogelijkheden
Adolescenten kunnen nu nadenken over zaken die niet direct waarneembaar of ervaren zijn, en kunnen speculeren over hoe de werkelijkheid anders zou kunnen zijn. Dit faciliteert zelfreflectie, dagdromen en fantasie [5](#page=5).
> **Tip:** Niet alle jongeren bereiken het formeel operationeel denken volledig; opleidingsduur en -niveau spelen hierbij een rol. Sommigen blijven op het niveau van concreet-operationeel denken [5](#page=5).
### 2.2 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie belicht de verbeteringen in verschillende aspecten van informatieverwerking tijdens de adolescentie [5](#page=5).
* **Aandacht:** Verbeterde selectie van relevante informatie, mede door de groei van de frontale hersenen [5](#page=5).
* **Geheugenstrategieën:** Adolescenten worden efficiënter in het opslaan en ophalen van informatie [5](#page=5).
* **Kennis:** De algemene kennisbasis neemt toe [5](#page=5).
* **Theory of mind (Metacognitie):** Het vermogen om over het eigen denken na te denken, neemt toe. Dit uit zich bijvoorbeeld in het bewust plannen van studietijd en pauzes [5](#page=5).
* **Cognitieve zelfregulering:** Adolescenten ontwikkelen betere controle over hun leerprocessen [5](#page=5).
* **Verwerkingscapaciteit:** De snelheid van denken kan aanzienlijk toenemen, tot wel 200 keer sneller [5](#page=5).
### 2.3 Gevolgen van cognitieve veranderingen
De toenemende cognitieve vaardigheden leiden ertoe dat adolescenten kritischer worden en meer geneigd zijn tot discussie. Ze vertonen een verhoogd zelfbewustzijn en zelfgerichtheid, wat door Anna Freud werd beschreven als egocentrisme [5](#page=5).
* **Imaginair publiek:** De intense focus op zichzelf kan ertoe leiden dat adolescenten het gevoel hebben dat iedereen voortdurend op hen let [5](#page=5).
* **Persoonlijke legende:** Adolescenten geloven vaak dat hun eigen gedachten en gevoelens uniek zijn, wat resulteert in uitspraken als "niemand begrijpt mij" [5](#page=5).
#### 2.3.1 Risicogedrag
De persoonlijke legende gaat vaak gepaard met een gevoel van onkwetsbaarheid. Dit kan adolescenten ertoe aanzetten om risicovol gedrag te vertonen dat volwassenen doorgaans zouden vermijden [5](#page=5).
---
# Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie is een cruciale periode voor de ontwikkeling van identiteit, zelfconcept, moreel redeneren en sociale relaties.
### 3.1 Identiteitsvorming
#### 3.1.1 Identiteit volgens Erikson
Erik Erikson beschrijft de centrale psychosociale crisis van de adolescentie als 'identiteit versus verwarring'. Identiteit wordt gedefinieerd als het weten wie je bent, wat je belangrijk vindt en welke richting je uit wilt in het leven. Een goed ontwikkelde identiteit omvat bindingen op verschillende domeinen zoals beroep, relaties, seksuele oriëntatie en idealen. Identiteitsverwarring kenmerkt zich door een gebrek aan richting en zelfdefiniëring, beperkte exploratie en een onvoorbereidheid op latere stadia van volwassenheid, zoals intimiteit [6](#page=6).
Negatieve, synthetische of erzats-identiteiten kunnen ontstaan. Een negatieve identiteit is een keuze die ingaat tegen de verwachtingen van anderen. Een synthetische identiteit is een keuze die gemaakt wordt zonder een periode van exploratie, wat leidt tot een gevoel van externe druk en weinig vrije wil (erzats-identiteit) [6](#page=6).
Volgens Erikson is er een verschuiving van een identiteitscrisis naar een proces van exploratie, wat kan leiden tot 'soul searching'. Identiteitsvorming wordt gezien als een geleidelijk en rustig proces, waarbij een crisis niet langer noodzakelijk is [6](#page=6).
#### 3.1.2 Identiteitsstatussen volgens Marcia
James Marcia breidde Eriksons theorie uit met vier identiteitsstatussen, gebaseerd op twee criteria: de mate van exploratie (het uitproberen van keuzemogelijkheden) en de mate van binding (het aangaan van bindingen en verplichtingen) [6](#page=6).
* **Achievement (bereikt):** Een binding wordt gemaakt na een lange periode van exploratie [6](#page=6).
* **Foreclosure (gesloten):** Een sterke keuze of binding wordt gemaakt zonder exploratie, vergelijkbaar met een synthetische identiteit [6](#page=6).
* **Moratorium (in afwachting):** Er is een lange periode van exploratie, maar nog geen sterke binding is gemaakt [6](#page=6).
* **Diffusion (verspreid):** Er is geen betrokkenheid bij exploratie en er worden geen bindingen aangegaan [6](#page=6).
### 3.2 Zichzelf begrijpen: zelfconcept en zelfwaardering
#### 3.2.1 Zelfconcept
Het zelfconcept verwijst naar de vraag "wie ben ik?". Tijdens de adolescentie ontwikkelt het zelfconcept zich door [7](#page=7):
1. Het samenbrengen van afzonderlijke trekken tot grotere, abstracte eigenschappen (bv. "slim" en "getalenteerd" worden "intelligent") [7](#page=7).
2. Differentiatie, waarbij adolescenten verwijzen naar tegenstrijdige eigenschappen (bv. "verlegen" en "extravert") [7](#page=7).
3. Integratie, waarbij verschillende kenmerken worden samengevoegd in een georganiseerd systeem [7](#page=7).
Er wordt in het zelfconcept van adolescenten meer nadruk gelegd op de persoon in relatie tot anderen [7](#page=7).
#### 3.2.2 Zelfwaardering
Zelfwaardering gaat over de vraag "ben ik tevreden met mezelf?". De ontwikkeling van zelfwaardering in de adolescentie kenmerkt zich door [7](#page=7):
* Meer differentiatie, met de toevoeging van nieuwe dimensies zoals relaties en hechte vriendschappen [7](#page=7).
* Een toename van het niveau van zelfwaardering, vooral tegen het einde van de adolescentie [7](#page=7).
* Een grotere stabiliteit [7](#page=7).
Een positief zelfwaardegevoel is een belangrijke voorspeller van aanpassing [7](#page=7).
Er worden drie patronen in de ontwikkeling van zelfwaardering bij adolescenten onderscheiden [7](#page=7):
A) De meeste jongeren hebben een stabiele, licht stijgende zelfwaardering tegen het einde van de adolescentie.
B) Een tweede groep heeft aanvankelijk een hoge zelfwaardering, ervaart een dip rond 18 jaar, maar herstelt zich daarna (U-vorm).
C) Een derde groep heeft gedurende de gehele adolescentie een chronisch lage zelfwaardering.
**Invloeden op zelfwaardering:**
* Democratische opvoeding [7](#page=7).
* Aanmoediging van leerkrachten [8](#page=8).
* Voorwaardelijke steun (alleen als aan hoge normen wordt voldaan) [8](#page=8).
* Etnische groep: Afro-Amerikaanse adolescenten rapporteren soms een hogere zelfwaardering dan blanke adolescenten [8](#page=8).
> **Tip:** Een democratische opvoedingsstijl en aanmoediging van leerkrachten bevorderen een positieve zelfwaardering. Vermijd voorwaardelijke steun.
### 3.3 Morele ontwikkeling
#### 3.3.1 Piagets theorie van morele ontwikkeling
Jean Piaget onderscheidde twee fasen in de morele ontwikkeling:
* **Heteronome moraal (5-10 jaar):** Regels worden overgenomen van autoriteiten zoals ouders. Slechtheid wordt beoordeeld op basis van de resultaten, niet de intenties [8](#page=8).
* **Autonome moraal:** Regels worden gezien als sociale overeenkomsten die veranderlijk zijn. Beoordeling is gebaseerd op zowel resultaten als intenties, en de verantwoordelijkheid van de persoon wordt meegenomen [8](#page=8).
#### 3.3.2 Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling
Lawrence Kohlberg gebruikte morele dilemma's, zoals het Heinz-dilemma, om moreel redeneren te bestuderen. De focus ligt op de redenering, niet op het antwoord zelf. Hij onderscheidde drie niveaus met elk twee stadia [8](#page=8):
* **Niveau 1: Pre-conventioneel** (meeste kinderen, vergelijkbaar met Piagets heteronome moraal) [8](#page=8).
* **Stadium 1: Straf en gehoorzaamheid:** Gericht op de persoon en het vermijden van straf [8](#page=8).
* **Stadium 2: Instrumentele gerichtheid:** Gericht op eigenbelang en "voor wat, hoort wat" [8](#page=8).
* **Niveau 2: Conventioneel** (veel adolescenten en volwassenen) [8](#page=8).
* **Stadium 3: "Good boy-good-girl":** Aandacht voor de dichte sociale omgeving en het goedkeuren door anderen [8](#page=8).
* **Stadium 4: Behoud van de sociale orde:** Belang van de samenleving, wetten, regels en normen [8](#page=8).
* **Niveau 3: Post-conventioneel** (sommige volwassenen) [8](#page=8).
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Wetten volgen als ze ten goede komen aan iedereen [8](#page=8).
* **Stadium 6: Universele ethische principes:** Principes van rechtvaardigheid en respect voor ieders waarde [8](#page=8).
De ontwikkeling door de stadia verloopt traag en geleidelijk. Het post-conventionele niveau wordt zelden bereikt zonder verdere scholing. Conventioneel denken kan ook een hoge morele maturiteit impliceren. De relatie tussen moreel redeneren en moreel gedrag is niet perfect; empathie en doorzettingsvermogen spelen ook een rol [8](#page=8).
> **Tip:** Kohlbergs methode legt de nadruk op het *hoe* van morele redenering, niet het *wat*.
#### 3.3.3 Geslachtsverschillen in moraliteit (Kohlberg vs. Gilligan)
Carol Gilligan bekritiseerde Kohlberg omdat zijn theorie voornamelijk mannelijke waarden zou weerspiegelen. Gilligan stelt dat vrouwen vaker redeneren vanuit zorg voor anderen (ethiek van de zorg), terwijl mannen vaker redeneren vanuit wetten en samenleving (ethiek van de rechtvaardigheid). Hoewel beide geslachten beide oriëntaties hebben, neigen vrouwen meer naar zorg [9](#page=9).
### 3.4 Sociale ontwikkeling: vriendschap en relaties met leeftijdsgenoten
#### 3.4.1 Vriendschap
Tijdens de adolescentie neemt de intimiteit, loyaliteit, nabijheid en vertrouwen in vriendschappen toe. Zelfonthulling, het delen van persoonlijke informatie, neemt toe in vriendschaps- en romantische relaties. Vrienden zijn vaak gelijkgestemd, met vergelijkbare ontwikkelingsniveaus en interesses. Er zijn geslachtsverschillen: meisjes leggen meer nadruk op emotionele intimiteit, terwijl jongens meer focussen op activiteiten [9](#page=9).
**Gevaren van intieme vriendschappen:**
* **Co-ruminatie:** Het wederzijds versterken van depressieve gevoelens [9](#page=9).
* **Relationele agressie:** Agressie binnen de vriendschap zelf [9](#page=9).
**Vriendschap op het internet:**
* **Voordelen:** Ondersteunt intimiteit en nabijheid, maakt kennismaking met nieuwe mensen mogelijk, en biedt een veilige context voor het bespreken van delicate onderwerpen [9](#page=9).
* **Gevaren:** Kan leiden tot romantische relaties via internet, en bij uitsluitend online contact kan er een grotere kans op conflicten met ouders en delinquentie zijn door het gebrek aan fysiek contact. Gevaren zoals pestgedrag, ontmoetingen met onbekenden en sociale uitsluiting (bv. Pro-Ana Nation) komen ook voor [9](#page=9).
> **Tip:** Hoewel internetvriendschappen voordelen bieden, zijn fysieke vriendschappen essentieel voor zelf-exploratie, de basis voor latere intieme relaties, het omgaan met stress en het bevorderen van schoolse betrokkenheid [10](#page=10).
#### 3.4.2 Cliques en crowds
* **Clique:** Een kleine groep van 5-7 goede vrienden, bepaald door interesses en sociale status (populair versus niet populair) [10](#page=10).
* **Crowd:** Een grotere groep die uit meerdere cliques bestaat, waarbij lidmaatschap gebaseerd is op reputatie of stereotypen. Voorbeelden van crowds zijn 'populars', 'druggies', 'brains', 'emo', 'outcasts' en 'jocks'. De Social Type Rating Procedure kan worden gebruikt om crowds te meten [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Populaire crowds scoren hoog op drugsgebruik, schoolresultaten en zelfvertrouwen, terwijl outcast crowds hier laag op scoren [10](#page=10).
#### 3.4.3 Dating
Naarmate de intimiteit in vriendschappen toeneemt, neemt ook het aantal romantische relaties lineair toe. Romantische relaties ontstaan vaak voort uit gemengde cliques, waarbij cliques samen optrekken en koppels worden gevormd. Te vroeg daten kan samenhangen met problemen met de wet en op school. Intimiteit kan worden gemeten met de Intimate Friendship Scale (IFS) [10](#page=10).
#### 3.4.4 Conformiteit met peers
Adolescenten ervaren druk om te conformeren aan leeftijdsgenoten op het gebied van kleding, uiterlijk, activiteiten, 'pro-adult' gedrag en onbehoorlijk gedrag. Deze conformiteit is het sterkst in de vroege adolescentie en neemt af naarmate adolescenten ouder worden en een eigen mening vormen. Een democratische opvoeding helpt jongeren om weerstand te bieden tegen deze druk [10](#page=10).
### 3.5 Verstoornde ontwikkelingspatronen
Ongeveer 80% van de jongeren doorloopt de adolescentie zonder noemenswaardige problemen [10](#page=10).
---
# Verstoorde ontwikkelingspatronen in de adolescentie
Dit hoofdstuk bespreekt psychische problemen zoals depressie en suïcide, en delinquent gedrag bij jongeren, inclusief risicofactoren, preventie- en behandelingsstrategieën.
### 4.1 Depressie
Depressie is het meest voorkomende psychologische probleem bij jongeren, met een prevalentie van 15-20%. Meisjes worden hier dubbel zoveel door getroffen als jongens, wat mogelijk gerelateerd is aan vroegere rijping. Vaak wordt depressie in de adolescentie niet serieus genomen [11](#page=11).
#### 4.1.1 Beïnvloedende factoren
Verschillende factoren kunnen bijdragen aan depressie bij adolescenten:
* Genetische kwetsbaarheid [11](#page=11).
* Opvoedingspraktijken [11](#page=11).
* Aangeleerde hulpeloosheid, waarbij jongeren het gevoel hebben dat ze niets kunnen veranderen [11](#page=11).
De klinische cutoff score voor het doorverwijzen naar hulpverlening ligt bij een bepaalde score, waarbij adolescenten die af en toe aan zelfmoord denken al worden doorverwezen. Ongeveer 20% van de jongeren ervaart ernstige depressieve gevoelens, wat zich manifesteert als een extra staart in de normaalverdeling [11](#page=11).
### 4.2 Suïcide
Suïcide is een belangrijke doodsoorzaak bij jongeren. Jongens plegen 4 tot 5 keer vaker suïcide dan meisjes, hoewel meisjes meer pogingen ondernemen. Risicogroepen omvatten witte jongens, Afrikaans-Amerikaanse jongens en de LGBTQ+ gemeenschap [11](#page=11).
#### 4.2.1 Preventie en behandeling
Preventie- en behandelingsstrategieën omvatten het opvangen van signalen, het inschakelen van contactpersonen en zorgleerkrachten, en het tonen van belangstelling en zorg. Er zijn diverse behandelingen beschikbaar, waaronder medicatie en therapie. Daarnaast is het belangrijk de verkrijgbaarheid van wapens te beperken en opvang te bieden aan gezinsleden [12](#page=12).
### 4.3 Delinquentie
Delinquentie omvat het overtreden van de wet. Hoewel politiestatistieken arrestaties aangeven (in de VS 17-23%), is zelfrapportering een effectievere methode om delinquent gedrag te meten, omdat niet al het gedrag wordt gemeld. Jongens vertonen 3 tot 8 keer meer delinquent gedrag dan meisjes. Determinanten hiervan zijn onder meer sociaaleconomische status (SES), armoede en opvoedingsproblemen [12](#page=12).
#### 4.3.1 Determinanten en preventie
Vroege preventie en langdurige, intensieve behandeling zijn cruciaal bij delinquentie. Effectieve preventiemethoden omvatten een autoritatieve (democratische) opvoeding, goed onderwijs en een welvarende buurt. "Zero-tolerance" beleid werkt niet en wordt vaak niet volgehouden. Behandelingsstrategieën richten zich op het thuis houden van delinquenten (wegzetten uit delinquente groepen), het aanleren van vaardigheden en het creëren van een niet-agressieve omgeving [12](#page=12).
#### 4.3.2 Twee wegen naar delinquentie
Terry Moffit beschrijft twee paden naar delinquentie bij adolescenten:
1. **Life-course persistent delinquent gedrag:** Dit gedrag begint al op jonge leeftijd, vaak al in de basisschool. Het wordt beïnvloed door biologische factoren, opvoedingspraktijken en peerprocessen [12](#page=12) [13](#page=13).
* In de vroege kindertijd zijn dit vaak "moeilijke kinderen" die een uitdaging vormen voor ouders [13](#page=13).
* Moeilijke opvoeding, waarbij ouders terughoudend zijn met regels uit angst voor de reactie van het kind, kan het gedrag verergeren [13](#page=13).
* In de middelbare kindertijd kunnen kinderen met gedragsproblemen agressief zijn, worden afgewezen door leeftijdsgenoten en slechte schoolprestaties leveren [13](#page=13).
* Kinderen met dergelijk gedrag kunnen zich groeperen, wat het gedrag verder aanmoedigt [13](#page=13).
* Dit gedrag zet zich voort in de adolescentie en volwassenheid [12](#page=12) [13](#page=13).
2. **Adolescent limited delinquent gedrag:** Dit gedrag manifesteert zich rond de puberteit en verdwijnt meestal enkele jaren later vanzelf. Ongeveer 90% van de jongeren vertoont dit type gedrag [12](#page=12).
* Peer invloeden spelen hierbij een grote rol [12](#page=12).
* De persoonsontwikkeling zorgt ervoor dat dit gedrag op den duur stopt [12](#page=12).
* Deze groep delinquenten begint vaak rond de leeftijd van 15 jaar en stopt vanzelf enkele jaren later [12](#page=12).
> **Tip:** Het begrijpen van deze modellen is essentieel, omdat het ingrijpen op verschillende punten in de ontwikkeling van een hulpverlener mogelijk maakt [13](#page=13).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Puberteit | Een periode van fysieke ontwikkeling die gekenmerkt wordt door een reeks biologische gebeurtenissen die leiden tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid. |
| Adolescentie | De volledige overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid, gekenmerkt door aanzienlijke biologische, cognitieve, emotionele en sociale veranderingen. |
| Hypothalamus | Een deel van de hersenen dat fungeert als een regelstation voor hormonale processen, signalen doorgeeft aan de hypofyse om hormoonproductie te reguleren. |
| Hypofyse | Een endocriene klier die hormonen produceert die de groei, stofwisseling en voortplanting reguleren, en die signalen ontvangt van de hypothalamus. |
| FSH (Follikelstimulerend hormoon) | Een hormoon dat de ontwikkeling van eicellen bij vrouwen en zaadcellen bij mannen stimuleert. |
| LH (Luteïniserend hormoon) | Een hormoon dat bij vrouwen de ovulatie en de productie van progesteron stimuleert, en bij mannen de productie van testosteron. |
| Synaptisch snoeien | Het proces waarbij ongebruikte verbindingen tussen hersencellen worden verwijderd, wat leidt tot een efficiëntere hersenstructuur. |
| Myeline | Een vetachtige stof die zenuwvezels omhult en dient als isolator, waardoor de snelheid van zenuwsignalen aanzienlijk toeneemt. |
| Menarche | De eerste menstruatie bij meisjes, wat een teken is van seksuele rijping. |
| Spermarche | De eerste zaadlozing bij jongens, wat een teken is van seksuele rijping. |
| Hypothetisch deductief redeneren | Een cognitieve vaardigheid waarbij men hypotheses kan formuleren uit een algemene theorie en deze kan toetsen met experimenteel onderzoek, vergelijkbaar met wetenschappelijk denken. |
| Prepositie denken | De vaardigheid om de logica van verbale uitspraken te evalueren, onafhankelijk van hun relatie tot de werkelijke wereld. |
| Theorie van de mind (Theory of Mind) | Het vermogen om te begrijpen dat andere mensen mentale toestanden hebben, zoals overtuigingen, verlangens en intenties, die hun gedrag beïnvloeden. |
| Metacognitie | Het denken over het eigen denken, inclusief het bewustzijn van en controle over eigen cognitieve processen zoals leren en geheugen. |
| Imaginair publiek | Een fenomeen waarbij adolescenten het gevoel hebben dat ze voortdurend in het middelpunt van de belangstelling staan en beoordeeld worden door anderen. |
| Persoonlijke legende | Het idee dat adolescenten hun eigen ervaringen en gevoelens als uniek beschouwen, waardoor ze zich onkwetsbaar wanen en geneigd zijn tot risicovol gedrag. |
| Identiteit versus verwarring | De centrale psychosociale crisis van de adolescentie volgens Erikson, waarbij de adolescent probeert te ontdekken wie hij is en wat zijn plaats in de wereld is. |
| Exploratie | Het proces van het onderzoeken van verschillende opties, interesses en identiteiten om tot een eigen zelfdefinitie te komen. |
| Binding | Het aangaan van verplichtingen en het zich committeren aan bepaalde keuzes, rollen of waarden, zoals in relaties, werk of politieke overtuigingen. |
| Zelfconcept | Het beeld dat een persoon van zichzelf heeft, inclusief zijn of haar eigenschappen, capaciteiten en waarden. |
| Zelfwaardering | De mate waarin een persoon zichzelf waardeert en accepteert; het subjectieve oordeel over eigenwaarde. |
| Heteronoom moraal | Een moreel stadium (voornamelijk bij jonge kinderen) waarbij regels worden gezien als absolute, externe verplichtingen die door autoriteit worden opgelegd, en waarbij de beoordeling van gedrag primair gebaseerd is op de consequenties. |
| Autonoom moraal | Een moreel stadium (voornamelijk bij oudere kinderen en adolescenten) waarbij regels worden gezien als sociale overeenkomsten die veranderlijk zijn en waarbij intenties en verantwoordelijkheid een rol spelen bij de beoordeling van gedrag. |
| Pre-conventioneel moraal | Het laagste niveau van morele ontwikkeling volgens Kohlberg, waarbij morele regels worden gevolgd om straf te vermijden of om eigenbelang te dienen. |
| Conventioneel moraal | Het middelste niveau van morele ontwikkeling volgens Kohlberg, waarbij morele regels worden gevolgd om goedkeuring te krijgen van anderen of om de sociale orde en wetten te handhaven. |
| Post-conventioneel moraal | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling volgens Kohlberg, waarbij morele principes worden gebaseerd op abstracte ethische ideeën en universele waarden. |
| Ethiek van de zorg | Een morele benadering die de nadruk legt op relationele verbindingen, verantwoordelijkheid en zorg voor anderen, vaak geassocieerd met de morele redenering van vrouwen. |
| Ethiek van de rechtvaardigheid | Een morele benadering die de nadruk legt op principes van gelijkheid, rechten en rechtvaardige behandeling, vaak geassocieerd met de morele redenering van mannen. |
| Zelfonthulling | Het proces van het delen van persoonlijke informatie, gedachten en gevoelens met anderen, wat essentieel is voor de ontwikkeling van intimiteit in relaties. |
| Cliques | Kleine, hechte groepen van vrienden die vergelijkbaar zijn in interesses, sociale status of persoonlijkheidskenmerken. |
| Crowds | Grotere, meer informele groepen van leeftijdsgenoten die gebaseerd zijn op reputatie of stereotypen, zoals "populairen" of "nerds". |
| Delinquentie | Het plegen van wetsovertredingen door minderjarigen; gedrag dat in strijd is met de wet. |
| Adolescent limited gedrag | Delinquent gedrag dat typisch is voor de adolescentie en dat meestal verdwijnt naarmate de persoon de adolescentie ontgroeit. |
| Life-course persistent gedrag | Delinquent gedrag dat al in de kindertijd begint en zich voortzet tot in de volwassenheid, gekenmerkt door ernstige en langdurige gedragsproblemen. |
Cover
OPS H6.pdf
Summary
# Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de vroege volwassenheid
Deze sectie behandelt de opkomende volwassenheid, de transitie tussen jeugd en volwassenheid, en de ontwikkeling van intieme relaties tijdens de vroege volwassenheid [1](#page=1).
### 1.1 De opkomende volwassenheid: een geleidelijke overgang
De opkomende volwassenheid wordt gekenmerkt als een fase van multidimensionale en multidirectionele ontwikkeling. Het is een graduele overgang vanaf de vroege twintiger jaren, waarbij individuen de exploratie aangaan van studiekeuze, werk en waarden. Gedurende deze periode zijn er weinig sociale verwachtingen, wat ruimte biedt voor de verdieping van attitudes en waarden. Het is fundamenteel een transitieperiode tussen de jeugd en de volwassenheid [1](#page=1).
#### 1.1.1 Het twee-cyclus model van identiteitsontwikkeling
Dit model beschrijft een dynamisch proces waarbij men eerst breed exploreert, vervolgens een keuze maakt waaraan men zich bindt, en daarna de keuze in diepte evalueert. Indien de keuze niet voldoet, kan men terugkeren naar exploratie. Dit model is vooral een recent fenomeen dat zich manifesteert in rijke, geïndustrialiseerde landen en minder voorkomt in ontwikkelingslanden of landen met een lage sociaaleconomische status [1](#page=1).
#### 1.1.2 Criteria voor volwassenheid
Universele criteria voor volwassenheid omvatten het voor jezelf zorgen, verantwoordelijkheid nemen voor eigen daden, financiële onafhankelijkheid bereiken, en het ontwikkelen van een egalitaire relatie met ouders. Specifieke criteria, die meer in collectivistische contexten voorkomen, omvatten het zorgen voor je gezin en minder zelf-georiënteerd worden [2](#page=2).
### 1.2 Theorie van Erikson: intimiteit tegenover isolement
Erikson beschrijft de psychosociale crisis van de vroege volwassenheid als een conflict tussen intimiteit en isolement. Succesvolle oplossing van dit conflict leidt tot de verworven deugd van liefde en de mogelijkheid om een permanente keuze voor een levenspartner te maken (commitment). Isolement daarentegen kenmerkt zich door een permanente keuze voor het alleen zijn, eenzaamheid, zelfabsorptie, aarzeling om intieme relaties aan te gaan, en bindingsangst tegengesteld aan separatieangst. Het succesvol doorlopen van deze fase bereidt individuen voor op generativiteit, het zorgen voor de volgende generatie en het verbeteren van de maatschappij [2](#page=2).
### 1.3 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling van volwassenen
#### 1.3.1 Levinson's "Seasons of life"
Levinson deelt de levensloop op in stadia, vergelijkbaar met de seizoenen: adolescentie als lente, jongvolwassenheid als zomer (het tijdperk van grootste energie, contradictie en stress), midden volwassenheid als herfst, en late volwassenheid als winter. Elk stadium begint met een overgang van ongeveer vijf jaar, afgewisseld met stabiele perioden van vijf tot zeven jaar, wat duidt op een discontinue ontwikkeling. De levensstructuur wordt gedefinieerd als het onderliggende design van iemands leven [2](#page=2).
##### 1.3.1.1 Theorie Levinson in de vroege volwassenheid
De vroege volwassenheid kent volgens Levinson de volgende fasen:
1. **Overgang vroege volwassenheid (17-22 jaar):** Gekenmerkt door de "droom", een beeld van de toekomst dat levensbeslissingen stuurt, en de rol van een "mentor" die helpt bij het realiseren van deze droom. Onderzoek met de "Dromen Over je Toekomst" (DOT) toonde aan dat mannen vaak eenzijdige beroepsdromen hadden, terwijl vrouwen complexe relationele dromen hadden, wat leidde tot "split dreams" tussen carrière en relaties [3](#page=3).
2. **Eerste levensstructuur der vroege volwassenheid (22-28 jaar):** Een periode van het vestigen van de levensstructuur [3](#page=3).
3. **Overgang van de dertiger jaren (28-33 jaar):** Een periode van her evaluatie van de levensstructuur, met de vraag "is dit het dan?". Vrouwen passen hun structuur vaak drastischer aan dan mannen [3](#page=3).
4. **Settling down voor mannen, blijvende instabiliteit voor vrouwen:** Mannen richten zich op bepaalde relaties, terwijl veel vrouwen pas stabiliteit bereiken in de midden volwassenheid [3](#page=3).
#### 1.3.2 Vaillant: aanpassing aan het leven
Vaillant bevestigt de fasen van Erikson en voegt eraan toe: 20-ers focussen op intiemiteit, 30-ers consolideren hun carrière, 40-ers op generativiteit, 50- en 60-ers als behoeders van betekenis, en 70-ers worden spiritueel en reflexief. Vaillant's theorie sluit aan bij die van Levinson, maar zonder strikte levensafbakeningen. Hoewel Vaillant oorspronkelijk alleen mannen bestudeerde, toonde onderzoek met een kleine steekproef hoog-opgeleide vrouwen gelijkaardige veranderingen aan [3](#page=3).
#### 1.3.3 Beperkingen van Levinson en Vaillant
De conclusies van zowel Levinson als Vaillant zijn gebaseerd op personen geboren tussen de jaren 1920 en 1940. Levinson bestudeerde mensen van lage SES, maar minder mensen met hoger onderwijs, vooral vrouwen. Bovendien waren de deelnemers van Levinson in middelbare leeftijd, wat vragen oproept over de betrouwbaarheid van hun herinneringen [3](#page=3).
### 1.4 Sociale klok
De sociale klok verwijst naar de levensgebonden verwachtingen voor specifieke levensgebeurtenissen, zoals trouwen. Het volgen van de sociale klok kan bijdragen aan vertrouwen en sociale stabiliteit. Het niet kunnen volgen of achterop raken kan leiden tot distress [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.5 Intieme relaties
#### 1.5.1 Partnerkeuze
Over het algemeen kiezen mensen een partner die op hen lijkt; "opposites attract" is minder vaak het geval. Er zijn geslachtsverschillen in partnerkeuze: mannen geven de voorkeur aan aantrekkelijkheid, een iets jongere leeftijd en huishoudelijke vaardigheden, terwijl vrouwen intelligentie, ambitie en financiële stabiliteit belangrijker vinden. Zowel biologische als sociale krachten beïnvloeden partnerkeuze. Biologische krachten, zoals de evolutietheorie, suggereren dat vrouwen (met beperkte reproductieve capaciteit) een partner zoeken die nakomelingen kan beschermen, terwijl mannen (met grotere reproductieve capaciteit) mogelijks minder selectief zijn. Sociale krachten, zoals de sociale leertheorie en geslachtsrollen, beïnvloeden ook de voorkeuren; vrouwen worden geassocieerd met zorgtaken en mannen met assertiviteit en onafhankelijkheid. In culturen met grote gelijkheid tussen geslachten, vertonen mannen en vrouwen vergelijkbare partnervoorkeuren [4](#page=4).
#### 1.5.2 Liefde
De liefdesdriehoek van Sternberg omvat drie componenten: passie (fysiek), engagement (cognitief) en intimiteit (emotioneel). Passie is de fysieke aantrekkingskracht en seksuele component, die relatief snel afneemt en aangevuld moet worden. Intimiteit betreft het diepste van jezelf kunnen delen. Commitment is de communicatie van de intentie om voor de relatie te gaan. Passionele liefde is vaak aanwezig aan het begin van een relatie ("bij elkaar passen"), maar neemt geleidelijk af door minder praten, minder gezamenlijke leuke activiteiten en minder het innemen van het standpunt van de ander. De combinatie van intimiteit en engagement resulteert in "companionate love", wat een recept is voor een langdurige relatie [4](#page=4) [5](#page=5).
Factoren die bepalen of een relatie standhoudt, zijn onder andere:
* **Engagement (commitment):** Dit voorspelt de duur en kwaliteit van de relatie [5](#page=5).
* **Communicatie van engagement:** Het commitment moet worden uitgesproken [5](#page=5).
* **Constructieve probleemoplossing:** Het vermogen om problemen op een positieve manier op te lossen [5](#page=5).
Cultuurverschillen in liefde zijn merkbaar: in Westerse landen vormen passie en intimiteit de basis voor het huwelijk, terwijl in Oosterse culturen gevoelens meer verspreid zijn over het sociale netwerk, met minder intensiteit per individuele relatie [5](#page=5).
#### 1.5.3 Vriendschap
Vrienden versterken de zelfwaardering, bieden sociale ondersteuning en maken het leven interessanter [5](#page=5).
* **Vriendschappen van hetzelfde geslacht:** Vrouwen hebben vaak intiemere vriendschappen waarbij praten centraal staat, terwijl mannen vriendschappen nastreven waarbij ze samen iets ondernemen. Hoe langer een vriendschap duurt, hoe intiemer deze doorgaans wordt [5](#page=5).
* **Vriendschappen van het andere geslacht:** Jongvolwassenen leren hierdoor over mannelijke en vrouwelijke stijlen van intimiteit, seksuele aantrekking wordt gereguleerd, en deze vriendschappen kunnen evolueren naar romantische relaties [5](#page=5).
* **Vriendschappen tussen broers en zussen:** Deze relaties gaan het langst mee en kunnen een indicator zijn voor mentale gezondheid in de jongvolwassenheid, mits ze niet verstoord worden door ouderlijk favoritisme of sibling rivaliteit [5](#page=5).
#### 1.5.4 Eenzaamheid
Eenzaamheid wordt gedefinieerd als het gevoel van ongelukkig zijn dat voortkomt uit de kloof tussen de huidige sociale relaties en de gewenste sociale relaties. Volwassenen voelen zich eenzaam wanneer ze een intieme partner of vriend missen. Eenzaamheid bereikt een piek in de jongvolwassenheid en opnieuw aan het einde van het leven. Determinanten voor eenzaamheid zijn onder andere de samenlevingsvorm (bv. gescheiden zijn), cultuur (collectivistische culturen) en persoonlijkheid, wat kan leiden tot een negatieve vicieuze cirkel [5](#page=5).
---
# Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de midden volwassenheid
Tijdens de midden volwassenheid (ongeveer 40-65 jaar) ondergaan individuen significante emotionele en sociale ontwikkelingen, gekenmerkt door concepten als generativiteit versus stagnatie, mogelijke midlife crises, en veranderingen in zelfconcept en persoonlijkheid.
### 2.1 Generativiteit versus stagnatie
Erikson's theorie beschrijft midden volwassenheid als een periode die wordt gekenmerkt door de psychosociale crisis van generativiteit versus stagnatie [7](#page=7).
#### 2.1.1 Generativiteit
Generativiteit verwijst naar het zich openstellen voor anderen op manieren die de volgende generatie helpen en begeleiden. Dit engagement reikt verder dan het eigen zelf. Het wordt typisch gerealiseerd door het opvoeden van kinderen. Het einddoel van generativiteit is symbolische onsterfelijkheid, wat betekent dat men iets bewerkstelligt dat overeind blijft, ook al is men er niet meer [7](#page=7).
Mensen met een hoge mate van generativiteit zijn over het algemeen:
* Goed aangepast [7](#page=7).
* Staan meer open voor verschillende standpunten [7](#page=7).
* Zijn politiek actief en proberen de wereld te verbeteren [7](#page=7).
* Hebben een beter persoonlijk welzijn [7](#page=7).
Groepsverschillen tonen aan dat vaders en moeders generatiever zijn dan niet-vaders en niet-moeders. Een toename in generativiteit leidt ook tot veranderingen in het zelfgevoel, zoals een grotere bezorgdheid over het verouderingsproces, identiteitsveiligheid en een sterk gevoel van competentie [7](#page=7).
#### 2.1.2 Stagnatie
Stagnatie daarentegen treedt op wanneer iemand het eigen comfort en zekerheid boven uitdaging en opoffering plaatst. Dit leidt tot een op zichzelf gerichte houding, met een gebrek aan betrokkenheid of bezorgdheid voor jonge mensen. Er is weinig interesse in productiviteit op het werk of in persoonlijke ontwikkeling [7](#page=7).
### 2.2 Andere theorieën over psycho-sociale ontwikkeling
#### 2.2.1 Levinson: De middelbare volwassenheid
Levinson beschreef de middelbare volwassenheid als een periode van herstructurering, beginnend met een overgangsfase tussen 40 en 45 jaar [7](#page=7).
* **Overgang naar de middelbare leeftijd (40-45 jaar):** Gekenmerkt door het gevoel dat de tijd opraakt. Men evalueert de vroege volwassenheid en overweegt hoe het leven kan worden aangepast voor een betekenisvolle toekomst. De blik richt zich meer naar binnen, in tegenstelling tot de jonge volwassenheid. Het opbouwen van een nieuwe levensstructuur vereist confrontatie met vier ontwikkelingstaken [7](#page=7):
* **Jong – oud:** Nieuwe manieren vinden om tegelijkertijd jong en oud te zijn. Vrouwen maken zich hierin vaak zorgen over verminderde fysieke aantrekkelijkheid [8](#page=8).
* **Vernietigen – scheppen:** Erkennen van destructieve krachten en proberen nieuwe, waardevolle producten te creëren. Dit leidt tot het nalaten van een schenking voor volgende generaties [8](#page=8).
* **Mannelijk – vrouwelijk:** Het vinden van evenwicht tussen mannelijke en vrouwelijke aspecten van het zelf. Mannen worden opener voor hun "vrouwelijke" trekken (bv. verlangen naar verzorging) en vrouwen voor hun "mannelijke" trekken (bv. autonomie). De ouderlijke imperatief, die stereotypen van het geslacht handhaaft tijdens de opvoeding, valt weg als kinderen volwassen zijn [8](#page=8).
* **Binding – afzondering:** Balanceren tussen betrokkenheid op de externe wereld en afzondering daarvan. Mannen en carrièregerichte vrouwen verminderen de focus op ambitie, terwijl gezinsgerichte vrouwen zich meer betrekken op werk of de gemeenschap [8](#page=8).
Levinson identificeerde ook latere fasen: intrede in levensstructuur (45-50 jaar), vijftig-jaar overgang (50-55 jaar) en hoogtepunt levensstructuur (55-60 jaar) [8](#page=8).
#### 2.2.2 Vaillant
Vaillant definieerde generativiteit als het 'bewaren van zin' (keepers of meaning). Middelbare volwassenen voelen dat de volgende generatie klaarstaat om het stokje over te nemen en delen hun kennis. Ze bevestigen zichzelf en hun verworven positie, terwijl ze tegelijkertijd tradities en positieve culturele aspecten willen doorgeven. In veel culturen vormen mensen van middelbare leeftijd een tegengewicht tegen te snelle veranderingen veroorzaakt door jongere generaties [8](#page=8).
#### 2.2.3 Midlife crisis
De midlife crisis wordt omschreven als twijfel aan zichzelf, evaluatie en stress die leiden tot een belangrijke herstructurering van de persoonlijkheid. De frequentie ervan is onderwerp van discussie: Levinson meende dat het bij iedereen voorkomt, wat wordt tegengesproken door Vaillant, die stelt dat het zelden voorkomt en geen normatieve gebeurtenis is. Recente onderzoeken suggereren dat slechts ongeveer een kwart van de mensen een midlife crisis ervaart, vaak getriggerd door ingrijpende gebeurtenissen, wat aangeeft dat het geen normatieve leeftijdsgebonden gebeurtenis is. Wanneer het zich wel voordoet, zijn mannen eerder in hun vroege 40-er jaren en vrouwen in hun late 40-er jaren en begin 50-er jaren, soms pas nadat hun kinderen het huis hebben verlaten. Mannen ervaren een meer unidirectionele verandering, terwijl vrouwen een multidirectionele verandering kunnen doormaken, met conflicten tussen werk en gezin [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.3 Stabiliteit en verandering in zelf-concept en persoonlijkheid
#### 2.3.1 Mogelijke zelven
Mogelijke zelven zijn wat men hoopt of vreest te worden. In de midden volwassenheid worden deze beschrijvingen realistischer, concreter en succesvoller, wat leidt tot meer levenstevredenheid. De beschrijvingen van het actuele zelf blijven stabiel, maar de mogelijke zelven worden beperkter, concreter en daardoor haalbaarder dan die van jongvolwassenen. Er worden minder sociale vergelijkingen gemaakt; men kijkt meer naar binnen en vergelijkt over tijd. Mogelijke zelven worden als meer authentiek ervaren en geven meer voldoening wanneer ze gerealiseerd worden, wat resulteert in een hogere zelfwaardering [9](#page=9).
#### 2.3.2 Zelfaanvaarding
Drie belangrijke persoonlijkheidskenmerken nemen toe tijdens de midden volwassenheid: zelfaanvaarding, autonomie en een gevoel van beheersing van de omgeving. De middelbare leeftijd wordt beschouwd als het hoogtepunt van het leven, de 'prime of life' [9](#page=9).
#### 2.3.3 Coping (omgaan met problemen)
Er is een toename van effectieve copingstrategieën. Effectieve coping is een combinatie van probleemgerichte en emotie-gerichte coping. Middelbare volwassenen ervaren minder stress, niet omdat ze minder gebeurtenissen meemaken, maar door hun betere copingvaardigheden. Dit komt voort uit verbeterde zelfkennis en een groter zelfvertrouwen [9](#page=9).
#### 2.3.4 Persoonlijkheid 'Big Five'
De persoonlijkheidskenmerken, gemodelleerd door het 'Big Five'-model, ondergaan ook veranderingen tijdens de midden volwassenheid [10](#page=10).
1. **Neuroticisme:** Een lage score duidt op emotionele stabiliteit, een hoge score op emotionele instabiliteit [10](#page=10).
2. **Extraversie:** Een hoge score betekent extravert en sociaal, een lage score introvert [10](#page=10).
3. **Openheid:** Hoge openheid kenmerkt creativiteit en fantasierijkheid, lage openheid duidt op minder creativiteit [10](#page=10).
4. **Vriendelijkheid:** Hoge vriendelijkheid impliceert aangenaamheid in de omgang, lage vriendelijkheid onaangenaamheid [10](#page=10).
5. **Gewetensvolheid:** Een hoge score betekent ordelijk en gestructureerd zijn, een lage score impulsief en slordig [10](#page=10).
Over het algemeen is er een positieve verandering in de persoonlijkheid. Gemiddeld daalt neuroticisme, extraversie en openheid. Tegelijkertijd stijgen vriendelijkheid en gewetensvolheid. Echter, de rang-orde stabiliteit van persoonlijkheidskenmerken neemt toe. Dit betekent dat, hoewel er gemiddelde veranderingen plaatsvinden, de relatieve positie van iemands persoonlijkheidskenmerken stabieler wordt vergeleken met de jongvolwassenheid, waar nog meer ruimte is voor grote verschuivingen in de rangorde [10](#page=10).
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat de midlife crisis geen universele ervaring is, maar eerder een mogelijke, vaak getriggerde, reactie op levensveranderingen. De nadruk ligt op de positieve ontwikkelingen in zelfconcept en copingvaardigheden tijdens deze levensfase.
---
# Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
De late volwassenheid wordt gekenmerkt door een verfijning van identiteit en een aanpassing aan een veranderende sociale wereld, met specifieke ontwikkelingstaken die bijdragen aan emotioneel welzijn [11](#page=11).
### 3.1 Erikson's achtste ontwikkelingsstadium: Ego-integriteit versus wanhoop
Het achtste en laatste stadium in Erikson's theorie is ego-integriteit versus wanhoop [11](#page=11).
#### 3.1.1 Ego-integriteit
Ego-integriteit wordt bereikt wanneer een individu zich een geheel voelt en tevreden is met zijn of haar verwezenlijkingen. Dit concept hangt samen met psychosociale maturiteit. Kenmerken van ego-integriteit zijn [11](#page=11):
* Acceptatie van zowel mislukkingen als successen, met het besef van een betekenisvol geleefd leven [11](#page=11).
* Innerlijke vrede en harmonie, zonder angst voor de naderende dood [11](#page=11).
#### 3.1.2 Wanhoop
Wanhoop daarentegen ontstaat wanneer men terugkijkt op het leven en het gevoel heeft dat vele beslissingen fout waren, met spijt over het verleden en het besef dat er te weinig tijd is om dit te herstellen. Dit gaat gepaard met het niet accepteren van de komende dood, woede en minachting voor anderen, ontgoocheling en innerlijke onrust [11](#page=11).
#### 3.1.3 Hogere orde thema's binnen Erikson's ontwikkelingstaken
Achter alle acht ontwikkelingstaken van Erikson liggen twee hogere orde thema's [11](#page=11):
* **Zelfdefinitie:** Het bouwen aan de eigen identiteit, wat terug te zien is in de stadia autonomie vs. schaamte, initiatief vs. schuld, vlijt vs. minderwaardigheid, identiteit vs. verwarring, en ego-integriteit [11](#page=11).
* **Relationele ontwikkeling:** Het interpersoonlijke aspect en het bouwen aan verhoudingen tot anderen, terug te vinden in vertrouwen vs. wantrouwen, intimiteit vs. isolement, en generativiteit vs. stagnatie [11](#page=11).
Recente studies tonen aan dat mensen met stijgende leeftijd meer stappen zetten richting generativiteit en integriteit, wat leidt tot een goed gevoel en een toename van psychologisch welzijn [11](#page=11).
### 3.2 Andere psychosociale theorieën
Naast Erikson zijn er andere theoretici die belangrijke aspecten van de psychosociale ontwikkeling in de late volwassenheid belichten.
#### 3.2.1 Peck: Verfijning van identiteit
Peck benadrukt het belang van het niet volledig bepalen van de identiteit door de carrière, om een leegte na pensionering te voorkomen. Hij identificeert drie deelaspecten van ego-integriteit [11](#page=11):
1. **Ego-differentiatie tegenover preoccupatie met werkrol:** De noodzaak om zich ook op andere domeinen in te zetten om het zelf op te vullen wanneer de werkrol wegvalt [11](#page=11).
2. **Transcendentie van lichaam tegenover preoccupatie met lichaam:** Het vermogen om de eigen fysieke ontwikkeling te overstijgen en vrede te hebben met de lichamelijke veranderingen [11](#page=11).
3. **Ego-transcendentie tegenover preoccupatie met het ego:** Het loslaten van de egocentrische houding, waarbij men niet meer het middelpunt van de wereld is, bescheiden wordt en een rustpunt bereikt [11](#page=11).
**Gerotranscendentie** is een concept dat Peck introduceert als een mogelijke negende ontwikkelingstaak, waarbij men evolueert van een materialistische naar een meer kosmische en transcendente visie, met veel oog voor schoonheid in natuur en kunst. Dit is een spirituele ontwikkeling die niet door iedereen wordt bereikt [12](#page=12).
#### 3.2.2 Labouvie-Vief: Affect-optimalisatie en emotie-gerichte coping
Labouvie-Vief stelt dat ouderen een grotere **affect-optimalisatie** ontwikkelen, wat de capaciteit inhoudt om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te reduceren. Dit is cruciaal voor het omgaan met het verlies van mentale en fysieke vermogens. Oudere volwassenen hanteren vaker emotie-gerichte coping, wat betekent dat ze emoties zelf aanpakken in plaats van deze extern af te reageren. Ze worden hierdoor beschouwd als "emotionele experts" [12](#page=12).
#### 3.2.3 Reminiscentie en life review
Voor het bereiken van ego-integriteit is een goede manier van terugkijken op het leven essentieel. Er wordt onderscheid gemaakt tussen reminiscentie en life review [12](#page=12):
* **Reminiscentie:** Het vertellen van verhalen over mensen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens uit het verleden. Niet alle vormen van reminiscentie zijn echter bevorderlijk voor ego-integriteit [12](#page=12).
* **Focus op zelf (niet-bevorderend):** Het herbeleven van ontgoochelingen kan wanhoop verergeren [12](#page=12).
* **Focus op anderen (bevorderend):** Het versterken van relaties met anderen en het herbeleven van relaties met gestorven personen [12](#page=12).
* **Kennis-gebaseerd (meest-bevorderend):** Het beroep doen op verleden en ervaring om huidige problemen op te lossen, waarbij problemen uit het verleden nuttig blijken om nu anderen te helpen. Dit is het meest bevorderlijk voor ego-integriteit [12](#page=12).
* **Life review:** De evaluatie van de betekenis van ervaringen uit het verleden, wat leidt tot een beter zelfbegrip, een gevoel van integriteit en positieve welzijnseffecten. Dit is een efficiënte weg naar ego-integriteit [12](#page=12).
### 3.3 Zelf-concept in de late volwassenheid
Het zelf-concept blijft gedurende de late volwassenheid veilig en complex. Belangrijke aspecten zijn [13](#page=13):
* **Zelfaanvaarding:** Positieve elementen leiden tot de aanvaarding van negatieve elementen [13](#page=13).
* Er blijven mogelijke en ideale zelven geformuleerd [13](#page=13).
Verder zijn er veranderingen in persoonlijkheidskenmerken waarneembaar:
* Vriendelijkheid neemt toe [13](#page=13).
* Sociabiliteit (extraversie) daalt [13](#page=13).
* De aanvaarding van verandering neemt toe [13](#page=13).
### 3.4 Een veranderende sociale wereld
Ondanks een paradoxale afname van sociaal contact, neemt het welzijn toe. Verschillende theorieën trachten dit sociaal functioneren bij ouderen te verklaren [13](#page=13):
1. **Disengagement theory:** Deze theorie, die stelt dat het terugtrekken van ouderen goed is voor hen en de samenleving (omdat de dood van de ouderen minder erg wordt voor de samenleving), is niet sluitend. Terugtrekking is vaak geen persoonlijke keuze en vele ouderen blijven actief betrokken. Deze theorie klopt **NIET** [13](#page=13).
2. **Activiteitstheorie:** Stelt dat ouderen hun actieve rol willen blijven uitoefenen, maar hiertoe niet altijd de kans krijgen. De leuze is "rust roest", wat impliceert dat ouderen actief moeten blijven. Echter, activiteit en een sociaal netwerk zijn geen goede voorspellers voor het welzijn van ouderen. Deze theorie klopt **NIET** [13](#page=13).
3. **Continuïteitstheorie:** Deze theorie stelt dat er geen vervanging van sociale rollen hoeft te zijn, maar een voortzetting van gebruikelijke activiteiten die een link hebben met hoe men als persoon was. Dit bezorgt een gevoel van continuïteit en identiteit, en het gevoel nuttig te zijn. Sociale activiteiten en hobby's blijven vaak dezelfde. Een voorbeeld is een man die geen viool meer kan spelen, maar energie haalt uit het geven van vioolles aan kinderen. Deze theorie klopt **WEL** [13](#page=13).
4. **Socio-emotionele selectiviteitstheorie:** Oudere volwassenen selecteren naarmate ze ouder worden sociale netwerken die het meest bevredigend zijn en het meest bijdragen aan hun mentale gezondheid. Dit houdt in [13](#page=13):
* Het behouden van intieme relaties (familie, etc.) [13](#page=13).
* Een daling in oppervlakkige contacten [13](#page=13).
Deze theorie klopt **WEL** en wordt beschouwd als de beste theorie [13](#page=13).
De functie van vriendschappen verandert: informatie vergaren neemt af naarmate men ouder wordt, terwijl emotieregulatie toeneemt. Dit leidt tot een groter emotioneel evenwicht, waardoor ouderen "emotionele experts" worden. Dit verklaart de toename in welzijn ondanks een kleiner sociaal netwerk, door meer selectiviteit en meer emotioneel evenwichtige relaties [13](#page=13) [14](#page=14).
---
# Theorieën over psychosociale ontwikkeling
Deze sectie bespreekt verschillende theorieën die de psychosociale ontwikkeling door de verschillende levensfasen heen analyseren, met een focus op de bijdragen van Erikson, Levinson, Vaillant, Peck en Labouvie-Vief.
### 4.1 Theorie van Erik Erikson
Erikson beschrijft de psychosociale ontwikkeling als een reeks van acht conflicten die elk individu gedurende zijn leven moet doorlopen. Het succesvol oplossen van elk conflict leidt tot de verwerving van een specifieke deugd, wat de basis vormt voor de volgende ontwikkelingsfase [11](#page=11) [2](#page=2) [7](#page=7).
#### 4.1.1 Conflicten en de verworven deugden
* **Intimiteit versus isolement (Vroege volwassenheid):** Het vermogen om diepe, betekenisvolle relaties aan te gaan zonder verlies van eigen identiteit is hier cruciaal. Succes leidt tot de deugd van liefde. Een falen hierin resulteert in eenzaamheid en zelfabsorptie [2](#page=2).
* **Generativiteit versus stagnatie (Midden volwassenheid):** Dit conflict draait om de behoefte om bij te dragen aan de volgende generatie en de maatschappij, verder reikend dan het eigen zelf. Dit kan door het opvoeden van kinderen, maar ook door andere vormen van zorg en begeleiding. Het einddoel is symbolische onsterfelijkheid. Stagnatie manifesteert zich als zelfgerichtheid en een gebrek aan betrokkenheid bij jongere generaties of productiviteit. Mensen met veel generativiteit zijn beter aangepast, politiek actief en hebben een hoger welzijn [7](#page=7).
* **Ego-integriteit versus wanhoop (Late volwassenheid):** In deze laatste fase kijkt men terug op het leven. Ego-integriteit wordt bereikt wanneer men tevreden is met de eigen levensverwezenlijkingen, acceptatie van zowel successen als mislukkingen, en innerlijke vrede. Wanhoop ontstaat uit spijt over het verleden, het niet kunnen accepteren van de dood, en voortdurende onrust [11](#page=11).
#### 4.1.2 Hogere orde thema's in Eriksons theorie
Erikson benoemt twee overkoepelende thema's die alle acht ontwikkelingsfasen doorkruisen:
* **Zelfdefinitie:** Dit betreft het opbouwen en consolideren van de eigen identiteit doorheen de fasen. Voorbeelden zijn autonomie versus schaamte, initiatief versus schuld, vlijt versus minderwaardigheid, en identiteit versus verwarring, culminerend in ego-integriteit [11](#page=11).
* **Relationele ontwikkeling:** Dit richt zich op de interpersoonlijke ontwikkeling en de opbouw van relaties met anderen doorheen de fasen. Dit omvat vertrouwen versus wantrouwen, intimiteit versus isolement, en generativiteit versus stagnatie [11](#page=11).
> **Tip:** Recente studies tonen aan dat ouderen meer stappen zetten richting generativiteit en integriteit, wat leidt tot een beter psychologisch welzijn [11](#page=11).
### 4.2 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling bij volwassenen
Naast Erikson hebben andere theoretici, zoals Levinson, Vaillant, Peck en Labouvie-Vief, waardevolle inzichten geboden in de ontwikkeling tijdens de volwassenheid.
#### 4.2.1 Daniel Levinson: Seasons of Life
Levinson deelt de levensloop op in stabiele perioden en overgangsfasen. Hij introduceert het concept van de "levensstructuur", het onderliggende patroon van iemands leven [2](#page=2).
* **Vroege volwassenheid:**
* **Overgang vroege volwassenheid (17-22 jaar):** Gekenmerkt door de vorming van een "droom" (een ideaalbeeld van de toekomst) en de invloed van een "mentor". Levinson maakte een onderscheid tussen mannen met eenzijdige beroepsdromen en vrouwen met complexere, relationele "split dreams" [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Eerste levensstructuur der vroege volwassenheid (22-28 jaar):** Periode van consolidatie [3](#page=3).
* **Overgang van de dertiger jaren (28-33 jaar):** Een evaluatie van de huidige levensstructuur. Vrouwen maken hierbij vaak drastischere aanpassingen [3](#page=3).
* **Settling down voor mannen, blijvende instabiliteit voor vrouwen:** Mannen vinden stabiliteit, terwijl vrouwen dit vaak pas in de midden volwassenheid bereiken [3](#page=3).
* **Midden volwassenheid:**
* **Overgang naar de middelbare leeftijd (40-45 jaar):** Gekenmerkt door een gevoel van tijdsgebrek en een heroriëntatie naar binnen, in tegenstelling tot de naar buiten gerichte blik van jongvolwassenen. Dit vereist het aanpakken van vier ontwikkelingstaken [7](#page=7):
* **Jong – oud:** Een nieuw evenwicht vinden tussen jong en oud zijn [7](#page=7).
* **Vernietigen – scheppen:** Het erkennen van destructieve krachten en het creëren van waardevolle producten voor toekomstige generaties [8](#page=8).
* **Mannelijk – vrouwelijk:** Het integreren van zowel mannelijke als vrouwelijke aspecten van het zelf; mannen worden opener voor zorgzame trekken, vrouwen voor autonomie [8](#page=8).
* **Binding – afzondering:** Het balanceren van betrokkenheid op de externe wereld en de behoefte aan afzondering [8](#page=8).
* **Intrede in levensstructuur (45-50 jaar), Vijftig-jaar overgang (50-55 jaar), Hoogtepunt levensstructuur (55-60 jaar):** Verdere fasen van consolidatie en verfijning van de levensstructuur [8](#page=8).
> **Tip:** Levinsons theorieën zijn gebaseerd op onderzoek naar mensen geboren tussen 1920 en 1940, wat beperkingen kan opleveren voor hedendaags onderzoek [3](#page=3).
#### 4.2.2 George Vaillant: Aanpassing aan het leven
Vaillant bevestigt Eriksons fasen en voegt specifieke aandachtspunten toe voor verschillende leeftijdsgroepen [3](#page=3).
* **20-ers:** Zorgen omtrent intimiteit [3](#page=3).
* **30-ers:** Consolidatie van carrière en werk [3](#page=3).
* **40-ers:** Generativiteit [3](#page=3).
* **50-ers en 60-ers:** "Behoeders van betekenis" (keepers of meaning), waarbij kennis wordt doorgegeven om zinvol te blijven [3](#page=3) [8](#page=8).
* **70-ers:** Spirituele en reflectieve fase [3](#page=3).
Vaillants theorie sluit aan bij Levinson, maar kent geen strikte levensafbakeningen. Hoewel Vaillant oorspronkelijk alleen mannen onderzocht, werden vergelijkbare veranderingen waargenomen bij een kleine steekproef hoogopgeleide vrouwen [3](#page=3).
> **Tip:** De conclusies van Levinson en Vaillant zijn gebaseerd op specifieke geboortecohorten, wat hun generaliseerbaarheid kan beïnvloeden [3](#page=3).
#### 4.2.3 De Midlife Crisis
De term "midlife crisis" verwijst naar twijfel, evaluatie en stress die leiden tot herstructurering van de persoonlijkheid. Onderzoekingen naar de frequentie hiervan geven tegengestelde resultaten; Levinson suggereert dat het bij iedereen voorkomt, terwijl Vaillant stelt dat het zeldzaam is en geen normatieve gebeurtenis. Als het voorkomt, treft het mannen vaker in hun vroege veertiger jaren [8](#page=8).
#### 4.2.4 Roger Peck: Verfijning in de late volwassenheid
Peck breidt Eriksons concept van ego-integriteit uit met de volgende deelaspecten voor de late volwassenheid:
* **Ego-differentiatie tegenover preoccupatie met werkrol:** Het belang van het vinden van identiteit in andere domeinen dan enkel de werkrol, vooral bij pensionering [11](#page=11).
* **Transcendentie van lichaam tegenover preoccupatie met lichaam:** Het vermogen om de fysieke veranderingen die met ouderdom gepaard gaan te accepteren en te overstijgen [11](#page=11).
* **Ego-transcendentie tegenover preoccupatie met het ego:** Het loslaten van het ego als middelpunt van het universum, wat leidt tot bescheidenheid en een rustpunt [11](#page=11).
Peck introduceerde ook het concept van **gerotranscendentie**, een negende ontwikkelingsstaak die een verschuiving inhoudt van een materialistische naar een meer kosmische en transcendente visie, met een verhoogde waardering voor schoonheid [12](#page=12).
#### 4.2.5 Cornélia Labouvie-Vief: Affect-optimalisatie
Labouvie-Vief benadrukt de **affect-optimalisatie**: de capaciteit om positieve emoties te maximaliseren en negatieve te reduceren. Dit is cruciaal voor het omgaan met het verlies van mentale en fysieke vermogens op latere leeftijd. Dit wordt ondersteund door emotie-gerichte copingstrategieën, waardoor ouderen "emotionele experts" worden [12](#page=12).
#### 4.2.6 Reminiscentie en Life Review
Een goede terugblik op het leven is essentieel voor ego-integriteit [12](#page=12).
* **Reminiscentie:** Het vertellen van verhalen over verleden personen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens. Niet alle vormen zijn bevorderlijk voor ego-integriteit [12](#page=12).
* **Focus op zelf:** Niet bevorderend; kan leiden tot het herbeleven van ontgoochelingen en wanhoop verergeren [12](#page=12).
* **Focus op anderen:** Bevorderend; kan relaties versterken en gestorven personen herbeleven [12](#page=12).
* **Kennis-gebaseerd:** Meest bevorderend; het benutten van verleden ervaringen om huidige problemen op te lossen en anderen te helpen [12](#page=12).
* **Life Review:** Een specifieke vorm van reminiscentie waarbij de betekenis van ervaringen uit het verleden wordt geëvalueerd. Dit leidt tot beter zelfbegrip, een gevoel van integriteit en positieve welzijnseffecten [12](#page=12).
### 4.3 Sociale Klok
De sociale klok verwijst naar de maatschappelijke verwachtingen rondom specifieke levensgebeurtenissen, zoals trouwen. Deze verwachtingen kunnen invloed hebben op de timing en de beleving van ontwikkelingsfasen [3](#page=3).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Opkomende volwassenheid | Een fase van multidimensionele en multidirectionele ontwikkeling die plaatsvindt vanaf de vroege twintiger jaren en gekenmerkt wordt door exploratie van studiekeuze, werk en waarden, met weinig sociale verwachtingen. |
| Twee-cyclus model van identiteitsontwikkeling | Een model dat de dynamische aard van identiteitsvorming beschrijft, waarbij exploratie leidt tot een binding, en indien nodig, terugkeer naar exploratie mogelijk is. |
| Intimiteit tegenover isolement (Erikson) | Het conflict in de vroege volwassenheid waarbij het aangaan van diepe, verbintenisvolle relaties (intimiteit, met als verworven deugd liefde) tegenover eenzaamheid en het vermijden van zulke relaties (isolement) staat. |
| Generativiteit tegenover stagnatie (Erikson) | Het conflict in de midden volwassenheid, waarbij het zorgen voor en begeleiden van de volgende generatie (generativiteit) tegenover een op zichzelf gerichte houding zonder betrokkenheid bij anderen (stagnatie) staat. |
| Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson) | Het conflict in de late volwassenheid, waarbij tevredenheid over het geleefde leven en acceptatie van successen en mislukkingen (ego-integriteit) tegenover spijt, onrust en angst voor de dood (wanhoop) staat. |
| Liefdesdriehoek van Sternberg | Een theorie die liefde beschrijft aan de hand van drie componenten: passie (fysieke aantrekking), intimiteit (emotionele verbinding) en engagement (cognitieve toewijding). |
| Sociale klok | Een cultureel bepaalde verwachting over het timen van belangrijke levensgebeurtenissen, zoals trouwen of het krijgen van kinderen. |
| Midlife crisis | Een periode van significante zelftwijfel, evaluatie en stress die kan leiden tot een herstructurering van de persoonlijkheid, meestal in de midden volwassenheid. |
| Mogelijke zelven | Wat men hoopt of vreest te worden in de toekomst; deze worden realistischer en concreter naarmate men ouder wordt. |
| Coping (omgaan met problemen) | Strategieën die individuen gebruiken om met stressvolle situaties om te gaan, variërend van probleemgerichte tot emotie-gerichte benaderingen. |
| Persoonlijkheidskenmerken 'Big Five' | Vijf brede persoonlijkheidsdimensies: neuroticisme, extraversie, openheid, vriendelijkheid en gewetensvolheid, die gedurende de levensloop kunnen veranderen. |
| Gerotranscendentie | Een concept van Peck dat een negende ontwikkelingstaak beschrijft, waarbij men overgaat van een materialistische naar een meer kosmische en transcendente visie op het leven. |
| Affect-optimisatie | Het vermogen om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te minimaliseren, cruciaal voor het omgaan met leeftijdsgerelateerde verliezen. |
| Reminiscentie | Het vertellen van verhalen over het verleden, inclusief mensen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens, wat kan bijdragen aan ego-integriteit. |
| Life Review | Een specifieke vorm van reminiscentie waarbij de betekenis van ervaringen uit het verleden wordt geëvalueerd om zelfinzicht te verkrijgen en integriteit te bevorderen. |
| Disengagement theory | Een theorie die stelt dat het terugtrekken van ouderen zowel voor henzelf als voor de samenleving voordelig is; deze theorie wordt echter als achterhaald beschouwd. |
| Activiteitstheorie | Een theorie die stelt dat ouderen actief moeten blijven om welzijn te behouden, maar waarbij activiteit en sociaal netwerk geen sterke voorspellers van welzijn blijken te zijn. |
| Continuïteitstheorie | Een theorie die suggereert dat ouderen hun activiteiten voortzetten op een manier die consistent is met hun eerdere persoonlijkheid en levensstijl, wat gevoelens van continuïteit en identiteit bevordert. |
| Socio-emotionele selectiviteitstheorie | Een theorie die stelt dat ouderen hun sociale netwerken selecteren op basis van bevrediging en bijdrage aan mentale gezondheid, met een focus op intieme relaties en een daling van oppervlakkige contacten. |
Cover
PSYCHOLOGIE.pdf
Summary
# Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische modellen
Dit onderdeel introduceert de ontwikkelingspsychologie als de studie van menselijk gedrag doorheen de levensfasen, en verkent de belangrijkste theoretische modellen die deze ontwikkeling proberen te verklaren.
### 1.1 Wat is ontwikkelingspsychologie?
Psychologie wordt gedefinieerd als de studie van menselijk gedrag, zowel intern (denken, voelen) als extern (agressie). De ontwikkelingspsychologie, ook wel levenslooppsychologie genoemd, is een specifieke tak binnen de psychologie die zich richt op het gedrag gedurende de verschillende levensfasen. Oorspronkelijk lag de nadruk op de ontwikkeling van baby tot adolescent, maar later verschoof dit naar levenslange veranderingen, erkennend dat groei en verandering ook in de volwassenheid en ouderdom plaatsvinden [10](#page=10).
### 1.2 Theoretische modellen in de ontwikkelingspsychologie
Er bestaan verschillende theoretische modellen om de menselijke ontwikkeling te verklaren, die grofweg in twee categorieën kunnen worden ingedeeld: fasetheorieën (discontinue ontwikkeling) en continue ontwikkelingstheorieën.
#### 1.2.1 Is ontwikkeling stapsgewijs of continu?
* **Fasetheorieën (discontinue theorieën):** Deze theorieën onderscheiden specifieke fasen waarin het kind bepaalde, relatief stabiele kenmerken vertoont, totdat een volgende fase wordt bereikt. Hoewel stadiatheorieën constructen zijn, worden ze vaak als hanteerbaarder en inzichtelijker beschouwd dan continue theorieën [10](#page=10).
* **Sigmund Freuds ontwikkelingstheorie:**
* Orale fase (geboorte – 12 à 18 maand): Orale bevrediging door zuigen, eten, etc. [11](#page=11).
* Anale fase (12 à 18 maand – 3 jaar): Anale lustvorming en leren omgaan met controle (zindelijkheidstraining) [11](#page=11).
* Fallische fase (3 – 5 à 6 jaar): Interesse in geslachtsdelen en omgaan met het oedipuscomplex [11](#page=11).
* Latentiefase (5 à 6 jaar – adolescentie): Seksualiteit op de achtergrond [11](#page=11).
* Genitale fase (adolescentie – volwassenheid): Heropleving van het libido en volwassen seksuele relaties [11](#page=11).
* *Opmerking:* Freuds theorie is vandaag de dag grotendeels verlaten [11](#page=11).
* **Erik Eriksons psycho-sociale identiteitstheorie:** Deze theorie beschrijft psychosociale uitdagingen per leeftijdsfase [11](#page=11) [12](#page=12).
* Geboorte – 12 à 18 maand: Vertrouwen versus wantrouwen [11](#page=11).
* 12 à 18 maand – 3 jaar: Autonomie versus schaamte en twijfel [11](#page=11).
* 3 – 5 à 6 jaar:^{*}\hspace{0.5em}Initiatief versus schuldgevoel [11](#page=11).
* 5 à 6 jaar - adolescentie: Ijver versus minderwaardigheid [12](#page=12).
* Adolescentie: Identiteit versus identiteitsverwarring [12](#page=12).
* Eerste volwassenheid: Intimiteit versus isolement [12](#page=12).
* Volwassenheid: Generativiteit versus stagnatie [12](#page=12).
* Rijpheid: Ego-integriteit versus wanhoop [12](#page=12).
* *Opmerking:* Eriksons theorie is nog steeds bruikbaar voor een globaal overzicht, maar wordt bekritiseerd vanwege vaagheid [12](#page=12).
* **Jean Piagets cognitieve ontwikkelingstheorie:** Deze theorie beschrijft stadia van cognitieve ontwikkeling [12](#page=12) [13](#page=13).
* Sensomotorische stadium (0-2 jaar): Kennisverwerving via zintuiglijke ervaring en motorisch handelen [12](#page=12).
* Preoperationele stadium (2-6 jaar): Ontwikkeling van mentaal representeren, maar nog zonder logische denkprocessen [13](#page=13).
* Concreet operationele stadium (6-12 jaar): Logisch en systematisch denken met concrete inhoud [13](#page=13).
* Formeel operationele stadium (12-16 jaar): Ontwikkeling van logisch en abstract denken [13](#page=13).
* *Opmerking:* Piagets theorie is invloedrijk en breed gebruikt, maar de methodologie (observaties bij eigen kinderen) en het onderschatten van kinderlijke vermogens worden bekritiseerd. De universaliteit en het bestaan van stadia worden ook ter discussie gesteld [13](#page=13).
* **Continue ontwikkeling:** Deze theorieën stellen dat ontwikkeling geleidelijker en meer continu verloopt, wat de werkelijkheid beter zou benaderen [10](#page=10).
#### 1.2.2 Andere modellen
* **Sociaal-culturele theorie van Lev Vygotski:** Cognitieve ontwikkeling wordt gezien als een resultaat van sociale interacties binnen een cultuur. Kernconcepten zijn *scaffolding* en de *zone van naaste ontwikkeling* [13](#page=13).
* **Neuropsychologische invalshoek:** Inzichten in ontwikkeling worden verkregen door het bestuderen van hersenprocessen [13](#page=13).
* **Informatieverwerkingstheorie:** Cognitieve ontwikkeling wordt vergeleken met een computer, waarbij kennis uitbreidt en processen verfijnder en efficiënter worden [13](#page=13).
> **Tip:** De cursus hanteert de volgende leeftijdsperioden, gebaseerd op Piaget: babytijd, peuter/kleutertijd, lagere schooltijd, adolescentie, volwassenheid en ouderdom [10](#page=10).
### 1.3 Wat heeft allemaal invloed op ontwikkeling?
De menselijke ontwikkeling wordt beïnvloed door verschillende factoren, die worden onderverdeeld in:
* **Universele invloeden:** Invloeden die gelden voor alle mensen [13](#page=13).
* **Gedeelde (of normatieve) invloeden:** Invloeden die gelden voor een specifieke groep of norm binnen een samenleving [13](#page=13).
* **Unieke invloeden:** Individuele, specifieke invloeden die niet voor iedereen gelden [13](#page=13).
---
# Ontwikkelingsfasen: van prenatale ontwikkeling tot ouderdom
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over de ontwikkelingsfasen, van prenatale ontwikkeling tot ouderdom:
## 2. Ontwikkelingsfasen: van prenatale ontwikkeling tot ouderdom
Dit document beschrijft de verschillende stadia van menselijke ontwikkeling, beginnend bij de prenatale periode, gevolgd door de babytijd, peuter- en kleutertijd, lagere schooltijd, adolescentie, volwassenheid en ouderdom.
### 2.1 Universele, normatieve en unieke invloeden
Bij het bestuderen van menselijke ontwikkeling kunnen we drie soorten invloeden onderscheiden [14](#page=14).
* **Universele invloeden:** Deze factoren zijn gemeenschappelijk voor alle mensen, ongeacht tijd of plaats. Voorbeelden zijn de rijping van motorische en cognitieve functies, de ontwikkeling van hechting en taalverwerving [14](#page=14).
* **Normatieve invloeden:** Dit zijn invloeden die gedeeld worden door groepen mensen en typisch zijn voor specifieke tijdsperioden of culturele/sociale contexten.
* **Historisch bepaalde invloeden:** Gebeurtenissen die een hele generatie vormen, zoals de coronapandemie of de opkomst van het internet, wat leidt tot cohorteffecten [14](#page=14).
* **Sociaal-culturele invloeden:** Ervaringen binnen een specifieke sociale of culturele groep, zoals autonomieverwerving in westerse landen of de ontwikkeling van zelfbeeld in collectivistische versus individualistische culturen [14](#page=14).
* **Unieke invloeden:** Persoonlijke, vaak toevallige ervaringen die de ontwikkeling beïnvloeden, zoals opvoedingsstijl, hechtingsrelaties, schoolkeuze, verlieservaringen, armoede of pesten [14](#page=14).
### 2.2 Onderzoeksmethoden in de ontwikkelingspsychologie
Om ontwikkelingen te bestuderen, worden verschillende methoden gebruikt [14](#page=14).
* **Longitudinaal onderzoek:** Volgt een groep mensen over tijd om veranderingen te observeren. Dit is tijdrovend [15](#page=15).
* **Cross-sectioneel onderzoek (dwarsdoorsnedeonderzoek):** Onderzoekt tegelijkertijd mensen van verschillende leeftijdsgroepen. Verschillen kunnen worden toegeschreven aan ontwikkeling, maar ook aan cohorteffecten [15](#page=15).
* **Cross-sequentieel onderzoek:** Combineert beide methoden door meerdere leeftijdsgroepen over tijd te volgen met verschillende meetmomenten. Dit geeft een genuanceerder beeld en is minder tijdsintensief dan longitudinaal onderzoek [15](#page=15).
### 2.3 Prenatale ontwikkeling
De prenatale ontwikkeling omvat de periode van conceptie tot de geboorte en wordt gekenmerkt door snelle fysieke en neurologische groei [16](#page=16).
#### 2.3.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
De ontwikkeling verloopt in drie fasen:
* **Zygote (0-2 weken):** Bevruchting, innesteling en vorming van placenta en navelstreng [16](#page=16).
* **Embryo (2-8 weken):** Vorming van organen, ontwikkeling van het zenuwstelsel vanuit de neurale buis, en eerste motorische reacties op aanraking [16](#page=16).
* **Foetus (8 weken-9 maanden):** Grote lichaamsgroei, voltooiing van structuren, ontwikkeling van reflexen, spontane activiteit, functioneren van zintuigen, en levensvatbaarheid rond het derde trimester [16](#page=16).
#### 2.3.2 Hersenontwikkeling
In het derde trimester zijn alle neuronen aanwezig en migreren ze naar hun uiteindelijke locatie. Ze ontwikkelen zich verder door de aanleg van verbindingen (synapsen). Hersenen worden functioneel actiever met zichtbare hersenactiviteit rond 6 maanden en een slaap-waakpatroon dat lijkt op dat van pasgeborenen vanaf 8 maanden [16](#page=16).
#### 2.3.3 Cognitieve ontwikkeling
Hoewel bewuste cognitieve functies moeilijk te meten zijn, tonen foetussen aanleg voor:
* **Auditieve waarneming:** Herkennen van voorgelezen teksten en onderscheiden van moedersstem na de geboorte, wat wijst op impliciete geheugenprocessen [17](#page=17).
* **Smaak en reuk:** Ontwikkeling vanaf de vierde maand [17](#page=17).
* **Pijnwaarneming:** Aanwezig vanaf de zesde maand [17](#page=17).
* **Tast en zicht:** Aanwezig, maar volledig benut na de geboorte [17](#page=17).
#### 2.3.4 Hechting en stress tijdens de zwangerschap
Een hechtingsband met het kind kan ontstaan vanaf 5 maanden zwangerschap. Negatieve gevoelens van de moeder kunnen via risicogedrag of stresshormonen (cortisol) de baby beïnvloeden [17](#page=17).
* **Teratogene stoffen:** Alcohol, tabak, drugs en medicatie kunnen schadelijk zijn [17](#page=17).
* **Stress:** Moederlijke stresshormonen (cortisol) kunnen de bloedtoevoer naar de uterus verminderen en de baby beïnvloeden (hartslag, bloeddruk, activiteitsniveau). Langdurige blootstelling aan cortisol wordt geassocieerd met een lager geboortegewicht, een gedaald immuunsysteem en meer emotionele prikkelbaarheid. Goede ondersteuning en copingvaardigheden van de moeder zijn cruciaal [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Eerste 1000 dagen:** De periode van conceptie tot 2 jaar na de geboorte is cruciaal vanwege de snelle ontwikkeling. Negatieve invloeden kunnen levenslang doorwerken. Er is kritiek dat het concept onnodige stress bij ouders kan veroorzaken [18](#page=18).
### 2.4 Babytijd (0-2 jaar)
De menselijke baby wordt psychologisch gezien te vroeg geboren, afhankelijk van zorg voor verdere ontwikkeling [20](#page=20).
#### 2.4.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
* **Babyhersenen:** Groeien sterk in gewicht en complexiteit door synapsvorming (miljarden nieuwe verbindingen, ongeveer dubbel zoveel als bij volwassenen op 2 jaar, gevolgd door snoeien) en myelinisatie (omhulling van axonen voor snellere signaaloverdracht). Dit verklaart de verdrievoudiging van hersengewicht in de eerste twee levensjaren [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Lichaamsbouw en groei:** Gemiddeld gewicht 3,5 kg en lengte 50 cm bij geboorte, met snelle groei [21](#page=21).
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Reflexen:** Niet-aangeleerde, onvrijwillige responsen zoals slikken, hoesten (blijvend) en de zoek- en zuigreflex (voorbijgaand). Sommige, zoals de grijpreflex, bevorderen hechting [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Principes van groei:**
* **Cefalocaudale groei:** Van hoofd naar ledematen [23](#page=23).
* **Proximodistale groei:** Van centrum naar extremiteiten [23](#page=23).
* **Motorische stadia:**
1. **Kijkstadium (0-3 maanden):** Controle over oog- en halsspieren [24](#page=24).
2. **Grijpstadium (3-6 maanden):** Controle over schouder, armen, polsen en vingers; rijfgreep naar handgreep [24](#page=24).
3. **Zitstadium (6-9 maanden):** Stevigheid in romp en heupen; zelfstandig zitten rond 8-9 maanden [24](#page=24).
4. **Kruip- en optrekstadium (9-12 maanden):** Controle over onderste ledematen; kruipen, staan met steun en optrekken [24](#page=24).
5. **Loopstadium (12-15 maanden):** Eerste stappen, zelfstandig lopen rond 12-15 maanden [24](#page=24).
6. **Verdere beheersing (15+ maanden):** Verbetering grof- en fijnmotoriek, oog-handcoördinatie [24](#page=24).
* **Mijlpalen:** Belangrijk om afwijkende ontwikkeling te volgen, maar rekening houdend met individuele en interculturele verschillen [24](#page=24).
#### 2.4.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Kennisverwerving:** Volgens Piaget bouwen baby's kennis op via zintuiglijke indrukken en beweging (sensomotorische fase). Ingenieuze onderzoeken (bv. fixatietijd) tonen aan dat baby's meer kunnen dan Piaget dacht [25](#page=25).
* **Zintuigen en waarneming:**
* **Tast:** Zeer goed ontwikkeld, essentieel voor exploratie en contact [25](#page=25).
* **Temperatuur & Pijn:** Gevoelig voor beide; pijn kan permanente veranderingen veroorzaken [25](#page=25).
* **Smaak en reuk:** Goed ontwikkeld, met voorkeur voor bekende smaken en geuren [25](#page=25).
* **Gehoor:** Goed, met voorkeur voor menselijke stemmen en moedertaal [26](#page=26).
* **Zicht:** Ontwikkelt zich in de eerste maanden; lichtgevoelig, contrast, kleuren onderscheiden; voorkeur voor gezichten; dieptezicht rond 6 maanden [26](#page=26).
* **Piaget's sensomotorische fase (0-2 jaar):** Kennisopbouw via zintuigen en beweging, geleid door reflexen, gedragsherhaling (prettige waarneming of effect), doelgericht gedrag en experimenteren [26](#page=26).
* **Geheugen en leren:**
* **Habituatie & Conditionering:** Aangeboren vermogens [27](#page=27).
* **Geheugen:** Kan herinneringen opslaan, capaciteit verbetert met leeftijd [27](#page=27).
* **Objectpermanentie:** Besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn, ontwikkelt zich rond 4 maanden, A-niet-B-effect verdwijnt tegen 2 jaar [27](#page=27).
* **Sociaal leren:** Ontwikkelt zich gedurende het eerste jaar, mede door spiegelneuronen [27](#page=27).
* **Infantiele amnesie:** Afwezigheid van episodische herinneringen uit de eerste 2-3 levensjaren, o.a. door taal en gebrek aan zelfbewustzijn [27](#page=27).
* **Denken en aandacht:**
* **Begrip:** Tonen vroeg begrip van hoeveelheid; koppelen fragmentarische indrukken tot ruimtelijke en tijdsstructuren; begrip van causale samenhang ontwikkelt zich [28](#page=28).
* **Aandacht:** Van gestuurd door prikkels naar betere concentratie en gerichte aandacht [28](#page=28).
* **Categorisatie:** Groeiend vermogen om voorwerpen, mensen of dieren in te delen [28](#page=28).
* **Taal:**
* **Link met cognitie:** Nauw verweven en wederzijds beïnvloedend [28](#page=28).
* **Wat is taal?** Systematische ordening van betekenisvolle symbolen voor communicatie; deels aangeboren, met universele grammatica, maar vereist interactie en heeft een kritische periode (0-7 jaar) [28](#page=28).
* **Stadia van taalverwerving:**
1. **Passieve verwerving (0-6 weken):** Gevoelig voor taal, onderscheiden van talen en klanken; beperkte communicatie (huilen) [29](#page=29).
2. **Vocaliseren (vanaf 6 weken):** Uitstoten en herhalen van klinkers, alert op reactie volwassene [29](#page=29).
3. **Vocale spel (vanaf 4 maand):** Gebruik van medeklinkers, nonsenswoordjes, dialoog met volwassene [29](#page=29).
4. **Brabbelen (vanaf 7 maand):** Gemodelleerd naar moedertaal, ritme en intonatie overnemen; vanaf 8 maand begrip van eenvoudige boodschappen [29](#page=29).
5. **Eerste woordje (rond 1 jaar):** Systematisch woordgebruik om iets aan te duiden [29](#page=29).
6. **Begin tweewoordzinnen (18 maand):** Gebruik van 2 woorden om ideeën duidelijk te maken; telegramstijl; ontwikkeling van mentale categorieën [29](#page=29).
#### 2.4.3 Sociale en emotionele ontwikkeling
* **Hechting:**
* **Theorie:** Aangeboren neiging tot hechten aan zorgfiguur voor bescherming en verwerving van vaardigheden [30](#page=30).
* **Definitie:** Emotionele band tussen kind en ouder/verzorger [30](#page=30).
* **Factoren:** Contactcomfort (Harlow's apenonderzoek) is belangrijker dan voeding [30](#page=30).
* **Kwaliteit van hechting:** Afhankelijk van sensitieve responsiviteit en mentaliseren/mind-mindedness [30](#page=30).
* **Voordelen:** Bouwt basisvertrouwen op, beïnvloedt latere relaties, zelfbeeld, mentaal welbevinden, en ontwikkeling [31](#page=31).
* **Uiting:** Begin van gehechtheid (2-6 maand), feitelijke gehechtheid met scheidingsangst (7-8 maand) [31](#page=31).
* **Meting:** Vreemde situatie procedure (Ainsworth) onderscheidt vier hechtingsvormen:
1. **Veilig (50%+):** Kind exploreert, zoekt toenadering bij terugkomst, laat zich troosten [32](#page=32).
2. **Angstig-vermijdend (20%):** Weinig nabijheid, niet van streek bij vertrek, laat zich weinig troosten [32](#page=32).
3. **Angstig-ambivalent (15-20%):** Weinig exploratie, sterk gestresseerd, ambivalente reacties bij terugkomst [33](#page=33).
4. **Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd (10-15%):** Tegenstrijdig gedrag, moeder wekt stress op [33](#page=33).
* **Impact ziekenhuisopname:** Dankzij hechtingsonderzoek is rooming-in en onbeperkt bezoek praktijk geworden [33](#page=33).
* **Expressie van emoties:**
* **Pasgeborene:** Huilen bij ongenoegen; tevredenheid bij rust; 'gastric smile' in slaap [34](#page=34).
* **3-12 weken:** Glimlachen naar prettige prikkels [34](#page=34).
* **6-8 weken:** Sociale glimlach naar menselijk gezicht, versterkt door interactie [34](#page=34).
* **Vanaf 3 maand:** Glimlachen naar bekende volwassene [34](#page=34).
* **Vanaf 6 maand:** Uitbundiger lachen bij spel [34](#page=34).
* **Halfweg 1e jaar:** Vreemdenangst (gezonde ontwikkeling, teken van gehechtheid) [34](#page=34).
* **Parallel:** Scheidingsangst [34](#page=34).
* **Vanaf 1.5 jaar:** Zelfbewuste emoties (schaamte, schuld) [35](#page=35).
* **Emoties beïnvloed door de ander (Social referencing):** Baby's laten zich leiden door gezichtsuitdrukkingen van de hechtingsfiguur; 'still face techniek' toont belang van constante interactie [35](#page=35).
* **Theory of Mind (ToM):** Bouwstenen aanwezig, maar nog geen uitgebouwde ToM. Rond 1 jaar besef van bedoelingen, rond 2 jaar besef dat gedachten/gevoelens verschillen, troosten en leugentjes [35](#page=35).
* **Temperament en persoonlijkheid:**
* **Temperament:** Genetisch verankerd, stabiel deel van persoonlijkheid (activiteitsniveau, gevoeligheid) [36](#page=36).
* **Persoonlijkheid:** Beïnvloed door levenservaringen en opvoeding; Big Five model (extraversie, vriendelijkheid, gewetensvolheid, neuroticisme, openheid) [36](#page=36).
* **Ontstaan van het zelf:** Zelfbesef ontwikkelt zich geleidelijk; zelfherkenning in spiegel vanaf 18-24 maanden; gebruik van 'ik' en 'mijn' rond 2 jaar; categorisatie van zichzelf [36](#page=36).
* **Spel en relaties met leeftijdsgenoten:** Functioneel spel (plezier door herhaling), sociale spelletjes (koekeboe), toenemende interactie, imitatie van andere kinderen [37](#page=37).
### 2.5 Peuter- en kleutertijd (2-6 jaar)
Groei vertraagt, hersengebieden zoals de prefrontale cortex ontwikkelen zich [38](#page=38).
#### 2.5.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
* **Lichaamsbouw en groei:** Lichaam wordt langer, onderhuids vet neemt af, spiermassa neemt toe. Toename in prefrontale gebieden, myelinisatie tussen cerebellum en cortex [38](#page=38).
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grofmotoriek:** Verbeterd evenwicht, rennen, springen, huppelen, balvaardigheid [39](#page=39).
* **Fijnmotoriek:** Verbeterde controle, zelfredzaamheid (kleden, eten), constructievaardigheden (knippen, lijmen, tekenen), oog-handcoördinatie [39](#page=39).
* **Sekseverschillen:** Meisjes iets beter in fijne motoriek, jongens in grofmotorische vaardigheden; verschillen verwaarloosbaar [39](#page=39).
#### 2.5.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Piaget's preoperationele stadium:** Symbolisch denken (gebruik van symbolen, alsof-spel) ontwikkelt zich [39](#page=39).
* **Denkfouten:**
* **Centratie & Conservatie:** Focussen op één aspect (uiterlijke schijn), niet inzien dat hoeveelheid gelijk blijft bij verandering van vorm [40](#page=40).
* **Transformatie:** Moeilijk voorstellen hoe toestand verandert [40](#page=40).
* **Reversibiliteit:** Moeilijkheden met mentale terugdraaien van handelingen [40](#page=40).
* **Magisch denken:** Gedachten, wensen of handelingen beïnvloeden werkelijkheid; oorzaak-gevolg begrip ontwikkelt zich geleidelijk [40](#page=40).
* **Educatie:** Alert zijn voor fantasie en onjuiste verklaringen van kinderen; zorgvuldige, op maat gemaakte uitleg is belangrijk [40](#page=40).
* **Imaginaire vriend:** Vaak bij enige kinderen of na ingrijpende gebeurtenissen; verdwijnt tegen 5-7 jaar [41](#page=41).
* **Aandacht, waarneming, geheugen, denken:**
* **Aandacht & Impulscontrole:** Verbeteren, mede door executieve functies [41](#page=41).
* **Waarneming:** Nauwkeuriger, oog voor details [41](#page=41).
* **Geheugen:** Verbetering episodisch geheugen (gedetailleerd navertellen); scripts ontwikkelen; werkgeheugen beperkt, geen bewuste geheugenstrategieën [41](#page=41).
* **Denken:** Ontwikkelt stapsgewijs, beter overweg met concrete categorieën; moeite met hiërarchische structuren. Getalbegrip ontwikkelt zich [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Cognitieve ontwikkeling stimuleren:** Scaffolding (steigerleren) richt zich op de zone van naaste ontwikkeling, uitdagen zonder te hoog lat te leggen [42](#page=42).
* **Taal:**
* **Woordenschat:** Snelle opname via 'fast mapping'; ontwikkeling van abstracte begrippen [42](#page=42).
* **Grammatica:** Evolutie naar langere, complexere zinnen; correcte verbuigingen [42](#page=42).
* **Pragmatiek:** Aanpassen taal aan gesprekspartner, beurtwisseling [43](#page=43).
* **Private taal:** Voorloper van innerlijke dialoog [43](#page=43).
* **Voorlezen:** Cruciaal voor taalontwikkeling en activering van hersengebieden voor aandacht, zelfcontrole en denken [43](#page=43).
#### 2.5.3 Sociale en emotionele ontwikkeling
* **Hechting en opvoeding:**
* **Warm grenzen stellen:** Belangrijk voor veiligheid en structuur [43](#page=43).
* **Opvoedingsstijlen (Baumrind):**
1. **Democratisch (veeleisend, betrokken):** Meest effectief; leidt tot goede emotieregulatie, onafhankelijkheid, vriendelijkheid [43](#page=43).
2. **Permissief (niet veeleisend, betrokken):** Weinig grenzen, warme houding; minder sociaal, zelfbeheersing [43](#page=43).
3. **Autoritair (veeleisend, onbetrokken):** Controlerend, streng, koud; minder sociaal, zelfbeheersing [43](#page=43).
4. **Onverschillig/Verwaarlozend (niet veeleisend, onbetrokken):** Nefast; kind voelt zich niet geliefd, cognitieve ontwikkeling belemmerd [43](#page=43).
* **Erikson:** Initiatief versus schuld; evenwicht tussen spel en realiteitszin [43](#page=43).
* **Morele ontwikkeling:** Ontwikkeling van moreel kompas door grenzen stellen, sociaal leren en empathie; rigide hantering van regels [44](#page=44).
* **Emoties:** Toename woordenschat, betere herkenning en regulatie van emoties; zelfbewuste emoties komen meer voor; afname agressiebuien, toename van jaloezie, rivaliteit en empathie [44](#page=44).
* **Theory of Mind:** Egocentrisch denken volgens Piaget (driebergenexperiment); vanaf 4 jaar begin van ToM, beter in telefoongesprekken, verstoppertje en 'foute overtuiging' taken [44](#page=44).
* **Zelfbegrip:** Vorming van zelfconcept gebaseerd op observeerbare eigenschappen, vaardigheden en voorkeuren; zelfwaarde beïnvloed door warme band met zorgfiguren [36](#page=36) [45](#page=45).
* **Genderidentiteit:** Rigide beleving, koppeling aan genderstereotypen, besef van genderconstantie [45](#page=45).
* **Spel en vriendschappen:** Evolutie van solospel naar parallel, toekijkend, associatief en coöperatief spel; constructief spel en rollenspel/fantasiespel nemen toe. Eerste vriendschappen zijn vluchtig, gebaseerd op gedeelde interesses [45](#page=45).
* **Seksualiteit:** Interesse in eigen lichaam en dat van anderen; belang van openheid en bewaken van grenzen [46](#page=46).
### 2.6 Lagere schooltijd (6-12 jaar)
Lichaamsgroei is traag en regelmatig, lichaam wordt langer en slanker [47](#page=47).
#### 2.6.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
* **Lichaamsbouw en groei:** Regelmatige groei, langer en slanker lichaam; meisjes voor op groei rond 10-11 jaar [47](#page=47).
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grofmotoriek:** Betere lichaamscontrole, coördinatie, reactiesnelheid, spierkracht; touwtjespringen, hoog- en verspringen, balsporten [48](#page=48).
* **Fijnmotoriek:** Evolutie van schrijven en tekenen, knutselen, legobouwconstructies; oog-handcoördinatie [48](#page=48).
* **Sekseverschillen:** Jongens beter in grofmotoriek, meisjes in fijnmotoriek, evenwicht en lenigheid; beïnvloed door genetica en omgeving [48](#page=48).
#### 2.6.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Overdracht van kennis:** Niet overal scholing, wel basisvaardigheden, kennis en attitudes [48](#page=48).
* **Logisch, maar concreet denken:** Kinderen denken logischer, kunnen decentreren, reversibiliteit en transformatie toepassen; de logica blijft beperkt tot concrete voorstellingen [48](#page=48).
* **Aandacht, waarneming, geheugen en denken:**
* **Informatieverwerkingssnelheid & Executieve functies:** Toename, betere concentratie, gerichte aandacht, impulscontrole [49](#page=49).
* **Waarneming:** Systematisch screenen, oog voor details [49](#page=49).
* **Werkgeheugen:** Capaciteit vergroot (5 chunks op 7 jaar, 6 op 9-10 jaar); gebruik van geheugenstrategieën; langetermijngeheugen breidt uit [49](#page=49).
* **Metacognitie:** Denken over denken wordt beter, aanpassen geheugenstrategieën [49](#page=49).
* **Denken:** Categorisatie met overkoepelende categorieën, seriatie (ordenen op kenmerk) [49](#page=49).
* **Ondersteuning:** Omgeving (school, thuis) speelt grote rol; oefening automatiseert kennis; Pygmaleon-effect: verwachtingen van leerkrachten beïnvloeden prestaties [50](#page=50).
* **Taal:** Toename woordenschat, complexere grammatica, verbeterde pragmatiek, taalhumor. Leren lezen is complex proces [50](#page=50).
#### 2.6.3 Sociale en emotionele ontwikkeling
* **Band met leeftijdsgenoten en vriendschappen:** Onafhankelijker, meer tijd met leeftijdsgenoten; eigen leefwereld; zoeken kinderen die op hen lijken; groepsvorming (jongens grotere, hiërarchische groepen; meisjes kleinere, horizontale groepen); seksekloof neemt af. Vriendschappen worden stabieler, gebaseerd op persoonlijke kenmerken; verwachten loyaliteit en steun [51](#page=51).
* **Zelfbeeld:** Genuanceerder zelfbeeld, beoordeling op verschillende domeinen; doorgaans positief zelfbeeld; democratische opvoeding bevordert zelfwaarde; Erikson: ijver versus minderwaardigheid [52](#page=52).
* **Emoties en emotieregulatie:** Toename empathie, begrip van emotionele complexiteit; zelfbewuste emoties komen meer voor; kinderangsten en reële angsten; betere controle over emotie-uiting en regulatie [52](#page=52).
* **Theory of Mind:** Steeds beter in perspectief van anderen innemen door vooruitgang in taal, sociale ervaring en prefrontale cortex [52](#page=52).
* **Morele ontwikkeling:** Naleven van geïnternaliseerde regels, minder rigide; gevoelig voor groepsdruk [53](#page=53).
* **Spel:** Complexere regels, ruwere speelvormen (vooral bij jongens) [53](#page=53).
### 2.7 Adolescentie (12-18 jaar)
Periode van snelle fysieke en psychosociale veranderingen [53](#page=53).
#### 2.7.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
* **Puberteit:** Lichamelijke veranderingen door hormonale processen; groeispurt, ontwikkeling primaire en secundaire geslachtskenmerken [54](#page=54).
* **Motorische ontwikkeling:** Piek in kracht, uithouding en coördinatie; duidelijker sekseverschil in grofmotorisch functioneren [54](#page=54).
* **Hersenen:** Afname grijze stof door snoeien van verbindingen; toenemende myelinisatie zorgt voor efficiëntere informatieverwerking. Prefrontale cortex is laat ontwikkeld, wat kan leiden tot emotiereguleringsproblemen en risicogedrag. Verandering in slaaptiming [54](#page=54).
#### 2.7.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Abstract denken:** Redeneren met abstracte concepten, hypothetisch-deductief denken (systeem 2 denken); niet altijd aanwezig, afhankelijk van scholing en interesse [55](#page=55).
* **Verdere cognitieve ontwikkeling:** Verbetering executieve functies (concentratie, planning, inhibitie); complexere mentale voorstellingen, efficiëntere geheugenstrategieën; metacognitie verbetert [56](#page=56).
#### 2.7.3 Sociale en emotionele ontwikkeling
* **Zelfbeeld:** Verwarring door snelle lichamelijke veranderingen; vroegrijpe meisjes hebben het moeilijker; jongens hebben vaak positiever zelfbeeld; imaginair publiek (gevoel dat anderen continu letten op wat je doet); identiteitsverwarring, experimenteren; Erikson: identiteit versus rolverwarring [56](#page=56).
* **Risicogedrag:** Door gebrekkige prefrontale controle en intense emotiebeleving; persoonlijke fabel (gevoel van uniciteit) werkt risicogedrag in de hand [57](#page=57).
* **Emoties:** Extreme, schommelende emoties door zwart/wit denken; beter onderdrukken afhankelijk van sociale context; emotieregulatie nog niet volwassen; stressoren kunnen leiden tot eenzaamheid [57](#page=57).
* **Sociale relaties:** Loskomen van ouders, toenemende ouder-kind conflicten over autonomie; vriendschapsgroepen gebaseerd op interesses; seksekloof verdwijnt; risico's van conformiteit en groepsdruk; subculturen als tijdelijke groepsidentiteit [58](#page=58).
* **Seksuele ontwikkeling:** Ontstaan van seksuele interesse, verliefdheden en experimenteren; behoefte aan privacy, maar belang van communicatie over risicogedrag [58](#page=58).
### 2.8 Volwassenheid (18-65 jaar)
Periode met grote diversiteit aan invloeden en veranderingen [59](#page=59).
#### 2.8.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
Biologisch verouderen begint geleidelijk na de twintigerjaren; grote individuele verschillen door levensstijl en erfelijkheid [60](#page=60).
* **Veranderingen:** Huid en haar, afname spier- en toename vetmassa, botdensiteit neemt af, immuunsysteem op toppunt rond 20 jaar, voortplantingssysteem achteruitgang, zintuigen verminderen (presbyopie, presbyacusis) [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Motorisch:** Afname van sportprestaties na de twintigerjaren [60](#page=60).
#### 2.8.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Postformeel denken:** Toepassen van aangeleerde denkvormen op dagdagelijkse, complexe situaties, met meer beroep op deskundigheid en intuïtie [62](#page=62).
* **Intelligentie:** Gekristalliseerde intelligentie (kennis, vaardigheden) neemt toe en daalt pas na 65 jaar; vloeiende intelligentie (informatieverwerking, snelheid) neemt af vanaf dertigerjaren [63](#page=63).
* **Expertise:** Ontwikkeling van procedureel en intuïtief weten door jarenlange ervaring [63](#page=63).
#### 2.8.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Belangrijke levensgebeurtenissen:** Uitgestelde volwassenheid ('emerging adulthood'); liefdesrelatie, huwelijk, kinderen krijgen, scheiding; schoon- en kleinkinderen [64](#page=64).
* **Sociale klok theorie:** Maatschappelijke verwachtingen over wanneer bepaalde levensfasen bereikt moeten worden [64](#page=64).
* **Ontwikkelingstaken (Erikson):**
* **Intimiteit versus isolatie (vroege volwassenheid):** Opbouwen van duurzame relaties zonder eigen identiteit te verliezen [65](#page=65).
* **Generativiteit versus stagnatie (late volwassenheid):** Bijdrage leveren aan maatschappij of toekomstige generaties [65](#page=65).
* **Zelfbeeld en welbevinden:** Stabiel zelfbeeld en welbevinden, toename autonomie en controlegevoel [65](#page=65).
* **Stress en coping:** Midlifecrisis niet wetenschappelijk bewezen; beter omgaan met stressoren door verbeterde coping [66](#page=66).
* **Persoonlijkheid:** Relatief stabiel, maar toename vriendelijkheid en gewetensvolheid, afname neuroticisme [66](#page=66).
### 2.9 Ouderdom (> 65 jaar)
Gekenmerkt door fysieke en cognitieve veranderingen, maar met mogelijkheden tot compensatie [67](#page=67).
#### 2.9.1 Fysieke en motorische ontwikkeling
Chronologische leeftijd komt niet altijd overeen met functionele leeftijd; uiterlijke tekenen nemen toe; afname spiermassa, botsterkte, gewrichtsflexibiliteit; achteruitgang zintuigen. Hersenmassa neemt af, vooral in prefrontale cortex en hippocampus, wat de cognitieve functies beïnvloedt [67](#page=67).
#### 2.9.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Deficitmodel verlaten:** Biopsychosociaal model gaat uit van compensatiestrategieën [68](#page=68).
* **Cognitieve veranderingen:** Moeilijker aandacht richten, multitasking wordt een uitdaging; werkgeheugen neemt af; problemen met episodisch geheugen (vooral context en volgorde). Semantisch en impliciet geheugen blijven behouden. Taal blijft behouden, maar woordvindingsproblemen komen op [68](#page=68).
* **Denkprocessen:** Oplossen van nieuwe problemen is moeilijk; problemen die expertise vereisen, lukken wel [68](#page=68).
* **Selectieve optimalisatie en compensatie (SOC-model):** Strategie om om te gaan met cognitieve moeilijkheden door doelen te selecteren, mogelijkheden te optimaliseren en compensatiemiddelen te zoeken [68](#page=68).
* **Stimulatie en actief blijven:** Helpen veel; terminale cognitieve achteruitgang kan optreden [68](#page=68).
#### 2.9.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Belangrijke levensgebeurtenissen:** Rouw, pensionering; welbevinden hangt samen met betrokkenheid, gezondheid, financiële stabiliteit en sociale steun [68](#page=68).
* **Terugtrekken of actief blijven:** Activiteitstheorie versus disengagement theorie [69](#page=69).
* **Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson):** Balans opmaken van het leven [69](#page=69).
* **Welbevinden:** Psychologisch welzijn hangt samen met autonomie, keuzevrijheid en behoud van sterktes; ouderen ontwikkelen betere copingstrategieën. Verhoogd risico op suïcide bij oudere mannen; preventie is cruciaal [69](#page=69).
---
# Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden en onderzoeksmethoden
De menselijke ontwikkeling wordt gevormd door een samenspel van universele patronen, gedeelde culturele en historische contexten, en unieke persoonlijke ervaringen, waarbij specifieke onderzoeksmethoden worden ingezet om deze invloeden te bestuderen.
### 3.1 Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden
De menselijke ontwikkeling wordt beïnvloed door verschillende soorten factoren, die ingedeeld kunnen worden in drie categorieën [13](#page=13):
#### 3.1.1 Universele invloeden
Dit zijn factoren die alle mensen gemeenschappelijk hebben doorheen de levensloop, onafhankelijk van tijd en ruimte. De focus van de cursus ligt op gedragsveranderingen in elke leeftijdsfase die bij alle mensen voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn de rijping van motorische en cognitieve functies, de ontwikkeling van hechting in de vroege kindertijd, en de ontwikkeling van het taalverwervingsvermogen. Deze ontwikkeling kan vergeleken worden met het proces van zaad tot plant: hoewel geen enkele plant hetzelfde is, volgt de groei een herkenbaar patroon [13](#page=13).
#### 3.1.2 Normatieve invloeden
Normatieve invloeden zijn factoren die niet universeel zijn, maar gedeeld worden door groepen mensen. Ze zijn typisch voor personen die in dezelfde tijdsperiode of in dezelfde culturele/sociale context opgroeien [13](#page=13).
##### 3.1.2.1 Historisch bepaalde invloeden
Dit zijn gebeurtenissen of omstandigheden die een hele generatie vormen. Voorbeelden zijn het meemaken van de coronapandemie, leven tijdens een wereldoorlog, of de opkomst van het internet. Zulke invloeden leiden tot cohorteffecten, wat verschillen in ontwikkeling tussen groepen mensen betekent die geboren zijn of opgroeien in verschillende tijdperken. Een voorbeeld hiervan zijn verschillen tussen de babyboomgeneratie en generatie Z [14](#page=14).
##### 3.1.2.2 Sociaal-culturele invloeden
Dit zijn ervaringen die mensen binnen een bepaalde sociale en/of culturele groep met elkaar delen. Voorbeelden zijn de manier waarop adolescenten autonomie verwerven in Westerse landen, of de ontwikkeling van zelfbeeld in collectivistische versus individualistische culturen [14](#page=14).
#### 3.1.3 Unieke invloeden
Unieke invloeden zijn persoonlijke ervaringen die niet gedeeld worden met een grotere groep. Dit zijn vaak toevallige factoren die iemands ontwikkeling beïnvloeden. Voorbeelden zijn de opvoedingsstijl van ouders, hechtingsrelaties, het type school, verlieservaringen, armoede of pesten. Deze invloeden zorgen ervoor dat elk individu een uniek ontwikkelingsverhaal heeft, zelfs binnen dezelfde generatie of cultuur [14](#page=14).
### 3.2 Onderzoeksmethoden in de ontwikkelingspsychologie
Hoewel normatieve en unieke invloeden soms de focus van onderzoek zijn, richt de ontwikkelingspsychologie zich meestal op universele invloeden. Het is daarom cruciaal om onderzoeksmethoden te gebruiken die geschikt zijn voor het onderzoeksonderwerp [14](#page=14).
#### 3.2.1 Longitudinaal onderzoek
Bij longitudinaal onderzoek volgt men een groep mensen door de tijd heen om te observeren hoe zij zich ontwikkelen. Een voorbeeld is het onderzoeken of het gebruik van sociale media een negatieve impact heeft op tieners door hen over een langere periode te volgen en metingen te verrichten. Dit type onderzoek is interessant, maar zeer tijdsintensief en daardoor vaak onhaalbaar [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 3.2.2 Cross-sectioneel onderzoek
Cross-sectioneel of dwarsdoorsnedeonderzoek onderzoekt tegelijkertijd mensen van verschillende leeftijdscategorieën. Verschillen die bij vergelijking op één moment in de tijd gevonden worden, kunnen aan ontwikkeling worden toegeschreven. Een probleem hierbij is dat gevonden verschillen ook te wijten kunnen zijn aan cohorteffecten. Een historisch voorbeeld hiervan is de conclusie uit cross-sectioneel onderzoek dat intelligentie sterk afneemt van de volwassenheid tot op oudere leeftijd, wat onjuist bleek omdat oudere generaties minder ervaring, motivatie en scholing hadden met intelligentietaken [15](#page=15).
#### 3.2.3 Cross-sequentieel onderzoek
Een mogelijke oplossing om de beperkingen van zowel cross-sectioneel als longitudinaal onderzoek te omzeilen, is het combineren van beide methoden in een cross-sequentieel onderzoek. Hierbij worden meerdere leeftijdsgroepen (cohorten) over een bepaalde tijdsperiode gevolgd, met verschillende meetmomenten. Een voorbeeld hiervan is het bestuderen van zowel 30-jarigen als 40-jarigen en hen elk gedurende vijf jaar te volgen. Dit maakt het mogelijk om zowel veranderingen binnen individuen (leeftijdsveranderingen) als verschillen tussen leeftijdsgroepen (cohorteffecten of leeftijdsverschillen) te analyseren. Cross-sequentieel onderzoek is doorgaans minder tijdsintensief en duur dan longitudinaal onderzoek, terwijl het toch een genuanceerder beeld geeft van ontwikkeling over de tijd [15](#page=15).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van gedragsveranderingen gedurende de verschillende levensfasen van de mens, van baby tot adolescent en verder. |
| Levenslooppsychologie | Een alternatieve term voor ontwikkelingspsychologie die benadrukt dat ontwikkeling en verandering plaatsvinden gedurende de gehele levensloop, inclusief volwassenheid en ouderdom. |
| Fasetheorieën | Theoretische modellen die de ontwikkeling opdelen in discrete stadia of fasen, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke kenmerken die relatief stabiel blijven tot de volgende fase wordt bereikt. |
| Continue ontwikkeling | Het concept dat ontwikkeling een geleidelijk en vloeiend proces is zonder duidelijke sprongen of fasen, waarbij veranderingen continu plaatsvinden over de tijd. |
| Prenatale ontwikkeling | De periode van menselijke ontwikkeling vanaf de conceptie tot de geboorte, inclusief de fasen van zygote, embryo en foetus. |
| Zygote | De cel die ontstaat na de bevruchting van een eicel door een zaadcel, en die zich vervolgens ontwikkelt tot een blastocyst. |
| Embryo | Het ontwikkelingsstadium van de mens tussen de bevruchting en de achtste zwangerschapsweek, waarin de organen en structuren zich vormen. |
| Foetus | Het ontwikkelingsstadium van de mens vanaf de negende zwangerschapsweek tot de geboorte, gekenmerkt door aanzienlijke groei en verdere ontwikkeling van de structuren. |
| Hersenontwikkeling | Het proces van groei, verbindingen leggen (synapsvorming) en omhulling met myeline van de hersenen, wat cruciaal is voor cognitieve en motorische functies. |
| Synapsvorming | Het aanmaken van verbindingen tussen neuronen, essentieel voor de ontwikkeling en plasticiteit van de hersenen, met een overproductie en daaropvolgend snoeien van ongebruikte verbindingen. |
| Myelinisatie | Het proces waarbij de axonen van zenuwcellen worden omhuld met myeline, wat zorgt voor een snellere en efficiëntere overdracht van elektrochemische signalen. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van mentale processen zoals waarneming, geheugen, denken, probleemoplossing en taalverwerving. |
| Hechting | De emotionele band die zich vormt tussen een kind en zijn primaire verzorgingsfiguur, cruciaal voor veiligheid, exploratie en latere sociale en emotionele ontwikkeling. |
| Theory of Mind (ToM) | De vaardigheid om aan zichzelf en anderen gedachten, overtuigingen, intenties en emoties toe te schrijven, en te begrijpen dat deze kunnen verschillen van de eigen mentale staat. |
| Temperament | Het deel van de persoonlijkheid dat grotendeels genetisch bepaald en relatief stabiel is, en dat invloed heeft op hoe een individu reageert op prikkels en situaties. |
| Zelfbesef | Het bewustzijn van het eigen zelf, inclusief zelfherkenning, zelfdefiniëring, en het begrijpen van de eigen mentale en fysieke kenmerken. |
| Functioneel spel | Eenvoudige, herhaalde acties die kinderen uitvoeren puur om het plezier van de activiteit zelf, kenmerkend voor de babytijd. |
| Scaffolding | Een pedagogische benadering, geïntroduceerd door Vygotski, waarbij een volwassene ondersteuning biedt aan een kind om een nieuwe vaardigheid te leren, gericht op de zone van naaste ontwikkeling. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Het concept van Vygotski dat het verschil beschrijft tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke gevoel van een persoon om mannelijk, vrouwelijk, beide of geen van beide te zijn, en hoe dit zich manifesteert in gedrag en expressie. |
| Pygmalion-effect | Een psychologisch fenomeen waarbij de verwachtingen van een persoon (bv. leraar, ouder) de prestaties van een ander persoon (bv. leerling, kind) beïnvloeden, zowel positief als negatief. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De kennis en vaardigheden die men gedurende het leven opbouwt, zoals woordenschat en feitenkennis, die doorgaans toeneemt gedurende de volwassenheid. |
| Vloeiende intelligentie | De basale informatieverwerkingssnelheid, perceptie en reactietijd, die doorgaans afneemt vanaf de dertigerjaren. |
| Expertise | Een hoog niveau van kennis en vaardigheid binnen een specifiek domein, verkregen door jarenlange gerichte oefening en ervaring, gekenmerkt door intuïtief en efficiënt probleemoplossend vermogen. |
| Sociale klok theorie | Het idee dat er maatschappelijke verwachtingen zijn over het bereiken van bepaalde levensgebeurtenissen (zoals trouwen, kinderen krijgen) op specifieke leeftijden, wat invloed heeft op het welzijn. |
| Intimiteit versus isolatie (Erikson) | Een ontwikkelingsconflict in de vroege volwassenheid, waarbij men probeert duurzame, betekenisvolle relaties aan te gaan zonder de eigen identiteit te verliezen, tegenover het risico van eenzaamheid. |
| Generativiteit versus stagnatie (Erikson) | Een ontwikkelingsconflict in de late volwassenheid, gericht op het bijdragen aan de maatschappij of toekomstige generaties, tegenover het zich terugplooien op zichzelf. |
| Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson) | Het laatste ontwikkelingsconflict, waarin ouderen vrede sluiten met hun geleefde leven (integriteit) of spijt en teleurstelling ervaren (wanhoop). |
| Selectieve optimalisatie en compensatie (SOC-model) | Een strategie om met cognitieve achteruitgang om te gaan door doelen te selecteren, de beschikbare middelen te optimaliseren en compenserende mechanismen in te schakelen. |
Cover
Psychologie samenvatting .pdf
Summary
# Persoonlijkheid en gedrag
Dit onderwerp verkent het concept persoonlijkheid, de relatie ervan met gedrag en de methoden voor het meten van persoonlijkheidskenmerken, met name de Big Five [37](#page=37).
### 1.1 Concepten van persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de unieke manieren waarop een individu denkt, voelt en zich gedraagt. Het wordt beschouwd als de oorzaak van gedrag, voortkomend uit de verschillen tussen mensen. Deze gedragspatronen zijn herkenbaar en relatief stabiel over tijd en situaties. Persoonlijkheidskenmerken verlenen continuïteit aan het gedrag van een individu, waardoor dit gedrag voorspelbaar wordt. Synoniemen voor persoonlijkheid zijn temperament en karakter [37](#page=37).
> **Tip:** De invloed van de situatie op gedrag kan variëren; soms is deze invloed sterk (bv. een begrafenis), waardoor persoonlijkheid minder doorslaggevend is, en soms is de invloed zwak, waardoor persoonlijkheid het gedrag meer bepaalt [37](#page=37).
### 1.2 Het meten van persoonlijkheid: de Big Five
De Big Five is een veelgebruikt model om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen te analyseren. Dit model staat bekend om zijn hoge validiteit, wat betekent dat het daadwerkelijk waarneembare kenmerken in het dagelijks leven meet [39](#page=39).
#### 1.2.1 Uitbreiding van de Big Five: de zesde trek
Naast de traditionele Big Five wordt er ook een zesde trek onderkend: veranderbaarheid. Deze trek verwijst naar de mate waarin omgevingsinvloeden het gedrag van een individu bepalen. Onderzoekers onderzoeken momenteel de impact van risicofactoren op de ontwikkeling van deze eigenschappen [39](#page=39).
> **Voorbeeld:** Het onderscheid tussen een 'paardenbloem' en een 'orchidee' wordt gebruikt om de impact van veranderbaarheid te illustreren. Een paardenbloem groeit overal en is zeer veranderbaar, terwijl een orchidee speciale zorg nodig heeft en minder veranderbaar is. De paardenbloem ervaart bijvoorbeeld minder impact van mishandeling en gedijt beter in situaties van verwaarlozing [39](#page=39).
---
# Nature-nurture debat en intelligentie
Dit deel onderzoekt de invloed van aangeboren factoren (nature) versus omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling, specifiek met betrekking tot intelligentie en de historische perspectieven van filosofen.
### 2.1 Het nature-nurture debat in relatie tot intelligentie
De observatie dat hoger opgeleide ouders vaker kinderen hebben die succesvol een opleiding afronden, roept vragen op over de oorzaken van intelligentie. Enerzijds kan dit worden geïnterpreteerd als ondersteuning voor het idee dat intelligentie aangeboren is, waarbij "slimme ouders slimme genen" doorgeven. Anderzijds kan het ook betekenen dat intelligente ouders simpelweg een stimulerende opvoeding bieden, wat de invloed van omgevingsfactoren benadrukt. Dit vormt de kern van het nature-nurture debat [42](#page=42).
### 2.2 Historische perspectieven op het nature-nurture debat
#### 2.2.1 Nativisme en empirisme
* **Nativisten**: Filosofen zoals Descartes en Kant behoorden tot de nativisten. Zij stelden dat mensen geboren worden met bepaalde eigenschappen, wat de nadruk legt op aangeboren factoren (nature) [42](#page=42).
* **Empiristen**: Daartegenover geloofde John Locke dat de mens wordt geboren als een "onbeschreven blad" (tabula rasa), en dat alle eigenschappen worden aangeleerd door ervaring. Dit plaatst Locke in de nurture-hoek [42](#page=42).
#### 2.2.2 Francis Galton's onderzoek
Francis Galton (1822-1911) was een pionier in het empirisch onderzoek naar het nature-nurture debat. Ondanks zijn eigen inspanningen om uit te blinken, slaagde hij er niet in om extreem hoge academische resultaten te behalen [42](#page=42).
Galton trok hieruit de conclusie dat intelligentie grotendeels aangeboren moest zijn. Echter, zijn onderzoek suggereerde ook dat verschillen tussen mensen slechts voor 50% verklaard kunnen worden door aangeboren factoren. Dit impliceert een significante rol voor omgevingsinvloeden [42](#page=42).
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat het nature-nurture debat niet zozeer gaat om een exclusieve keuze tussen de twee, maar eerder om de interactie en relatieve bijdrage van beide factoren aan de ontwikkeling van individuele eigenschappen zoals intelligentie.
---
# Ontwikkeling van zintuigen en cognitie bij baby's
Dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van zintuigen en vroege cognitieve vaardigheden bij baby's, inclusief onderzoeksmethoden en concepten als visuele perceptie en social referencing.
### 3.1 Onderzoeksmethoden naar zintuiglijke ontwikkeling
Er zijn twee belangrijke methoden om de ontwikkeling van de zintuigen na de geboorte te onderzoeken [45](#page=45):
* **Preferential looking (oogbewegingsonderzoek):** Hierbij worden baby's verschillende prikkels aangeboden om te observeren of er een verschil is in kijktijd. Een langere kijktijd naar een specifiek voorwerp suggereert dat de baby een onderscheid kan maken tussen de prikkels [45](#page=45).
* **Gewenning:** Deze methode berust op het principe dat herhaalde blootstelling aan dezelfde prikkel leidt tot verminderde reactie door gewenning. Wanneer een nieuwe, andere prikkel wordt aangeboden, kan de reactie van de baby (bijvoorbeeld een verhoogde hartslag) aangeven dat het verschil is opgemerkt [45](#page=45).
### 3.2 Visuele ontwikkeling en perceptie
Het gezichtsvermogen van pasgeboren baby's is beperkt. Ze zien slechts ongeveer 3% van wat een volwassene kan zien. Baby's zijn bijziend en de ogen kunnen nog niet goed samenwerken om zich te focussen. Objecten die zich dicht bij de ogen bevinden, kunnen enigszins scherp worden waargenomen [45](#page=45).
Baby's tonen een voorkeur voor het kijken naar gezichten. Onderzoek van Kaye en Fogel toonde aan dat een baby van 6 weken oud ongeveer 70% van de tijd naar het gezicht van de verzorger kijkt. Tegen de leeftijd van 26 weken daalt dit percentage naar 33%, omdat de baby zich meer gaat richten op andere prikkels in de omgeving [45](#page=45).
### 3.3 Plasticiteit van de hersenen
Vanaf de geboorte maken de hersenen nieuwe verbindingen tussen neuronen aan, een proces dat plasticiteit wordt genoemd. Verbindingen die niet worden gestimuleerd, zullen op den duur verdwijnen [45](#page=45).
> **Voorbeeld:** Een baby kan in principe elke taal leren. Naarmate het kind ouder wordt en blootgesteld wordt aan specifieke talen, zullen de hersenverbindingen die nodig zijn voor die talen worden versterkt, terwijl andere potentieel zouden kunnen afzwakken [45](#page=45).
Onderzoek waarbij proefpersonen blinddoeken droegen, toonde aan dat hersendelen die normaal voor zicht gebruikt worden, al na vijf dagen andere prikkels (geluid, tast) verwerken [45](#page=45).
### 3.4 Social referencing
Kinderen letten al vroeg op de gezichtsuitdrukkingen van hun verzorgers om de veiligheid van een situatie in te schatten. Dit fenomeen wordt social referencing genoemd [45](#page=45) [46](#page=46).
> **Voorbeeld:** In het onderzoek van Gibson met een "virtuele afgrond" moesten baby's van ongeveer 11 maanden over een glasplaat kruipen. Als de moeder een angstige gezichtsuitdrukking toonde, kroop geen enkel kind verder. Wanneer de moeder echter aanmoedigend was, kroop 75% van de baby's over de afgrond. Dit illustreert hoe kinderen sociale signalen gebruiken om situaties te interpreteren [45](#page=45).
De still-face-procedure, onderzocht door Chow, toonde aan dat baby's van 2 maanden oud al zorgelijk worden en stress vertonen wanneer de moeder plotseling niet meer reageert [46](#page=46).
### 3.5 Hechting en de 'strange situation test'
Mary Ainsworth ontwikkelde de 'strange situation test' om de hechting tussen kind en verzorger te onderzoeken. In deze test wordt de reactie van een kind (1-2 jaar oud) geregistreerd op de aanwezigheid van een vreemde en op het kortstondig verlaten van de kamer door de moeder [46](#page=46).
Er worden verschillende hechtingsstijlen onderscheiden:
* **Veilige hechting:** Het kind maakt oogcontact met de moeder bij de komst van een vreemde, toont stress wanneer de moeder vertrekt, maar laat zich geruststellen bij terugkomst [46](#page=46).
* **Onveilige hechting:**
* **Angstig-aanklampend:** Het kind blijft krampachtig bij de moeder en durft de omgeving niet te verkennen [46](#page=46).
* **Angstig-vermijdend:** Het kind loopt direct op de vreemde af zonder de moeder aan te kijken [46](#page=46).
* **Gedesorganiseerd:** Het kind is ontroostbaar bij terugkomst van de moeder, of reageert helemaal niet wanneer de moeder vertrekt [46](#page=46).
Ainsworth benadrukte het belang van responsief reageren op de signalen van het kind voor een veilige hechting. Onderzoek naar hersenactiviteit tijdens de 'strange situation test' toonde aan dat bij zowel veilig als onveilig gehechte kinderen dezelfde hersengebieden actief waren, wat suggereert dat de emotionele beleving vergelijkbaar kan zijn, maar dat onveilig gehechte kinderen hebben geleerd dat hulp vragen weinig effectief is. Onveilige hechting is in verband gebracht met psychische klachten zoals ADD, ADHD en gedragsproblemen [46](#page=46).
### 3.6 Theory of Mind (TOM)
Theory of Mind (TOM) is het vermogen om jezelf in een ander te verplaatsen en diens gedachten en intenties te begrijpen. Dit vermogen is bij jonge kinderen nog niet volledig ontwikkeld [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** In een experiment met Meriam, die een sinaasappel op de kast legt en weggaat, terwijl Jan deze verstopt in de wasmand, antwoorden jonge kinderen dat Meriam in de wasmand zal zoeken. Ze kunnen zich nog niet verplaatsen in Meriam's beperkte kennis [47](#page=47).
TOM ontwikkelt zich doorgaans vanaf 3 tot 4 jaar. Bij autisme wordt verondersteld dat de ontwikkeling van TOM anders verloopt. TOM is niet essentieel voor primaire emoties zoals angst en blijdschap, maar wel voor secundaire emoties zoals jaloezie, trots en schaamte, omdat deze een besef vereisen van hoe de omgeving het eigen gedrag waarneemt [47](#page=47).
### 3.7 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget zag kinderen als actieve ontdekkers die kennis opbouwen over de wereld. Hij introduceerde het concept van 'schema's': mentale structuren die onze kennis organiseren [47](#page=47).
* **Adaptatie:** Schema's worden complexer naarmate we meer ervaring opdoen, waardoor kinderen zich aanpassen aan de veranderende eisen van de omgeving [47](#page=47).
* **Assimilatie:** Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's. Bijvoorbeeld, een baby met een zuigschema zal ook proberen te zuigen aan een lepel met pap [47](#page=47).
* **Accommodatie:** Bestaande schema's worden aangepast wanneer nieuwe ervaringen niet passen in de huidige structuren [47](#page=47).
Rond de leeftijd van 2 jaar ontwikkelen kinderen symbolisch denken, waaronder taal, en het besef van objectpermanentie (het voortbestaan van objecten die niet zichtbaar zijn) [47](#page=47).
Kenmerken van het denken van jonge kinderen volgens Piaget:
* **Egocentrisme:** Kinderen redeneren voornamelijk vanuit hun eigen perspectief, zoals gedemonstreerd in de drie-bergen-taak [47](#page=47).
* **Animisme:** Kinderen denken dat levenloze voorwerpen levend zijn [47](#page=47).
* **Problemen met conservatie:** Kinderen jonger dan 6 jaar hebben moeite met het redeneren over hoeveelheden, wat blijkt uit conservatietaken (bijvoorbeeld het beoordelen van de hoeveelheid water in verschillende glazen). Dit wordt toegeschreven aan **centrisme/centratie**, waarbij kinderen slechts op één kenmerk focussen [47](#page=47) [48](#page=48).
Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling als het doorlopen van vier stadia van kindertijd tot adolescentie [48](#page=48).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Persoonlijkheid | De unieke, relatief stabiele psychische kenmerken die het gedrag van een individu bepalen en consistentie bieden in verschillende situaties en tijden. Het maakt gedrag voorspelbaar. |
| Persona | De rol of het masker dat een persoon aanneemt, de specifieke functie of het imago dat wordt uitgedragen, in tegenstelling tot de diepere persoonlijkheid. |
| Big five | Een veelgebruikt model om persoonlijkheidsverschillen te meten, gebaseerd op vijf brede persoonlijkheidstrekken die een hoge validiteit hebben en observeerbaar zijn in het dagelijks leven. |
| Veranderbaarheid | De mate waarin iemands gedrag wordt beïnvloed door omgevingsfactoren; een zesde trek die onderzocht wordt naast de traditionele Big Five persoonlijkheidskenmerken. |
| Nature-nurture debat | Een langdurig psychologisch en filosofisch debat over de relatieve invloed van aangeboren eigenschappen (nature) versus omgevingsfactoren en ervaringen (nurture) op de ontwikkeling van menselijk gedrag en eigenschappen. |
| Nativisten | Theoretici, zoals Descartes en Kant, die geloven dat mensen worden geboren met bepaalde inherente eigenschappen of kennis, wat de nadruk legt op de 'nature'-component. |
| Preferential looking | Een onderzoeksmethode waarbij baby's verschillende visuele prikkels worden aangeboden om te observeren of er een voorkeur is voor een bepaald object, wat duidt op onderscheidingsvermogen. |
| Gewenning | Een leermechanisme waarbij herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een afname van de reactie; een nieuwe prikkel kan dan detectie veroorzaken door het wegvallen van de gewenning. |
| Plasticiteit | Het vermogen van de hersenen om nieuwe verbindingen tussen neuronen te vormen en bestaande verbindingen aan te passen of te laten verdwijnen op basis van ervaring en stimulatie gedurende het leven. |
| Social referencing | Het proces waarbij kinderen sociale signalen, zoals gezichtsuitdrukkingen van verzorgers, gebruiken om ambiguë situaties te interpreteren en hun eigen gedrag hierop af te stemmen. |
| Theory of mind (TOM) | Het vermogen om zich in te leven in de mentale toestanden van anderen, inclusief hun gedachten, intenties en kennis, wat cruciaal is voor sociale interactie en secundaire emoties. |
| Schema | Een mentaal raamwerk of conceptueel model dat een kind ontwikkelt om de wereld te organiseren en te begrijpen, gebaseerd op ervaringen en kennis, dat voortdurend wordt aangepast. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden opgenomen in bestaande mentale schema's, zonder dat de schema's zelf significant veranderen. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande mentale schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gecreëerd als reactie op nieuwe informatie die niet in de bestaande schema's past. |
| Egocentrisme | De neiging van jonge kinderen om de wereld voornamelijk vanuit hun eigen perspectief te zien en moeite te hebben met het begrijpen van de perspectieven van anderen. |
| Conservatietaak | Een experimenteel paradigma om de ontwikkeling van cognitief begrip te meten, waarbij kinderen worden getest op hun vermogen om te begrijpen dat hoeveelheden constant blijven ondanks veranderingen in uiterlijk. |
Cover
Psychologie samenvatting .pdf
Summary
# Persoonlijkheid en gedrag
Dit onderwerp onderzoekt het concept persoonlijkheid, de relatie met gedragspatronen en hoe persoonlijkheidskenmerken kunnen worden gemeten en voorspeld.
### 1.1 Begripsomschrijving van persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de unieke psychische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu, in verschillende situaties en op verschillende momenten. Het is een complex geheel van unieke, relatief stabiele eigenschappen die een persoon bezit. Synoniemen voor persoonlijkheid zijn temperament en karakter. Persoonlijkheid wordt beschouwd als de oorzaak van gedrag en maakt gedrag voorspelbaar. Het verklaart de herkenbare patronen in het gedrag van een individu [37](#page=37).
### 1.2 Persoonlijkheid en situationele invloeden
De invloed van persoonlijkheid op gedrag kan variëren afhankelijk van de situatie. In situaties met een sterke situationele invloed, zoals een begrafenis, is de impact van persoonlijkheid mogelijk minder belangrijk. Daarentegen, wanneer de invloed van de situatie zwak is, is het de persoonlijkheid die bepaalt hoe iemand reageert [37](#page=37).
### 1.3 Meten en voorspellen van persoonlijkheid
Het in kaart brengen van persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan gebeuren met behulp van instrumenten zoals de Big Five. Dit model heeft een hoge validiteit, wat betekent dat het gemeten kenmerk daadwerkelijk waarneembaar is in het dagelijks leven [39](#page=39).
#### 1.3.1 De Big Five en een zesde trek
De Big Five persoonlijkheidstrekken worden gebruikt om persoonlijkheidsverschillen te kwantificeren. Daarnaast wordt een zesde trek onderkend: veranderbaarheid. Veranderbaarheid is de mate waarin omgevingsinvloeden het gedrag van een individu bepalen [39](#page=39).
#### 1.3.2 Risicofactoren en ontwikkeling
Onderzoekers bevragen zich over de impact van risicofactoren op de ontwikkeling van persoonlijkheidskenmerken. Dit wordt geïllustreerd met de metafoor van de paardenbloem en de orchidee [39](#page=39).
> **Voorbeeld:** De paardenbloem, die overal groeit en zeer veranderbaar is, kan minder impact van mishandeling ervaren en gedijt beter in situaties van verwaarlozing. De orchidee daarentegen vereist speciale zorg en is minder veranderbaar. Dit suggereert een interactie tussen persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren [39](#page=39).
---
# Nature-nurture debat en cognitieve ontwikkeling
Dit onderwerp verkent de invloed van aangeboren aanleg versus aangeleerde ervaringen op de ontwikkeling van intelligentie en persoonlijkheid, en duikt dieper in Piagets stadia van cognitieve ontwikkeling.
### 2.1 Het nature-nurture debat
Het nature-nurture debat draait om de vraag in hoeverre menselijke eigenschappen, intelligentie en gedrag worden bepaald door aangeboren factoren (nature) of door omgevingsinvloeden en leerervaringen (nurture) [42](#page=42).
* **Nativisten:** Filosofen zoals Descartes en Kant behoorden tot de nativisten, die geloofden dat mensen worden geboren met bepaalde aangeboren eigenschappen [42](#page=42).
* **Empiristen:** John Locke was een voorstander van de 'tabula rasa' (onbeschreven blad) theorie, waarbij hij stelde dat alle eigenschappen worden aangeleerd door ervaring [42](#page=42).
Francis Galton, een vroege psycholoog, onderzocht dit debat en concludeerde op basis van zijn eigen academische ervaringen dat intelligentie deels aangeboren moet zijn. Hij schatte echter dat slechts 50% van de verschillen tussen mensen verklaard kon worden door aangeboren factoren [42](#page=42).
### 2.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Jean Piaget stelde dat kinderen actief de wereld ontdekken en zelf kennis construeren, vergelijkbaar met kleine wetenschappers. Hij introduceerde het concept van **schema's**, mentale structuren die onze kennis organiseren over de wereld [47](#page=47).
#### 2.2.1 Schema-aanpassing: adaptatie, assimilatie en accommodatie
Naarmate kinderen meer ervaring opdoen, worden hun schema's complexer door **adaptatie**, het proces waarbij ze zich aanpassen aan de veranderende eisen van de omgeving. Dit gebeurt via twee mechanismen [47](#page=47):
* **Assimilatie:** Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** Een baby met een zuigschema zal proberen te zuigen op een lepel met fruitpap, aangezien dit overeenkomt met hun bestaande schema voor zuigen op een fles [47](#page=47).
* **Accommodatie:** Bestaande schema's worden aangepast om nieuwe informatie te verwerken wanneer deze niet in een bestaand schema past [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** De baby uit het voorbeeld zal zijn zuigschema moeten aanpassen om te leren eten van een lepel [47](#page=47).
#### 2.2.2 Ontwikkelingsfasen van cognitie
Piaget beschreef vier stadia van cognitieve ontwikkeling die kinderen doorlopen van kindertijd tot adolescentie [48](#page=48).
* **Symbolisch denken en objectpermanentie:** Vanaf ongeveer 2 jaar ontwikkelen kinderen het vermogen om symbolisch te denken en taal te gebruiken. Ze ontwikkelen ook **objectpermanentie**, het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn [47](#page=47).
* **Egocentrisme:** Kinderen redeneren voornamelijk vanuit hun eigen perspectief. Dit is geïllustreerd in de **driebergen-taak**, waarbij jonge kinderen alleen kunnen beschrijven wat ze vanaf hun eigen positie zien, niet wat iemand aan de andere kant van een speelgoedberg zou zien [47](#page=47).
* **Animisme:** Kinderen denken dat levenloze voorwerpen levend zijn, bijvoorbeeld door een gezicht op de zon te tekenen of tegen een knuffelbeer te praten [47](#page=47).
* **Problemen met conservatie en centratie:** Kinderen onder de 6 jaar hebben moeite met het redeneren over hoeveelheden. Een **conservatietaak** laat zien dat ze bijvoorbeeld in een dun, hoog glas meer water zien dan in een breed, laag glas, ondanks dat de hoeveelheid gelijk is [47](#page=47).
* **Conservatie:** Het besef dat de hoeveelheid van een substantie gelijk blijft, ongeacht de vorm van de container waarin het zich bevindt [48](#page=48).
* **Centratie (of centrismen):** Kinderen kunnen slechts op één kenmerk tegelijk focussen en hebben moeite om rekening te houden met meerdere factoren, zoals zowel de hoogte van het water als de breedte van het glas [48](#page=48).
### 2.3 Theory of Mind (TOM)
**Theory of Mind (TOM)** verwijst naar het vermogen om je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en perspectieven van anderen [47](#page=47).
* **Ontwikkeling bij jonge kinderen:** Dit vermogen is nog niet ontwikkeld bij jonge kinderen. Een toneelstukje over Meriam, die een sinaasappel verstopt en daarna weggaat, toont aan dat jonge kinderen geloven dat Meriam zal zoeken waar zij, vanuit hun eigen kennis, weten dat het stukje sinaasappel is, en niet waar Meriam denkt dat het is [47](#page=47).
* **Ontwikkeling vanaf 3-4 jaar:** Vanaf 3 tot 4 jaar beginnen kinderen dit vermogen te ontwikkelen [47](#page=47).
* **Autisme en TOM:** Bij autisme verloopt de ontwikkeling van TOM mogelijk anders dan bij leeftijdsgenoten [47](#page=47).
* **Invloed op emoties:** Hoewel aangeboren, primaire emoties zoals angst en blijdschap niet afhankelijk zijn van TOM, zijn secundaire emoties zoals jaloezie, trots en schaamte dat wel. Dit komt omdat je hiervoor een besef moet hebben van hoe de omgeving jouw gedrag waarneemt [47](#page=47).
---
# Sensorische ontwikkeling en sociale interactie bij baby's
Dit onderwerp beschrijft de ontwikkeling van zintuigen, visuele waarneming en de rol van sociale signalen en hechting bij jonge kinderen [45](#page=45).
### 3.1 Methoden voor het meten van zintuiglijke ontwikkeling
Er zijn twee belangrijke methoden om de ontwikkeling van de zintuigen na de geboorte te onderzoeken:
* **Preferential looking (oogbewegingsonderzoek)**: Hierbij worden baby's verschillende voorwerpen getoond en wordt de kijktijd per prikkel geregistreerd. Als een baby systematisch langer naar één voorwerp kijkt, kan geconcludeerd worden dat het kind een onderscheid kan maken tussen de prikkels [45](#page=45).
* **Gewenning**: Bij deze methode wordt een kind herhaaldelijk blootgesteld aan dezelfde prikkel totdat het kind er na verloop van tijd niet meer op reageert. Vervolgens wordt een andere prikkel aangeboden. Als het kind hier wel op reageert (bijvoorbeeld door een verhoging van de hartslag), kan geconcludeerd worden dat het verschil tussen de prikkels is opgemerkt [45](#page=45).
### 3.2 Visuele ontwikkeling bij baby's
Het gezichtsvermogen van pasgeboren baby's is beperkt. Ze zien ongeveer drie procent van wat een volwassene kan zien. De ogen van een pasgeborene kunnen nog niet goed samenwerken om zich op een object te focussen. Bovendien zijn pasgeboren baby's bijziend; alleen objecten die dichtbij de ogen worden gehouden, kunnen enigszins scherp worden waargenomen [45](#page=45).
Onderzoek toont aan dat baby's een voorkeur hebben voor het kijken naar gezichten boven andere objecten. Een onderzoek van Kaye en Fogel toonde aan dat een kind van zes weken oud ongeveer zeventig procent van de tijd naar het gezicht van de verzorger kijkt. Tegen de leeftijd van zesentwintig weken neemt dit af tot slechts drieëndertig procent, doordat het kind zich meer gaat richten op andere externe prikkels [45](#page=45).
#### 3.2.1 Plasticiteit van de hersenen
Vanaf de geboorte maken de hersenen continu nieuwe verbindingen tussen neuronen aan; dit proces wordt plasticiteit genoemd. Verbindingen die niet gestimuleerd worden, verdwijnen [45](#page=45).
> **Tip:** Een goed voorbeeld van plasticiteit is dat een baby in principe elke taal kan leren, terwijl het aanleren van een nieuwe taal als volwassene aanzienlijk moeilijker is. Onderzoek met blinddoeken toonde aan dat hersendelen die normaal gesproken voor zicht worden gebruikt, na slechts vijf dagen al reageren op andere prikkels zoals geluid en tast [45](#page=45).
### 3.3 Sociale signalen en sociale referentie
Kinderen letten al vroeg op de gezichtsuitdrukkingen van hun verzorgers om de veiligheid van een situatie te bepalen [45](#page=45).
**Onderzoek naar de virtuele afgrond:**
Gibson deed onderzoek met een "virtuele afgrond" waarbij baby's van ongeveer elf maanden oud op een glasplaat moesten kruipen. De moeders kregen de instructie om een angstig gezicht te trekken en het kind te ontmoedigen, of om het kind juist aan te moedigen. Geen enkel kind kroop over de afgrond toen de moeder angstig keek. Van de kinderen wiens moeder hen aanmoedigde, kroop zeventig-vijf procent over de afgrond. Dit illustreert dat kinderen sterk vertrouwen op sociale signalen uit hun omgeving om situaties te interpreteren. Dit fenomeen wordt **social referencing** genoemd [45](#page=45) [46](#page=46).
**De still-face-procedure:**
In een onderzoek van Chow werd de still-face-procedure toegepast met twee maanden oude baby's. Baby's communiceerden met hun moeders via oogcontact en overdreven taalgebruik. Vervolgens moest de moeder stoppen met reageren en een neutrale uitdrukking behouden. De baby's begonnen direct zorgelijk te kijken, probeerden de aandacht te trekken met hun ledematen, en vertoonden binnen enkele seconden tekenen van angst en stress wanneer de moeder niet reageerde [46](#page=46).
### 3.4 Hechting bij baby's
John Bowlby en Mary Ainsworth deden onderzoek naar hechting bij kinderen. Ainsworth ontwikkelde de **strange situation test** om hechting te onderzoeken. Hierbij worden een moeder en kind (één of twee jaar oud) in een kamer geplaatst. Vervolgens komt een onbekende binnen, waarna de reactie van het kind wordt geregistreerd. Daarna verlaat de moeder de kamer kort en wordt de reactie van het kind geobserveerd. Bij terugkomst van de moeder wordt wederom de reactie van het kind genoteerd [46](#page=46).
Op basis van dit onderzoek worden verschillende hechtingstypen onderscheiden:
* **Veilige hechting:** Het kind maakt oogcontact met de moeder wanneer de vreemde binnenkomt en toont stress wanneer de moeder de kamer verlaat. Bij terugkomst van de moeder laat het kind zich echter geruststellen [46](#page=46).
* **Onveilige hechting:**
* **Angstig-aanklampend:** Kinderen blijven krampachtig bij de moeder en durven de kamer niet te verkennen [46](#page=46).
* **Angstig-vermijdend:** Kinderen lopen direct op de vreemde af zonder de moeder aan te kijken [46](#page=46).
* **Gedesorganiseerd:** In sommige gevallen zijn kinderen ontroostbaar als de moeder terugkomt, of reageren ze helemaal niet wanneer de moeder vertrekt [46](#page=46).
Volgens Ainsworth is een responsieve reactie van de opvoeder op de signalen van het kind cruciaal voor het tot stand brengen van een veilige hechting [46](#page=46).
#### 3.4.1 Neurologische aspecten van hechting
Onderzoek naar de hersenactiviteit tijdens de strange situation test toonde aan dat bij zowel veilig als onveilig gehechte kinderen dezelfde hersengebieden actief zijn. De oorspronkelijke conclusie was dat de emoties van beide groepen hetzelfde waren. Later werd echter gesuggereerd dat onveilig gehechte kinderen al jong hadden geleerd dat om hulp roepen geen effect zou hebben, waardoor ze minder geneigd waren om te huilen [46](#page=46).
De effecten van onveilige hechting kunnen langdurig zijn en zijn in verband gebracht met diverse psychische klachten, zoals ADD en ADHD (concentratieproblemen) en gedragsproblemen [46](#page=46).
---
# Theory of Mind en emotionele ontwikkeling
Dit onderwerp behandelt het vermogen om zich in anderen te verplaatsen (Theory of Mind) en de ontwikkeling van primaire en secundaire emoties [47](#page=47).
### 4.1 Theory of mind (TOM)
Theory of mind (TOM) is het vermogen om zich te kunnen verplaatsen in de mentale toestand, zoals gedachten, gevoelens en intenties, van een ander persoon. Dit vermogen wordt bij jonge kinderen verondersteld nog niet volledig ontwikkeld te zijn [47](#page=47).
#### 4.1.1 Ontwikkeling van TOM
Kinderen ontwikkelen dit vermogen doorgaans vanaf 3 tot 4 jaar. Bij kinderen met autisme wordt verondersteld dat de ontwikkeling van TOM anders verloopt dan bij leeftijdsgenoten [47](#page=47).
> **Tip:** Om de ontwikkeling van TOM te onderzoeken, wordt vaak gebruik gemaakt van taken waarbij kinderen de intenties of kennis van een personage moeten inschatten in een gesitueerde context.
#### 4.1.2 TOM en emoties
De ontwikkeling van aangeboren, primaire emoties zoals angst en blijdschap is niet afhankelijk van TOM. Echter, voor de ontwikkeling van secundaire emoties, zoals jaloezie, trots en schaamte, is TOM essentieel. Dit komt doordat bij secundaire emoties een besef nodig is van hoe de omgeving iemands gedrag waarneemt [47](#page=47).
### 4.2 Piaget's theorie van cognitieve ontwikkeling
Volgens Jean Piaget zijn kinderen actief bezig met het ontdekken van de wereld en bouwen ze kennis op via zogenaamde 'schema's'. Schema's zijn mentale structuren die onze kennis over de werkelijkheid organiseren. Een voorbeeld hiervan is het schema van een "bal", waarin de eigenschappen zoals 'rond' en 'gooibaar' zijn vastgelegd [47](#page=47).
#### 4.2.1 Adaptatie: assimilatie en accommodatie
Naarmate kinderen meer ervaring opdoen, worden hun schema's complexer door middel van adaptatie. Dit aanpassingsproces vindt plaats via twee mechanismen [47](#page=47):
* **Assimilatie:** Nieuwe informatie of ervaringen worden opgenomen in bestaande schema's [47](#page=47).
> **Example:** Een baby met een zuigschema dat gericht is op een fles, zal in eerste instantie ook proberen te zuigen op een lepel met fruitpap [47](#page=47).
* **Accommodatie:** Bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie te verwerken die niet in de bestaande schema's past [47](#page=47).
> **Example:** Wanneer de baby merkt dat zuigen op een lepel geen voeding oplevert, zal het zuigschema aangepast moeten worden aan het eten van een lepel [47](#page=47).
#### 4.2.2 Kenmerken van de preoperationele fase (vanaf 2 jaar)
Rond het tweede levensjaar begint het kind volgens Piaget steeds beter symbolisch te denken en taal te ontwikkelen. Ze kunnen praten over objecten die niet direct aanwezig zijn, wat gerelateerd is aan objectpermanentie: het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn [47](#page=47).
Ondanks deze vooruitgang, redeneren kinderen in deze fase voornamelijk vanuit hun eigen perspectief, een kenmerk dat bekend staat als **egocentrisme**. De "drie bergen-taak" is een klassiek voorbeeld waarbij kinderen beschrijven wat ze vanaf hun eigen positie zien, maar niet wat een persoon aan de andere kant van een speelgoedberg zou zien [47](#page=47).
Andere kenmerken van deze fase zijn:
* **Animisme:** Kinderen denken dat levenloze objecten levende eigenschappen hebben, zoals het toekennen van gezichten aan de zon of praten tegen speelgoedberen [47](#page=47).
* **Problemen met redeneren over hoeveelheden:** Kinderen onder de zes jaar hebben moeite met het begrijpen van conservatie van hoeveelheden [47](#page=47).
> **Example:** Bij het zien van een dun, hoog glas en een breed, laag glas met dezelfde hoeveelheid water, zullen jonge kinderen vaak redeneren dat het dunne glas meer water bevat omdat het water er hoger in staat [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Persoonlijkheid | De unieke, relatief stabiele psychische kenmerken die continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties en op verschillende momenten. Het omvat temperament en karakter en maakt gedrag voorspelbaar. |
| Big Five | Een model dat wordt gebruikt in vragenlijsten om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen in kaart te brengen, gebaseerd op vijf brede persoonlijkheidstrekken met hoge validiteit. |
| Veranderbaarheid | Een zesde trek die wordt onderkend, de mate waarin omgevingsinvloeden het gedrag van een individu bepalen; dit wordt vergeleken met de paardenbloem (veel veranderbaar) en de orchidee (weinig veranderbaar). |
| Nature-Nurture debat | De wetenschappelijke discussie over de relatieve invloed van aangeboren (nature) factoren, zoals genen, en aangeleerde (nurture) factoren, zoals ervaringen en opvoeding, op de ontwikkeling van menselijke eigenschappen zoals intelligentie en persoonlijkheid. |
| Nativisten | Onderzoekers, zoals Descartes en Kant, die geloven dat mensen geboren worden met bepaalde eigenschappen en vaardigheden. |
| Preferential Looking | Een onderzoeksmethode waarbij baby"s verschillende visuele prikkels worden aangeboden om te bepalen of ze een onderscheid kunnen maken op basis van hun kijktijd. |
| Gewenning | Een leerproces waarbij een organisme na herhaalde blootstelling aan dezelfde prikkel minder op die prikkel reageert; een nieuwe prikkel kan vervolgens wel of niet een reactie oproepen. |
| Plasticiteit | Het vermogen van de hersenen om vanaf de geboorte nieuwe verbindingen tussen neuronen te maken en bestaande verbindingen te laten verdwijnen, afhankelijk van stimulatie en ervaring. |
| Social Referencing | Het fenomeen waarbij kinderen sociale signalen uit hun omgeving, zoals gezichtsuitdrukkingen van verzorgers, gebruiken om een situatie te interpreteren en hun eigen gedrag te bepalen. |
| Strange Situation Test | Een test ontwikkeld door Mary Ainsworth om de hechting tussen een kind en zijn verzorger te evalueren, gebaseerd op de reacties van het kind op afwezigheid en terugkeer van de verzorger en de interactie met een vreemde. |
| Theory of Mind (TOM) | Het vermogen om je te kunnen verplaatsen in de mentale toestand van een ander, inclusief hun kennis, overtuigingen en intenties, wat cruciaal is voor de ontwikkeling van secundaire emoties. |
| Schema | Een mentale structuur of organisatie van kennis over de wereld, die een kind actief opbouwt door interactie met de omgeving. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden opgenomen in bestaande mentale schema's zonder de schema's wezenlijk te veranderen. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande mentale schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd als reactie op nieuwe informatie of ervaringen die niet in de bestaande schema's passen. |
| Egocentrisme | De neiging van jonge kinderen om de wereld primair vanuit hun eigen perspectief te zien en moeite te hebben zich in te leven in het perspectief van anderen. |
| Conservatietaak | Een experimentele taak die wordt gebruikt om de cognitieve ontwikkeling bij kinderen te meten, met name hun begrip van het principe dat bepaalde eigenschappen van objecten (zoals hoeveelheid) constant blijven, ondanks veranderingen in hun uiterlijke verschijning. |
| Centratie | Het cognitieve proces waarbij kinderen zich bij het beoordelen van situaties of objecten slechts op één kenmerk tegelijk richten, waardoor ze andere relevante factoren negeren. |
Cover
samenvatting levenslooppsychologie.pdf
Summary
# De lichamelijke en psychologische veranderingen tijdens de adolescentie
### Kernconcepten uit de levenslooppsychologie
* Levenslooppsychologie bestudeert de wetenschappelijke evolutie van normaal functioneren en gedrag doorheen het leven [2](#page=2).
* Het beschrijft en verklaart lichamelijke, motorische, neurologische, cognitieve, morele, affectieve en sociale ontwikkeling [2](#page=2).
* `Functioneren` verwijst naar de menselijke functies die bestudeerd worden [2](#page=2).
* `Normaal functioneren` beschrijft gemiddeld gedrag en evolutie in de populatie [2](#page=2).
* `Evolutie` omvat groei, vooruitgang, maar ook achteruitgang [2](#page=2).
* Ontwikkeling is een levenslang proces dat niet stopt na de adolescentie [2](#page=2).
### Basisbegrippen en -inzichten
#### Beschrijven vs verklaren
* `Descriptieve wetenschap` beschrijft wat, waar, wanneer en hoe veranderingen plaatsvinden [3](#page=3).
* `Verklarende wetenschap` onderzoekt de werkzame processen, mechanismen, oorzaken en verbanden achter veranderingen [3](#page=3).
#### Nomothetisch vs idiografisch
* `Nomothetische aanpak` zoekt naar algemene wetmatigheden in ontwikkeling [3](#page=3).
* `Idiografische aanpak` focust op de eigenheid en uniciteit van individuen [3](#page=3).
#### Differentiatie, integratie en organisatie
* `Differentiatie/verfijning` houdt in dat functies preciezer en genuanceerder worden (bv. grove naar fijne motoriek) [3](#page=3).
* `Integratie/samenwerking` betekent dat verschillende functies op elkaar worden afgestemd (bv. oog-handcoördinatie) [3](#page=3).
* `Organisatie` resulteert in complexer gedrag en systemen, met mogelijke terugval op latere leeftijd [3](#page=3).
#### Nature vs nurture
* `Nature` stelt dat persoonlijkheid en vaardigheden erfelijk bepaald zijn [3](#page=3).
* `Nurture` beschouwt ervaringen, leerprocessen en opvoeding als vormende factoren [3](#page=3).
* `Ontwikkelingsdeterminanten` zijn factoren die ontwikkeling sturen, deels aangeboren, deels aangeleerd [3](#page=3).
* `Normatieve determinanten`: invloeden die iedereen in een groep ervaart (niet-persoonsgebonden) [3](#page=3).
* `Leeftijdsgebonden`: samenhangend met biologische groei (bv. hormonale veranderingen adolescentie) [4](#page=4).
* `Socioculturele`: invloeden vanuit sociale omgeving (bv. smartphonegebruik) [4](#page=4).
* `Historische`: gekoppeld aan tijdsframe van opgroeiing (bv. COVID-19 impact) [4](#page=4).
* `Niet-normatieve determinanten`: persoonsgebonden factoren (bv. overlijden) [4](#page=4).
* `Zelfbepaling` beschouwt de mens als actieve handelaar die zelf omgaat met invloeden [4](#page=4).
#### Kritische periode of gevoelige periode
* Een tijdsvenster waarin een vaardigheid optimaal verworven kan worden door biologische ontvankelijkheid [4](#page=4).
#### Plasticiteit van de hersenen (neuroplasticiteit)
* Het vermogen van hersenen om te herstellen en te herstructureren, door zenuwherstel en nieuwe neuroverbindingen [4](#page=4).
* Kan compenseren bij uitval van hersengebieden [4](#page=4).
#### Continu en discontinu
#### Kwantitatief en kwalitatief
### Onderzoeksmethoden in de levenslooppsychologie
#### Longitudinaal onderzoek
#### Transversaal onderzoek (cross-sectioneel)
#### Cohort-sequentieel onderzoek
#### Cohort- en tijdseffecten
### Enkele invloedrijke ontwikkelingspsychologische modellen
#### Fundamentele ontwikkelingspsychologische theorieën
#### De psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud
#### De psychosociale ontwikkelingstheorie van Erik Erikson
#### De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
#### Het model van morele ontwikkeling volgens Lawrence Kohlberg
---
## Lichamelijke en psychologische veranderingen tijdens de peuter- en babytijd
### Lichamelijke en motorische ontwikkeling (Babytijd)
* Hersenontwikkeling: 100-200 miljard neuronen met toenemende dendrieten, axonen en myelineschede [28](#page=28).
* Synaptische verbindingen: Neuronen maken meer contact door ervaringen, oplopend tot 5000 per neuron bij volwassenen [28](#page=28).
* Neuronstructuur: Dendrieten ontvangen informatie, axonen geven informatie door via synapsen [28](#page=28).
* Myeline: Omhulsel rond axonen voor snellere informatieoverdracht [28](#page=28).
* Witte stof: Netwerk van neuronverbindingen door myelineschede [28](#page=28).
* Grijze stof: Cellichamen, dendrieten en synapsen, voornamelijk aan de buitenkant van de hersenen [28](#page=28).
* Pruning: Wegsnoeien van overbodige neuronverbindingen voor efficiënter functioneren [28](#page=28).
### Motoriek van de pasgeborene
* Blijvende reflexen: Aanwezig bij volwassenen (niezen, slikken, kniepeesreflex) [29](#page=29).
* Voorbijgaande reflexen: Verdwiijnen na ca. 3 maanden [29](#page=29).
* Archaïsche reflexen: Evolutionair nuttig geweest, nu overbodig (grijpreflex, stapreflex, moro-reflex) [29](#page=29).
* Niet-archaïsche reflexen: Nog steeds belangrijk voor overleving (snuffelreflex, zuigreflex) [29](#page=29).
### Gedragstoestanden en stadia van waakzaamheid
* Slaap: Baby's slapen 2/3 van de tijd; rustige slaap, REM-slaap (actieve slaap, dromen) [30](#page=30).
* Waaktoestanden: Passieve waaktoestand (halfslaap) en actieve waaktoestand (reactie op prikkels) [30](#page=30).
* Huilen: Reageert op onaangename prikkels (respondent), later als middel om iets te bereiken (operant) [39](#page=39).
### Motoriek tijdens de rest van de babytijd
* Groerichtingen:
* Proximodistale as: Van centrum naar extremiteiten (romp, hoofd, armen, benen, handen, voeten) [31](#page=31).
* Cefalo-caudale as: Van boven naar beneden (hoofd, bovenlichaam, bekken, benen, voeten) [32](#page=32).
* Ontwikkelingsstadia (cefalo-caudale): Kijken (0-3m), grijpen (3-6m), zitten (6-9m), rechtopstaand/kruipen (9-12m), lopen (12-15m) [32](#page=32).
### Ontwikkeling in waarneming en cognitie
* Zicht: Begint op 20-30 cm, dieptezicht na 1e maand, volwaardig zicht na 6 maanden [33](#page=33).
* Voorkeur complexe stimuli: Geboeid door kromme lijnen, 3D, en contrast [33](#page=33).
* Voorkeur menselijk gelaat: Aangeboren neiging tot oriëntatie op mensen, sterker bij beweging [33](#page=33).
* Dieptezicht: Ontwikkeld tussen 6-14 maanden, getest met visual cliff experiment [33](#page=33).
* Gehoor: Volledig ontwikkeld bij geboorte, voorkeur voor stem moeder en hartslag [33](#page=33).
* Smaak: Voorkeur voor zoet, afkeer voor zuur/bitter [34](#page=34).
* Geur: Voorkeur voor zoet en geur van moeder [34](#page=34).
### Eerste verstandelijke activiteiten en leerprocessen
### De sensomotorische periode (Piaget)
### Socio-emotionele ontwikkeling
### Taalontwikkeling (Prelinguale periode)
### Hechting
### Lichamelijke en motorische ontwikkeling (Peutertijd)
---
## Cognitieve en lichamelijke ontwikkeling tijdens de kleuterperiode
### Cognitieve ontwikkeling: de preoperationele fase
* De preoperationele fase (2-7 jaar) kenmerkt zich door een evolutie van externe actie naar een symbolisch-talig niveau [47](#page=47).
* Kinderen in deze fase begrijpen de wereld nog beperkt door afwezigheid van logische denkstrategieën [47](#page=47).
* Er is een mix van fantasie en realiteit, leidend tot een nieuw soort egocentrisme [47](#page=47).
* **Typisch peuterdenken (die verdergaat in kleuterfase):**
* Animisme: Levenloze voorwerpen menselijke eigenschappen toekennen [47](#page=47).
* Realisme: Psychische inhoud (dromen, gedachten) als reële objecten hanteren [47](#page=47).
* Juxtapositie: Causaal verband tussen fenomenen wordt niet opgemerkt [47](#page=47).
* Fenomenistische causaliteit: Causaal verband vermoeden tussen losstaande gebeurtenissen [47](#page=47).
* Magisch denken: Veronderstellen dingen te kunnen beïnvloeden door wensen [47](#page=47).
* Artificialisme: Alles is doelbewust door iemand gemaakt [47](#page=47).
* Finalisme: Alles heeft een bedoeling [47](#page=47).
* Fysiognomisch waarnemen: Neiging om voorwerpen een gezicht te zien [48](#page=48).
* **Preconceptueel denken (2-4 jaar):** Denkinhouden nog niet volledig samenvattend en onderscheidend; termen te algemeen of specifiek gebruikt (overgeneralisering, overdiscriminering) [49](#page=49).
* **Intuïtief denken (4-7 jaar):** Oordelen gebaseerd op uiterlijk waarneembare kenmerken, zonder logische redenering [59](#page=59).
* **Klassenclusie:** Kleuters hebben moeite met het begrijpen dat een element deel kan zijn van een grotere klasse; ze oordelen op het eerste gezicht en snappen deelverzamelingen niet [59](#page=59).
* **Egocentrisme:** Moeite om zich in de ander te verplaatsen; beperkingen in 'Theory of Mind' [60](#page=60).
* **Conservatieproeven:** Kleuters (tot 7 jaar) focussen op één aspect (gecentreerdheid), de begin- en eindtoestand (aandacht voor toestanden), en de omkeerbaarheid ontbreekt [60](#page=60).
### Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* **Hersenlateralisatie:** Groei van het corpus callosum leidt tot een sterkere handvoorkeur en snellere, efficiëntere informatieverwerking [57](#page=57).
* Linkerhersenhelft: Sequentiële verwerking, verbale taken, taalcentra (Broca, Wernicke) [57](#page=57).
* Rechterhersenhelft: Globale verwerking, non-verbale taken, ruimtelijk inzicht, muziek, emotie [57](#page=57).
* **Grove motoriek:** Coördinatie verbetert, met nieuwe variaties in rennen, traplopen, gooien en fietsen [57](#page=57).
* **Fijne motoriek:** Ontwikkeling van nieuwe vaardigheden zoals constructies, puzzelen, knippen, en eten met mes en vork [57](#page=57).
* **Tekenen:** Ontwikkelt zich van krabbels naar herkenbare figuren [58](#page=58).
* Krabbelstadium (2j): Louter functielust [58](#page=58).
* Toevallig realisme (3j): Eerst krabbelen, dan benoemen [58](#page=58).
### Geheugen en taal
### Affectieve en sociale ontwikkeling
---
## Cognitieve en sociemotionele ontwikkeling in de adolescentie
### Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase (Piaget)**: Denken wordt minder concreet en meer abstract [76](#page=76).
* **Hypothetisch denken**: Mogelijkheid om na te denken over abstracte mogelijkheden en hypothetische situaties [76](#page=76).
* **Wetenschappelijk denken**: Systematisch en reflectief denken, met focus op logisch redeneren met abstract materiaal [76](#page=76).
* **Synaptische pruning**: Ontwikkeling van bestaande neuronenverbindingen voor snellere en efficiëntere informatieverwerking [76](#page=76).
* **Experimenteel denken**: Systematisch variëren van één factor tegelijk om een probleem op te lossen, zoals in het slinger-experiment [76](#page=76).
* **Gebruik van abstracte begrippen**: Toenemend gebruik van symbolen, metaforen en het begrijpen van dubbele betekenissen in taal [76](#page=76).
* **Hypothetisch-deductief denken**: Formuleren van algemene hypothesen, afleiden van specifieke toepassingen en toetsen aan de werkelijkheid [77](#page=77).
* **Propositioneel denken**: Gebruik van abstract-logische veronderstellingen zonder concrete voorbeelden, zoals syllogismen [77](#page=77).
* **Combinatorisch denken**: Mogelijkheid om een redenering te maken, conclusies vast te houden en deze te combineren met resultaten van andere denkprocessen [77](#page=77).
* **Gevolgen van formeel-operationeel denken**: Intellectuele vooruitgang, hypothetische stellingnames, absurde humor en metacognitie [78](#page=78).
* **Metacognitie**: Kennis over eigen denkprocessen, mogelijkheden en benodigde studietijd [78](#page=78).
* **Kritische houding**: Regels en autoriteitsfiguren in vraag stellen, idealisme bij maatschappelijke problemen [78](#page=78).
* **Contingentiebeginsel**: Besef dat dingen anders hadden kunnen lopen [78](#page=78).
### Sociemotionele ontwikkeling
#### Identiteitsvorming (Erikson)
* **Zoektocht naar identiteit**: Afzetten tegen volwassen wereld, groepsidentiteit en experimenteergedrag [79](#page=79).
* **Kernconflict**: Bekwaamheid versus minderwaardigheid, oefenen en aanleren van vaardigheden [71](#page=71).
* **Psychosociaal moratorium**: Periode zonder directe verantwoordelijkheden, verkennen en experimenteren om tot een eigen synthese te komen [80](#page=80).
* **Identiteitsproblemen**:
* Identity foreclosure: Voortijdig stoppen van identiteitsvorming door omstandigheden [80](#page=80).
* Synthetic identity: Aannemen van een opgelegde identiteit [80](#page=80).
* Negative identity: Aannemen van een identiteit tegengesteld aan verwachtingen [80](#page=80).
* Identity confusion: Langdurig experimenteren zonder tot afronding te komen [80](#page=80).
* **Identiteit**: Vereist continuïteit (zelf als één persoon zien) en erkenning door significant others [79](#page=79).
#### Emotionele ontwikkeling
* **Zelfbeeld**: Beschrijving gebaseerd op innerlijke processen en persoonlijkheidskenmerken, met een genuanceerdere zelfbeschrijving [80](#page=80).
* **Metafysisch/Intellectueel egocentrisme**: Gevoel van alleen staan, onbegrepen zijn en dat eigen gevoelens uniek zijn [80](#page=80).
* **Imaginair publiek**: Zich voortdurend bewust zijn van de blikken en oordelen van anderen [81](#page=81).
#### Seksualiteit en gender
#### Relaties
#### Risicogedrag
---
## Postformeel denken en veranderende interesses
### Kernconcepten
* Postformeel denken beschrijft een genuanceerdere, pragmatischere en meer geïntegreerde vorm van denken dan formeel operationeel denken [86](#page=86).
* Dit stadium kenmerkt zich door het inzien van de realiteit als grijs, niet als zwart-wit [86](#page=86).
* Veranderende interesses in de adolescentie en vroege volwassenheid zijn vaak gerelateerd aan de nieuwe maatschappelijke status en omvatten gebieden zoals werk, financiën en cultuur [86](#page=86).
### Gekristalliseerde en vloeiende intelligentie
* Gekristalliseerde intelligentie (kennis, woordenschat, vaardigheden) blijft gedurende het leven toenemen [86](#page=86) [87](#page=87).
* Vloeiende intelligentie (redeneervermogen, verwerken van nieuwe informatie) begint vanaf de vroege volwassenheid geleidelijk te dalen [86](#page=86) [87](#page=87).
* Tijdens volwassenheid nemen executieve functies af, terwijl woordenschat en rekenvaardigheden lang standhouden [86](#page=86).
## Socioco-emotionele ontwikkeling
### Erikson's kernconflicten
* **Jongvolwassenheid:** Intimiteit versus isolement, gericht op het ontwikkelen van hechte relaties [87](#page=87).
* **Middenvolwassenheid:** Generativiteit versus stagnatie, gericht op zorg voor volgende generaties en het creëren van iets blijvends [87](#page=87).
* Een ongunstig verloop in de jongvolwassenheid kan leiden tot eenzaamheid en angst voor relaties [87](#page=87).
* Het niet succesvol doorlopen van generativiteit kan leiden tot een gevoel van onproductiviteit [87](#page=87).
### Midlifecrisis
* Een midlifecrisis kan optreden bij het besef dat het leven half voorbij is, gepaard gaande met wanhoop en spijt [87](#page=87).
* Het is geen universeel fenomeen en wordt vaak overdreven [87](#page=87).
### Relaties en intimiteit (Sternberg)
* Sternberg's triarchische theorie beschrijft liefdesrelaties met drie componenten: intimiteit, passie en verbintenis [87](#page=87).
* Deze componenten kunnen verschillende combinaties vormen die leiden tot acht verschillende soorten liefde [88](#page=88).
* Volmaakte liefde omvat intimiteit, passie en verbintenis voor een langdurige relatie [88](#page=88).
### Ouder- en kindrelaties
* Ouder- en kindrelaties kunnen leiden tot financiële, materiële en psychologische consequenties [88](#page=88).
* Het "lege nest syndroom" beschrijft verdriet en eenzaamheid bij ouders wanneer kinderen het huis verlaten [88](#page=88).
* "Boomerang kinderen" zijn volwassen kinderen die terugkeren naar het ouderlijk huis [88](#page=88).
* De "sandwichgeneratie" zorgt voor zowel opgroeiende kinderen als ouder wordende ouders [88](#page=88).
## Werk en carrière
### Werk in de 20e eeuw
* Werk wordt niet alleen meer voor geld gedaan, maar ook voor sociale relaties en uitdagingen [89](#page=89).
* Goede sociale relaties op het werk omvatten zowel horizontale (met collega's) als verticale (met leidinggevenden) banden [89](#page=89).
* Carrière is vaak een statussymbool en kan noodzakelijk of een verlichting worden gezien [89](#page=89).
### Zelfdeterminatietheorie
* Werk moet voldoen aan de behoeften aan autonomie, verbondenheid en competentie [89](#page=89).
* "Musturbations" zijn ongezonde overtuigingen over werk die tot ongelukkigheid leiden [89](#page=89).
## Ouderdom: Modellen en studiegebieden
### Modellen van ouderdom
* Het deficitmodel gaat uit van onvermijdelijke achteruitgang [90](#page=90).
### Studiegebieden van ouderdom
## Lichamelijke ontwikkeling en levensverwachting
### Stijgende levensverwachting
---
# Invloedrijke ontwikkelingspsychologische modellen
### Psychoanalytisch perspectief (Freud)
* **Kernidee:** Focust op onbewuste inhouden die gedrag en ontwikkeling bepalen via de dynamiek tussen tegenstrijdige verlangens [7](#page=7).
* **Topografisch model:**
* Bewuste: Huidige gedachten en processen [7](#page=7).
* Voorbewuste: Makkelijk toegankelijk uit het bewustzijn [7](#page=7).
* Onbewuste: Niet zomaar bewust te maken, verdrongen inhouden [7](#page=7).
* **Structureel model:** Persoonlijkheid is een samenspel van Es, Ich en Über-Ich [8](#page=8).
* Es: Driftmatig, gericht op lustbevrediging, opereert volgens het lustprincipe. Bevat levensdrift (overleven, soortbehoud) en doodsdrift (schade, doden) [8](#page=8).
* Über-Ich: Verzameling morele waarden, zelfbeoordelend, gewetensfunctie. Vormt geweten en ik-ideaal, gebaseerd op moraliteitsprincipes [8](#page=8).
* Ich: Houdt rekening met realiteit en omgeving, bemiddelt tussen Es en Über-Ich. Werkt volgens het realiteitsprincipe en aanvaardt uitstel van lustbevrediging [8](#page=8).
* **Psychoseksuele fasen:** Ontwikkeling via lustbeleving in verschillende lichaamszones [9](#page=9).
* Orale fase (0-1 jaar): Mond, thema: (on)afhankelijkheid [9](#page=9).
* Anale fase (1-3 jaar): Anus, thema: zelfcontrole verwerven [9](#page=9).
* Fallische/oedipale fase (3-5/6 jaar): Genitaliën, thema: omgaan met ambivalentie. Cruciaal voor gewetensvorming [9](#page=9).
* Latentiefase (5/6-12 jaar): Deseksualisatie, focus op schoolse vaardigheden, actieve verdedigingsmechanismen [9](#page=9).
* Genitale fase (vanaf 12 jaar): Heropleving driften, focus op gezonde seksualiteit [9](#page=9).
* **Problemen:** Fixatie (blijven hangen in een fase) of regressie (terugkeren naar een eerdere fase) [9](#page=9).
### Psychosociale ontwikkelingstheorie (Erikson)
* **Kernidee:** Ontwikkeling gedurende het hele leven, met aandacht voor interpersoonlijke aspecten en acht ontwikkelingsfasen [10](#page=10).
* **Basisprincipes:**
* Epigenetisch principe: Ontwikkeling volgens een vooraf bepaald patroon [10](#page=10).
* Kernconflict: Stresstest of uitdaging nodig voor evolutie en hogere functionering [10](#page=10).
* **Ego-sterkte:** Verankerd gevoel van identiteit en geloof in harmonie met de omgeving [10](#page=10).
* **Ontwikkelingsfasen:** Elk met een specifiek kernconflict [10](#page=10) [11](#page=11).
* Oraal-sensorisch (0-1,5 jaar): Basisvertrouwen vs. basiswantrouwen [10](#page=10).
* Anaal-urethraal-musculair (1,5-3 jaar): Autonomie/eigenwaarde vs. twijfel/schaamte [11](#page=11).
* Locomotorisch-genitaal (3-5/6 jaar): Initiatief vs. schuld [11](#page=11).
### Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget)
### Morele ontwikkelingstheorie (Kohlberg)
---
# Gezondheidsaspecten en risico's tijdens de zwangerschap
### Prenatale ontwikkeling en onderzoek
* **Germinale fase (kiemfase):** week 1-2 na conceptie, start celdeling, innesteling in baarmoeder [17](#page=17).
* **Embryonale fase:** week 3-8, organogenese (organen ontwikkelen), menselijke vorm ontstaat [18](#page=18).
* **Foetale fase:** week 9 tot bevalling, finalisatie organen, inoefenen functies, geslachtdifferentiatie [19](#page=19).
* **Prenataal onderzoek:** Beeldvorming (echoscopie, Doppler), foetoscopie [19](#page=19).
* **NIPT:** Screent foetaal DNA in moeders bloed op chromosomale afwijkingen [20](#page=20).
* **Nekplooimeting:** Echografie van nekplooi, gecombineerd met bloedtest, schat risico op chromosoomafwijkingen [20](#page=20).
* **Vlokkentest:** Analyse van moederkoekweefsel op chromosoomafwijkingen [20](#page=20).
* **Vruchtwaterpunctie:** Opsporen van genetische afwijkingen [20](#page=20).
### Schadelijke invloeden en risico's
* **Infecties bij moeder:** Rubella (blindheid, doofheid), Toxoplasmose (hersenafwijkingen), CMV (blindheid, doofheid, mentale problemen), Parvovirus (bloedarmoede, miskraam), Listeriose (vroeggeboorte), HIV (seropositiviteit baby), Zikavirus (microcefalie) [20](#page=20).
* **Preventieve maatregelen infecties:** Vaccinatie, vermijden rauw vlees/kattencontact, hygiëne, contact met zieke kinderen vermijden, vermijden bepaalde kazen/vleesproducten, HIV-remmers, vermijden muggen/besmette partners [20](#page=20).
* **Resusfactor:** Resusnegatieve moeder met resuspositief kind kan leiden tot afweerstoffen die rode bloedcellen van kind aanvallen [21](#page=21).
* **Medicatie:** Vermijden tenzij noodzakelijk, risico op bloedingen en fysieke ontwikkelingsachterstand [21](#page=21).
* **Softenon-schandaal:** Thalidomide (medicijn tegen misselijkheid) leidde tot misvormingen van ledematen [21](#page=21).
* **DES-hormoon:** Remde miskraam, veroorzaakte vruchtbaarheidsproblemen bij mannen en baarmoederhalskanker bij vrouwen [21](#page=21).
* **Drugs:** Risico op vroeggeboorte, miskraam, afwijkingen, laag geboortegewicht, ontwenningsverschijnselen [21](#page=21).
* **Alcohol:** Kan leiden tot Fetal Alcohol Syndrome (FAS), verstandelijke beperking, typische gelaatstrekken [21](#page=21).
* **Roken:** Niet expliciet beschreven in dit fragment, maar algemeen bekend als risico.
* **Voeding:** Evenwichtig eten, vermijden rauw vlees/ongewassen groenten, supplementen voor spina bifida/anencefalie [22](#page=22).
* **Leeftijd moeder:** Te jong (belastend), te oud (vanaf 42j: afwijkingen eicellen, complicaties) [22](#page=22).
* **Leeftijd vader:** Minder beweeglijke/aantal zaadcellen, transcriptiefouten, overname van fouten [22](#page=22).
* **Stress moeder:** Spierspanningen baarmoeder, verhoogde bloeddruk/hartritme, hogere stresshormonen, bemoeilijkte orgaanontwikkeling [22](#page=22).
### Psychologische en motorische ontwikkeling in de baarmoeder
* **Psychologische ontwikkeling:** Beperkt, automatische leerprocessen (habituatie) laatste trimester mogelijk [23](#page=23).
* **Motorische activiteit:** Spontane bewegingen (draaien hoofd, armen/benen, slikken) en uitgelokte bewegingen (reflexen) [23](#page=23).
* **Orgaanfunctioneren:** Hart, hersenen, spijsvertering, ademhalingsbewegingen functioneren vanaf embryonale/foetale fase [23](#page=23).
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Gehoor (geluiden moeder) en zicht (beperkt) ontwikkelen zich [23](#page=23).
---
# Motorische en neurologische ontwikkeling van de baby
### Kernidee
* De hersenen van een baby bestaan bij de geboorte uit miljarden neuronen zonder veel verbindingen, die zich ontwikkelen door dendrieten, axonen, synapsen en myeline [28](#page=28).
* Motorische ontwikkeling volgt twee hoofdrichtingen: proximodistale (van centrum naar extremiteiten) en cefalo-caudale (van boven naar beneden) [31](#page=31).
### Belangrijkste feiten
* De baby heeft vanaf de geboorte een reeks reflexen, waarvan sommige blijvend zijn (niezen, slikken) en andere verdwijnen na ongeveer 3 maanden [29](#page=29).
* Archaïsche reflexen (grijpen, stapreflex, moro-reflex) waren evolutionair nuttig, maar verdwijnen bij volwassenheid [29](#page=29).
* Niet-archaïsche reflexen zoals de zuig- en zoekreflex zijn essentieel voor overleving [29](#page=29).
* Een baby brengt 2/3 van de tijd slapend door, in rustige diepe slaap of actieve REM-slaap [30](#page=30).
* De motorische ontwikkeling doorloopt fasen zoals kijken, grijpen, zitten, rechtop staan en lopen tussen 0 en 15 maanden [32](#page=32).
* De peutertijd (18-24 maanden) kenmerkt zich door experimenteergedrag en de start van geïnterioriseerde tertiaire circulaire reacties [36](#page=36).
### Belangrijkste concepten
* **Neuronen:** Hersencellen die informatie doorgeven via dendrieten, axonen en synapsen [28](#page=28).
* **Myeline:** Een isolerende laag rond axonen die de snelheid van informatieoverdracht verhoogt [28](#page=28).
* **Witte stof:** Het netwerk van neuronverbindingen door myeline [28](#page=28).
* **Grijze stof:** De cellichamen van neuronen, dendrieten en synapsen, voornamelijk aan de buitenkant van de hersenen [28](#page=28).
* **Pruning:** Het wegsnoeien van overbodige neuronverbindingen om efficiënter te functioneren [28](#page=28).
* **Hersenlateralisatie:** Specialisatie van functies per hersenhelft (bv. taal links, ruimtelijk inzicht rechts) [28](#page=28).
* **Plasticiteit:** Het aanpassingsvermogen van de hersenen [28](#page=28).
* **Groeirichtingen:** Proximodistale en cefalo-caudale assen beschrijven de volgorde van motorische ontwikkeling [31](#page=31).
* **Gedragstoestanden:** Verschillende stadia van waakzaamheid, inclusief slaap en actieve/passieve waakzaamheid [30](#page=30).
### Implicaties
* Laag geboortegewicht verhoogt de kans op psychosociale en motorische problemen [25](#page=25).
* De kangoeroemethode helpt bij de binding en verlaagt de sterftekans bij laaggeboren baby's [25](#page=25).
* De Apgar-score evalueert de lichamelijke toestand van een pasgeborene direct na de geboorte [25](#page=25).
* De eerste 1000 dagen (conceptie tot 2e verjaardag) zijn cruciaal voor de hersenontwikkeling; ongunstige omstandigheden kunnen leiden tot achterstand [36](#page=36).
* Ontwikkeling van zelfbewuste emoties (trots, schaamte) vindt plaats vanaf het tweede levensjaar [37](#page=37).
* **Hechting:** Vormt zich vroeg en beïnvloedt de sociaal-emotionele ontwikkeling; veilige hechting leidt tot gezonde ontwikkeling, onveilige tot meer problemen [39](#page=39).
* Het belang van huid-op-huidcontact en knuffelen voor stressvermindering en angstregulatie [39](#page=39).
### Veelvoorkomende valkuilen
* Ouders projecteren eigen ambities op het kind, wat leidt tot verkeerde verwachtingspatronen [39](#page=39).
---
# cognitieve ontwikkeling in de kleuterleeftijd
### Kernidee
* Kleuterdenken wordt gekenmerkt door intuïtie, egocentrisme en onomkeerbaarheid, maar toont ook groei in geheugen en taal [59](#page=59) [60](#page=60).
### Key facts
* Waarneming wordt gedetailleerder, maar subtiele verschillen (zoals links/rechts) zijn nog lastig [59](#page=59).
* Kleuters hanteren realistische concepten en oordelen op uiterlijke kenmerken, leidend tot intuïtief denken [59](#page=59).
* Klasseninclusie wordt nog niet begrepen; een kleuter focust op zichtbare kenmerken boven logische groeperingen [59](#page=59).
* Egocentrisme betekent moeite met het innemen van andermans perspectief [60](#page=60).
* Conservatieproeven tonen aan dat kleuters de hoeveelheid niet constant achten bij verandering van vorm [60](#page=60).
* Geheugen verbetert door efficiënt gebruik van strategieën, de symbolische functie, hersenrijping en oefening [60](#page=60).
* Taalontwikkeling is een hoogtepunt met langere zinnen, grotere woordenschat en het toepassen van grammaticale regels [61](#page=61).
* Fantasiedenkvermogen blijft, maar fantasie wordt beheersbaarder [61](#page=61).
### Key concepts
* **Preconceptueel denken (peuter):** Gebruik van globs (vage concepten) [59](#page=59).
* **Intuïtief denken (kleuter):** Oordelen op basis van uiterlijke verschijningsvormen [59](#page=59).
* **Klasseninclusie:** Begrip van hoe elementen in klassen en subklassen passen [59](#page=59).
* **Egocentrisme:** Moeite zich in de ander te verplaatsen [60](#page=60).
* **Gecentreerdheid:** Aandacht voor slechts één aspect van een situatie [60](#page=60).
* **Aandacht voor toestanden:** Focus op begin- en eindpunten, niet het proces [60](#page=60).
* **Onomkeerbaarheid:** Moeilijk kunnen herinneren van de oorspronkelijke toestand [60](#page=60).
* **Symbolische of semiotische functie:** Een begrip staat symbool voor een object of concept [60](#page=60).
* **Fast mapping:** Snelle koppeling van nieuwe woorden aan betekenis [61](#page=61).
* **Magisch denken:** Nog deels aanwezig bij kleuters [61](#page=61).
### Implications
* Kleuters hebben nog moeite met complexe logische redeneringen [59](#page=59).
* Pedagogische benaderingen moeten rekening houden met het egocentrische perspectief [60](#page=60).
* Het vermogen tot zelfbeheersing en het uitstellen van bevrediging ontwikkelt zich [62](#page=62).
* Fantasiespel dient als verwerking van emoties en situaties [61](#page=61).
* De taalontwikkeling faciliteert complexere interactie en denken [61](#page=61).
* Sprookjes bieden een structuur voor omgang met de wereld en morele principes [61](#page=61).
---
# affectieve en sociale ontwikkeling tijdens de kleuterleeftijd
### Kernidee
* Kleuterleeftijd is een cruciale periode voor de ontwikkeling van het zelfbeeld, sociale interacties en moreel besef [62](#page=62) [63](#page=63) [64](#page=64).
### Psychodynamische kijk
* **Freud (Fallische/oedipale fase, 3-5/6 jaar):**
* Lustbeleving via genitaliën [62](#page=62).
* Fascinatie voor verschillen tussen seksen [62](#page=62).
* Oedipuscomplex: leren omgaan met ambivalente relationele gevoelens [62](#page=62).
* Ontstaan van het Über-Ich en Ik-ideaal [62](#page=62).
* Castratieangst (jongens) en penisnijd (meisjes) leiden tot identificatie met de rivaal [62](#page=62).
* **Erikson (Locomotorisch-genitale fase):**
* Kernconflict: initiatief versus schuld [62](#page=62).
* Ontdekken en zelf beslissingen nemen versus vrees voor scheiding [62](#page=62).
* Nood aan egosterkte ontplooien en adequate ouderlijke ondersteuning [62](#page=62).
### Emotionele ontwikkeling
* Gecentreerdheid: baseren emoties op één aspect [62](#page=62).
* Emotionele expressie breidt uit en de inschatting van emoties bij anderen verbetert [62](#page=62).
* **Marshmallow-experiment (Mischel):**
* Kinderen leren verleiding weerstaan en behoeftebevrediging uitstellen [62](#page=62).
* Hogere inhibitorische mogelijkheden dan bij peuters [62](#page=62).
### Sociale ontwikkeling
* **Ontwikkeling van het 'Ik':**
* Besef van zelf als individu, beschrijving via observeerbare zaken [63](#page=63).
* Aandacht voor bezittingen, jaloers gedrag en egoïsme [63](#page=63).
* **Zelfwaardegevoel:**
* Beeld van eigen mogelijkheden gevormd door ervaringen en reacties [63](#page=63).
* Vaak onrealistisch positief met overschatting van eigen capaciteiten [63](#page=63).
* **Geslachtsidentiteit:**
* Aanwezigheid van gendertyping door identificatie met gelijkgeslachtelijke ouder [63](#page=63).
* Oorzaken: hormonaal, rolmodellen (media, ouders), leeftijdsgenoten [63](#page=63).
### Spel en vriendjes
### Geweten
---
# lichamelijke en motorische ontwikkeling tijdens de lagere schoolleeftijd
### Lichamelijke veranderingen
- Groei in lengte: 5-7 cm per jaar [65](#page=65).
- Groei in gewicht: 2-3 kg per jaar [65](#page=65).
- Vervanging van melktanden door volwassen gebit [65](#page=65).
- Evenwicht tussen spier- en vetweefsel [65](#page=65).
- Hoge energie door aanwezigheid oxidatie-enzymen [65](#page=65).
- Obesitas bij ongeveer 8% van de kinderen [65](#page=65).
### Lichaamsconcepten (onderscheid Kugel)
- **Lichaamsplan:** Geautomatiseerde sensomotorische schema's voor dagelijkse handelingen [65](#page=65).
- **Lichaamsbesef:** Kennis over het eigen lichaam en positie van lichaamsdelen in de ruimte [65](#page=65).
- **Lichaamsidee:** Oordeel over het eigen lichaam qua uiterlijk en prestaties [65](#page=65).
### Neurologische ontwikkeling
- Hersenen zijn rond 5 jaar voor 90% volgroeid [66](#page=66).
- Verdere ontwikkeling van executieve functies in de prefrontale cortex [66](#page=66).
- Hoge plasticiteit met snelle vorming van neuronenverbindingen [66](#page=66).
### Motorische ontwikkeling
- **Grove motoriek:** Verdubbeling spierkracht, snellere reacties, verbeterd evenwicht en behendigheid [66](#page=66).
- **Fijne motoriek:** Vooruitgang in schrijven, tekenen, veters strikken, en gebruik van digitale apparaten [66](#page=66).
- Tekenstadium (visueel realisme): Herkenbare en realistischere weergaven rond 8-9 jaar [66](#page=66).
### Schoolrijpheid
- Vereist cognitieve, motorische, taal-, aandachts-, sociale en emotionele vaardigheden [66](#page=66).
- Geboortemaandeffect kan leiden tot cognitieve en motorische achterstanden bij jongere kinderen [67](#page=67).
### Waarneming en cognitie
- **Waarneming:** Verbeterde aandacht voor details, oog voor het geheel en delen [67](#page=67).
- **Perceptuele regulaties:** Systematisch verkennen, reorganiseren en schematiseren van visuele informatie [67](#page=67).
- **Concreet-operationeel stadium (7-12 jaar):** Verbeterd denkvermogen met decentratie en reversibiliteit [68](#page=68).
- **Classificatie en seriëren:** Kinderen kunnen objecten indelen en ordenen op basis van meerdere criteria [68](#page=68) [69](#page=69).
### Taal-, geheugen- en fantasieontwikkeling
- **Taal:** Betere contextuele betekenisafleiding, adequate uitspraak, correcte zinsbouw en meta-linguïstisch bewustzijn [69](#page=69).
- **Geheugen:** Werkgeheugen verbetert, ontwikkeling van gerichtere geheugenstrategieën en metageheugen [69](#page=69).
- **Fantasie:** Beter onderscheid tussen realiteit en fantasie, voorkeur voor verhalen op de grens [69](#page=69).
### Lezen, schrijven en rekenen
- **Lezen:** Ontwikkeling van het leggen van letter-klankkoppelingen naar begrijpend lezen als middel [70](#page=70).
---
# Lichamelijke en seksuele ontwikkeling tijdens adolescentie
### Lichamelijke ontwikkeling
* Adolescentie wordt opgedeeld in vroege (11/12-14/15j), midden (14/15-18j) en late (18j-22j) adolescentie [73](#page=73).
* De pubertaire groeispurt begint rond 11 jaar bij meisjes (9cm/jaar) en 13 jaar bij jongens (10cm/jaar) [73](#page=73).
* Er is een ongelijke groei van lichaamsdelen, eerst ledematen en lengte (strekkingsfase), daarna de romp (vullingsfase) [73](#page=73).
* Jongens ervaren spiertoename, meisjes vettoename tijdens de vullingsfase [73](#page=73).
* Het acceleratieverschijnsel beschrijft de versnelde intrede van puberteit en groei [75](#page=75).
* Oorzaken hiervan zijn verbeterde welvaart, voeding, gezondheid en socio-culturele invloeden [75](#page=75).
### Seksuele rijping
* Seksuele rijping bij meisjes start rond 9-14 jaar met borstgroei, verbreding van heupen en lichaamshaar [73](#page=73).
* Menarche (eerste menstruatie) vindt plaats tussen 10-15 jaar en duidt op vruchtbaarheid [73](#page=73).
* Seksuele rijping bij jongens begint gemiddeld 1-2 jaar later, met ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken [73](#page=73).
* Hormonale veranderingen leiden tot seksuele lust bij jongens en sensitiviteit voor aanrakingen [74](#page=74).
### Psychologische reacties op lichaamsveranderingen
* Lichaamsveranderingen hebben grote impact op zelfbeeld, identiteitsvorming en zelfvertrouwen [74](#page=74).
* Adolescenten kunnen zich onzeker, angstig of beschaamd voelen over hun lichaam, puistjes of seksuele ontwikkeling [74](#page=74).
* Mediafiguren en influencers creëren vaak een vertekend ideaalbeeld, wat kan leiden tot onzekerheid [74](#page=74).
* Snapchat dysmorphia is een gevaar door de focus op perfecte online beelden [74](#page=74).
* Eetstoornissen zoals anorexia nervosa en boulimia nervosa komen voor, gedreven door het ideaalbeeld [74](#page=74).
### Cognitieve ontwikkeling
* De rijping van de prefrontale cortex leidt tot verbeterde executieve functies, maar impulsiviteit blijft [75](#page=75) [76](#page=76).
* Adolescenten ontwikkelen formeel-operationeel denken, inclusief hypothetisch-deductief en propositioneel denken [76](#page=76) [77](#page=77).
* Kenmerkend is systematisch experimenteren, het gebruik van abstracte begrippen en het combineren van redeneringen [76](#page=76) [78](#page=78).
* Dit leidt tot intellectuele vooruitgang, een kritische houding en metacognitie [78](#page=78).
* Metafysisch/intellectueel egocentrisme manifesteert zich als het gevoel uniek te zijn en onbegrepen te worden [80](#page=80).
* Het gevolg is het 'imaginaire publiek' en 'persoonlijke legendes', wat leidt tot risicovol gedrag [81](#page=81).
### Socio-emotionele ontwikkeling
* Identiteitsvorming staat centraal, met experimenteergedrag en een zoektocht naar wie men is [79](#page=79).
* Erikson beschrijft dit als de zoektocht naar identiteit versus rolverwarring [79](#page=79).
* Psychosociaal moratorium biedt ruimte voor exploratie zonder directe verantwoordelijkheden [80](#page=80).
* Vier identiteitsproblemen: identity foreclosure, synthetic identity, negative identity, en identity confusion [80](#page=80).
---
# The process of aging and its physical and psychological consequences
### Core idea
* Ouder worden is een complex proces met zowel fysieke als psychologische veranderingen, die sterk individueel bepaald zijn.
* Verschillende modellen beschrijven ouder worden: deficitmodel, rust-roestmodel en competentiemodel.
* Gerontologie bestudeert ouder worden, psychogerontologie de psychologische aspecten, en geriatrie de ziekten van ouderdom.
### Fysieke veranderingen
* De levensverwachting stijgt door betere gezondheidszorg, hygiëne, vaccinaties en voedselveiligheid.
* Primaire veroudering is een natuurlijk proces van weefselvernieuwing die stilvalt.
* Secundaire veroudering is het gevolg van een ongezonde levensstijl en ziektes.
* Tertiaire veroudering is een plotselinge aftakeling vlak voor het overlijden.
* **Zintuigen:** Vaak sprake van verziendheid, drogere ogen, en verminderde smaak en geur.
* **Hart, bloedvaten, ademhaling:** Hart wordt kleiner, bloedvaten stugger, longcapaciteit halveert.
* **Skelet en spieren:** Botontkalking (osteoporose) en spieratrofie maken het skelet breekbaarder.
* **Hersenen:** Krimp door volwassenheid en ouderdom, dalende hersendoorbloeding beïnvloedt cognitie.
* **Uiterlijk:** Grijze haren, kaalheid, rimpelvorming door beschadiging van collageen en elastine.
* Lichaamslengte neemt af door krimpend kraakbeen, osteoporose en verslapping van rugspieren.
### Psychologische gevolgen van fysieke veranderingen
* Fysieke veranderingen kunnen moeilijk te aanvaarden zijn, met name voor vrouwen door het ideaal van jeugdige schoonheid.
* Dit kan leiden tot zelfmedelijden, negatieve reacties en gecompenseerd gedrag (bv. cosmetica).
### Cognitieve ontwikkeling
* Meten van cognitieve evolutie is complex door cohorteffecten en selectieve uitval in onderzoek.
* Onderzoek van Schaie en Wills suggereert dat de achteruitgang van intellectuele vermogens meevalt.
* Vloeiende intelligentie (redeneren, verwerkingssnelheid) neemt vanaf 25 jaar af.
* Gekristalliseerde intelligentie (kennis, verworven vaardigheden) neemt toe tot hoge leeftijd.
* Reactiesnelheid neemt af vanaf volwassenheid, maar ervaring compenseert dit vaak.
* Hogere opleiding, interesses, stimulerende contacten en training bevorderen intellectuele vermogens.
* Geheugen: Kortetermijn- en werkgeheugen dalen, autobiografisch en semantisch geheugen blijven langer intact.
* Procedurele herinneringen (bv. fietsen) blijven ook goed behouden.
* "Use it or lose it" geldt voor het gebruik van hersenen en geheugen.
### Socio-emotionele ontwikkeling en theorieën
* Erikson beschrijft ego-integriteit (tevreden terugblik) versus wanhoop (spijt, verbittering) als eindstadia.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Preoperationele fase | Een ontwikkelingsstadium volgens Piaget, gekenmerkt door het leiden door uiterlijk waarneembare kenmerken en het hanteren van afgelijnde, realistische concepten, waarbij oordelen gebaseerd zijn op uiterlijke waarnemingsvormen, wat resulteert in intuïtief denken. |
| Klassenclusie | Het vermogen om te begrijpen hoe één element deel kan uitmaken van een grotere klasse, en hoe deze klasse op haar beurt weer deel kan zijn van een overkoepelende klasse; kleuters hebben hier vaak moeite mee omdat ze intuïtief denken en de concepten van deelverzamelingen en overkoepelende klassen nog niet volledig begrijpen. |
| Intuïtief denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de kleuterleeftijd, waarbij oordelen en beslissingen voornamelijk gebaseerd zijn op directe waarneming en uiterlijke verschijningsvormen, zonder diepgaande logische analyse. |
| Egocentrisme | Het onvermogen van een kind om zich in te leven in de perspectieven of gevoelens van anderen; kleuters hebben hier nog beperkingen in, wat blijkt uit tests waarbij ze hun eigen gezichtspunt projecteren op dat van een ander. |
| Gecentreerdheid | Een kenmerk van het preoperationele denken waarbij een kind zich slecht kan concentreren op meer dan één aspect van een situatie tegelijk, wat leidt tot een beperkt begrip van complexere problemen. |
| Onomkeerbaarheid | Het onvermogen van een kleuter om in een gewijzigde situatie de oorspronkelijke toestand mentaal te herstellen of terug te draaien, wat invloed heeft op hun begrip van conservatieproeven. |
| Semiotische functie | Het vermogen om een begrip of symbool te laten verwijzen naar een object of iets in de buitenwereld; dit is cruciaal voor de ontwikkeling van het talige geheugen en de verwijsfunctie van taal. |
| Magisch denken | Een vorm van denken die nog enigszins aanwezig is in de kleuterleeftijd, waarbij de grenzen tussen fantasie en realiteit vervagen en er geloof is in bovennatuurlijke krachten of verklaringen. |
| Fast mapping | Een taalontwikkelingsproces waarbij jonge kinderen, na een korte kennismaking, nieuwe woorden snel kunnen koppelen aan hun betekenis, wat bijdraagt aan een snelle woordenschatgroei. |
| Initiatief vs. schuld | Een kernconflict in de locomotorisch-genitale fase volgens Erikson, waarbij kleuters de behoefte voelen om initiatief te nemen en zelf beslissingen te nemen, maar ook angst kunnen ervaren voor de gevolgen of afscheiding, wat kan leiden tot schuldgevoelens. |
| Inhibitorische mogelijkheden | Het vermogen van een kind om impulsen te onderdrukken en gedrag te controleren; bij kleuters zijn deze mogelijkheden groter dan bij peuters, wat hen helpt bij het uitstellen van bevrediging, zoals aangetoond in het Marshmallow-experiment. |
| Oedipale fase | Een psychoseksuele ontwikkelingsfase volgens Freud, die zich kenmerkt door een machtsstrijd met de ouder, het ontstaan van het Über-ich en het ik-ideaal, en castratieangst. Deze fase vindt plaats tussen ongeveer 3 en 5/6 jaar. |
| Oedipuscomplex | Het psychologische fenomeen waarbij een kind leert omgaan met ambivalente relationele gevoelens, zoals haat/liefde, bewondering/nijd, en aantrekking/angst, door zich te identificeren met de rivaal, mede door castratieangst (jongens) of penisnijd (meisjes). |
| Locomotorisch-genitale fase | De fase in de ontwikkeling volgens Erikson, gekenmerkt door het kernconflict initiatief versus schuld. Kinderen ontdekken en nemen zelf beslissingen, maar kunnen ook vrees ervaren voor scheiding van de moeder, wat leidt tot een behoefte aan het ontplooien van egosterkte en adequate ondersteuning van ouders. |
| Gecentreerdheid (emotioneel) | Een kenmerk van emotionele ontwikkeling waarbij het kind zijn emoties baseert op slechts één aspect van een situatie, wat leidt tot een beperkte inschatting van de complexiteit van emoties. |
| Marshmallow experiment | Een experiment van Walter Mischel uit de jaren '70, waarbij kleuters werden getest op hun vermogen om de verleiding van een marshmallow te weerstaan in ruil voor een extra beloning. Dit toont de ontwikkeling van zelfdiscipline en inhibitorische mogelijkheden aan. |
| Zelfwaardegevoel | Het beeld dat een kleuter creëert van zijn eigen mogelijkheden, gevormd door ervaringen, prestaties, positieve en negatieve reacties van anderen, wat vaak leidt tot een onrealistisch positieve zelfoverschatting en onderschatting van taakmoeilijkheden. |
| Gendertypering | Het proces waarbij kinderen typische gedragingen vertonen die geassocieerd worden met hun geslacht, beïnvloed door hormonale factoren, rolmodellen, media, ouders en leeftijdsgenoten, wat resulteert in voorkeuren voor bepaald spel en attitudes. |
| Associatief spel | Een vorm van spel waarbij kinderen speelgoed met elkaar delen, maar nog niet gezamenlijk spelen. Dit is een tussenstap in de ontwikkeling van spelgedrag, voorafgaand aan coöperatief spel. |
| Coöperatief spel | Een vorm van spel waarbij elke deelnemer om de beurt een inbreng heeft en kinderen daadwerkelijk samen spelen, wat een belangrijke stap is in de sociale ontwikkeling en het leren samenwerken. |
| Rollenspel | Een geavanceerde vorm van spel waarbij de interactie tussen kinderen maximaal is, en ze verschillende rollen aannemen om situaties na te bootsen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van sociale vaardigheden en empathie. |
| Geweten (ontwikkeling) | Het proces van verinnerlijking van normen en waarden, waarbij gewenst gedrag uit zichzelf wordt gesteld en kinderen trots zijn op goed gedrag en beschaamd op slecht gedrag, zonder dat dit nog volledig zelfbepaald is. |
| Ontwikkelingstaken (lagere schoolleeftijd) | De essentiële leerdoelen voor kinderen in de lagere schoolleeftijd, waaronder het leren van fysieke vaardigheden, het ontwikkelen van attitudes over zichzelf, het omgaan met leeftijdsgenoten, het verwerven van schoolse competenties en het ontwikkelen van een geweten. |
| Pubertaire groeispurt | Een periode van versnelde groei die kenmerkend is voor de adolescentie, waarbij zowel lengte als gewicht toenemen, en lichaamsdelen ongelijkmatig groeien, eerst de ledematen en daarna de romp. |
| Menarche | De eerste menstruatie bij een meisje, die meestal plaatsvindt tussen de leeftijd van 10 en 15 jaar en een teken is van vruchtbaarheid. |
| Secundaire geslachtskenmerken | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en die niet direct betrokken zijn bij de voortplanting, zoals lichaamshaar, stemverlaging bij jongens en borstgroei bij meisjes. |
| Acceleratieverschiijnsel | Het fenomeen waarbij de puberteit, zowel de groei als de seksuele rijping, steeds vroeger intreedt in vergelijking met voorgaande generaties. |
| Prefrontale cortex | Het voorste deel van de hersenen dat verantwoordelijk is voor hogere cognitieve functies zoals impulsbeheersing, planning en besluitvorming; dit deel rijpt verder tijdens de adolescentie. |
| Formeel-operationele fase | Een cognitieve ontwikkelingsfase volgens Piaget, waarin adolescenten in staat zijn tot abstract en hypothetisch denken, logisch redeneren en het oplossen van complexe problemen. |
| Hypothetisch-deductief denken | Het vermogen om algemene hypothesen te formuleren, daar specifieke afleidingen over de werkelijkheid uit te maken, en deze hypothesen te toetsen aan de werkelijkheid om ze eventueel te corrigeren. |
| Propositioneel denken | Het vermogen om abstract-logische veronderstellingen te gebruiken en te redeneren, zelfs wanneer er geen concrete voorbeelden aanwezig zijn. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om een redenering te maken, de conclusie daarvan vast te houden, een volgend denkproces uit te voeren en de conclusies van beide denkprocessen te combineren. |
| Identiteitsvorming | Het proces waarbij adolescenten een gevoel van zelf ontwikkelen, inclusief hun waarden, overtuigingen en doelen, vaak door experimenteren en zich af te zetten tegen bestaande normen. |
| Psychosociaal moratorium | Een periode waarin adolescenten, zonder directe verantwoordelijkheden, de tijd nemen om hun identiteit te verkennen en te experimenteren met verschillende rollen en mogelijkheden. |
| Metafysisch/intellectueel egocentrisme | Het adolescentenidee dat zij uniek zijn, dat niemand hen begrijpt, en dat hun eigen gevoelens en ervaringen ongekend zijn, wat kan leiden tot een gevoel van isolement. |
| Deficitmodel | Een visie op ouderdom die stelt dat achteruitgang onvermijdelijk is en dat zowel de mogelijkheden als het welbevinden in de ouderdom dalen. |
| Rust-roestmodel | Een benadering van ouderdom die benadrukt dat het belangrijk is om actief te blijven, in beweging te blijven en sociale contacten en interesses te onderhouden om achteruitgang af te remmen. |
| Competentiemodel | Een model dat erkent dat er wel degelijk achteruitgang kan optreden bij ouderen, maar dat dit niet betekent dat de oudere niet meer competent of autonoom is; achteruitgang kan worden opgevangen met hulpmiddelen. |
| Gerontologie | De wetenschappelijke studie van het ouder worden in al zijn facetten. |
| Psychogerontologie | De studie die zich specifiek richt op de psychologische aspecten van het ouder worden. |
| Geriatrie | Het medische specialisme dat zich bezighoudt met de ziekten die specifiek bij ouderdom horen. |
| Primaire veroudering | Het onvermijdelijke en natuurlijke proces van veroudering waarbij weefselvernieuwing door celdeling stilvalt. |
| Secundaire veroudering | Veroudering die het gevolg is van een ongezonde levensstijl, ziekten of een combinatie daarvan. |
| Tertiaire veroudering | Een plotselinge en snelle achteruitgang en aftakeling die optreedt kort voor het overlijden. |
| Osteoporose | Een aandoening waarbij botten sneller afbreken dan dat er nieuw botweefsel wordt aangemaakt, wat leidt tot een verhoogd risico op botbreuken. |
| Spieratrofie | Het dunner worden of afnemen van spiermassa, vaak als gevolg van verminderd gebruik. |
| Vloeiende intelligentie | Het vermogen om te redeneren, informatie te verwerken en visueel-ruimtelijke vaardigheden toe te passen, vooral bij het verwerken van nieuwe informatie en situaties; dit vermogen begint vanaf ongeveer 25 jaar af te nemen. |
| Voorweën | Onregelmatige contracties van de baarmoeder die de echte weeën aankondigen, maar nog niet leiden tot de uitdrijving van de foetus zelf. |
| Arbeidsfase | De fase van het geboorteproces die gekenmerkt wordt door de echte weeën, waarbij de ontsluiting van de baarmoederhals plaatsvindt en het kind richting de baarmoederhals wordt gestuurd. |
| Uitdrijvingsfase | De fase van het geboorteproces waarin persweeën worden opgewekt die het kind naar buiten drijven, ook wel de verlossingsfase genoemd. |
| Nageboorte | Het proces waarbij, na de geboorte van het kind, resten van de placenta en vruchtwaterzak naar buiten worden geduwd door middel van zwakkere weeën. |
| Neonatus | Een nieuwgeboren baby, doorgaans gedefinieerd door een geboortegewicht en -lengte, waarbij een gemiddelde wordt gehanteerd voor de eerste levensdagen. |
| Dysmatuur | Een baby die bij de geboorte een te laag gewicht heeft, gedefinieerd als minder dan 2,5 kilogram, wat kan duiden op mogelijke ontwikkelingsrisico's. |
| Apgar-score | Een meetsysteem dat kort na de geboorte wordt toegepast om verschillende aspecten van het functioneren en de uiterlijke kenmerken van de baby te evalueren, met een maximale score van 10. |
| Post-partumdepressie | Een stemmingsstoornis die na de bevalling optreedt, gekenmerkt door neerslachtigheid, lusteloosheid en gevoelens van schuld, wat de hechting en responsiviteit kan beïnvloeden. |
| Post-partumpsychose | Een zeldzame, ernstige psychiatrische aandoening die na de bevalling kan optreden, met symptomen als stemmingsschommelingen, verwardheid en bizar gedrag, die sterke overeenkomsten vertoont met een bipolaire stoornis. |
| Neuronen | De basiseenheden van het zenuwstelsel, ook wel hersencellen genoemd, die informatie verwerken en doorgeven via elektrische en chemische signalen. |
| Dendrieten | Vertakkingen van een neuron die informatie ontvangen van andere neuronen en deze doorgeven aan het cellichaam. |
| Axonen | Lange uitlopers van een neuron die informatie doorgeven aan andere neuronen, vaak omhuld door een myelineschede voor snellere geleiding. |
| Analefase | Een psychoseksuele ontwikkelingsfase volgens Freud, gericht op de controle over de anale en urethrale spieren, wat leidt tot een besef van controle over dingen en de ontwikkeling van koppigheid en onafhankelijkheid. |
| Autonomie/eigenwaarde vs. twijfel/schaamte | Een psychosociale ontwikkelingsfase volgens Erikson, waarin peuters streven naar zelfstandigheid en eigenwaarde, maar ook twijfel en schaamte kunnen ervaren als dit evenwicht tussen steun en discipline niet goed wordt gevonden. |
| Containment | Een dynamiek waarbij ouders de heftige gevoelens van een peuter opvangen en deze vervolgens gefilterd teruggeven aan het kind, wat een rol speelt bij de ontwikkeling van affectregulatie. |
| Differentiatiefase | Een fase binnen Mahlers separatie-individuatieproces (ongeveer 5-10 maanden) waarin het kind een eerste beleving van afgrenzing van de buitenwereld ervaart, met angst voor vreemden en nieuwsgierigheid. |
| Empathie | Het vermogen om de gevoelens van anderen te begrijpen en erop te reageren, wat zich bij peuters uit in troostgedrag en prosociaal gedrag, en bijdraagt aan het ontstaan van moraliteit. |
| Gender | De kenmerken, eigenschappen en verwachtingen die maatschappelijk of traditioneel worden geassocieerd met mannen en vrouwen, in tegenstelling tot biologische verschillen. |
| Genderidentiteit | De rol waarmee iemand zich identificeert, gebaseerd op hoe men zich mannelijk, vrouwelijk, iets ertussenin, of buiten deze polen voelt. |
| Juveniele amnesie | Het fenomeen waarbij de vroegste herinneringen zich situeren rond de leeftijd van 4 à 5 jaar, waarschijnlijk door het nog niet systematisch gebruiken van geheugenstrategieën en een nog niet volledig ontwikkelde taalvermogen. |
| Koppigheids- en protestfase | Een periode in de peutertijd waarin kinderen hun onafhankelijkheid installeren, wat zich kan uiten in koppigheid en woede-uitbarstingen (temper tantrums). |
| Parallel spel/toekijkend spel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen met hetzelfde materiaal, zonder directe interactie of samenspel, kenmerkend voor de vroege sociale interacties van peuters. |
| Primitieve angsten | Angsten die voortkomen uit een evolutionaire overlevingsdrang, zoals angst voor onweer of bepaalde dieren. |
| Praktiseringsfase/oefenfase | Een fase binnen Mahlers separatie-individuatieproces (ongeveer 10-16 maanden) waarin peuters hun fysieke mogelijkheden ontwikkelen en de wereld experimenteren, met terugkeermomenten naar de ouders. |
| Hersenlateralisatie | Het proces waarbij specifieke vaardigheden zich ontwikkelen in één van de hersenhelften, wat leidt tot een duidelijke handvoorkeur en efficiënter denken door myelinisatie van neuronen. |
| Linkerhersenhelft | De hersenhelft die de rechterkant van het lichaam aanstuurt en verantwoordelijk is voor sequentiële verwerking van informatie, verbale taken zoals lezen, praten, denken en redeneren, inclusief de taalcentra zoals het gebied van Broca en Wernicke. |
| Rechterhersenhelft | De hersenhelft die de linkerkant van het lichaam aanstuurt en betrokken is bij non-verbale taken zoals ruimtelijk inzicht, patroonherkenning, muziek en emotieverwerking, waarbij informatie globaal wordt verwerkt. |
| Grove motoriek | De ontwikkeling van grotere lichaamsbewegingen, waarbij stappen gecoördineerd worden, nieuwe variaties zoals rennen en traplopen mogelijk worden, het evenwicht verbetert en activiteiten als gooien, schoppen en fietsen beter uitgevoerd kunnen worden. |
| Fijne motoriek | De ontwikkeling van vaardigheden die precisie vereisen, zoals constructiespel, puzzelen, knippen, plakken, het gebruik van mes en vork, en het aantrekken van schoenen, waarbij de voorkeurshand een belangrijke rol speelt en tekenen een significante evolutie doormaakt. |
| Kindertekeningen | Een vorm van expressie die plezier, emotionele projectie en communicatie dient, met therapeutisch belang en inzicht gevend in fijne motoriek, emoties, sociale relaties, cognitieve vaardigheden, ruimtelijk inzicht en fantasie. |
| Krabbelstadium | De initiële fase van tekenen bij jonge kinderen (rond 2 jaar) waarbij het plezier in het maken van lijnen en krabbels centraal staat, ook wel functielust genoemd. |
| Toevallig realisme | Een fase in kindertekeningen (rond 3 jaar) waarin het kind eerst krabbelt en daarna de krabbel benoemt, waarbij de herkenbaarheid van het getekende toevallig ontstaat. |
| Mislukt realisme | Een tekenfase (rond 3-4 jaar) waarin het kind van tevoren een plan maakt voor wat hij wil tekenen, maar het beoogde resultaat niet volledig wordt gerealiseerd tijdens het tekenen. |
| Kopvoeter | Een herkenbare, maar onrealistische tekening (rond 4 jaar) waarbij een mensfiguur wordt weergegeven met direct aan het hoofd verbonden benen, wat duidt op een beginnend begrip van grootteconstantie. |
| Verstandelijk realisme | Een tekenfase (rond 5-6 jaar) waarin de figuren herkenbaar en goed gevormd zijn, hoewel er nog kleine fouten of tekortkomingen kunnen zijn vanuit een cognitief perspectief, zoals een schoorsteen op een schuin dak. |
| Conceptie | Het moment waarop de eicel wordt bevrucht door de zaadcel, wat het begin van de zwangerschap markeert. |
| Germinale fase (kiemfase) | De eerste fase van de prenatale ontwikkeling, die loopt van de conceptie tot ongeveer week 2, gekenmerkt door celdelingen en innesteling in de baarmoeder. |
| Embryonale fase | De periode van de prenatale ontwikkeling van week 3 tot week 8, waarin de belangrijkste organen worden gevormd (organogenese). |
| Foetale fase | De fase van de prenatale ontwikkeling vanaf week 9 tot de bevalling, waarin de organen verder rijpen en het kind groeit. |
| Organogenese | Het proces waarbij de organen van de foetus zich ontwikkelen tijdens de embryonale fase. |
| Kiembladen | De drie primaire weefsellagen (endoderm, mesoderm, ectoderm) die zich vroeg in de embryonale ontwikkeling vormen en waaruit alle organen en weefsels voortkomen. |
| Trofoblast | De buitenste laag van de bevruchte eicel die zich ontwikkelt tot het voedings- en ondersteuningsapparaat van de foetus, waaronder de basis van de placenta. |
| Embryoblast | De binnenste laag van de bevruchte eicel die zich ontwikkelt tot de eigenlijke embryo. |
| Echoscopie (echografie) | Een medische beeldvormingstechniek die ultrasone golven gebruikt om een visueel beeld te creëren van de foetus en de baarmoeder. |
| Foetoscopie | Een invasieve procedure waarbij een kleine camera met lichtbron in de baarmoeder wordt ingebracht via een incisie in de buikwand om de foetus te onderzoeken. |
| Doppleronderzoek | Een techniek, vaak gecombineerd met 3D- en 4D-echo's, die de bloedstroom in de foetus en placenta gedetailleerd in beeld brengt. |
| NIPT (Niet-invasieve Prenatale Test) | Een screeningstest die het DNA van de baby in het bloed van de moeder analyseert op chromosomale afwijkingen zoals het syndroom van Down. |
| Gekristalliseerde intelligentie | Dit type intelligentie verwijst naar de woordenschat, kennis, vaardigheden en ervaringen die iemand door de tijd heen opbouwt. Het blijft doorgaans gedurende het grootste deel van het leven toenemen. |
| Intimiteit vs. Isolement (Erikson) | Dit is een kernconflict in de jongvolwassenheid, waarbij de nadruk ligt op het ontwikkelen van hechte relaties met anderen. Het omvat het vermogen om de eigen identiteit te laten samenvallen met die van een partner en het nastreven van wederzijds genot. Een ongunstig verloop kan leiden tot eenzaamheid en angst voor relaties. |
| Generativiteit vs. Stagnatie (Erikson) | Dit is een kernconflict in de middenvolwassenheid, gericht op het zorgen voor volgende generaties en het creëren van iets dat blijft bestaan. Een negatieve uitkomst kan leiden tot een gevoel van onproductiviteit en weinig impact. |
| Midlifecrisis | Dit is het besef dat het leven halverwege is, wat kan leiden tot gevoelens van wanhoop, angst, teleurstelling en spijt. Het is niet elke volwassene overkomen en wordt soms overdreven. |
| Triarchische theorie van liefde (Sternberg) | Deze theorie beschrijft liefdesrelaties aan de hand van drie componenten: intimiteit (nabijheid en wederzijds begrip), passie (lichamelijke opwinding en aantrekking) en verbintenis/beslissing (de wens om de relatie uit te bouwen). |
| Lege nest syndroom | Dit beschrijft de gevoelens van verdriet, verlies en eenzaamheid die ouders soms ervaren wanneer hun kinderen het ouderlijk huis verlaten. |
| Boemerang kinderen | Volwassen kinderen die na een periode van zelfstandigheid weer terugkeren naar het ouderlijk huis, vaak om praktische redenen. |
| Sandwich generatie | Mensen, meestal van middelbare leeftijd, die zowel voor hun opgroeiende kinderen als voor hun ouder wordende ouders zorgen, en daardoor dubbele verantwoordelijkheden dragen. |
| Zelfdeterminatietheorie | Deze theorie stelt dat een baan moet voldoen aan de basisbehoeften van autonomie, verbondenheid en competentie om bevredigend te zijn. |
| Deficitmodel (ouderdom) | Dit model gaat ervan uit dat achteruitgang in ouderdom onvermijdelijk is en zowel het welbevinden als de mogelijkheden doet dalen. |
| Rust-roestmodel (ouderdom) | Dit model benadrukt het belang van actief blijven, sociale contacten onderhouden en interesses behouden om achteruitgang in ouderdom af te remmen. |
| Psychoanalytisch/ psychodynamisch perspectief | Dit perspectief focust op onbewuste inhouden die het gedrag en de ontwikkeling bepalen, met nadruk op de dynamiek tussen tegenstrijdige verlangens. |
| Behavioristisch perspectief | Een stroming die vertrekt van het uiterlijk waarneembaar gedrag en de prikkels die dit gedrag beïnvloeden, zoals belonen en straffen. |
| Systeemtheorie en interactionisme | Deze benaderingen focussen op de sociale omgevingsinvloeden op de ontwikkeling van een individu. |
| Cognitief perspectief | Dit perspectief ziet de mens als een informatieverwerker met een input (informatie via zintuigen) en een output (gedrag als resultaat van informatieverwerking). |
| Biologisch perspectief | Dit perspectief bestudeert de genetische overerving van keuzes, vaardigheden en gedragingen, en hanteert daarbij vaak een evolutionair perspectief. |
| Topografisch model (Freud) | Dit model onderscheidt het bewuste (huidige gedachten), het voorbewuste/onderbewuste (gemakkelijk toegankelijke herinneringen) en het onbewuste (niet zomaar toegankelijke mentale inhouden). |
| Bewuste | Bevat alles waar je op dit moment met je nu-bewustzijn aan denkt of wat je aan het processen bent, zoals een rekenoefening die je maakt. |
| Voorbewuste/onderbewuste | Datgene waar je op dit moment niet aan denkt, maar dat je wel vrij gemakkelijk in je bewustzijn kunt brengen, zoals de maaltijd van gisterenavond. |
| Onbewuste | Dit zijn de mentale inhouden die niet zomaar bewust gemaakt kunnen worden en die vaak worden verdrongen, zoals ontoegankelijke inhouden. |
| Taboe | Zaken die niet maatschappelijk aanvaard zijn of niet stroken met de eigen waarden, zoals het verlangen naar seksuele gemeenschap met iemand die onbereikbaar is volgens je waarden. |
| Trauma | Erg heftige en pijnlijke ervaringen die zo zwaar om dragen zijn dat je ze liever wegstopt in de diepste kerkers van je geest. |
| Structureel model (Freud) | Dit model beschrijft de persoonlijkheid als een interactie tussen het Es (driftmatig deel), het Ich (realiteitsprincipe) en het Über-Ich (moraliteitsprincipe). |
| Preconceptueel denken | Een denkfase bij peuters (2-4 jaar) waarbij concepten nog niet volledig samenvattend en onderscheidend zijn, wat leidt tot het te algemeen of specifiek gebruiken van termen, zoals het overgeneraliseren van "schaap" naar "geit". |
| Actief categoriseren | Het proces waarbij peuters dingen uit hun eigen leefwereld organiseren en benoemen, wat helpt bij het vormen van categorieën en het begrijpen van de wereld om hen heen. |
| Uitgestelde imitatie | Het vermogen van peuters om gedrag dat ze eerder hebben waargenomen, later na te bootsen, wat wijst op een geheugenfunctie en het opslaan van informatie op een niet-talige manier. |
| Egocentrisch taalgebruik | Taalgebruik dat voornamelijk gericht is op de spreker zelf, waarbij kinderen tot ongeveer 2,5 jaar vaak de laatste woorden van anderen herhalen zonder deze volledig te integreren in hun eigen communicatie. |
| Anale fase (Freud) | Een psychoseksuele ontwikkelingsfase volgens Freud, gekenmerkt door de focus op controle over de anale en urethrale spieren, wat zich vertaalt naar een psychisch besef van controle en een koppigheidsfase bij peuters. |
| Autonomie/eigenwaarde vs. twijfel/schaamte (Erikson) | Een psychosociale ontwikkelingsfase volgens Erikson, waarin peuters streven naar zelfstandigheid en eigenwaarde, maar ook worstelen met twijfel en schaamte als hun pogingen tot controle niet worden ondersteund. |
| Subject-objectsplitsing | Het moment waarop een peuter zichzelf herkent als een apart individu, vaak zichtbaar wanneer het kind zichzelf in de spiegel herkent, meestal tussen 12 en 15 maanden oud. |
| Symbolisch spel | Een vorm van spel waarbij peuters een fantasiewereld creëren en objecten zoals poppen of knuffels gebruiken als publiek of tegenspeler, wat bijdraagt aan de verwerking van ervaringen en de emotionele stabiliteit. |
| Lichaamsplan | Het geheel van sensomotorische schema's die we nauwelijks bewust uitvoeren, zoals lopen, schrijven en tekenen. Deze schema's zijn geautomatiseerd en maken efficiënte bewegingen mogelijk. |
| Lichaamsbesef | De kennis die iemand heeft over zijn eigen lichaam en de ruimtelijke positie van de verschillende lichaamsdelen ten opzichte van elkaar. Dit is essentieel voor lichaamsbewustzijn en coördinatie. |
| Lichaamsidee | De oordelende evaluatie die iemand heeft over zijn eigen lichaam, zowel wat betreft het uiterlijk als de prestaties die het lichaam kan leveren. Dit beïnvloedt het zelfbeeld en het zelfvertrouwen. |
| Neurologische ontwikkeling | De ontwikkeling van de hersenen, waarbij de hersenen rond het vijfde levensjaar al voor 90% volgroeid zijn. Verdere ontwikkeling richt zich op executieve functies in de prefrontale cortex en de vorming van neuronenverbindingen, wat snel leren van nieuwe zaken bevordert. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind klaar is voor de basisschool, beoordeeld op basis van cognitieve vaardigheden, (fijne) motoriek, taalbegrip, aandacht, concentratie, sociale vaardigheden, emotieregulatie, taakrijpheid en zelfstandigheid. |
| Geboortemaandeffect | Het fenomeen waarbij kinderen die later in het kalenderjaar geboren zijn, gemiddeld een achterstand vertonen op cognitief, motorisch en fysiek vlak ten opzichte van oudere klasgenoten, wat kan leiden tot onzekerheid en faalangst. |
| Perceptuele regulaties | Cognitieve processen die de waarneming sturen en verfijnen, waaronder perceptuele exploratie (systematisch overlopen en benoemen van figuren), perceptuele reorganisatie (mentale herschikking van materiaal) en perceptuele schematisering (zien van figuren in globale en deelfiguren). |
| Concreet-operationeel stadium | Een cognitieve ontwikkelingsfase (ongeveer 7-12 jaar) waarin kinderen beter in staat zijn tot mentale operaties, zoals decentratie (niet meer op het eerste gezicht redeneren) en reversibiliteit (in omgekeerde richting kunnen denken), maar nog moeite hebben met abstracte begrippen. |
| Classificatietaken | Opdrachten waarbij kinderen objecten indelen in categorieën op basis van kenmerken zoals kleur, vorm of grootte. Dit toont aan of een kind in staat is tot logisch denken en het herkennen van hiërarchische relaties, zoals het onderscheid tussen "gele bloemen" en "bloemen". |
| Seriële taken | Opdrachten waarbij kinderen objecten ordenen volgens een bepaalde reeks, bijvoorbeeld van klein naar groot en daarbinnen van smal naar breed. Dit vereist decentratie om meerdere aspecten tegelijk in rekening te brengen. |
| Levenslooppsychologie | De wetenschappelijke studie van de evolutie van het normale functioneren en gedrag van het individu gedurende de gehele levensloop, omvat de beschrijving en verklaring van lichamelijke, motorische, neurologische, cognitieve, morele, affectieve en sociale ontwikkeling. |
| Functioneren | De verschillende functies van de mens, waar de levenslooppsychologie zich op richt, vergelijkbaar met de functieleer. |
| Normaal functioneren | De beschrijving van hoe het gemiddelde individu zich gedraagt of evolueert gedurende de levensloop, zonder specifieke afwijkingen. |
| Evolutie (in levenslooppsychologie) | Het proces van verandering en ontwikkeling gedurende het leven, wat niet alleen groei en vooruitgang inhoudt, maar ook mogelijke achteruitgang. |
| Descriptieve wetenschap | Een tak van wetenschap die zich richt op het beschrijven van wat er waargenomen wordt, inclusief wat, waar, wanneer en hoe iets gebeurt. |
| Verklarende wetenschap | Een tak van wetenschap die zich richt op het verklaren van de werkzame processen en mechanismen achter waargenomen fenomenen, inclusief oorzaken, verbanden en de redenen voor veranderingen. |
| Nomothetische aanpak | Een wetenschappelijke benadering die gericht is op het beschrijven van algemene wetmatigheden en principes die gelden voor grote groepen individuen. |
| Idiografische aanpak | Een wetenschappelijke benadering die gericht is op het beschrijven van de unieke kenmerken, eigenschappen en de individualiteit van een specifiek onderzoeksobject of individu. |
| Differentiatie | Het proces waarbij functies steeds preciezer of genuanceerder worden, zoals de ontwikkeling van grove naar fijne motoriek. |
| Integratie | Het proces waarbij verschillende functies steeds meer op elkaar worden afgestemd en samenwerken, zoals oog-handcoördinatie. |
| Organisatie | Het proces waarbij gedrag complexer wordt, zoals het maken van realistischere tekeningen met perspectief en correcte verhoudingen. |
| Nature | De invloed van erfelijke factoren, zoals genen en overgeërfde eigenschappen, op de persoonlijkheid en vaardigheden van een individu. |
Cover
samenvatting ontwikkelingspsychologie juiste versie (1) (1).pdf
Summary
# Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Hier is de samenvatting voor "Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders", opgesteld als een examenklare studiegids.
## 1. Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Dit hoofdstuk introduceert de ontwikkelingspsychologie als een wetenschap die stabiliteit en verandering in gedrag gedurende de levensloop bestudeert, en benadrukt het belang van theorieën voor het beschrijven, verklaren en voorspellen van ontwikkelingsprocessen [2](#page=2).
### 1.1 Wat is ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het begrijpen van stabiliteit en verandering van gedrag over de gehele levensloop. Dit omvat verschillende domeinen zoals fysieke, perceptuele, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling. Het is een toegepaste wetenschap met praktisch belang en is interdisciplinair, wat betekent dat het zich ontwikkelt door de gezamenlijke inspanningen uit vele wetenschappen [2](#page=2).
### 1.2 Het nut van theorieën
Theorieën in de ontwikkelingspsychologie zijn geordende en samenhangende geheel van uitspraken die gedrag beschrijven, verklaren en voorspellen. Ze bieden richting en betekenis aan wat we observeren. Bovendien vormen ze de basis voor praktische interventies en benadrukken ze het belang van wetenschappelijke bevestiging door replicatie [2](#page=2).
### 1.3 Fundamentele concepten in de ontwikkelingspsychologie
#### 1.3.1 Continue versus discontinue ontwikkeling
* **Continue ontwikkeling:** Kenmerkt zich door kwantitatieve veranderingen, waarbij bestaande vaardigheden geleidelijk worden uitgebreid. Voorbeelden hiervan zijn de groei van de woordenschat, het aantal vrienden of fysieke lengte [3](#page=3).
* **Discontinue ontwikkeling:** Omvat kwalitatieve veranderingen, waarbij nieuwe manieren van reageren optreden in specifieke periodes, vaak trapsgewijs en abrupter. Voorbeelden zijn migratie, ouderschap of een relatiebreuk [3](#page=3).
Het is belangrijk op te merken dat de waarheid vaak tussen deze twee uitersten ligt; schijnbare discontinuïteit kan voortkomen uit een langdurig continu proces. Bijvoorbeeld, de eerste stapjes van een kind lijken plotseling, maar worden voorafgegaan door continue ontwikkeling van spierkracht en kruipvaardigheden [3](#page=3).
#### 1.3.2 Eén verloop versus meerdere verlopen
* **Eén verloop:** Dit perspectief gaat ervan uit dat de menselijke ontwikkeling op één lijn kan worden weergegeven, met een universeel zelfde sequentie en traject, en enkel progressie kent (undimensioneel). Vroeger werden dit soort ideeën vertegenwoordigd door stadiatheorieën zoals die van Piaget en Kohlberg [3](#page=3).
* **Meerdere verlopen:** Tegenwoordig wordt erkend dat er meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk zijn, gevormd door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken. Dit houdt ook rekening met de mogelijkheid van stagnatie [3](#page=3).
#### 1.3.3 Erfelijkheid versus milieu (Nature versus Nurture)
* **Nature (Erfelijkheid):** Benadrukt aangeboren biologische eigenschappen en een endogene (van binnenuit gestuurde) ontwikkeling. Dit perspectief legt klemtoon op stabiliteit en belang van erfelijkheid, en kan deterministisch zijn [3](#page=3).
* **Nurture (Milieu):** Richt zich op de omgeving en de fysieke en sociale invloeden uit de context. Ontwikkeling wordt hier als exogeen (van buitenaf gestuurd) beschouwd, met nadruk op plasticiteit en veranderbaarheid. De omgeving is gedurende het hele leven belangrijk [3](#page=3).
Tegenwoordig evolueert het debat van een extreme keuze tussen nature of nurture naar een balans waarbij erfelijkheid en omgeving op een complexe manier op elkaar inwerken. Epigenetica illustreert dit; genetische aanleg leidt niet automatisch tot ontwikkeling, omgevingsinvloeden spelen een rol [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.4 Het levensloopperspectief
Het levensloopperspectief vertegenwoordigt een gebalanceerd beeld dat ervan uitgaat dat ontwikkeling levenslang doorgaat en niet stopt na de adolescentie of volwassenheid. Dit perspectief is gegroeid uit onderzoek naar volwassenen en ouderen en benadrukt drie belangrijke aspecten [4](#page=4):
* **Levenslang:** Ontwikkeling eindigt niet bij de jong-volwassenheid en volwassenheid biedt nog steeds mogelijkheden tot leren en verandering [4](#page=4).
* **Multidimensioneel en veelvormig:** Ontwikkeling wordt bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Het is multidimensioneel, met subdimensies die hun eigen tempo en timing hebben. Multidirectioneel of veelvormig betekent dat er zowel vooruitgang als achteruitgang kan zijn, zowel over domeinen heen als binnen hetzelfde domein [4](#page=4).
* **Plastisch:** Dit verwijst naar de kneedbaarheid en veranderbaarheid van ontwikkeling, hoewel de capaciteit tot veranderbaarheid over tijd kan afnemen [4](#page=4).
* **Inbedding in verschillende contexten:** Invloeden op ontwikkeling kunnen worden onderverdeeld in:
* **Leeftijdsgebonden:** Gebeurtenissen die sterk gebonden zijn aan leeftijd en daardoor voorspelbaar zijn (normatief), zoals biologische veranderingen tijdens de puberteit of een midlifecrisis [5](#page=5).
* **Gebonden aan geschiedenis:** Ervaren door mensen geboren rond dezelfde tijd (cohort of generatie) en beïnvloed door gedeelde historische gebeurtenissen (normatief) [6](#page=6).
* **Niet-normatief:** Onregelmatige, unieke gebeurtenissen die een individu overkomen en niet voorspelbaar zijn, zoals een scheiding of het winnen van de loterij [6](#page=6).
> **Tip:** Het levensloopperspectief benadrukt dat ontwikkeling een continu proces is met invloeden van diverse factoren en op verschillende momenten in het leven.
### 1.5 Wetenschappelijke voorvaders en vroege theorieën
Vroege denkers in de psychologie hadden verschillende mensbeelden en legden de basis voor latere theorieën.
#### 1.5.1 Verschillende mensbeelden
* **Van nature slecht:** Kinderen worden gezien als wezens vol driften die geleid moeten worden door volwassenen [7](#page=7).
* **Leeg blad (Tabula Rasa):** Kinderen komen neutraal ter wereld en hun ontwikkeling wordt volledig gevormd door de omgeving en opvoeding [7](#page=7).
* **Van nature goed:** Kinderen zijn van nature morele wezens, en het doel is om deze goedheid te voeden [7](#page=7).
#### 1.5.2 Darwin en de evolutietheorie
Darwin's evolutietheorie, met natuurlijke en seksuele selectie, verklaarde hoe eigenschappen die bijdragen aan overleving en reproductie worden doorgegeven. Voor ontwikkelingspsychologen betekende dit dat bepaalde eigenschappen en gedragingen nuttig kunnen zijn voor menselijke overleving. De recapitulatietheorie (nu achterhaald) stelde dat de ontwikkeling van een individu een herhaling is van de evolutie van de soort (ontogenese herhaalt fylogenese) [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.5.3 Hall en Binet
* **Hall:** Ontwikkelde een normatieve benadering, waarbij grootschalig onderzoek werd gebruikt om leeftijdsgemiddelden en typische ontwikkeling ('de norm') in kaart te brengen. Hij benadrukte een endogene, biologisch gestuurde ontwikkeling (nature) [9](#page=9).
* **Binet:** Ontwikkelde intelligentietests (Stanford-Binet) om individuele verschillen in ontwikkeling te identificeren en academische prestaties te voorspellen. Dit markeerde de interesse in individuele verschillen en voorspelling [9](#page=9).
#### 1.5.4 Klassieke Theorieën
* **Psycho-analytische theorieën (Freud):**
* **Visie:** Kinderen doorlopen stadia waarin conflicten ontstaan tussen biologische driften (libido, thanatos) en sociale verwachtingen [11](#page=11).
* **Persoonlijkheidsstructuur:** Id (lustprincipe), Ego (realiteitsprincipe) en Super-ego (geweten) [11](#page=11).
* **Psychoseksuele stadia:** Oraal (0-1 jaar), Anaal (1-3 jaar), Fallisch (3-6 jaar), Latentie (6-11 jaar), Genitaal (adolescentie) (#page=12, 13). Fixaties in een fase kunnen leiden tot specifieke persoonlijkheidskenmerken (#page=12, 13) [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Kenmerken:** Discontinu, één verloop, primair nature [13](#page=13).
* **Kritiek:** Overmatige nadruk op seksualiteit, cultureel specifiek, geen onderzoek bij kinderen [13](#page=13).
* **Psycho-analytische theorieën (Erikson):**
* **Visie:** Positieve en globale visie, waarbij het ego een actieve, positieve kracht is die streeft naar psycho-sociale identiteit [13](#page=13).
* **Psychosociaal conflict:** Acht stadia van ontwikkeling gedurende de hele levensloop, met conflicten zoals vertrouwen vs. wantrouwen en identiteit vs. verwarring [15](#page=15).
* **Epigenetisch model:** Ontwikkeling groeit van binnenuit volgens een vast patroon, waarbij elke taak een basis legt voor de volgende [15](#page=15).
* **Kenmerken:** Levenslang, sociale omgeving heeft substantiële rol (nurture) (#page=13, 14) [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Leertheorieën (Behaviorisme):**
* **Filosofische achtergrond:** Locke's Tabula Rasa; continue ontwikkeling, vele verlopen, kind is passief [15](#page=15).
* **Klassieke conditionering (Pavlov):** Leren door associaties tussen stimuli. Een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus om een geconditioneerde reactie uit te lokken. Voorbeeld: Little Albert experiment [16](#page=16).
* **Operante conditionering (Skinner):** Leren door de gevolgen van gedrag (bekrachtiging en straf) [17](#page=17).
* Positieve bekrachtiging: toedienen aangename stimulus verhoogt gedrag [17](#page=17).
* Negatieve bekrachtiging: wegnemen onaangename stimulus verhoogt gedrag [17](#page=17).
* Positieve straf: toedienen onaangename stimulus verlaagt gedrag [17](#page=17).
* Negatieve straf: wegnemen aangename stimulus verlaagt gedrag [17](#page=17).
* **Kernassumpties:** Mens is passief, gedrag is atomistisch en programmeerbaar door de omgeving, continue ontwikkeling [18](#page=18).
* **Sociaal leren (Bandura):** Later uitgebreid naar sociaal-cognitieve theorie met actieve bijdrage van het individu, inclusief self-efficacy [19](#page=19).
> **Tip:** Behavioristische theorieën zijn krachtig in het verklaren van aangeleerd gedrag en hebben geleid tot effectieve gedragstherapieën.
* **Cognitieve Ontwikkelingspsychologie (Piaget):**
* **Visie:** Kinderen bouwen actief kennis op door interactie met de wereld; doel is adaptatie (het aanpassen van denkstructuren om de wereld te begrijpen) [20](#page=20).
* **Concepten:** Schema (mentaal concept) en structuur (georganiseerd geheel van schema's) (#page=20, 21) [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Stadia:** Sensorimotorisch (0-2 jaar), Pre-operationeel (2-6 jaar), Concreet operationeel (7-12 jaar), Formeel operationeel (12+ jaar) [21](#page=21).
* **Kenmerken:** Kind is actief lerende, stapsgewijze ontwikkeling, algemene concepten als geheel (één verloop), zowel nature als nurture, universeel [24](#page=24).
* **Voordelen:** Benadrukt actieve rol kind, stimuleerde veel onderzoek [22](#page=22).
* **Nadelen:** Onderschat competentie jonge kinderen, geen versnelling mogelijk door training, beperkt na adolescentie [23](#page=23).
* **Informatieverwerkingstheorie:**
* **Metafoor:** De menselijke geest als een computersysteem dat symbolen manipuleert [23](#page=23).
* **Kenmerken:** Multidimensionaal, continue ontwikkeling van cognitieve processen, specifieke concepten apart geanalyseerd, universeel (#page=23, 24) [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Recente ontwikkeling:** Neuropsychologie van de cognitieve ontwikkeling, kijkend naar hersenactiviteit [23](#page=23).
* **Voordelen:** Kind als actieve denker, rigoureuze methoden [23](#page=23).
* **Nadelen:** Geen omvattende theorie, weinig plaats voor verbeelding, labo-onderzoek [23](#page=23).
* **Ethologie en Evolutionaire Psychologie:**
* **Ethologie:** Bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarde van gedrag en instincten. Instincten zijn biologisch verankerde, aangeboren gedragspatronen die overleving bevorderen [25](#page=25).
* **Imprinting (inprenting):** Een proces waarbij een stimulus tijdens een kritieke periode wordt opgeslagen, zoals volggedrag bij eenden (Konrad Lorenz). Bij mensen spreekt men van een sensitieve periode [25](#page=25).
* **Evolutionaire ontwikkelingspsychologie:** Onderzoekt de adaptieve waarde van gedrag voor de soort en de menselijke ontwikkeling, inclusief hechting (John Bowlby) (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Socioculturele Theorie (Vygotsky):**
* **Visie:** Cognitieve ontwikkeling is sociaal gemedieerd en cultureel bepaald; sociale interacties en samenwerking met meerwetenden zijn cruciaal [27](#page=27).
* **Concepten:** Zone van naaste ontwikkeling (ZNO), waarbij kinderen een "duwtje in de rug" nodig hebben [27](#page=27).
* **Kenmerken:** Kind is actief lerende, continue en stapsgewijze ontwikkeling, cultureel bepaald (verschillende ontwikkelingslijnen) [27](#page=27).
* **Voordelen:** Erkent culturele verschillen in vaardigheden [27](#page=27).
* **Nadelen:** Verwaarloost biologische invloeden en eigen bijdrage [27](#page=27).
* **Ecologische Theorie (Bronfenbrenner):**
* **Visie:** Ontwikkeling vindt plaats binnen een complex systeem van relaties en invloeden op verschillende niveaus [28](#page=28).
* **Bio-ecologisch model:** Biologische en sociale factoren bepalen ontwikkeling op een transactionele manier [28](#page=28).
* **Niveaus (concentrische cirkels):**
* **Micro:** Directe omgeving (ouders, vrienden) [28](#page=28).
* **Meso:** Verbindingen tussen microsystemen (oudercontact) [28](#page=28).
* **Exo:** Sociale contexten waar het kind niet direct deel van uitmaakt, maar die wel invloed hebben (baan van ouders) [28](#page=28).
* **Macro:** Culturele waarden, wetten, gebruiken (maatschappelijke maatregelen) [28](#page=28).
* **Chrono:** Tijdsdimensie; veranderende omgevingen en gebeurtenissen (scheiding) [28](#page=28).
* **Conclusie:** Ontwikkeling is een dynamisch samenspel tussen individu en omgeving; de mens is zowel product als producent van zijn omgeving [28](#page=28).
### 1.6 Vergelijking van theorieën
Theorieën richten zich op verschillende domeinen van ontwikkeling en hebben elk specifieke opvattingen over de drie basisvragen: continue/discontinue, één/meerdere verlopen, en nature/nurture. Alle theorieën hebben hun eigen sterktes en zwaktes [29](#page=29).
---
# Fysieke, cognitieve en motorische ontwikkeling bij baby's en peuters
Dit deel behandelt de fysieke groei, de ontwikkeling van de hersenen, leervermogens en motorische en zintuiglijke ontwikkeling bij baby's en peuters, met aandacht voor de cognitieve theorieën van Piaget en de informatieverwerkingstheorie.
## 2. Fysieke, cognitieve en motorische ontwikkeling bij baby's en peuters
### 2.1 Fysieke ontwikkeling
#### 2.1.1 Lichaamsgroei
De eerste twee levensjaren zijn een periode van indrukwekkende groei, waarbij de lengte van een baby met 50% toeneemt in het eerste levensjaar en 75% tot het tweede levensjaar. Groei verloopt niet geleidelijk, maar kent groeispurten, waarbij een baby in 24 uur enkele millimeters kan groeien, hoewel de groei continu blijft. Baby's nemen toe in lichaamsvet tot 9 maanden, wat belangrijk is voor temperatuurregulatie [35](#page=35).
Er zijn verschillen in lichaamsgroei tussen jongens en meisjes (meisjes zijn over het algemeen kleiner) en etnische verschillen. Individuele verschillen zijn ook significant; leeftijd kan worden afgeleid uit de skeletontwikkeling via radiografie. Meisjes lopen bij de geboorte 4-6 weken voor op het gebied van ontwikkeling [35](#page=35).
**Verschuiving in lichaamsproporties**
Bij pasgeborenen is de verhouding tussen hoofd en lichaam relatief groot (ongeveer 1/4e van het lichaam), wat evolueert gedurende de ontwikkeling [35](#page=35).
**Groeitrends**
* **Cephalocaudaal:** Groei verloopt van hoofd naar staart. Het onderste deel van het lichaam ontwikkelt zich langzamer dan het hoofd. Eerst het hoofd, dan naar beneden [35](#page=35).
* **Proximodistaal:** Groei verloopt van dichtbij naar veraf. De uitersten, zoals vingertoppen, groeien later dan het hoofd en de borst (dichtst bij de lichaamsas) [35](#page=35).
**Beïnvloedende factoren van lichaamsgroei**
* **Erfelijkheid:** Speelt een rol in lengte, gewicht en groeisnelheid [36](#page=36).
* **Omgeving:** Zolang de omgeving niet extreem negatief is, beïnvloedt deze de groei. Snelle gewichtstoename in de babytijd correleert licht met een hogere kans op overgewicht op latere leeftijd, wat het belang van fruit, groenten en beweging benadrukt [36](#page=36).
#### 2.1.2 Ontwikkeling van de hersenen
Bij de geboorte beschikken baby's over 100 tot 200 miljard neuronen, meer dan nodig, als reserve voor trauma of ongeval. Neuronen zonder verbindingen sterven onmiddellijk na de geboorte af door geprogrammeerde celsterfte, waarbij 20-80% van de neuronen verloren gaat [37](#page=37).
**Stimulatie is cruciaal**
De omgeving is cruciaal voor de hersenontwikkeling; stimulatie is noodzakelijk. Dit is aangetoond in experimenten met dieren en weeshuiskinderen [37](#page=37).
* **Experience-expectant brain growth:** Vereist een zekere basisstimulatie die door het brein wordt verwacht. Voorbeelden zijn kinderen in Roemeense weeshuizen die basale prikkels misten die essentieel zijn voor de hersenontwikkeling [37](#page=37).
* **Experience-dependent brain growth:** Verwijst naar unieke individuele ervaringen die leiden tot verschillen in hersenontwikkeling door unieke stimulatie en de aanmaak van specifieke neurale netwerken [37](#page=37).
**Waarom stimulatie noodzakelijk is**
Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen. Niet-gestimuleerde neuronen verliezen synapsen en keren terug naar een ongedifferentieerde staat, een proces genaamd 'synaptic pruning' (synaptisch snoeien). Dit snoeien maakt neuronen plastisch, waardoor ze later een andere functie kunnen opnemen. Overstimulatie kan echter ook cognitieve schade veroorzaken [37](#page=37).
**Proces van mylenisatie**
De vorming van een myelineschede rond axonen versnelt de informatieoverdracht en leidt tot een toename van het hersenvolume en gewicht [37](#page=37).
#### 2.1.3 Ontwikkeling op cortexniveau
De hersenschors (cortex) ontwikkelt zich in verschillende gebieden op verschillende tijdstippen [38](#page=38).
* **Eerste ontwikkeling:** In de visuele, auditieve en motorische gebieden [38](#page=38).
* **Latere ontwikkeling:** In taal- en frontale cortexgebieden (hogere-orde denken). De jonge hersenen zijn gevoelig voor talen, omdat deze gebieden dan zeer actief zijn [38](#page=38).
De ontwikkeling is multidirectioneel, waarbij verschillende gebieden op verschillende tijdstippen hun piek in ontwikkeling bereiken [38](#page=38).
**Lateralisatie**
Bij geboorte zijn de hersenen nog niet gelateraliseerd; dit ontwikkelt zich later door plasticiteit, waardoor het brein fouten in de ene hersenhelft kan opvangen met de andere [38](#page=38).
* **Initieel:** Hoge mate van plasticiteit [38](#page=38).
* **Lateralisatie:** De twee hersenhelften krijgen elk specifieke functies toegewezen [38](#page=38).
* **Links:** Verbaal, sequentieel denken, positieve emoties [38](#page=38).
* **Rechts:** Spatiale (ruimtelijke) inzichten, parallel en holistisch denken, negatieve emoties [38](#page=38).
**Slaapritme**
Het slaappatroon verschuift tijdens het eerste levensjaar naar een dag-nachtritme. De slaapbehoefte daalt van 18 naar 12 uur per dag tegen het tweede levensjaar. Remslaap, typisch voor baby's, is een ondiepe slaap waarin de hersenen ook geprikkeld willen worden [38](#page=38).
### 2.2 Leervermogens
Baby's en peuters leren op verschillende manieren de wereld kennen.
#### 2.2.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering houdt in dat een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een stimulus die een natuurlijke respons oproept, waardoor de neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde respons uitlokt. Een voorbeeld is dat een baby leert te zuigen bij het gestreeld worden over het hoofd [38](#page=38).
#### 2.2.2 Operante conditionering
Operante conditionering is gebaseerd op bekrachtiging en straf [39](#page=39).
* **Bekrachtiging:** Verhoogt de frequentie van gewenst gedrag door het geven van een beloning [39](#page=39).
* **Straf:** Verlaagt de frequentie van ongewenst gedrag [39](#page=39).
Operante conditionering kan worden gebruikt om de visuele voorkeuren van baby's te onderzoeken door te meten naar welke objecten ze langer kijken. Dit kan bijvoorbeeld door een touw aan de voet van de baby te verbinden met verschillende stimuli [39](#page=39).
#### 2.2.3 Habituatie
Habituatie is een geleidelijke afname van de sterkte van een respons (zoals hartslag of kijken) als gevolg van repetitieve blootstelling, wat leidt tot extinctie van de respons [39](#page=39).
* **Herstel (Recovery):** Een nieuwe stimulus leidt tot een terugkeer naar een hoger niveau van responsiviteit, wat aangeeft dat de baby onderscheid kan maken tussen nieuwe en oude informatie [39](#page=39).
* **Voordelen van habituatie:** Aandacht wordt gefocust door onbelangrijke prikkels te negeren, wat helpt energie te besparen en aandacht te verschuiven naar nieuwe stimuli [39](#page=39).
Habituatie kan zowel kortetermijngeheugen (novelty) als langetermijngeheugen (familiarity) testen, afhankelijk van de timing van de testfase [39](#page=39).
#### 2.2.4 Imitatie
Imitatie is het vermogen om gedrag van anderen te imiteren, wat al vanaf 2 dagen oud aanwezig is. Mondopenen en tonguitsteken zijn gedragingen die snel worden geïmiteerd. Dit wordt deels als aangeboren beschouwd, met een mogelijke biologische basis in spiegelneuronen in de hersenen. Spiegelneuronen vuren zowel bij eigen gedrag als bij het observeren van het gedrag van anderen, wat een basis kan bieden voor empathie [39](#page=39).
### 2.3 Motorische ontwikkeling
Motorische ontwikkeling beïnvloedt de sociale ontwikkeling doordat baby's meer kunnen exploreren, waardoor ze zichzelf en de wereld beter leren kennen [40](#page=40).
#### 2.3.1 Algemeen
* **Ruwe motoriek:** Verwerven van controle over grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen en wandelen. Dit ontwikkelt zich sneller dan fijne motoriek [40](#page=40).
* **Fijne motoriek:** Verwerven van controle over kleinere, preciezere bewegingen, zoals reiken en grijpen [40](#page=40).
* **Sequentie van motorische ontwikkeling:** De volgorde van motorische ontwikkeling is universeel, maar de snelheid van vooruitgang varieert individueel. Er zijn weinig kinderen die stappen overslaan [40](#page=40).
**Groeitrends in motoriek**
* **Proximodistale trend:** Van binnen naar buiten. Hoofd, romp en armen ontwikkelen zich eerder dan handen en vingers. Ruwe motoriek ontwikkelt zich eerder dan fijne motoriek (bv. eerst grijpen dan een pincet gebruiken) [40](#page=40).
* **Cephalocaudale trend:** Van boven naar beneden. Controle over het hoofd wordt verworven vóór controle over romp en benen. Voorbeelden zijn het hoofdje opheffen (2 maanden), zitten zonder steun (6 maanden), en wandelen zonder steun (12 maanden) [40](#page=40).
**Ruwe motoriek voorbeeld: Kruipen**
Kruipen illustreert de cephalocaudale ontwikkeling: 1) op de buik liggen, 2) hoofd optillen, 3) steunen op onderarmen, 4) bovenlichaam steunen op gestrekte armen, 5) sluipen (zich vooruitrekken op de armen), 6) kruipen op handen en knieën [40](#page=40).
#### 2.3.2 Dynamische systeemtheorie
De dynamische systeemtheorie beschrijft de ontwikkeling van nieuwe motorische vaardigheden als het verwerven van een steeds complexer actiesysteem. Voorbeelden zijn wandelen (combinatie van kruipen, staan en stappen) en fietsen (combinatie van zitten, trappen en sturen) [40](#page=40).
#### 2.3.3 Vrijwillig reiken
Vrijwillig reiken is een nieuwe vaardigheid die aanvankelijk tentatief en onzeker is, maar door oefening vlotter en efficiënter wordt. Voorbeelden zijn achteruit kruipen in plaats van vooruit, of eerst met de voeten naar een object grijpen (rond 8 weken), wat verklaard kan worden door de cephalocaudale trend en de relatieve controle over benen versus armen op dat moment [41](#page=41).
**Vier factoren bij elke nieuwe vaardigheid**
1. Ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel (nature) [41](#page=41).
2. Capaciteit van het lichaam om te bewegen (nature) [41](#page=41).
3. Doelen van het kind (psychologisch), gepaard gaande met vallen en opstaan [41](#page=41).
4. Ondersteuning door de omgeving (nurture) [41](#page=41).
#### 2.3.4 Fijne motoriek
* **Tot 3 maanden:** Slecht gecoördineerde zwaaibewegingen naar een object, weinig controle over de arm, objecten worden zelden geraakt [41](#page=41).
* **Vanaf 3 maanden:** Toename in efficiëntie en snelheid, gebruik van twee handen, later één hand, reiken naar bewegende objecten [41](#page=41).
**Proximodistale motorische ontwikkeling: Reiken voor grijpen**
1. **Grijpreflex:** Hand sluiten om een vinger, een evolutionaire adaptieve reflex [41](#page=41).
2. **Rijfgreep:** Volledige hand, ruwe motoriek [41](#page=41).
3. **Handgreep:** Grijpen met de volledige handpalm [41](#page=41).
4. **Tanggreep:** Grijpen met alle vingers, zonder de handpalm [41](#page=41).
5. **Pincetgreep:** Grijpen met duim en wijsvinger [41](#page=41).
### 2.4 Zintuiglijke ontwikkeling
#### 2.4.1 Algemene trends in zintuiglijke ontwikkeling
* **Adualisme:** Een stroom van wisselende zintuigen zonder onderscheid tussen de innerlijke wereld en de realiteit of het 'ik'-bewustzijn. Baby's kunnen overweldigd worden door prikkels [42](#page=42).
* **Dualisme:** Na het stadium van adualisme worden sensaties waargenomen als indrukken die betekenis kunnen krijgen [42](#page=42).
#### 2.4.2 Tastzin, reuk en smaak
* **Tastzin:** Handpalmen, voetzolen en gelaat zijn gevoelig. Er is een voorkeur voor matige temperaturen en huidcontact met verzorgers, wat kalmerend werkt [42](#page=42).
* **Reuk en smaak:** Goed ontwikkeld, met een (evolutionaire) voorkeur voor zoete smaken boven zure en bittere [42](#page=42).
#### 2.4.3 Gehoor
Het gehoor is na 6 maanden goed ontwikkeld [42](#page=42).
* **Voor 6 maanden:** Vanaf 3 dagen oud draait de baby het hoofd naar geluid. Er is een gevoel voor muzikale frasering; herkenning van stukken zorgt voor regelmaat en orde. Er is een voorkeur voor Mozart boven minder gestructureerde composities. Hoge en intense tonen veroorzaken opwinding, lage en zachte tonen rust. De baby heeft een voorkeur voor de menselijke stem en de eigen moedertaal. De baby kan talen/klanken herkennen die niet tot de moedertaal behoren [42](#page=42).
**Na 6 maanden:**
* Herkenning van gesprekseenheden (speech units), wat de basis vormt om betekenis af te leiden [43](#page=43).
* De ritmische sensitiviteit breidt zich uit naar woorden en lettergrepen, waarbij beklemtoonde woorden worden herkend en pauzes worden gebruikt om het begin van een nieuwe zin te detecteren [43](#page=43).
**Tijdlijn gehoorontwikkeling:**
* 4-7 maanden: Gevoel voor muzikale frasering [43](#page=43).
* 6-8 maanden: Gevoeligheid voor geluiden uit eigen taal en vreemde talen [43](#page=43).
* 7-9 maanden: Herkenning van vertrouwde woorden en gesprekseenheden uit de eigen taal [43](#page=43).
#### 2.4.4 Zicht, diepteperceptie en patroonperceptie
Het zicht is in vergelijking met andere zintuigen onderontwikkeld bij de geboorte omdat de visuele cortex en oogzenuw nog niet volledig ontwikkeld zijn. De ontwikkeling van het zicht wordt gestimuleerd door hersenontwikkeling [43](#page=43).
* **2 maanden:** Focussen op een object, kleurherkenning [43](#page=43).
* **6 maanden:** Omgeving scannen, bewegende objecten volgen [43](#page=43).
* **6-7 maanden: Visuele kloof:** Ontwikkeling van diepteperceptie, het vermogen om afstand in te schatten. Dit is belangrijk voor motorische vaardigheden zoals reiken en kruipen [43](#page=43).
**Diepteperceptie ontwikkeling:**
* < 1 maand: Gevoeligheid voor bewegende objecten [43](#page=43).
* 2-4 maanden: Binoculaire diepte (integratie van beelden van beide ogen) [43](#page=43).
* 5-12 maanden: Gevoeligheid voor diepte in tekeningen (perspectief) [43](#page=43).
Diepteperspectief wordt bevorderd door kruipen, waarbij met elke nieuwe positie diepte opnieuw aangeleerd moet worden. Kruipen draagt ook bij aan het onthouden van locaties. Vanaf 4 maanden kunnen baby's illusies zien [43](#page=43).
**Patroonperceptie ontwikkeling:**
* **3 weken:** Weinig contrastgevoeligheid, voorkeur voor grote, simpele patronen [44](#page=44).
* **2 maanden:** Meer oog voor detail, voorkeur voor complexere patronen [44](#page=44).
* **4 maanden:** Kan patronen ontdekken, zelfs als de grenzen niet zichtbaar zijn [44](#page=44).
* **12 maanden:** Kan objecten herkennen, zelfs als tweederde van de figuur ontbreekt [44](#page=44).
**Gezichtsperceptie ontwikkeling:**
* **< 1 maand:** Voorkeur voor eenvoudige gezichtspatronen, met name de rand van het gezicht [44](#page=44).
* **2-4 maanden:** Voorkeur voor complexere elementen zoals de binnenzijde van het gezicht, onderscheid tussen bekende en onbekende gezichten, en voorkeur voor het gezicht van de moeder [44](#page=44).
* **5-12 maanden:** Kan emotionele uitdrukkingen op gezichten waarnemen [44](#page=44).
Baby's hebben een vroege voorkeur voor normaal gestructureerde menselijke gelaatstrekken (twee punten boven, één onder, verticale streep in het midden). Er is ook een voorkeur voor symmetrische gezichten, mogelijk door probabiliteitsberekening [44](#page=44).
#### 2.4.5 Intermodale perceptie
Intermodale perceptie is de integratie van informatie uit verschillende zintuigen (het combineren van zintuiglijke kanalen) [44](#page=44).
* **Amodale kenmerken:** Kenmerken die door verschillende zintuigen tegelijkertijd waargenomen kunnen worden, zoals kleur [44](#page=44).
* Het vermogen tot intermodale perceptie neemt geleidelijk toe gedurende het eerste levensjaar [44](#page=44).
#### 2.4.6 Differentiatietheorie van zintuiglijke ontwikkeling
Deze theorie stelt dat kinderen actief zoeken naar invariante, niet-veranderende kenmerken van de omgeving om wetmatigheden te ontdekken. Ze stellen stabiele relaties tussen stimuli vast. Perceptie wordt steeds sensitiever en gedifferentieerder, gericht op het zoeken naar structuur die steeds verfijnd wordt. Interactie met de omgeving versnelt de zintuiglijke ontwikkeling, en kinderen geven betekenis aan wat ze waarnemen [45](#page=45).
### 2.5 Cognitieve ontwikkeling
#### 2.5.1 Theorie van Piaget – Sensori-motorisch stadium
Piaget beschreef vier stadia van cognitieve ontwikkeling, beginnend met het sensori-motorische stadium bij baby's en peuters (0-2 jaar). In dit stadium 'denken' baby's met hun ogen, oren, handen en andere sensori-motorische middelen. Ze handelen op basis van sensorische input en herhalen deze handelingen om de wereld te leren kennen via sensorisch en motorisch handelen. Echt 'denken' (activiteiten in het hoofd) is nog niet mogelijk [46](#page=46).
**Componenten van cognitie volgens Piaget:**
* **Inhoud (Wat):** Concrete inzichten en vaardigheden, cultureel bepaald (kennis) [46](#page=46).
* **Functie (Doel):** Betere adaptatie van het individu aan de omgeving (universeel) door adaptatie, wat de intrinsieke motivatie om bij te leren weerspiegelt [46](#page=46).
* **Structuur (Hoe):** Hoe schema's veranderen tijdens de ontwikkeling door assimilatie (nieuwe info in bestaande schema's) en accommodatie (aanpassen van schema's) [46](#page=46).
**Schema's:** Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaring; wat aan een handeling gemeenschappelijk is en herhaald kan worden. Schema's veranderen met de leeftijd, van gebaseerd op handelingen naar een mentaal niveau [46](#page=46).
**Aanpassing:** Het proces van het opbouwen van schema's door directe interactie met de omgeving, resulterend in een meer aangepaste omgang met die omgeving. Dit bestaat uit twee complementaire processen [46](#page=46):
* **Assimilatie:** Gebruiken van bestaande schema's om de buitenwereld te begrijpen; rustige cognitieve ontwikkeling [46](#page=46).
* **Accommodatie:** Aanpassen van oude schema's en vormen van nieuwe schema's om zich beter aan te passen aan de omgeving; treedt op bij grote veranderingen [46](#page=46).
**Organisatie:** Intern herschikken of verbinden van schema's om structuren op te bouwen (combinatie van schema's) [47](#page=47).
**Metatheorie van Piaget:** Het kind is een actieve kenniszoeker die ideeën over de wereld construeert door deze actief te verkennen. Dit wordt gedreven door een holistisch-organismisch mensbeeld, met een inherente drang naar een hoger niveau van functioneren en stabiliteit. Kennis wordt opgebouwd via sensori-motorisch handelen [47](#page=47) [50](#page=50).
**Ontwikkeling naar meer aangepast functioneren en stabiliteit door:**
* Rijping van het zenuwstelsel [47](#page=47).
* Actieve interactie met de fysieke werkelijkheid [47](#page=47).
* Ervaring in interactie met het sociale milieu [47](#page=47).
* Het adaptieve organismische equilibratieproces: streven naar balans tussen assimilatie en accommodatie [47](#page=47).
**Sensori-motorisch stadium (0-2 jaar):**
Opbouw van schema's door sensorische en motorische exploratie [47](#page=47).
* **Circulaire reacties:** Handelingen die iets in de wereld bewegen en die de baby blijft herhalen om eerste schema's aan te passen [47](#page=47).
**Substadia van het sensori-motorisch stadium:**
1. **Substadium 1 (0-1 maand):** Inoefenen van aangeboren reflexen als bouwstenen van sensori-motorisch denken. Gedrag is passief, onvrijwillig en stabiel [48](#page=48).
2. **Substadium 2 (1-4 maanden):** Herhalen van toevallige handelingen om basisbehoeften te bevredigen (eigen lichaam). Gedrag is egocentrisch, aangepast aan omstandigheden en actief [48](#page=48).
3. **Substadium 3 (4-8 maanden):** Rechtop zitten en aandacht naar de externe wereld. Herhaling van interessante effecten veroorzaakt door eigen handelingen. Imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen [48](#page=48).
4. **Substadium 4 (8-12 maanden):** Intentioneel of doelgericht gedrag. Opzettelijk coördineren van schema's om eenvoudige problemen op te lossen. Vindt terugvinden van verborgen objecten plaats (objectpermanentie). De A-niet-B fout duidt op beginnende objectpermanentie [48](#page=48) [49](#page=49).
5. **Substadium 5 (12-18 maanden):** Herhalen van handelingen op objecten met meer variaties en experimenteren. Ontdekken van nieuwe middelen door actief experimenteren. De A-niet-B fout komt niet meer voor, wat wijst op gevestigde objectpermanentie [49](#page=49).
6. **Substadium 6 (18+ maanden):** Mentale representaties ontwikkelen zich, wat leidt tot uitgestelde imitatie en verbeeldingsspel (make-believe play) [49](#page=49).
**Voordelen van intentioneel gedrag:**
* Begin van probleemoplossend denken en praktische intelligentie [49](#page=49).
* Beter anticiperen op gebeurtenissen en proberen deze intentioneel te veranderen [49](#page=49).
* Intentionele imitatie van gedragingen die lichtjes afwijken van het bekende [49](#page=49).
#### 2.5.2 Recente onderzoek naar Piaget's theorie
Recent onderzoek suggereert dat baby's veel dingen eerder kunnen dan Piaget beweerde. Capaciteiten van kinderen werden mogelijk onderschat [50](#page=50).
* **"Violation-of-expectations" methode:** Baby's tonen langere kijktijd bij onmogelijke gebeurtenissen vergeleken met mogelijke gebeurtenissen. Dit suggereert dat baby's verwonderd zijn over afwijkingen van de fysieke realiteit en beschikken over objectpermanentie [50](#page=50).
* **Kritiek:** Replicatie is moeilijk en het is onduidelijk wat baby's precies begrijpen bij langdurig staren [50](#page=50).
* **Uitgestelde imitatie en geheugen:** Recent bewijs suggereert dat uitgestelde imitatie en het terugvinden van verborgen objecten eerder plaatsvinden dan Piaget aangaf. Baby's kunnen gedragingen van volwassenen al weken later imiteren [50](#page=50).
* **Probleemoplossing door analogie:** Kan ook vroeger dan 1 jaar plaatsvinden, wat een mentale voorspelling van de oplossing vereist [50](#page=50).
#### 2.5.3 Theorie van de basiskennis ('Core knowledge perspective')
Deze theorie stelt dat kinderen worden geboren met een reeks kennissystemen ('core domains of thought') die hen helpen informatie snel te vatten. Deze domeinen omvatten fysieke kennis (bv. objectpermanentie), taalkundige kennis, psychologische kennis en numerieke kennis [51](#page=51).
* **Objectpermanentie:** Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze verborgen zijn [51](#page=51).
* **Numerieke kennis:** Baby's vanaf 5 maanden tonen een sterke 'recovery-respons', wat duidt op een mogelijk simpel tellen of rekenen [51](#page=51).
**Algemene consensus:** Veel cognitieve veranderingen gebeuren geleidelijk en continu, niet in discrete stadia. Verschillende cognitieve aspecten ontwikkelen zich elk op eigen tempo, beïnvloed door omgevingsuitdagingen [51](#page=51).
#### 2.5.4 Informatieverwerkingstheorie
De informatieverwerkingstheorie gebruikt een computer-model om cognitieve processen te beschrijven [51](#page=51).
**Structuur informatieverwerkingssysteem:**
1. **Zintuiglijk geheugen (sensory register):** Slaat beelden en geluiden kortstondig op [52](#page=52).
2. **KTG (werkgeheugen):** Actieve verwerking van een beperkte hoeveelheid informatie met behulp van mentale strategieën. De 'central executive' stuurt de informatiestroom, bepaalt waar aandacht op gevestigd wordt en combineert nieuwe met oude informatie uit het LTG [52](#page=52).
3. **LTG (lange-termijngeheugen):** Permanente opslag van kennis met een onbeperkte capaciteit. Problemen liggen vaak bij het terugvinden van informatie ('retrieval') [52](#page=52).
De structuur van het systeem blijft hetzelfde gedurende de ontwikkeling, maar de capaciteit neemt toe in termen van hoeveelheid verwerkte informatie en snelheid van verwerking [52](#page=52).
**Capaciteit neemt toe door:**
* Hersenontwikkeling [52](#page=52).
* Gebruik van mentale strategieën: aandacht, categorisatie, geheugen [52](#page=52).
**Aandacht:** Snellere verwerking van nieuwe informatie, verbetering van efficiëntie en focus verandering, en meer volgehouden aandacht na het eerste levensjaar [52](#page=52).
**Categorisatie:** Het indelen van gebeurtenissen, situaties en ideeën in groepen [53](#page=53).
* **Perceptuele categorisatie (1e jaar):** Plaatsen van stimuli in groepen op basis van zichtbare en tastbare kenmerken zoals grootte, vorm en kleur [53](#page=53).
* **Conceptuele categorisatie (2e jaar):** Actieve categorisatie gebaseerd op niet-waarneembare elementen (bv. dieren, keukengerei). Dit wordt bevorderd door toename van wereldkennis en door ouders die objecten benoemen [53](#page=53).
**Geheugen:**
* **Herkenning:** Het opmerken dat een stimulus identiek of gelijkaardig is aan een eerder waargenomene. Dit loopt voor op herinnering [53](#page=53).
* **Herinnering:** Zich iets herinneren zonder perceptuele ondersteuning; dit verschijnt na 1 jaar en is uitstekend in het 2e jaar (imitatie). Vanaf 18 maanden kunnen baby's na 13 weken iets reproduceren of construeren dat ze destijds hebben gezien [53](#page=53).
---
# Cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling tijdens de vroege en lagere kindertijd
Dit onderwerp behandelt de cognitieve ontwikkelingsstadia van Piaget, de socioculturele invloed van Vygotsky, en de sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief emoties, temperament, hechting en zelfconcept, naast morele ontwikkeling en peerrelaties.
### 3.1 Cognitieve ontwikkeling
#### 3.1.1 Het pre-operationele stadium (Piaget)
Het pre-operationele stadium, dat ruwweg van 2 tot 7 jaar duurt, wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van het symbolisch denken en de mogelijkheid tot mentale representaties. Kinderen ontwikkelen de **semiotische functie**, de capaciteit om mentale voorstellingen te maken van symbolen. Taal en tekenen worden belangrijke symbolische systemen om de wereld te representeren [85](#page=85).
* **Taal:** Kinderen verwerven in dit stadium een enorme woordenschat, van ongeveer 200 woorden naar 10.000 woorden tussen 2 en 6 jaar. Ze leren nieuwe woorden via **fast-mapping**, waarbij ze een woord verbinden met een concept na korte blootstelling. Het **principe van wederzijdse exclusiviteit** helpt hen te veronderstellen dat woorden naar niet-overlappende categorieën verwijzen. De grammatica ontwikkelt zich met het leren van basisstructuren en de uitbreiding naar meervouden en werkwoordstijden, hoewel **over-regularisatie** (het te ver uitbreiden van regels) voorkomt. Pragmatiek, de sociale kant van taal, ontwikkelt zich ook, waardoor kinderen hun taalgebruik aanpassen aan de luisteraar [95](#page=95) [96](#page=96).
* **Tekenen:** Het tekenen evolueert van betekenisloze lijnen naar krabbels, kopvoeters, en uiteindelijk naar een weergave van de belevingswereld van het kind (verstandelijk realisme) en visueel realisme [84](#page=84).
* **Spel:** **Make-believe** spel ontwikkelt zich van verbeeldingsspel naar **sociodramatisch spel**, waarbij kinderen rollen en verhalen naspelen, wat helpt bij het oefenen van schema's en het ontwikkelen van sociale vaardigheden [85](#page=85).
* **Duale representatie:** Kinderen begrijpen dat een object zowel een object is als een symbool dat naar iets anders verwijst, wat cruciaal is voor fantasiespel [86](#page=86).
**Beperkingen van het pre-operationele stadium:**
* **Egocentrisme:** Het onvermogen om het perspectief van anderen te onderscheiden van het eigen perspectief. Een bekend voorbeeld is het **drie bergen probleem** [87](#page=87).
* **Animisme:** Het toekennen van levenskenmerken aan levenloze objecten [87](#page=87).
* **Finalisme:** De neiging om alles te verklaren met "waarom"-vragen [87](#page=87).
* **Fysiognomisch waarnemen:** Het zien van gelaatstrekken in voorwerpen [87](#page=87).
* **Magisch denken:** Het geloof dat gedachten en wensen de realiteit kunnen beïnvloeden [87](#page=87).
* **Conservatie:** Het gebrek aan begrip dat bepaalde eigenschappen van objecten constant blijven, ondanks veranderingen in uiterlijke verschijningsvorm. Dit is gerelateerd aan **centratie** (focus op één aspect), gebrek aan aandacht voor **transformaties**, en **irreversibiliteit** (het niet kunnen omkeren van stappen in gedachten) [87](#page=87).
* **Hiërarchische classificatie:** Het organiseren van voorwerpen in klassen en subklassen [87](#page=87).
**Recent onderzoek en kritiek op Piaget:** Recent onderzoek suggereert dat Piaget de capaciteiten van kleuters onderschatte door te focussen op denkfouten in specifieke taken. In meer realistische situaties presteren kinderen vaak beter. Egocentrisme, animisme en magisch denken blijken minder prominent dan Piaget aannam [89](#page=89).
**Opvoedkundige principes afgeleid uit Piaget's theorie:**
* Ontdekkingsleren (discovery learning) [91](#page=91).
* Gevoeligheid voor de 'readiness' (bereidheid) van kinderen om te leren [91](#page=91).
* Aanvaarding van individuele verschillen in tempo [91](#page=91).
#### 3.1.2 Socioculturele theorie (Vygotsky)
Vygotsky benadrukt de cruciale rol van sociale interactie en cultuur in cognitieve ontwikkeling [91](#page=91).
* **Private taal (innerlijke spraak):** In tegenstelling tot Piaget, die egocentrische spraak als kinderachtig zag, beschouwde Vygotsky private taal als een belangrijk instrument voor gedragssturing en de basis voor hogere cognitieve processen. Het is de internalisering van luidop spreken, vooral bij moeilijke taken [91](#page=91) [92](#page=92).
* **Zone van naaste ontwikkeling (ZNN):** Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon. Leren vindt plaats binnen deze zone, met behulp van **scaffolding** (ondersteuning die aangepast wordt aan het niveau van het kind) [92](#page=92).
* **Belang van onderwijs en cultuur:** Vygotsky zag onderwijs als een sociale context en benadrukte culturele verschillen [92](#page=92).
**Vergelijking Piaget vs. Vygotsky:**
| Kenmerk | Piaget | Vygotsky |
| :------------------- | :------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------ |
| Ontwikkeling | Actieve deelname, individuele verschillen, zelfstandig leren | Actieve deelname, individuele verschillen, begeleid leren |
| Interactie | Samenwerking met leeftijdsgenoten van hetzelfde niveau | Samenwerking met leeftijdsgenoten van verschillend niveau, sociale context |
| Verbeeldingsspel | Weinig aandacht | Unieke zone van proximale ontwikkeling |
| Proximaliteit | | Langdurige vormen van interactie in de directe omgeving |
| Taal | Louter uitkomst van cognitieve ontwikkeling | Helpt gedrag te sturen, basis voor hogere cognitieve processen, internalisatie |
**Kritiek op Vygotsky:** De theorie is Westers georiënteerd, verwaarloost mogelijk andere leermiddelen dan verbale communicatie, en zegt weinig over basale cognitieve processen [92](#page=92).
#### 3.1.3 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie focust op hoe kinderen informatie verwerken, met aandacht voor aandacht, geheugen en problem-solving.
* **Aandacht:** Kleuters hebben een beperkte aandachtsspanne en raken snel afgeleid, maar kunnen beter plannen bij minder complexe taken [92](#page=92).
* **Geheugenstrategieën:** Herkenning is perfect op jonge leeftijd, maar herinnering ontwikkelt zich langzamer. Kinderen gebruiken aanvankelijk minder geheugenstrategieën zoals **herhalen** en **organiseren**. Met de leeftijd worden deze strategieën verfijnder, inclusief **elaboratie** (het creëren van verbanden tussen informatie). **Scripts** (gestructureerde herinneringen aan gebeurtenissen) en **autobiografisch geheugen** (herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen) ontwikkelen zich ook [93](#page=93).
* **Theory of Mind:** Het bewustzijn van mentale levens, inclusief het begrijpen van **false beliefs** (overtuigingen die niet overeenkomen met de realiteit) vanaf ongeveer 4 jaar. Dit is cruciaal voor sociale ontwikkeling. Factoren die de ontwikkeling van Theory of Mind bevorderen zijn taal, cognitieve vaardigheden en sociale interactie [93](#page=93) [94](#page=94).
* **Kennisbestand:** Een uitgebreider kennisbestand, beïnvloed door cultuur en voorkennis, helpt bij het opnemen en onthouden van nieuwe informatie .
* **Cognitieve zelfregulering:** De capaciteit om het eigen leerproces te monitoren en te verbeteren door strategieën te selecteren en toe te passen .
#### 3.1.4 Concreet-operationeel stadium (Piaget)
Dit stadium, van ongeveer 7 tot 11 jaar, wordt gekenmerkt door het vermogen tot logisch, georganiseerd denken over concrete informatie.
* **Verschuivingen in cognitie:**
* Van **centratie** naar **decentratie** (rekening houden met meerdere aspecten) .
* Van geen **transformaties** naar aandacht voor de overgang tussen begin- en eindtoestand .
* Van **onomkeerbaar** naar **omkeerbaar** denken .
* **Logische operaties:** Mentale handelingen die gehoorzamen aan logische regels.
* **Conservatie:** Begrip dat eigenschappen van objecten constant blijven ondanks uiterlijke veranderingen .
* **Classificatie:** Het organiseren van objecten in hiërarchische klassen .
* **Seriatie:** Het ordenen van items langs een kwantitatieve dimensie (bv. van klein naar groot) .
* **Transitieve inferentie:** Het uitvoeren van mentale seriatie door het relateren van indirecte informatie .
* **Spatiaal redeneren:** Begrip van ruimte, waaronder mentale rotatie en het vormen van cognitieve kaarten .
**Beperkingen en recent onderzoek:** Het denken is nog steeds **situatiegebonden** en niet abstract. Recent onderzoek benadrukt de invloed van cultuur en formele opleiding op de ontwikkeling van logisch denken, in tegenstelling tot Piagets nadruk op interne processen. Neo-Piagetiaanse denkers suggereren een **graduele toename** in cognitieve vaardigheden door de automatisering van cognitieve schema's .
### 3.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 3.2.1 Emotionele ontwikkeling
* **Begrip van emoties:** Kinderen krijgen een beter inzicht in de oorzaken en gevolgen van emoties, en interpreteren, voorspellen en veranderen gevoelens van anderen. Veilige hechting en sociodramatisch spel bevorderen dit begrip [100](#page=100).
* **Emotionele zelf-regulering:** Het vermogen om de expressie van emoties te beheersen, wat leidt tot minder emotionele uitbarstingen. Factoren die dit beïnvloeden zijn opvoeding, temperament en angsten [100](#page=100).
* **Zelfbewuste emoties:** Emoties zoals fierheid, schaamte en schuld, die ontstaan naarmate het zelfconcept zich ontwikkelt. Schuld is adaptiever en gericht op reparatie, terwijl schaamte wijst op falen als persoon [100](#page=100).
* **Empathie, sympathie en prosociaal gedrag:** Empathie is een belangrijke voorspeller van prosociaal (altruïstisch) gedrag. Temperament en opvoeding beïnvloeden deze ontwikkeling .
#### 3.2.2 Zelfconcept en zelfwaarde
* **Zelfconcept:** Het geheel van kenmerken, vaardigheden en waarden waarvan een individu gelooft dat het hem omschrijft. Bij kleuters is dit concreet en gebaseerd op uiterlijke kenmerken. In de lagere school worden trekomschrijvingen en sociale vergelijkingen belangrijker [98](#page=98).
* **Zelfwaarde:** Het oordeel over eigen waarde en de daarbij behorende gevoelens. Dit kan beïnvloed worden door prestaties, cultuur, geslacht, opvoeding en attributiestijl [98](#page=98).
* **Attributiestijlen:** De verklaringen die men geeft voor gebeurtenissen. Een **pessimistische verklaringsstijl** (intern, stabiel, globaal voor negatieve gebeurtenissen) is geassocieerd met hulpeloosheid. **Leeroriëntatie** koppelt succes aan inspanning, terwijl **aangeleerde hulpeloosheid** verwacht dat competentie zal tekortschieten. Ouders en leerkrachten spelen een rol in het bevorderen van leeroriëntatie door feedback te geven op processen in plaats van persoonskenmerken .
* **Groeimindset vs. persoonsmindset:** Een groeimindset (procesgericht, veranderlijk) is minder stresserend dan een persoonsmindset (vast, onveranderlijk) .
#### 3.2.3 Relaties met leeftijdsgenoten
* **Spel:** Spelontwikkeling evolueert van solitair en parallel spel naar associatief en coöperatief spel. De cognitieve rijpheid van het spel neemt toe met leeftijd, met functioneel spel, constructiespel en rollenspel .
* **Vriendschap:** Bij kleuters is vriendschap vluchtig en gericht op gezelschap en het delen van speelgoed. In de lagere school ontstaat meer aandacht voor persoonlijke kwaliteiten, wederzijds vertrouwen en langdurige banden .
* **Peergroepen:** Groepjes vrienden met unieke waarden en gedrag. Voordelen zijn groepsidentiteit en sociale vaardigheden, nadelen zijn relationele agressie en rivaliteit .
* **Peeraanvaarding:** De mate waarin iemand graag gezien wordt door een groep. Dit wordt gemeten aan de hand van populariteit (veel positieve nominaties), controversiële (positieve en negatieve nominaties), genegeerde (geen nominaties) en verworpen kinderen (veel negatieve nominaties) .
* **Invloeden van ouders:** Ouders beïnvloeden vroege peerrelaties direct (regelen activiteiten) en indirect (veilige hechting, emotionele expressie) .
#### 3.2.4 Morele ontwikkeling
* **Perspectieven op morele ontwikkeling:**
* **Psychoanalyse (Freud):** Installatie van het über-ich via angst voor straf en het verliezen van liefde .
* **Sociaal leren:** Modellering van moreel gedrag door observatie, bekrachtiging en imitatie. Fysiek straffen is over het algemeen ineffectief en schadelijk .
* **Cognitief ontwikkelingsperspectief:** Kinderen denken actief na over regels en rechtvaardigheid. Ze onderscheiden steeds beter morele imperatieven (universeel fout), sociale conventies (afgesproken regels) en private kwesties (persoonlijke keuzes) .
* **Evolutie van distributieve rechtvaardigheid:** Van eigenbelang naar gelijkheid, verdienste en uiteindelijk het helpen van de meest benadeelden .
* **Morele conventies:** Begrip van regels wordt complexer, met meer flexibiliteit en aandacht voor intentie. Pro-sociale leugens worden mogelijk om gevoelens te beschermen .
* **Agressie bij kleuters:** Soorten agressie zijn fysiek, relationeel, instrumenteel en verbaal. Fysieke agressie neemt af, terwijl verbale en vijandige agressie toenemen. Genderverschillen bestaan, waarbij jongens meer openlijke en jongens meisjes meer relationele agressie vertonen. Oorzaken liggen in temperament, gezin, en blootstelling aan geweld op televisie .
* **Vooroordelen:** Kinderen ontwikkelen in de schooljaren vooroordelen, die door contact met diversiteit kunnen afnemen. Stereotypen worden versterkt door maatschappelijke normen .
* **Uitleg van moreel gedrag:** Model-leren, bekrachtiging en zelfstandig nadenken zijn leerprincipes. De toenemende sociale wereld, perspectiefname en cognitieve ontwikkeling bevorderen morele groei .
---
# Adolescentie: Fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen
Dit thema behandelt de significante fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen die adolescenten doormaken, van de puberteit tot de vorming van een stabiele identiteit, en verkent ook de mogelijke ontwikkelingspatronen die kunnen afwijken.
## 4.1 Fysieke veranderingen
### 4.1.1 Puberteit en hormonale veranderingen
De puberteit, een reeks biologische gebeurtenissen die plaatsvindt tussen ongeveer 10 en 15 jaar, leidt tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid. Na een periode van rust in de kindertijd wordt het lichaam hormonaal onrustig en niet in balans, wat soms wordt omschreven als 'storm en stress'. Freud zag dit als het genitale stadium, waarin de seksuele drift ontwaakt en psychologisch conflict en losgeslagen gedrag kan veroorzaken, om pas tegen het einde van de adolescentie gekanaliseerd te worden in de capaciteit voor intieme relaties .
* **Groeihormoon & thyroxine:** Deze hormonen nemen rond de leeftijd van 8-9 jaar toe en beïnvloeden lengte en botgroei .
* **Geslachtshormonen:** Oestrogeen is meer aanwezig bij meisjes, terwijl androgenen (zoals testosteron) meer bij jongens voorkomen .
* **Hormonale balans:** De hormonale balans valt weg tijdens de puberteit, wat leidt tot overproductie en de manifestatie van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Feedbackmechanismen naar de hersenen die normaliter zorgen voor een hormonale evenwicht, vallen weg .
### 4.1.2 Lichamelijke groei en geslachtsverschillen
De groeiversnelling begint bij jongens op 12 jaar en bij meisjes op 10 jaar. Er zijn duidelijke verschillen in proporties en spier-vetverhouding: jongens ontwikkelen meer spiermassa en hebben een hogere aerobe efficiëntie, terwijl meisjes meer vettoename kennen, met name rond de buik, billen en borsten .
### 4.1.3 Seksuele rijping
* **Primaire geslachtskenmerken:** Dit omvat de rijping van de voortplantingsorganen. Bij meisjes treedt menarche (eerste menstruatie) op rond 12,5 à 13 jaar, vaak samenvallend met de piek in de groeispurt. Bij jongens vindt spermarche (eerste zaadlozing) plaats rond 13,5 jaar .
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Dit zijn zichtbare signalen van seksuele rijpheid, zoals de ontwikkeling van borsten en gezichtsbeharing, stemveranderingen bij jongens, en de groei van schaam- en okselhaar bij beiden .
* **Tijdlijn van rijping:** Er is een gedetailleerde tijdlijn met specifieke leeftijden voor de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken voor zowel meisjes als jongens .
### 4.1.4 Individuele verschillen in puberteit
De timing van seksuele rijping wordt beïnvloed door diverse factoren zoals erfelijkheid, voeding, lichaamsbeweging, sociaaleconomische status (SES), etnische groep, gezinservaringen en de 'seculaire trend' (steeds vroegere menstruatie). Armoede kan leiden tot vroegere rijping, mogelijk door een hogere vetmassa die hormonen kan triggeren .
### 4.1.5 Psychologische impact van veranderingen
* **Reacties op menarche en spermarche:** Deze kunnen gemengd zijn, variërend van zelfvertrouwen en een teken van volwassenheid tot schrik en onzekerheid, afhankelijk van hoe de gebeurtenissen worden aangekondigd en besproken .
* **Humeurigheid:** De relatie met hormonen is zwak. Onderzoek met de Experience Sampling Method (ESM) suggereert dat adolescenten meer negatieve stemmingen vertonen, maar dit is gekoppeld aan meer negatieve gebeurtenissen en heftigere reacties daarop, met minder stabiele gevoelens en vaker stemmingswisselingen. Biologische en sociale factoren bepalen samen de toegenomen humeurigheid .
* **Conflict met ouders:** In geïndustrialiseerde samenlevingen ontstaat vaak een psychologische afstand tussen ouders en adolescenten, waarbij conflicten meestal gaan over alledaagse zaken met verschillende visies. De meeste conflicten zijn mild, maar frequente conflicten kunnen negatieve gevolgen hebben .
* **Gevolgen van timing seksuele rijping:**
* **Vroegrijpe jongens:** Zijn populair, hebben zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en een positief lichaamsbeeld .
* **Vroegrijpe meisjes:** Zijn populair, sociaal, levendig en hebben een positief lichaamsbeeld. Vroeg contact met drugs, delinquentie en vroege seksuele ervaringen zijn risico's, evenals depressie. Langetermijngevolgen, zoals instabiele relaties en lagere levenstevredenheid, komen vaker voor .
* **Laatrijpe jongens:** Zijn niet-populair, teruggetrokken, hebben weinig zelfvertrouwen en een negatief lichaamsbeeld, en vertonen meer deviant gedrag .
* **Laatrijpe meisjes:** Zijn niet-populair, angstig, praatziek, zoeken aandacht en hebben een negatief zelfbeeld .
Transactionele processen, waarbij persoonlijkheidskenmerken en contextkenmerken geïntegreerd worden, spelen een rol. Deviant gedrag is gedrag dat afwijkt van de norm .
## 4.2 Cognitieve ontwikkeling
### 4.2.1 Piaget: Formeel-operationeel denken
Piaget's theorie beschrijft het formeel-operationele denken als de hoogste cognitieve ontwikkelingsfase, die zich ontwikkelt vanaf ongeveer 13-14 jaar en een hoogtepunt bereikt rond de 25 jaar .
* **Hypothetisch-deductief redeneren:** Adolescenten kunnen hypothesen afleiden uit algemene theorieën en zoeken naar de oorzaak van gebeurtenissen ('als', 'dan'). Ze kunnen denken als wetenschappers door hypothesen te formuleren en toetsbare experimenten op te zetten. Het slingerprobleem illustreert dit: adolescenten testen systematisch de invloed van verschillende factoren op de snelheid van de slinger .
* **Propositie-denken:** Dit omvat het evalueren van de logica van verbale uitspraken, los van de werkelijkheid. Een experiment met pokerchips laat zien dat adolescenten abstracte logica kunnen toepassen. Ze kunnen de juistheid van een redenering beoordelen, zelfs als de inhoud onjuist is, zoals in het voorbeeld: "Honden zijn groter dan olifanten, olifanten zijn groter dan muizen, dus honden zijn groter dan muizen" .
* **Denken in termen van mogelijkheden:** Adolescenten denken over wat mogelijk is, ook over zaken die niet waarneembaar of ervaren zijn, zoals de toekomst. Ze beseffen dat dingen anders kunnen zijn dan ze nu zijn en reflecteren hierop .
* **Graduele ontwikkeling:** Formeel-operationeel denken ontwikkelt zich geleidelijk en verschijnt niet plotseling. Het is mogelijk niet universeel en wordt gemodereerd door opleidingsduur en -niveau .
* **Gevolgen van abstract denken:** Dit leidt tot meer discussies, een gevoel van idealisme en kritisch zijn, maar ook tot problemen bij alledaagse beslissingen, voornamelijk door het gebrek aan ervaring met complexe problemen en een voorkeur voor korte-termijnvoordelen. Egocentrisme (zelfbewustzijn, imaginair publiek, persoonlijke legende) is een gevolg hiervan .
### 4.2.2 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie richt zich op veranderingen in de capaciteit voor informatieverwerking tijdens de adolescentie .
* **Aandacht:** Verbeterde selectie van relevante informatie en inhibitie van irrelevante informatie .
* **Geheugen:** Geheugenstrategieën worden efficiënter voor opslaan, verwerken en ophalen van informatie .
* **Kennis:** Neemt toe tot ongeveer 70 jaar .
* **Metacognitie:** Inzicht in eigen denkprocessen breidt uit, inclusief het herkennen van vermoeidheid en het inlassen van pauzes .
* **Cognitieve zelf-regulering:** Flexibiliteit van denken verbetert .
* **Verwerkingscapaciteit:** De snelheid van denken neemt toe .
* **Coördineren theorie en evidentie:** Adolescenten gaan systematisch mogelijkheden na, leggen verbanden en koppelen hypothesen aan beschikbare evidentie, wat verbetert met leeftijd .
### 4.2.3 Gevolgen van cognitieve veranderingen
* **Discussies en idealisme:** Abstract denken leidt tot meer discussies en een kritische, idealistische houding .
* **Planning en besluitvorming:** Problemen ontstaan door onvoldoende overwogen opties en de rol van intuïtie .
* **Egocentrisme:**
* **Imaginair publiek:** Het gevoel dat iedereen op hen gefocust is, leidt tot nadruk op imago, blozen, verlegenheid en gevoeligheid voor kritiek .
* **Persoonlijke legende:** Het idee dat de eigen gedachten en gevoelens uniek zijn en dat hen niets ergs kan overkomen, gaat gepaard met een gevoel van onkwetsbaarheid .
* **Risicogedrag:** De persoonlijke legende kan leiden tot risicovol gedrag door het gevoel van onkwetsbaarheid .
## 4.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
### 4.3.1 Identiteitsvorming
Volgens Erikson is de centrale psychosociale crisis van de adolescentie **identiteit versus verwarring** .
* **Identiteit:** Bepaalt wie men is, wat men belangrijk vindt en de richting die men uit wil in het leven, wat zorgt voor stabiliteit. Dit uit zich in domeinen zoals beroep, relaties, moreel-politieke keuzes en etnische identiteit .
* **Identiteitsverwarring:** Een falen in het ontwikkelen van een duidelijke identiteit kan leiden tot een negatieve identiteit, radicalisme, of een synthetische (kunstmatige) identiteit gebaseerd op de verwachtingen van anderen. In beide gevallen kan sprake zijn van een 'ersatz-identiteit' (valse zelf) .
* **Epigenetisch principe:** De theorie van Erikson benadrukt dat elke ontwikkelingsfase voortbouwt op de uitkomst van voorgaande fasen, zoals basisvertrouwen versus wantrouwen, autonomie versus schaamte/twijfel, initiatief versus schuld, en vlijt versus minderwaardigheid .
* **Crisis of exploratie:** Vroeger werd gesproken van een identiteitscrisis (tijdelijke verwarring en experimenteren), nu meer van geleidelijke exploratie zonder noodzakelijk crisis .
* **Marcia's identiteitsstatussen:** Marcia onderscheidde vier statussen gebaseerd op exploratie en binding:
* **Achievement:** Succesvol geëxploreerd en binding aangegaan; sterke, flexibele identiteit .
* **Foreclosure:** Sterke binding zonder actieve exploratie; synthetische identiteit die instabiel wordt bij crisis .
* **Moratorium:** Langdurige, soms niet-doelgerichte exploratie; kan leiden tot achievement of diffusion .
* **Diffusion:** Geen sterke binding en beperkte exploratie; gebrek aan richting .
* **Bepalende factoren:** Persoonlijkheid, opvoeding (een veilige basis om te exploreren), interacties met peers, schoolomgevingen die exploratie stimuleren, en culturele invloeden spelen een rol .
### 4.3.2 Zichzelf begrijpen: Zelfconcepten en zelfwaardering
* **Zelf-concept (cognitief):** Brengt afzonderlijke trekken samen in abstractere concepten. Adolescenten kunnen aanvankelijk tegenstrijdige trekken ervaren, maar organiseren deze geleidelijk in een coherenter systeem met meer nuance. De nadruk komt meer te liggen op relationele aspecten .
* **Zelf-waardering (evaluatief, affectieve lading):** Wordt gedifferentieerder door nieuwe dimensies zoals vriendschap en romantische relaties. Het niveau neemt meestal toe tegen het einde van de adolescentie en wordt stabieler. Een positief zelfwaardegevoel is een voorspeller van goede aanpassing, terwijl een laag zelfwaardegevoel een risicofactor is voor angst, depressie en antisociaal gedrag .
* **Ontwikkeling zelfwaardering:** De ontwikkeling is niet voor iedereen gelijk, met een mogelijke crisis rond 17-18 jaar, waarna het vaak beter wordt .
* **Invloeden op zelfwaardering:** Democratische opvoeding en aanmoediging van leraren leiden tot hogere zelfwaardering. Onvoorwaardelijke steun die alleen afhangt van het voldoen aan hoge normen kan leiden tot een laag, instabiel zelfwaardegevoel. Etnische groepen, zoals Afro-Amerikanen, kunnen hogere zelfwaardering hebben door identificatie met rolmodellen .
### 4.3.3 Morele ontwikkeling
#### 4.3.3.1 Piaget's theorie van morele ontwikkeling
* **Heteronome moraal (5-10 jaar):** Regels worden als onveranderlijk en opgelegd door autoriteiten gezien; strikte gehoorzaamheid is belangrijk. Slechtheid wordt beoordeeld op basis van de resultaten van een handeling, niet de intenties .
* **Autonome moraal:** Regels worden gezien als sociale overeenkomsten die veranderlijk zijn. Er is een norm van wederkerigheid en zowel resultaten als intenties worden beoordeeld .
#### 4.3.3.2 Kohlberg's theorie van morele ontwikkeling
Kohlberg richtte zich op de manier van redeneren bij morele dilemma's, niet op de inhoud van het antwoord. Hij onderscheidde drie niveaus met elk twee stadia :
* **Pre-conventioneel niveau (heteronome moraal):** Moraal wordt gecontroleerd door externe instanties.
* **Stadium 1: Straf en gehoorzaamheid:** Nadruk op het vermijden van straf .
* **Stadium 2: Instrumentele gerichtheid:** Eigenbelang en wederkerigheid staan centraal .
* **Conventioneel niveau:** Conformiteit aan sociale regels en behoud van het sociale systeem. Meer aandacht voor relaties en welzijn van anderen.
* **Stadium 3: Moraal van coöperatie tussen mensen ("good boy-good girl"):** Gebaseerd op de 'Gouden Regel' en wederkerigheid .
* **Stadium 4: Behoud sociale orde:** Het niet volgen van regels wordt als onmogelijk gezien .
* **Post-conventioneel of principieel niveau:** Overstijgen van wetten door abstracte, universele ethische principes.
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Wetten zijn veranderlijk, omdat ze samen zijn gemaakt .
* **Stadium 6: Universele ethische principes:** Gelijkheid, waarde, waardigheid en rechtvaardigheid staan centraal .
* **Ontwikkeling en bereik:** De ontwikkeling is traag en geleidelijk; het post-conventionele niveau wordt zelden bereikt. De relatie tussen moreel redeneren en moreel gedrag is niet perfect .
* **Geslachtsverschillen:** Kohlberg focuste op rechten en rechtvaardigheid; Gilligan introduceerde de 'ethiek van zorg'. Vrouwen vertonen meer zorgoriëntatie, maar beide oriëntaties komen bij beide geslachten voor. De motivatie voor zorg is groter bij vrienden dan bij klasgenoten of onbekenden .
### 4.3.4 Vriendschap en relaties met peers
* **Algemeen:** Vriendschappen worden selectiever en intiemer, met een focus op loyaliteit, nabijheid en zelfonthulling. Vrienden worden gelijkaardiger .
* **Meisjes:** Gericht op emotionele intimiteit .
* **Jongens:** Gericht op activiteiten en status .
* **Potentiële gevaren:**
* **Co-ruminatie:** Samen piekeren, wat depressie kan versterken .
* **Relationele agressie:** Fysiek of verbaal agressief gedrag binnen hechte relaties .
* **Zelfonthulling:** Cruciaal voor de ontwikkeling van intimiteit en vertrouwen in relaties .
* **Online vriendschappen:** Ondersteunen intimiteit en nabijheid, maken contact met nieuwe mensen mogelijk en bieden een veilige context voor delicate onderwerpen. Gevaren omvatten romantische relaties online, en uitwassen zoals pro-ana groepen, pestgedrag, sociale uitsluiting en ontmoetingen met onbekenden .
* **Voordelen van vriendschappen:** Zelf-exploratie, begrip van anderen, basis voor latere intieme relaties, hulp bij stresshantering en bevordering van schoolbetrokkenheid .
* **Cliques vs. crowds:**
* **Clique:** Kleine groep van hechte vrienden, gebaseerd op interesses en sociale status .
* **Crowd:** Grotere groep, lidmaatschap gebaseerd op reputatie en stereotypen, met significante invloed op gedrag .
* **Dating:** Ontstaat uit gemengde cliques. Vroege dating is vaak oppervlakkig en recreatief, later wordt meer intimiteit gezocht. Te vroeg daten kan samenhangen met problemen met wet en school .
* **Conformiteit met peers:** Druk om te conformeren op het gebied van kleding, uiterlijk en activiteiten. Dit neemt toe in de vroege adolescentie, maar blijft relatief laag. Een autoritaire opvoeding kan helpen weerstand te bieden aan negatieve peerinvloeden .
## 4.4 Verstoorde ontwikkelingspatronen
### 4.4.1 Depressie
* **Prevalentie:** Een veelvoorkomend psychologisch probleem, voorkomend bij 15-20% van de adolescenten, met tweemaal zoveel meisjes als jongens, met name bij vroegrijpe meisjes .
* **Kenmerken:** Verschilt van gewoon verdriet; kan worden verward met 'Sturm und Drang'. Wordt gekenmerkt door internalisering van stress en hulpeloosheid .
* **Beïnvloedende factoren:** Genetische aanleg, controlerende opvoedingspraktijken en aangeleerde hulpeloosheid zijn belangrijke factoren. Het is een biopsychosociaal fenomeen .
* **Statistieken:** Bij 15-18 jarigen is het percentage depressie hoger (23.2%) dan bij 12-14 jarigen (15.7%), met meisjes die hogere percentages tonen .
### 4.4.2 Suïcide
Suïcide is een belangrijke doodsoorzaak bij jongeren. Jongens plegen vaker suïcide dan meisjes, ondanks dat meisjes meer pogingen ondernemen. Hoge risicogroepen zijn witte jongens, Afrikaans-Amerikaanse jongens (door discriminatie), en holebi's (10 keer meer suïcide). Zeer intelligente, sociaal teruggetrokken of antisociale jongeren vormen ook een risicogroep .
### 4.4.3 Delinquentie
Delinquentie omvat het overtreden van normen en wetten .
* **Prevalentie:** Officiële statistieken tonen 17-23% arrestaties in de VS, maar zelf-rapportagecijfers zijn hoger. Leeftijdstrends laten een stijging en vervolgens een daling zien. Jongens vertonen dit gedrag 3-8 keer vaker dan meisjes .
* **Determinanten:** SES, etnische achtergrond, opvoedingsproblemen (weinig warmte en ondersteuning), en armoede spelen een rol. Terrry Moffit stelt dat antisociaal gedrag dat al vanaf de kindertijd begint, na 20 jaar verdwijnt en dat een stabiele relatie een beschermende factor is .
* **Preventie en behandeling:** Preventie vereist een vroegtijdige aanpak op meerdere niveaus, zoals een autoritaire opvoeding, goed onderwijs en welvarende, gemengde buurten. 'Zero-tolerantie' werkt niet effectief. Behandeling is lang en intensief, gericht op het weghouden uit delinquente peergroepen, het aanleren van sociale en cognitieve vaardigheden, en het creëren van een niet-agressieve omgeving .
* **Twee wegen naar delinquentie:**
* **Vroeg beginnen:** Gedrag start op de lagere school, met risicofactoren zoals biologische en persoonlijke factoren, opvoedingspraktijken en peerprocessen .
* **Laat beginnen:** Gedrag start rond de puberteit en verdwijnt, beïnvloed door peerinvloeden. Dit wordt vaak veroorzaakt door een gebrek aan steun, zorg, verbondenheid en erkenning van ouders, wat leidt tot afwijzing door peers .
## 4.5 Conclusie: Transities en problemen
Adolescentie is een periode van transities en overgangen, gekenmerkt door biologische, cognitieve, morele en sociaal-emotionele veranderingen. De ontwikkeling tot een uniek persoon met een eigen identiteit kan gepaard gaan met internaliserende (naar binnen gerichte) en externaliserende (naar buiten gerichte) problemen. De groep met ernstige problemen is een minderheid en deze problemen zijn vaak het gevolg van contextuele factoren, niet van de ontwikkeling zelf .
---
# Volwassenheid: Opkomende, middelbare en late levensfasen
Dit onderwerp onderzoekt de significante psychosociale ontwikkelingen die plaatsvinden tijdens de opkomende, middelbare en late volwassenheid, met nadruk op identiteitsvorming, relationele ontwikkeling, generativiteit en acceptatie van het levenseinde.
### 5.1 Opkomende volwassenheid
Opkomende volwassenheid wordt gekenmerkt als een periode van multidimensionele en multidirectionele ontwikkeling, die zich gradueel uitstrekt vanaf de vroege twintiger jaren. Het is een fase van exploratie van studiekeuze, werk, waarden en relaties, met relatief weinig sociale verwachtingen, waardoor individuen nog kunnen experimenteren. De kerncriteria van volwassenheid in deze fase zijn verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid. Dit is echter ook een belastende en uitdagende periode met veel keuzestress, waarbij fouten direct als eigen falen worden gezien. Veerkracht en flexibiliteit zijn hierbij cruciaal en worden ondersteund door cognitieve attributen (planning, afwegen van opties), sociaal-emotionele attributen (zelfwaarde, doorzettingsvermogen, moraliteit) en sociale ondersteuning (veilige banden, netwerk). Een "intern kompas" van waarden en normen stuurt de keuzes .
**Criteria voor volwassenheid:**
* **Meest relevant:** Verantwoordelijkheid voor eigen daden, eigen ideeën en overtuigingen ontwikkelen, financiële onafhankelijkheid, objectieve roltransities (trouwen, kinderen krijgen, werk hebben) .
* **Minst relevant:** (Niet gespecificeerd in de tekst) .
Universele criteria voor volwassenheid omvatten psychologische kenmerken zoals voor jezelf kunnen zorgen, verantwoordelijkheid opnemen, zelf beslissen over overtuigingen, een egalitaire relatie met ouders ontwikkelen, financiële onafhankelijkheid, zorgen voor het gezin en minder zelf-georiënteerd worden .
Het **twee-cyclus model van identiteitsontwikkeling** beschrijft exploratie in breedte (verschillende opties overwegen), binding (een keuze maken) en exploratie in diepte (blijven reflecteren op de gemaakte keuze). Dit model toont een voortdurende beweging van vooruitgang en terugkeer, waarbij bindingen worden gemaakt en geëvalueerd .
Opkomende volwassenheid is een recent fenomeen dat vooral voorkomt in rijke, geïndustrialiseerde landen waar langer exploreren mogelijk is. In ontwikkelingslanden en bij lage SES komt het minder voor. De toename van mentale problemen bij jongvolwassenen wordt onder meer toegeschreven aan sociale media en de toegenomen sociaal voorgeschreven perfectie .
> **Tip:** Opkomende volwassenheid is een fase van grote vrijheid, maar ook van aanzienlijke verantwoordelijkheid en mogelijke stress door de vele keuzes. Ontwikkel sterke copingmechanismen en een ondersteunend netwerk.
### 5.2 Erikson: Intimiteit versus isolement
Dit stadium, dat zich meestal manifesteert in de vroege volwassenheid, draait om het aangaan van betekenisvolle, diepgaande relaties versus het risico op eenzaamheid en oppervlakkigheid. Het psychologische conflict uit zich in de gedachten en gevoelens van jonge mensen over het aangaan van een permanent engagement ten aanzien van een intieme partner, oftewel **commitment** .
* **Intimiteit:** Emotioneel openstellen in diepgaande relaties, de relatie 100% kans geven. Dit omvat het maken van een permanente keuze voor een levenspartner, wat leidt tot liefde als beloning. Het vereist het opgeven van pas verworven onafhankelijkheid en het herschrijven van een deel van de identiteit .
* **Isolement:** Oppervlakkige relaties of geen relaties zonder diepgang, wat kan leiden tot eenzaamheid. Dit uit zich in aarzeling om intieme relaties aan te gaan, zelf-absorptie en een permanente keuze voor een levenspartner vermijden .
Het **epigenetische principe** van Erikson is van toepassing: een succesvolle oplossing van het identiteitsconflict (uit de adolescentie) bereidt voor op het oplossen van het intimiteitsconflict. Bindingsangst kan voortkomen uit onzekerheid over de eigen identiteit, waardoor men deze laat afhangen van de ander. Een succesvolle oplossing van dit conflict bereidt voor op **generativiteit** (vs. stagnatie) .
### 5.3 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Levinson's seizoenen van het leven:** Levinson deelt de levensloop in stadia of "seizoenen", waarbij elk stadium begint met een overgang van ongeveer 5 jaar, gevolgd door stabiele perioden van 5-7 jaar. De stadia zijn: Lente (pre-volwassenheid, 0-22), Zomer (vroege volwassenheid, 17-45), Herfst (middelbare volwassenheid, 40-65) en Winter (late volwassenheid, 60+) .
* **Levensstructuur:** Het onderliggende design van iemands leven, inclusief relaties en werk .
* **Overgang vroege volwassenheid:** Gekenmerkt door de "droom" (een beeld van de toekomst dat levensbeslissingen stuurt) en de rol van een "mentor" (iemand die helpt bij het realiseren van de droom) .
* **Dromen over de toekomst (DOT):** Kunnen relationeel, beroepsmatig, voor de wereld of materieel zijn. Mannen hebben vaker beroepsdromen gericht op prestatie en status, terwijl vrouwen vaker relationele dromen hebben .
* **Overgang van de 30er jaren:** Een evaluatie van de levensstructuur en een hernieuwde focus op eerder verwaarloosde aspecten. Voor ontevredenen kan dit een crisis zijn .
* **"Settling down" voor mannen, instabiliteit voor vrouwen:** Mannen bereiken sneller stabiliteit door een focus op bepaalde relaties en aspiraties, terwijl vrouwen vaak worstelen tussen interpersoonlijke (relaties, gezin) en individuele (carrière, persoonlijke groei) domeinen .
**Vaillant's aanpassing aan het leven:** Vaillant volgde mannen gedurende hun levensloop en identificeerde fasen: 20ers (intimiteit), 30ers (loopbaan consolideren), 40ers (generativiteit), 50-60ers ("behoeders van betekenis") en 70ers (ego-integriteit, spiritueel/reflexief). Deze theorie sluit aan bij die van Levinson en Erikson, maar vult hiaten op. Onderzoek bij vrouwen suggereert vergelijkbare veranderingen .
**Beperkingen van Levinson en Vaillant:** De studies zijn gebaseerd op oudere generaties en missen diversiteit in SES en culturele achtergrond. Nieuw onderzoek bij diverse generaties is noodzakelijk .
### 5.4 De sociale klok
De sociale klok verwijst naar leeftijdsgebonden verwachtingen voor levensgebeurtenissen, die vanuit de maatschappij worden gevoeld. Het volgen van de sociale klok kan vertrouwen en richting geven, maar ook distress veroorzaken als men niet kan volgen .
* **Sociale klok bij mannen en vrouwen:**
* **Vrouwelijke sociale klok (huwelijk/gezin vroege 20s):** Meer verantwoordelijkheid, zelfcontrole, tolerantie en zorgzaamheid; minder zelfwaardering en meer kwetsbaarheid op latere leeftijd .
* **Mannelijke sociale klok (carrière eind 20s):** Meer dominantie, sociaal, onafhankelijk en intellectueel .
* **Vrouwen zonder sociale klok (tegen de 30):** Zelftwijfel, gevoelens van incompetentie en eenzaamheid, geen duidelijke droom .
> **Tip:** De sociale klok kan nuttig zijn voor structuur, maar wees alert op mogelijke druk en stress als deze verwachtingen niet overeenkomen met je persoonlijke pad.
### 5.5 Intieme relaties
**Partnerkeuze:** Mensen kiezen meestal partners die op hen lijken, wat bijdraagt aan een langdurige relatie; "opposites attract" blijkt minder accuraat. De gelijkenis wordt eerder verklaard door selectie dan door wederzijdse beïnvloeding of aanpassing .
* **Geslachtsverschillen in partnerkeuze:**
* **Vrouwen:** Prefereren intelligentie, ambitie, financiële stabiliteit en een partner die even oud of iets ouder is .
* **Mannen:** Prefereren aantrekkelijkheid, huishoudelijke vaardigheden en een partner die iets jonger is .
* **Verklaringen:**
* **Evolutietheorie (voortplanting):** Vrouwen zoeken een man die nakomelingen kan beschermen; mannen richten zich op fysieke aantrekkelijkheid vanwege hun grotere reproductieve capaciteit .
* **Sociale leertheorie (geslachtsrollen):** Vrouwen worden geassocieerd met zorgtaken, mannen met assertiviteit en werk. In culturen met grotere gendergelijkheid zijn partnervoorkeuren vergelijkbaar .
**Liefde (Sternberg's driehoekstheorie):** Liefde bestaat uit drie componenten :
* **Passie/fysiek:** Intens verlangen, dominant in het begin van de relatie .
* **Intimiteit/emotioneel:** Emotionele verbondenheid, openheid en het gevoel van nabijheid .
* **Engagement/cognitief:** De beslissing om de relatie te onderhouden en de lange-termijn commitment .
Passionele liefde neemt geleidelijk af naarmate intimiteit en engagement toenemen. Echter, partners die een relatie voortzetten, geven aan nog meer van elkaar te houden .
**Duurzaamheid van relaties:** Commitment voorspelt duur en kwaliteit. Communicatie en constructieve probleemoplossing zijn essentieel .
**Cultuurverschillen:** Westerse culturen leggen de nadruk op passie en intimiteit als basis voor het huwelijk, terwijl in Oosterse culturen gevoelens meer verspreid zijn en verplichtingen tegenover anderen meespelen bij partnerkeuze .
**Vriendschap:** Vrienden versterken zelfwaardering, bieden sociale ondersteuning en maken het leven interessanter .
* **Vriendschappen zelfde geslacht:** Vrouwen hebben intiemere vriendschappen en praten liever, mannen doen liever samen iets leuks. Hoe langer een vriendschap duurt, hoe intiemer .
* **Vriendschappen andere geslacht:** Kunnen informatieve waarde hebben en helpen bij het leren over mannelijke en vrouwelijke stijlen van intimiteit. Seksuele aantrekking wordt gereguleerd. Kan evolueren naar een stabiele romantische relatie .
* **Broers & zussen als vrienden:** Deze relaties gaan vaak het langst mee en kunnen een belangrijke voorspeller zijn van mentale gezondheid op latere leeftijd .
**Eenzaamheid:** Gevoel van ongelukkig zijn door de kloof tussen huidige en gewenste sociale relaties. Eenzaamheid piekt bij jonge volwassenen en daalt daarna. Langdurige eenzaamheid hangt samen met zelf-ondermijnende houdingen. Determinanten zijn samenlevingsvorm, cultuur en persoonlijkheid (bv. sociale angst) .
**Levenscyclus van het gezin:** De vroege volwassenheid omvat alleen wonen, huwelijk en kinderen opvoeden. Hoewel de timing en volgorde variëren, blijft het model bruikbaar als denkkader. Het ouderlijk huis verlaten gebeurt gemiddeld rond 25-27 jaar, afhankelijk van factoren zoals opleiding, gezinssituatie en cultuur. Het terugkeren naar het ouderlijk huis na het verlaten is een veelvoorkomende gebeurtenis, vooral bij ongehuwden, en hangt vaak samen met rolveranderingen. Een te vroege uittrek uit het ouderlijk huis kan samenhangen met minder succesvolle huwelijken en loopbanen .
### 5.6 Middelbare volwassenheid
#### 5.6.1 Erikson: Generativiteit versus stagnatie
Dit stadium, dat al kan beginnen in de vroege volwassenheid, focust op het helpen en begeleiden van de volgende generatie en het bijdragen aan de maatschappij .
* **Generativiteit:** Zich openstellen voor anderen op manieren die de volgende generatie helpen. Dit gaat verder dan het eigen zelf en de partner, en kan gerealiseerd worden door opvoeding, familierelaties, mentorschap op het werk, en creativiteit. Het einddoel is het creëren van een nalatenschap, een "symbolische onsterfelijkheid" .
* **Stagnatie:** Eigen comfort en zekerheid boven uitdaging en opoffering plaatsen. Men is op zichzelf gericht, genotzuchtig, en heeft weinig betrokkenheid of bezorgdheid voor jonge mensen. Ze staan stil in het leven, zijn negatief over de nieuwe generatie en missen energie voor anderen .
Onderzoek toont aan dat generativiteit toeneemt met de leeftijd. Mensen met hoge generativiteit zijn goed aangepast, open-minded, politiek actief en gebruiken een democratische opvoedingsstrategie. Vaders zijn over het algemeen generatiever dan niet-vaders .
#### 5.6.2 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Levinson's herfst van het leven:** De middelbare volwassenheid wordt gekenmerkt door overgangen en stabiele perioden. De **overgang naar middelbare leeftijd (40-45 jaar)** is een periode van evaluatie van behaalde doelen en reflectie op de toekomst. Er kan sprake zijn van een "midlife crisis". Levinson beschrijft vier mini psycho-sociale crisissen :
* **Jong-oud:** Nieuwe manieren vinden om zowel jong als oud te zijn .
* **Vernietigen-scheppen:** Erkennen van destructieve krachten en proberen nieuwe, waardevolle producten te creëren .
* **Mannelijk-vrouwelijk:** Balans vinden tussen mannelijke en vrouwelijke aspecten van het zelf .
* **Binding-afzondering:** Balans vinden tussen betrokkenheid op de externe wereld en daarvan afgescheiden zijn .
**Vaillant's "keepers of meaning":** Middelbare volwassenen verwerven zich door hun positie te bevestigen en tegelijkertijd tradities en positieve culturele aspecten door te geven. Ze vormen een tegenwicht tegen te snelle veranderingen en hebben lange-termijn doelen .
**Midlife crisis:** Hoewel niet iedereen een midlife crisis meemaakt, kan deze leiden tot significante herstructureringen van de persoonlijkheid. De definitie ervan is losser en kan worden getriggerd door levensgebeurtenissen. Onderzoek naar "life regrets" bij vrouwen in de 40 toont aan dat aanvaarding cruciaal is voor welzijn .
**Mogelijke zelven:** Individuen formuleren hopende en vrezende zelven die de temporele dimensie van het zelf vormen. Naarmate men ouder wordt, neemt sociale vergelijking af en vergelijking over de tijd toe. De dromen worden realistischer en concreter .
**Stabiliteit in zelfconcept en persoonlijkheid:** Drie belangrijke persoonlijkheidskenmerken nemen toe: zelfaanvaarding, autonomie en beheersing van de omgeving. Dit draagt bij aan een toename van vertrouwen en maakt de middelbare leeftijd tot een hoogtepunt van mentale gezondheid .
* **Coping:** Toename van effectieve coping-strategieën, waaronder probleemgerichte en emotiegerichte coping. Dit is te danken aan verbeterde zelfkennis en groter zelfvertrouwen .
* **Genderidentiteit:** Vrouwen nemen mannelijke trekken over, mannen nemen vrouwelijke trekken over, mogelijk door hormonale veranderingen of leeftijdsgebonden vereisten .
* **Big Five persoonlijkheidskenmerken:** Neuroticisme en extraversie dalen licht, terwijl vriendelijkheid en gewetensvolheid stijgen .
> **Voorbeeld:** Een vrouw die tijdens haar carrière assertief en dominant was, kan in de middelbare leeftijd meer openstaan voor zorgzame en emotionele aspecten van zichzelf, terwijl een man die zich primair op zijn carrière richtte, meer aandacht kan besteden aan zijn relationele kant.
### 5.7 Late volwassenheid
#### 5.7.1 Erikson: Ego-integriteit versus wanhoop
Dit stadium, dat zich kenmerkt door acceptatie van het leven en de dood, draait om het gevoel een heel en tevreden leven te hebben geleid.
* **Ego-integriteit:** Zich een geheel voelen, tevreden over verwezenlijkingen, acceptatie van successen en mislukkingen, innerlijke vrede en harmonie. Men weet duidelijk wie men is en heeft de negatieve ervaringen geaccepteerd als vormend voor de identiteit .
* **Wanhoop:** Gevoel dat vele beslissingen fout waren en er te weinig tijd is om dit te veranderen. Dit uit zich in verbittering, verzet, ontgoocheling, innerlijke onrust en doodsangst. Het leven wordt als verspild beschouwd .
#### 5.7.2 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Verfijning - Peck:** Focust op drie verfijningen van het ego :
* **Ego-differentiatie:** Investeren in verschillende domeinen van het leven, niet alles op de werkrol (cruciaal bij pensionering) .
* **Transcendentie van het lichaam:** Minder bezig zijn met fysieke aantrekkelijkheid en jeugd .
* **Ego-transcendentie:** De wereld draait niet alleen om jezelf; bescheidener worden en jezelf niet meer hoeven te bewijzen .
De **gerotranscendentietheorie** (mogelijk een 9e fase) beschrijft een afscheid van maatschappelijke betrokkenheid en een verschuiving naar contemplatie, zin zoeken in kunst, spiritualiteit en natuur. Dit leidt tot een gevoel van kosmische eenheid en transcendentie, en een toename van levenstevredenheid .
**Labouvie-Vief's affect-optimisatie:** Oudere volwassenen hebben de capaciteit om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te reduceren. Ze zijn "emotionele experts" die kleine dingen waarderen en grotere dingen op afstand houden, wat helpt bij het omgaan met verlies en vermogensverlies .
**Reminiscentie en life review:**
* **Reminiscentie:** Het vertellen van verhalen over het verleden .
* **Life review:** Het evalueren van de betekenis van ervaringen uit het verleden, wat leidt tot zelfbegrip, integriteit en welzijn. Een life review is een vorm van reminiscentie met een focus op het verkrijgen van betekenis. Een focus op zelfgerichte reminiscentie kan leiden tot ruminatie, terwijl een focus op anderen relaties kan versterken. Kennis-gebaseerde reminiscentie draagt het best bij aan ego-integriteit .
#### 5.7.3 Zelfconcept en persoonlijkheid
Het zelfconcept wordt veiliger en complexer: men accepteert de positieve en negatieve elementen van zichzelf. Een gehoopt of ideaal zelfconcept wordt geformuleerd. Persoonlijkheidskenmerken veranderen: vriendelijkheid neemt toe, sociabiliteit daalt, en acceptatie van verandering neemt toe. Een paradox is dat sociaal contact afneemt, terwijl welzijn toeneemt .
**Sociale functioneren bij ouderen:**
* **Disengagement theory:** Wederzijds terugtrekken van ouderen en samenleving; een achterhaalde theorie .
* **Activiteitstheorie:** Ouderen willen een actieve rol, maar krijgen hier niet altijd de kans toe; activiteit is echter geen garantie voor welzijn .
* **Continuïteitstheorie:** Voortzetting van gebruikelijke sociale activiteiten en hobby's, wat een gevoel van continuïteit en identiteit geeft. Dit is een betere theorie .
* **Socio-emotionele selectiviteitstheorie:** Sociale netwerken worden selectiever; alleen de meest bevredigende relaties overleven. Oppervlakkige relaties nemen af, diepe relaties worden onderhouden voor emotie-regulatie. Dit is de beste verklaring voor de paradox van afnemend sociaal contact en toenemend welzijn .
De functie van vriendschappen verandert met de leeftijd: informatie vergaren neemt af, terwijl emotieregulatie toeneemt. Oudere volwassenen reageren met meer kalmte op stress en zoeken positieve elementen in negatieve gebeurtenissen, wat bijdraagt aan hun welzijn .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen over de levensloop, in verschillende domeinen zoals fysiek, perceptueel, cognitief, emotioneel en sociaal. |
| Theorie | Een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en voorspelt. |
| Continue ontwikkeling | Veranderingen die geleidelijk en gradueel verlopen, waarbij bestaande vaardigheden worden uitgebreid. |
| Discontinue ontwikkeling | Veranderingen die trapsgewijs en abrupt verlopen, waarbij nieuwe manieren van reageren ontstaan in specifieke periodes. |
| Nature | Benadrukt aangeboren biologische eigenschappen en stelt dat ontwikkeling endogeen, oftewel van binnenuit gestuurd, is. |
| Nurture | Benadrukt de invloed van de omgeving en stelt dat ontwikkeling exogeen, oftewel van buitenaf gestuurd, is. |
| Levensloopperspectief | De theorie die stelt dat ontwikkeling een levenslang, multidimensionaal, plastisch en contextueel proces is. |
| Epigenetica | Het bestuderen van genexpressie, waarbij omgevingsfactoren een rol spelen in de tot uiting komen van genetische aanleg. |
| Psycho-analytische theorieën | Theorieën die stellen dat kinderen door stadia gaan waarin conflicten tussen biologische driften en sociale verwachtingen ontstaan, en de oplossing hiervan het psychisch functioneren bepaalt. |
| Id (Es) | Het deel van de psyche dat de bron is van biologische basisbehoeften en verlangens, opererend volgens het lustprincipe. |
| Ego (Ich) | Het bewuste en rationele deel van de mens, dat opereert volgens het realiteitsprincipe en sociaal acceptabele reacties nastreeft. |
| Super-ego (Über-ich) | Het geweten, dat de normen en waarden van de maatschappij internaliseert en het goede beloont met trots en het slechte bestraft met schaamte of schuld. |
| Psychoseksuele stadia (Freud) | Fasen van ontwikkeling waarin libido zich vastzet op een erogene zone, met mogelijke fixaties bij onvoldoende bevrediging. |
| Operante conditionering (Skinner) | Een leerproces waarbij gedrag wordt aangepast door bekrachtiging (verhoging van frequentie) of straf (vermindering van frequentie). |
| Klassieke conditionering (Pavlov) | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus, wat leidt tot een geconditioneerde reactie. |
| Sociaal leren theorie (Bandura) | Theorie die stelt dat leren plaatsvindt door observatie, imitatie en modeling van gedrag van anderen. |
| Zelf-efficacy | Het geloof in eigen kunnen om bepaalde taken of doelen te bereiken. |
| Cognitieve ontwikkelingspsychologie (Piaget) | Theorie die stelt dat kinderen actief kennis opbouwen door interactie met de wereld, doorlopend door vier stadia van cognitieve ontwikkeling. |
| Schema (Piaget) | Een mentaal concept of een basisidee dat iemand gebruikt om iets te doen of te begrijpen. |
| Structuur (Piaget) | Een georganiseerd geheel van schema's waartussen men een relatie ontdekt, kenmerkend voor een bepaalde ontwikkelingsfase. |
| Assimilatie (Piaget) | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in bestaande denkstructuren of schema's. |
| Accommodatie (Piaget) | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie beter te begrijpen en zich aan te passen aan de omgeving. |
| Sensorimotorische fase (Piaget) | Het eerste cognitieve stadium (0-2 jaar) waarin baby's de wereld verkennen met hun zintuigen en motorische acties, en objectpermanentie ontwikkelen. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | Het tweede cognitieve stadium (2-6 jaar) waarin kinderen symbolisch denken ontwikkelen, maar egocentrisch en nog niet logisch redeneren. |
| Concreet-operationele fase (Piaget) | Het derde cognitieve stadium (7-12 jaar) waarin kinderen logisch en rationeel kunnen denken over concrete situaties en operaties uitvoeren. |
| Formeel-operationele fase (Piaget) | Het vierde cognitieve stadium (12+ jaar) waarin adolescenten abstract, hypothetisch en systematisch kunnen redeneren. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een theorie die de menselijke geest vergelijkt met een computersysteem dat informatie manipuleert en verwerkt via verschillende geheugencomponenten. |
| Ethologie | De studie van het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving, met focus op de evolutionaire en overlevingswaarde ervan. |
| Imprinting (inprenting) | Een proces waarbij een stimulus tijdens een kritische periode wordt opgeslagen, wat leidt tot blijvend gedrag, zoals hechtingsmechanismen bij dieren. |
| Hechting (Bowlby) | De sterke, affectieve band die een kind ontwikkelt met zijn primaire verzorger, cruciaal voor emotionele en sociale ontwikkeling. |
| Socioculturele theorie (Vygotsky) | Theorie die stelt dat cognitieve ontwikkeling sociaal gemedieerd en cultureel bepaald is, met de nadruk op interactie en de Zone van Naaste Ontwikkeling. |
| Zone van Naaste Ontwikkeling (Vygotsky) | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon. |
| Ecologische theorie (Bronfenbrenner) | Theorie die stelt dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een systeem van omgevingsinvloeden op verschillende niveaus (micro, meso, exo, macro, chrono). |
| Cross-sectioneel onderzoek | Een onderzoeksdesign waarbij verschillende groepen op hetzelfde moment worden bestudeerd. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksdesign waarbij dezelfde groep gedurende een langere periode wordt gevolgd. |
| Correlationeel onderzoek | Onderzoek dat de samenhang tussen variabelen bestudeert, zonder een oorzaak-gevolg relatie aan te tonen. |
| Experimenteel onderzoek | Onderzoek dat een oorzaak-gevolg relatie kan aantonen door manipulatie van variabelen en random toewijzing. |
| Baby- en peutertijd | De periode van 0 tot ongeveer 3 jaar, gekenmerkt door snelle fysieke, cognitieve, motorische en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van grote spiergroepen die leiden tot bewegingen zoals kruipen, lopen en springen. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van kleine spiergroepen die leiden tot precieze bewegingen zoals reiken, grijpen en schrijven. |
| Adualisme | Een vroege staat van waarneming waarbij er geen onderscheid is tussen de innerlijke wereld en de externe realiteit. |
| Dualisme | De perceptie van indrukken die men kan waarnemen en een betekenis kan geven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de innerlijke wereld en de realiteit. |
| Patroonperceptie | Het vermogen om structuren en patronen in visuele informatie te herkennen, zelfs als deze niet volledig zichtbaar zijn. |
| Intermodale perceptie | Het integreren van informatie uit verschillende zintuigen om een coherent beeld van de wereld te vormen. |
| Vroege kindertijd | De periode van ongeveer 3 tot 6 jaar, gekenmerkt door de ontwikkeling van de pre-operationele fase, toenemende taalvaardigheid en sociale interactie. |
| Egocentrisme | Het onvermogen van jonge kinderen om het perspectief van anderen te onderscheiden van hun eigen perspectief. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen, zielen of intenties aan levenloze objecten. |
| Conservatie | Het besef dat bepaalde fysieke eigenschappen van objecten constant blijven, ondanks veranderingen in hun uiterlijke verschijningsvorm. |
| Centratie | De neiging om de aandacht te richten op één enkel aspect van een situatie, andere aspecten negerend. |
| Decentratie | Het vermogen om aandacht te richten op meerdere aspecten van een situatie en deze met elkaar in verband te brengen. |
| Onomkeerbaarheid (Irreversibiliteit) | Het onvermogen om een reeks stappen mentaal om te keren om terug te keren naar de beginsituatie. |
| Omkeerbaarheid (Reversibiliteit) | Het vermogen om een reeks stappen mentaal om te keren en terug te keren naar de beginsituatie. |
| Classificatie | Het vermogen om objecten te organiseren in groepen op basis van gedeelde kenmerken en hiërarchische relaties. |
| Seriatie | Het vermogen om objecten langs een kwantitatieve dimensie (zoals grootte) te ordenen. |
| Transitieve inferentie | Het vermogen om relaties tussen objecten af te leiden door het combineren van verschillende vergelijkingen. |
| Theory of Mind | Het begrip dat anderen mentale toestanden, zoals overtuigingen, verlangens en intenties, hebben die hun gedrag sturen. |
| False belief | Overtuigingen die niet overeenkomen met de realiteit, maar wel het gedrag van een persoon kunnen beïnvloeden. |
| Taalontwikkeling | Het proces waarmee kinderen taal leren, inclusief klanken, woorden, grammatica en communicatievaardigheden. |
| Behaviorisme (taal) | De visie dat taalontwikkeling volledig is toe te schrijven aan omgevingsinvloeden zoals operante conditionering en imitatie. |
| Nativisme (taal) | De visie dat kinderen geboren worden met een aangeboren taalverwervingsmechanisme (LAD) dat hen voorbereidt op het leren van taal. |
| Interactionisme (taal) | De visie dat taalontwikkeling het resultaat is van de interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgevingsinvloeden. |
| Child Directed Speech (CDS) | Een specifieke manier van spreken tegen jonge kinderen, gekenmerkt door een hogere toon, overdreven expressiviteit en korte zinnen. |
| Vocalisaties (Cooing) | De eerste klinkerachtige geluiden die baby's produceren, vaak als uiting van welbehagen. |
| Brabbelen (Babbling) | Het produceren van medeklinker-klinker combinaties, aanvankelijk universeel en later specifiek voor de moedertaal. |
| Gedeelde aandacht (Joint Attention) | Het vermogen om de aandacht van zichzelf en een ander te richten op hetzelfde object of gebeurtenis. |
| Preverbale gebaren | Gebaren die gebruikt worden om een boodschap over te brengen voordat kinderen kunnen spreken. |
| Onderextensie | Het te beperkt toepassen van een woord, waarbij het woord alleen wordt gebruikt voor de specifieke context waarin het is geleerd. |
| Overextensie | Het te breed toepassen van een woord, waarbij het woord wordt gebruikt voor een bredere categorie van objecten dan bedoeld. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij alleen de belangrijkste woorden worden gebruikt, vergelijkbaar met een telegram. |
| Adolescentie | De overgangsfase tussen kindertijd en volwassenheid (ongeveer 10-20 jaar), gekenmerkt door significante biologische, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen. |
| Puberteit | Een reeks biologische gebeurtenissen tijdens de adolescentie die leiden tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid. |
| Sturm und Drang | Een literair en cultureel concept dat de turbulente en emotionele aard van de adolescentie beschrijft. |
| Identiteit (Erikson) | Het gevoel van wie men is, wat men belangrijk vindt, en de richting die men in het leven wil gaan. |
| Identiteitsverwarring (Erikson) | Een gebrek aan richting en zelfdefiniëring, vaak als gevolg van onopgeloste psychosociale conflicten uit eerdere stadia. |
| Identiteitsstatussen (Marcia) | Verschillende mogelijke uitkomsten van het identiteitsvormingsproces, gebaseerd op de mate van exploratie en binding. |
| Achievement | Een identiteitsstatus waarbij iemand doelgericht heeft geëxploreerd en bindingen heeft aangegaan, wat resulteert in een sterke en flexibele identiteit. |
| Foreclosure | Een identiteitsstatus waarbij iemand sterke bindingen aangaat zonder actieve exploratie, wat kan leiden tot een rigide identiteit. |
| Moratorium | Een identiteitsstatus gekenmerkt door langdurige exploratie zonder duidelijke bindingen, wat kan leiden tot verdere groei of tot diffuusie. |
| Diffusion | Een identiteitsstatus waarbij er een gebrek is aan zowel exploratie als binding, wat resulteert in een ongedefinieerde identiteit. |
| Zelfconcept | Het geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan een individu gelooft dat het hem of haar beschrijft. |
| Zelfwaarde | Het oordeel over de eigen waarde en de gevoelens die daarbij horen; een globale inschatting van het zelf. |
| Morele ontwikkeling (Piaget) | De ontwikkeling van moreel redeneren, van heteronome moraal (regels opgelegd door autoriteit) naar autonome moraal (regels als sociale overeenkomst). |
| Morele ontwikkeling (Kohlberg) | Een theorie die moreel redeneren beschrijft in drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel) en zes stadia, met nadruk op de redenering achter morele keuzes. |
| Pre-conventioneel niveau | Het eerste niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit wordt gecontroleerd door externe instanties (straf en eigenbelang). |
| Conventioneel niveau | Het tweede niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit is gebaseerd op conformiteit aan sociale regels en wetten. |
| Post-conventioneel niveau | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit is gebaseerd op abstracte, universele ethische principes. |
| Vriendschap | Een wederzijdse relatie die intimiteit, loyaliteit, gedeeld vertrouwen en wederzijdse beïnvloeding omvat. |
| Cliques | Kleine groepen van vrienden met gedeelde interesses en sociale status, die vaak een grote invloed hebben op het gedrag en de emoties van de leden. |
| Crowds | Grotere groepen die bestaan uit meerdere cliques, waarbij lidmaatschap gebaseerd is op reputatie en stereotypen. |
| Conformiteit met peers | De neiging om zich aan te passen aan de normen en gedragingen van leeftijdsgenoten. |
| Depressie | Een psychische stoornis gekenmerkt door aanhoudende gevoelens van somberheid, verlies van interesse en energie, en problemen met denken en slapen. |
| Delinquentie | Gedrag dat de normen of wetten van de samenleving overtreedt. |
| Vroege volwassenheid | De levensfase die volgt op de adolescentie, gekenmerkt door exploratie van studiekeuze, werk, waarden en relaties. |
| Opkomende volwassenheid | Een recente fase die de overgang van adolescentie naar volwassenheid beschrijft, gekenmerkt door multidimensionele ontwikkeling, exploratie en weinig sociale verwachtingen. |
| Sociale klok | Leeftijdsgebonden maatschappelijke verwachtingen voor levensgebeurtenissen, zoals trouwen of kinderen krijgen. |
| Intimiteit vs. Isolement (Erikson) | Het psychosociale conflict van de vroege volwassenheid, waarbij men diepgaande, betekenisvolle relaties aangaat of eenzaamheid en oppervlakkigheid ervaart. |
| Generativiteit vs. Stagnatie (Erikson) | Het psychosociale conflict van de middelbare volwassenheid, waarbij men zorgt voor en bijdraagt aan de volgende generatie, of stilstand en zelfgerichtheid ervaart. |
| Ego-integriteit vs. Wanhoop (Erikson) | Het psychosociale conflict van de late volwassenheid, waarbij men tevreden terugkijkt op het leven en de dood accepteert, of spijt en verbittering ervaart. |
| Middelbare volwassenheid | De levensfase van ongeveer 40 tot 60/65 jaar, gekenmerkt door veranderingen in carrière, relaties en het zich richten op de volgende generatie. |
| Midlife crisis | Een periode van twijfel, evaluatie en stress rond de middelbare leeftijd, die kan leiden tot herstructurering van de persoonlijkheid. |
| Mogelijke Zelven | Wat men hoopt of vreest te worden in de toekomst; de temporele dimensie van het zelf dat richting geeft aan het streven en hopen. |
| Late volwassenheid | De levensfase van ongeveer 65 jaar en ouder, gekenmerkt door een focus op levensintegriteit, acceptatie van verlies en de overdracht van wijsheid. |
| Ageisme | Leeftijdsdiscriminatie, met name gericht op oudere generaties. |
| Gerotranscendentietheorie | Een theorie die stelt dat ouderen zich loskoppelen van de samenleving en betekenis zoeken in spiritualiteit, kunst en contemplatie. |
| Affect-optimisatie | Het vermogen om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te minimaliseren, wat toeneemt met de leeftijd. |
| Reminiscentie | Het vertellen van verhalen over het verleden, met focus op mensen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens. |
| Life Review | Het evalueren van de betekenis van ervaringen uit het verleden, wat bijdraagt aan zelfbegrip en ego-integriteit. |
| Sociabiliteit (Extraversie) | De mate waarin iemand sociaal actief is, geneigd is tot contact met anderen en plezier haalt uit sociale interactie. |
| Disengagement theory | Een achterhaalde theorie die stelt dat wederzijdse terugtrekking tussen ouderen en de samenleving leidt tot een daling van mentale gezondheid. |
| Activiteitstheorie | De theorie die stelt dat ouderen een actieve rol willen blijven uitoefenen, maar hiertoe niet altijd de kans krijgen van de samenleving. |
| Continuïteitstheorie | De theorie die stelt dat sociale activiteiten en hobby's uit het verleden worden voortgezet, wat een gevoel van continuïteit en identiteit bevordert. |
| Socio-emotionele selectiviteitstheorie | De theorie die stelt dat sociale netwerken van ouderen selectiever worden, waarbij focus ligt op de meest bevredigende en emotioneel regulerende relaties. |
Cover
Samenvatting Ontwikkelingspsychologie PDF.pdf
Summary
## 1. Inleiding tot Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie is een wetenschap die zich bezighoudt met de stabiliteit en verandering van menselijk gedrag over de gehele levensloop. Dit gebeurt op verschillende domeinen: fysiek, perceptueel, cognitief, emotioneel en sociaal. De discipline is tevens toegepast, wat betekent dat de inzichten praktisch relevant zijn, en interdisciplinair, aangezien veel verschillende wetenschappers eraan bijdragen.
## 2. Theorieën over Ontwikkeling
Een fundamenteel onderscheid in ontwikkelingspsychologische theorieën betreft de discussie tussen "nature" (erfelijkheid) en "nurture" (milieu).
* **Nature:** Benadrukt de rol van aangeboren biologische eigenschappen en genetische aanleg in de ontwikkeling. Ontwikkeling wordt hierbij gezien als endogeen gestuurd, met de nadruk op stabiliteit.
* **Nurture:** Legt de nadank op fysieke en sociale invloeden uit de omgeving, waarbij ontwikkeling als exogeen wordt beschouwd, met de nadruk op plasticiteit en veranderbaarheid.
Tegenwoordig wordt erkend dat erfelijkheid en omgeving op complexe wijze met elkaar interageren. Dit geldt ook voor de vraag of ontwikkeling continu of discontinu verloopt, en of er één universeel ontwikkelingsverloop is of meerdere.
### 2.1 Continue versus Discontinue Ontwikkeling
* **Continue ontwikkeling:** Kenmerkt zich door kwantitatieve veranderingen, zoals groei in lengte of woordenschat. Deze veranderingen zijn geleidelijk en meetbaar.
* **Discontinue ontwikkeling:** Kenmerkt zich door kwalitatieve veranderingen, waarbij er sprake is van nieuwe manieren van reageren of functioneren, vaak in specifieke periodes of stadia. Voorbeelden zijn de midlifecrisis of de overgang van egocentrisch naar principieel denken.
### 2.2 Unidimensioneel versus Multidimensioneel/Multidirectioneel Ontwikkeling
* **Unidimensioneel:** Vroegere theorieën gingen uit van één universeel ontwikkelingsverloop, waarbij iedereen dezelfde fasen in dezelfde volgorde doorloopt en vooruitgang boekt. Dit is typisch voor stadiatheorieën zoals die van Piaget en Kohlberg.
* **Multidimensioneel/Multidirectioneel:** Hedendaagse visies erkennen dat er meerdere ontwikkelingsvormen mogelijk zijn door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken. Ontwikkeling kan zowel vooruitgang als achteruitgang omvatten, zelfs binnen hetzelfde domein.
### 2.3 Nature versus Nurture
De discussie tussen nature en nurture is achterhaald, aangezien beide factoren complex samenwerken. De uiting van genetische aanleg is vaak afhankelijk van omgevingsfactoren. De vraag welk aspect belangrijker is, hangt mede af van het theoretische kader; bijvoorbeeld, een discontinue ontwikkeling kan sneller worden geassocieerd met nature, omdat het suggereert dat er een biologisch voorprogrammeer is voor sprongen in ontwikkeling.
## 3. Het Levensloopperspectief
Dit perspectief beschouwt ontwikkeling als een levenslang, multidimensionaal, multidirectioneel, plastisch en in verschillende contexten ingebed proces.
* **Levenslang:** Ontwikkeling stopt niet na de adolescentie, maar gaat door gedurende de hele levensloop, met invloeden op fysieke, cognitieve en emotionele/sociale domeinen.
* **Multidimensioneel en Multidirectioneel:** Ontwikkeling wordt bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren en kent zowel vooruitgang als achteruitgang binnen en tussen domeinen.
* **Plastisch:** Individuen vertonen kneedbaarheid en veranderbaarheid, hoewel deze plasticiteit afneemt met de leeftijd, wat leidt tot toenemende rigiditeit.
* **Ingebed in Verschillende Contexten:** Invloeden op ontwikkeling zijn:
1. **Leeftijdsgebonden (normatief):** Gebeurtenissen die sterk aan leeftijd gebonden zijn en voorspelbaar (bv. hormonale veranderingen).
2. **Gebonden aan de Geschiedenis (normatief):** Gebeurtenissen die een specifieke generatie (cohort) beïnvloeden (bv. digitale revolutie).
3. **Niet-normatief:** Onregelmatige, onvoorspelbare gebeurtenissen die een beperkt aantal mensen treffen (bv. overlijden van een dierbare).
## 4. Ontwikkelingspsychologische Theorieën
Verschillende theoretische kaders trachten menselijke ontwikkeling te verklaren, elk met een eigen mensbeeld.
### 4.1 Psychoanalytische Theorieën
#### 4.1.1 Sigmund Freud (Psychoseksuele Ontwikkeling)
Freud stelde dat ontwikkeling wordt gedreven door twee basisdriften: libido (seksualiteit/hechting) en thanatos (destructie/differentiatie). De persoonlijkheid bestaat uit drie structuren: het Id (driften, lustprincipe), het Superego (geweten, maatschappelijke normen) en het Ego (bemiddelaar, realiteitsprincipe).
De ontwikkeling verloopt via psychoseksuele stadia, elk met een focus op een specifieke erogene zone:
1. **Orale fase (0-1 jaar):** Mond als centrum van plezier en ontdekking. Fixatie kan leiden tot orale verslavingen of scheidingsangst.
2. **Anale fase (1-3 jaar):** Controle over sluitspieren en zindelijkheidstraining. Fixatie kan leiden tot obsessieve of smetvrees-achtige kenmerken.
3. **Fallische fase (3-6 jaar):** Ontdekking van genitaliën en het Oedipus-/Electracomplex. Oplossing door identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht. Fixatie kan leiden tot bindingsangst of perfectionisme.
4. **Latentiefase (6-11 jaar):** Driften zijn sluimerend, een periode van relatieve rust.
5. **Genitale fase (adolescentie):** Driften richten zich op romantische relaties.
Freuds theorie is discontinu, universeel (één verloop), nature-gebaseerd (driften) maar nurture-afhankelijk (omgang met driften). Kritiekpunten zijn de nadruk op seksualiteit, cultuurspecifieke context, gebrek aan onderzoek bij kinderen en een te duistere visie.
#### 4.1.2 Erik Erikson (Psychosociale Ontwikkeling)
Erikson breidde Freuds theorie uit met een positievere rol voor het Ego en een grotere nadruk op de sociale omgeving en de gehele levensloop. Hij beschreef acht psychosociale conflicten:
| Freud (Psychoseksueel Stadium) | Erikson (Psychosociaal Conflict) |
| :----------------------------- | :---------------------------------------- |
| Orale fase | Vertrouwen versus wantrouwen |
| Anale fase | Autonomie versus schaamte |
| Fallische fase | Initiatief versus schuld |
| Latentiefase | Vlijt versus minderwaardigheid |
| Genitale fase | Identiteit versus verwarring |
| | Intimiteit versus isolement |
| | Generativiteit versus stagnatie |
| | Ego-integriteit versus wanhoop |
Erikson's model is een epigenetisch model, wat betekent dat de ontwikkeling zich volgens een vast stramien van binnen naar buiten voltrekt, waarbij elke fase voortbouwt op de vorige.
### 4.2 Leertheorieën
#### 4.2.1 Traditioneel Behaviorisme (Pavlov, Watson, Skinner)
Het behaviorisme, geworteld in de "tabula rasa" (leeg blad) filosofie van John Locke, stelt dat ontwikkeling een continu en gradueel leerproces is, volledig afhankelijk van omgevingsinvloeden (nurture).
* **Klassieke Conditionering (Pavlov):** Leren door associatie tussen een neutrale stimulus en een ongeconditioneerde stimulus die een reactie uitlokt. Hierdoor wordt de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus die de reactie oproept.
* **Operante Conditionering (Skinner):** Gedrag wordt bekrachtigd of bestraft, wat de frequentie van het gedrag beïnvloedt. Bekrachtiging verhoogt de frequentie, straf verlaagt deze. Bekrachtiging kan positief (toedienen stimulus) of negatief (wegnemen stimulus) zijn.
#### 4.2.2 Sociale Leertheorie (Bandura)
Albert Bandura benadrukte modeling, imitatie en observerend leren. Kinderen leren door het observeren van anderen, het selecteren van persoonlijke standaarden en het ontwikkelen van self-efficacy (zelfeffectiviteit), het geloof in eigen kunnen.
**Voordelen Leertheorieën:** Makkelijk toepasbaar in de praktijk (gedragstherapie).
**Nadelen Leertheorieën:** Beperkte visie op omgevingsinvloeden, onderschatten de eigen bijdrage van het individu aan de ontwikkeling.
### 4.3 Theorie van Jean Piaget (Cognitieve Ontwikkeling)
Piaget zag kinderen als actieve ontdekkers van de wereld die zelf kennis opbouwen door interactie. Het doel is adaptatie, het aanpassen van denkstructuren (schema's) om de wereld te begrijpen en evenwicht te bereiken.
* **Schema's:** Georganiseerde manieren van denken en handelen die helpen de wereld te begrijpen.
* **Assimilation & Accommodatie:** Schema's worden versterkt (assimilatie) of aangepast (accommodatie) om nieuwe ervaringen te verwerken.
* **Evenwicht & Onevenwicht:** Cognitieve ontwikkeling verloopt via cycli van evenwicht (schema's volstaan) en onevenwicht (aanpassing nodig).
Piaget onderscheidde vier stadia:
1. **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Wereld verkennen via zintuigen en handelingen. Kenmerkend is de ontwikkeling van objectpermanentie.
2. **Pre-operationele fase (2-6 jaar):** Ontwikkeling van symbolisch denken, maar met beperkingen zoals egocentrisme, animisme en centratie.
3. **Concreet operationele fase (7-12 jaar):** Logisch denken over concrete gebeurtenissen, conservatie en classificatie worden beheerst.
4. **Formeel operationele fase (12+ jaar):** Ontwikkeling van abstract, hypothetisch en deductief redeneren.
**Kritiek op Piaget:** Onderschatting van de competenties van jonge kinderen en beperkte theorievorming na de adolescentie.
### 4.4 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie, die Piaget's werk aanvult, beschouwt de menselijke geest als een computersysteem dat informatie manipuleert. Ontwikkeling wordt hier als continu en multidimensionaal gezien, met focus op specifieke cognitieve processen zoals aandacht, geheugen en categorisatie. Neuropsychologisch onderzoek bevestigt de plasticiteit van het brein bij kinderen.
**Voordelen:** Wetenschappelijkere methoden, kind als actieve denker.
**Nadelen:** Weinig aandacht voor creativiteit, labo-onderzoek kan ecologische validiteit verminderen.
### 4.5 Ethologie en Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie
Deze benadering focust op de adaptieve waarde van gedrag voor overleving en voortplanting, en hoe dit via evolutie wordt overgeërfd.
* **Instincten:** Biologisch verankerde reactieschema's die de aanpassing en overleving bevorderen.
* **Imprinting (Lorenz):** Een proces waarbij een stimulus tijdens een kritische periode wordt ingeprent, wat leidt tot hechtingsgedrag.
* **Hechtingstheorie (Bowlby):** Stelt dat hechting biologisch geprogrammeerd is, met een kritische (of sensitieve) periode voor het aangaan van emotionele banden.
### 4.6 Socioculturele Theorie (Vygotsky)
Vygotsky benadrukte de rol van sociale interactie en cultuur in cognitieve ontwikkeling.
* **Zone van Proximale Ontwikkeling:** De ruimte waarin leren plaatsvindt met hulp van meer ervaren individuen.
* **Scaffolding:** Ondersteuning die wordt afgebouwd naarmate het kind vaardiger wordt.
* **Cultuur:** Bepaalt waarden, overtuigingen en vaardigheden die de cognitieve ontwikkeling sturen.
### 4.7 Ecologische Theorie (Bronfenbrenner)
Bronfenbrenner's model beschouwt ontwikkeling als plaatsvindend binnen een gelaagd systeem van omgevingsinvloeden:
* **Microsysteem:** Directe omgeving (gezin, vrienden).
* **Mesosysteem:** Interacties tussen microsystemen.
* **Exosysteem:** Sociale contexten waar het kind niet direct aan deelneemt, maar die wel invloed hebben.
* **Macrosysteem:** Culturele waarden, wetten en gebruiken.
* **Chronosysteem:** De tijdsdimensie en de invloed van historische gebeurtenissen.
Dit model benadrukt de bidirectionele relatie tussen individu en omgeving.
## 5. Methodologie van Ontwikkelingspsychologisch Onderzoek
Onderzoek in de ontwikkelingspsychologie maakt gebruik van verschillende methoden en designs om hypothesen te toetsen.
### 5.1 Onderzoeksmethoden
* **Systematische Observatie:**
* **Naturalistische observatie:** Observatie in de natuurlijke omgeving (hoge ecologische validiteit, weinig controle).
* **Gestructureerde observatie:** Observatie in een gecontroleerde labo-omgeving (weinig ecologische validiteit, veel controle).
* **Zelfrapportering:**
* **Klinisch interview:** Flexibel, open vragen (diepgang, maar accuraatheid kan variëren).
* **Gestructureerd interview:** Gestandaardiseerde vragen (vergelijkbaarheid, maar minder diepgang).
* **Klinische Gevalstudie:** Diepgaande analyse van één individu, vaak met meerdere methoden (veel details, maar niet generaliseerbaar).
* **Etnografie:** Studie van culturen door participatie en kwalitatieve observatie.
### 5.2 Algemene Onderzoeksdesigns
* **Correlationeel Onderzoek:** Bestudeert de relatie tussen variabelen, maar kan geen causaliteit aantonen.
* **Experimenteel Onderzoek:** Manipuleert een onafhankelijke variabele om effecten op een afhankelijke variabele te meten, waardoor causaliteit kan worden vastgesteld (bv. labo-, natuurlijk- of veldexperiment).
### 5.3 Ontwikkelingspsychologische Designs
* **Cross-sectioneel (Transversaal):** Onderzoekt verschillende leeftijdsgroepen op één specifiek tijdstip. Efficiënt, maar gevoelig voor cohort-effecten.
* **Longitudinaal:** Volgt dezelfde individuen over een langere periode. Biedt inzicht in individuele ontwikkeling, maar is tijdrovend en gevoelig voor uitval en praktijkeffecten.
* **Longitudinaal-Sequentieel:** Combineert longitudinale en cross-sectionele aspecten door meerdere cohorten te volgen, wat helpt bij het analyseren van cohort-effecten.
## 6. Fysieke Ontwikkeling
### 6.1 Vroege Kindertijd (0-2 jaar)
* **Lichaamsgroei:** Snelle groei in lengte en gewicht, vaak in groeispurten. Verschillen tussen jongens en meisjes (meisjes zijn gemiddeld kleiner en lichter). Groei wordt deels gemeten aan de hand van skeletleeftijd.
* **Hersenen:** Groei vindt plaats op microscopisch niveau door neuronale verbindingen en myelinisatie. Experience-expectant (basisstimuli) en experience-dependent (unieke ervaringen) hersengroei. Synaptic pruning verwijdert ongebruikte verbindingen.
* **Motorische Ontwikkeling:**
* **Ruwe motoriek:** Ontwikkeling van grote bewegingen zoals kruipen en lopen.
* **Fijne motoriek:** Ontwikkeling van kleine, precieze bewegingen zoals grijpen en manipuleren.
* Volgt cephalocaudale (hoofd-staart) en proximodistale (binnen-buiten) trends.
* **Zintuigen:** Tastzin, reuk en smaak zijn bij geboorte goed ontwikkeld. Gehoor is ook relatief goed. Zicht ontwikkelt zich geleidelijk, inclusief dieptezicht en patroonperceptie.
* **Intermodiale Perceptie:** Het combineren van informatie uit verschillende zintuigen.
### 6.2 Vroege Kindertijd (2-6 jaar)
* **Fysieke Ontwikkeling:** Verdere groei, het lichaam wordt slanker en meer geproportioneerd. Verlies van melktandjes. Verschillende lichaamsdelen groeien asynchroon.
* **Motorische Ontwikkeling:** Verbeterde ruwe motoriek (evenwicht, snelheid) en fijne motoriek (zelfredzaamheid, tekenen, schrijven). Ontwikkeling van tekenvaardigheden (krabbelen tot realistisch tekenen).
* **Individuele Verschillen:** Genetica, geslacht, oefening en omgeving beïnvloeden motorische ontwikkeling.
### 6.3 Lagere Schoolleeftijd (6-11 jaar)
* **Fysieke Ontwikkeling:** Tragere groei dan in eerdere fasen. Meisjes groeien sneller dan jongens, met toename van vetweefsel bij meisjes en spierweefsel bij jongens. Bijziendheid en obesitas zijn voorkomende gezondheidsproblemen.
* **Motorische Ontwikkeling:** Verbeterde flexibiliteit, evenwicht, snelheid en behendigheid bij ruwe motoriek. Verfijning van fijne motoriek (schrijven, tekenen met meer detail).
* **Spelletjes met Regels:** Bevorderen sociale en emotionele ontwikkeling, perspectiefname en inzicht in rechtvaardigheid.
### 6.4 Adolescentie (10-25 jaar)
* **Puberteit:** Fysieke veranderingen door hormonale invloeden (groeihormoon, geslachtshormonen) die leiden tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid.
* **Hormonale Veranderingen:** Hypothalamus, hypofyse en geslachtsklieren werken samen in een feedbackmechanisme dat tijdens de puberteit doorbroken wordt, wat leidt tot overproductie van hormonen.
* **Lichamelijke Groei:** Snelle groei, hersenontwikkeling (synaptisch snoeien, myelinisatie) en veranderende slaappatronen. Geslachtsverschillen in groei en proporties.
* **Secundaire Geslachtskenmerken:** Zichtbare tekenen van seksuele rijpheid (borsten, gezichtsbeharing, stemverandering).
* **Individuele Verschillen:** Timing van puberteit wordt beïnvloed door erfelijkheid, voeding, lichaamsbeweging, SES en gezinssfeer.
* **Gevolgen Puberteit:** Gemixt reacties op hormonale veranderingen, mogelijke humeurigheid (mood swings), en toenemende conflicten met ouders. Vroege rijping kan leiden tot risicogedrag.
## 7. Cognitieve Ontwikkeling
### 7.1 Vroege Kindertijd (0-2 jaar)
* **Piaget: Sensomotorisch Stadium:** Kinderen leren via zintuigen en motorische handelingen. Belangrijke ontwikkelingen zijn objectpermanentie, intentioneel gedrag en de basis voor mentale voorstellingen.
* **Recent Onderzoek:** Baby's tonen eerder objectpermanentie en mentale representaties dan Piaget suggereerde.
### 7.2 Vroege Kindertijd (2-6 jaar)
* **Piaget: Pre-operationeel Stadium:** Kinderen ontwikkelen symbolisch denken, taal en verbeeldingsspel. Beperkingen zijn egocentrisme, animisme (ziel geven aan levenloze objecten), centratie (focus op één aspect) en gebrek aan conservatie.
* **Vygotsky:** Benadrukt de rol van taal en sociale interactie in cognitieve ontwikkeling via de zone van proximale ontwikkeling en scaffolding.
* **Informatieverwerkingstheorie:** Ziet ontwikkeling als continu, met focus op aandacht, geheugen en categorisatie.
### 7.3 Lagere Schoolleeftijd (6-11 jaar)
* **Piaget: Concreet Operationeel Stadium:** Kinderen kunnen logisch nadenken over concrete situaties. Vaardigheden zoals conservatie, classificatie en seriatie ontwikkelen zich.
* **Informatieverwerkingstheorie:** Verbeterde aandacht, geheugenstrategieën (herhalen, organiseren, elaboratie) en een groeiend kennisbestand.
* **Theory of Mind:** Toenemend begrip van de mentale toestanden van anderen.
* **Taalontwikkeling:** Snelle woordenschatgroei, ontwikkeling van grammatica en pragmatiek (sociale aspecten van taal).
### 7.4 Adolescentie (10-25 jaar)
* **Piaget: Formeel Operationeel Denken:** Ontwikkeling van hypothetisch-deductief redeneren, prepositie denken en het vermogen om in termen van mogelijkheden te denken.
* **Informatieverwerkingstheorie:** Verbeterde aandacht, geheugen, kennis en metacognitie (denken over denken).
* **Gevolgen Cognitieve Veranderingen:** Toegenomen kritisch denken, zelfbewustzijn en risicogedrag door het 'imaginair publiek' en de 'persoonlijke legende'.
## 8. Emotionele en Sociale Ontwikkeling
### 8.1 Vroege Kindertijd (0-2 jaar)
* **Erikson:**
* **Eerste levensjaar:** Basisvertrouwen versus wantrouwen. De kwaliteit van zorg is cruciaal voor het ontwikkelen van vertrouwen en een positieve rol van het Ego.
* **Tweede levensjaar:** Autonomie versus schaamte en twijfel. Kinderen leren zelfvertrouwen opbouwen binnen duidelijke structuren.
* **Ontwikkeling van Emoties:** Basisemoties (blij, bang, boos) differentiëren zich geleidelijk. Geluk (glimlach) en woede ontwikkelen zich vroeg. Angst neemt toe in de tweede helft van het eerste jaar.
* **Begrijpen van Emoties van Anderen:** Kinderen herkennen gezichtsuitdrukkingen en gebruiken 'social referencing' om situaties te duiden.
* **Zelfbewuste Emoties:** Schuld, jaloezie, trots ontstaan rond 2,5 jaar met het groeiende zelfbewustzijn.
* **Emotionele Zelfregulatie:** Ontwikkeling van strategieën om emoties te beheersen, met toenemende zelfstandigheid.
* **Temperament:** Stabiele individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie. Verschillende temperament-types (makkelijk, moeilijk, slow-to-warm-up) en de invloed van genetica en omgeving.
* **Hechting:** Sterke affectieve band met verzorgers, cruciaal voor ontwikkeling. Bowlby's hechtingstheorie, gebaseerd op ethologie, beschrijft fasen van hechting en de ontwikkeling van een intern werkmodel.
* **Strange Situation:** Meet de kwaliteit van hechting (veilig, vermijdend, angstig-ambivalent, gedesoriënteerd).
* **Ontwikkeling van het Zelf:** Bewustzijn van het lichaam (ik-zelf) en het zelf als object (mij-zelf) ontwikkelen zich. Zelfbewuste emoties en empathie zijn gekoppeld aan het mij-zelf. Zelf-categorisatie en zelf-controle ontwikkelen zich ook.
### 8.2 Vroege Kindertijd (2-6 jaar)
* **Erikson: Initiatief versus Schuld:** Kinderen willen nieuwe taken proberen en deelnemen aan activiteiten, wat leidt tot de ontwikkeling van een sterk eigeninitiatief. Schuldgevoelens kunnen ontstaan door overmatige kritiek of straf.
* **Zichzelf Begrijpen:** Zelfconcept is concreet en gebaseerd op observeerbare kenmerken en vaardigheden. Zelfwaardering is vaak overschat.
* **Emotionele Ontwikkeling:** Beter begrip van emoties, oorzaken en gevolgen. Zelfregulatie verbetert, wat leidt tot minder emotionele uitbarstingen. Zelfbewuste emoties worden verfijnder.
* **Empathie, Sympathie en Prosociaal Gedrag:** Empathie (perspectief nemen, meeleven) is een belangrijke voorspeller van prosociaal gedrag. Temperament en opvoeding spelen een rol.
* **Relaties met Leeftijdsgenoten:** Spel wordt socialer (parallel, associatief, coöperatief). Vriendschappen zijn vluchtig. Ouders spelen een directe en indirecte rol in de relaties van hun kinderen.
* **Morele Ontwikkeling:** Kinderen beginnen onderscheid te maken tussen goed en kwaad, waarbij intenties belangrijker worden dan resultaten. Agressie (fysiek, relationeel, verbaal) kent verschillende vormen en evolueert over de tijd. Geslachtsverschillen in agressie zijn aanwezig.
* **Geslachtsrollen:** Kinderen ontwikkelen geslachtsrolstereotypen en begrijpen geslachtsconstantie pas later. Genetische en omgevingsfactoren beïnvloeden deze rollen.
### 8.3 Lagere Schoolleeftijd (6-11 jaar)
* **Erikson: Vlijt versus Inferioriteit:** Kinderen ontwikkelen een gevoel van competentie door deelname aan cultureel gewaardeerde activiteiten. Minderwaardigheidsgevoelens kunnen ontstaan door negatieve feedback.
* **Zelfbegrip en Zelfwaarde:** Zelfconcept wordt verfijnder, met trek-omschrijvingen en een groeiend begrip van contradictorische trekken. Zelfwaardering wordt hiërarchisch georganiseerd (academisch, sociaal, fysiek).
* **Emotionele Ontwikkeling:** Beter begrip van emoties, inclusief gemengde emoties. Zelfregulatie wordt effectiever. Empathie breidt zich uit naar het begrijpen van de situatie van anderen.
* **Morele Ontwikkeling:** Begrip van distributieve rechtvaardigheid evolueert van eigenbelang naar gelijkheid en verdienste. Het onderscheid tussen morele imperatieven, sociale conventies en private keuzes wordt duidelijker. Vooroordelen kunnen aanwezig zijn, maar nemen af met leeftijd en contact.
* **Relaties met Leeftijdsgenoten:** Vriendschappen worden selectiever en gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Peergoepen ontstaan, en peer-aanvaarding wordt belangrijk.
### 8.4 Adolescentie (10-25 jaar)
* **Erikson: Identiteitsvorming versus Verwarring:** De centrale taak is het vormen van een samenhangende identiteit, waarbij exploratie en binding centraal staan. Marcia's identiteitsstatussen (achievement, foreclosure, moratorium, diffusion) beschrijven dit proces.
* **Zichzelf Begrijpen:** Zelfconcept wordt abstracter en geïntegreerder. Zelfwaardering neemt toe, met meer gedifferentieerde domeinen.
* **Morele Ontwikkeling (Piaget, Kohlberg, Gilligan):** Ontwikkeling van heteronoom naar autonoom moraal (Piaget). Kohlberg's stadia van pre-conventionele, conventionele en post-conventionele moraliteit. Gilligan's ethiek van zorg versus rechtvaardigheid.
* **Sociale Ontwikkeling:** Vriendschappen worden intiemer en loyaler. Er is een toename van romantische relaties en conformiteit met peers. Cliquen en crowds spelen een rol in sociale structurering.
* **Verstoorde Ontwikkelingspatronen:** Depressie, suïcide en delinquentie zijn belangrijke problemen, met diverse risicofactoren en interventiestrategieën. Twee wegen naar delinquentie worden onderscheiden: life-course persistent en adolescent limited.
## 9. Volwassenheid
### 9.1 Vroege Volwassenheid (18-40 jaar)
* **Opkomende Volwassenheid:** Een periode van geleidelijke overgang tussen jeugd en volwassenheid, gekenmerkt door exploratie van identiteit, carrière en waarden.
* **Erikson: Intimiteit versus Isolement:** Het ontwikkelen van intieme relaties is cruciaal voor psychologisch welzijn. Het succesvol oplossen hiervan leidt tot generativiteit.
* **Levinson & Vaillant:** Theorieën die de levensloop beschrijven in stadia en overgangen, met aandacht voor dromen, mentoren en aanpassing aan het leven.
* **Sociale Klok:** Levensgebonden verwachtingen voor bepaalde gebeurtenissen beïnvloeden de sociale stabiliteit en het welzijn.
* **Intieme Relaties:** Partnerkeuze is vaak gebaseerd op gelijkenis (niet opposites attract), beïnvloed door biologische en sociale factoren. Liefde wordt beschreven door Sternberg's driehoek (passie, intimiteit, commitment). Vriendschappen zijn belangrijk voor zelfwaardering en sociale steun.
### 9.2 Middelbare Volwassenheid (40-65 jaar)
* **Erikson: Generativiteit versus Stagnatie:** De focus verschuift naar het bijdragen aan de volgende generatie en de maatschappij, in plaats van op zichzelf gericht te zijn.
* **Levinson:** De overgang naar middelbare leeftijd kenmerkt zich door een evaluatie van het leven en het opbouwen van een nieuwe levensstructuur, met confrontatie van vier ontwikkelingstaken (jong-oud, vernietigen-scheppen, mannelijk-vrouwelijk, binding-afzondering).
* **Midlife Crisis:** Hoewel vaak als normatief gezien, is het een gebeurtenis die niet iedereen treft en vaak wordt uitgelokt door ingrijpende gebeurtenissen.
* **Stabiliteit en Verandering in Zelf-concept en Persoonlijkheid:** Zelfaanvaarding, autonomie en het gevoel van beheersing nemen toe. Persoonlijkheidskenmerken (Big Five) vertonen gemiddelde veranderingen (bv. daling neuroticisme, stijging vriendelijkheid) en toenemende rang-orde stabiliteit.
### 9.3 Late Volwassenheid (65+ jaar)
* **Erikson: Ego-integriteit versus Wanhoop:** Het accepteren van het geleefde leven en tevredenheid vinden met de verwezenlijkingen, in plaats van spijt te voelen.
* **Andere Psychosociale Theorieën (Peck, Labouvie-Vief):** Nadruk op ego-differentiatie, transcendentie van lichaam en ego, en affect-optimisatie (maximaliseren van positieve en minimaliseren van negatieve emoties).
* **Reminiscentie en Life Review:** Het actief terugblikken op het leven en betekenis geven aan ervaringen is cruciaal voor ego-integriteit. Kennis-gebaseerde reminiscentie is het meest bevorderend.
* **Veranderende Sociale Wereld:** Ondanks een afname van het aantal sociale contacten, neemt het welzijn vaak toe door selectiviteit en focus op emotioneel bevredigende relaties (socio-emotionele selectiviteitstheorie). Vriendschappen worden belangrijker voor emotie-regulatie.
## 10. Gemeenschappelijke Fouten om te Vermijden
* **Verwarring Nature vs. Nurture:** Het negeren van de interactie tussen erfelijkheid en omgeving.
* **Onderschatting van de Rol van Context:** Het negeren van culturele, historische en sociale invloeden op ontwikkeling.
* **Te Sterke Focus op Stadia:** Het idee dat ontwikkeling strikt sequentieel en discontinu verloopt, zonder rekening te houden met continue processen of individuele variatie.
* **Generaliseren van Bevindingen:** Het toepassen van bevindingen uit specifieke populaties (bv. Westerse, middenklasse) op alle groepen zonder nuance.
* **Misinterpretatie van Correlatie als Causaliteit:** Het aannemen van een oorzaak-gevolgrelatie op basis van correlatieonderzoek.
* **Te Weinig Aandacht voor Individuele Verschillen:** Het negeren van de diversiteit in ontwikkelingspaden en tempo's.
* **Gebruik van HTML-tags in LaTeX:** Dit kan de weergave van wiskundige formules ernstig verstoren. Zorg altijd voor correcte LaTeX-syntaxis en vermijd HTML-tags in wiskundige expressies.
* **Verkeerde Kapitalsatie in Koppen:** Gebruik altijd 'sentence case' voor koppen, waarbij alleen het eerste woord en eigennamen met een hoofdletter beginnen.
* **Gebruik van Valutasymbolen:** Vermijd dollartekens (USD), eurotekens (EUR), etc. Gebruik in plaats daarvan de volledige naam van de valuta (dollars, euro's).
Glossary
## Woordenlijst
| Term | Definitie |
| :------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Ontwikkelingspsychologie | Een wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag over de gehele levensloop wil begrijpen, zowel op fysiek, perceptueel, cognitief, emotioneel als sociaal gebied, met aandacht voor beïnvloedende factoren. |
| Fixed Mindset | De overtuiging dat iemands capaciteiten en persoonlijkheidskenmerken vaststaan en niet significant veranderd kunnen worden, wat voortkomt uit een focus op "nature" (erfelijkheid). |
| Growth Mindset | De overtuiging dat capaciteiten en persoonlijkheidskenmerken kunnen worden ontwikkeld door inspanning, leren en doorzettingsvermogen, met een positieve kijk op faalervaringen als leermomenten, gebaseerd op "nurture" (omgeving). |
| Theorie | Een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en voorspelt, en richting en betekenis geeft aan observaties. |
| Continue Ontwikkeling | Kwantitatieve veranderingen die geleidelijk en meetbaar plaatsvinden, waarbij bestaande vaardigheden worden uitgebreid of verbeterd. |
| Discontinue Ontwikkeling | Kwalitatieve veranderingen die plaatsvinden in specifieke, afgebakende periodes, resulterend in een nieuwe manier van reageren of functioneren. |
| Nature (Erfelijkheid) | Aangeboren biologische eigenschappen en genetische aanleg die de ontwikkeling van een individu beïnvloeden. |
| Nurture (Milieu) | Fysieke en sociale invloeden uit de omgeving, inclusief ervaringen en interacties, die de ontwikkeling van een individu beïnvloeden. |
| Levensloopperspectief | Een visie op ontwikkeling als een levenslang, multidimensionaal, multidirectioneel, plastisch en contextueel bepaald proces dat alle aspecten van het menselijk leven beïnvloedt. |
| Myelinisatie | Het proces waarbij een vettige substantie genaamd myeline rond de axonen van neuronen wordt gevormd, wat de snelheid van informatieoverdracht verhoogt. |
| Synaptic Pruning | Het proces waarbij ongebruikte synapsen en verbindingen tussen neuronen worden verwijderd, wat de efficiëntie van de hersenverbindingen vergroot. |
| Objectpermanentie | Het inzicht dat objecten blijven bestaan, ook wanneer ze niet zichtbaar zijn, een belangrijk concept in de sensomotorische fase van Piaget. |
| Assimilatie | Het proces waarbij bestaande schema's worden gebruikt om nieuwe informatie te begrijpen en te integreren in bestaande kennisstructuren. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie en ervaringen beter te kunnen begrijpen en integreren. |
| Circulaire Reactie | Een reactie die het kind door eigen bewegingen onverwacht op een nieuwe ervaring stuit en die gebeurtenis vervolgens wil herhalen, wat leidt tot aanpassing van de eerste schema's. |
| Egocentrisme | Het onvermogen van een kind om de gezichtspunten van anderen te onderscheiden van het eigen gezichtspunt, een kenmerk van het pre-operationele stadium volgens Piaget. |
| Conservatie | Het inzicht dat bepaalde fysieke eigenschappen van voorwerpen (zoals volume, massa) hetzelfde blijven, zelfs wanneer hun uiterlijke verschijningsvorm verandert. |
| Centratie | De neiging om bij het oplossen van problemen de aandacht te richten op slechts één aspect van een situatie, terwijl andere relevante aspecten worden verwaarloosd. |
| Decentratie | Het vermogen om bij het oplossen van problemen tegelijkertijd aandacht te besteden aan meerdere aspecten van een situatie en deze met elkaar in verband te brengen. |
| Zone van Proximale Ontwikkeling | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon, wat de ruimte biedt voor leerprocessen. |
| Scaffolding | Het proces waarbij ondersteuning wordt geboden aan een kind om een taak te volbrengen, waarbij de hulp geleidelijk wordt afgebouwd naarmate het kind meer competent wordt. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat anderen mentale toestanden hebben, zoals gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen, die hun gedrag beïnvloeden. |
| Identiteit versus Verwarring | Het psychosociale conflict van de adolescentie, waarbij de taak is om een samenhangend zelfbeeld te vormen, in plaats van richtingloosheid en een gebrek aan persoonlijke definitie te ervaren. |
| Generativiteit versus Stagnatie | Het psychosociale conflict van de middelbare volwassenheid, waarbij de taak is om bij te dragen aan de volgende generatie en de maatschappij, in plaats van op zichzelf gericht te zijn en stil te staan in de ontwikkeling. |
| Ego-integriteit versus Wanhoop | Het psychosociale conflict van de late volwassenheid, waarbij de taak is om tevredenheid te vinden met het geleefde leven, in plaats van spijt te voelen over gemiste kansen en de naderende dood te vrezen. |
Cover
samenvatting psychologie.docx
Summary
# Psychosociale ontwikkeling en de lagere schoolleeftijd
### Kernidee
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) wordt gekenmerkt door belangrijke lichamelijke, motorische, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkelingen, mede gevormd door de theoretische modellen van Piaget, Freud en Erikson.
* In deze fase ontwikkelt het kind zich van egocentrisch naar meer decentratie en logisch redeneren, met een groeiend begrip van de wereld en zichzelf.
### Kernconcepten
* **Levenslooppsychologie:** Wetenschappelijke studie van de evolutie van normaal functioneren en gedrag gedurende het leven.
* **Nature vs. Nurture:** Ontwikkeling is een interactie tussen aangeboren aanleg en omgevingsinvloeden, waarschijnlijk met een gelijke verdeling.
* **Ontwikkelingsdeterminanten:** Factoren die ontwikkeling beïnvloeden, zoals leeftijdsgebonden, socioculturele, historische en niet-normatieve invloeden.
* **Gevoelige periode:** Een periode waarin bepaalde vaardigheden gemakkelijker verworven kunnen worden, hoewel niet altijd absoluut.
* **Neuroplasticiteit:** Het aanpassingsvermogen van de hersenen, waardoor herstel en compensatie mogelijk zijn.
* **Piaget's Cognitieve Ontwikkelingsfasen:**
* Sensomotorisch stadium (0-2 jaar): Leren via zintuigen en motoriek.
* Preoperationeel stadium (2-7 jaar): Symbolisering, taal, maar nog geen logisch redeneren.
* Concreet-operationeel stadium (7-12 jaar): Logisch redeneren met concreet materiaal.
* Formeel-operationeel stadium (12+ jaar): Abstract redeneren.
* **Erikson's Psychosociale Ontwikkelingsfasen:**
* Oraal-sensorisch (0-1 jr): Basisvertrouwen vs. wantrouwen.
* Anaal-urethraal (1-3 jr): Autonomie vs. schaamte.
* Locomotorisch-genitaal (3-6 jr): Initiatief vs. schuld.
* Latentie (6-12 jr): Bekwaamheid vs. minderwaardigheid.
* Adolescentie (12-20 jr): Identiteit vs. identiteitsverwarring.
* **Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan):** Drie basisbehoeften voor welbevinden en ontplooiing: autonomie, verbondenheid, competentie.
### Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* **Lichamelijke veranderingen:** Verdere vervanging van vet door spierweefsel, stevigere botten, verbeterde controle en balans.
* **Motorische ontwikkeling:**
* Grove motoriek: Verbeterde vaardigheden zoals rennen, springen, fietsen; grotere kracht, behendigheid en balans.
* Fijne motoriek: Ontwikkeling in schrijven, tekenen, knutselen, muziekbespeling; betere oog-handcoördinatie.
* **Neurologische ontwikkeling:** Rijping van de prefrontale cortex, met verbetering van executieve functies zoals impulscontrole en plannen.
### Waarneming en cognitieve ontwikkeling
* **Cognitie:** Het kind bevindt zich in het **concreet-operationeel stadium**, gekenmerkt door:
### Socio-emotionele ontwikkeling
---
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) is een periode van significante ontwikkeling in lichamelijke, neurologische, cognitieve, emotionele en sociale domeinen, waarin het kind steeds autonomer en competenter wordt.
* Centraal in deze fase staat het verwerven van bekwaamheid en vlijt, met het risico op gevoelens van minderwaardigheid bij onvoldoende ondersteuning.
### Belangrijke concepten
* **Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan):** Drie basisbehoeften (autonomie, verbondenheid, competentie) moeten vervuld zijn voor welbevinden en ontplooiing.
* Behoeftedeprivatie: Ontbreken van deze behoeften leidt tot ongelukkig zijn.
* Behoeftefrustratie: Actief tegengewerkt worden in deze behoeften kan leiden tot vijandigheid of pathologie.
* **Lichamelijke ontwikkeling:**
* Vervanging van vet- door spierweefsel, stevigere botten, verbeterde controle en balans.
* Schijnbare eindeloze energie door aanmaak oxidatie-enzymen, nood aan veel beweging.
* Ontwikkeling van lichaamsbesef (kennis over lichaam in ruimte), lichaamsidee (oordelend beeld) en lichaamsplan (automatische bewegingsschema's).
* **Neurologische ontwikkeling:**
* Hersenen bijna volgroeid rond 5 jaar, maar verdere ontwikkeling van executieve functies (prefrontale cortex).
* Hoge plasticiteit maakt snel leren mogelijk bij stimulatie.
* Stress en trauma hebben negatieve impact op hersenontwikkeling (miswiring).
* Verbeterde grove motoriek (zwemmen, fietsen, sporten) met meer kracht, behendigheid en balans.
* Verbeterde fijne motoriek (schrijven, tekenen, muziekinstrumenten) met betere oog-handcoördinatie.
* **Cognitieve ontwikkeling (Concreet-operationeel stadium):**
* Mentale bewerkingen mogelijk met concreet materiaal, niet abstract.
* Decentratie: rekening houden met meerdere zaken tegelijk.
* Reversibiliteit: het vermogen om situaties om te keren in gedachten.
* Oog voor transformaties: rekening houden met het veranderingsproces.
* Verbeterde classificatie- en seriatietaken.
* **Taalontwikkeling:**
* Uitbreiding woordenschat, betekenis afleiden uit context.
* Verbeterde uitspraak en syntax, passieve zinnen mogelijk.
### Belangrijke theorieën
### Implications
### Voorbeeld
---
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) is een periode van aanzienlijke ontwikkeling op lichamelijk, neurologisch, motorisch, cognitief en sociaal-emotioneel vlak, met de basisschool als centrale omgeving.
### Belangrijke ontwikkelingsfasen en concepten
* **Cognitieve ontwikkeling:** Overgang naar het concreet-operationele stadium (Piaget), waarbij logisch denken over concrete zaken mogelijk wordt.
* Ontwikkeling van decentratie: rekening houden met meerdere aspecten tegelijk.
* Reversibiliteit: de mogelijkheid om mentale processen om te keren.
* Besef van transformaties: oog hebben voor de veranderingen tussen toestanden.
* Verbeterde classificatie- en seriataken.
* **Taalontwikkeling:** Verdere uitbreiding van woordenschat (fast mapping), verbeterde syntax, grammatica, en het ontwikkelen van metalinguïstisch bewustzijn.
* **Geheugen:** Kinderamnesie verdwijnt, geheugenstrategieën zoals herhaling, chunking en metageheugen worden gebruikt.
* **Fantasie:** Fantasiewerelden blijven boeien, maar het kind kan beter onderscheid maken tussen realiteit en fantasie.
* **Motorische ontwikkeling:** Verbetering van grove motoriek (kracht, behendigheid, balans) en fijne motoriek (oog-handcoördinatie, schrijven, instrument bespelen).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:**
* **Psychodynamische kijk:** Latentiefase (Freud) met focus op leren en sociale relaties; ontwikkeling van het Über-Ich en Ik-ideaal (Erikson).
* **Emotionele ontwikkeling:** Beter leren omgaan met gevoelens, ontwikkelen van copingstrategieën, complexer gevoelsleven en adequatere reacties op emoties van anderen.
* **Zelfbeeld en eigenwaarde:** Ontwikkeling van een genuanceerder en realistischer zelfconcept, beïnvloed door sociale vergelijking en feedback.
* **Sociale ontwikkeling:** Toenemende onafhankelijkheid van ouders, groeiend belang van leeftijdsgenoten en vriendschappen, ontwikkelen van sociale vaardigheden, ontstaan van pestgedrag en cyberpesten.
* **Geweten:** Overgang van heteronome moraal naar een meer autonome moraal, waarbij intenties belangrijker worden.
### Neurologische ontwikkeling
* Hersenen groeien verder, vooral de prefrontale cortex ontwikkelt zich verder, wat leidt tot verbeterde executieve functies.
* Hersenen blijven plastisch, wat snelle leerprocessen mogelijk maakt mits stimulatie.
### Lichamelijke ontwikkeling
* Verdere vervanging van vet door spierweefsel, stevigere botten, meer controle en balans.
* Nood aan veel beweging ("zitten is het nieuwe roken").
* Ontwikkeling van lichaamsbesef, lichaamsidee en lichaamsplan.
### Invloed van de omgeving en basisbehoeften
* **Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan):** Welbevinden en ontplooiing vereisen vervulling van autonomie, verbondenheid en competentie.
* Behoeftefrustratie kan leiden tot vijandigheid of pathologieën.
* Belang van een veilige en cognitief stimulerende omgeving voor neurologische groei.
* Gebrek aan stimulatie of negatieve ervaringen (stress, trauma) kunnen leiden tot achterstanden.
### Schoolrijpheid en geboortemaandeffect
### Belangrijke vaardigheden
### Gezin en sociale relaties
### Spel en geweten
---
* De lagere schoolleeftijd (6-12 jaar) wordt gekenmerkt door aanzienlijke lichamelijke, motorische, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarbij de basis wordt gelegd voor verdere groei.
* Deze fase is cruciaal voor het ontwikkelen van competentie, autonomie en verbondenheid, zoals beschreven in de zelfdeterminatietheorie.
* Verdere vervanging van vet- door spierweefsel, stevigere botten, en verbeterde controle over balans en motoriek.
* Groeiende energie door toename van oxidatie-enzymen, wat een behoefte aan veel beweging creëert.
* De prefrontale cortex rijpt verder, wat leidt tot verbeterde executieve functies zoals impulscontrole en planning.
* Hersenen blijven plastisch, wat snelle bijleren mogelijk maakt, mits stimulatie en een veilige omgeving.
* **Grove motoriek:** Verbetering in vaardigheden als zwemmen, fietsen en turnen, met meer kracht, behendigheid en balans.
* **Fijne motoriek:** Betere oog-handcoördinatie, onafhankelijkheid van de handen, en verfijning in schrijven, tekenen en muziekinstrumenten bespelen.
* Lichaamsbesef (kennis over het eigen lichaam in de ruimte) en lichaamsidee (oordelende over het eigen lichaam) ontwikkelen zich.
* Het lichaamsplan (sensomotorische schema's voor automatische bewegingen) wordt ook belangrijker.
* **Perceptuele regulaties:** Verbeterde mentale herschikking van visueel materiaal (gestaltswitch), het zien van zowel geheel als delen (perceptuele schematisering), en systematische verkenning van situaties (perceptuele exploratie).
* **Concreet-operationeel stadium (Piaget):**
* Mentale bewerkingen met concreet materiaal zijn mogelijk.
* **Decentratie:** Rekening houden met meerdere zaken tegelijk, niet langer gecentreerd denken.
* **Omkeerbaarheid (reversibiliteit):** Mogelijkheid om terug te denken aan de beginsituatie en omkeerbare processen te begrijpen.
* **Oog voor transformaties:** Rekening houden met het veranderingsproces tussen begin- en eindtoestand.
* **Classificatie- en seriëringstaken:** Voorwerpen sorteren op kenmerken en logisch rangschikken volgens criteria lukken beter.
* **Taalontwikkeling:**
* Uitbreiding woordenschat door contextafleiding (fast mapping).
* Verbeterde uitspraak en syntaxis; gebruik van passieve zinnen en tactische communicatie.
* Ontwikkeling van metalinguïstisch bewustzijn (nadruk op eigen taal).
* **Geheugen:** Kinderamnesie verdwijnt; oefenen met geheugenstrategieën (herhaling, chunking, mnemonieken) en metageheugen (nadenken over eigen geheugenprocessen).
* **Fantasie:** Makkelijker onderscheid tussen fantasie en realiteit, maar fantasiewerelden blijven boeien (bv. Harry Potter).
* **Lezen, schrijven en rekenen:** Cruciale vaardigheden die zich ontwikkelen. Begrijpend lezen is essentieel voor algemene schoolse vaardigheden.
### Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Psychodynamische kijk:**
---
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) wordt gekenmerkt door de overgang van het preoperationele naar het concreet-operationele stadium van Piaget.
* Deze fase is cruciaal voor de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden, motoriek, en sociaal-emotionele competenties.
* **Lichamelijke veranderingen:** Verdere toename van spierweefsel, stevigere botten, verbeterde lichaamscontrole en balans.
* **Energie:** Schijnbaar eindeloze energie door aanmaak van oxidatie-enzymen, met een grote behoefte aan beweging.
* **Obesitas:** Een risico (ongeveer 8%) dat zich in deze periode kan manifesteren, vaak met oorzaken die eerder zijn ontstaan.
* **Lichaamsbesef/idee/plan:** Ontwikkeling van kennis over het lichaam, oordelen over uiterlijk en prestaties, en geautomatiseerde sensomotorische schema's.
* **Neurologische ontwikkeling:** Hersenen zijn rond 5 jaar bijna volgroeid, maar de prefrontale cortex blijft zich ontwikkelen, met name de executieve functies.
* **Plasticiteit:** Hersenen zijn nog erg plastisch, wat snelle leerprocessen mogelijk maakt mits stimulatie.
* **Invloed omgeving:** Een veilige en cognitief stimulerende omgeving bevordert neurologische groei; stress en trauma kunnen leiden tot achterstanden en 'miswiring'.
* **Grove motoriek:** Verbeterde vaardigheden zoals zwemmen, fietsen, voetballen, met meer kracht, behendigheid en balans.
* **Fijne motoriek:** Verbeterde oog-handcoördinatie voor schrijven, tekenen, muziekinstrumenten bespelen, etc.
* **Risico's:** Weinig besef van gevaar kan bescherming noodzakelijk maken.
* **Cognitieve stimulatie:** Belangrijk vanaf de peutertijd; voorlezen en uitleggen stimuleert analytisch, kritisch en genuanceerd denken.
* **Schoolrijpheid:** Vereist naast cognitieve vaardigheden ook fijne motoriek, taalbegrip, aandacht, emotieregulatie, taakrijpheid en zelfstandigheid.
* **Geboortemaandeffect:** Kinderen die later in het jaar geboren zijn, kunnen gemiddeld een achterstand vertonen door hun jongere leeftijd.
* **Waarneming:**
* **Perceptuele regulaties:** Verbeterd vermogen om visueel materiaal te verwerken (mentale herschikking, omwisselen figuur/achtergrond, zien van delen én geheel).
* **Systematische exploratie:** Planmatige aanpak van overzicht creëren.
* **Denken (Concreet-operationeel stadium):**
* **Mentale bewerkingen:** Mogelijk met concreet, zichtbaar en tastbaar materiaal (cijfers, appels).
* **Decentratie:** Rekening houden met meerdere aspecten tegelijk (niet enkel egocentrisch).
* **Conservatieproeven:** Begrijpen dat hoeveelheden gelijk blijven ondanks verandering van vorm (bv. water in glazen).
* **Reversibiliteit:** Situaties kunnen omkeren in gedachten; terugdenken naar begintoestand.
* **Oog voor transformaties:** Rekening houden met de verandering zelf tussen begin- en eindtoestand.
---
# Invloedrijke ontwikkelingspsychologische modellen
### Kernconcepten uit de levenslooppsychologie
* **Nature vs. Nurture:** Ontwikkeling is een interactie tussen aangeboren factoren (erfelijkheid) en aangeleerde factoren (milieu), waarbij beide ongeveer een gelijke rol spelen (ongeveer 40-60%).
* **Ontwikkelingsdeterminanten:** Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden.
* **Normatieve ontwikkelingsdeterminanten:**
* Leeftijdsgebonden: bv. hormonale veranderingen, veroudering.
* Socioculturele: bv. invloed social media, AI.
* Historische: bv. impact coronacrisis.
* **Niet-normatieve ontwikkelingsdeterminanten:** Individueel verschillend, bv. roken tijdens zwangerschap, secundaire veroudering.
* **Kritische periode:** Een specifieke tijdsvenster waarin bepaalde vaardigheden verworven moeten worden.
* Niet altijd absoluut, vaker spreken van een **gevoelige periode**.
* **Plasticiteit van de hersenen (neuroplasticiteit):** Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen en te herstellen.
* Compensatie van uitval door ontwikkeling van andere gebieden.
* Overname van functies door andere hersengebieden.
### Psychoseksuele ontwikkelingstheorie (Sigmund Freud)
* **Psychisch apparaat:** Vormt de persoonlijkheid, bestaat uit Es, Ich en Über-Ich.
* Es: Aangeboren (1e levensjaar).
* Ich: Ontstaat door ervaringen (2e-4e levensjaar).
* Über-Ich: Ontstaat na Oedipuscomplex (vanaf 5e levensjaar).
* **Psychoseksuele ontwikkelingsfasen:** Gekenmerkt door erogene zones.
* **Fixatie:** Blijven hangen in een vroegere ontwikkelingsfase.
* **Regressie:** Terugvallen naar een eerdere ontwikkelingsfase.
* **Kritische evaluatie:**
* **Pro:** Belang van het onbewuste, driftmatige impulsen.
* **Contra:** Controversiële ideeën, beperkte wetenschappelijke waarde, te deterministisch.
### Psychosociale ontwikkelingstheorie (Erik Erikson)
* **Epigenetisch principe:** Ontwikkeling volgt een basisplan met individuele variaties.
* **Ontwikkelingsfasen:** Gekenmerkt door kernconflicten (crisissen) door psychosociale interactie.
* Overwinnen conflict: stevigere psychosociale identiteit, sterker ego.
### Cognitieve ontwikkelingspsychologie (Jean Piaget)
### Model van morele ontwikkeling (Lawrence Kohlberg)
---
* **Topografisch model:** Persoonlijkheid opgedeeld in bewust, onderbewust en onbewust.
* **Psychisch apparaat:** Bestaat uit Es, Ich en Über-Ich.
* Es aanwezig vanaf geboorte.
* Ich ontwikkelt zich door ervaringen (2e-4e levensjaar).
* Über-Ich ontstaat na het Oedipuscomplex (vanaf 5e levensjaar).
* **Psychoseksuele fasen:** Gekenmerkt door erogene zones.
* **Fixatie:** Blijven steken in een vroegere ontwikkelingsfase met blijvende gedragspatronen.
* **Regressie:** Terugvallen in een vroegere ontwikkelingsfase bij ingrijpende levenservaringen.
* **Epigenetisch principe:** Ontwikkeling volgt een vast patroon met ruimte voor individuele variaties.
* **Ontwikkelingsfasen:** Gekenmerkt door noodzakelijke kernconflicten die leiden tot een stevigere identiteit of verzwakking van het ego.
* **Belang van het Ego:** Integratie van tegenstellingen, belangrijker dan het Id.
* **Invloed van psychosociale omgeving:** Ouders, peers, etc. spelen een cruciale rol.
* **Ontwikkelingsfasen (met kernconflicten):**
* Oraal-sensorische fase (0-1 jaar): Basisvertrouwen vs. Basiswantrouwen.
* Anaal-urethrale fase (1-3 jaar): Autonomie vs. Schaamte/twijfel.
* Locomotorisch-genitale fase (3-6 jaar): Initiatief vs. Schuld.
* Latentiefase (6-12 jaar): Bekwaamheid vs. Minderwaardigheid.
* Adolescentie (12-20 jaar): Identiteit vs. Identiteitsverwarring.
* Jongvolwassenheid (20-30 jaar): Intimiteit vs. Isolement.
* Volwassenheid (30-65 jaar): Generativiteit vs. Stagnatie.
* Ouderdom (65+): Integriteit vs. Wanhoop.
* **Ontwikkelingsfasen:**
* **Sensomotorisch stadium (0-2 jaar):** Leren via motorisch en zintuiglijk handelen; circulaire reacties en objectpermanentie.
* **Preoperationeel stadium (2-7 jaar):** Mogelijkheid tot voorstellingen, symbolisering en taal; nog geen logisch redeneren; denkfouten.
* **Concreet-operationeel stadium (7-12 jaar):** Mentale bewerkingen met concreet materiaal; logisch redeneren; conservatieproeven.
### Kritische evaluatie van de modellen
---
* Theorie gebaseerd op drie lagen van de menselijke geest: bewust, onderbewust en onbewust.
* Psychisch apparaat: Es, Ich en Über-Ich vormen de persoonlijkheid.
* Ontwikkeling van Ich en Über-Ich door ervaringen en na het Oedipuscomplex.
* Fasen gebaseerd op erogene zones.
* Mogelijke problemen: fixatie (blijven hangen in een fase) en regressie (terugvallen in een eerdere fase).
* **Kritiek:** Controversiële ideeën, beperkte wetenschappelijke waarde, te deterministisch.
* **Waardering:** Belang van het onbewuste en driftmatige impulsen benadrukt.
* Epigenetisch principe: ontwikkeling volgens een basisplan met individuele variaties.
* Fasen gekenmerkt door kernconflicten die leiden tot een stevigere identiteit of verzwakking van het ego.
* Belang van het ego voor integratie van tegenstellingen.
* Nadruk op de psychosociale omgeving (ouders, peers).
* Ontwikkelingsfasen voor de gehele levensloop:
* Oraal-sensorische fase (0-1j): Basisvertrouwen vs. Basiswantrouwen.
* Anaal-urethrale fase (1-3j): Autonomie vs. Schaamte en Twijfel.
* Locomotorisch-genitale fase (3-6j): Initiatief vs. Schuldgevoel.
* Latentiefase (6-12j): Bekwaamheid vs. Minderwaardigheid.
* Adolescentie (12-20j): Identiteit vs. Identiteitsverwarring.
* Jongvolwassenheid (20-30j): Intimiteit vs. Isolement.
* Volwassenheid (30-65j): Generativiteit vs. Stagnatie.
* Ouderdom (65j+): Integriteit vs. Wanhoop.
* **Kritiek:** Wetenschappelijk niet goed te onderbouwen, weinig inzicht in mechanismen.
* **Waardering:** Positiever dan Freud, houdt rekening met biologische en psychosociale invloeden.
### Cognitieve ontwikkelingstheorie (Jean Piaget)
* Vier stadia van verstandelijke ontwikkeling:
* Sensomotorisch stadium (0-2j): Circulaire reacties, objectpermanentie.
* Preoperationeel stadium (2-7j): Symbolisering, taal, maar nog geen logische bewerkingen.
---
### Psychoseksuele ontwikkelingstheorie (Freud)
* **Kernidee:** De theorie stelt dat de persoonlijkheid wordt gevormd door onbewuste driften en ervaringen uit de kindertijd, met een focus op seksuele ontwikkeling.
* **Psychisch apparaat:**
* Es (Id): De primitieve, instinctieve driften, gericht op directe bevrediging.
* Ich (Ego): De bemiddelende functie die rekening houdt met de realiteit.
* Über-Ich (Superego): De internalisering van morele normen en waarden.
* **Psychoseksuele fasen:** Ontwikkeling verloopt via fasen, gekenmerkt door erogene zones.
* Fixatie: Blijven steken in een bepaalde fase door onopgeloste conflicten.
* Regressie: Terugvallen naar een eerdere fase bij stress.
* **Kritiek:** Controversiële ideeën, beperkte wetenschappelijke waarde, nadruk op seksuele driften.
### Psychosociale ontwikkelingstheorie (Erikson)
* **Kernidee:** Ontwikkeling verloopt gedurende de gehele levensloop via psychosociale fasen, elk gekenmerkt door een kernconflict.
* **Epigenetisch principe:** Ontwikkeling volgt een basisplan, maar met individuele variaties.
* **Kernconflicten (voorbeelden):**
* Baby: Basisvertrouwen vs. Basiswantrouwen
* Peuter: Autonomie vs. Schaamte en twijfel
* Kleuter: Initiatief vs. Schuldgevoel
* Schoolkind: Bekwaamheid vs. Minderwaardigheid
* Adolescent: Identiteit vs. Identiteitsverwarring
* **Belang van het Ego:** Het Ego integreert tegenstellingen en leidt tot een sterkere psychosociale identiteit.
* **Kritiek:** Moeilijk wetenschappelijk te toetsen, weinig inzicht in mechanismen.
### Cognitieve ontwikkelingspsychologie (Piaget)
* **Kernidee:** Cognitieve ontwikkeling verloopt in vier stadia, gekenmerkt door kwalitatieve veranderingen in denken en redeneren.
* **Sensomotorisch stadium (0-2 jaar):** Leren via zintuigen en motoriek; ontwikkeling van circulaire reacties en objectpermanentie.
* **Preoperationeel stadium (2-7 jaar):** Ontwikkeling van symbolisering en taal, maar nog geen logisch redeneren (bv. egocentrisme).
* **Concreet-operationeel stadium (7-12 jaar):** Mogelijkheid tot mentale bewerkingen met concreet materiaal; ontwikkeling van conservatie, classificatie en seriëren.
* **Formeel-operationeel stadium (12+ jaar):** Mogelijkheid tot abstract en hypothetisch redeneren.
* **Morele ontwikkeling (Piaget):** Ontwikkeling van moreel oordeel van heteronoom naar autonoom.
### Model van morele ontwikkeling (Kohlberg)
### Aangeboren versus aangeleerd (Nature vs. Nurture)
### Kritische en gevoelige periodes
### Plasticiteit van de hersenen (Neuroplasticiteit)
---
### Psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud
* **Kernidee:** Psychische energie richt zich op specifieke erogene zones per fase. Onopgeloste conflicten leiden tot fixaties.
* Es: driften, onmiddellijke bevrediging.
* Ich: realiteitsprincipe, bemiddelt tussen Es en de buitenwereld.
* Über-Ich: geweten, moraliteit, idealen.
* **Fasentheorie:** Oraal, anaal, fallisch, latentie, genitaal.
* **Problemen:**
* Fixatie: blijven steken in een fase.
* **Kritiek:** Controversieel, beperkte wetenschappelijke waarde, te deterministisch.
### Psychosociale ontwikkelingstheorie van Erik Erikson
* **Kernidee:** Ontwikkeling verloopt volgens een epigenetisch principe, met psychosociale crisissen per levensfase.
* **Epigenetisch principe:** Ontwikkeling volgt een basisplan, met ruimte voor individuele variaties.
* **Kernconflicten:** Elk stadium presenteert een crisis die overwonnen moet worden voor een sterker ego en identiteit.
* **Ontwikkelingsfasen (gehele levensloop):**
* Oraal-sensorisch: Basisvertrouwen vs. Basiswantrouwen.
* Anaal-urethraal: Autonomie vs. Schaamte en Twijfel.
* Locomotorisch-genitaal: Initiatief vs. Schuldgevoel.
* Latentie: Bekwaamheid vs. Minderwaardigheid.
* Adolescentie: Identiteit vs. Identiteitsverwarring.
* Jongvolwassenheid: Intimiteit vs. Isolement.
* Volwassenheid: Generativiteit vs. Stagnatie.
* Ouderdom: Integriteit vs. Wanhoop.
* **Kritiek:** Niet strikt wetenschappelijk, weinig inzicht in mechanismen, moeilijk gedrag te voorspellen.
### Cognitieve ontwikkelingspsychologie van Jean Piaget
* **Kernidee:** Kinderen bouwen actief kennis op door interactie met hun omgeving, in specifieke cognitieve stadia.
* **Ontwikkelingsstadia:**
### Model van morele ontwikkeling van Lawrence Kohlberg
### Psychodynamische kijk op de baby (Freud & Erikson)
### De eerste 1000 dagen (concept)
### Hechting (Bowlby & Ainsworth)
### Zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan)
### Hersenlateralisatie en neuroplasticiteit
### Acceleratieverschijnsel en seculaire groeiverschuiving
---
### Kernideeën
* De ontwikkeling van het individu wordt beïnvloed door zowel aangeboren factoren (nature) als omgevingsfactoren (nurture), met aanzienlijke interactie tussen beide.
* Ontwikkeling is een continu proces gedurende de hele levensloop, gekenmerkt door specifieke fasen met eigen uitdagingen en leerprocessen.
* Plasticiteit van de hersenen is cruciaal voor aanpassing en herstel, waardoor compensatie van uitval mogelijk is.
### Invloedrijke theorieën
#### De psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud
* Persoonlijkheid bestaat uit het Es, Ich en Über-Ich.
* Ontwikkeling doorloopt vijf psychoseksuele fasen, gedefinieerd door erogene zones.
* Fixatie of regressie kan leiden tot latere psychische problemen.
* Kritiek: Controversieel, beperkt wetenschappelijk bewijs, te deterministisch.
#### De psychosociale ontwikkelingstheorie van Erik Erikson
* Ontwikkeling verloopt volgens een epigenetisch principe door de hele levensloop.
* Elke fase kent een kernconflict dat overwonnen moet worden voor een gezonde identiteitsontwikkeling.
* Nadruk op de rol van het Ego en de psychosociale omgeving.
* Fasen: Basisvertrouwen vs. wantrouwen, autonomie vs. schaamte, initiatief vs. schuld, bekwaamheid vs. minderwaardigheid, identiteit vs. identiteitsverwarring, intimiteit vs. isolement, generativiteit vs. stagnatie, integriteit vs. wanhoop.
* Kritiek: Moeilijk wetenschappelijk te toetsen, mechanismen van conflictresolutie onduidelijk.
#### De cognitieve ontwikkelingspsychologie van Jean Piaget
* Ontwikkeling verloopt in vier stadia: sensomotorisch, preoperationeel, concreet-operationeel en formeel-operationeel.
* Belang van schema's, assimilatie en accommodatie voor cognitieve groei.
* Ontwikkeling van objectpermanentie, symbolisch denken en logisch redeneren.
* Morele ontwikkeling is gekoppeld aan cognitieve ontwikkeling, van heteronome naar autonome moraal.
* Kritiek: Onderschatting van cognitieve vaardigheden bij jonge kinderen, te weinig aandacht voor sociale en culturele invloeden.
#### Het model van morele ontwikkeling van Lawrence Kohlberg
* Bouwt voort op Piagets ideeën over morele ontwikkeling.
* Beschrijft zes stadia van moreel redeneren, gegroepeerd in drie niveaus: pre-conventioneel, conventioneel en post-conventioneel.
* Kritiek: Model sterk gebaseerd op onderzoek bij jongens, te westers georiënteerd, voorspelt gedrag niet altijd accuraat.
### Onderzoeksmethoden
* **Longitudinaal onderzoek:** Volgt dezelfde groep over tijd; voordeel: specifieke levenservaringen, nadeel: tijdsintensief, leereffecten.
* **Transversaal onderzoek:** Onderzoekt verschillende groepen op één moment; voordeel: snel, nadeel: weinig zicht op langetermijngevolgen.
* **Cohort-sequentieel onderzoek:** Combinatie van beide; voordeel: meer voordelen, nadeel: complex, duur.
### Belangrijke concepten
* **Nature vs. Nurture:** Interactie tussen erfelijkheid en omgeving (ongeveer 40-60% elk).
* **Ontwikkelingsdeterminanten:** Normatieve (leeftijdsgebonden, sociocultureel, historisch) en niet-normatieve factoren.
### Kritische evaluatie van theorieën
---
# Lichamelijke en motorische ontwikkelingen in de babytijd
### Kernidee
* De baby wordt geboren als een hulpeloze nestvlieder, volledig afhankelijk van zorg, wat de cognitieve ontwikkeling stimuleert en de moeder-kindbinding versterkt.
### Ontwikkeling
* **Neurologische ontwikkeling:**
* Hersenen (neuronen) zijn voor de geboorte al aangemaakt, daarna volgen vooral nieuwe verbindingen (synapsen).
* Myelinisatie (vorming van witte stof) zorgt voor efficiënte signaalgeleiding.
* Pruning (wegsnoeien van overbodige verbindingen) vindt plaats volgens de 'wet van de sterkste'.
* Hersenlateralisatie (specialisatie van hersenhelften) ontwikkelt zich na de geboorte.
* **Motoriek van de pasgeborene:**
* Slappe houding, vereist ondersteuning.
* Aanwezigheid van (archaïsche en niet-archaïsche) reflexen.
* Variërende gedragstoestanden (slaap, waak).
* Huilen is een normale, positieve vorm van communicatie.
* **Motoriek tijdens de babytijd:**
* Ontwikkeling verloopt proximo-distaal (dicht bij middenlijn naar buiten) en cfaalo-caudaal (hoofd naar teen).
* Groeiende controle over hoofd, romp en ledematen.
* **Waarneming:**
* Zicht: scherp op 20-30 cm, voorkeur voor contrasten, beginnende binoculaire fixatie.
* Gehoor: geoefend in de baarmoeder, voorkeur voor menselijke stem.
* Smaak: voorkeur voor zoet, afkeer van zuur/bitter.
* Geur: herkenning van de geur van de moeder.
* Tast: belang van huid-op-huid contact.
* Pijn: pijndrempel vergelijkbaar met volwassenen, maar regulatie is nog beperkt.
* **Eerste verstandelijke activiteiten en leerprocessen:**
* Begin van getalbesef en reactie op onverwachte aantallen.
* Automatische leerprocessen: habituatie, klassieke conditionering, operante conditionering.
* Imitatie dankzij spiegelneuronen.
### Implicaties
### Tips
---
### Kernconcepten
* De mens wordt geboren als een 'hulpeloze nestvlieder', wat langdurige hulp en zorg vereist.
* Deze hulpeloosheid stimuleert de cognitieve ontwikkeling en versterkt de moeder-kindbinding.
* Een warm, veilig nest met betrouwbare verzorgers is essentieel voor de ontwikkeling.
### Neurologische ontwikkeling
* Hersenen worden voor de geboorte aangemaakt ('grijze stof'); na de geboorte ontstaan vooral nieuwe neuronenverbindingen (synaptische verbindingen).
* Dendrieten worden aangemaakt en myelinisatie (witte stof) komt op gang, wat zorgt voor geleiding van boodschappen.
* Pruning ('wegsnoeien' van overbodige neuronenverbindingen) vindt plaats volgens de wet van de sterkste.
* Hersenlateralisatie (verdeling van functies over hemisferen) ontwikkelt zich na de geboorte.
### Motoriek van de pasgeborene
* De pasgeborene heeft weinig controle over het lichaam en is slap, maar bezit reflexen.
* Reflexen zijn voorbijgaand (archaïsch, ooit een functie) of blijvend (niet-archaïsch, overlevingsreflexen).
* **Gedragstoestanden en stadia van waakzaamheid:**
* Rustige slaap (diepe slaap)
* Actieve slaap (remslaap, droomslaap)
* Rustige waaktoestand (overgangslaap-waak)
* Actieve waaktoestand (nadenken, waarnemen, experimenteren)
* Huilen is een vorm van communicatie van behoeften en normaal; niet-huilen kan wijzen op ontwikkelingsproblemen.
### Motoriek tijdens de rest van de babytijd
* Motorische ontwikkeling verloopt volgens twee assen:
* **Proximo-distaal:** ontwikkeling van dichtbij de middellijn naar verder weg.
* **Cefalo-caudaal:** ontwikkeling van hoofd naar tenen.
* Grofmotorische vaardigheden ontwikkelen zich van hoofdcontrole naar nek, romp, bekken en benen.
### Ontwikkeling in waarneming en cognitie
* **Zicht:**
* Scherp zicht op 20-30 cm; verder wazig.
* Voorkeur voor sterke contrasten; kleuren nog beperkt.
* Initiële schele kijk ontwikkelt zich tot binoculaire fixatie en beter volgen rond 1e maand.
* Aangeboren voorkeur voor menselijke gezichten; voorkeur voor bekende gezichten.
* Dieptezicht is aanwezig; angst voor diepte wordt later aangeleerd.
### Eerste verstandelijke activiteiten en leerprocessen
### De sensomotorische periode (Piaget)
### Socio-emotionele ontwikkeling
### Hechting
---
* De baby wordt gezien als een "hulpeloze nestvlieder", die langdurige hulp en zorg nodig heeft.
* Een warme, veilige omgeving met betrouwbare verzorgers is essentieel voor de ontwikkeling.
* Hersenen maken al voor de geboorte neuronen (grijze stof) aan.
* Na de geboorte focust de ontwikkeling zich op het aanmaken van nieuwe neuronenverbindingen (synaptische verbindingen).
* Pruning (wegsnoeien van overbodige neuronenverbindingen) vindt plaats volgens de wet van de sterkste.
* Hersenlateralisatie, de ontwikkeling van specifieke functies in de linker- en rechterhersenhelft, begint zich te vormen.
* Neuroplasticiteit, het vermogen van de hersenen om zich aan te passen, blijft belangrijk gedurende het hele leven.
* De pasgeborene heeft nog geen controle over het lichaam en wordt vaak als een slappe pop omschreven.
* Reflexen zijn aanwezig; de meeste verdwijnen rond 3 maanden, sommigen later.
* Er zijn voorbijgaande (archaïsche) reflexen die ooit een functie hadden, en niet-archaïsche (overlevingsreflexen) die nog steeds belangrijk zijn.
* Pasgeborenen slapen ongeveer twee derde van de tijd, in cycli van gemiddeld 40 minuten.
* Vijf gedragstoestanden zijn te onderscheiden: rustige slaap, actieve slaap, rustige waaktoestand, actieve waaktoestand en huilen.
* Huilen is een normale en positieve vorm van communicatie voor de baby.
* Motorische ontwikkeling verloopt via twee assen: proximo-distaal (dicht bij de middellijn eerst) en cephalo-caudaal (van hoofd naar teen).
* Grof motorische vaardigheden ontwikkelen zich van hoofdcontrole, naar nek, romp, bekken en benen.
### Waarneming
* Zicht bij de neonatus is scherp op 20-30 cm, met voorkeur voor sterke contrasten.
* Binoculaire fixatie en het volgen van objecten verbeteren gedurende de eerste maand.
* Er is een aangeboren voorkeur voor menselijke gezichten.
* Dieptezicht is aanwezig bij de geboorte, maar angst voor diepte wordt later aangeleerd.
* Gehoor is geoefend in de baarmoeder, met een voorkeur voor menselijke stemmen, vooral die van de moeder.
* De smaak heeft een voorkeur voor zoet, met afkeer van zuur en bitter, maar gewenning is mogelijk.
* Geur van de eigen moeder kalmeert de baby.
* Tast is belangrijk voor emotionele behoefte en groei; huid-op-huid contact is essentieel.
### Emotionele ontwikkeling
### Sociale ontwikkeling
---
* De babytijd wordt gekenmerkt door een 'fysiologische vroeggeboorte', waarbij de baby hulpeloos en afhankelijk is, wat de cognitieve ontwikkeling stimuleert en de moeder-kindbinding versterkt.
* Een warme, veilige omgeving met betrouwbare verzorgers is essentieel voor zowel lichamelijke als emotionele zorg.
### Key facts
* Hersenen produceren voor de geboorte al neuronen, maar na de geboorte ontstaan vooral nieuwe synaptische verbindingen.
* Myelinisatie (vorming van witte stof) bevordert de geleiding van zenuwboodschappen.
* Pruning (wegsnoeien van overbodige neuronenverbindingen) is een proces van hersenreorganisatie gedurende het leven.
* De motorische ontwikkeling verloopt proximo-distaal (van dicht bij de middellijn naar verder) en cephalo-caudaal (van hoofd naar teen).
* Het zicht van de neonatus is beperkt tot 20-30 cm, met een voorkeur voor sterke contrasten en menselijke gezichten.
* Baby's vertonen aangeboren dieptezicht, maar angst voor diepte wordt later aangeleerd.
* Het gehoor is geoefend in de baarmoeder, met een voorkeur voor menselijke stemmen.
* Baby's hebben aangeboren voorkeuren voor zoete smaken en de geur van de moeder.
* De pijndrempel bij baby's is minimaal gelijk aan die van volwassenen, maar pijnregulatie is beperkter.
* Reflexen bij pasgeborenen zijn archaïsche (verouderde) of niet-archaïsche (overlevings)reflexen.
* Baby's slapen 2/3 van de tijd, in cycli van gemiddeld 40 minuten.
* Huilen is een belangrijke vorm van communicatie voor de baby en wijst op behoeften.
### Key concepts
* **Hulpeloze nestvlieder:** De mens wordt als baby geboren, maar heeft langdurig hulp en zorg nodig.
* **Neurologische ontwikkeling:** Betreft de aanmaak van verbindingen, dendrieten, myelinisatie en pruning in de hersenen.
* **Gedragstoestanden en stadia van waakzaamheid (Prechtl):** Vijf toestanden die de activiteit van de baby beschrijven (rustige slaap, actieve slaap, rustige waaktoestand, actieve waaktoestand, huilen).
* **Motorische assen (proximo-distaal en cephalo-caudaal):** Richtingen van de motorische ontwikkeling.
* **Visuele cliff experiment:** Onderzoek naar dieptezicht bij baby's.
* **Klassieke conditionering bij baby's:** Leren leggen van verbanden tussen prikkels (bv. stem van moeder en voeding).
* **Operante conditionering bij baby's:** Leren van gedrag door beloning of straf, zichtbaar vanaf de tweede helft van het eerste levensjaar.
* **Spiegelneuronen:** Zorgen voor het automatisch nabootsen van gelaatsuitdrukkingen en ander gedrag.
* **Sensomotorische periode (Piaget):** De eerste cognitieve ontwikkelingsfase (0-2 jaar) waarin leren plaatsvindt via motorisch en zintuiglijk handelen.
### Implications
* De ontwikkeling van hersenverbindingen en myelinisatie is cruciaal voor latere leerprocessen en functioneren.
* Een rijke en stimulerende omgeving draagt bij aan de ontwikkeling van de hersenen en motorische vaardigheden.
---
* De baby wordt geboren als een "hulpeloze nestvlieder", wat langdurige zorg en hulp vereist.
* Deze hulpeloosheid stimuleert cognitieve ontwikkeling en versterkt de moeder-kindbinding.
* Een warm, veilig nest met betrouwbare verzorgers is essentieel voor zowel lichamelijke als emotionele zorg.
### Belangrijke feiten
* Hersenen produceren voor de geboorte al neuronen ("grijze stof").
* Na de geboorte ontstaan vooral nieuwe neuronenverbindingen (synaptische verbindingen).
* Myelinisatie ("witte stof") komt op gang, wat zorgt voor geleiding van boodschappen.
* Pruning ("wegsnoeien" van overbodige verbindingen) vindt plaats gedurende het hele leven.
* De motoriek van de pasgeborene wordt gekenmerkt door reflexen (archaïsche en niet-archaïsche).
* Pasgeborenen slapen 2/3 van de tijd, in korte cycli.
* Huilen is een belangrijke vorm van communicatie en is normaal gedrag.
* Motorische ontwikkeling volgt de assen proximo-distaal en cephalo-caudaal.
### Belangrijke concepten
* **Plasticiteit van de hersenen (neuroplasticiteit):** Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen en beschadigde gebieden te compenseren.
* **Gedragstoestanden:** De verschillende stadia van waakzaamheid van een pasgeborene (rustige slaap, actieve slaap, rustige waaktoestand, actieve waaktoestand).
* **Motorische ontwikkeling:** Ontwikkeling van grof motorische vaardigheden (hoofd-, nek-, romp-, bekken- en beencodering) en fijne motoriek.
* De ontwikkeling van neuronenverbindingen benadrukt het belang van blijven leren en ontwikkelen.
* Pruning zorgt ervoor dat de hersenen zich reorganiseren en efficiënter worden.
* Reflexen bij pasgeborenen hebben nog steeds een functie en zijn belangrijk voor overleving.
* Voldoende slaap is cruciaal voor herstel en ontwikkeling.
* Huilen is een positief teken van communicatie, terwijl het uitblijven ervan kan wijzen op ontwikkelingsproblemen.
* De proximale-distale en cephalo-caudale ontwikkeling bepalen de volgorde waarin motorische vaardigheden worden verworven.
- > **Tip:** De eerste duizend dagen (vanaf conceptie tot de tweede verjaardag) zijn cruciaal voor ontwikkeling, maar er is kritiek op een te deterministisch beeld hiervan
- > **Tip:** De "Good Enough Mother" benadrukt dat perfectie niet nodig is; goed genoeg zorgen volstaat voor een gezonde ontwikkeling
---
# Hechting bij baby's en kinderen
### Kernconcepten
- Hechting wordt gevormd in de eerste levensdagen en mogelijk al prenataal.
- Knuffelen stimuleert oxytocine (knuffelhormoon), wat stress en angst verlaagt en depressies tegengaat.
- Vroege en goede hechting is cruciaal voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling.
- Onveilige hechting verhoogt de kans op psychische en sociale problemen later.
### Fasen van hechting volgens John Bowlby
- Baby's hechten zich aan enkele veilige figuren, bij voorkeur met weinig wisselingen.
- De moeder is meestal de sterkste hechtingsfiguur, mede door biologische en maatschappelijke factoren.
- Voorkeuren van jonge kinderen voor hechtingsfiguren kunnen wisselen.
### Soorten hechting volgens Mary Ainsworth (Vreemdesituatie-experimenten)
- **Veilig gehecht (ongeveer 58%):** Beschermt zich tegen teleurstelling, eigen gang gaand.
- **Vermijdend gehecht (ongeveer 23%):** Weinig reactie bij verdwijnen/terugkeren, minder bang, doen eigen ding.
- **Afwerend gehecht (ongeveer 19%):** Erg klampend, niet kunnen loslaten, agressief reageren bij terugkomst.
- **Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd gehecht (minder dan 1%):** Vaak bij verwaarlozing, mishandeling of misbruik.
### Implicaties van hechting
- De 'cycle of abuse' kan intergenerationeel worden overgedragen door verwaarlozing of mishandeling.
- Een veilige hechting (of het gebrek eraan) kan ook worden doorgegeven aan de volgende generatie.
- Het 'shaken baby syndrome' is een extreme, schadelijke reactie op huilen, met potentieel onherstelbare schade.
### Overige relevante concepten
- **De eerste duizend dagen (conceptie tot 2 jaar):** Cruciale periode voor ontwikkeling, beïnvloed door omgevingsfactoren.
- **Good Enough Mother (Donald Winnicott):** Perfectie is niet vereist; goed genoeg zorgen volstaat voor gezonde ontwikkeling.
- **Mind-mindedness:** Het belang van de opvoeder om het kind als een autonoom persoon met een innerlijke belevingswereld te zien, wat de emotionele zelfregulatie bevordert.
- **Sociaal leren:** Kinderen leren door observatie en imitatie, mede dankzij spiegelneuronen.
---
* Hechting (attachment) wordt gevormd in de eerste levensdagen, mogelijk al prenataal.
* Knuffelen stimuleert oxytocine-aanmaak, wat stressverlagend werkt en angst vermindert.
* Tegen het kind praten en aankijken is essentieel voor de ontwikkeling van hechting.
* De 'still face experimenten' tonen het belang van continue interactie en de impact van onderbrekingen.
* Een veilige hechting is cruciaal voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling.
* Onveilige hechting verhoogt de kans op psychische en sociale problemen op latere leeftijd.
### Fasen van hechting (Bowlby)
* Baby hecht zich aan enkele veilige figuren; weinig wisselingen zijn ideaal.
* Meestal de sterkste hechting met de moeder, hoewel het verschil met de vader kleiner wordt.
* Bij peuters en kleuters kunnen voorkeuren wisselen, hechting ontstaat vanuit het kind zelf.
### Soorten hechting (Ainsworth)
* **Veilig gehecht (58%):** Beschermt zich tegen teleurstelling en gaat zijn eigen weg.
* **Vermijdend gehecht (23%):** Reageert niet of weinig bij verdwijnen/terugkeren, minder bang.
* **Afwerend gehecht (19%):** Erg klampend, niet kunnen loslaten, agressief bij terugkomst.
* **Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd gehecht (<1%):** Vaak bij verwaarlozing, mishandeling of misbruik.
* Kan leiden tot intergenerationele overdracht van hechtingspatronen en gedragsproblemen.
* Shaken baby syndrome is een extreme, schadelijke reactie op huilen door frustratie.
### Overige relevante concepten (uit de pagina's)
* **Goede-genoeg moeder (Good Enough Mother):** Streven naar 'goed genoeg' zorgen, niet naar perfectie, om veerkracht bij het kind te bevorderen.
* **Adualisme:** Bij geboorte geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving; zelfconcept is nog afwezig.
* **'Autistische fase' (Mahler):** Periode van pre-sociale gerichtheid zonder zelfbewustzijn.
* **Endogene glimlach ('gastric smile'):** Vroege glimlach, niet gericht op mensen, tot ca. 6-8 weken.
* **Sociale glimlach (vanaf 6-8 weken):** Eerste contactgerichte glimlach, gericht op mensen.
* **Achtmaandenangst (vanaf 8 maanden):** Verlatingsangst en vreemdenangst door persoonspermanentie.
* **Prelinguale periode (Schaerlaekens):** Brabbelen als basis voor moedertaal, sociaal interactief.
* **Semiotische functie:** Het vermogen om symbolen te herkennen en te gebruiken in gedachten en handelingen.
* **Transitioneel object:** Een symbool dat de hechtingsfiguur vervangt en troost biedt (bv. een knuffel).
* **Theory of Mind (ToM):** Het besef van wat een ander beleeft, begint te evolueren in de peutertijd, wat leidt tot rudimentaire empathie.
---
* Hechting (attachment) is een cruciaal ontwikkelingsproces dat al vroeg in het leven, mogelijk zelfs prenataal, wordt gevormd.
* Het belang van hechting is aangetoond via de 'still face experiments', waarbij een gebrek aan interactie leidt tot stress en verstoord gedrag bij de baby.
* Een veilige hechting is essentieel voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling en verlaagt de kans op latere psychische of relationele problemen.
### Fasen en soorten hechting
* **Fasen van hechting volgens Bowlby:**
* Baby's hechten zich aan enkele veilige figuren, bij voorkeur met weinig wisselingen.
* Meestal is de hechting het sterkst met de moeder, hoewel het verschil met de vader kleiner wordt.
* Bij peuters/kleuters kunnen voorkeuren wisselen, maar hechting ontstaat vanuit het kind zelf.
* **Soorten hechting volgens Ainsworth (gebaseerd op vreemdesituatie-experimenten):**
* **Veilig gehecht (± 58%):** Balans tussen exploratie en contact zoeken bij terugkeer.
* **Vermijdend gehecht (± 23%):** Minimale reactie bij verdwijnen/terugkeer, beschermt tegen teleurstelling.
* **Afwerend gehecht (± 19%):** Klampt zich vast, vertoont agressief gedrag bij terugkomst.
* **Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd gehecht (< 1%):** Vaak gerelateerd aan verwaarlozing, mishandeling of misbruik, met kans op intergenerationele overdracht.
### Implicaties
* Knuffelen en huid-op-huid contact bevorderen de aanmaak van oxytocine, wat stress en angst verlaagt en de mentale gezondheid ten goede komt.
* Een veilige hechting wordt sterk bevorderd door tegen het kind te praten en oogcontact te maken.
* De "Good Enough Mother" principe benadrukt dat perfectie niet vereist is; adequaat zorgen volstaat voor een gezonde ontwikkeling.
### Mogelijke problemen en overwegingen
* Onveilige hechting kan leiden tot psychische problemen of sociale relatieproblemen op latere leeftijd.
* Het concept van de 'eerste duizend dagen' (conceptie tot tweede verjaardag) is cruciaal, maar te veel nadruk erop kan overmatige druk op ouders veroorzaken.
* De ontwikkeling stopt niet na de eerste duizend dagen; ook latere periodes zijn essentieel.
* Het shaken baby syndrome, veroorzaakt door frustratie en geweld, kan leiden tot ernstige hersenschade of overlijden.
---
### Kernconcepten (vanaf pagina 22)
* **Attachment (hechting):** Cruciaal voor gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling.
* **Eerste duizend dagen:** Cruciale periode vanaf conceptie tot tweede verjaardag, beïnvloedt ontwikkeling sterk.
* **Invloed van omstandigheden:** Ideale omstandigheden (veilig thuis) leiden tot betere ontwikkeling; ongunstige (zwangerschapsroken, geweld) tot achterstand.
* **Regulatieproblemen:** Ongunstige omstandigheden verhogen kans op impulscontrole-, gedragsproblemen en huilbuien.
* **Kritiek op 1000-dagen theorie:** Deterministisch en fatalistisch beeld, creëert onnodige druk bij ouders.
* **Zelfconcept bij geboorte:** Baby's geboren zonder sociale vaardigheden, emoties of zelfbewustzijn; zien zichzelf als deel van omgeving.
* **Emotionele ontwikkeling:** Begint met opwinding, splitst zich in positieve/negatieve beleving, later gespecialiseerde emoties.
* **Zelfbewuste emoties:** Ontwikkelen later, zoals schaamte, spijt en trots, dankzij hersenontwikkeling.
* **Persoonlijkheid:** Deels genetisch bepaald (temperament), deels aangeleerd (karakter).
### Psychodynamische kijk op de baby
* **Freud (Orale fase):** Mond als erogene zone, voeding en objecten aftasten. Problemen kunnen leiden tot pessimisme, achterdocht of verslavingen.
* **Erikson (Oraal-sensorische fase):** Kernconflict basisvertrouwen vs. basiswantrouwen. Vereist veilige omgeving en geborgenheid.
* **Gebrek aan zorg:** Kan leiden tot problemen met sociale vaardigheden en relaties op latere leeftijd.
* **Belang van Ik (ego):** Erikson benadrukt de ontwikkeling van het ego, leren vertrouwen door sensitieve reacties van omgeving.
### Emotionele ontwikkeling
* **Evolutie van emoties:** Van opwinding naar differentiatie (genoegen/ongenoegen) en specifieke emoties (woede, angst, hechting).
* **Sociale glimlach (2-3 maanden):** Mijlpaal, onderscheid tussen mensen en dingen.
* **Gelaatsexpressies:** Worden georganiseerd en logisch, beïnvloed door sociale context.
* **Hersenontwikkeling:** Stimuleert ontwikkeling van zelfbewuste emoties.
### Sociale ontwikkeling
* **Adualisme:** Bij geboorte geen zelfbewustzijn, baby ziet zichzelf als deel van omgeving.
* **Sociale gerichtheid:** Ontstaat geleidelijk via voorkeur voor menselijk gelaat, geur en stem van moeder, imitatie.
* **Sociale glimlach (vanaf 6-8 weken):** Initiëren van contact met mensen.
* **Achtmaandenangst:** Verlatingsangst en vreemdenangst; positief teken van persoonspermanentie.
* **Taalontwikkeling (prelinguaal):** Brabbelen, basis voor moedertaal.
* **Good Enough Mother:** Niet perfectie, maar goed genoeg zorgen volstaat voor veerkracht bij kind.
### Hechting (Attachment)
* **Vorming:** Begint in eerste dagen, mogelijk prenataal. Knuffelen bevordert oxytocineproductie, verlaagt stress en angst.
* **Communicatie:** Tegen kind praten en aankijken essentieel voor hechting.
---
* Hechting (attachment) wordt al gevormd in de eerste levensdagen, mogelijk zelfs prenataal.
* Knuffelen stimuleert de aanmaak van oxytocine, wat stress verlaagt, angst vermindert en depressies kan helpen voorkomen.
* Zowel praten tegen als aankijken van de baby is essentieel voor het ontstaan van hechting.
* De "still face experiments" tonen het belang van continue interactie voor de baby; plotselinge onderbreking kan leiden tot stress en verstoorde interactiepatronen.
* Veilige hechting is cruciaal voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling; onveilige hechting verhoogt de kans op latere psychische en relationele problemen.
* De hechting verloopt in fasen, waarbij de baby zich aan enkele veilige figuren hecht, bij voorkeur met zo min mogelijk wisselingen.
* De moeder is vaak de sterkste hechtingsfiguur, maar de rol van de vader wordt steeds prominenter.
### Fasen van hechting
* **Fasen volgens John Bowlby:**
* Baby hecht zich aan enkele veilige figuren, liefst met weinig wisselingen.
* Meestal sterkste hechting met moeder (biologisch en maatschappelijk voordeel).
* Verschil met vader wordt kleiner, maar moeder blijft vaak prominenter.
* Bij peuters/kleuters kunnen voorkeuren wisselen; hechting ontstaat vanuit het kind zelf.
### Soorten hechting
* **Soorten hechting volgens Mary Ainsworth (Vreemdesituatie-experimenten):**
* **Veilig gehecht (ca. 58%):** Kinderen reageren positief op de terugkeer van de verzorger, tonen weliswaar angst bij vertrek maar zoeken contact en troost bij terugkomst.
* **Vermijdend gehecht (ca. 23%):** Kinderen reageren minimaal bij verdwijnen of terugkeren van de verzorger, tonen weinig angst, doen hun eigen ding en beschermen zich tegen teleurstelling.
* **Afwerend gehecht (ca. 19%):** Kinderen zijn erg klampend, kunnen niet loslaten en reageren agressief bij terugkomst van de verzorger.
* **Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd gehecht (minder dan 1%):** Vaak voorkomend bij verwaarlozing, mishandeling of misbruik. Kan leiden tot intergenerationele overdracht van onveilige hechtingspatronen ("cycle of abuse").
* **Belang van veilige hechting:** Legt de basis voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling.
* **Gevolgen van onveilige hechting:** Verhoogde kans op psychische problemen of problemen met sociale relaties op latere leeftijd.
### Gerelateerde concepten en fenomenen
* **"Good Enough Mother" (Donald W. Winnicott):** Perfectie is niet nodig; goed genoeg zorgen volstaat. Dit helpt het kind veerkracht te ontwikkelen.
* **"Still Face Experiments":** Illustreren het belang van continue interactie en de negatieve impact van plotselinge onderbreking op de baby.
* **"Cycle of Abuse":** De neiging om onveilige opvoedingspatronen door te geven, zowel bij onveilige als bij veilige hechting.
* **Shaken Baby Syndrome:** Ernstig letsel door schudden van een baby, vaak uit frustratie door excessief huilen, met potentieel fatale gevolgen door hersenbloedingen of hersenschade.
---
# Cognitieve en motorische ontwikkeling tijdens de lagere schoolleeftijd
### Kernidee
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) is een periode van verdere ontwikkeling, waarin kinderen analytischer, kritischer en genuanceerder leren denken.
* Deze ontwikkeling vindt plaats binnen een veilige en stimulerende omgeving, die cruciaal is voor neurologische groei en het opdoen van nieuwe kennis.
* Motorische vaardigheden worden verfijnd, de cognitieve ontwikkeling bereikt het concreet-operationele stadium en de sociaal-emotionele ontwikkeling legt de basis voor complexere relaties en zelfinzicht.
### Kernconcepten
* **Lichamelijke veranderingen:**
* Verdere vervanging van vet- door spierweefsel, steviger botten.
* Grotere controle over lichaam, verbeterd evenwicht, snelheid en coördinatie.
* Schijnbare eindeloze energie door aanmaak van oxidatie-enzymen.
* Risico op obesitas, wat kan leiden tot levenslange strijd tegen zwaarlijvigheid.
* Ontwikkeling van lichaamsbesef, lichaamsidee en lichaamsplan.
* **Neurologische ontwikkeling:**
* Hersenen bijna volledig volgroeid rond 5 jaar, met verdere ontwikkeling van executieve functies in de prefrontale cortex.
* Grote hersenplasticiteit, wat snelle opname van nieuwe informatie mogelijk maakt (bv. nieuwe taal, muziekinstrument).
* Stimulering door sociale interactie, conversatie, spel en positieve aandacht bevordert neurologische groei.
* Stress en trauma kunnen negatieve impact hebben op de hersenontwikkeling, leidend tot miswiring en achterstanden.
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Verbeterd zwemmen, fietsen, voetballen, skaten, turnen met meer kracht, behendigheid en balans.
* **Fijne motoriek:** Verfijning in schrijven, tekenen, veters strikken, muziekinstrument bespelen door betere oog-handcoördinatie en onafhankelijke handbewegingen.
* **Waarneming:**
* Perceptuele regulaties: visuele reorganisatie, schematisering en exploratie.
* Gestaltswitch: kunnen omwisselen van figuur en achtergrond in ambigue beelden.
* Perceptuele schematisering: zien van zowel het geheel als de delen.
* Systematische aanpak bij het overzien van visueel materiaal.
* **Cognitie (concreet-operationeel stadium):**
* Mentale bewerkingen en logische redeneringen mogelijk met concreet, zichtbaar en tastbaar materiaal.
* Loskomen van egocentrisch denken; makkelijker inleven in de ander.
### Implicaties
---
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) kenmerkt zich door de overgang naar het concreet-operationele stadium van Piaget, met een aanzienlijke ontwikkeling in cognitieve, motorische en sociaal-emotionele vaardigheden.
* De hersenontwikkeling, met name van de prefrontale cortex, blijft cruciaal voor de verbetering van executieve functies en sociaal gedrag.
* De ontwikkeling van het 'ik' en sociale relaties wordt complexer, met een groeiende invloed van leeftijdsgenoten.
### Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* Vervanging van vet- door spierweefsel en stevigere botten.
* Meer controle en balans over het lichaam door toegenomen energie en verbeterde coördinatie.
* Risico op obesitas kan zich manifesteren, met mogelijke langetermijngevolgen.
* Ontwikkeling van lichaamsbesef (kennis van het lichaam in de ruimte) en lichaamsidee (oordelend over uiterlijk en prestaties).
* Ontwikkeling van het lichaamsplan (automatische sensomotorische schema's voor bewegingen).
* Hersenen zijn rond 5 jaar bijna volgroeid, maar de prefrontale cortex blijft zich ontwikkelen, wat leidt tot verbeterde executieve functies.
* Hersenen blijven plastisch, waardoor kinderen snel nieuwe dingen leren indien gestimuleerd.
* Stress en trauma kunnen de hersenontwikkeling negatief beïnvloeden, leidend tot achterstanden.
* De amygdala blijft actief, wat de gevoeligheid voor sociale reacties en beïnvloeding vergroot.
* **Grove motoriek:** Verbeterde vaardigheden zoals zwemmen, fietsen en sporten, met meer kracht, behendigheid en balans.
* **Fijne motoriek:** Verbeterde oog-handcoördinatie, schrijven, tekenen, veters strikken en bespelen van muziekinstrumenten.
* Weinig besef van gevaar, waardoor bescherming vaak noodzakelijk is.
### Waarneming en cognitieve ontwikkeling
* **Perceptuele regulaties (David Elkind):**
* Mentale herschikking van visueel materiaal (gestaltswitch), zoals het omwisselen van figuur en achtergrond in ambigue beelden.
* Het zien van zowel het geheel als de delen van visuele informatie.
* Systematische exploratie van visuele informatie om een overzicht te krijgen.
* In staat tot mentale bewerkingen en beperkte logische redeneringen, maar enkel met concreet, zichtbaar en tastbaar materiaal.
* **Decentreren:** Rekening houden met meerdere aspecten tegelijk, niet langer egocentrisch denken.
### Sociaal-emotionele ontwikkeling
---
* De lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar) is een periode van verdere ontwikkeling van executieve functies en plasticiteit van de hersenen.
* Het kind maakt de overgang van het concreet-operationele stadium naar de vroege stadia van het formeel-operationele denken.
* De ontwikkeling van het 'ik' wordt genuanceerder en zelfbeeld wordt gevormd door sociale vergelijking en feedback.
### Belangrijke ontwikkelingen
#### Lichamelijke en motorische ontwikkeling
* Vervanging van vetweefsel door spierweefsel, wat leidt tot stevigere botten en betere lichaamscontrole.
* Verbeterde evenwicht, snelheid en coördinatie maken complexere sport- en spelvaardigheden mogelijk.
* Ontwikkeling van lichaamsbesef, lichaamsidee en lichaamsplan, wat een impact heeft op het zelfvertrouwen.
* Kinderen hebben een schijnbaar eindeloze energie en een grote behoefte aan beweging.
* Obesitas kan zich manifesteren, met mogelijke levenslange gevolgen.
#### Neurologische ontwikkeling
* Hersenen zijn rond 5 jaar bijna volledig volgroeid, maar de prefrontale cortex rijpt verder, wat executieve functies verbetert.
* De prefrontale cortex is nog niet volledig volgroeid, wat kan leiden tot impulsief gedrag.
* Hoge plasticiteit van de hersenen bevordert snel leren, mits stimulatie.
* Stress en trauma kunnen de hersenontwikkeling negatief beïnvloeden en leiden tot achterstanden.
* De amygdala blijft actief, wat gevoeligheid voor sociale reacties en beïnvloeding door de omgeving verklaart.
#### Cognitieve ontwikkeling
* Het kind bevindt zich in het **concreet-operationele stadium**, gekenmerkt door het vermogen tot mentale bewerkingen met concreet materiaal.
* **Decentratie**: rekening houden met meerdere aspecten van een situatie tegelijk.
* **Reversibiliteit**: het vermogen om mentale processen om te keren of terug te denken naar de begintoestand.
* **Oog voor transformaties**: rekening houden met de verandering tussen begin- en eindtoestand.
* Verbeterde **classificatie- en seriëringstaken**: voorwerpen sorteren op kenmerken en logisch rangschikken.
* Minder egocentrisch denken; beter in staat zich in te leven in de ander.
* Kinderen geloven rond 7-8 jaar niet meer in Sinterklaas door het ontwikkelen van logisch redeneren.
* **Taalontwikkeling**: uitgebreide woordenschat (ongeveer 14.000 woorden aan einde van deze periode), verbeterde syntax en pragmatisch taalgebruik.
* **Metalinguïstisch bewustzijn**: stil staan bij en nadenken over de eigen taal.
* **Geheugen**: kinderamnesie verdwijnt, ontwikkeling van geheugenstrategieën (mnemonieken, chunking) en metageheugen.
* **Fantasie**: onderscheid tussen fantasie en realiteit wordt beter, maar fantasiewerelden blijven boeien (bv. Harry Potter).
* **Lezen, schrijven en rekenen** worden cruciale vaardigheden; begrijpend lezen is essentieel voor algemene schoolse vaardigheden.
#### Socio-emotionele ontwikkeling
### Tip
### Voorbeeld
---
* Lagere schoolleeftijd beslaat de periode tussen 6 en 12 jaar.
* In deze fase vindt verdere ontwikkeling van executieve functies plaats, vooral in de prefrontale cortex.
* Houdt verband met verhoogde impulscontrole, plannen en sociale vaardigheden.
* Hersenen blijven plastisch, wat snelle leerprocessen stimuleert bij juiste prikkels.
* Stress en trauma kunnen neurologische groei negatief beïnvloeden, leidend tot miswiring.
* Vervanging van vet- door spierweefsel en steviger botten.
* Verbeterde lichaamscontrole, balans, snelheid en coördinatie.
* Meer energie door aanmaak van oxidatie-enzymen, met nood aan veel beweging.
* Obesitas kan zich manifesteren, met oorzaak vaak eerder in het leven.
* Ontwikkeling van lichaamsbesef (kennis van lichaam in ruimte) en lichaamsidee (oordeel over uiterlijk en prestaties).
* Ontwikkeling van lichaamsplan: automatische sensomotorische schema's voor lopen, schrijven, etc.
### Cognitieve ontwikkeling
* Overgang naar het concreet-operationeel stadium (7-12 jaar).
* Vermogen tot mentale bewerkingen en logisch redeneren met concreet, tastbaar materiaal.
* **Decentratie:** rekening houden met meerdere aspecten tegelijk.
* **Reversibiliteit:** terugdenken aan begintoestand of omgekeerde situatie.
* **Oog voor transformaties:** rekening houden met veranderingen tussen begin- en eindtoestand.
* Classificatietaken en seriëring lukken beter.
* Loskomen van egocentrisch denken, beter inleven in anderen.
* Conservatieproeven worden correct beantwoord.
* Taalontwikkeling: uitbreiding woordenschat, betere syntax, grammaticale correctheid.
* Metalinguïstisch bewustzijn: nadenken over eigen taal.
* **Geheugen:** kinderamnesie verdwenen, gebruik van geheugenstrategieën (mnemonieken, chunking).
* Metageheugen: kritisch nadenken over eigen geheugenprocessen.
* **Fantasie:** beter onderscheid tussen fantasie en realiteit, maar nog steeds boeiend.
* Lezen, schrijven en rekenen worden belangrijke verworven vaardigheden.
### Socio-emotionele ontwikkeling
---
* Het concreet-operationele stadium (ongeveer 7-12 jaar) kenmerkt zich door de mogelijkheid tot mentale bewerkingen en logisch redeneren met concreet materiaal.
* Belangrijke cognitieve ontwikkelingen zijn decentratie, omkeerbaarheid en oog voor transformaties.
* Het kind kan zich losmaken van egocentrisch denken en conservatieproeven succesvol uitvoeren.
* De taalontwikkeling kenmerkt zich door een groeiende woordenschat, verbeterde syntaxis en pragmatisch taalgebruik.
* Het geheugen verbetert aanzienlijk, mede door de verdwijnen van kinderamnesie en het gebruik van geheugenstrategieën.
* Fantasie blijft aanwezig, maar het kind kan makkelijker onderscheid maken tussen realiteit en fantasie.
* Het spel evolueert van functiespel naar associatief en coöperatief spel, met een focus op regelspel.
* Motorische ontwikkeling omvat zowel verfijning van grove als fijne motoriek, met verbeterde kracht, behendigheid en coördinatie.
### Key facts
* Hersenen zijn rond 5 jaar bijna volgroeid, maar de prefrontale cortex blijft zich ontwikkelen, wat executieve functies verbetert.
* Plasticiteit van de hersenen blijft belangrijk; kinderen leren snel bij mits stimulatie.
* Lichamelijke veranderingen omvatten vervanging van vet door spierweefsel, stevigere botten en meer controle over het lichaam.
* Motorische vaardigheden zoals zwemmen, fietsen en muziekinstrumenten bespelen worden geperfectioneerd.
* Vanaf 6 jaar is er aandacht voor schoolrijpheid, waaronder cognitieve vaardigheden, motoriek, taalbegrip en emotieregulatie.
* Het geboortemaandeffect kan leiden tot een gemiddelde achterstand bij kinderen die later in het jaar geboren zijn.
* Perceptuele regulaties zoals gestaltswitch, perceptuele schematisering en exploratie verbeteren.
* Het kind komt los van egocentrisch denken en kan zich beter inleven in anderen.
* Classificatie- en seriëringstaken lukken beter, met een beginnend logisch redeneren.
* Kinderamnesie is verdwenen; het geheugen wordt geoefend met strategieën zoals herhaling en chunking.
* Fantasiewerelden blijven boeien, maar het kind kan beter differentiëren tussen realiteit en fictie.
* Lezen, schrijven en rekenen zijn cruciale vaardigheden die ontwikkeld worden.
* De psychodynamische visie ziet deze periode als de latentiefase, waarin energie gekanaliseerd wordt naar leren en sociale relaties.
* Erikson beschrijft het kernconflict van bekwaamheid en vlijt versus minderwaardigheid.
* Emotionele ontwikkeling omvat beter omgaan met gevoelens, complexere emoties en het herkennen van misleidende expressies.
* Zelfbeeld wordt realistischer en genuanceerder, met aandacht voor verschillende domeinen.
* Sociale ontwikkeling omvat veranderende gezinsrelaties, het ontstaan van vriendschappen en de beginnende invloed van populariteit.
### Implications
---
# Psychologische reacties op lichaamsveranderingen en invloeden in de adolescentie
### Kernconcepten
* **Levenslooppsychologie:** Wetenschappelijke studie van de evolutie van normaal functioneren en gedrag gedurende het leven.
* **Nature vs. Nurture:** Ontwikkeling is een interactie tussen aangeboren factoren (erfelijkheid) en aangeleerde factoren (milieu), met een verhouding van ongeveer 40-60%.
* **Ontwikkelingsdeterminanten:** Factoren die invloed hebben op ontwikkeling, waaronder leeftijdsgebonden, socioculturele, historische en niet-normatieve factoren.
* **Plasticiteit van de hersenen (neuroplasticiteit):** Het aanpassingsvermogen van de hersenen om te herstellen en functies te compenseren.
* **Kritische/Gevoelige periode:** Tijdvensters waarin bepaalde vaardigheden verworven moeten worden; 'gevoelige periode' is een genuanceerdere term.
### Psychologische Ontwikkelingsmodellen
#### Sigmund Freud: Psychoseksuele Theorie
* **Psychisch apparaat:** Bestaat uit Es, Ich en Über-Ich.
* **Psychoseksuele fasen:** Ontwikkeling verloopt via orale, anale, fallische, latente en genitale fasen, met focus op erogene zones.
* **Fixatie & Regressie:** Mogelijke problemen waarbij ontwikkeling op een eerdere trap blijft steken of terugvalt.
* **Kritiek:** Te sterk gefocust op seksualiteit, beperkt wetenschappelijk bewijs, deterministisch mensbeeld.
#### Erik Erikson: Psychosociale Theorie
* **Epigenetisch principe:** Ontwikkeling volgt een ruw plan met individuele variaties.
* **Psychosociale fasen:** Acht fasen met kernconflicten die leiden tot ontwikkeling van psychosociale identiteit en een sterker Ego.
* **Belang van Ego & Psychosociale omgeving:** Ego integreert tegenstellingen; omgeving (ouders, peers) is cruciaal.
* **Fasen:** Oraal-sensorisch (vertrouwen vs. wantrouwen) tot Ouderdom (integriteit vs. wanhoop).
* **Adolescentiefase:** Identiteit vs. identiteitsverwarring.
* **Kritiek:** Niet altijd wetenschappelijk toetsbaar, mechanisme van conflictoplossing onduidelijk.
#### Jean Piaget: Cognitieve Ontwikkeling
* **Cognitieve fasen:** Sensomotorisch (0-2j), Preoperationeel (2-7j), Concreet-operationeel (7-12j), Formeel-operationeel (vanaf 12j).
* **Sensomotorisch stadium:** Leren door motorisch en zintuiglijk handelen; objectpermanentie, circulaire reacties.
* **Preoperationeel stadium:** Symbolisering, taal, fantasie; egocentrisme, nog geen logisch redeneren.
* **Concreet-operationeel stadium:** Mentale bewerkingen met concreet materiaal, logisch redeneren, conservatie, decentratie.
* **Formeel-operationeel stadium:** Abstract en logisch redeneren, hypothetisch denken.
* **Morele ontwikkeling (Piaget):** Van heteronome naar autonome moraal, gekoppeld aan cognitieve ontwikkeling.
#### Lawrence Kohlberg: Morele Ontwikkeling
* **Voortbouwend op Piaget:** Verband tussen morele ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling.
* **Morele dilemma's:** Onderzoek met scenario's zoals het Heinz-dilemma om moreel redeneren te peilen.
* **Morele stadia:** Pre-conventioneel, Conventioneel, Post-conventioneel niveau.
* **Kritiek:** Voorspellingskracht gedrag beperkt, westers model, focus op jongens (model Carol Gilligan voor meisjes).
### De Babytijd (0-2 jaar)
#### Lichamelijke en Motorische Ontwikkeling
#### Waarneming en Cognitie
#### Sociaal-Emotionele Ontwikkeling
### De Peutertijd (12-18 maanden tot 2-3 jaar)
### De Kleutertijd (± 3-6 jaar)
### De Lagere Schoolleeftijd (± 6-12 jaar)
### De Adolescentie (± 11-22 jaar)
#### Lichamelijke Ontwikkeling
#### Neurologische Ontwikkeling
---
* Adolescentie is een periode van drastische fysieke, hormonale, sociale, cognitieve en emotionele veranderingen.
* Het begint meestal tussen 11-13 jaar en eindigt rond 22 jaar, sterk beïnvloed door culturele context.
* Fases: vroege adolescentie (puberteit), middenadolescentie, late adolescentie.
* Adolescenten bevinden zich in een interimstatus tussen primaire en afgeleide status, deels afhankelijk van ouders, deels eigen status opbouwend.
### Lichamelijke ontwikkeling
* Fysiologische en hormonale veranderingen worden gestuurd door de hypofyse, wat leidt tot meer androgeen en oestrogeen.
* **Groeispurt:** Jaarlijkse groei van ongeveer 10 cm, eerst lengte, dan breedte (jongens: spieren, meisjes: vetweefsel). Meisjes groeien eerder en langer.
* **Seksuele rijping:** Ontwikkeling van primaire geslachtskenmerken (geslachtsklieren) en secundaire kenmerken (borsten, beharing, spierontwikkeling).
* Meisjes: borstontwikkeling, beharing, bekkenverbreding, menarche (10-15 jaar).
* Jongens: groei testikels, beharing, groei penis, eerste zaadlozing (rond 11-12 jaar), baardgroei.
* **Acceleratieverschijnsel:** Puberteit en adolescentie treden steeds vroeger in (bv. menarche vroeger).
* **Seculaire groeiverschuiving:** Elke generatie wordt gemiddeld groter dan de vorige.
* Redenen voor acceleratie en groei: betere voeding, gezondheidszorg, levensomstandigheden en openheid over seksualiteit.
### Psychologische reacties op lichaamsveranderingen
* **Positieve reacties:** Groeiend zelfvertrouwen door meer mogelijkheden (spierkracht, lengte). Vroege rijping positief voor jongens, soms ongemakkelijk voor meisjes.
* **Negatieve reacties:**
* Zich ongemakkelijk voelen in eigen lichaam, verwarring door emoties en hormonale invloeden.
* Groeiend probleem van sexting, grooming en sextortion.
* Schaamte over jeugdpuistjes, beugel, seksuele ontwikkeling, en vergelijking met schoonheidsidealen.
* Kwetsbaarheid voor bodyshaming, wat leidt tot lagere zelfwaardering.
* **Invloed van media en influencers:**
* Populaire platformen tonen vaak een vertekend, geïdealiseerd beeld (perfectie, bewerkte foto's).
* Lagere zelfwaardering door vergelijking met deze beelden.
* Snapchat dysmorphia: een vertekend lichaamsbeeld en ontevredenheid over eigen uiterlijk.
* **Eetstoornissen:**
* Beïnvloed door ideaalbeelden (slank voor vrouwen, gespierd voor mannen).
* Triggers voor anorexia en boulimie, vaker bij vrouwen tussen 14-20 jaar.
### Neurologische ontwikkeling
### Slaap
### **Tip:**
### **Voorbeeld:**
---
* Adolescentie omvat drastische lichamelijke, hormonale, sociale, cognitieve en emotionele veranderingen.
* De fysieke en hormonale veranderingen worden grotendeels gestuurd door de hypofyse en geslachtsklieren, wat leidt tot de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken.
* De prefrontale cortex is nog in ontwikkeling, wat impulsief, onbezonnen en onverantwoord gedrag kan verklaren.
* De amygdala blijft erg actief, waardoor adolescenten gevoelig zijn voor sociale reacties en beïnvloedbaar zijn door de omgeving.
### Lichamelijke veranderingen
* **Groeispurt:** Jaarlijkse groei van ongeveer 10 cm (meisjes) tot 8-9 cm (jongens), eerst in lengte (strekkingsfase), daarna in breedte en spiermassa (vullingsfase).
* **Seksuele rijping:**
* Meisjes: Borstontwikkeling, schaam- en okselbeharing, bekkenverbreding, menarche (eerste menstruatie) tussen 10-15 jaar.
* Jongens: Groei testikels en zaadballen, schaam- en okselbeharing, groei penis, eerste zaadlozing ('spermarche') rond 11-12 jaar, gezichtsbeharing en 'baard in de keel'.
* **Seksuele ervaring:** Aanrakingen worden potentieel erotisch; ontdekking van eerste seksuele lusten, voorkeuren en objecten van verlangen.
* **Groeiend zelfvertrouwen:** Door toenemende fysieke mogelijkheden (spierkracht, behendigheid, uithoudingsvermogen, lengte).
* **Ongemak en angst:**
* Niet thuis voelen in het eigen lichaam.
* Verwarring door emotionele en hormonale invloeden.
* Schuldgevoelens rond jeugdpuistjes, beugels, seksuele ontwikkeling, en vergelijking met schoonheidsidealen.
* Kwetsbaarheid voor bodyshaming en cyberpesten.
* Veroorzaken een vertekend beeld van idealen en perfectie door selectieve selfies en bewerkte beelden.
* Kan leiden tot een lager zelfbeeld en snapchat dysmorfie (vertekend lichaamsbeeld).
* Gevolg van druk vanuit media en sociale omgeving om ideale lichaamsbeelden (slank voor vrouwen, gespierd voor mannen) te volgen.
* Anorexia en boulimie treden vaak op tussen 14 en 20 jaar.
### Acceleratieverschijnsel en secundaire groeiverschuiving
* **Acceleratieverschijnsel:** Puberteit en adolescentie treden steeds vroeger in (menarche gemiddeld rond 13 jaar vs. 17 jaar twee eeuwen geleden).
* **Redenen:** Verbeterde voeding, gezondheidszorg, hygiëne, levensomstandigheden en betere voorlichting.
* **Rijping prefrontale cortex:** Verhoogt executieve functies (redeneren, oordelen, complexe probleemoplossing).
---
* Lichaamsveranderingen tijdens de adolescentie omvatten een groeispurt en seksuele rijping, beïnvloed door hormonen.
* Deze veranderingen kunnen leiden tot vervreemding van het eigen lichaam en de eigen gevoelens.
* De hypofyse stimuleert de productie van hormonen die de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken beïnvloeden.
* Vroege rijping bij meisjes kan ongemak en minder zelfvertrouwen veroorzaken, terwijl vroege rijping bij jongens vaak positief wordt ervaren.
* De adolescentie begint vroeger dan voorheen (acceleratieverschijnsel) en duurt langer.
### Sleutelfeiten
* De groeispurt manifesteert zich eerst in lengte (strekkingsfase) en daarna in breedte/spierontwikkeling (vullingsfase).
* Seksuele rijping bij meisjes omvat borstontwikkeling, schaam- en okselbeharing, bekkenverbreding en de menarche (eerste menstruatie).
* Seksuele rijping bij jongens omvat groei van testikels, schaam- en okselbeharing, groei van de penis en de eerste zaadlozing.
* Aanrakingen worden vaak erotisch ervaren en de adolescent ontdekt de eigen seksuele voorkeur.
* De prefrontale cortex rijpt nog tot ongeveer 25 jaar, wat impulsief en onbezonnen gedrag kan verklaren.
* De amygdala blijft actief, wat gevoeligheid voor sociale reacties en beïnvloeding door de omgeving verklaart.
* Adolescenten hebben veel slaap nodig (8-10 uur), maar krijgen dit vaak niet door latere inslaaptijd en piekermomenten.
* Slaaptekort heeft negatieve gevolgen voor hersenwerking, schoolresultaten en verkeersveiligheid.
### Implicaties
* Groeiende spierkracht, behendigheid en uithoudingsvermogen kunnen het zelfvertrouwen vergroten.
* Onzekerheid en angst kunnen ontstaan door zich niet thuis voelen in het veranderende lichaam en hormonale invloeden.
* De invloed van mediafiguren en influencers kan leiden tot een vertekend zelfbeeld door het nastreven van idealen van perfectie.
* Sexting, grooming en sextortion zijn groeiende problemen, waarbij adolescenten kwetsbaar zijn voor uitbuiting.
* Bodyshaming en de druk van sociale media versterken de gevoeligheid rondom uiterlijk en kunnen leiden tot een lager zelfbeeld.
* Eetstoornissen (anorexia, boulimie) kunnen getriggerd worden door het 'ideaalbeeld' en een negatieve invloed hebben op de gezondheid.
* De acceleratieverschijnsel en seculaire groeiverschuiving worden toegeschreven aan betere voeding, gezondheidszorg en levensomstandigheden.
* Slaaptekort kan leiden tot zwakkere schoolresultaten en negatieve stemmingen.
---
### Kernidee
* Adolescentie kenmerkt zich door drastische fysieke, hormonale, sociale, cognitieve en emotionele veranderingen.
* Deze veranderingen leiden tot een periode van grote gevoeligheid en kwetsbaarheid, mede door de nog niet volledig ontwikkelde prefrontale cortex.
* Media en sociale druk spelen een significante rol in de ontwikkeling van het zelfbeeld en kunnen leiden tot psychische problemen zoals eetstoornissen.
### Kernfeiten
* Adolescentie begint vroeger (acceleratieverschijnsel) en eindigt later (secundaire groeiverschuiving), met de piek rond 11-13 jaar tot 22 jaar (maar vaak later in de huidige context).
* Fysiologische veranderingen worden gestuurd door de hypofyse, die hormoonproductie regelt (testosteron, oestrogeen, progesteron).
* Groeispurt: 10-12 cm per jaar, eerst strekken, dan verbreden (jongens schouders, meisjes heupen).
* Seksuele rijping: ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken, menarche bij meisjes, spermarche bij jongens.
* Prefrontale cortex rijpt langzamer dan de amygdala, wat leidt tot impulsiviteit en gevoeligheid voor sociale invloeden.
* Adolescenten hebben minstens 8-10 uur slaap nodig, maar krijgen dit vaak niet door melatonineproductie en piekeren.
* Slaaptekort heeft negatieve gevolgen voor hersenontwikkeling, schoolprestaties en verkeersveiligheid.
* **Psychologische reacties op lichaamsveranderingen:**
* Zelfvertrouwen kan groeien door nieuwe mogelijkheden en spierkracht.
* Vroege rijping bij jongens wordt vaak positief ervaren, bij meisjes kan dit leiden tot ongemak.
* Onzekerheid en angst ontstaan door onwennigheid met het eigen lichaam, emoties en hormonale invloeden.
* Schaamte over jeugdpuistjes, beugel, seksuele ontwikkeling en vergelijking met anderen.
* Kwetsbaarheid voor bodyshaming en cyberpesten door gevoeligheid rond uiterlijk.
* Vertekend lichaamsbeeld door media-idealen en filters (Snapchat dysmorphia).
* **Invloed van mediafiguren en influencers:**
* Tonen vaak een vertekend, geïdealiseerd en bewerkt beeld.
* Dragen bij aan een lager zelfbeeld door het 'aanbiedingseffect' en vergelijking met perfectie.
* Triggered door 'ideaalbeelden' en sociale druk (anorexia, boulimia).
* Treedt vaak op tussen 14 en 20 jaar.
* Oorzaken: mediadruk, laag zelfbeeld, perfectionisme, angststoornissen.
* De late rijping van de prefrontale cortex verklaart impulsief en onverantwoord gedrag bij tieners.
---
# Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling tijdens ouderdom
### Kernidee
* Ouderdom wordt gekenmerkt door complexe veranderingen op lichamelijk en cognitief vlak, met aanzienlijke individuele variatie.
* De levenslooppsychologie beschrijft en verklaart deze veranderingen als onderdeel van een continu proces.
### Kernconcepten
* **Levenslooppsychologie**: Wetenschappelijke studie van de evolutie van normaal functioneren en gedrag over de gehele levensloop.
* **Nature vs. Nurture**: Ontwikkeling wordt beïnvloed door een interactie tussen aangeboren factoren (erfelijkheid) en omgevingsfactoren (milieu).
* **Ontwikkelingsdeterminanten**:
* Normatieve: Leeftijdsgebonden (bv. veroudering), socioculturele (bv. technologie), historische (bv. pandemieën).
* Niet-normatieve: Individueel verschillend (bv. levensstijlkeuzes, secundaire veroudering).
* **Plasticiteit van de hersenen (neuroplasticiteit)**: Vermogen van de hersenen om zich aan te passen en te herstellen, waardoor functies kunnen worden gecompenseerd na uitval.
* **Erikson's psychosociale ontwikkeling**: De fase **Integriteit vs. Wanhoop** (65+ jaar) kenmerkt de oudere volwassenheid, waarbij een bevredigende balans over het eigen leven wordt opgemaakt.
* **Ego-integriteit**: Gevoel iets van het leven te hebben gemaakt en er voldaan op terug te kunnen kijken.
* **Wanhoop**: Frustratie over gemiste kansen en onvervulde dromen.
* **Piaget's cognitieve ontwikkeling**: De **Formeel-operationele fase** (vanaf 12 jaar) is de laatste fase, waarin abstract redeneren mogelijk is. Hoewel de basis hiervoor eerder gelegd is, blijft cognitieve ontwikkeling doorgaan.
### Belangrijke overwegingen bij de oudere volwassenheid (gebaseerd op bredere levenslooppsychologie uit de tekst)
* **Plasticiteit en hersenontwikkeling**:
* Hersenen blijven zich levenslang ontwikkelen door nieuwe verbindingen en myelinisatie.
* Pruning (wegsnoeien van overbodige verbindingen) draagt bij aan efficiëntie.
* Hersenlateralisatie (specialisatie van hersenhelften) wordt verder verfijnd.
* Ontwikkeling van executieve functies, vooral in de prefrontale cortex, gaat door tot de vroege volwassenheid.
* **Cognitieve vaardigheden**:
* Conserverende vermogen en reversibiliteit zijn cruciaal voor logisch denken.
* Verbetering in classificatie-, seriërings- en taalvaardigheden.
* Geheugenstrategieën ontwikkelen zich verder, metalinguïstisch bewustzijn neemt toe.
* Fantasie blijft belangrijk, maar de scheiding tussen fantasie en realiteit wordt duidelijker.
* Lezen, schrijven en rekenen ontwikkelen zich verder, met een grotere focus op begrijpend lezen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling**:
* Ontwikkeling van het zelfconcept, met een realistischer zelfbeeld en een genuanceerd zelfconcept.
---
## Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling tijdens ouderdom
* Ouderdom wordt gekenmerkt door specifieke lichamelijke en cognitieve veranderingen, die de levenskwaliteit en het functioneren van het individu beïnvloeden.
### Belangrijke concepten
* **Neurologische achteruitgang**:
* Afname van hersenvolume, met name in gebieden gerelateerd aan geheugen en executieve functies.
* Verminderde dichtheid van neuronen en synaptische verbindingen.
* Langzamere informatieverwerking en reactietijden.
* **Neuroplasticiteit**: Hoewel er achteruitgang is, blijven de hersenen tot op zekere hoogte plastisch, wat compensatie en leren mogelijk maakt.
* **Cognitieve veranderingen**:
* **Geheugen**:
* Achteruitgang in kortetermijngeheugen en werkgeheugen.
* Langetermijngeheugen blijft relatief intact, met name episodisch en semantisch geheugen.
* Verminderde effectiviteit van geheugenstrategieën.
* **Intelligentie**:
* Vloeiende intelligentie (snelheid, logisch redeneren) neemt af.
* Gekristalliseerde intelligentie (kennis, ervaring) blijft stabiel of neemt toe.
* **Executieve functies**:
* Verminderd vermogen tot plannen, organiseren en flexibel denken.
* Meer moeite met impulscontrole en schakelen tussen taken.
* **Aandacht en concentratie**:
* Moeilijker om aandacht te richten op specifieke stimuli en afleidingen te negeren.
* Verminderd selectief en verdeeld aandacht vermogen.
* **Ervaring en wijsheid**:
* Oudere volwassenen beschikken vaak over een grotere hoeveelheid kennis en levenservaring.
* Dit kan leiden tot wijsheid en betere probleemoplossende vaardigheden in contextrijke situaties.
### Implicaties
* Aanpassingen in de omgeving en ondersteuning zijn nodig om de zelfstandigheid en levenskwaliteit van ouderen te bevorderen.
* Stimulatie van cognitieve functies door middel van oefening en leeractiviteiten kan de achteruitgang vertragen.
---
* Ouderdom wordt gekenmerkt door een late fase van ontwikkeling.
* De grenzen van levensfasen verschuiven; volwassenheid en ouderdom beginnen later.
* Late volwassenheid en ouderdom worden steeds later gedefinieerd.
* De perceptie van het einde van verschillende levensfasen is dynamisch.
---
## Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling tijdens de ouderdom
* Ouderdom wordt gekenmerkt door een proces van "succesvol ouder worden", waarbij men actief en betekenisvol blijft functioneren.
* De perceptie van ouderdom is cultureel bepaald en verandert door de tijd heen.
* Ouder worden is een heterogeen proces, met grote individuele verschillen in fysieke en cognitieve achteruitgang.
### Lichamelijke veranderingen
* Afname van spiermassa en botdichtheid, wat leidt tot verminderde kracht en mobiliteit.
* Veranderingen in de huid (rimpels, elasticiteitsverlies) en haar (grijzer worden, dunner).
* Verminderd zicht (presbyopie, cataract) en gehoor (presbycusis).
* Cardiovasculaire veranderingen zoals stijvere bloedvaten en een verhoogde bloeddruk.
* Veranderingen in het immuunsysteem, wat de vatbaarheid voor infecties verhoogt.
* Hormonale veranderingen, zoals afname van oestrogeen (menopauze) en testosteron.
* Verhoogde kans op chronische aandoeningen zoals artrose, diabetes en hartaandoeningen.
* Secundaire veroudering door leefstijlfactoren (roken, voeding, beweging).
### Cognitieve veranderingen
* De meeste ouderen behouden een functioneel cognitief niveau, met lichte achteruitgang in specifieke gebieden.
* Achteruitgang in snelheid van informatieverwerking en reactietijd.
* Moeite met het oproepen van informatie uit het lange termijn geheugen (bv. namen, specifieke gebeurtenissen).
* Werkgeheugen kan verminderen, wat invloed heeft op complexe taken.
* Vloeiende intelligentie (nieuwe problemen oplossen) kan afnemen, terwijl gekristalliseerde intelligentie (kennis en ervaring) vaak behouden blijft of zelfs toeneemt.
* Verschillen in cognitieve achteruitgang zijn significant tussen individuen.
* Aandoeningen zoals dementie (o.a. Alzheimer) vertegenwoordigen pathologische veroudering en leiden tot ernstig cognitief verval.
* Er is een verband tussen lichamelijke activiteit en het behoud van cognitieve functies.
* Behoud van lichamelijke activiteit en een gezonde leefstijl is cruciaal voor "succesvol ouder worden".
* Cognitieve stimulatie (bv. leren, puzzelen, sociale interactie) kan het cognitief functioneren ondersteunen.
* Aanpassingen in de omgeving en ondersteuning zijn nodig om de zelfstandigheid van ouderen te behouden.
* De samenleving dient zich aan te passen aan de vergrijzing door passende zorg en faciliteiten te bieden.
* Vroegtijdige detectie en interventie bij cognitieve achteruitgang en dementie zijn belangrijk.
* Positieve attitudes ten opzichte van ouder worden kunnen het welzijn van ouderen bevorderen.
---
* Ouderdom is een continu proces, niet een plotselinge gebeurtenis.
* De focus ligt op het behoud van functioneren en welzijn.
### Lichamelijke ontwikkeling
* **Zintuiglijke veranderingen:**
* Vermindering van gezichtsscherpte, vooral bij weinig licht.
* Moeite met het onderscheiden van kleuren, vooral blauw-groen en geel-rood.
* Gehoorverlies, met name voor hoge frequenties.
* Verminderde smaak- en reukzin.
* Verminderd gevoel voor aanraking en temperatuur.
* **Motorische veranderingen:**
* Verminderde spierkracht en uithoudingsvermogen.
* Vertraagde reactietijd.
* Verminderd evenwicht en coördinatie, verhoogd valrisico.
* Veranderingen in houding en bewegingspatroon.
* **Inwendige veranderingen:**
* Afname van botdichtheid (osteoporose risico).
* Verminderde cardiovasculaire functie.
* Veranderingen in het ademhalingssysteem.
* Afname van de nierfunctie.
* Veranderingen in het immuunsysteem, verhoogde vatbaarheid voor ziekten.
* Veranderingen in de huid (dunner, droger, minder elastisch).
* Verminderde hersenvolume en neurale activiteit.
### Cognitieve ontwikkeling
* **Geheugen:**
* Verschillen in het soort geheugen dat wordt aangetast.
* Vaak wel behoud van procedureel geheugen (hoe dingen doen).
* Langetermijngeheugen blijft relatief intact, maar ophalen kan trager zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Levenslooppsychologie | De wetenschappelijke studie van de evolutie van het normale functioneren en gedrag van het individu in de loop van het leven, gericht op het beschrijven en verklaren van lichamelijke, motorische, neurologische, cognitieve, morele, affectieve en sociale ontwikkeling. |
| Nature vs. Nurture | Een concept dat de invloed van aangeboren factoren (nature) versus aangeleerde factoren (nurture) op de ontwikkeling onderzoekt, waarbij wordt aangenomen dat beide een rol spelen en er aanzienlijke interactie-effecten zijn. |
| Ontwikkelingsdeterminanten | Factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van een individu, onderverdeeld in normatieve (leeftijdsgebonden, socioculturele, historische) en niet-normatieve (individueel verschillende) determinanten. |
| Kritische periode | Een specifiek tijdvenster waarin bepaalde vaardigheden verworven moeten worden om een optimale ontwikkeling te garanderen; wanneer deze periode gemist wordt, kan het verwerven van de vaardigheid aanzienlijk moeilijker worden. |
| Gevoelige periode | Een flexibeler concept dan de kritische periode, dat een tijd aangeeft waarin een individu bijzonder ontvankelijk is voor bepaalde invloeden of leermogelijkheden, maar waarin verwerving ook buiten dit venster nog mogelijk is. |
| Plasticiteit van de hersenen (Neuroplasticiteit) | Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen, zenuwen en verbindingen te herstellen, waardoor uitval op een bepaald gebied gecompenseerd kan worden door een sterkere ontwikkeling op een ander gebied. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij dezelfde groep subjecten gedurende verschillende levensfasen wordt gevolgd en onderzocht om veranderingen over tijd te observeren. |
| Transversaal onderzoek (Crosssectioneel onderzoek) | Een onderzoeksmethode waarbij een dwarsdoorsnede van de bevolking op één specifiek moment wordt onderzocht om verschillen tussen groepen te analyseren. |
| Cohort-sequentieel onderzoek | Een onderzoeksmethode die een combinatie is van longitudinale en transversale benaderingen, waarbij meerdere cohorten over tijd worden gevolgd om zowel leeftijdsgebonden als cohortgebonden effecten te onderscheiden. |
| Psychoseksuele ontwikkelingstheorie (Freud) | Een theorie die de ontwikkeling van de persoonlijkheid beschrijft aan de hand van verschillende fasen, gekenmerkt door de focus op specifieke erogene zones en de rol van het Es, Ich en Über-Ich. |
| Fixatie (Freud) | Het blijven hangen van een deel van de streving op een vroegere ontwikkelingsfase, wat kan leiden tot specifieke persoonlijkheidskenmerken of gedragspatronen op latere leeftijd. |
| Regressie (Freud) | Het terugvallen naar een vroeger ontwikkelingsstadium als reactie op stress of ingrijpende levenservaringen, waarbij eerdere gedragspatronen opnieuw optreden. |
| Sensomotorische periode | De eerste ontwikkelingsfase volgens Piaget (0-2 jaar) waarin cognitie zich uit via motorisch en zintuiglijk handelen. De baby leert door te bewegen en te reageren op prikkels, waarbij sensorische input leidt tot motorische actie en inzicht in de omgeving. |
| Objectpermanentie | Het vermogen van een kind om zich voorwerpen of personen die uit het zicht verdwenen zijn, nog steeds voor de geest te halen en te beseffen dat ze nog bestaan. Dit ontstaat in de sensomotorische fase en is cruciaal voor verder cognitief denken. |
| Circulaire reacties | Gedragingen die een kind als prettig ervaart en daarom vaker zal herhalen. Dit proces leidt tot experimenteren met gedragingen en uiteindelijk tot inzicht in oorzaak-gevolgrelaties en het eigen gedrag. |
| Semiotische functie | Het vermogen van een kind om symbolen te herkennen, zich dingen in gedachten voor te stellen en deze voorstellingen te gebruiken bij handelingen. Dit is essentieel voor de ontwikkeling van taal en het vermogen om te verwijzen naar zaken die er niet zijn. |
| Preoperationeel stadium | De ontwikkelingsfase (2-7 jaar) waarin kinderen voorstellingen kunnen maken, symbolisering en taal gebruiken, en hun geheugen oefenen. Ze kunnen gedachten delen en kennis opdoen, maar nog geen logische mentale bewerkingen uitvoeren. |
| Egocentrisme | Een kenmerk van het preoperationeel denken waarbij het kind moeite heeft om het perspectief van anderen in te nemen en de wereld primair vanuit het eigen standpunt bekijkt. Dit leidt tot denkfouten en een beperkt begrip van andermans gedachten. |
| Conservatieproeven | Experimenten die worden gebruikt om het verschil aan te tonen tussen het preoperationeel en het concreet-operationeel stadium. Ze testen het begrip dat bepaalde eigenschappen van een object (zoals volume of aantal) hetzelfde blijven, ondanks veranderingen in de uiterlijke verschijningsvorm. |
| Kinderamnesie (infantiele amnesie) | Het fenomeen waarbij volwassenen zich weinig of geen herinneringen hebben uit de eerste levensjaren. Dit komt doordat informatie nog niet-talig wordt opgeslagen en het geheugen en de hippocampus nog onvoldoende ontwikkeld zijn. |
| Transitioneel object | Een voorwerp, vaak een knuffel, dat dient als vervanging voor de hechtingsfiguur en troost biedt. Het kind kan fysiek dichtbij het object willen zijn en paniek ervaren bij het ontbreken ervan. |
| Theory of Mind (ToM) | Het besef dat anderen mentale toestanden, zoals gedachten, gevoelens en intenties, hebben die verschillen van die van zichzelf. Bij peuters begint dit zich te ontwikkelen, wat leidt tot eerste tekenen van empathie. |
| Hechting (Attachment) | Het proces waarbij een baby een sterke emotionele band vormt met zijn primaire verzorgers. Dit proces begint al vroeg en is cruciaal voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling, waarbij veilige hechting leidt tot meer vertrouwen en welzijn. |
| Basisvertrouwen vs. Basiswantrouwen | Het kernconflict in de oraal-sensorische fase volgens Erikson. Succesvolle bevrediging van behoeften door verzorgingsfiguren leidt tot basisvertrouwen in de wereld en zichzelf; falen hierin resulteert in basiswantrouwen. |
| Fysiologische vroeggeboorte | Beschrijft de baby bij de geboorte als hulpeloos en afhankelijk, wat een langdurige periode van zorg en ontwikkeling vereist, vergelijkbaar met een nestvlieder. |
| Hulpeloze nestvlieder | Een term die de menselijke baby beschrijft als een wezen dat bij de geboorte hulpeloos is en langdurige zorg en ondersteuning nodig heeft om te overleven en zich te ontwikkelen. |
| Neurologische ontwikkeling | Het proces waarbij de hersenen van de baby zich ontwikkelen, met name de aanmaak van nieuwe neuronenverbindingen (synaptische verbindingen) en myelinisatie, wat de geleiding van boodschappen verbetert. |
| Synaptische verbindingen | De verbindingen tussen neuronen in de hersenen die essentieel zijn voor de communicatie en informatieoverdracht, en die zich gedurende het hele leven blijven ontwikkelen. |
| Myelinisatie | Het proces waarbij zenuwvezels worden omhuld door een isolerende laag (myeline), wat de snelheid en efficiëntie van de signaaloverdracht in de hersenen verhoogt. |
| Pruning (wegsnoeien) | Het proces waarbij overbodige neuronenverbindingen in de hersenen worden verwijderd, waardoor de hersenen zich efficiënter organiseren en de sterkste verbindingen worden versterkt. |
| Hersenlateralisatie | De ontwikkeling van gespecialiseerde functies in de linker- en rechterhersenhelft, zoals taal in de linkerhemisfeer en ruimtelijke verwerking in de rechterhemisfeer. |
| Motoriek van de pasgeborene | De motorische capaciteiten van een pasgeboren baby, gekenmerkt door een gebrek aan lichaamscontrole (slappe pop-houding) maar wel aanwezigheid van reflexen. |
| Reflexen | Onwillekeurige, automatische reacties van het lichaam op prikkels, die bij pasgeborenen aanwezig zijn en kunnen worden onderverdeeld in archaïsche (verouderde) en niet-archaïsche (overlevings)reflexen. |
| Gedragstoestanden en stadia van waakzaamheid | De verschillende niveaus van activiteit en bewustzijn van een baby, variërend van diepe slaap tot actieve waakzaamheid en huilen, zoals beschreven door Heinz Prechtl. |
| Proximo-distale ontwikkeling | Een principe van motorische ontwikkeling waarbij de ontwikkeling zich eerst voordoet in de delen van het lichaam die het dichtst bij het midden (middellijn) liggen, en zich vervolgens naar de extremiteiten (uiteinden) verspreidt. |
| Cefalo-caudale ontwikkeling | Een principe van motorische ontwikkeling waarbij de ontwikkeling zich van het hoofd naar de tenen voltrekt, beginnend met hoofdcontrole en zich voortzettend naar de nek, romp, bekken en benen. |
| Es (Id) | Het primitieve, instinctieve deel van de persoonlijkheid dat opereert volgens het lustprincipe, gericht op directe bevrediging van behoeften en driften. Het Es is aanwezig vanaf de geboorte. |
| Ich (Ego) | Het deel van de persoonlijkheid dat opereert volgens het realiteitsprincipe, bemiddelend tussen de eisen van het Es, het Über-Ich en de externe realiteit. Het Ich ontwikkelt zich door ervaringen en het uitstellen van bevrediging. |
| Über-Ich (Superego) | Het deel van de persoonlijkheid dat de geïnternaliseerde morele normen en waarden van ouders en maatschappij vertegenwoordigt. Het Über-Ich ontstaat na het Oedipuscomplex en is verantwoordelijk voor schuldgevoelens en het streven naar perfectie. |
| Psychoseksuele ontwikkelingsfasen | De theorie van Freud die stelt dat persoonlijkheidsontwikkeling plaatsvindt in een reeks fasen, waarbij de focus van psychische energie verschuift naar verschillende erogene zones. |
| Fixatie | Een psychische toestand waarbij een deel van de driftmatige of psychische energie blijft hangen in een vroegere ontwikkelingsfase, wat kan leiden tot specifieke persoonlijkheidskenmerken en problemen op latere leeftijd. |
| Regressie | Het terugvallen naar gedragingen of copingmechanismen van een vroegere ontwikkelingsfase als reactie op stress of onopgeloste conflicten in latere levensfasen. |
| Psychosociale ontwikkelingstheorie | De theorie van Erikson die de nadruk legt op de invloed van sociale interacties en culturele factoren op de ontwikkeling van de persoonlijkheid gedurende de gehele levensloop, gekenmerkt door acht kernconflicten. |
| Epigenetisch principe | Het principe dat de ontwikkeling verloopt volgens een vooraf bepaald plan, vergelijkbaar met de ontwikkeling van een foetus, maar met ruimte voor individuele variaties en aanpassingen door psychosociale ervaringen. |
| Kernconflict (crisis) | Een centraal psychologisch conflict dat kenmerkend is voor elke ontwikkelingsfase in Eriksons theorie, waarbij de succesvolle oplossing leidt tot een sterkere psychosociale identiteit en een versterkt Ego. |
| Identiteit vs. identiteitsverwarring | Het kernconflict van de adolescentie volgens Erikson, waarbij de jongere zoekt naar een coherent zelfbeeld en een plaats in de wereld, en waarbij falen kan leiden tot verwarring over wie men is. |
| Generativiteit vs. stagnatie | Het kernconflict van de volwassenheid volgens Erikson, waarbij de focus ligt op het bijdragen aan de volgende generatie (generativiteit) of het stagneren in het eigen leven en het ervaren van nutteloosheid (stagnatie). |
| Integriteit vs. wanhoop | Het kernconflict van de ouderdom volgens Erikson, waarbij men terugkijkt op het geleefde leven en probeert een bevredigende balans te vinden (integriteit), of spijt en frustratie ervaart over gemiste kansen (wanhoop). |
| Term | Definitie |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind zich veilig en vertrouwd voelt bij de verzorger, wat zich uit in exploratiegedrag en troost zoeken bij terugkeer van de verzorger. |
| Onveilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind moeite heeft met het vormen van een veilige band met de verzorger, wat kan leiden tot vermijdend, afwerend of gedesorganiseerd gedrag. |
| Vermijdend gehecht | Een hechtingsstijl waarbij het kind weinig emotionele reactie toont bij het vertrek en de terugkeer van de verzorger, en zich vaak onafhankelijk opstelt. |
| Afwerend gehecht | Een hechtingsstijl waarbij het kind zich erg klampend gedraagt, moeite heeft met loslaten en agressief kan reageren bij de terugkeer van de verzorger. |
| Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd gehecht | Een hechtingsstijl gekenmerkt door tegenstrijdig en verward gedrag, vaak als gevolg van traumatische ervaringen zoals verwaarlozing of mishandeling. |
| Verlatingsangst | Angst die een baby ervaart wanneer een primaire verzorger vertrekt, wat een teken is van persoonspermanentie en een normale ontwikkelingsfase. |
| Vreemdenangst | Angst die een baby ervaart bij het zien van onbekende gezichten of vreemde gezichtsuitdrukkingen, wat zich rond de acht maanden kan manifesteren. |
| Persoonspermanentie | Het besef dat mensen blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn, wat zich ontwikkelt rond de acht maanden en bijdraagt aan verlatingsangst. |
| Still face experiment (Still face paradigm) | Een experimenteel paradigma waarbij de interactie tussen ouder en baby wordt onderbroken, om de reactie van de baby op het gebrek aan respons te observeren en het belang van interactie voor hechting te demonstreren. |
| Oxytocine | Een hormoon, ook wel het "knuffelhormoon" genoemd, dat vrijkomt bij fysiek contact en knuffelen, en stressverlagend werkt, angst vermindert en bijdraagt aan mentale gezondheid. |
| Goede-genoeg moeder (Good Enough Mother) | Een concept dat stelt dat perfectie in ouderschap niet nodig is; "goed genoeg" zorgen, waarbij fouten gemaakt mogen worden, volstaat om een kind veerkrachtig te maken. |
| Adolescentie | De levensfase die volgt op de kindertijd en voorafgaat aan de volwassenheid, gekenmerkt door aanzienlijke fysieke, cognitieve, emotionele en sociale veranderingen, en die doorgaans langer duurt dan voorheen. |
| Affectieve ontwikkeling | De ontwikkeling van emoties, gevoelens en de manier waarop deze worden uitgedrukt en gereguleerd, wat een belangrijk aspect is van de psychologische reacties tijdens de adolescentie. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van denkprocessen, waaronder redeneren, probleemoplossend vermogen, geheugen en taal, die tijdens de adolescentie aanzienlijke veranderingen ondergaat en invloed heeft op hoe lichaamsveranderingen worden waargenomen. |
| Determinanten | Factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van een individu, waaronder leeftijdsgebonden, socioculturele en historische determinanten die specifiek relevant zijn voor de adolescentie. |
| Erfelijkheid | De mate waarin genetische factoren de ontwikkeling en kenmerken van een individu beïnvloeden, een van de kernconcepten in de discussie over nature versus nurture. |
| Fantasie | Het vermogen om zich beelden, ideeën of situaties voor te stellen die niet direct aanwezig zijn, wat een belangrijke rol speelt in de emotionele en sociale ontwikkeling, en ook in de verwerking van lichaamsveranderingen. |
| Identiteitscrisis | Een periode van intense zelfreflectie en onzekerheid tijdens de adolescentie, gericht op het vormen van een coherente identiteit, wat sterk beïnvloed wordt door lichaamsveranderingen en sociale verwachtingen. |
| Imitatie | Het automatisch nabootsen van gedrag, met name gelaatsuitdrukkingen, dankzij spiegelneuronen, wat een rol speelt in de sociale ontwikkeling en het leren van sociale normen, ook tijdens de adolescentie. |
| Motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van bewegingsvaardigheden, zowel grove als fijne motoriek, die het kind in staat stelt om zijn lichaam te beheersen en te interageren met de omgeving. |
Cover
sam. Levenslooppsychologie.docx
Summary
# Ontwikkeling tijdens de kleutertijd
De kleutertijd is een cruciale fase van ontwikkeling waarin kinderen vooruitgang boeken op lichamelijk, motorisch, cognitief en sociaal-emotioneel gebied, gekenmerkt door een intuïtief denkproces en de ontwikkeling van het zelfconcept.
### 1.1 Lichamelijke en motorische groei
Tijdens de kleutertijd verbeteren kinderen hun motorische beheersing aanzienlijk, zowel in de grove als in de fijne motoriek.
#### 1.1.1 Grove motoriek
De grove motoriek verfijnt door verbeterd evenwicht. Kinderen worden beter in stappen, gooien, schoppen en fietsen.
#### 1.1.2 Fijne motoriek
De fijne motoriek maakt eveneens grote vorderingen. Kinderen kunnen knippen met een schaar, kleuren, constructiespelletjes spelen en ontwikkelen een duidelijke handvoorkeur. Deze activiteiten zijn populair en bevorderen de ontwikkeling.
### 1.2 Groei in de cognitie
De cognitieve groei omvat verschillende domeinen zoals waarneming, geheugen, denken, fantasie en taal.
#### 1.2.1 Waarneming
De waarneming wordt verfijnder; kinderen merken kleine details beter op en oefenen visuele discriminatie.
#### 1.2.2 Geheugen
Het geheugen ontwikkelt zich door het onthouden van eenvoudige liedjes, versjes en verhaaltjes.
#### 1.2.3 Denken
Het denken bevindt zich in het preoperationele stadium en is intuïtief. Kinderen stellen veel vragen, maar hun redeneringen zijn nog niet logisch gestructureerd. Ze hebben moeite met concepten zoals klasseninclusie (bijvoorbeeld het onderscheid tussen "gele bloemen" en "bloemen" als grotere categorie).
Volgens Piaget is dit intuïtieve denken gekenmerkt door:
* **Egocentrisch:** Zaken vanuit het eigen standpunt bekijken.
* **Gecentreerd:** Denken vanuit één kenmerk.
* **Statisch:** Geen rekening houden met transformaties.
* **Onomkeerbaar:** Geen rekening houden met omkeerbare stappen.
Experimenten zoals het driebergenexperiment en conservatieproeven illustreren deze kenmerken. Kinderen houden slechts één aspect in rekening en begrijpen transformaties of omkeerbaarheid moeilijk. Dit uit zich bijvoorbeeld in het enkel bekijken van verkeer vanuit hun eigen positie.
> **Tip:** Begrijp dat de denkwereld van een kleuter nog sterk beïnvloed wordt door hun eigen perspectief en directe waarneming.
#### 1.2.4 De fantasie
Fantasie speelt een grote rol. Kleuters verwarren fantasie en werkelijkheid en vullen kennis vaak aan met magisch denken. Fantasiespel evolueert naar rollenspel, wat plezier, creativiteit en inzicht stimuleert. Sprookjes zijn belangrijk vanwege hun duidelijke moraal en bijdrage aan de taalontwikkeling.
#### 1.2.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling bevindt zich in de differentiatiefase (ongeveer 2,5 tot 5 jaar). Kinderen maken langere en complexere zinnen, leren nieuwe woordcategorieën en werkwoordvervoegingen, en breiden hun woordenschat uit. Ze maken ook typische fouten, maar kennen de onderliggende grammaticale regels, ook al passen ze deze nog niet altijd correct toe.
### 1.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling omvat zowel sociale als emotionele groei, evenals het kernconflict van deze periode.
#### 1.3.1 Sociale groei
Ouders blijven belangrijk, maar leeftijdsgenoten krijgen een steeds grotere rol.
##### 1.3.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Parallelspel evolueert naar samenspel en er ontstaan eerste, vaak vluchtige, vriendschappen gebaseerd op gemeenschappelijke spelinteresses. Sociale vaardigheden en zelfkennis zijn hierbij essentieel.
##### 1.3.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters zien verschillen tussen zichzelf en anderen, maar hun zelfbeeld is nog beperkt en overwegend positief.
##### 1.3.1.3 Ontwikkelen van een genderidentiteit
Jongens en meisjes gaan zich anders gedragen en ontwikkelen een gevoel van jongen of meisje te zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag in de omgeving en de sociale omgeving. Deze rigide opvattingen versoepelen na de kleutertijd.
#### 1.3.2 Emotionele groei
Het geweten wordt in de kleutertijd gevormd.
##### 1.3.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Kleuters verinnerlijken wat goed en slecht is en hanteren een strenge moraal.
##### 1.3.2.2 De mogelijkheid om zich in andere te verplaatsen (Theory of Mind)
Het vermogen om zich in een ander te verplaatsen, de Theory of Mind, ontwikkelt zich geleidelijk.
> **Example:** De Sally-Anne test illustreert dit: een kind zonder ontwikkelde Theory of Mind zal zeggen dat Sally haar bal zoekt waar hij nu is (in de doos), terwijl een kind met ontwikkelde Theory of Mind begrijpt dat Sally zal zoeken waar zij dacht dat de bal was (in de mand), omdat Sally niet weet dat Anne de bal heeft verplaatst.
### 1.4 Het kernconflict van de kleutertijd
Volgens Erikson staat de kleuterperiode in het teken van het kernconflict tussen initiatief en schuldgevoelens.
#### 1.4.1 Biologische rijping
Biologische rijping stelt kinderen in staat hun motoriek onder controle te krijgen, goed met taal om te gaan en hun onbegrensde fantasie te uiten.
#### 1.4.2 Nieuwe sociale verwachtingen en gevolg
Er ontstaan nieuwe sociale verwachtingen, zoals het volgen van regels, samen spelen en het proberen van taken. Dit leidt tot behoeftes om te ontdekken, plannen en initiatief te nemen, zoals het uitproberen van rollen (dokter, brandweerman) en de "waarom"-fase.
#### 1.4.3 Kernconflict: initiatief vs schuldgevoel
Dit conflict ontstaat uit de spanning tussen de behoefte om initiatief te nemen en de angst voor schuldgevoelens als deze initiatieven mislukken of als grenzen worden overschreden.
> **Tip:** Opvoeders spelen een cruciale rol door initiatief te stimuleren via keuzes en kleine verantwoordelijkheden, duidelijke maar warme grenzen te stellen, positieve feedback te geven, emotieregulatie te ondersteunen en sociale vaardigheden te oefenen via spel.
---
# Groei en ontwikkeling tijdens de schooltijd
Deze fase, die de schoolkinderen omvat, is cruciaal voor de verwerving van basisvaardigheden, inzichten en attitudes die nodig zijn voor maatschappelijke participatie, waarbij zowel formele als informele scholing een rol speelt, beïnvloed door cultuur.
### 2.1 Lichamelijke en motorische groei
Tijdens de schooltijd vindt er aanzienlijke lichamelijke groei plaats, gekenmerkt door een toename in lengte en slankheid, wat leidt tot meer behendigheid. Rond het tiende levensjaar zijn meisjes vaak langer, waarna jongens een inhaalslag maken. Een belangrijke ontwikkeling is de tandenwissel van het melkgebit naar het definitieve gebit, wat ook invloed heeft op het gelaat.
#### 2.1.1 Lichamelijke groei
* **Groeisnelheid**: Sterke groei, waarbij meisjes rond 10 jaar vaak de jongens voorbijstreven, gevolgd door een inhaalbeweging van jongens vanaf 13 jaar.
* **Lichaamsbouw**: De groei is voornamelijk gericht op de ledematen, wat resulteert in een langer en slanker postuur en verhoogde behendigheid.
* **Tandenwissel**: Overgang van het melkgebit naar het definitieve gebit, wat subtiele veranderingen in het gelaat met zich meebrengt.
#### 2.1.2 Motorische groei
De motorische vaardigheden ontwikkelen zich verder, waardoor kinderen sneller, trefzekerder en met een verbeterde oog-handcoördinatie bewegen.
* **Grove motoriek**: Verbetering in snelheid, nauwkeurigheid en oog-handcoördinatie. Rond het tiende jaar wordt het lichaam een steeds beter "gewillig instrument".
* **Fijne motoriek**: Verdere verfijning van de fijne motoriek, wat essentieel is voor activiteiten als tekenen, schrijven en diverse spelactiviteiten.
### 2.2 Groei in waarneming en cognitie
De cognitieve ontwikkeling in de schooltijd kenmerkt zich door een verfijning van waarneming en geheugen, en de ontwikkeling van het concreet-operationele denkvermogen.
#### 2.2.1 Waarneming
Schoolkinderen verwerven de vaardigheid om hun waarneming bewuster te sturen en ontwikkelen nieuwe perceptuele vaardigheden:
* **Reorganisatie**: Het vermogen om zintuiglijke input te herschikken tot nieuwe structuren.
* **Schematisering**: Het herkennen van zowel het geheel als de afzonderlijke delen binnen een visuele voorstelling.
* **Exploratie**: Systematisch onderzoeken van een figuur zonder essentiële details te missen.
#### 2.2.2 Het geheugen
Het geheugen evolueert aanzienlijk, met een versterking van zowel het werkgeheugen als het langetermijngeheugen. Kinderen leren strategieën en metacognitie toe te passen om informatie beter te onthouden en te verwerken.
* **Metacognitie**:
* **Metacognitieve kennis**: Het bewustzijn van hoe men leert, zoals het weten dat beter opschrijven helpt bij het onthouden van feiten.
* **Metacognitieve vaardigheden**: De concrete toepassing van deze kennis om leerprocessen te optimaliseren.
#### 2.2.3 Het denken
Het denken van schoolkinderen bevindt zich in het concreet-operationele stadium (ongeveer 7–12 jaar). Dit betekent dat ze in staat zijn tot logisch redeneren over concrete zaken, maar nog moeite hebben met abstract denken.
* **Verdwijnen van kleuterlijke tekorten**: Kinderen overwinnen de denkfouten van de kleutertijd, zoals egocentrisme en moeite met conservatie.
* **Logisch redeneren**: Het vermogen om logisch te redeneren over concrete situaties.
* **Perspectief nemen**: Kinderen kunnen zich beter inleven in de situatie van anderen.
* **Conservatietaken**: Succesvolle afronding van conservatietaken dankzij:
* **Decentratie**: Het vermogen om meerdere aspecten tegelijk in rekening te brengen.
* **Aandacht voor transformaties**: Begrip voor de tussenliggende stadia van verandering.
* **Omkeerbaarheid van denken**: Het besef dat een proces in omgekeerde richting kan worden gedacht.
#### 2.2.4 De fantasie
In de schooltijd maken kinderen een duidelijker onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid. Ze geven de voorkeur aan wat echt is of plausibel kan zijn.
#### 2.2.5 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling bevindt zich in de voltooiingsfase (ongeveer 5–10 jaar). De woordenschat neemt sterk toe, zinnen worden complexer en stijlvoller, en kinderen leren hun taalgebruik aan te passen aan de gesprekspartner.
### 2.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling tijdens de schooltijd wordt gedomineerd door de groeiende interesse in leeftijdsgenoten en de verdere ontwikkeling van het zelfconcept en het moreel besef.
#### 2.3.1 Sociale groei
De focus verschuift naar leeftijdsgenoten, die een centrale rol gaan spelen in de ontwikkeling van sociale vaardigheden en zelfkennis.
* **Groeiende interesse in leeftijdsgenoten**: Kinderen zoeken elkaar steeds vaker op, bouwen een eigen leefwereld en oefenen nieuwe sociale rollen. Hoewel ouders belangrijk blijven, nemen kinderen afstand van de volwassen wereld.
* **Belang van contact met leeftijdgenoten**:
* **Groepsvorming en peergroups**: Er ontstaan hechte vriendschappen gebaseerd op gemeenschappelijke interesses.
* **Persoonlijk gerichte vriendschappen**: Kinderen vormen bewuste, wederkerige relaties die verder gaan dan oppervlakkig samenspel. Deze vriendschappen helpen bij de ontwikkeling van sociale vaardigheden, inzicht in sociale regels en zelfkennis.
* **Verworven inzichten en sociale vaardigheden**: Kinderen leren samenwerken rond gezamenlijke doelen, begrijpen sociale structuren (rollen, regels, groepsdynamiek), en ontwikkelen vaardigheden voor het omgaan met conflicten.
* **Effect op ontwikkeling**: Dit draagt bij aan de ontwikkeling van een algemene omgangsstijl en groei in zelfkennis, mede door feedback van anderen. Competitie wordt belangrijker als middel om zichzelf te meten.
* **Stadia in de vorming van vriendschappen**:
* **Kosten-baten stadium (7–9 jaar)**: Iemand met wie je leuk kunt spelen.
* **Normatieve stadium (9–11 jaar)**: Wederzijdse trouw en elkaar steunen.
* **Empathische stadium (vanaf 11 jaar)**: Vrienden die er voor je zijn en met wie je je gevoelens kunt delen.
#### 2.3.2 Het zelfconcept
Het zelfconcept krijgt meer structuur en realisme. Kinderen ontwikkelen een realistischer beeld van zichzelf en hun capaciteiten.
#### 2.3.3 Emotionele groei
Het morele denken wordt emotioneler en genuanceerder. Kinderen beginnen rekening te houden met context en intenties, wat leidt tot een soepeler en minder rigide moraal.
* **Evolutie van moraal**: Van het volgen van regels omdat volwassenen dit zeggen (heteronome moraal) naar zelf nadenken over wat juist is, rekening houdend met context en intentie (autonome moraal).
* **Normen worden soepeler**: De moraal wordt minder zwart-wit en inflexibel.
### 2.4 Kernconflict van de schooltijd
Het kernconflict van de schooltijd, zoals beschreven door Erikson, is dat van vlijt versus minderwaardigheid.
#### 2.4.1 Biologische rijping
De biologische rijping ondersteunt de ontwikkeling van een betere werkhouding. Verbeteringen in fijne motoriek, uithouding, coördinatie, logisch denken en een verlengde aandachtspanne dragen hieraan bij.
#### 2.4.2 Nieuwe sociale vaardigheden en gevolg
De schoolomgeving legt sterk de nadruk op taakgerichtheid, wat leidt tot nieuwe sociale vaardigheden en behoeften.
* **Nieuwe sociale vaardigheden**: Focus op lezen, schrijven, taken afwerken en samenwerken binnen groepsstructuren.
* **Gevolg**: Ontstaan van behoeften aan competentie en erkenning ("Ik kan iets goed!"), de behoefte om zich te meten met anderen en successen te delen.
#### 2.4.3 Kernconflict vlijt versus minderwaardigheid
Dit conflict draait om het gevoel van competentie en productiviteit versus het gevoel van ontoereikendheid.
> **Tip:** Opvoeders kunnen dit conflict positief beïnvloeden door succeservaringen te creëren, haalbare taken te geven en complimenten te geven bij inspanning.
> **Voorbeeld:** Een leerkracht die een kind met moeite met schrijven een korte, haalbare schrijfopdracht geeft en dit met positieve feedback beloont, helpt bij het opbouwen van vlijt en zelfvertrouwen.
#### 2.4.4 Linken naar de praktijk: ondersteuning door opvoeders
* **Succeservaringen creëren**: Haalbare taken en positieve bekrachtiging.
* **Schoolse vaardigheden versterken**: Structuur bieden en hulpmiddelen gebruiken.
* **Zelfvertrouwen opbouwen**: Sterktes benoemen en verantwoordelijkheden geven.
* **Sociale vaardigheden begeleiden**: Ingrijpen bij pesten, positieve groepsdynamiek stimuleren en spel inzetten om samenwerking en het omgaan met winst en verlies te oefenen.
---
# Ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie is een cruciale overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid, gekenmerkt door ingrijpende lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen.
### 7.1 Lichamelijke groei
De adolescentie begint met de puberteit, een periode van snelle lichamelijke groei en seksuele rijping, hormonaal gestuurd. Meisjes ondergaan deze veranderingen doorgaans eerder dan jongens. De groeispurt begint met de ledematen, gevolgd door de romp. Seksuele rijping manifesteert zich rond 10-12 jaar bij meisjes en 12-14 jaar bij jongens, met de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken en eerste menstruatie of ejaculatie.
#### 7.1.1 Psychologische gevolgen van lichaamsverandering
De snelle lichamelijke veranderingen kunnen leiden tot vermoeidheid, verwarring en onzekerheid. Het uiterlijk wordt belangrijker voor de waardering door leeftijdsgenoten. Vroege rijping kan bij meisjes als moeilijk worden ervaren, terwijl late rijping bij jongens uitdagingen kan bieden. De groeispurt vereist meer energie, wat bijdraagt aan vermoeidheid, zeker in combinatie met hogere sociale verwachtingen. De seksuele rijping kan verwarrend zijn, waarbij informatie over biologische en emotionele aspecten essentieel is. Het lichaamsschema evolueert niet altijd in hetzelfde tempo als het fysieke lichaam, wat kan leiden tot een gevoel van onhandigheid. Het zelfbeeld wordt sterk beïnvloed door deze lichamelijke veranderingen en de behoefte aan acceptatie door leeftijdsgenoten.
### 7.2 Cognitieve groei
Tijdens de adolescentie ontwikkelen jongeren formeel-operationeel denken. Dit denkvermogen maakt hen in staat om abstract, hypothetisch en los van concrete inhoud te redeneren.
#### 7.2.1 Kenmerken van formeel-operationeel denken
* **Hypothetisch denken:** Jongeren kunnen meerdere mogelijke oplossingen bedenken en zijn niet langer strikt gebonden aan de realiteit.
* **Experimenteel denken:** Ze zijn in staat om systematisch variabelen te testen, één voor één, en combinaties uit te proberen.
* **Kritische houding:** Een kritische levenshouding ontwikkelt zich, waarbij dagelijkse kwesties bewuster worden overwogen.
#### 7.2.2 Gevolgen van formeel-operationeel denken
De ontwikkeling van formeel-operationeel denken heeft significante gevolgen:
* **Kritische houding:** Jongeren ontdekken dat er meerdere waarheden kunnen bestaan en gebruiken discussies als een denkoefening. Dit kan leiden tot meer reflectie op hun omgeving.
* **Invloed op het zelfbeeld:** Meer zelfreflectie kan onzekerheid en een gevoel van eenzaamheid met zich meebrengen. Dit uit zich vaak in **intellectueel egocentrisme**, dat twee vormen kent:
* **Imaginair publiek:** De overtuiging dat iedereen continu naar hen kijkt en hun gedrag observeert.
* **Persoonlijke legende:** Het gevoel uniek, speciaal en onkwetsbaar te zijn, waardoor ze denken dat hen niets kan overkomen.
Jongeren met dit denkvermogen kunnen moeite hebben om het perspectief van anderen volledig te begrijpen.
### 7.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling tijdens de adolescentie wordt gekenmerkt door een verschuiving in relaties en de zoektocht naar identiteit.
#### 7.3.1 Sociale groei
Er ontstaat meer afstand van ouders, wat kan leiden tot conflicten die normaal en zelfs waardevol zijn voor de ontwikkeling. Vriendschappen worden intenser en vertrouwelijker, waarbij de jongerencultuur een belangrijke rol gaat spelen.
#### 7.3.2 Emotionele groei: Identiteit versus rolverwarring
Het kernconflict van de adolescentie, zoals beschreven door Erikson, is **identiteit versus rolverwarring**. Dit wordt gevoed door biologische rijping (snelle lichamelijke groei en seksuele rijping) en nieuwe sociale verwachtingen.
##### 7.3.2.1 Nieuwe sociale verwachtingen en gevolgen
Jongeren worden geacht zich niet langer als kinderen, maar als volwassenen te gedragen en worden aangemoedigd om gericht te zijn op de toekomst en hun latere rol in de maatschappij. Hun eigen inzichten en gedachten kunnen leiden tot onzekerheden. Dit resulteert in nieuwe behoeften:
* **Nieuw zelfbeeld zoeken:** De vraag "Wie ben ik eigenlijk?" staat centraal.
* **Ideaal zelf zoeken:** De zoektocht naar wie ze zouden willen zijn.
* **Zoeken naar sociaal zelf:** Hoe ervaren anderen hen?
##### 7.3.2.2 Identiteit versus rolverwarring en psychosociaal moratorium
Jongeren experimenteren met verschillende rollen om hun identiteit te vormen. Een positieve uitkomst leidt tot een duidelijke identiteit. Een negatieve uitkomst resulteert in rolverwarring, waarbij jongeren niet weten wie ze zijn of wat hun plaats in de wereld is. Er kunnen ook afwijkende patronen optreden:
* **Identity foreclosure:** Te vroeg vastleggen van een identiteit, vaak gebaseerd op de verwachtingen van anderen.
* **Identiteitsverwarring:** Een voortdurende zoektocht zonder een duidelijke richting te vinden.
* **Kunstmatige identiteit:** Het overnemen van rollen of identiteiten van anderen zonder die te internaliseren.
* **Negatieve identiteit:** Het aannemen van een identiteit die lijnrecht tegen de verwachtingen van de omgeving ingaat.
**Linken naar de praktijk:** Het stimuleren van identiteitsontwikkeling vereist het bieden van autonomie en verantwoordelijkheid, duidelijke grenzen en veiligheid, hulp bij het omgaan met emoties, begeleiding bij sociale relaties en groepsdruk, en ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief.
---
# Ontwikkeling in de volwassenheid
De volwassenheid, de langste periode van de levensloop, wordt gekenmerkt door zowel voortdurende ontwikkeling als geleidelijke veroudering, met specifieke kernconflicten in de jongvolwassenheid en middenvolwassenheid.
### 8.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling in de volwassenheid kenmerkt zich door een volledig ontwikkeld lichaam waarna een geleidelijke veroudering aanvangt.
* **Veranderingen**:
* Grijze haren
* Rimpels
* Minder huidelasticiteit
* Afname van spiermassa
* Ouderdomsvlekken
* **Climacterium (vrouwen)**: De menopauze treedt op rond de leeftijd van circa 51 jaar.
* **Andropauze/Penopauze (mannen)**: Deze periode kan gepaard gaan met een soms verminderd libido (seksueel verlangen of de zin in seks) en andere veranderingen.
### 8.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid verschuift naar postformeel denken, wat gekenmerkt wordt door een realistischer, genuanceerder en pragmatischer benadering van problemen.
* **Postformeel denken**:
* Volwassenen denken minder zwart-wit.
* Er wordt rekening gehouden met context.
* Oplossingen die in de praktijk werkbaar zijn, worden verkozen.
* **Intellectuele functies**:
* Sommige functies, zoals de snelheid van informatieverwerking, kunnen afnemen.
* Andere functies, zoals kennis en ervaring, blijven stabiel of verbeteren.
* **Levensstijl speelt een cruciale rol**: Beweging, intellectuele uitdaging en sociale activiteit beïnvloeden deze functies positief.
### 8.3 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
De sociale en persoonlijkheidsontwikkeling in de volwassenheid wordt gevormd door het aannemen van nieuwe rollen, de ontwikkeling van de carrière en een evoluerend zelfbeeld.
#### 8.3.1 Nieuwe rollen
Volwassenen nemen nieuwe zorg- en relatieverantwoordelijkheden op zich, wat hun identiteit verder vormgeeft.
* **Partner**: Het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie.
* **Ouder**: Het opvoeden en begeleiden van kinderen.
* **Grootouder**: Het meemaken van een nieuwe levensfase met kleinkinderen.
#### 8.3.2 Carrièreontwikkeling
De carrière kent verschillende fasen gedurende de volwassenheid.
* **Jongvolwassenheid**:
* Zoeken naar een baan.
* Oriëntatie op de arbeidsmarkt.
* Eerste werkervaringen opdoen.
* **Middenvolwassenheid**:
* Stabiliteit in een functie.
* Meer verantwoordelijkheid opnemen.
* Zoeken naar een balans tussen werk en privéleven.
#### 8.3.3 Zelfbeeld en zelfwaardering
Het zelfbeeld en de zelfwaardering verbeteren doorgaans in de middenvolwassenheid.
* **Verbetering**: Dit komt voort uit opgedane ervaring, toenemende competentie en stabiliteit, waardoor volwassenen zich zekerder en evenwichtiger voelen.
#### 8.3.4 Kernconflicten van de volwassenheid (Erikson)
Volgens Erikson worden specifieke kernconflicten doorlopen tijdens de jongvolwassenheid en de middenvolwassenheid.
##### 8.3.4.1 Kernconflict jongvolwassenheid: intimiteit versus isolement
Dit conflict draait om het vermogen om diepgaande verbondenheid met anderen aan te gaan.
* **Intimiteit**:
* Verbondenheid en liefde.
* Het vermogen om zich écht open te stellen voor iemand.
* Vertrouwen opbouwen en duurzame relaties aangaan.
* **Isolement**:
* Afstand en angst voor nabijheid.
* Moeite om zich te hechten.
* Afstand houden uit onzekerheid of kwetsbaarheid, wat relaties bemoeilijkt.
##### 8.3.4.2 Kernconflict middenvolwassenheid: generativiteit versus stagnatie
Dit conflict focust op de wens om bij te dragen aan de volgende generatie en de maatschappij.
* **Generativiteit**:
* Bijdragen aan de volgende generatie (opvoeden, begeleiden, creëren, zorgen).
* **Zinvol engagement**: Het gevoel iets waardevols te betekenen voor anderen. Dit geeft betekenis, verbondenheid en persoonlijke groei.
* **Stagnatie**:
* Leegte en stilstand: Weinig gevoel van vooruitgang of bijdrage.
* Kan leiden tot onvrede of een midlifecrisis. Men voelt zich vastgelopen of nutteloos.
#### 8.3.5 Koppeling naar de praktijk
De begeleiding van volwassenen richt zich op verschillende aspecten van hun ontwikkeling.
* **Begeleiding**:
* Ondersteunen bij het aangaan van relaties, werk en het ontwikkelen van zelfstandigheid.
* Ondersteuning bieden aan gezinnen.
* Aandacht besteden aan zingeving en levenskwaliteit.
---
# Ontwikkeling tijdens de ouderdom
De ouderdom wordt gekenmerkt door een voortzetting van de ontwikkeling, met specifieke veranderingen op lichamelijk, cognitief en sociaal-emotioneel gebied, en wordt vaak ingedeeld in verschillende fasen.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling in de ouderdom is primair gericht op het proces van veroudering, dat geleidelijk begint vanaf ongeveer veertig jaar.
* **Verouderingstekenen vanaf 40 jaar:** Het lichaam herstelt trager, er treden veranderingen op in de huid (minder elasticiteit, rimpels) en spieren (minder spiermassa, ouderdomsvlekken).
* **Fasering van de ouderdom:**
* **Vroege ouderdom (60-75 jaar):** Gekenmerkt door een trager herstel en een rustiger functioneren, waarbij dagelijkse activiteiten meer energie vergen.
* **Middenouderdom (75-85 jaar):** Verdere verzwakking treedt op en het risico op complicaties neemt toe.
* **Hoge ouderdom (85+ jaar):** Duidelijke verzwakking en verhoogde kwetsbaarheid bij ziekte of letsel.
* Alternatieve indelingen omvatten de **derde leeftijd (60+)** en de **vierde leeftijd (80+)**.
* **Levensverwachting:** De stijgende levensverwachting, mede dankzij betere zorg en levensomstandigheden, zorgt ervoor dat mensen gemiddeld ouder worden.
### 5.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling tijdens de ouderdom wordt beschreven door verschillende modellen en kent specifieke kenmerken op het gebied van intelligentie, aandacht, geheugen, taal en denken.
* **Modellen van cognitieve ontwikkeling in de ouderdom:**
* **Deficit-model:** Legt de nadruk op de achteruitgang van cognitieve functies.
* **Rust-roest-model:** Stelt dat actief blijven cruciaal is om lichaam en geest fit te houden.
* **Competentiemodel:** Benadrukt hoe ouderen hun mogelijkheden benutten om de kwaliteit van leven te behouden.
* **Intelligentie:**
* **Vloeibare intelligentie:** Neemt af, wat zich uit in een verminderd vermogen om snel nieuwe informatie te verwerken.
* **Gekristalliseerde intelligentie:** Blijft behouden of kan zelfs verbeteren; kennis en ervaring blijven sterk.
* **Aandacht en geheugen:**
* **Reactietijd:** Wordt trager.
* **Verdeelde aandacht:** Wordt moeilijker.
* **Werkgeheugen:** Neemt af.
* **Langetermijngeheugen (LTG):** Blijft grotendeels intact.
* **Prospectief geheugen (geheugen voor toekomstige gebeurtenissen):** Vraagt vaak hulpmiddelen zoals agenda's en reminders.
* **Taal en denken:**
* **Taal:** Blijft grotendeels behouden, hoewel er soms sprake kan zijn van woordvindingsproblemen.
* **Denken:** Blijft logisch, met name bij vertrouwde problemen.
* **Competent ouder worden:** Dit concept, ook wel **selectieve optimalisering en compensatie (SOC)** genoemd, houdt in dat ouderen hun sterke punten benutten en zwakkere compenseren om effectief te blijven functioneren.
### 5.3 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
Sociale relaties blijven belangrijk in de ouderdom, maar het onderhouden ervan kan uitdagend zijn. Eenzaamheid is een potentieel risico, hoewel het niet exclusief is voor ouderen. Ouderen navigeren tussen de behoeften aan afhankelijkheid en autonomie.
* **Modellen van sociale ontwikkeling in de ouderdom:**
* **Deficit-model:** Ziet ouderen primair als zorgbehoevend (zorgmodel).
* **Rust-roest-model:** Beschouwt actief blijven als de sleutel tot welzijn (trainingsmodel).
* **Competentiemodel:** Benadrukt dat ouderen hun autonomie behouden door hun vaardigheden te gebruiken (autonomie en mogelijkheden benutten).
* **Emotionele ontwikkeling en theorieën:**
* **Onthechtingstheorie:** Beschrijft een geleidelijk terugtrekken uit het actieve leven.
* **Activiteitstheorie:** Stelt dat actief blijven gunstig is voor het welzijn.
* Het ervaren van **zin en betekenis** in het leven is cruciaal.
* **Kernconflict: Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson):**
* **Ego-integriteit:** Gekenmerkt door het accepteren van het leven, tevreden terugkijken op het geleefde, en het verwerven van wijsheid.
* **Wanhoop:** Uit zich in spijt, bitterheid en angst voor de dood. Dit conflict wordt beïnvloed door de egosterkte van het individu en de ontvangen sociale steun.
### 5.4 Linken naar de praktijk
Opvoeders en begeleiders kunnen ouderen ondersteunen door:
* **Fysieke ondersteuning:** Hulp bieden bij mobiliteit en dagelijkse zorg.
* **Cognitieve ondersteuning:** Begeleiding bij geheugenproblemen en tragere verwerking.
* **Emotionele ondersteuning:** Begeleiding bij verlieservaringen en eenzaamheid.
* **Respect voor autonomie:** Ouderen de ruimte geven om zelf keuzes te maken.
* **Creëren van zingeving en verbondenheid:** Kansen bieden voor activiteiten die betekenis geven en sociale contacten bevorderen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grove motoriek | Omvat de bewegingen die grote spiergroepen gebruiken, zoals lopen, springen, gooien en rennen, en vereist een goede balans en coördinatie. |
| Fijne motoriek | Betreft de behendigheid van kleine spiergroepen, vooral in de handen en vingers, essentieel voor taken als knippen, kleuren, schrijven en het manipuleren van kleine objecten. |
| Preoperationele stadium | Een fase in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, gekenmerkt door intuïtief denken, egocentrisme en een beperkt vermogen tot logische redenering bij jonge kinderen. |
| Egocentrisch | Het vermogen om de wereld alleen vanuit het eigen perspectief te zien, zonder rekening te houden met de gedachten of gevoelens van anderen. |
| Gecentreerd denken | Een kenmerk van het preoperationele denken waarbij men zich focust op slechts één aspect van een situatie en andere relevante aspecten negeert. |
| Statisch denken | Het onvermogen om te begrijpen dat objecten of situaties kunnen veranderen of transformeren, en zich te focussen op de begin- of eindstaat. |
| Onomkeerbaar denken | Het niet kunnen begrijpen dat een proces in omgekeerde richting kan worden gedacht of uitgevoerd, wat leidt tot moeite met conservatietaken. |
| Conservatieproeven | Experimenten die het begrip van kinderen testen of ze begrijpen dat de hoeveelheid van een substantie hetzelfde blijft, zelfs als de vorm of het uiterlijk ervan verandert. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat andere mensen gedachten, overtuigingen, intenties en emoties hebben die verschillen van die van zichzelf. |
| Parallelspel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, waarbij elk kind zijn eigen spel speelt met soortgelijk materiaal. |
| Samenspel | Een vorm van spel waarbij kinderen actief met elkaar interageren, samenwerken en communiceren om een gezamenlijk doel te bereiken. |
| Zelfconcept | De totale opvatting die een individu heeft van zichzelf, inclusief iemands eigenschappen, capaciteiten en waarden. |
| Genderidentiteit | Het diepe, innerlijke gevoel van een persoon om man, vrouw, beide of geen van beiden te zijn, wat zich ontwikkelt gedurende de kindertijd. |
| Moreel besef | Het begrip van wat juist en onjuist is, en het vermogen om morele oordelen te vormen en daarop te handelen, ontwikkeld door socialisatie en interne normen. |
| Concreet-operationeel stadium | De fase van cognitieve ontwikkeling (ongeveer 7-12 jaar) waarin kinderen logisch kunnen denken over concrete gebeurtenissen en concepten, en conservatiebegrippen begrijpen. |
| Decentratie | Het vermogen om meerdere aspecten van een situatie tegelijk in overweging te nemen, in plaats van zich op slechts één aspect te concentreren. |
| Metacognitie | Het denken over het eigen denken; kennis over cognitieve processen en de vaardigheid om deze te reguleren en te controleren. |
| Formeel-operationeel denken | De hoogste fase van cognitieve ontwikkeling (vanaf ongeveer 12 jaar) waarin adolescenten abstract, hypothetisch en systematisch kunnen denken. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypotheses te formuleren en deze te testen, evenals het vermogen om te denken over mogelijkheden die niet direct gebaseerd zijn op de realiteit. |
| Experimenteel denken | Het vermogen om systematisch variabelen te manipuleren en te testen om tot conclusies te komen, wat een kenmerk is van formeel-operationeel denken. |
| Intellectueel egocentrisme | Een kenmerk van formeel-operationeel denken waarbij adolescenten denken dat hun gedachten en gevoelens uniek en centraal staan, en zich bewust zijn van anderen die denken. |
| Imaginair publiek | Het geloof dat men voortdurend in het middelpunt van de belangstelling staat en dat anderen hun gedrag en uiterlijk nauwlettend observeren en beoordelen. |
| Persoonlijke legende | Het idee dat men uniek en onkwetsbaar is, en dat de eigen ervaringen en emoties van een uitzonderlijke aard zijn. |
| Identiteit versus rolverwarring | Het kernconflict van de adolescentie volgens Erikson, waarbij jongeren hun identiteit onderzoeken en vaststellen of ze een coherent zelfbeeld ontwikkelen. |
| Psychosociaal moratorium | Een periode van experimenteren met verschillende rollen en identiteiten zonder dat er directe gevolgen zijn, wat jongeren helpt om hun uiteindelijke identiteit te vormen. |
| Postformeel denken | Een denkniveau na het formeel-operationeel denken, dat gekenmerkt wordt door pragmatisme, relativisme, en het vermogen om met tegenstrijdigheden om te gaan. |
| Generativiteit versus stagnatie | Het kernconflict van de middenvolwassenheid volgens Erikson, waarbij het gaat om het bijdragen aan de volgende generatie of het stagneren in zelfgerichte bezigheden. |
| Ego-integriteit versus wanhoop | Het laatste kernconflict van Erikson, dat optreedt in de ouderdom, waarbij men terugkijkt op het leven met acceptatie en voldoening (integriteit) of met spijt en bitterheid (wanhoop). |
| Vloeibare intelligentie | Het vermogen om nieuwe informatie te verwerken, logisch te redeneren en problemen op te lossen in nieuwe situaties, onafhankelijk van eerdere kennis. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De opgeslagen kennis, vaardigheden en ervaringen die verworven zijn gedurende het leven, en die gebruikt kunnen worden om problemen op te lossen. |
| Selectieve optimalisering en compensatie (SOC) | Een theorie die stelt dat ouderen hun middelen selecteren, optimaliseren en compenseren om effectief te blijven functioneren en hun welzijn te behouden. |
Cover
Schoolseontwikkeling.pptx
Summary
# Voorbereiding op de kleuterklas en de overgang naar het lager onderwijs
Hier is een samenvatting voor het examen over de voorbereiding op de kleuterklas en de overgang naar het lager onderwijs.
## 1. Voorbereiding op de kleuterklas en de overgang naar het lager onderwijs
Dit onderwerp behandelt de behoeften van jonge kinderen bij de instap in de kleuterklas, de diverse ontwikkelingsdomeinen, de rol van een zachte overgang en de vereiste schoolse vaardigheden voor de latere overgang naar het lager onderwijs.
### 1.1 De overstap naar de kleuterklas
#### 1.1.1 Behoeften van peuters en kleuters
Wanneer kinderen starten in de kleuterklas, hebben ze aan verschillende basisbehoeften die vervuld moeten worden voor een geslaagde adaptatie:
* **Lichamelijke behoefte:** Dit omvat basiszorg zoals voeding, rust en hygiëne.
* **Behoefte aan affectie en warmte:** Een gevoel van geborgenheid en genegenheid van zorgfiguren is cruciaal.
* **Behoefte aan veiligheid en duidelijkheid:** Kinderen hebben behoefte aan een voorspelbare omgeving met duidelijke regels en grenzen.
* **Behoefte aan erkenning:** Het gevoel gezien en gewaardeerd te worden door de leerkrachten en leeftijdsgenoten.
* **Behoefte om zichzelf als kundig te ervaren:** De mogelijkheid om nieuwe vaardigheden te leren en succeservaringen op te doen.
* **Morele behoefte:** Inzicht krijgen in en naleven van afspraken en regels binnen de groep.
#### 1.1.2 Verschil tussen een instapklas en andere kleuterklassen
De instapklas is specifiek ontworpen voor kinderen die voor het eerst naar school gaan. Deze klassen richten zich op een extra zachte aanpak om de overgang te vergemakkelijken.
#### 1.1.3 Zachte overgang naar de kleuterklas
Een zachte overgang is essentieel voor het welzijn en de aanpassing van kinderen. Dit wordt bevorderd door:
* **Wendagen samen met de ouders:** Tijdens een wendag zijn ouders aanwezig. Dit biedt het kind de veiligheid van de hechtingsfiguur en maakt gebruik van 'social referencing', waarbij het kind kijkt naar de reactie van de ouder om de situatie te interpreteren.
* **Halve dagen:** In het begin van het schooljaar werken kleuterklassen vaak met halve dagen. Dit geeft kinderen de tijd om te wennen aan de nieuwe omgeving en indrukken te verwerken, wat gunstig is voor hun fysieke en cognitieve ontwikkeling.
#### 1.1.4 Ontwikkelingsdomeinen in de kleuterklas
Verschillende ontwikkelingsdomeinen spelen een rol bij de instap in de kleuterklas en de daaropvolgende ontwikkeling:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Zindelijkheid is hier een belangrijk aspect.
* **Cognitieve ontwikkeling:** De natuurlijke exploratiedrang van kinderen is hierin centraal.
* **Emotionele ontwikkeling:** Het kind moet zich comfortabel voelen bij nieuwe mensen, leerkrachten en medeleerlingen.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Het kind wordt gestimuleerd om nieuwe keuzes te maken en leert van nieuwe rolmodellen.
* **Morele ontwikkeling:** Kinderen leren nieuwe afspraken en groepsdynamieken begrijpen en navigeren.
#### 1.1.5 De rol van kinderverzorgers
De uren kinderverzorging in het kleuteronderwijs zijn de laatste jaren structureel uitgebreid. De berekening hiervan is geëvolueerd:
* **Vóór schooljaar 2021-2022:** Een vaste tabel koppelde het aantal uren kinderverzorging aan het aantal ingeschreven kleuters. Dit leidde vaak tot beperkte uren ondersteuning.
* **Vanaf schooljaar 2021-2022:** De bestaande tabel bleef de basis, maar werd aangevuld met een extra basispakket van 4 uren voor scholen met minder dan 35 kleuters. Bovendien werd een gewogen berekening geïntroduceerd die rekening houdt met de samenstelling van de leerlingenpopulatie (bv. zorgbehoevende kleuters, sociale indicatoren).
De tendens is dat scholen vandaag gemiddeld meer uren kinderverzorging hebben, wat leerkrachten extra ondersteuning biedt in steeds grotere en diversere kleuterklassen.
### 1.2 Executieve functies en de voorbereiding op school
Executieve functies (EF) zijn cognitieve processen die essentieel zijn voor doelgericht functioneren, zelfcontrole en sociaal gedrag. Ze ontwikkelen zich sterk in de kleuterjaren en zijn cruciaal voor schoolrijpheid.
#### 1.2.1 Wat zijn executieve functies?
Executieve functies worden beschouwd als de 'regelfuncties van het brein'. Ze omvatten processen zoals plannen, onthouden, focussen, en zelfbeheersing. Bij kleuters gaat het om beginnende vormen die door spel en begeleiding groeien. Goede EF zijn een sterke voorspeller voor een vlotter leven.
#### 1.2.2 Belangrijke executieve functies
* **Werkgeheugen:** Het vermogen om informatie tijdelijk vast te houden en tegelijkertijd te bewerken of te gebruiken voor een taak. Dit is nodig om spelregels te onthouden, locatie van voorwerpen te onthouden of instructies te volgen.
* **Inhibitie (impulscontrole):** Het vermogen om prikkels, impulsen, emoties of gedrag te onderdrukken die afleidend of hinderlijk zijn. Dit helpt bij aandachtscontrole en het gericht blijven op relevante informatie. Het is ook gerelateerd aan emotieregulatie en het wachten op de beurt.
* **Cognitieve flexibiliteit:** Het vermogen om soepel te wisselen tussen verschillende perspectieven, strategieën of regels in veranderende situaties. Dit is nodig om zich aan te passen aan nieuwe instructies, zoals het overschakelen van spelen naar opruimen.
#### 1.2.3 Lateralisatie en visuele discriminatie
Twee belangrijke cognitieve vaardigheden die verband houden met EF en de voorbereiding op lezen en schrijven zijn:
* **Lateralisatie:** De ontwikkeling waarbij de twee hersenhelften zich differentiëren en er een voorkeurshand ontstaat. Kinderen gebruiken in de kleuterleeftijd vaak nog beide handen. De ontwikkeling hiervan kan gestimuleerd worden.
* **Visuele discriminatie:** Het vermogen om verschillen en overeenkomsten te herkennen tussen visuele elementen zoals vormen, letters en woorden. Dit is een fundamentele vaardigheid voor het leesproces, bijvoorbeeld het onderscheiden van letters als 'b' en 'd' of 'p' en 'q'.
### 1.3 De overgang naar het lager onderwijs en schoolse vaardigheden
De overgang naar het lager onderwijs vereist een aantal schoolse vaardigheden die in de kleuterklas worden ontwikkeld.
#### 1.3.1 Lezen
Voorbereiding op lezen omvat:
* **Woordenschat:** Een rijke woordenschat is een essentiële basis voor het begrijpen en produceren van taal.
* **Concentratievermogen:** Het vermogen om de aandacht gedurende een bepaalde periode op een taak te richten.
* **Geheugen:** Zowel kortetermijn- als langetermijngeheugen spelen een rol bij het onthouden van letters, woorden en betekenissen.
* **Visuele discriminatie:** Zoals eerder genoemd, het vermogen om visuele verschillen tussen tekens te herkennen.
#### 1.3.2 Schrijven (schrijfrijpheid)
Schrijfrijpheid vereist de ontwikkeling van diverse motorische en perceptuele vaardigheden:
* **Grove en fijne motoriek:** De basis ligt in het rechtop kunnen zitten en de fijne motoriek voor de pengreep en polsbewegingen.
* **Lichaamsbesef:** Het kind moet grote bewegingen met het lichaam kunnen ervaren (schrijfdans) om later fijne bewegingen te kunnen controleren.
* **Ruimtelijke oriëntatie:** Een goed begrip van links en rechts, boven en onder is noodzakelijk voor het correct plaatsen van letters en woorden op een blad.
* **Lateralisatie:** De ontwikkeling van een voorkeurshand die efficiënt kan schrijven.
* **Vormonderscheidingsvermogen:** Gerelateerd aan visuele discriminatie, het herkennen en reproduceren van vormen.
* **Oog-handcoördinatie:** De nauwkeurige samenwerking tussen wat de ogen zien en wat de handen uitvoeren.
#### 1.3.3 Rekenen
De voorbereiding op rekenen omvat:
* **Getalbegrip:** Dit omvat verschillende deelvaardigheden:
* **Correspondentie:** Het kunnen koppelen van een getal aan een hoeveelheid voorwerpen (tellen).
* **Classificatie:** Het kunnen groeperen van objecten op basis van eigenschappen en het herkennen van subgroepen.
* **Seriatie:** Het kunnen ordenen van objecten volgens een bepaalde reeks of volgorde (bv. van klein naar groot).
* **Rekentaal:** Het begrijpen en gebruiken van begrippen als optellen, bijdoen, wegnemen, aftrekken.
* **Reversibel denken:** Het vermogen om een proces in gedachten om te keren. Dit is een belangrijk aspect dat samenhangt met de denkfouten zoals beschreven door Piaget.
### 1.4 Versterking van taalvaardigheden en schoolse basis
Er zijn initiatieven om taalvaardigheden en schoolse basisvaardigheden te versterken, met name gericht op een vlotte start in het lager onderwijs.
* **KOALA-screening:** Deze screening wordt hervormd en verbreed om essentiële basisvaardigheden zoals begrijpend luisteren, woordenschat, fonemisch bewustzijn (besef dat woorden uit klanken bestaan) en getalbegrip te testen vanaf 2026/2027.
* **Taalexpert op elke school:** Scholen moeten een taalexpert aanduiden die het schoolteam ondersteunt bij een krachtig taalbeleid.
* **Voorinstructie en taalheldklasjes:** Er komt voorinstructie vanaf de peuterklas tot en met het eerste leerjaar om taalachterstand te voorkomen. Daarnaast zijn er 'taalheldklasjes' voor anderstalige nieuwkomers.
* **Extra Nederlands:** Klassenraden kunnen extra uren Nederlands opleggen aan leerlingen die onvoldoende taalvaardig zijn voor de overstap naar het middelbaar onderwijs.
---
# Executieve functies en hun rol in de ontwikkeling van kleuters
Hier is een gedetailleerde samenvatting over executieve functies en hun rol in de ontwikkeling van kleuters, opgesteld als een studiehandleiding.
## 2. Executieve functies en hun rol in de ontwikkeling van kleuters
Executieve functies (EF) zijn de essentiële cognitieve processen die kleuters helpen om doelgericht te functioneren in hun dagelijks leven, hun emoties, gedachten en gedrag te reguleren, en die cruciaal zijn voor hun schoolrijpheid en sociaal functioneren.
### 2.1 Wat zijn executieve functies?
Executieve functies worden vaak omschreven als de "regelfuncties van het brein". Ze omvatten een reeks cognitieve processen die nodig zijn voor doelgericht gedrag, planning, zelfbeheersing en flexibel denken. Bij kleuters betreft dit de beginnende vormen van deze vaardigheden, die door middel van spel en begeleiding verder groeien. Een goede ontwikkeling van EF is een sterke voorspeller voor een vlotter verloop van het latere leven.
### 2.2 Kerncomponenten van executieve functies bij kleuters
De belangrijkste executieve functies die relevant zijn voor de ontwikkeling van kleuters zijn:
#### 2.2.1 Werkgeheugen
Het werkgeheugen stelt een kind in staat om informatie tijdelijk vast te houden en tegelijkertijd te bewerken of andere handelingen met die informatie uit te voeren. Dit is essentieel voor het volgen van instructies, het onthouden van spelregels en het uitvoeren van taken die meerdere stappen vereisen.
> **Voorbeeld:** In een memoryspel moet een kleuter onthouden waar kaarten liggen, de spelregels volgen en informatie over eerdere beurten onthouden.
#### 2.2.2 Inhibitie (impulscontrole)
Inhibitie, ook wel impulscontrole genoemd, is het vermogen om bepaalde prikkels, impulsen, emoties of gedragingen te onderdrukken die niet relevant of adequaat zijn in een bepaalde situatie. Dit is cruciaal voor aandachtscontrole, het vasthouden van focus op relevante informatie en het wachten op het juiste moment om te reageren.
* **Cognitieve inhibitie:** Het onderdrukken van irrelevante informatie om bijvoorbeeld de hoofdlijn van een verhaal te begrijpen.
* **Gedragsinhibitie of emotieregulatie:** Het onderdrukken van bijvoorbeeld de neiging om direct te antwoorden en te wachten tot men de beurt krijgt, of het reguleren van boosheid of verdriet wanneer een activiteit moet stoppen.
> **Voorbeeld:** Een kleuter moet de neiging onderdrukken om door te spelen na een opruimsignaal, ook al wil hij het spelletje nog afmaken.
#### 2.2.3 Cognitieve flexibiliteit
Cognitieve flexibiliteit verwijst naar het vermogen om soepel aan te passen en te wisselen tussen verschillende perspectieven, strategieën, taken of regels wanneer de situatie verandert. Dit stelt kinderen in staat om om te gaan met onverwachte gebeurtenissen en om hun aanpak aan te passen aan nieuwe omstandigheden.
> **Voorbeeld:** Wanneer het tijd is om op te ruimen, moet een kleuter flexibel kunnen schakelen van de spelactiviteit naar de opruimactiviteit.
### 2.3 Het belang van executieve functies voor schoolrijpheid en dagelijks functioneren
Executieve functies spelen een fundamentele rol bij de overgang naar de lagere school en bij het algemene dagelijkse functioneren van kleuters:
* **Schoolrijpheid:** Kinderen met goed ontwikkelde executieve functies kunnen zich beter concentreren, instructies volgen, taken plannen, impulsief gedrag beheersen en zich aanpassen aan de routines van de klas. Dit zijn essentiële voorwaarden voor academisch succes.
* **Sociaal functioneren:** EF helpt kinderen bij het navigeren van sociale interacties, zoals het delen van speelgoed, het oplossen van conflicten en het begrijpen van sociale regels.
* **Probleemoplossend vermogen:** Door hun werkgeheugen, inhibitie en flexibiliteit te gebruiken, kunnen kleuters problemen herkennen, strategieën bedenken en oplossingen implementeren.
### 2.4 Voorbeelden van executieve functies in de kleuterklas
De documentatie geeft een illustratief voorbeeld van hoe executieve functies zich manifesteren in een dagelijkse situatie in de kleuterklas:
> **Voorbeeld:** Maïté (4 jaar) speelt memory met Liam. Wanneer het opruimsignaal klinkt, blijft ze spelen omdat ze net weet waar twee kaartjes liggen en ze minder kaartjes heeft dan Liam. Ze heeft moeite om zich aan te passen aan het opruimmoment. Dit toont uitdagingen met:
> * **Werkgeheugen:** Het onthouden van de spelregels, kaartposities en het opruimsignaal.
> * **Inhibitie:** Het onderdrukken van de drang om door te spelen en het omgaan met de emotie van frustratie.
> * **Cognitieve flexibiliteit:** Het moeite hebben met de overschakeling van het spel naar het opruimen.
### 2.5 Ontwikkeling en stimulering van executieve functies
De executieve functies ontwikkelen zich sterk gedurende de kleuterjaren. Spel en gerichte begeleiding zijn cruciale middelen om deze functies te stimuleren.
> **Tip:** Het expliciet benoemen en oefenen van deze vaardigheden, bijvoorbeeld door spelletjes die planning, geheugen en zelfbeheersing vereisen, kan de ontwikkeling van EF bevorderen. Een "EF-bril" opzetten betekent bewust letten op de inzet van deze functies bij kinderen.
### 2.6 Checklist voor executieve functies in de klas
Hoewel een concrete checklist niet is uitgewerkt in het verstrekte materiaal, wordt de relevantie ervan benadrukt voor het observeren en ondersteunen van de ontwikkeling van EF bij kleuters. Een dergelijke checklist zou zich kunnen richten op observeerbaar gedrag gerelateerd aan werkgeheugen, inhibitie en cognitieve flexibiliteit in verschillende klassituaties.
---
# Ontwikkeling van ondersteunend personeel en taalbeleid in het onderwijs
Dit onderwerp belicht de evolutie van ondersteunend personeel in het kleuteronderwijs, met name de berekening en uitbreiding van uren voor kinderverzorgers, en de hervorming van taalondersteunende maatregelen zoals de KOALA-screening en de rol van taalexperts.
### 3.1 Evolutie van uren voor kinderverzorgers in het kleuteronderwijs
De uren voor kinderverzorgers in het kleuteronderwijs worden berekend op basis van het aantal ingeschreven kleuters. Er is een duidelijke trend naar meer uren, met een structurele uitbreiding sinds het schooljaar 2021-2022.
#### 3.1.1 Berekeningsmethoden
**Tot en met schooljaar 2020-2021:**
Er gold een vaste tabel die het aantal uren kinderverzorging koppelde aan het aantal kleuters.
* Voorbeeld:
* 30 kleuters $\rightarrow$ 0 uren
* 100 kleuters $\rightarrow$ 9 uren
* 200 kleuters $\rightarrow$ 11 uren
* 300 kleuters $\rightarrow$ 12 uren
**Vanaf schooljaar 2021-2022:**
De bestaande tabel werd behouden, maar aangevuld met:
* Een extra basispakket van 4 uren voor scholen met minder dan 35 kleuters.
* Een gewogen berekening waarbij scholen bijkomende uren ontvangen op basis van de samenstelling van hun leerlingenpopulatie (bijvoorbeeld meer zorgbehoevende kleuters of sociale indicatoren).
#### 3.1.2 Tijdelijke flexibiliteitsmaatregel
Er was een tijdelijke maatregel die scholen toeliet om uren van kleuteronderwijzers om te zetten naar uren kinderverzorgers. Dit was voornamelijk bedoeld om instap lestijden op te vangen. Deze maatregel is echter in 2024 stopgezet.
#### 3.1.3 Impact en tendensen
Sinds 2021 is er een structurele uitbreiding van het aantal uren kinderverzorging, met een minimumgarantie en extra ondersteuning voor kwetsbare groepen. Kleuteronderwijzers beschikken hierdoor over meer ondersteuning. Desondanks blijft er vraag naar bijkomende versterking, gezien de stijgende klasgroottes en de toenemende diversiteit in de kleuterklassen. De Vlaamse overheid erkent de noodzaak van extra ondersteuning voor leerkrachten.
### 3.2 Hervorming van taalbeleid en preventie van taalachterstand
Het taalbeleid in het onderwijs wordt versterkt door middel van hervormingen in screeningsinstrumenten, de aanstelling van taalexperts en de implementatie van voor- en bijscholing om taalachterstanden te voorkomen.
#### 3.2.1 Hervorming van de KOALA-screening
De KOALA-screening wordt vanaf 2026 grondig geactualiseerd en vanaf 2027 inhoudelijk verbreed.
* Naast begrijpend luisteren zullen ook woordenschat, fonemisch bewustzijn (het besef dat woorden uit afzonderlijke klanken bestaan) en getalbegrip getest worden.
* Deze verbreding zorgt ervoor dat de screening beter aansluit bij de essentiële basisvaardigheden die kleuters nodig hebben voor een vlotte start in het lager onderwijs.
#### 3.2.2 Rol van taalexperts
Elke school voor gewoon basisonderwijs moet minstens één taalexpert aanduiden.
* Deze taalexperts volgen een specifieke vorming, ontwikkeld door de Taalunie in samenwerking met Leerpunt.
* Ze ondersteunen het schoolteam bij het ontwikkelen en implementeren van een krachtig taalbeleid dat focust op zowel taalverwerving als taalbeheersing.
* Er zijn twee vormingstrajecten voorzien: één voor leraren, zorgcoördinatoren en beleidsmedewerkers, en één voor lerarenopleiders en pedagogisch begeleiders.
#### 3.2.3 Preventie en wegwerken van taalachterstand
* **Voorinstructie:** Vanaf de peuterklas tot en met het eerste leerjaar wordt voorinstructie ingevoerd om taalachterstand bij jonge kinderen te voorkomen.
* **Taalheldklasjes:** Voor anderstalige leerlingen die nieuw instromen vanaf het tweede leerjaar worden 'taalheldklasjes' opgericht. Ook leerlingen die volgens de klassenraad onvoldoende Nederlands beheersen, komen in aanmerking.
* **Extra Nederlands voor de overstap naar het secundair onderwijs:** Klassenraden kunnen bij het uitreiken van het getuigschrift basisonderwijs drie uur extra Nederlands per week opleggen aan leerlingen die onvoldoende taalcompetent zijn voor de overstap naar het middelbaar.
---
# Schoolrijpheid en schoolse vaardigheden
Dit onderwerp behandelt de algemene schoolrijpheid van een kind en specifieke schoolse vaardigheden die essentieel zijn voor een succesvolle overgang naar het lager onderwijs, waaronder lezen, schrijven en rekenen.
## 4. Schoolrijpheid en schoolse vaardigheden
### 4.1 Schoolrijpheid: de overgang naar het lager onderwijs
Schoolrijpheid verwijst naar de algemene gereedheid van een kind om de overstap te maken naar het lager onderwijs. Deze overgang is meer dan alleen een leeftijdsgebonden stap; het omvat een brede ontwikkeling op verschillende domeinen die een kind in staat stelt om succesvol deel te nemen aan schoolse activiteiten. De minimumleeftijd voor de kinderopvang is twee en een half jaar, waarna kinderen verplicht worden om vanaf het schooljaar waarin ze vijf worden naar school te gaan, wat doorgaans in de derde kleuterklas plaatsvindt.
#### 4.1.1 Behoeften bij de overgang naar de kleuterklas
Kinderen die starten in de kleuterklas hebben diverse behoeften die vervuld moeten worden om een zachte overgang te garanderen. Deze behoeften kunnen worden gecategoriseerd in zes basisgebieden:
* **Lichamelijke behoefte:** Voldoende rust, voeding en beweging.
* **Behoefte aan affectie en warmte:** Het ervaren van geborgenheid en positieve emotionele interacties met verzorgers en leeftijdsgenoten.
* **Behoefte aan veiligheid en duidelijkheid:** Een voorspelbare omgeving met heldere regels en routines.
* **Behoefte aan erkenning:** Het gevoel gezien en gewaardeerd te worden voor wie ze zijn en wat ze doen.
* **Behoefte om zichzelf als kundig te ervaren:** Mogelijkheden krijgen om nieuwe dingen te leren en succeservaringen op te doen.
* **Morele behoefte:** Het ontwikkelen van een begrip voor goed en kwaad en het leren omgaan met sociale normen.
#### 4.1.2 Ontwikkelingsdomeinen relevant voor de kleuterklas
De ontwikkeling van een kind verloopt op verschillende domeinen, die allen bijdragen aan schoolrijpheid:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Hieronder valt ook zindelijkheid, een belangrijke voorwaarde voor deelname aan schoolse activiteiten.
* **Cognitieve ontwikkeling:** De drang om te exploreren en nieuwe kennis op te doen is cruciaal. Dit omvat ook het ontwikkelen van executieve functies.
* **Emotionele ontwikkeling:** Het kind moet klaar zijn om nieuwe mensen, zoals juffen en klasgenoten, te ontmoeten en interactie aan te gaan.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Het kind leert nieuwe rollen aannemen en identificeert zich met rolmodellen.
* **Morele ontwikkeling:** Het kind ontwikkelt een begrip voor nieuwe afspraken en regels binnen de groepsdynamiek.
#### 4.1.3 De rol van zachte overgangen en instapklasjes
Een zachte overgang naar de kleuterklas is essentieel. Dit kan worden bevorderd door een wendag samen met de ouders, waarbij de aanwezigheid van de hechtingsfiguur rust brengt en 'social referencing' mogelijk maakt. Het geleidelijk wennen met halve dagen speelt in op de fysieke en cognitieve capaciteit van het kind om nieuwe indrukken te verwerken. Instapklasjes zijn specifiek ontworpen om deze overgang te faciliteren.
#### 4.1.4 Lateralisatie en executieve functies
* **Lateralisatie:** Dit is de ontwikkeling waarbij de twee hersenhelften zich differentiëren en de middellijn wordt overschreden. In de kleutertijd is dit proces nog volop gaande, wat verklaart waarom kinderen beide handen kunnen gebruiken. Stimulatie van deze ontwikkeling is mogelijk.
* **Executieve functies (EF):** Dit zijn de cognitieve processen die essentieel zijn voor doelgericht functioneren, emotiecontrole, en gedragssturing. Ze omvatten aandacht, instructies volgen, flexibel denken, probleemoplossing en zelfsturing. EF ontwikkelen zich sterk in de kleuterjaren en zijn voorspellers van schoolsucces.
* **Werkgeheugen:** Het vermogen om informatie tijdelijk vast te houden en te bewerken. Dit is nodig voor het onthouden van spelregels, de locatie van objecten, of instructies.
* **Inhibitie (impulscontrole):** Het onderdrukken van prikkels, emoties, gedachten of gedrag om adequaat te kunnen reageren. Dit hangt nauw samen met aandachtscontrole en is cruciaal voor gedragsinhibitie en emotieregulatie.
* **Cognitieve flexibiliteit:** Het vermogen om zich aan te passen aan wisselende situaties, perspectieven, strategieën en regels.
> **Tip:** Executieve functies kunnen worden gestimuleerd door spel en begeleiding. Een goede ontwikkeling van EF is een sterke voorspeller voor een vlotter leven.
> **Example:** De Marshmallowtest is een bekend voorbeeld om impulscontrole (inhibtie) te meten. Een kind krijgt de keuze tussen een directe beloning (één marshmallow) of een grotere beloning als het wacht op een tweede marshmallow.
### 4.2 Schoolse vaardigheden
Naast algemene schoolrijpheid zijn specifieke schoolse vaardigheden van belang voor een goede start in het lager onderwijs.
#### 4.2.1 Lezen
Voorbereiding op het lezen omvat verschillende componenten:
* **Woordenschat:** Een brede en rijke woordenschat is de basis voor het begrijpen van teksten.
* **Concentratievermogen:** De mogelijkheid om langere tijd gefocust te blijven op een taak is essentieel voor het leren lezen.
* **Geheugen:** Het onthouden van letters, klanken en woorden is cruciaal voor het leesproces.
* **Visuele discriminatie:** Het vermogen om subtiele verschillen en overeenkomsten te herkennen tussen vormen, letters, woorden of afbeeldingen. Dit is bijvoorbeeld belangrijk om letters als 'b' en 'd', of 'p' en 'd', of 'i' en 'l' van elkaar te onderscheiden.
#### 4.2.2 Schrijven – schrijfrijpheid
Schrijfrijpheid is een complex proces dat meerdere vaardigheden integreert:
* **Grove en fijne motoriek:** Het kind moet in staat zijn om rechtop te zitten en controle te hebben over de pengreep en polsbewegingen.
* **Lichaamsbesef:** Door bewegingen met het hele lichaam te ervaren, zoals bij 'schrijfdans', ontwikkelt het kind een beter besef van ruimtelijke relaties die bij het schrijven van belang zijn.
* **Ruimtelijke oriëntatie:** Een goed gevoel voor links en rechts, boven en onder is noodzakelijk voor het correct plaatsen van letters en woorden op papier.
* **Lateralisatie:** De ontwikkeling van een voorkeurshand is een belangrijke stap in de schrijfrijpheid.
* **Vormonderscheidingsvermogen:** Dit overlapt met visuele discriminatie en betreft het herkennen van de specifieke vormen van letters.
* **Oog-handcoördinatie:** De samenwerking tussen de ogen en de handen is cruciaal voor het nauwkeurig plaatsen van de pen op papier.
#### 4.2.3 Rekenen
De voorbereiding op rekenen omvat het volgende:
* **Getalbegrip:** Dit omvat meerdere aspecten:
* **Correspondentie:** Het kunnen koppelen van een telwoord aan een object.
* **Classificatie:** Het vermogen om voorwerpen te groeperen en subgroepen te vormen.
* **Seriatie:** Het kunnen aanbrengen van een logische volgorde, bijvoorbeeld van klein naar groot.
* **Rekentaal:** Het begrijpen en gebruiken van termen als optellen, bijdoen, wegnemen, aftrekken, etc.
* **Reversibel denken:** Het vermogen om een proces in gedachten om te keren, wat een onderdeel is van de cognitieve ontwikkeling die door Piaget werd bestudeerd.
#### 4.2.4 Versterking van Nederlandse taalvaardigheid
Er wordt ingezet op het versterken van de Nederlandse taalvaardigheid vanaf de peuterklas tot en met het eerste leerjaar om taalachterstand te voorkomen. De KOALA-screening wordt geactualiseerd en uitgebreid om naast begrijpend luisteren ook woordenschat, fonemisch bewustzijn (het besef dat woorden uit afzonderlijke klanken bestaan) en getalbegrip te testen. Elke school moet een taalexpert aanduiden die het schoolteam ondersteunt bij het taalbeleid. 'Taalheldklasjes' worden ingevoerd voor anderstalige nieuwkomers en leerlingen die onvoldoende Nederlands beheersen. Klassenraden kunnen extra uren Nederlands opleggen voor leerlingen die onvoldoende taalcompetent zijn voor de overstap naar het middelbaar.
> **Tip:** Het ontwikkelen van een sterke woordenschat en fonemisch bewustzijn is een cruciale voorbereiding op lezen en schrijven.
>
> **Example:** Het fonemisch bewustzijn kan worden geoefend door kinderen te vragen naar de begin- of eindklank van woorden, of door te spelen met rijmwoorden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind voorbereid is op het starten van formeel onderwijs, waarbij rekening wordt gehouden met cognitieve, sociale, emotionele en fysieke aspecten. |
| Instapklas | Een klas binnen het kleuteronderwijs die speciaal is ingericht voor de allerkleinsten, vaak met een aangepast programma en meer ondersteuning om de overgang te vergemakkelijken. |
| Ontwikkelingsdomeinen | Verschillende gebieden waarop kinderen groeien en leren, zoals lichamelijke, cognitieve, emotionele, persoonlijkheids- en morele ontwikkeling. |
| Zachte overgang | Een geleidelijke en ondersteunende manier om kinderen te laten wennen aan een nieuwe omgeving of situatie, zoals de kleuterklas, door middel van geleidelijke introductie en ouderparticipatie. |
| Hechtingsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) bij wie een kind zich veilig en geborgen voelt en die een belangrijke rol speelt in de emotionele ontwikkeling en het verkennen van de omgeving. |
| Social referencing | Het gedrag waarbij een kind de reactie van een hechtingsfiguur gebruikt om te bepalen hoe het zelf moet reageren op een nieuwe of onzekere situatie. |
| Lateralisatie | Het proces waarbij de hersenhelften zich specialiseren in bepaalde functies en er een voorkeur ontstaat voor het gebruik van de linker- of rechterhand, voet, oog of oor. |
| Visuele discriminatie | Het vermogen om subtiele verschillen en overeenkomsten te herkennen tussen visuele prikkels, zoals vormen, letters, cijfers of afbeeldingen, wat essentieel is voor het leren lezen en schrijven. |
| Executieve functies | Een set van hogere cognitieve processen die nodig zijn voor doelgericht gedrag, zelfbeheersing en het aanpassen aan veranderende omstandigheden. Ze omvatten onder andere werkgeheugen, inhibitie en cognitieve flexibiliteit. |
| Werkgeheugen | Het vermogen om informatie tijdelijk vast te houden en te bewerken om complexe cognitieve taken uit te voeren, zoals het volgen van instructies of het oplossen van problemen. |
| Inhibitie (impulscontrole) | Het vermogen om ongewenste gedachten, emoties of gedragingen te onderdrukken, wat helpt bij het focussen op relevante informatie en het beheersen van impulsieve reacties. |
| Cognitieve flexibiliteit | Het vermogen om gemakkelijk te schakelen tussen verschillende taken, perspectieven, strategieën of regels, en zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. |
| Schrijfrijpheid | De ontwikkeling van de motorische, visuele en cognitieve vaardigheden die nodig zijn om effectief te kunnen schrijven, waaronder een correcte pengreep, fijne motoriek en vormherkenning. |
| Getalbegrip | Het fundamentele begrip van getallen, hun betekenis en de relaties daartussen, inclusief concepten als correspondentie, classificatie en seriatie. |
| Fonemisch bewustzijn | Het vermogen om de afzonderlijke klanken (fonemen) te herkennen en te manipuleren waaruit woorden zijn opgebouwd, een cruciale voorwaarde voor lezen. |
Cover
smv_ psychologie.pdf
Summary
# Sociaal-emotionele ontwikkeling door de levensfasen heen
De sociaal-emotionele ontwikkeling beschrijft hoe een individu zich verhoudt tot zichzelf en anderen, waarbij zowel sociale interacties als emotionele beleving centraal staan en deze ontwikkeling door verschillende levensfasen verloopt [24](#page=24).
### 1.1 Algemene principes van sociaal-emotionele ontwikkeling
De ontwikkeling van een kind wordt beïnvloed door de interactie tussen aanleg (nature) en omgeving (nurture). Een veilige omgeving, gekenmerkt door goede sociale relaties tussen leerlingen onderling en tussen leerkracht en leerlingen, bevordert een gevoel van veiligheid [24](#page=24).
### 1.2 Ontwikkeling door de levensfasen heen
#### 1.2.1 Pre-natale fase
Al in de baarmoeder ontwikkelen zich neurale netwerken die betrokken zijn bij primaire levensfuncties. De foetus ontvangt diverse lichamelijke sensaties, zowel positieve als negatieve, in de baarmoeder [24](#page=24).
#### 1.2.2 De baby
De eerste mijlpaal is glimlachen, aanvankelijk reflexmatig, later sociaal gedreven, wat bijdraagt aan hechting. Vanaf zeven maanden kunnen baby's emoties van anderen interpreteren aan de hand van gezichtsuitdrukkingen. Rond de acht maanden treedt 'social referencing' op, waarbij baby's informatie zoeken over de gevoelens van anderen om de situatie beter te begrijpen. Zelfbewustzijn ontwikkelt zich tussen twaalf en achttien maanden, beginnend met een besef van het eigen lichaam na ongeveer vier maanden [24](#page=24) [25](#page=25).
> **Voorbeeld social referencing:** Bram ziet hoe zijn broertje en diens vriend aan het vechten zijn. Verschrikt kijkt hij naar zijn moeder. Wanneer zijn moeder glimlacht en aangeeft dat het een spel is, raakt Bram gerustgesteld omdat hij de emotie van zijn moeder gebruikt om de situatie te interpreteren [24](#page=24).
#### 1.2.3 De peuter
In deze fase staat het gevoel van autonomie en zelfstandigheid centraal, wat nauw samenhangt met veilige hechting. Peuters ontwikkelen meer lichaamsbeheersing, maar ervaren ook heftige emotionele reacties en driftbuien, omdat ze hun impulsen nog niet volledig kunnen controleren (peuterpuberteit). Rond twee jaar kunnen ze enigszins meevoelen met anderen, maar de focus ligt nog sterk op zichzelf, en er is nog geen sprake van vriendschap in de ware zin van het woord [25](#page=25).
#### 1.2.4 De kleuter
Het initiatief staat centraal bij kleuters. De koppigheidsfase rond drie jaar markeert het besef van een eigen 'ik'. De start van school opent een nieuwe wereld van sociale interacties en zelfontdekking. Kleuters moeten sociale vaardigheden aanleren, waaronder het begrijpen van intenties, gedachten en emoties van anderen, het verwoorden van eigen gevoelens, het inzien van de gevolgen van eigen handelen, het adequaat uiten van emoties en duidelijke communicatie [25](#page=25).
#### 1.2.5 Het lagere schoolkind
Rond zeven jaar hebben kinderen nog een weinig realistisch zelfbeeld en overschatten ze vaak hun eigen mogelijkheden, wat later realistischer wordt. Vriendschappen aangaan is cruciaal voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Horizontale vriendschappen met klasgenoten kenmerken zich door samenwerking, experimenteren met rollen en competitie. Verticale vriendschappen met ouders of leerkrachten worden gekenmerkt door sturing, kennisoverdracht, opvoeding, bescherming en het aanleren van vaardigheden [25](#page=25) [26](#page=26).
#### 1.2.6 De adolescentie
Identiteitsontwikkeling is het centrale thema in de adolescentie. Er treden veel stemmingswisselingen op, mede door slaapgebrek. Adolescenten zijn afhankelijk van de mening van leeftijdsgenoten en ervaren een rijker gevoelsleven, inclusief eerste verliefdheden. Ambivalente gevoelens, zoals het willen zijn, kenmerken deze fase. De mening is vaak nog ongenuanceerd, maar wordt met ouder worden genuanceerder. Tegen het einde van de puberteit ontwikkelt zich empathie [26](#page=26).
### 1.3 Morele ontwikkeling volgens Piaget
De doelen van opvoeding en onderwijs omvatten het ontwikkelen van empathie en het vermogen om zich in de ander te verplaatsen, wat duidt op een emotionele component in morele ontwikkeling. Morele ontwikkeling gaat over het onderscheid tussen goed en slecht en het besef daarvan [26](#page=26).
#### 1.3.1 Moreel oordelen
Een moreel dilemma beschrijft een situatie met meerdere handelingsopties. Piaget onderscheidde twee ontwikkelingsfasen in moreel oordelen: de fase van morele belemmering en de fase van autonome moraliteit [26](#page=26).
##### 1.3.1.1 Fase van de morele belemmering
Deze fase is kenmerkend voor kleuters. Het effect of gevolg van gedrag bepaalt of iets goed of fout is, en er is moeite om intenties te doorzien. Een autoriteit bepaalt wat goed of fout is. Kleuters zijn sterk gericht op de gevolgen van gedrag, minder op de intentie [27](#page=27).
Het lagere schoolkind begint zich meer los te maken van het effect/gevolg, maar regels en plichten blijven belangrijk. De transitie is de overgangsfase tussen morele belemmering en autonome moraliteit [27](#page=27).
##### 1.3.1.2 Fase van de autonome moraliteit
Vanaf ongeveer elf tot twaalf jaar worden intenties in rekening gebracht en ontstaat het besef dat moraliteit relatief en door mensen gemaakt is [27](#page=27).
> **Voorbeeld autonome moraliteit:** Emma ziet een jonger meisje vallen en gaat helpen, ondanks dat een groepsgenoot vindt dat ze zelf voorzichtiger had moeten zijn. Emma handelt vanuit het principe van hulp bieden, ongeacht de oorzaak van de val [28](#page=28).
### 1.4 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Kohlberg bouwt voort op het werk van Piaget en biedt een westers model voor morele ontwikkeling, dat echter beperkt is getest in andere samenlevingen en voornamelijk bij jongens is onderzocht. Kohlberg onderscheidt pre-conventionele moraal (kleuter tot derde graad lager) en conventionele moraal (12-18 jaar) [28](#page=28).
#### 1.4.1 Morele ontwikkeling in de klas
De leerkracht fungeert als rolmodel, en het belang van klasgenoten neemt toe met de leeftijd. Respect voor zichzelf, anderen, alle levensvormen en de omgeving is een kernbegrip in moreel gedrag. Activiteiten in de klas die morele ontwikkeling bevorderen, zijn onder meer: het goede voorbeeld geven, uitleggen waarom bepaald gedrag gepast is, waarden als fair play, wederkerigheid en rechtvaardigheid centraal stellen, praten over conflicten en samen naar oplossingen zoeken, en het hanteren van spelregels en afspraken [29](#page=29).
---
# Cognitieve belasting en strategieën om deze te verminderen
Cognitieve belastingstheorie verklaart hoe de beperkingen van het werkgeheugen de effectiviteit van leren beïnvloeden en biedt strategieën om deze belasting te verminderen.
### 2.1 Cognitieve belastingstheorie
Cognitieve belasting ontstaat wanneer het werkgeheugen in korte tijd te veel complexe informatie moet verwerken en doorgeven aan het langetermijngeheugen. Om leren te maximaliseren, is het cruciaal om de capaciteit van het werkgeheugen niet onnodig te belasten. Leraren spelen hierin een belangrijke rol door vertrouwen te bouwen in bestaande kennis om overmatige belasting te voorkomen. Het doel is om cognitieve belasting te verminderen en te verhinderen om zo het leren te bevorderen [42](#page=42).
#### 2.1.1 Factoren die cognitieve belasting beïnvloeden
De cognitieve belasting wordt beïnvloed door taakeisen en beschikbare bronnen. Taakeisen verwijzen naar de moeilijkheidsgraad van een opdracht. Beschikbare bronnen omvatten zowel interne bronnen, zoals motivatie en voorkennis van de leerder, als externe bronnen, zoals ondersteuning in de vorm van een stappenplan of grafische schema's [43](#page=43).
* Een toename in taakeisen leidt tot een hogere cognitieve belasting [43](#page=43).
* Een toename in beschikbare bronnen leidt tot een lagere cognitieve belasting [43](#page=43).
Wanneer een leraar de taakeisen en beschikbare bronnen verandert, resulteert dit in een andere cognitieve belasting [43](#page=43).
### 2.2 Strategieën om cognitieve belasting te verminderen en leren te verbeteren
Effectieve leerstrategieën richten zich op het optimaliseren van de informatieverwerking binnen de beperkingen van het werkgeheugen.
#### 2.2.1 Dual coding en het split-attention effect
* **Dual coding** houdt in dat informatie gelijktijdig wordt aangeboden in zowel woord als beeld. Dit is een effectieve strategie wanneer beide informatiebronnen elkaar aanvullen en versterken [44](#page=44).
* Het **split-attention effect** treedt op wanneer leerlingen hun aandacht moeten verdelen over meerdere informatiebronnen en taken die nodeloos samenhangen. Het schakelen tussen deze bronnen kost tijd en energie, wat nadelig is voor de cognitieve belasting [44](#page=44).
> **Tip:** Zorg ervoor dat bij het gelijktijdig aanbieden van woord en beeld, beide elementen elkaar ondersteunen om het split-attention effect te voorkomen.
#### 2.2.2 Kenmerken van efficiënte leerstrategieën
Efficiënte leerstrategieën stimuleren diepgaand nadenken. Een sleutelprincipe is het onderscheid tussen leren (het proces) en presteren (het resultaat). Leren is inherent een proces dat uitdagend mag zijn [45](#page=45).
> **Tip:** Probeer te focussen op het leerproces zelf, ook al voelt het soms moeilijk, in plaats van enkel te streven naar een onmiddellijk perfect resultaat.
#### 2.2.3 Multitasken en switchtasken
Multitasken is het gelijktijdig uitvoeren van twee taken. Wanneer constant wordt gewisseld tussen twee taken die beide veel aandacht vereisen, spreken we van **switchtasken**. Dit kan leiden tot tragere hersenwerking en meer fouten. Eén van de taken gebeurt bewust, terwijl de andere onbewust wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld lezen en naar muziek luisteren) [45](#page=45).
> **Voorbeeld:** Het schrijven van een e-mail (bewust) terwijl je naar een podcast luistert (onbewust) is een vorm van multitasken. Het constant wisselen tussen het beantwoorden van berichten op je telefoon en het voeren van een gesprek is echter een voorbeeld van potentieel schadelijk switchtasken.
---
# De ontwikkeling van het denken volgens Piaget
Het denken van kinderen ontwikkelt zich in een reeks van cognitieve stadia, waarbij ze leren de wereld om hen heen te begrijpen door middel van het construeren en aanpassen van mentale schema's [47](#page=47).
### 3.1 Mentale representaties en cognitieve schema's
Een mentale representatie is het vermogen om iets mentaal voor te stellen. Volgens Piaget is dit gebaseerd op cognitieve schema's, die worden omschreven als georganiseerde mentale patronen die acties of gedragingen vertegenwoordigen en ons helpen de wereld te begrijpen. Bij baby's zijn deze schema's concreet, zoals een grijpschema, terwijl ze bij oudere kinderen complexer en abstracter worden, zoals het schema voor tellen. Een cognitief schema is het samenhangende geheel van iemands kennis, emoties en gedragstendensen met betrekking tot een bepaalde situatie, persoon of gebeurtenis [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** Je houdt niet van broccoli. De eerste keer dat je het moest eten, werd je bijna misselijk. Wanneer je broccoli op een menukaart ziet staan, denk je vanuit je cognitieve schema en wil je het gerecht niet eten [47](#page=47).
Denken wordt binnen dit kader gezien als de constructie van mentale schema's [47](#page=47).
### 3.2 De visie van Piaget op cognitieve ontwikkeling
Piaget's theorie beschrijft hoe kinderen zich cognitief ontwikkelen door middel van de processen assimilatie en accommodatie, gericht op het bereiken van evenwicht (equilibratie) [48](#page=48).
#### 3.2.1 Equilibratie, adaptatie, assimilatie en accommodatie
**Equilibratie** is het proces waarbij een kind voortdurend probeert een evenwicht te vinden tussen wat het weet en wat het ervaart, met als doel het gevoel te hebben alles om zich heen te begrijpen totdat er nieuwe vragen ontstaan [48](#page=48).
**Adaptatie** is het proces van zich aanpassen en ervaring opdoen in de wereld, waardoor men die wereld beter gaat begrijpen; dit omvat zowel assimilatie als accommodatie [48](#page=48).
* **Assimilatie:** Hierbij worden bestaande kennis en vaardigheden toegepast op de realiteit of een nieuwe omgeving. Het bestaande schema wordt behouden, maar nieuwe kennis wordt eraan toegepast [48](#page=48).
* **Accommodatie:** Hierbij worden bestaande kennis en vaardigheden aangepast aan de eisen van de realiteit of nieuwe ervaringen. De eigen kennis wordt aangepast en het schema wordt uitgebreid [48](#page=48).
> **Voorbeeld:** Een kind heeft een mapje 'dier' met daarin honden, katten en paarden. Wanneer het kind een koe ziet, probeert het dit nieuwe dier in het bestaande mapje te plaatsen (assimilatie). Als dit niet past, moet een nieuw mapje aangemaakt of het bestaande mapje aangepast worden (accommodatie) [48](#page=48).
#### 3.2.2 Stadia in de cognitieve ontwikkeling
Piaget onderscheidde vier stadia in de cognitieve ontwikkeling:
##### 3.2.2.1 De sensomotorische fase
(Geen specifieke details over dit stadium op de gegeven pagina's, wel de implicatie van fysieke interactie met de omgeving.)
##### 3.2.2.2 De preoperationele fase
Dit stadium wordt gekenmerkt door **egocentrisme**, waarbij kinderen zich niet kunnen voorstellen dat de wereld voor anderen anders kan uitzien. Het **drie-bergenexperiment** is een bekend voorbeeld om dit te illustreren. Denkfouten in deze fase zijn een gevolg van egocentrisme en het moeilijke onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid. Specifieke denkfouten zijn [49](#page=49):
1. **Animisme:** de overtuiging dat levenloze voorwerpen ook gevoelens hebben [49](#page=49).
2. **Magisch denken:** de overtuiging dat men invloed kan uitoefenen op gebeurtenissen [49](#page=49).
3. **Finalisme:** de overtuiging dat alles een doel of bedoeling heeft [49](#page=49).
##### 3.2.2.3 Conservatie (aanpassen)
**Conservatie** verwijst naar het inzicht dat een fysieke verandering geen invloed heeft op een bepaalde eigenschap van een voorwerp, zoals volume of aantal. Kinderen in de preoperationele fase hebben hier doorgaans moeite mee [49](#page=49).
##### 3.2.2.4 De concreet-operationele fase
Deze fase omvat de lagere schoolleeftijd. Kinderen in dit stadium denken **concreet**, logisch en systematisch, gebaseerd op wat ze zien, horen en voelen. Het belang van concreet-aanschouwelijk werken wordt benadrukt [50](#page=50).
##### 3.2.2.5 De formeel-operationele fase
Dit stadium kenmerkt zich door **abstract denken**, waarbij kinderen over zaken kunnen nadenken die niet concreet waarneembaar zijn. Ze kunnen denken vanuit hypothesen (als-dan-redeneringen). Voorbeelden hiervan zijn het begrijpen van wiskundige begrippen zoals het rekenen met variabelen ($x$ en $y$) en abstracte concepten zoals oorlog of verliefdheid. Ook **zelfreflectie** is kenmerkend voor deze fase [50](#page=50).
---
# Executieve functies (EF) en hun rol in zelfsturing
Executieve functies (EF) zijn cognitieve processen die essentieel zijn voor doelgericht en aangepast gedrag en die ons in staat stellen onszelf te sturen. Ze functioneren als de regelfuncties van de hersenen, waarbij alle EF een controlerende en aansturende rol hebben. Aandacht is hierbij een absolute basisvoorwaarde, noodzakelijk om ons te concentreren, afleiding te weerstaan en onze focus te verplaatsen. EF kunnen worden onderverdeeld in lagere en hogere functies, waarbij de lagere EF zich eerst ontwikkelen en de basis vormen voor de hogere EF. Met uitzondering van emotieregulatie zijn alle EF "koude EF"; emotieregulatie is een "warme EF" die beïnvloedt hoe ons gedrag verandert wanneer emoties de overhand krijgen [52](#page=52).
### 4.1 Lagere orde EF
#### 4.1.1 Impulscontrole
Impulscontrole omvat het vermogen om te wachten op je beurt, een taak af te werken tot tevredenheid, en je te concentreren ondanks afleidingen, zoals een oplichtende smartphone. Dit betekent het negeren of onderdrukken van irrelevante prikkels en het selectief richten van de aandacht [53](#page=53).
#### 4.1.2 Werkgeheugen
Het werkgeheugen ondersteunt ons bij het onthouden van benodigdheden voor school, het verwerken van belangrijke opmerkingen, het correct uitvoeren van instructies, hoofdrekenen en begrijpend lezen. Het dient als een tijdelijke opslagplaats om informatie vast te houden terwijl we andere dingen doen, maar is snel overbelast en beperkt in capaciteit en duur [53](#page=53).
#### 4.1.3 Cognitieve flexibiliteit
Cognitieve flexibiliteit is vereist wanneer de situatie verandert en aanpassingen in gedachten of gedragingen nodig zijn, wanneer instructies van een leerkracht wijzigen, of wanneer een andere aanpak nodig is omdat iets niet werkt zoals verwacht. Het stelt ons in staat om ons vlot aan te passen en te wisselen tussen regels of taken [53](#page=53).
> **Voorbeeld:** Een leerling maakt huiswerk, wordt gevraagd te helpen met de afwas, en pakt daarna het huiswerk weer op zonder in de war te raken [53](#page=53).
> **Voorbeeld:** Een klasuitstap gaat niet door vanwege regen, en de groep gaat in plaats daarvan naar de sporthal [54](#page=54).
### 4.2 Hogere orde EF
#### 4.2.1 Plannen en organiseren
Plannen en organiseren omvat deelvaardigheden zoals het inschatten van benodigde tijd voor een taak, het identificeren van stappen om een doel te bereiken door een opdracht op te splitsen in kleinere taken, en het aanbrengen van volgorde in deeltaken. Het houdt ook in het stellen van prioriteiten, het opstellen van een haalbare planning, en het organiseren van de werkomgeving om afleiding te minimaliseren [54](#page=54).
> **Voorbeeld:** Leerlingen leren hun boekentas te maken, huiswerk te plannen, en te beslissen welk materiaal en welke techniek ze willen gebruiken bij muzische vorming [54](#page=54).
> **Voorbeeld:** Leerlingen leren opruimen en hun materiaal een vaste plaats te geven [54](#page=54).
#### 4.2.2 Probleemoplossend denken
Probleemoplossend denken omvat het herkennen van een probleem, het maken van een plan om het op te lossen, het bedenken van meerdere oplossingen, en het overschakelen naar een plan B als de eerste poging faalt [54](#page=54).
> **Voorbeeld:** Een leerling die niet weet hoe een verhaalsom op te lossen, onderlijnt eerst de belangrijkste informatie, maakt een schets, en probeert vervolgens een rekenschema. Leerlingen krijgen de tijd om zelf oplossingen te bedenken in plaats van dat de leerkracht altijd de oplossing aanreikt [54](#page=54).
#### 4.2.3 Gedragsevaluatie
Gedragsevaluatie betreft het bewustzijn van wat men zegt en doet, met aandacht voor het eigen gedrag [55](#page=55).
> **Voorbeeld:** Een leerling controleert spontaan het eigen werk op fouten [55](#page=55).
> **Voorbeeld:** Een leerling herkent de effecten van het eigen gedrag op de taak van de groep [55](#page=55).
#### 4.2.4 Emotieregulatie
Emotieregulatie is een "warme EF" en omvat het kennen en benoemen van eigen emoties, en het beschikken over strategieën om op een positieve manier met emoties om te gaan. Emoties hebben een sterke invloed op EF; bijvoorbeeld, woede kan het moeilijker maken om impulsen te remmen [55](#page=55).
### 4.3 Leerling ondersteunen bij EF
Om leerlingen te ondersteunen bij hun EF, is het belangrijk dat de ondersteuner zich eerst bewust is van de eigen EF en een goed voorbeeld geeft [55](#page=55).
> **Voorbeeld:** Wanneer een bewegingsleerkracht afwezig is en lessen gewisseld moeten worden, is het cruciaal om zelf rustig te blijven, hierover na te denken en dit hardop te verwoorden [55](#page=55).
### 4.4 Kinderen met ADHD (attention deficit hyperactivity disorder)
Kinderen met ADHD hebben vaak moeite met impulscontrole, aandacht en emotieregulatie [55](#page=55).
---
# het creëren van vertrouwen en verbinding in de pedagogische relatie
Het creëren van vertrouwen en verbinding in de pedagogische relatie is een proces dat zich opbouwt door middel van een aaneenschakeling van kleine en grote momenten, waarbij de leraar zichzelf als instrument inzet [66](#page=66).
### 5.1 Een-op-één tijd doorbrengen
Eén-op-één tijd doorbrengen met leerlingen is cruciaal voor het opbouwen van verbinding. Het is hierbij belangrijk dat dit gesprek niet primair over de leerinhoud gaat, maar gericht is op het leren kennen van de leerling als persoon. Leerlingen willen zich verbonden voelen met hun leraar [65](#page=65).
### 5.2 Positieve begroeting en afscheidsrituelen
Het toepassen van positieve begroetingen en afscheidsrituelen, hoe eenvoudig ook, draagt significant bij aan de behoefte aan verbondenheid van leerlingen. Deze rituelen bieden een concrete manier om leerlingen te verwelkomen en afscheid van hen te nemen [65](#page=65).
### 5.3 Non-verbaal gedrag, lichaamshouding en fysieke aanraking
Interactie in de pedagogische relatie omvat zowel verbale als non-verbale communicatie. Non-verbaal gedrag, zoals lichaamshouding, intonatie en oogcontact, speelt hierin een belangrijke rol. De lichaamshouding kan onzekerheid of zelfvertrouwen uitstralen, de intonatie kan variatie in toonhoogte binnen woorden of zinnen weergeven, en oogcontact kan variëren van wegkijken tot direct contact maken [65](#page=65).
### 5.4 Emoties en intenties bevestigen en benoemen
Het bevestigen en benoemen van emoties is essentieel voor het creëren van verbinding en het aansluiten bij de behoefte aan verbondenheid, wat ook gerelateerd is aan de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT). Voorbeelden hiervan zijn het benoemen van een emotie bij een leerling ("Ik zie aan je gezicht dat je verdrietig bent") en het bevestigen van het recht op die emotie ("Het is oké om even boos te zijn"). Het signaal hierbij is dat emoties er mogen zijn [65](#page=65).
### 5.5 Jezelf als instrument in de pedagogische relatie
#### 5.5.1 Inleiding tot het instrumenterende zelf
Hoofdstuk 3 richt zich op het inzetten van de eigen persoonlijkheid als instrument in de pedagogische relatie. Dit bouwt voort op de opbouw van een pedagogische relatie, gekenmerkt door vertrouwen en verbinding. Pedagogisch handelen vereist verantwoordelijkheid en het besef dat men nooit iedereen tevreden kan stellen [66](#page=66).
#### 5.5.2 Je eigen biografie
Als leraar breng je je eigen persoonlijkheid mee in de lessen en je aanpak; wie je bent, bepaalt hoe je lesgeeft. Inzicht in je eigen levensgeschiedenis, je "rugzak", is hierbij van belang. Een strenge opvoeding kan bijvoorbeeld leiden tot een grotere nadruk op orde in de klas, terwijl persoonlijke moeite met rekenen kan resulteren in extra begrip voor leerlingen die hiermee worstelen [66](#page=66).
#### 5.5.3 Oordeel en verwachting: Een lastig kind? Of een kind met gedrag dat ik lastig vind?
Het observeren van leerlingen vanuit een open blik is niet eenvoudig. De eigen biografie en de manier waarop men naar bepaalde gebeurtenissen kijkt, kleuren oordelen en verwachtingen. Dit principe wordt geïllustreerd door het 'ijsbergprincipe', waarbij er zichtbaar gedrag is, maar ook veel gedrag dat men niet direct kan zien [66](#page=66) [67](#page=67).
##### 5.5.3.1 Pygmalion-effect (self-fulfilling prophecy)
Het Pygmalion-effect, of self-fulfilling prophecy, beschrijft hoe leerlingen zich gedragen naar de verwachtingen die een leraar van hen heeft. Positieve verwachtingen leiden tot betere prestaties, terwijl negatieve verwachtingen kunnen leiden tot slechtere prestaties [67](#page=67).
##### 5.5.3.2 Attributietheorie
De attributietheorie gaat over waar de oorzaak van een situatie of gedrag wordt gezocht, en bij wie de "fout" ligt. Als de oorzaak bij het kind wordt gelegd, spreekt men van externe attributie; als de oorzaak bij de leraar zelf wordt gezocht, is er sprake van interne attributie [67](#page=67).
#### 5.5.4 Verbinding maken met iemand met een andere biografie
Het maken van verbinding is gemakkelijker wanneer er een gedeelde achtergrond is. Bij een andere achtergrond kan dit moeilijker zijn. Het is daarom waardevol om naar overeenkomsten te zoeken, zoals een gedeelde woonplaats, gemeenschappelijke hobby's of vrienden [68](#page=68).
#### 5.5.5 Je eigen ik inzetten
Als leerkracht breng je jezelf mee in de klas. Het bewust kiezen wat je wilt laten weten over jezelf, zorgt voor echte verbinding en authenticiteit. Kinderen zijn nieuwsgierig en willen graag weten wie hun leraar is [68](#page=68).
> **Tip:** Het actief reflecteren op je eigen biografie en de manier waarop deze je pedagogische handelen beïnvloedt, is een krachtige manier om je eigen instrumentarium als leraar te versterken en authentieke verbinding met leerlingen op te bouwen.
>
> **Voorbeeld:** Een leraar die vroeger faalangst had voor presentaties, kan dit delen met leerlingen die hiermee worstelen. Dit opent de deur naar begrip, gedeelde ervaringen en een diepere verbinding, en laat zien dat ook met deze uitdagingen om te gaan is.
---
# De ontwikkeling van de hersenen en neuroplasticiteit
Het brein is een dynamisch orgaan dat zich gedurende het hele leven ontwikkelt en aanpast, waarbij neurale netwerken gevormd en geoptimaliseerd worden door leerprocessen en ervaringen.
### 3.1 Bouwstenen van de hersenen: neuronen en synapsen
De basiseenheden van de hersenen zijn neuronen (zenuwcellen) die prikkels, signalen of informatie doorgeven. Synapsen zijn de verbindingen tussen deze neuronen. Leren in de hersenen resulteert in de vorming van sterke en uitgebreide neurale netwerken [10](#page=10) [9](#page=9).
### 3.2 De ontwikkeling van de hersenen
De ontwikkeling van de hersenen is een continu proces dat ten grondslag ligt aan leervermogen en aanpassing.
### 3.3 Synaptogenese en pruning
Synaptogenese verwijst naar de toename van het aantal verbindingen tussen neuronen. Pruning is het proces waarbij verbindingen die niet meer gebruikt worden of zwak zijn, worden verwijderd. Dit proces is cruciaal voor het efficiënter maken van de neurale netwerken [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Pasgeboren baby's kunnen alle klanken onderscheiden, maar na twaalf maanden neemt de gevoeligheid voor klanken die niet in hun moedertaal voorkomen af door pruning. Japanse sprekers kunnen bijvoorbeeld het verschil tussen de 'L' en 'R' klank minder goed onderscheiden, omdat deze klanken niet in hun taal voorkomen. Hoewel ze later nog wel kunnen leren deze klanken te onderscheiden, verloopt dit minder vlot [10](#page=10).
### 3.4 Neuroplasticiteit
Neuroplasticiteit is het vermogen van de hersenen om zichzelf te reorganiseren, zelfs op hoge leeftijd, en stelt ons in staat om continu te blijven leren. Nieuwe vaardigheden leren begint traag, maar door herhaling en inoefening verloopt het proces aanzienlijk sneller. Als verbindingen niet gebruikt worden, worden ze smaller en minder actief, wat benadrukt het belang van herhaling [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Een baby wordt geboren met hersenstructuren die het potentieel bieden om in elke schrijfrichting te leren schrijven. De hersenen van een baby in het Westen en China verschillen hierin niet fundamenteel. Pas door ervaring leert het kind de specifieke schrijfrichting van zijn cultuur, zoals van links naar rechts of van boven naar onder. Door het snoeien van synapsen blijven alleen de benodigde connecties over voor die specifieke schrijfrichting [11](#page=11).
### 3.5 Lateralisatie
Lateralisatie verwijst naar de specialisatie van de twee hersenhelften; de linkerhersenhelft stuurt doorgaans de rechterkant van het lichaam aan, en vice versa [12](#page=12).
### 3.6 Mindset
De mindset, oftewel de manier waarop men denkt over de eigen vaardigheden, is belangrijk voor het leerproces [12](#page=12).
#### 3.6.1 Fixed & growth mindset
Een **fixed mindset** kenmerkt zich door het vermijden van uitdagingen, ontmoediging bij hindernissen, het nutteloos achten van inspanning, blokkering door kritiek en het zich laten remmen door het succes van anderen. Een **growth mindset** daarentegen omarmt uitdagingen, toont doorzettingsvermogen bij hindernissen, ziet inspanning als een essentieel onderdeel van leren, wordt gestimuleerd door kritiek en geïnspireerd door het succes van anderen [13](#page=13).
> **Voorbeeld (Growth mindset):** Abdul werkt met grote betrokkenheid aan een complex Lego-bouwplan. Hoewel hij stukjes moet afbreken en het traag verloopt, stoort hem dat niet. Hij ervaart dat hij ervan leert en dat falen erbij hoort [12](#page=12).
>
> **Voorbeeld (Fixed mindset):** Sam vindt schilderen niet prettig omdat het resultaat niet overeenkomt met zijn mentale voorstelling en hij verwacht dat het direct moet lukken. Hij vermijdt situaties waarin hij moet bewijzen dat hij slim is en niet wil falen. Als iets moeilijk is in een domein waar hij veel zelfvertrouwen heeft, durft hij het wel aan, totdat het onverwacht tegenvalt [13](#page=13).
#### 3.6.2 Een growth mindset stimuleren in de klas
Om een growth mindset te stimuleren, kunnen leerkrachten talen en opdrachten zo voorstellen dat kinderen begrijpen dat perfectionisme niet direct vereist is. Het delen van eigen ervaringen over het overwinnen van moeilijkheden door oefening is ook waardevol. Succeservaringen, doorzettingsvermogen, de verschillende pogingen en de ingezette moeite en inzet van kinderen moeten in de kijker gezet worden. Het geven van inzicht in de werking van de hersenen ("breinles") kan eveneens bijdragen. Carol Dweck introduceerde het concept van "the power of yet" (de kracht van 'nog niet') [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 3.6.3 Kritiek op de visie van Carol Dweck
Hoewel de theorie van Carol Dweck breed gedragen wordt en de positieve invloed van een growth mindset erkend wordt, wordt opgemerkt dat de mindset op zichzelf belangrijk is, maar samenhangt met motivatie, zoals beschreven in de Zelfdeterminatietheorie (ZDT) [14](#page=14).
---
# verwerking van de waarneming
Waarneming is het herkennen van zinvolle objecten of situaties, waarbij twee complementaire processen, bottom-up en top-down verwerking, op elkaar inwerken [36](#page=36).
### 7.1 Bottom-up verwerking
Bottom-up verwerking analyseert de kenmerken van het aangeboden materiaal of de stimulus, waarbij de waarneming van de zintuigen naar de hersenen gaat en dit proces onbewust verloopt [36](#page=36).
#### 7.1.1 Voorbeelden van bottom-up verwerking
* Het waarnemen van de visuele kenmerken van een letter in een woord, waarbij de informatie via de ogen naar de hersenen wordt gestuurd [37](#page=37).
* Baby's nemen vaak waar volgens bottom-up processen; hun aandacht wordt getrokken door felgekleurde, glanzende en luide voorwerpen. Ze reageren op prikkels zoals een brandalarm zonder direct na te denken over de betekenis ervan [37](#page=37).
### 7.2 Top-down verwerking
Top-down verwerking wordt geleid door voorkennis en stuurt de opname van zintuiglijke informatie, waarbij gezocht wordt naar aanwijzingen die in overeenstemming zijn met bestaande kennis [37](#page=37).
#### 7.2.1 Voorbeelden van top-down verwerking
* Het zoeken naar "Wally" in kinderboeken maakt gebruik van top-down verwerking, waarbij een beeld of idee in het hoofd wordt gebruikt om een stimulus te interpreteren [37](#page=37).
* Volwassenen gebruiken voorkennis over bijvoorbeeld een brandalarm om de situatie te beoordelen en hun reactie daarop af te stemmen [37](#page=37).
> **Tip:** Onze zintuigen vangen prikkels op, maar het zijn onze hersenen die deze verwerken tot waarneming. Een groot deel van deze verwerking is gebaseerd op bestaande kennis en aannames over de wereld, wat betekent dat onze waarneming niet altijd zo objectief is als we denken [38](#page=38).
### 7.3 De werking van het geheugen in relatie tot waarneming
Hoewel dit hoofdstuk hoofdzakelijk over geheugen gaat, is de link met waarneming cruciaal, aangezien het geheugen informatie verwerkt, opslaat en terughaalt, wat direct beïnvloedt hoe we waarnemen en interpreteren.
#### 7.3.1 Fasen van het geheugen
Het geheugenproces kent drie fasen:
1. **Coderings- of verwervingsfase:** Selecteren van stimuli (aandacht), classificeren en toekennen van betekenis of een label aan de informatie [39](#page=39).
2. **Bewaartijd of latentiefase:** De periode tussen het coderen en terughalen van de informatie. De informatie is tijdelijk afwezig uit het bewustzijn, maar niet vergeten [39](#page=39).
3. **Oproep of reproductiefase:** Het herinneren of terughalen van informatie. Dit lukt niet altijd en is mede afhankelijk van de eerdere fases [39](#page=39).
#### 7.3.2 Het geheugenmodel: meervoudige opslag
Dit model, ook wel de theorie van de meervoudige opslag genoemd, onderscheidt verschillende geheugencomponenten:
##### 7.3.2.1 Sensorisch of zintuiglijk geheugen
Dit is een mentaal beeld van losse, zintuiglijke gewaarwordingen. Niet alles wat we zien of horen wordt verwerkt, en de informatie wordt slechts enkele seconden vastgehouden. Het wordt niet beschouwd als een echt onderdeel van het geheugenproces [39](#page=39).
> **Voorbeeld:** Je merkt aanvankelijk het zoemen van de airco niet op, maar plotseling wel, terwijl deze niet opnieuw is aangezet. Als je aandacht besteedt aan zo'n prikkel, gaat deze verder naar het werkgeheugen [40](#page=40).
##### 7.3.2.2 Werkgeheugen
Het werkgeheugen is waar je op dit moment aan denkt of mee bezig bent in je hoofd. Het is een tijdelijk opslagsysteem met beperkingen in zowel tijd als omvang [40](#page=40).
* **Beperking in tijd:** Informatie blijft slechts ongeveer 20 seconden beschikbaar, tenzij het wordt herhaald. Nieuwe informatie kan deze tijd verkorten [40](#page=40).
* **Beperking in omvang:** De opslagcapaciteit is beperkt. Nieuwe, onbekende informatie kan maximaal 4 items bevatten, terwijl bekende informatie tot 7 items kan bevatten (recentere bronnen suggereren 4 items) [40](#page=40).
* **Clusteren:** De capaciteit kan vergroot worden door kleine elementen samen te voegen tot grotere gehelen [40](#page=40).
> **Tip:** Het werkgeheugen vormt een bottleneck in het totale geheugensysteem door de beperkte capaciteit en korte bewaartijd. Dit kan problemen veroorzaken bij leerlingen die veel informatie tegelijk moeten verwerken [40](#page=40).
##### 7.3.2.3 Langetermijngeheugen (LTG)
Het langetermijngeheugen heeft een oneindige capaciteit, zowel qua tijd als omvang. Het ondersteunt het werkgeheugen bij het oplossen van problemen en bestaat uit verschillende onderdelen [41](#page=41).
###### 7.3.2.3.1 Declaratieve of expliciete geheugen
Hierbij kan de opgeslagen informatie expliciet kenbaar gemaakt worden, zoals kennis over gezonde voeding of wiskundige stellingen [41](#page=41).
* **Episodisch geheugen:** Herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen (autobiografisch geheugen), gebonden aan tijd en plaats [41](#page=41).
* **Semantisch geheugen:** Feiten en algemene kennis over de wereld, thematisch geordend op betekenis [41](#page=41).
###### 7.3.2.3.2 Procedurele of impliciete geheugen
Dit geheugen slaat procedures en automatismen op, de manier waarop handelingen moeten worden uitgevoerd, zoals rekenen of een maaltijd bereiden. Complexe vaardigheden zijn hierin opgeslagen en leiden tot zichtbare gedragingen en motorische vaardigheden [42](#page=42).
### 7.4 Cognitieve belastingstheorie
De cognitieve belastingstheorie beschrijft de gevolgen van de beperkingen van het werkgeheugen. Wanneer het werkgeheugen te veel complexe informatie tegelijk binnenkrijgt, wordt het moeilijk om deze te verwerken en door te geven aan het langetermijngeheugen [42](#page=42).
> **Tip:** Leren kan gemaximaliseerd worden door de capaciteit van het werkgeheugen niet onnodig te belasten. Leraren spelen een cruciale rol bij het vermijden van overbelasting en het bevorderen van leren [42](#page=42).
---
# De pedagogische relatie in het onderwijs
De pedagogische relatie vormt de kern van effectief onderwijs, waarbij de leraar een verantwoordelijke rol speelt in de vorming en ontwikkeling van leerlingen door een veilige en leerrijke omgeving te creëren.
### 1.1 Pedagogisch handelen
Pedagogisch handelen omvat de verantwoordelijkheid van de leraar om een veilige en leerrijke omgeving te creëren voor leerlingen. Dit houdt in dat de leraar structuur biedt, heldere verwachtingen communiceert, leerlingen motiveert en hen bewust maakt van de gedeelde verantwoordelijkheid binnen de groep voor een leerklimaat. De "Gouden weken" aan het begin van het schooljaar zijn cruciaal voor het vestigen van dit klimaat. Een goed pedagogisch klimaat is direct afhankelijk van het contact tussen de leraar en de leerlingen, waardoor leerlingen zich veilig voelen, actief kunnen deelnemen en zich gezien, gehoord en geaccepteerd voelen. Dit is het centrale focuspunt van de cursus, geïllustreerd door de Tedtalk van Rita Pierson, die benadrukt dat kinderen leraren nodig hebben, zelfs als ze hen soms tot waanzin drijven [59](#page=59).
> **Tip:** De pedagogische rol van de leraar is niet gericht op gelijkwaardigheid, maar op het nemen van verantwoordelijkheid voor de opvoeding van leerlingen, zodat zij leren omgaan met zichzelf en anderen [59](#page=59).
### 1.2 Doelen in het onderwijs (Biesta)
Volgens Biesta zijn er drie domeinen van doelen in het onderwijs:
* **Kwalificatie:** Het verwerven van vaardigheden en kennis die iemand 'kwalificeren' om iets te doen, zoals het behalen van een diploma of certificaat [60](#page=60).
* **Socialisatie:** Het integreren in de maatschappij en leren functioneren daarbinnen [60](#page=60).
* **Subjectificatie:** Het ontwikkelen van een eigen identiteit en het nadenken over waarden, zoals wat iemands persoonlijke waarden zijn en welk voorbeeld men wil zijn voor leerlingen [60](#page=60).
### 1.3 Wat is een pedagogische situatie?
Een situatie wordt pedagogisch wanneer een volwassene een verantwoordelijkheid heeft in de vorming van kinderen op weg naar volwassenheid. Dit kan zich uiten in verschillende dagelijkse handelingen, zoals het niet toestaan van eten en drinken in de klas terwijl de leraar zelf een kop koffie vasthoudt, het troosten van een gevallen kind op de speelplaats, of het kort aangeven dat het nu even niet uitkomt om met een kind te praten terwijl de leraar met een collega spreekt. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin een leraar een veganistische keuze maakt en een door een leerling aangeboden traktatie weigert, wat een kettingreactie kan veroorzaken binnen de klas en de systeemdynamiek blootlegt [60](#page=60) [61](#page=61).
### 1.4 Pedagogische relatie: het nemen van verantwoordelijkheid
Het nemen van verantwoordelijkheid in de pedagogische relatie vereist dat een leraar altijd kan uitleggen waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Dit betekent verantwoording afleggen voor het eigen handelen. Consequent zijn als leerkracht is hierbij essentieel, hoewel sommige leerlingen de leraar mogelijk anders zullen behandelen. De situatie met Annick, die vanwege een blaasprobleem regelmatig naar het toilet moet, illustreert de uitdaging om consequent te zijn en tegelijkertijd rekening te houden met individuele behoeften [61](#page=61).
### 1.5 Vertrouwen en verbinden
Het opbouwen van vertrouwen en verbinding is cruciaal. In het geval van Lucas, die per ongeluk een glas water omstoot, kiest juf Laura ervoor om hem rustig terzijde te nemen en hem zelf te laten reflecteren op wat er gebeurde en wat een goede vervolgstap zou zijn. Deze aanpak, gericht op geduld en het geven van ruimte voor zelfreflectie en verantwoordelijkheid, bevordert verbinding en vertrouwen [61](#page=61) [62](#page=62).
> **Voorbeeld:** Juf Eva merkt dat Lisa haar werk niet afmaakt en verbergt. In plaats van haar streng aan te spreken, gaat juf Eva na schooltijd rustig met haar in gesprek, biedt begrip en hulp aan, wat resulteert in een oplossing waarbij Lisa het werk in de pauze wil maken [62](#page=62).
Dit benadrukt het belang van verbinding, waarbij het kind zich gezien moet voelen en erop moet vertrouwen dat de leraar het oprecht goed meent. Het investeren in een professionele, warme pedagogische relatie is hierbij essentieel [62](#page=62).
### 1.6 Belang van een warme pedagogische relatie
#### 1.6.1 De pedagogische grondhouding van Rogers
Rogers' theorie over de pedagogische grondhouding benadrukt drie kerncomponenten voor een gevoel van 'belonging' (erbij horen, gehoord en gezien voelen, welkom zijn):
1. **Onvoorwaardelijke acceptatie en waardering:** Leerlingen moeten de ruimte krijgen om fouten te maken zonder angst voor afwijzing [62](#page=62).
2. **Echtheid (congruentie):** Authentieke interacties, waarbij de leraar zichzelf is en gevoelens deelt [62](#page=62).
3. **Empathie:** Het vermogen om zich te verplaatsen in de belevingswereld van de leerlingen [62](#page=62).
#### 1.6.2 Belang van relaties op klasniveau
Een positief klasklimaat, dat zowel de band tussen leraar en leerlingen als die tussen leerlingen onderling omvat, leidt tot een betere sfeer en een positiever gevoel bij de leerlingen. De gevolgen hiervan zijn positief: betere sociale ontwikkeling, verbeterde taalontwikkeling, hogere schoolprestaties en minder probleemgedrag [63](#page=63).
#### 1.6.3 Belang van relaties op dyadisch niveau
Op dyadisch niveau (één-op-één relaties) kunnen leerlingen volledig openbloeien wanneer ze zich door de leraar gezien en gesteund voelen [63](#page=63).
| Negatieve gevolgen van slechte relaties: | Positieve gevolgen van goede relaties: |
| :-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Minder goede attitude tegenover school (spijbelen) | Een positievere attitude tegenover school | [63](#page=63).
| Minder geloof in eigen kunnen | Meer geloof in eigen kunnen | [63](#page=63).
| Minder goede schoolprestaties | Betere schoolprestaties | [63](#page=63).
| Meer probleemgedrag (storend gedrag, pesten) | Betere relaties met klasgenoten en peers | [63](#page=63).
| Een risicovol gedrag (vechten, roken, alcoholgebruik) | Minder risicovol gedrag | [63](#page=63).
#### 1.6.4 Als de klas gelukkig is, ben jij het ook
Lesgeven is een stressvol beroep. Het welbevinden van de leraar wordt sterk beïnvloed door de relatie met de leerlingen. Het streven naar een warme werkrelatie met elke leerling is daarom van groot belang voor het welzijn van de leraar [63](#page=63).
---
# Inleidende psychologische concepten voor het begrijpen van leerlingen
Dit hoofdstuk introduceert fundamentele psychologische concepten die essentieel zijn voor het begrijpen van leerlingen, met een focus op ontwikkelings- en leerpsychologie en de implicaties daarvan voor het onderwijs.
### 9.1 Psychologie en leerpsychologie
Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van mentale processen en het gedrag van individuen. Leerpsychologie richt zich specifiek op het begrijpen van hoe mensen leren en zich ontwikkelen op basis van ervaring, en bestudeert de processen die betrokken zijn bij het verwerven van kennis, vaardigheden, waarden, attitudes en gedragingen [1](#page=1).
### 9.2 Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit gedurende het hele leven, van geboorte tot de dood. De meeste aandacht gaat uit naar de periode van snelle verandering, van geboorte tot adolescentie. De ontwikkeling wordt onderverdeeld in drie hoofddomeinen [1](#page=1):
* **Fysieke ontwikkeling**: Veranderingen in het lichaam, zoals groei en motorische vaardigheden [1](#page=1).
* **Cognitieve ontwikkeling**: Ontwikkeling van denken, taal en leren [1](#page=1).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling**: Hoe men zich gedraagt in groepen en omgaat met emoties en relaties [1](#page=1).
### 9.3 Ontwikkelingsfactoren
De ontwikkeling van een kind wordt beïnvloed door een samenspel van factoren:
#### 9.3.1 Nature, nurture en zelfbepaling
* **Nature**: Verwijst naar erfelijke eigenschappen en genetische aanleg. Dit omvat eigenschappen, vermogens en capaciteiten die van ouders worden geërfd, zoals oogkleur [2](#page=2).
* **Nurture**: Verwijst naar de invloed van de omgeving (milieu), zoals leeftijdsgenoten, gebeurtenissen en de leefwereld [2](#page=2).
* **Zelfbepaling**: De mogelijkheid van een individu om zelf richting te geven aan de eigen ontwikkeling door middel van vrije wil en doorzettingsvermogen [2](#page=2).
Deze factoren zijn onderling verbonden en beïnvloeden elkaar [2](#page=2).
#### 9.3.2 Gevoelige/sensitieve periodes
Dit zijn specifieke optimale periodes waarin een kind extra ontvankelijk is voor bepaalde prikkels uit de omgeving. Voorbeelden zijn taalstimulering (cruciaal vóór 6 jaar) en hechting (cruciaal vóór 3 jaar). De invloed van de omgeving (nurture) is hierbij significant [2](#page=2).
> **Tip:** Het verhaal van Genie illustreert het belang van sensitieve periodes. Haar extreme verwaarlozing leidde tot een ernstig beperkte taalontwikkeling, die niet verder kwam dan die van een tweejarig kind, ondanks dat ze later wel woorden kon leren [3](#page=3).
#### 9.3.3 Ontwikkelingsperiodes
De ontwikkeling kan worden ingedeeld in verschillende periodes met specifieke kenmerken:
* Prenatale periode (vóór de geboorte) [3](#page=3).
* Babyperiode (0-18 maanden) [3](#page=3).
* Peuterperiode (18 maanden - 3 jaar) [3](#page=3).
* Kleuterperiode (3-6 jaar) [3](#page=3).
* Lagere schoolperiode (6-12 jaar) [3](#page=3).
* Adolescentieperiode (10-20 jaar) [3](#page=3).
* Vroege volwassenheid (20-30 jaar) [3](#page=3).
* Volwassenheid (30-60 jaar) [3](#page=3).
* Latere volwassenheid (ouder dan 60 jaar) [3](#page=3).
#### 9.3.4 Ontwikkelingsopgaven en opvoedingstaken
* **Ontwikkelingsopgaven**: Dingen die een kind moet leren om met het leven en de verwachtingen van de omgeving om te gaan. Een voorbeeld is het leren sluiten van vriendschappen, wat helpt bij samenwerken en relatievorming [3](#page=3).
* **Opvoedingstaken**: De ondersteuning die de omgeving (ouders, leerkrachten) biedt bij het volbrengen van ontwikkelingsopgaven [4](#page=4).
#### 9.3.5 Verloop van ontwikkeling
Ontwikkeling kan op twee manieren verlopen:
* **Continue verandering**: Een vloeiende, geleidelijke verandering (kwantitatief) [4](#page=4).
* **Discontinue verandering**: Verandering in stappen, wat leidt tot nieuwe vaardigheden (kwalitatief) [4](#page=4).
### 9.4 Leren en de leeromgeving
Leren is een centraal concept in de psychologie en onderwijs. Een krachtige leeromgeving is essentieel om leerlingen te motiveren [4](#page=4).
#### 9.4.1 Een krachtige leeromgeving
Een krachtige leeromgeving is optimaal ingericht om het leerproces te bevorderen en kenmerkt zich door:
* **Welbevinden**: Hoe kinderen zich voelen, mede beïnvloed door de leerkracht en thuissituatie [4](#page=4).
* **Betrokkenheid**: Hoe geboeid kinderen bezig zijn met de opdracht [4](#page=4).
#### 9.4.2 Het ABC-motief (Zelfdeterminatietheorie - ZDT)
De Zelfdeterminatietheorie (ZDT) stelt dat mensen streven naar autonome motivatie, gedreven door drie psychologische basisbehoeften [5](#page=5):
* **Autonomie (A)**: Het gevoel van keuze en vrijheid; aan het roer staan van het eigen leven [5](#page=5).
* **Verbondenheid (B)**: Het voelen van connectie met anderen (leerkracht, klasgenoten) en het opbouwen van positieve relaties [5](#page=5).
* **Competentie (C)**: Zich bekwaam voelen en een taak aankunnen, wat stimuleert om uitdagingen aan te gaan en zich te ontwikkelen [5](#page=5).
Deze behoeften staan tegenover gecontroleerde motivatie, waarbij men het gevoel heeft iets te *moeten* doen [5](#page=5).
#### 9.4.3 Het ABC-motief ondersteunen als leraar
Leraren kunnen de ABC-behoeften bevorderen door:
* **Autonomie ondersteuning**: Keuzemogelijkheden bieden (bijv. onderwerp van een spreekbeurt), voldoende tijd geven voor probleemoplossing, zinvolle uitleg geven, en dwingende taal vermijden [6](#page=6).
* **Verbondenheid tonen**: Een positieve relatie opbouwen met leerlingen (empathie, aanvaarding, authenticiteit) en een hechte klasgroep creëren met een veilig leerklimaat en positieve interacties [6](#page=6).
* **Structuur bieden**: Duidelijke (klas-)afspraken, regels en normen hanteren, consequent reageren op overtredingen, uitdagende oefeningen aanbieden die aansluiten bij het niveau van de leerling (zie scaffolding), en constructieve feedback geven [6](#page=6).
#### 9.4.4 Definitie van leren
Leren is een actief proces waardoor ervaringen blijvende veranderingen veroorzaken in het gedrag of in mentale processen. Dit proces vindt plaats in interactie met de omgeving, waarbij leerlingen actief informatie verwerken. Leren is een proces dat tijd vraagt [6](#page=6).
### 9.5 Theorieën over ontwikkelen en leren
Verschillende leertheorieën bieden perspectieven op hoe leerlingen leren:
#### 9.5.1 Behaviorisme
* **Focus**: Nadruk op waarneembaar gedrag. Gedragsreacties worden verklaard door leerprocessen (S-R-theorie: stimulus-respons) [7](#page=7).
* **Conditionering**:
* **Klassieke conditionering (Pavlov)**: Een neutrale prikkel wordt gekoppeld aan een reeds bestaande reflexmatige reactie, waardoor de neutrale prikkel na verloop van tijd de reactie zelf oproept [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Chemotherapiepatiënten die misselijk worden van de behandeling, kunnen al misselijk worden bij het betreden van het ziekenhuis, zelfs zonder de behandeling [7](#page=7).
* **Operante conditionering (Skinner)**: Gedrag wordt veranderd door de gevolgen ervan (straffen of belonen), wat leidt tot instrumenteel gedrag [7](#page=7).
#### 9.5.2 Cognitivisme / Cognitieve theorie
* **Focus**: Nadruk op menselijke informatieverwerking, waarnemen en denken. Het activeren van voorkennis is hierbij belangrijk [8](#page=8).
#### 9.5.3 Constructivisme
* **Focus**: Nadruk op leren als een actief, uniek proces waarbij de lerende zelf actief betrokken is. Leren gebeurt meer door zelf te doen dan door overdracht van kennis [8](#page=8).
#### 9.5.4 Invloed op de onderwijspraktijk
Elke theorie heeft praktische toepassingen:
* **Behaviorisme in de klas**: Belonen en bestraffen (bekrachtiging), focus op gedrag, veel herhalen [8](#page=8).
* **Cognitivisme in de klas**: Optimaliseren van instructie en feedback, gebruik van hulpmiddelen zoals bordschema's, aandacht voor leerstrategieën [9](#page=9).
* **Constructivisme in de klas**: Focus op actief en sociaal leren via groepswerk, rollenspellen, experimenten [9](#page=9).
> **Tip:** Geen enkele leertheorie is 'de enige juiste'. Elk perspectief is waardevol en wordt in de praktijk selectief toegepast door leraren, aangepast aan de leerlingen en de leerinhoud [9](#page=9).
### 9.6 De ontwikkeling van de hersenen
De ontwikkeling van de hersenen speelt een cruciale rol bij het leren [9](#page=9).
#### 9.6.1 Neuronen en synapsen
* **Neuronen (zenuwcellen)**: Geven prikkels, signalen en informatie door [9](#page=9).
* **Synapsen**: Verbindingen tussen neuronen [9](#page=9).
Leren is het vormen van sterke en uitgebreide neurale netwerken in de hersenen. Dit proces vergt veel energie, vooral in het begin [10](#page=10).
#### 9.6.2 Synaptogenese en pruning
* **Synaptogenese**: Een toename van het aantal verbindingen tussen neuronen [10](#page=10).
* **Pruning**: Het verwijderen van verbindingen die niet meer gebruikt worden of zwak zijn [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Pasgeboren baby's kunnen alle klanken onderscheiden, maar na 12 maanden neemt de gevoeligheid voor klanken die niet in hun moedertaal voorkomen af door pruning. Japanners kunnen bijvoorbeeld moeite hebben met het onderscheiden van 'L' en 'R' omdat deze klank niet in hun taal voorkomt [10](#page=10).
#### 9.6.3 Neuroplasticiteit
De hersenen kunnen zich tot op hoge leeftijd reorganiseren, waardoor we continu kunnen blijven leren. Nieuwe dingen leren gaat aanvankelijk langzaam, maar door herhaling en oefening worden verbindingen sterker en efficiënter [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Een baby heeft aangeboren hersenstructuren die het leren van elke schrijfrichting mogelijk maken. Pas door ervaring en de specifieke schrijfrichting van de cultuur (links-naar-rechts, boven-naar-onder) worden de relevante synapsen versterkt en de rest gesnoeid [11](#page=11).
#### 9.6.4 Lateralisatie
De hersenen zijn verdeeld in twee hemisferen. De linkerhersenhelft stuurt voornamelijk de rechterkant van het lichaam aan, en omgekeerd [12](#page=12).
#### 9.6.5 Mindset
De mindset, oftewel de manier waarop iemand over eigen vaardigheden denkt, is belangrijk voor leren [12](#page=12).
##### 9.6.5.1 Fixed & growth mindset
* **Fixed mindset**: Kenmerkt zich door het vermijden van uitdagingen, stoppen bij hindernissen, inspanningen als nutteloos zien, kritiek blokkeert en succes van anderen remt [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** Sam vindt schilderen niet prettig omdat het niet meteen lukt zoals hij wil, en vermijdt het liever om niet te falen [13](#page=13).
* **Growth mindset**: Kenmerkt zich door het omarmen van uitdagingen, volhouden bij hindernissen, inspanningen als essentieel zien, kritiek als stimulans gebruiken en succes van anderen als inspiratie [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** Abdul werkt met grote betrokkenheid aan een moeilijk legoplan, ook als hij delen moet afbreken, omdat hij het gevoel heeft dat hij ervan leert [12](#page=12).
##### 9.6.5.2 Een growth mindset stimuleren in de klas
Leraren kunnen een growth mindset stimuleren door:
* Taken en opdrachten zo te presenteren dat duidelijk wordt dat niet alles direct goed hoeft te zijn en dat oefening tot succes leidt [13](#page=13).
* De nadruk te leggen op doorzettingsvermogen, pogingen, moeite en inzet [14](#page=14).
* Kinderen inzicht te geven in de werking van de hersenen (breiles). Carol Dweck spreekt hierbij over "the power of yet" (de kracht van 'nog niet') [14](#page=14).
> **Kritiek op de visie van Carol Dweck:** Hoewel de theorie breed gedragen wordt en een positieve invloed kan hebben, wordt de impact van mindset op zich als belangrijk beschouwd, vooral in samenhang met motivatie (ZDT) [14](#page=14).
### 9.7 Fysieke, motorische en tekenontwikkeling
#### 9.7.1 Fysieke ontwikkeling
* **Groei**: Een belangrijke indicator voor de gezondheid van een kind. Lichaamslengte wordt vergeleken met leeftijdsgenoten met behulp van percentielen of SD-scores [14](#page=14).
* **Puberteit**: Ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken, met bijbehorende psychische reacties [15](#page=15).
#### 9.7.2 Motorische ontwikkeling
Tussen 0 en 3 jaar zijn er drie hoofdfasen: controle over houding, voortbewegen en hanteren van voorwerpen. Pasgeborenen hebben nog onderontwikkelde motorische vaardigheden en vertonen aangeboren reflexen [15](#page=15).
* **Belangrijke principes**:
* **Cefalocaudale ontwikkeling**: Van kop tot staart; groei en controle van het hoofd komen voor controle over romp en benen [16](#page=16).
* **Proximodistale ontwikkeling**: Van binnen naar buiten; controle over hoofd, romp en armen komt voor controle over handen en vingers [16](#page=16).
* **Ontwikkelingsmijlpaal**: Een kind beheerst een bepaalde vaardigheid [16](#page=16).
#### 9.7.3 Babyreflexen
Aangeboren reflexen die verdwijnen naarmate spierkracht en hersenen zich ontwikkelen, hoewel er ook permanente reflexen zijn (bijv. oogknipperreflex) [17](#page=17).
#### 9.7.4 Grove en fijne motoriek
* **Grove motoriek**: Controle over grote spiergroepen (lopen, zwemmen) [17](#page=17).
* **Fijne motoriek**: Controle over kleine spiergroepen (tekenen, schrijven, knippen) [17](#page=17).
#### 9.7.5 Motorische lateralisatie
Ontwikkeling van een voorkeur voor een bepaalde hand of voet. De meeste mensen zijn rechtshandig en rechtsvoetig [17](#page=17).
#### 9.7.6 Tekenontwikkeling
De tekenontwikkeling verloopt in fasen, beginnend met krabbelen (1-2 jaar), via meer controle (2-3 jaar) en het tekenen van kopvoeters (3-4 jaar), tot het tekenen van volledige mensfiguren (vanaf 6 jaar). De evolutie van de pengreep is ook hierin een indicatie [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 9.7.7 Coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD)
Ook wel dyspraxie genoemd, kenmerkt zich door motorische onhandigheid, traagheid en onnauwkeurigheid. In de klas is oefening, stimulering, meer tijd geven en nieuwe vaardigheden in stappen aanleren van belang [19](#page=19).
### 9.8 Hechting
Hechting is een duurzame emotionele binding tussen een kind en zijn verzorgers, met speciale emotionele kwaliteiten, die een gevoel van veiligheid, vertrouwen en bescherming biedt [19](#page=19).
#### 9.8.1 De ontwikkeling en basisprincipes van hechting
* **Secure base (veilige basis)**: Het kind kan de omgeving verkennen vanuit een veilige basis, zoals de nabijheid van een ouder [20](#page=20).
* **Safe haven (veilige haven)**: In situaties van gevaar zoekt het kind bescherming en troost [20](#page=20).
#### 9.8.2 Soorten hechting
Mary Ainsworths onderzoek (vreemde situatie proef) onderscheidt:
* **Veilige hechting** (ca. 70%) [20](#page=20).
* **Onveilige hechting**:
* Vermijdend (ca. 15%) [20](#page=20).
* Ambivalent (ca. 15%) [20](#page=20).
* Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd (ca. 4%) [20](#page=20).
#### 9.8.3 Het interne werkmodel en hechting in de klas
Het interne werkmodel is een mentale voorstelling van zichzelf, anderen en relaties, die het gedrag en de verwachtingen bepaalt. Dit 'mentale bril' beïnvloedt hoe informatie wordt verwerkt en is voortdurend in beweging. Zowel kinderen als leraren kijken door hun eigen interne werkmodel naar elkaar. Relatiekwaliteit wordt beschreven in termen van nabijheid (positief) en conflict (negatief) [22](#page=22).
#### 9.8.4 Theory of Mind (TOM)
TOM is de kennis en inzichten over hoe anderen denken en zich voelen. Het stelt ons in staat gedrag te begrijpen en te voorspellen door ons in te leven in de mentale processen van anderen. De Sally-Anne test is een methode om TOM te onderzoeken. Jonge kleuters en kinderen met ASS hebben hier vaak moeite mee [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 9.8.5 Kinderen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS)
ASS is een ontwikkelingsstoornis die vaker voorkomt bij jongens. Het uit zich voornamelijk in sociale ontwikkeling, met problemen in het begrijpen van sociale regels, communicatie en beeldspraak. Kenmerkend zijn ook flexibel denken, repetitieve gedragingen en specifieke interesses [23](#page=23).
### 9.9 Omgaan met jezelf in relatie tot anderen
De sociaal-emotionele ontwikkeling is een interactie tussen nature en nurture, waarbij de omgeving een grote rol speelt. Goede sociale relaties creëren een gevoel van veiligheid [24](#page=24).
#### 9.9.1 Sociaal-emotionele ontwikkeling per levensfase
* **Pre-natale fase**: Hersenen ontwikkelen al basale functies, en de foetus ontvangt lichamelijke sensaties [24](#page=24).
* **Baby**: Vanaf 7 maanden kunnen baby's emoties van anderen interpreteren en gebruiken ze social referencing om de situatie beter te begrijpen. Zelfbewustzijn (spiegeltest) ontwikkelt zich tussen 12-18 maanden [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Peuter**: Kenmerkt zich door een gevoel van autonomie, maar ook door heftige emotionele reacties en peuterpuberteit, waarbij impulscontrole nog beperkt is. Rond 2 jaar begint empathie, maar de focus ligt nog op zichzelf [25](#page=25).
* **Kleuter**: Initiatief staat centraal; rond 3 jaar ontstaat het 'ik'-besef. Kleuters leren sociale vaardigheden zoals intenties, gedachten en emoties begrijpen en verwoorden [25](#page=25).
* **Lagere schoolkind**: Rond 7 jaar is het zelfbeeld vaak nog niet realistisch. Vriendschappen worden belangrijker (horizontale vriendschappen), waarbij kinderen leren samenwerken en omgaan met anderen. Ouders bieden verticale vriendschap: sturing, kennisoverdracht en bescherming [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Adolescentie**: Identiteitsontwikkeling is centraal, met stemmingswisselingen, afhankelijkheid van leeftijdsgenoten, een rijker gevoelsleven en ambivalente gevoelens. Empathie ontwikkelt zich aan het einde van deze periode [26](#page=26).
#### 9.9.2 Morele ontwikkeling volgens Piaget
Morele ontwikkeling gaat over het onderscheid tussen goed en kwaad en heeft een emotionele component. Een moreel dilemma beschrijft een situatie met meerdere handelingsopties [26](#page=26).
##### 9.9.2.1 Fase van morele belemmering (heteronomie)
* **Kleuters**: Het effect van gedrag bepaalt of het goed of fout is; intenties zijn moeilijk te zien. Autoriteit bepaalt wat goed/fout is [27](#page=27).
* **Lagere schoolkind**: Komt losser van het effect, maar regels en plichten zijn nog belangrijk. Dit is een transitie naar autonome moraliteit [27](#page=27).
##### 9.9.2.2 Fase van autonome moraliteit
* **Vanaf ca. 11-12 jaar**: Intenties worden meegenomen in de beoordeling; besef dat moraal relatief is en door mensen gemaakt [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** Emma helpt een gevallen meisje, omdat ze vindt dat hulp geboden moet worden, ondanks dat een vriendin het de schuld van het meisje vindt [28](#page=28).
#### 9.9.3 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Kohlberg bouwt voort op Piaget, maar zijn model is Westers en gebaseerd op onderzoek bij jongens, wat kritiekpunten zijn [28](#page=28).
* **Pre-conventionele moraal**: Kleuter tot 3e graad lager [28](#page=28).
* **Conventionele moraal**: 12-18 jaar [28](#page=28).
---
Dit hoofdstuk biedt een introductie tot essentiële psychologische concepten die van belang zijn voor het begrijpen van leerlingen, met een focus op de ontwikkeling van waarneming, geheugen, denken en executieve functies.
### 9.1 De ontwikkeling van zintuigen en waarneming
Waarneming, ook wel perceptuele ontwikkeling genoemd, betreft het interpreteren van sensorische informatie uit de omgeving en het toekennen van betekenis daaraan. Dit proces omvat visuele, auditieve, geur-, smaak- en tastzin [31](#page=31).
#### 9.1.1 Van prikkel tot waarneming
Fysische prikkels uit de omgeving bereiken onze zintuigen, die receptoren bevatten. Deze receptoren zetten prikkels om in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd voor decodering. Gewaarwording is het (onbewust) opnemen van deze informatie door de zintuigen, terwijl waarneming de (bewuste) organisatie en interpretatie hiervan in de hersenen is. Beide processen vloeien in elkaar over en kunnen als een continuüm worden gezien [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 9.1.2 Visuele waarneming
Visuele waarneming is bij de geboorte nog niet volledig ontwikkeld. Pasgeborenen kunnen na ongeveer een week tot 20 centimeter scherp zien. Visuele stimulatie is cruciaal voor de ontwikkeling, vooral in de eerste vier maanden [32](#page=32).
##### 9.1.2.1 Aandachtig waarnemen
De ontwikkeling van aandacht is essentieel voor waarneming. Peuters kunnen hun aandacht nog niet goed sturen en worden snel 'gevangen' door opvallende prikkels, terwijl oudere kleuters met hulp van volwassenen al beter leren hun aandacht te richten [32](#page=32).
* **Selectieve aandacht**: De bekwaamheid om zich op één ding te concentreren en andere prikkels te negeren, ontwikkelt zich vanaf de peuterleeftijd [33](#page=33).
* **Strategisch waarnemen**: Dit houdt in dat men planmatig en systematisch te werk gaat bij het gericht waarnemen. Dit ontwikkelt zich vanaf de lagere schoolleeftijd. Een kind kan bijvoorbeeld bij het zoeken naar verschillen op twee prenten eerst bovenaan beginnen [33](#page=33).
##### 9.1.2.2 Globaal en lokaal waarnemen
Kleuters nemen voornamelijk lokale (deel)informatie waar, terwijl lagereschoolkinderen ook de globale (geheele) informatie in zich opnemen. Een driejarig kind zal bij het bekijken van afbeeldingen eerder losse onderdelen benoemen, zoals een vierkant en cirkels, in plaats van het geheel. Een lagereschoolkind kan wellicht de vorm van een driehoek en een vierkant samen als een huis benoemen [34](#page=34).
#### 9.1.3 Auditieve waarneming
Auditieve waarneming is bij de geboorte beter ontwikkeld dan visuele waarneming. Baby's hebben een voorkeur voor menselijke stemmen, met name die van vrouwen, en oriënteren zich naar geluid [34](#page=34).
#### 9.1.4 Geur en smaak
Baby's kunnen al proeven voor de geboorte, waarbij een voorkeur voor zoet en zout/zuur aanwezig is. De geurzin is goed ontwikkeld bij de geboorte; baby's kunnen de geur van hun moeder herkennen en bij onaangename geuren het hoofd wegdraaien [35](#page=35).
#### 9.1.5 Tastzin
Lichamelijk contact is essentieel voor een goede ontwikkeling van de tastzin en draagt bij aan een gevoel van veiligheid, hechting en emotionele ontwikkeling. Huid-op-huidcontact direct na de geboorte is hiervan een voorbeeld [35](#page=35).
#### 9.1.6 Multimodaal waarnemen
Multimodaal waarnemen houdt in dat er meerdere zintuigen tegelijkertijd worden gebruikt. Dit concept is gerelateerd aan de dual-code leertheorie, waarbij het werkgeheugen woord en beeld combineert. Een voorbeeld is het horen van spraak en tegelijkertijd het zien van mondbewegingen en gelaatsuitdrukkingen tijdens een gesprek [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 9.1.7 Verwerking van de waarneming
Waarneming omvat het herkennen van zinvolle objecten en situaties, waarbij twee complementaire processen betrokken zijn: bottom-up en top-down verwerking [36](#page=36).
* **Bottom-up verwerking**: Analyse van de kenmerken van aangeboden materiaal, waarbij de waarneming van de zintuigen naar de hersenen gaat. Dit proces is onbewust. Baby's nemen vaak waar volgens bottom-up processen, waarbij hun aandacht wordt getrokken door felgekleurde, glanzende en luide objecten [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Top-down verwerking**: Voorkennis stuurt de waarneming, waarbij de opname van zintuiglijke informatie wordt gecoördineerd om te zoeken naar aanwijzingen die overeenkomen met bestaande kennis. Bijvoorbeeld, het zoeken naar Wally in kinderboeken maakt gebruik van top-down verwerking, waarbij een mentaal beeld wordt gebruikt om de stimulus te interpreteren. Volwassenen gebruiken hun voorkennis over een brandalarm om de situatie te beoordelen en hun reactie daarop af te stemmen [37](#page=37).
> **Tip:** Het is belangrijk om het onderscheid tussen bottom-up en top-down verwerking te kunnen uitleggen en hoe deze processen samenwerken.
### 9.2 Het geheugen
Het geheugen is geen passieve bibliotheek, maar een informatieverwerkingssysteem dat constructief werkt om informatie te coderen, op te slaan en weer terug te halen. Herinneringen worden gereconstrueerd en kunnen telkens wanneer we ze oproepen, lichtjes veranderen [38](#page=38).
#### 9.2.1 Werking van het geheugen
Het geheugenproces bestaat uit drie fasen [38](#page=38):
1. **Coderings- of verwervingsfase**: Selecteren van stimuli (aandacht), classificeren en het toekennen van betekenis of een label [39](#page=39).
2. **Bewaartijd of latentiefase**: Het bewaren van de gecodeerde informatie tussen codering en reproductie [39](#page=39).
3. **Oproep of reproductiefase**: Het herinneren of terughalen van de informatie [39](#page=39).
#### 9.2.2 Het geheugenmodel (theorie van de meervoudige opslag)
Dit model onderscheidt verschillende geheugencomponenten [39](#page=39):
##### 9.2.2.1 Sensorisch of zintuiglijk geheugen
Dit is een mentaal beeld van losse, zintuiglijke gewaarwordingen dat informatie slechts enkele seconden vasthoudt en niet beschouwd wordt als een integraal onderdeel van het geheugenproces. Als aandacht wordt besteed aan een prikkel uit het sensorisch geheugen, gaat deze door naar het werkgeheugen [39](#page=39) [40](#page=40).
##### 9.2.2.2 Werkgeheugen
Het werkgeheugen is waar we nu aan denken of mee bezig zijn. Het heeft een beperkte capaciteit en opslagtijd [40](#page=40):
* **Omvang**: Maximaal 4 items voor nieuwe informatie, 7 items voor bekende informatie. Clusteren kan de capaciteit vergroten [40](#page=40).
* **Tijdsduur**: Informatie blijft ongeveer 20 seconden beschikbaar, verkort door nieuwe informatie. Herhaling kan de duur verlengen [40](#page=40).
Het werkgeheugen vormt een 'bottleneck' in het geheugensysteem, wat problemen kan veroorzaken bij leerlingen die veel informatie tegelijk moeten verwerken [40](#page=40).
##### 9.2.2.3 Langetermijngeheugen (LTG)
Het LTG heeft een oneindige capaciteit in zowel tijd als omvang. Het bestaat uit verschillende onderdelen [41](#page=41):
* **Declaratieve of expliciete geheugen**: Informatie die we bewust kunnen maken [41](#page=41).
* **Episodisch geheugen**: Persoonlijke gebeurtenissen, autobiografisch en tijd- en plaatsgebonden [41](#page=41).
* **Semantisch geheugen**: Feiten en kennis over de wereld, thematisch geordend [41](#page=41).
* **Procedurele of impliciete geheugen**: Geheugen voor procedures en automatismen, zoals hoe handelingen uitgevoerd moeten worden. Deze informatie leidt tot zichtbare gedragingen en motorische vaardigheden [42](#page=42).
#### 9.2.3 Cognitieve belastingstheorie
Als het werkgeheugen te veel complexe informatie tegelijk binnenkrijgt, wordt het moeilijk om alles vlot te verwerken en door te geven aan het LTG. Leren kan gemaximaliseerd worden door de capaciteit van het werkgeheugen niet onnodig te belasten [42](#page=42).
* **Formule**: Taakeisen leiden tot een hogere cognitieve belasting, terwijl meer beschikbare bronnen (intern of extern) de cognitieve belasting verlagen [43](#page=43).
#### 9.2.4 Het geheugen verbeteren: effectieve leerstrategieën
* **Split attention effect**: Leerlingen moeten hun aandacht verdelen over meerdere informatiebronnen die nodeloos samenhangen, wat nadelig is voor de belasting [44](#page=44).
* **Dual coding**: Gelijktijdig aanbieden van woord en beeld is een goede strategie, mits beide elkaar aanvullen en versterken [44](#page=44).
##### 9.2.4.1 Wat maakt leerstrategieën efficiënt?
Diep nadenken en het proces van leren (dat altijd een beetje moeilijk is) centraal stellen, zijn essentieel voor krachtig leren [45](#page=45).
#### 9.2.5 Multitasken
Multitasken, het uitvoeren van twee taken tegelijk, kan leiden tot tragere hersenwerking en meer fouten, vooral bij het wisselen tussen taken die veel aandacht vragen (switchtasken) [45](#page=45).
#### 9.2.6 Vergeten
* **Vergeten volgens Ebbinghaus**: Informatie wordt vooral in de eerste uren en dagen snel vergeten, waarna de snelheid van vergeten afneemt. Herhaling en gespreid leren versterken de verbindingen in het geheugen en zorgen voor langdurige opslag [46](#page=46).
* **Vergeten kan nuttig zijn**: Het opruimen van verouderde informatie maakt plaats voor actuele en nuttige informatie, waardoor het geheugen functioneel blijft. Iets opnieuw leren gaat vaak sneller door onbewuste herinneringssporen [46](#page=46) [47](#page=47).
### 9.3 De ontwikkeling van het denken
Denken is de constructie van mentale schema's [47](#page=47).
#### 9.3.1 Mentale representaties
Mentale representaties zijn in staat om zich iets mentaal voor te stellen. Een cognitief schema is een georganiseerd mentaal patroon dat acties of gedragingen vertegenwoordigt en helpt de wereld te begrijpen. Deze schema's worden steeds complexer en abstracter naarmate het kind ouder wordt [47](#page=47).
#### 9.3.2 De visie van Piaget
Piaget beschrijft de cognitieve ontwikkeling aan de hand van vier stadia. Centrale concepten zijn [48](#page=48):
* **Equilibratie**: Het streven naar een evenwicht tussen wat een kind weet en ervaart [48](#page=48).
* **Adaptatie**: Het zich aanpassen aan de wereld door ervaring op te doen. Dit gebeurt via [48](#page=48):
* **Assimilatie**: Bestaande kennis toepassen op nieuwe situaties [48](#page=48).
* **Accommodatie**: Bestaande kennis aanpassen aan nieuwe ervaringen, waarbij het schema wordt uitgebreid [48](#page=48).
##### 9.3.2.1 Stadia in de cognitieve ontwikkeling
* **Sensomotorische fase** [49](#page=49):
* **Preoperationele fase**: Kenmerkend is egocentrisme, waarbij kinderen zich niet kunnen voorstellen dat de wereld er voor anderen anders uitziet. Denkfouten zijn animisme (voorwerpen hebben gevoelens), magisch denken (zichzelf dingen kunnen laten beïnvloeden) en finalisme (alles heeft een bedoeling) [49](#page=49).
* **Conserveren**: Het kind ziet dat een fysieke verandering geen invloed heeft op een eigenschap van een voorwerp [49](#page=49).
* **Concreet-operationele fase**: Kenmerkend voor de lagere schoolleeftijd, met concreet en logisch denken. Werken met concreet-aanschouwelijk materiaal is hierbij belangrijk [50](#page=50).
* **Formeel-operationele fase**: Dit stadium kenmerkt zich door abstract denken, het denken vanuit hypothesen (als-dan), en het begrijpen van abstracte begrippen zoals oorlog of verliefdheid [50](#page=50).
#### 9.3.3 Effect van sociale interactie op de denkontwikkeling
Vygotsky benadrukt dat kennis ontstaat in interactie met anderen, wat het belang van de sociale context bij leren onderstreept. Kinderen gebruiken taal om hun denken te sturen, aanvankelijk als egocentrische spraak, die later een ondersteunende functie krijgt. Spel bevordert cognitieve ontwikkeling op verschillende gebieden. Natuurlijk leren, ervaringsgericht leren dat vertrekt vanuit het spontane, is een actieve werkvorm in de klas [51](#page=51).
### 9.4 Executieve functies (EF)
Executieve functies (EF) zijn cognitieve processen die zelfsturing mogelijk maken. Ze zijn essentieel voor doelgericht en aangepast gedrag en hebben een controlerende en aansturende functie. Aandacht is een basisvoorwaarde voor EF. EF kunnen worden onderverdeeld in lagere en hogere orde functies [52](#page=52).
#### 9.4.1 Lagere orde EF
* **Impulscontrole**: Het vermogen om irrelevante prikkels te negeren, de aandacht selectief te richten, op je beurt te wachten, een taak af te werken en je te concentreren ondanks afleidingen [53](#page=53).
* **Werkgeheugen**: Helpt bij het onthouden van informatie tijdens andere activiteiten. Het is snel overbelast en beperkt in capaciteit en tijd [53](#page=53).
* **Cognitieve flexibiliteit**: Het vermogen om zich vlot aan te passen en te wisselen van regels, snel te wisselen tussen taken, en situaties vanuit een ander standpunt te bekijken [53](#page=53).
#### 9.4.2 Hogere orde EF
* **Plannen en organiseren**: Het inschatten van benodigde tijd, het bepalen van de te nemen stappen om een doel te bereiken, het aanbrengen van een volgorde in deeltaken, prioriteren en het organiseren van de werkomgeving [54](#page=54).
* **Probleemoplossend denken**: Het herkennen van een probleem, het bedenken van een plan en het genereren van meerdere oplossingen, inclusief een plan B indien nodig. Leraren geven leerlingen hier tijd voor om zelf oplossingen te bedenken [54](#page=54).
* **Gedragsevaluatie**: Aandacht besteden aan eigen gedrag, het controleren van eigen werk op fouten, en het herkennen van de effecten van eigen gedrag op groepsopdrachten [55](#page=55).
* **Emotieregulatie**: Het herkennen en benoemen van emoties, en het hanteren van strategieën om er positief mee om te gaan. Emoties hebben een sterke invloed op EF [55](#page=55).
#### 9.4.3 Leerling ondersteunen bij EF
Zelfbewustzijn van eigen EF en het geven van een goed voorbeeld zijn cruciaal. Dit omvat het kalm blijven en luidop verwoorden van denkprocessen bij onverwachte situaties. Kinderen met ADHD hebben vaak moeite met impulscontrole, aandacht en emotieregulatie [55](#page=55).
---
Dit gedeelte van het studiemateriaal focust op de cruciale rol van de pedagogische relatie en de psychologische concepten die ten grondslag liggen aan effectief handelen in het onderwijs, met specifieke aandacht voor de periode van pag. 57 tot 66.
### 9.1 Pedagogisch handelen en de leraar-leerling relatie
Pedagogisch handelen omvat de verantwoordelijkheid van de leraar om een veilige en leerrijke omgeving te creëren. Dit behelst het geven van structuur, het stellen van heldere verwachtingen, het motiveren van leerlingen en het bevorderen van het groepsbewustzijn dat iedereen verantwoordelijk is voor het leerproces. De relatie tussen de leraar en de leerlingen is hierbij van essentieel belang; een goede band zorgt ervoor dat leerlingen zich veilig voelen, actief deelnemen, gezien, gehoord en geaccepteerd worden. De "Gouden Weken" aan het begin van het schooljaar zijn hierbij van groot belang [59](#page=59).
#### 9.1.1 De drie doeldomeinen van Biesta
Christoph Biesta onderscheidt drie domeinen van doelen in het onderwijs [60](#page=60):
1. **Kwalificatie**: Het verwerven van vaardigheden en kennis die leerlingen "kwalificeren" om iets te doen, vaak resulterend in een diploma of certificaat [60](#page=60).
2. **Socialisatie**: Het voorbereiden van leerlingen om deel uit te maken van en te functioneren binnen de maatschappij [60](#page=60).
3. **Subjectificatie**: Het helpen van leerlingen bij het ontwikkelen van hun eigen identiteit, waarden en zelfbewustzijn, en hen te ondersteunen in het maken van keuzes die bij hen passen [60](#page=60).
#### 9.1.2 Wat is een pedagogische situatie?
Een situatie wordt pedagogisch wanneer de volwassene een verantwoordelijkheid draagt in de vorming van kinderen op weg naar volwassenheid. Dit impliceert dat de leraar niet enkel kennis overdraagt, maar ook actief betrokken is bij de ontwikkeling van de leerling op sociaal en emotioneel gebied [61](#page=61).
> **Voorbeeld:** Een juf die een gevallen kind troost op de speelplaats, of een leraar die een kind aanspreekt op het eten in de klas terwijl hij zelf een kop koffie vasthoudt, illustreert de pedagogische dimensie van het handelen [61](#page=61).
#### 9.1.3 Het nemen van verantwoordelijkheid en verantwoording afleggen
Pedagogisch handelen vereist het nemen van verantwoordelijkheid voor de leerlingen en het kunnen afleggen van verantwoording voor gemaakte keuzes. Consequent zijn als leerkracht is hierbij belangrijk, hoewel dit soms kan leiden tot specifieke reacties van leerlingen [61](#page=61).
#### 9.1.4 Vertrouwen en verbinden in de pedagogische relatie
Het opbouwen van vertrouwen en verbinding is cruciaal voor een effectieve pedagogische relatie (#page=61, 62). Dit wordt geïllustreerd aan de hand van situaties waarbij een leraar geduldig reageert op een incident, de leerling in zijn waarde laat en hem stimuleert om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden (#page=61, 62) [61](#page=61) [62](#page=62).
> **Voorbeeld:** Juf Laura reageert kalm wanneer Lucas een glas omstoot, en praat met hem op een plaats buiten de klas. Ze gelooft zijn verklaring dat het per ongeluk ging en begeleidt hem in het bedenken van een passende oplossing, zoals zijn excuses aanbieden en helpen opruimen [61](#page=61).
Het belang van verbinding uit zich in het feit dat het kind zich gezien moet voelen en moet vertrouwen op de oprechte intenties van de leraar [62](#page=62).
#### 9.1.5 De pedagogische grondhouding van Rogers
Carl Rogers' inzichten zijn relevant voor de pedagogische grondhouding van een leraar, met de volgende kerncomponenten [62](#page=62):
1. **Onvoorwaardelijke acceptatie en waardering**: Leerlingen moeten het gevoel hebben dat ze fouten mogen maken zonder angst voor afwijzing. Dit creëert een 'sense of belonging' [62](#page=62).
2. **Echtheid (congruentie)**: Authentieke interacties waarbij de leraar zichzelf is en open is over zijn gevoelens [62](#page=62).
3. **Empathie**: Het vermogen om zich te verplaatsen in de belevingswereld van de leerlingen [62](#page=62).
#### 9.1.6 Het belang van relaties op verschillende niveaus
* **Klasniveau**: Een positief klasklimaat, beïnvloed door de relatie tussen leraar-leerling en leerling-leerling, leidt tot betere sociale ontwikkeling, taalontwikkeling, schoolprestaties en minder probleemgedrag [63](#page=63).
* **Dyadisch niveau (één-op-één)**: Wanneer leerlingen zich gezien en gesteund voelen door de leraar, kunnen ze zich volledig ontwikkelen. Positieve gevolgen hiervan zijn onder andere een betere attitude ten opzichte van school, meer geloof in eigen kunnen, betere schoolprestaties en minder risicovol gedrag. Omgekeerd kan een gebrek hieraan leiden tot een negatieve attitude, minder zelfvertrouwen en meer probleemgedrag [63](#page=63).
#### 9.1.7 Het welbevinden van de leraar
Het welbevinden van de leraar is gerelateerd aan de relatie met de leerlingen. Het streven naar een warme werkrelatie met elke leerling draagt bij aan een positief gevoel bij de leraar [63](#page=63).
### 9.2 Interactie en relatie: vaardigheden en strategieën
Dit gedeelte beschrijft praktische vaardigheden en strategieën die leraren kunnen inzetten om de pedagogische relatie te versterken [64](#page=64).
#### 9.2.1 Observatievaardigheden
Het observeren van verschillende aspecten van ontwikkeling of gedrag, gebruikmakend van "kijkwijzers", is essentieel. Hoewel objectieve observatie het doel is, is dit niet eenvoudig, aangezien de eigen achtergrond van de leraar altijd een rol speelt. Het begrijpen van de interactie tussen actie en tegenreactie tussen leraar en leerling is hierbij belangrijk [64](#page=64).
#### 9.2.2 Perspectief nemen
Leraren worden aangemoedigd om verder te kijken dan hun eigen standpunt en zich te verplaatsen in de leerling om te begrijpen waarom bepaald gedrag vertoond wordt en welke emoties daaraan ten grondslag liggen [64](#page=64).
#### 9.2.3 Interesse tonen in de leerling
Het kennen van de leerlingen en het inplannen van korte momenten voor contact, zoals een kringgesprek, toont dat de leraar de leerling ziet en waardeert. Dit versterkt het gevoel van verbondenheid bij leerlingen [64](#page=64).
#### 9.2.4 Eén-op-één tijd doorbrengen
Het doorbrengen van één-op-één tijd met leerlingen, waarbij het gesprek niet primair over de leerinhoud gaat, maar over het leren kennen van de leerling, draagt bij aan hun behoefte aan verbondenheid [65](#page=65).
#### 9.2.5 Positieve begroetingen en afscheidsrituelen
Eenvoudige rituelen zoals een warme begroeting en afscheid kunnen voldoen aan de behoefte aan verbondenheid bij leerlingen [65](#page=65).
#### 9.2.6 Non-verbaal gedrag, lichaamshouding en fysieke aanraking
Communicatie verloopt zowel verbaal als non-verbaal. Aspecten zoals lichaamshouding (onzeker of zelfverzekerd), intonatie (toonhoogte binnen een woord of zin) en oogcontact (wegkijken of contact maken) spelen een belangrijke rol in de interactie [65](#page=65).
#### 9.2.7 Emoties en intenties bevestigen en benoemen
Het benoemen van emoties (bijvoorbeeld: "Ik zie aan je gezicht dat je verdrietig bent") en het bevestigen ervan (bijvoorbeeld: "Het is oké om even boos te zijn") laat zien dat emoties er mogen zijn. Dit is gekoppeld aan het gevoel van verbondenheid en theorieën zoals de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) [65](#page=65).
### 9.3 Jezelf als instrument in de pedagogische relatie
Dit hoofdstuk benadrukt het belang van de leraar als persoon en instrument binnen de pedagogische relatie [66](#page=66).
#### 9.3.1 De eigen biografie van de leraar
Leraren nemen zichzelf als persoon mee in hun lessen en aanpak; wie de leraar is, bepaalt hoe hij lesgeeft. Inzicht in de eigen geschiedenis, de "rugzak" die een leraar meedraagt, kan helpen bij het begrijpen van de eigen reacties en aanpak [66](#page=66).
> **Voorbeeld:** Een leraar met een strenge opvoeding legt mogelijk meer nadruk op orde in de klas, terwijl een leraar die zelf moeite had met rekenen, wellicht extra begrip toont voor leerlingen met dezelfde uitdaging [66](#page=66).
#### 9.3.2 Oordeel en verwachting
De eigen biografie en kijk op gebeurtenissen kleuren de oordelen en verwachtingen van een leraar. Het observeren vanuit een open blik, zonder vooroordelen, is cruciaal maar niet eenvoudig. Het onderscheid maken tussen "een lastig kind" en "een kind met gedrag dat ik lastig vind" kan hierbij helpen [66](#page=66).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Sociaal-emotionele ontwikkeling | Dit omvat zowel de sociale aspecten, die betrekking hebben op de relatie met anderen, als de emotionele aspecten, die te maken hebben met het eigen gevoelsleven. |
| Nature | Dit verwijst naar de aangeboren aanleg of genetische factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van een individu. |
| Nurture | Dit verwijst naar de invloeden vanuit de omgeving, zoals opvoeding en sociale interacties, die de ontwikkeling van een individu beïnvloeden. |
| Social referencing | Het proces waarbij een kind zoekt naar informatie over de gevoelens van anderen om duidelijkheid te krijgen over een onzekere situatie. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen lichaam en de eigen identiteit, wat zich ontwikkelt vanaf de babytijd en meetbaar is via bijvoorbeeld de spiegeltest. |
| Autonomie | Het gevoel van zelfstandigheid en zelfbeschikking dat zich ontwikkelt, met name tijdens de peuterfase, en sterk samenhangt met veilige hechting. |
| Peuterpuberteit | Een fase in de ontwikkeling van peuters die gekenmerkt wordt door heftige emotionele reacties en driftbuien, vaak voortkomend uit een beperkte impulscontrole. |
| Initiatief | Het vermogen om zelfstandig plannen te maken en actie te ondernemen, wat centraal staat in de ontwikkeling van kleuters. |
| Koppigheidsfase | Een fase rond het derde levensjaar waarin een kind zich bewust wordt van zijn eigen "ik" en dit uit door koppig gedrag te vertonen. |
| Horizontale vriendschappen | Vriendschappen die worden aangegaan met leeftijdsgenoten, waarbij de rollen flexibel zijn en er ruimte is voor experimenteren en competitie. |
| Verticale vriendschap | Een relatie met een autoriteitsfiguur, zoals een ouder of leerkracht, waarbij deze persoon stuurt, kennis overdraagt, opvoedt en bescherming biedt. |
| Identiteit | Het centrale thema in de adolescentie, waarbij jongeren zoeken naar wie ze zijn en welke plaats ze innemen in de wereld. |
| Procedureel geheugen | Het geheugen dat verantwoordelijk is voor procedures en automatismen, oftewel de manier waarop we handelingen uitvoeren, zoals sommen maken of een maaltijd bereiden. De informatie hierin leidt tot zichtbare gedragingen en motorische vaardigheden. |
| Cognitieve belastingstheorie | Een theorie die stelt dat leren gemaximaliseerd kan worden door de capaciteit van het werkgeheugen niet onnodig te belasten. Overbelasting van het werkgeheugen kan het verwerken en doorgeven van informatie aan het langetermijngeheugen bemoeilijken. |
| Taakeisen | De moeilijkheidsgraad van een specifieke opdracht die aan een lerende wordt voorgelegd. Een toename in taakeisen leidt doorgaans tot een hogere cognitieve belasting. |
| Beschikbare bronnen | De interne (zoals motivatie en voorkennis) en externe (zoals stappenplannen en grafische schema's) middelen die een lerende ter beschikking heeft om een taak uit te voeren. Een toename in beschikbare bronnen kan de cognitieve belasting verlagen. |
| Split-attention effect (effect van verdeelde aandacht) | Een fenomeen waarbij leerlingen hun aandacht moeten verdelen over meerdere, onnodig samenhangende informatiebronnen en taken. Het schakelen tussen deze bronnen kost tijd en energie, wat nadelig is voor de cognitieve belasting. |
| Multitasken | Het tegelijkertijd uitvoeren van twee of meer taken. Wanneer beide taken veel aandacht vereisen en er constant tussen wordt geschakeld (switchtasken), kan dit leiden tot tragere hersenactiviteit en meer fouten. |
| Mentale representaties | Het vermogen om zich iets mentaal voor te stellen, wat helpt bij het begrijpen van de wereld door middel van georganiseerde mentale patronen. |
| Cognitief schema | Een georganiseerd mentaal patroon dat bepaalde acties of gedragingen vertegenwoordigt en ons helpt de wereld te begrijpen; het is het samenhangend geheel van iemands kennis, emoties en gedragstendens over een bepaalde situatie. |
| Equilibratie | Het proces waarbij een kind voortdurend probeert een evenwicht te vinden tussen wat het weet en wat het ervaart, strevend naar een gevoel van volledig begrip van de omgeving. |
| Adaptatie | Het proces van zich aanpassen aan de omgeving door ervaring op te doen, waardoor de wereld beter begrepen wordt; dit omvat zowel assimilatie als accommodatie. |
| Assimilatie | Het toepassen van bestaande kennis en vaardigheden op de realiteit of een nieuwe omgeving, waarbij nieuwe kennis binnen een bestaand cognitief schema wordt opgenomen zonder het schema zelf wezenlijk te veranderen. |
| Accommodatie | Het aanpassen van bestaande kennis en vaardigheden aan de eisen van de realiteit of nieuwe ervaringen, wat leidt tot de uitbreiding of aanpassing van het bestaande cognitieve schema. |
| Egocentrisme | Het kenmerk van de preoperationele fase waarbij kinderen zich niet kunnen voorstellen dat de wereld er voor anderen anders uitziet dan voor henzelf. |
| Animisme | Een denkfout in de preoperationele fase waarbij kinderen geloven dat levenloze voorwerpen ook gevoelens hebben. |
| Magisch denken | Een denkfout in de preoperationele fase waarbij kinderen geloven dat zij invloed kunnen uitoefenen op gebeurtenissen of objecten met hun gedachten of wensen. |
| Finalisme | Een denkfout in de preoperationele fase waarbij kinderen geloven dat alles een specifieke bedoeling of doel heeft. |
| Conservatie | Het inzicht dat een fysieke verandering van een object geen invloed heeft op een specifieke eigenschap van dat object, zoals volume of aantal. |
| Concreet-operationele fase | Een ontwikkelingsfase gekenmerkt door logisch en systematisch denken over concrete, waarneembare zaken, typisch voor de lagere schoolleeftijd. |
| Executieve functies (EF) | Cognitieve processen die essentieel zijn voor zelfsturing en het realiseren van doelgericht en aangepast gedrag. Ze hebben een controlerende en aansturende functie. |
| Aandacht | Een basisvoorwaarde voor executieve functies, die nodig is om je te concentreren, afleiding te weerstaan en je focus te verplaatsen tussen taken. |
| Lagere EF | Executieve functies die zich als eerste ontwikkelen en de basis vormen voor hogere EF. Dit zijn "koude" EF. |
| Hogere EF | Executieve functies die voortbouwen op de lagere EF en complexer gedrag mogelijk maken. |
| Koude EF | Executieve functies die primair cognitief van aard zijn en niet direct gerelateerd zijn aan emoties. |
| Warme EF | Executieve functies die wel direct gerelateerd zijn aan emoties, zoals emotieregulatie. |
| Impulscontrole | Het vermogen om impulsen te onderdrukken, op je beurt te wachten, taken af te werken tot tevredenheid en irrelevante prikkels te negeren. |
| Werkgeheugen | De tijdelijke opslagplaats van informatie die nodig is om taken uit te voeren terwijl andere dingen gebeuren. Het is snel overbelast en beperkt in capaciteit en tijd. |
| Cognitieve flexibiliteit | Het vermogen om zich vlot aan te passen aan veranderende situaties, regels of taken, en om snel te wisselen tussen verschillende activiteiten of gedachten. |
| Plannen en organiseren | De vaardigheid om in te schatten hoeveel tijd een taak kost, te bepalen welke stappen nodig zijn om een doel te bereiken, prioriteiten te stellen en de werkomgeving zo in te richten dat afleiding minimaal is. |
| Probleemoplossend denken | Het vermogen om een probleem te herkennen, een plan te maken om het op te lossen, meerdere oplossingen te bedenken en over te schakelen naar een plan B indien nodig. |
| Gedragsevaluatie | Het bewustzijn van het eigen gedrag, wat men zegt en doet, en het herkennen van de effecten van dit gedrag op zichzelf en anderen of op taken. |
| Eén-op-één tijd | Het doorbrengen van individuele tijd met leerlingen, waarbij het gesprek niet over leerinhoud gaat, maar gericht is op het leren kennen van de leerlingen en het bevorderen van hun behoefte aan verbondenheid. |
| Positieve begroeting en afscheidsrituelen | Eenvoudige, maar effectieve methoden om leerlingen te verwelkomen en afscheid van hen te nemen, die tegemoetkomen aan de behoefte aan verbondenheid en het creëren van een positieve sfeer in de pedagogische relatie. |
| Non-verbaal gedrag | Communicatie die plaatsvindt zonder woorden, zoals lichaamshouding, intonatie en oogcontact, en die een belangrijke rol speelt in de interactie en het overbrengen van gevoelens en intenties in de pedagogische relatie. |
| Emoties bevestigen en benoemen | Het erkennen en benoemen van de emoties van leerlingen, bijvoorbeeld door te zeggen "ik zie aan je gezicht dat je verdrietig bent" of "het is oké om even boos te zijn", wat bijdraagt aan verbondenheid en het creëren van een veilige omgeving. |
| Pedagogische relatie | De interactie en band die ontstaat tussen een opvoeder of leerkracht en een kind of leerling, gericht op ontwikkeling, leren en welzijn, waarbij vertrouwen en verbinding cruciaal zijn. |
| Biografie (eigen) | De persoonlijke geschiedenis, ervaringen en achtergrond van een leerkracht, die meegenomen wordt in de lessen en de aanpak, en die invloed heeft op de manier van lesgeven en de interactie met leerlingen. |
| Oordeel en verwachting | De manier waarop een leerkracht naar leerlingen kijkt en wat deze verwacht van hun gedrag en prestaties, welke gekleurd kan worden door de eigen biografie en openheid van de leerkracht. |
| Pygmalion-effect (self-fulfilling prophecy) | Een psychologisch fenomeen waarbij de verwachtingen van een leerkracht ten aanzien van een leerling ertoe leiden dat de leerling zich ook daadwerkelijk naar die verwachtingen gedraagt, wat kan leiden tot betere of slechtere prestaties. |
| Attributietheorie | Een theorie die verklaart hoe mensen de oorzaak van situaties of gedrag toeschrijven, waarbij de leerkracht kan bepalen of de oorzaak bij het kind (externe attributie) of bij zichzelf (interne attributie) ligt. |
| Verbinding maken met iemand met een andere biografie | Het proces van het opbouwen van een relatie met iemand die een andere achtergrond of levenservaringen heeft, waarbij het zoeken naar overeenkomsten, zoals gedeelde hobby’s of woonplaats, kan helpen om de verbinding te versterken. |
| Eigen ik inzetten | Als leerkracht bewust de eigen persoonlijkheid, ervaringen en waarden inbrengen in de klas, wat leidt tot authentieke verbinding met leerlingen en hen de kans geeft om de leerkracht als persoon te leren kennen. |
| Neuronen (zenuwcellen) | Dit zijn de basiseenheden van het zenuwstelsel die elektrische en chemische signalen doorgeven om informatie te verwerken en te communiceren binnen de hersenen. |
| Synapsen | Synapsen zijn de verbindingen tussen neuronen, waar signalen van het ene neuron naar het andere worden overgedragen, wat essentieel is voor leren en geheugen. |
| Synaptogenese | Dit proces beschrijft de snelle aanmaak van nieuwe verbindingen (synapsen) tussen neuronen, vooral tijdens de vroege ontwikkeling van de hersenen, wat cruciaal is voor het leggen van de basis voor leren. |
| Pruning (snoeien) | Pruning is het proces waarbij ongebruikte of zwakke verbindingen tussen neuronen worden verwijderd, wat leidt tot een efficiënter en gespecialiseerder neuraal netwerk. |
| Neuroplasticiteit | Neuroplasticiteit is het vermogen van de hersenen om zich gedurende het hele leven te reorganiseren en aan te passen door de vorming van nieuwe neurale verbindingen als reactie op ervaringen en leren. |
| Lateralisatie | Lateralisatie verwijst naar de specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft voor verschillende functies, waarbij elke helft voornamelijk de tegenovergestelde kant van het lichaam aanstuurt. |
| Fixed mindset (vaste mindset) | Een fixed mindset is de overtuiging dat iemands capaciteiten en intelligentie vastliggen en niet significant kunnen worden veranderd, wat kan leiden tot het vermijden van uitdagingen en angst voor kritiek. |
| Growth mindset (groei mindset) | Een growth mindset is de overtuiging dat iemands capaciteiten en intelligentie kunnen worden ontwikkeld door inspanning, leren en doorzettingsvermogen, wat leidt tot het omarmen van uitdagingen en het leren van fouten. |
| Ontwikkelingsmijlpaal | Een ontwikkelingsmijlpaal is een specifiek gedrag of een specifieke vaardigheid die de meeste kinderen op een bepaalde leeftijd beheersen, wat aangeeft dat ze een bepaald stadium van ontwikkeling hebben bereikt. |
| Grove motoriek | Grove motoriek omvat de controle over de grote spiergroepen in het lichaam, wat essentieel is voor bewegingen zoals lopen, rennen, springen en gooien. |
| Fijne motoriek | Fijne motoriek betreft de controle over de kleine spiergroepen, met name in de handen en vingers, wat nodig is voor taken zoals schrijven, knippen en het hanteren van kleine voorwerpen. |
| Motorische lateralisatie | Motorische lateralisatie is de ontwikkeling van een voorkeur voor het gebruik van één hand of voet boven de andere bij het uitvoeren van motorische taken, wat leidt tot rechtshandigheid of linkshandigheid. |
| Waarneming | Het proces van het herkennen van zinvolle objecten of situaties in de omgeving, waarbij zintuiglijke informatie wordt geïnterpreteerd. |
| Bottom-up verwerking | Een proces waarbij de waarneming begint met de analyse van de kenmerken van de aangeboden stimulus, waarbij informatie van de zintuigen naar de hersenen stroomt en dit proces grotendeels onbewust verloopt. |
| Top-down verwerking | Een proces waarbij voorkennis en bestaande ideeën de waarneming sturen, waarbij de hersenen actief zoeken naar aanwijzingen die overeenkomen met reeds aanwezige kennis om zintuiglijke informatie te interpreteren. |
| Multimodaal waarnemen | Het gelijktijdig verwerken van informatie uit verschillende zintuigen, zoals het horen van spraak en het zien van mondbewegingen en gelaatsuitdrukkingen tijdens een gesprek. |
| Coderingsfase | De eerste fase in de werking van het geheugen, waarbij een stimulus wordt geselecteerd (via aandacht), geclassificeerd en voorzien van een betekenis of label. |
| Latentiefase | De periode tussen het coderen en het terughalen van informatie, waarin de gecodeerde informatie wordt bewaard, ook al is deze tijdelijk afwezig uit het bewustzijn. |
| Reproductiefase | De fase waarin men zich iets herinnert of informatie terughaalt uit het geheugen, waarbij het succes hiervan mede afhankelijk is van de eerdere fasen van codering en bewaring. |
| Sensorisch geheugen | Een kortstondig mentaal beeld van losse, zintuiglijke gewaarwordingen dat slechts enkele seconden wordt vastgehouden en niet direct als een integraal onderdeel van het geheugenproces wordt beschouwd. |
| Langetermijngeheugen (LTG) | Een geheugenopslag met een potentieel oneindige capaciteit, zowel in tijd als omvang, dat informatie opslaat voor langere perioden en het werkgeheugen ondersteunt bij probleemoplossing. |
| Declaratief geheugen | Een onderdeel van het langetermijngeheugen waarbij opgeslagen informatie expliciet kenbaar kan worden gemaakt, onderverdeeld in episodisch geheugen (persoonlijke gebeurtenissen) en semantisch geheugen (feiten en algemene kennis). |
| Pedagogisch handelen | Het verantwoordelijk handelen van de leraar om een veilige en leerrijke omgeving te creëren voor leerlingen, inclusief het geven van structuur, heldere verwachtingen, motivatie en het bevorderen van groepsverantwoordelijkheid. |
| Kwalificatie (Biesta) | Het domein binnen het onderwijs dat gericht is op het verwerven van vaardigheden, kennis en competenties die een leerling "kwalificeren" om bepaalde taken uit te voeren, vaak resulterend in een diploma of certificaat. |
| Socialisatie (Biesta) | Het onderwijsdomein dat zich richt op het integreren van leerlingen in de maatschappij, zodat zij later effectief kunnen functioneren binnen sociale structuren en normen. |
| Subjectificatie (Biesta) | Het onderwijsdomein dat leerlingen helpt bij het ontwikkelen van zelfinzicht, het verkennen van persoonlijke waarden en het bepalen van hun eigen identiteit en rol in de wereld. |
| Pedagogische situatie | Een situatie waarin een volwassene een verantwoordelijkheid draagt in de vorming van kinderen op hun weg naar volwassenheid, waarbij de interactie en begeleiding cruciaal zijn voor hun ontwikkeling. |
| Onvoorwaardelijke acceptatie en waardering | Een kerncomponent van de pedagogische grondhouding waarbij leerlingen zonder angst voor afwijzing fouten mogen maken en gewaardeerd worden om wie ze zijn. |
| Echtheid (congruentie) | De mate waarin een leraar authentiek is in zijn interacties, zichzelf durft te zijn en openstaat voor het delen van gevoelens, wat bijdraagt aan een vertrouwensband met leerlingen. |
| Empathie | Het vermogen van de leraar om zich te verplaatsen in de belevingswereld van de leerlingen, hun gevoelens te begrijpen en hier gepast op te reageren, wat essentieel is voor een sterke pedagogische relatie. |
| Klasklimaat | De algehele sfeer en de manier waarop leerlingen zich voelen binnen de klas, beïnvloed door zowel de relatie tussen leraar en leerlingen als de onderlinge relaties tussen leerlingen. |
| Dyadisch niveau | Verwijst naar de één-op-één relatie tussen een leraar en een individuele leerling, waarbij persoonlijke aandacht en ondersteuning cruciaal zijn voor de bloei van de leerling. |
| Psychologie | Een wetenschappelijke studie die zich richt op mentale processen en het gedrag van individuen. |
| Leerpsychologie | Richt zich op het begrijpen van hoe mensen leren en zich ontwikkelen op basis van ervaring, en bestudeert de processen die betrokken zijn bij het verwerven van kennis, vaardigheden, waarden, attitudes en gedragingen. |
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit gedurende het hele leven, met speciale aandacht voor de periodes waarin veranderingen het snelst plaatsvinden, zoals van geboorte tot adolescentie. |
| Fysieke ontwikkeling | Veranderingen in het lichaam van een kind, zoals groei, leren lopen en stappen. |
| Cognitieve ontwikkeling | De ontwikkeling van het denkvermogen van een kind, zoals het leren van taal en lezen. |
| Zelfbepaling | De mogelijkheid voor een kind om zelf richting te geven aan de eigen ontwikkeling, gedreven door vrije wil en doorzettingsvermogen. |
| Gevoelige/Sensitieve periodes | Specifieke optimale periodes waarin een kind extra ontvankelijk is voor bepaalde prikkels uit de omgeving, zoals taalstimulering of hechting. |
| Ontwikkelingsopgaven | Dingen die een kind moet leren om succesvol om te gaan met het leven en de verwachtingen van de omgeving, zoals het leren sluiten van vriendschappen. |
| Opvoedingstaken | De ondersteuning die de omgeving (ouders, leerkracht) biedt bij het volbrengen van de ontwikkelingsopgaven van een kind. |
Cover
Sociaal emotionele ontwikkeling.pptx
Summary
# Hechting en sociale ontwikkeling
Dit onderwerp verkent de ontwikkeling van hechting bij baby's, de impact ervan op latere relaties, en de inzichten van theoretici zoals Harry Harlow, John Bowlby en Mary Ainsworth.
## 1. Hechting en sociale ontwikkeling
Hechting vormt de fundamentele basis voor de sociale ontwikkeling, waarbij het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind centraal staat. Rond de leeftijd van zeven tot acht maanden begint een kind zich duidelijk te hechten aan een of meerdere primaire verzorgers. De aard van deze vroege hechting is bepalend voor hoe we later in het leven omgaan met anderen en hoe we reageren op scheidingen en stress.
### 1.1 Harry Harlow's onderzoek naar hechting
Harry Harlow, een Amerikaanse psycholoog, is vooral bekend om zijn baanbrekende onderzoek met resusapen in het midden van de 20e eeuw. Zijn werk veranderde fundamenteel ons begrip van hechting en het belang van zorg.
#### 1.1.1 Kernconcepten van Harlow's onderzoek
* **Voeding is niet de enige voorwaarde:** Harlow's experimenten met babyaapjes toonden aan dat troost en lichamelijk contact belangrijker zijn voor het ontstaan van sociale relaties en hechting dan louter voeding. Gevoelscontact is essentieel voor een veilig gevoel en daarmee voor het verwerven van veilige gehechtheid.
* **Vertrouwen en toekomstige relaties:** Gevoelscontact is noodzakelijk voor het opbouwen van verder vertrouwen in de wereld en het aangaan van andere veilige hechtingsrelaties.
* **Impact:** Zijn werk had een significante invloed op theorieën over kinderontwikkeling en leidde tot hervormingen in weeshuizen, ziekenhuizen en opvoedingspraktijken.
* **Kritiek:** Harlow's experimenten worden soms bekritiseerd vanwege de ernstige emotionele deprivatie die bij de apen werd toegepast, wat discussies over dierenwelzijn aanwakkerde.
> **Tip:** Onthoud dat Harlow's onderzoek, hoewel controversieel, een cruciale verschuiving teweegbracht in de opvatting dat hechting primair gedreven wordt door de bevrediging van basisbehoeften zoals voeding.
### 1.2 John Bowlby's hechtingstheorie
John Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie, stelde dat kinderen een aangeboren behoefte hebben om een sterke emotionele band met een primaire verzorger te ontwikkelen.
#### 1.2.1 Kernideeën van Bowlby
* **Eén primaire gehechtheidsfiguur:** Bowlby benadrukte het belang van één primaire gehechtheidsfiguur als cruciaal voor de ontwikkeling.
* **Kritieke periode:** De eerste 2,5 jaar van het leven worden als een kritieke periode beschouwd waarin vroege hechtingservaringen bepalend zijn voor de latere ontwikkeling.
* **Interne werkmodellen:** Vroege ervaringen met de primaire verzorger vormen interne werkmodellen, dit zijn mentale representaties die verwachtingen creëren voor toekomstige relaties.
* **Gedragsregulerend systeem:** Hechting berust op een gedragsregulerend systeem dat gevaar of stress signaleert en de beschikbaarheid van opvoeders inschat.
* **Thuisbasis voor exploratie:** Een sterke, stabiele hechting fungeert als een soort thuisbasis die essentieel is voor de exploratie van de wereld. Dit is noodzakelijk voor verdere emotionele en cognitieve ontwikkeling.
* **Biologisch aangeboren hechtingsgedrag:** Hechtingsgedrag is biologisch aangeboren en lokt nabijheid, verzorging en geborgenheid uit, wat de overlevingskansen vergroot. Het creëert veiligheid en vormt de basis voor vertrouwen in de wereld en het aangaan van gezonde relaties.
> **Tip:** Denk aan het interne werkmodel als een soort "blauwdruk" voor relaties, gevormd in de vroege kinderjaren en invloedrijk op latere sociale interacties.
### 1.3 Mary Ainsworth en de Vreemdesituatieprocedure
Mary Ainsworth breidde Bowlby's theorie uit met haar Vreemdesituatieprocedure, een methode om de aard van de hechting tussen moeder en kind te meten.
#### 1.3.1 De Vreemdesituatieprocedure
Deze procedure bestaat uit acht episodes die verschillende aspecten van gehechtheidsgedrag observeren:
1. **Introductie:** Ouder en kind komen samen in de kamer.
2. **Vrij spel:** De ouder zit terwijl het kind speelt, observatie van basisveiligheid en exploratie.
3. **Vreemdeling komt binnen:** Een onbekende persoon komt binnen en interacteert met ouder en kind.
4. **Eerste scheiding:** De ouder verlaat de kamer, kind alleen met vreemdeling.
5. **Eerste hereniging:** De ouder keert terug, vreemdeling vertrekt. Reactie van het kind op de terugkeer van de ouder wordt geobserveerd.
6. **Tweede scheiding:** De ouder verlaat de kamer opnieuw, kind alleen. Mate van stress en zelfregulatie wordt getest.
7. **Vreemdeling keert terug:** De vreemdeling komt terug en probeert het kind te troosten.
8. **Tweede hereniging:** De ouder keert terug en de vreemdeling vertrekt. Definitieve reactie van het kind op de terugkeer van de ouder wordt geobserveerd.
Tijdens deze episodes worden gedragingen zoals huilen, nabijheid zoeken, vermijding en weerstand geobserveerd om het hechtingspatroon te bepalen.
#### 1.3.2 Hechtingspatronen
Ainsworth identificeerde verschillende hechtingspatronen:
* **Veilige hechting:**
* **Als kind:** Goed gevoel en vertrouwen over zichzelf en de omgeving. Eigen behoeften worden als plezierig ervaren. Reageren troostbaar op scheiding, vertrouwen in terugkomst van ouders. Durven op eigen benen te staan en te ontdekken.
* **Als volwassene:** Makkelijk intiem contact, goede balans tussen autonomie en verbondenheid. Relaties gekenmerkt door vertrouwen, verbondenheid en tevredenheid.
* **Onveilige hechting:**
* **Vermijdende gehechtheid:** Kinderen zoeken niet de nabijheid van de ouder en lijken niet van streek bij vertrek. Ze vermijden de ouder bij terugkomst.
* **Afwerende/Ambivalente gehechtheid:** Een combinatie van positieve en negatieve reacties. Kinderen gaan nauwelijks op verkenning, blijven dichtbij, zijn gestrest bij vertrek, maar tonen ook woede en teleurstelling bij terugkomst.
* **Gedesoriënteerde gehechtheid:** Kinderen vertonen tegenstrijdige verwachtingen en lijken in de war bij terugkomst van de ouder. Ze gaan naar de ouder toe maar kijken niet aan, weten niet hoe ze met de situatie moeten omgaan.
> **Tip:** Houd rekening met de nuances: een veilige hechting als kind leidt niet *altijd* tot probleemloze latere relaties, en onveilige hechting leidt niet *altijd* tot problemen. Er is sprake van een neiging.
### 1.4 Gevolgen van verwaarlozing
Verwaarlozing treedt op wanneer kinderen niet krijgen wat ze verwachten, wat een negatief effect heeft op hun ontwikkeling.
* **Stress en hersenontwikkeling:** Baby's ervaren verwaarlozing als een teken van gevaar, wat het stresssysteem activeert. Dit kan leiden tot minder verbindingen in de hersenen en dus een negatief effect op de ontwikkeling.
* **Types verwaarlozing en gevolgen:**
* **Gebrek aan aandacht:** Kan leiden tot zelfredzaamheid, maar minder stimulatie.
* **Chronische onderstimulatie:** Kan leiden tot achterstanden in ontwikkeling.
* **Ernstige verwaarlozing (familie context):** Vereist een multidisciplinaire aanpak.
* **Ernstige verwaarlozing (institutionele setting):** Heeft negatieve gevolgen voor de gehele ontwikkeling.
### 1.5 Vreemdenangst en scheidingsangst
Deze vormen van angst, die zich rond de zes maanden ontwikkelen, wijzen op cognitieve vooruitgang.
* **Vreemdenangst:** Vanaf zes maanden tonen baby's angst voor vreemden, door af te wenden, te huilen of zich vast te klampen aan de ouder. Dit duidt op het vermogen om personen te herkennen en te verklaren.
* **Scheidingsangst:** Rond acht maanden (piek op veertien maanden) ontstaat angst bij het weggaan van de vaste verzorger. Dit is gerelateerd aan de cognitieve ontwikkeling, waarbij het kind zich afvraagt waarom de ouder weggaat en of deze wel terugkomt.
### 1.6 Social referencing
Vanaf ongeveer acht tot negen maanden gebruiken kinderen de emotionele signalen van anderen, met name hun verzorgers, om onduidelijke situaties te plaatsen en onzekerheid te verminderen. Ze kijken naar de reacties van hun ouders om te bepalen hoe zij zelf moeten reageren.
> **Voorbeeld:** Een peuter die een ruziënde oudere broer ziet, kijkt naar de moeder. Als de moeder lacht, omdat ze weet dat de ruzie speels is, zal de peuter ook glimlachen en de situatie als niet bedreigend interpreteren.
### 1.7 Het Still Face Experiment
Dit experiment toont het belang van emotionele synchronie en wederkerige interactie tussen ouders en kinderen aan. Baby's verwachten responsiviteit en raken onrustig als deze uitblijft. Emotionele connectiviteit en wederzijdse afstemming zijn cruciaal voor de sociaal-emotionele ontwikkeling.
### 1.8 Kinderopvang buiten de thuissituatie
Kwalitatief goede externe kinderopvang vertoont slechts kleine verschillen in vergelijking met opvang thuis, met name op het gebied van sociale relaties en hechting.
* **Voordelen:** Contact met andere kinderen, ouders kunnen werken, potentieel betere ontwikkeling en gelukkiger kind bij hoge pedagogische kwaliteit.
* **Nadelen:** Lagere pedagogische kwaliteit kan leiden tot minder veilige hechting.
### 1.9 De peutertijd
* **Transitionele objecten:** Kinderen hechten zich aan knuffels of dekentjes, vooral in stressvolle situaties of bij afwezigheid van ouders.
* **Koppigheidsfase:** Conflict tussen de drang naar zelfstandigheid en het verlangen naar liefde van de ouder. Dit kan geuit worden door koppigheid en driftbuien.
* **Rouge Test:** Een test voor zelfherkenning. Kinderen ouder dan achttien maanden herkennen de stip op hun neus, wat duidt op de ontwikkeling van zelfbewustzijn.
#### 1.9.1 Aanpak in de peutertijd
* **Consequente aanpak:** Een duidelijke en consistente benadering is belangrijk.
* **Begeleiding koppigheidsfase:** Het kind actief laten zijn en zichzelf laten ontdekken stimuleert identiteit, zelfredzaamheid en zelfvertrouwen.
* **Nieuwe emoties:** Schaamte, jaloezie en agressie komen vaker voor.
### 1.10 De kleutertijd
* **Intern werkmodel:** Nieuwe hechtingsrelaties worden gevormd, gebaseerd op eerdere ervaringen. Een positief intern werkmodel, ontstaan uit veilige hechting, bevordert gezonde latere sociale relaties.
* **Relatie met leeftijdsgenoten:** Vriendschappen worden belangrijker, hoewel ze nog oppervlakkig kunnen zijn.
* **Uitbreiding sociale omgeving:** Kinderen nemen verschillende rollen aan (bv. leerling) en hun sociale omgeving breidt zich uit.
#### 1.10.1 Het interne werkmodel bij kleuters
Het interne werkmodel is een cognitief schema dat zich ontwikkelt op basis van interacties met gehechtheidsfiguren.
* **Zelfbeeld:** Positief intern werkmodel leidt tot een gezond zelfbeeld en vertrouwen.
* **Relaties:** Kinderen met een positief intern werkmodel zijn beter in staat gezonde relaties aan te gaan en te onderhouden.
* **Emotieregulatie:** Ze kunnen emoties beter reguleren en zoeken steun bij anderen.
> **Voorbeeld:** Een kleuter die valt en pijn heeft, zal bij een veilig intern werkmodel naar een ouder rennen voor troost, verwachtend dat deze beschikbaar en ondersteunend zal zijn.
### 1.11 De schooltijd
* **Sociale leerschool:** De schooltijd wordt een belangrijk platform voor omgang met leeftijdsgenoten.
* **Ontwikkeling van vriendschappen:** Vriendschappen evolueren gedurende de lagere schooljaren.
* **Pesten:** Dit wordt een thema dat aandacht vereist.
* **Voorkeur voor leeftijdsgenoten:** Gedurende de lagere schooljaren groeit de voorkeur voor interactie met vriendjes boven volwassenen.
---
# Emotionele ontwikkeling en gedrag
Dit onderwerp onderzoekt de nuances van emotionele expressie, de adaptieve mechanismen bij interactie met onbekenden en scheiding, en de ontwikkeling van essentiële sociale vaardigheden zoals social referencing en de inzichten verkregen uit het still-face experiment.
### 2.1 De babytijd: Hechting en de basis van sociale relaties
De vroegste sociale relaties en de vorming van hechting zijn cruciaal voor de verdere emotionele ontwikkeling van een kind.
#### 2.1.1 Harry Harlow's onderzoek naar hechting
Harry Harlow's baanbrekende experimenten met resusapen, uitgevoerd in het midden van de 20e eeuw, toonden aan dat lichamelijk contact en troost belangrijker zijn voor de vorming van hechting dan voeding alleen. Dit onderzoek veranderde fundamenteel het begrip van de rol van zorg en fysieke nabijheid in de sociaal-emotionele ontwikkeling.
> **Tip:** Hoewel Harlow's experimenten ethische discussies over dierenwelzijn opriepen, hebben ze onmiskenbaar bijgedragen aan de hervorming van praktijken in kinderopvang en opvoeding door het belang van emotionele verbinding te benadrukken.
#### 2.1.2 Hechting: de emotionele band
Hechting wordt gedefinieerd als een emotionele band die langdurig blijft bestaan tussen individuen, waarbij men ernaar streeft nabij te zijn bij de gehechtheidsfiguur en de relatie in stand te houden.
* **Ontstaan van sociale relaties:** Voedsel is niet langer de exclusieve voorwaarde voor het ontstaan van sociale relaties en hechting.
* **Gevoelscontact:** Gevoelscontact is essentieel voor een veilig gevoel en het ontwikkelen van een veilige gehechtheid. Dit legt de basis voor verder vertrouwen in de wereld en het aangaan van andere veilige hechtingsrelaties.
* **Belangrijkste basis:** Hechting vormt de belangrijkste basis voor de sociale ontwikkeling. Het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind is hierin cruciaal.
* **Gevolgen van hechting:** De aard van de hechting in de babytijd is bepalend voor de latere interacties met anderen en de reacties op momenten van scheiding en stress.
#### 2.1.3 Gehechtheidsgedrag en de rol van de gehechtheidsfiguur
Rond de leeftijd van zeven tot acht maanden ontwikkelt een kind een duidelijke gehechtheid aan één of meerdere personen.
* **Contact zoeken:** In deze fase zoekt het kind actief contact met de gehechtheidsfiguur en kan het angst tonen voor vreemden.
* **Voorspelbare responsiviteit:** Het is van belang dat de gehechtheidsfiguur voorspelbaar en sensitief reageert op de signalen van het kind. Dit bevordert het gevoel van veiligheid en vertrouwen.
* **Zelfvertrouwen:** Het kind leert dat de vertrouwde figuur terugkeert na korte afwezigheid, wat bijdraagt aan de opbouw van zelfvertrouwen.
#### 2.1.4 John Bowlby's hechtingstheorie
John Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie, stelde dat kinderen een aangeboren behoefte hebben aan een sterke emotionele band met een primaire verzorger.
* **Primaire gehechtheidsfiguur:** Eén primaire gehechtheidsfiguur is cruciaal voor de ontwikkeling.
* **Kritieke periode:** De eerste 2,5 levensjaren zijn bepalend voor de latere ontwikkeling.
* **Interne werkmodellen:** Vroege ervaringen vormen verwachtingen voor toekomstige relaties.
* **Gedragsregulerend systeem:** Hechting berust op een gedragsregulerend systeem dat gevaar en stress signaleert, en de beschikbaarheid van opvoeders traceert.
* **Thuisbasis:** Een sterke, stabiele hechting fungeert als een soort thuisbasis, noodzakelijk voor verdere emotionele en cognitieve ontwikkeling en als rolmodel voor latere sociale relaties.
> **Tip:** Hechtingsgedrag is biologisch aangeboren en lokt nabijheid en verzorging uit, wat de overlevingskansen vergroot. Het creëert veiligheid en vormt de basis voor het opbouwen van vertrouwen in de wereld, essentieel voor exploratie en gezonde relaties.
#### 2.1.5 Mary Ainsworth en de vreemdesituatieprocedure
Mary Ainsworth ontwikkelde de vreemdesituatieprocedure om de hechting tussen moeder en kind te meten, waarbij de reactie van het kind op de terugkeer van de moeder centraal staat.
* **De procedure:** Bestaat uit acht episodes die verschillende aspecten van gehechtheidsgedrag observeren, waaronder interactie met de ouder, de reactie op een vreemdeling, scheidingen en herenigingen.
* **Classificatie van hechting:** Op basis van deze observaties worden verschillende hechtingsstijlen geïdentificeerd:
* **Veilige hechting:** Kinderen zijn troostbaar, exploreren de omgeving en tonen positieve reacties bij terugkomst van de ouder.
* **Onveilige hechting:**
* **Vermijdende gehechtheid:** Kinderen zoeken geen nabijheid, lijken niet van streek bij vertrek van de ouder en vermijden de ouder bij terugkomst.
* **Afwerende gehechtheid (Ambivalent):** Kinderen vertonen een combinatie van positieve en negatieve reacties, gaan nauwelijks op verkenning, blijven dichtbij, zijn gestrest bij vertrek, willen nabijheid maar tonen ook woede en teleurstelling bij terugkomst.
* **Gedesoriënteerde gehechtheid:** Kinderen vertonen tegenstrijdige verwachtingen, lijken in de war bij terugkomst van de ouder en reageren wisselend, zoals toenadering met vermijding van oogcontact.
> **Voorbeeld:** Een baby die bij terugkeer van de ouder huilt van blijdschap en zich laat troosten, toont waarschijnlijk veilige hechting. Een baby die de ouder bij terugkomst negeert, vertoont mogelijk vermijdende gehechtheid.
#### 2.1.6 Gevolgen van veilige hechting
* **Als kind:** Een kind met veilige hechting heeft een goed gevoel van eigenwaarde en vertrouwen in de omgeving. Het ervaart eigen behoeften en die van anderen als gemakkelijk te vervullen en wordt als plezierig ervaren. Ze reageren troostbaar op scheiding en durven op eigen benen te staan.
* **Als volwassene:** Volwassenen met een veilige hechtingsgeschiedenis ervaren gemakkelijk intiem contact, vinden een balans tussen autonomie en verbondenheid, en hun relaties worden gekenmerkt door vertrouwen, verbondenheid en tevredenheid.
> **Tip:** Een veilige hechting als kind garandeert niet altijd een probleemloos leven als volwassene, maar het vormt wel een belangrijke beschermende factor.
#### 2.1.7 Verwaarlozing en de impact ervan
Verwaarlozing treedt op wanneer kinderen niet ontvangen wat ze verwachten, wat leidt tot een gebrek aan input en activatie van het stresssysteem. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de hersenontwikkeling en het leggen van hersenverbindingen.
* **Typen verwaarlozing:**
* **Gebrek aan aandacht:** Kan leiden tot zelfredzaamheid, maar ook tot een achterstand in ontwikkeling bij chronische onderstimulatie.
* **Ernstige verwaarlozing (institutioneel of familiair):** Vereist multidisciplinaire aanpak en heeft negatieve gevolgen voor de algehele ontwikkeling.
### 2.2 Ontwikkeling van emotionele expressie en sociale vaardigheden
Tijdens de babytijd en peutertijd ontwikkelen kinderen belangrijke vaardigheden om emoties te uiten en sociale situaties te interpreteren.
#### 2.2.1 Vreemden- en separatieangst
* **Vreemdenangst:** Begint rond de zes maanden en manifesteert zich als afwijzing van vreemden, huilen of zich vastklampen aan de ouder. Dit duidt op cognitieve ontwikkeling en de poging om de omgeving te verklaren.
* **Scheidingsangst:** Ontstaat rond de acht maanden, met een piek rond 14 maanden. Dit is angst bij het weggaan van de vaste verzorger en is eveneens gerelateerd aan cognitieve ontwikkeling, met vragen over de terugkomst van de ouder.
#### 2.2.2 Social referencing
Vanaf ongeveer 8-9 maanden beginnen baby's te vertrouwen op de emotionele signalen van anderen om onduidelijke situaties te interpreteren en onzekerheid te verminderen.
* **Proces:** Kinderen kijken naar de gezichtsuitdrukkingen en het gedrag van hun verzorgers om de aard van een situatie te begrijpen en hun eigen reactie daarop te bepalen.
* **Belang:** Dit is cruciaal voor de veiligheid van kinderen, met name wanneer verbale en non-verbale communicatie op één lijn liggen.
> **Voorbeeld:** Een baby die twijfelt of een speelgoedje veilig is, kijkt naar de ouder. Als de ouder glimlacht, voelt de baby zich veilig om te spelen. Als de ouder bezorgd kijkt, zal de baby terughoudend zijn.
#### 2.2.3 Het still-face experiment
Dit experiment onderstreept het belang van emotionele synchronie en wederkerige interactie tussen ouder en kind.
* **Kernbevinding:** Baby's verwachten responsiviteit van hun verzorgers en worden onrustig wanneer deze verwachting niet wordt ingelost.
* **Implicaties:** Emotionele connectiviteit en wederzijdse afstemming zijn essentieel voor de sociale en emotionele ontwikkeling van het kind.
> **Tip:** Het still-face experiment toont aan dat een gebrek aan emotionele responsiviteit bij een verzorger bij een baby kan leiden tot stress en verstoring, wat het belang van constante, betekenisvolle interactie benadrukt.
#### 2.2.4 De invloed van kinderopvang
Kwalitatief goede externe kinderopvang heeft slechts kleine verschillen in vergelijking met opvang thuis op de sociaal-emotionele ontwikkeling.
* **Voordelen kinderopvang:** Contact met leeftijdsgenoten, mogelijkheid voor ouders om te werken, en een betere ontwikkeling bij hoge pedagogische kwaliteit.
* **Nadelen kinderopvang:** Lagere pedagogische kwaliteit kan leiden tot minder veilige hechting.
### 2.3 De peutertijd: Zelfstandigheid en emotionele uitdagingen
De peutertijd wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van zelfstandigheid, nieuwe emoties en toenemende sociale interacties.
#### 2.3.1 Typische kenmerken van de sociaal-emotionele ontwikkeling bij peuters
* **Transitionele objecten:** Peuters hechten zich aan knuffels of dekentjes, vooral in stressvolle situaties of bij afwezigheid van ouders, als een vorm van comfort en veiligheid.
* **Koppigheidsfase:** Ontstaat door het conflict tussen de drang naar zelfstandigheid en het verlangen naar liefde en acceptatie van de ouder/verzorger. Dit kan geuit worden door 'niet-willen' en driftbuien.
* **Nieuwe emoties:** Peuters ervaren en uiten complexere emoties zoals schaamte, jaloezie en agressie.
* **Zelfbewustzijn:** De 'rouge test' (zelfherkenningstest) laat zien dat kinderen vanaf ongeveer 18 maanden zichzelf beginnen te herkennen in een spiegel, wat duidt op de ontwikkeling van zelfbewustzijn.
#### 2.3.2 Aanpak van gedrag in de peutertijd
* **Consistente aanpak:** Een consequente en voorspelbare benadering is belangrijk voor de peuter.
* **Begeleiding koppigheidsfase:** Stimuleer de peuter om actief te zijn en zichzelf te laten ontdekken. Focus op het stimuleren van identiteit, zelfredzaamheid en zelfvertrouwen.
### 2.4 De kleutertijd: Uitbreiding van sociale relaties en interne werkmodellen
Tijdens de kleutertijd wordt het interne werkmodel verfijnd en breidt de sociale omgeving zich uit.
#### 2.4.1 Het interne werkmodel en nieuwe gehechtheidsrelaties
Het interne werkmodel, gevormd door vroege hechtingservaringen, beïnvloedt hoe kinderen zichzelf, anderen en relaties zien.
* **Ontwikkeling:**
* **Veilige hechting:** Leidt tot een positief intern werkmodel, zelfvertrouwen en een gevoel van veiligheid.
* **Onveilige hechting:** Kan leiden tot een negatief intern werkmodel, angst en onzekerheid in relaties.
* **Invloed op gedrag:** Het interne werkmodel beïnvloedt hoe kleuters omgaan met stress, nieuwe situaties en relaties, en vormt hun zelfbeeld en vermogen tot emotieregulatie.
* **Relaties met leeftijdsgenoten:** Een veilige hechting met ouders bevordert de kwaliteit van latere sociale relaties. Vriendschappen worden belangrijker en de sociale omgeving breidt zich uit met nieuwe rollen en interacties.
---
# Ontwikkeling in peuter- en kleutertijd
Dit onderwerp behandelt de sociaal-emotionele kenmerken van peuters en kleuters, inclusief transitionele objecten, de koppigheidsfase en de vorming van interne werkmodellen.
### 3.1 Sociaal-emotionele kenmerken in de peuter- en kleutertijd
De peuter- en kleutertijd zijn cruciale periodes voor de sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen ontwikkelen hierin een steeds complexer begrip van zichzelf, anderen en hun interacties.
#### 3.1.1 Transitionele objecten
Transitionele objecten, zoals een knuffel of een dekentje, spelen een belangrijke rol tijdens de peuterfase. Kinderen hechten zich hieraan, vooral in stressvolle situaties of wanneer ouders niet in de buurt zijn. Deze objecten bieden troost en een gevoel van veiligheid.
#### 3.1.2 De koppigheidsfase
De koppigheidsfase, die kenmerkend is voor peuters, ontstaat uit het conflict tussen de drang naar zelfstandigheid en het verlangen naar de liefde van de ouder of verzorger. Dit kan zich uiten in een 'niet-willen'-houding en driftbuien.
> **Tip:** De koppigheidsfase is een normale ontwikkeling waarin het kind zijn autonomie verkent. Een consequente, maar begripvolle aanpak is essentieel. Het stimuleren van de identiteit, zelfredzaamheid en het zelfvertrouwen van het kind is hierbij belangrijk.
#### 3.1.3 Nieuwe emoties en gevoelens
Gedurende de peuter- en kleutertijd ervaren kinderen nieuwe en complexere emoties en gevoelens, waaronder schaamte, jaloezie en agressie. Het leren herkennen en reguleren van deze emoties is een belangrijk onderdeel van hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
#### 3.1.4 Interne werkmodellen
Het interne werkmodel is een cognitief schema dat zich ontwikkelt op basis van vroege hechtingservaringen met primaire verzorgers. Dit model beïnvloedt hoe kinderen zichzelf, anderen en relaties zien, en hoe ze omgaan met nieuwe situaties en emoties.
* **Ontwikkeling:**
* Een **veilige gehechtheid** resulteert in een positief intern werkmodel, waarbij het kind zichzelf als waardevol beschouwt en anderen als betrouwbaar en beschikbaar ervaart. Dit bevordert zelfvertrouwen en een gevoel van veiligheid.
* Een **onveilige gehechtheid**, veroorzaakt door inconsistente of onvoorspelbare zorg, kan leiden tot een negatief intern werkmodel. Het kind kan zichzelf als onbelangrijk zien en anderen als onbetrouwbaar, wat angst en onzekerheid kan veroorzaken.
* **Invloed op gedrag en relaties:**
* **Zelfbeeld:** Kinderen met een positief intern werkmodel hebben over het algemeen een gezonder zelfbeeld en meer vertrouwen in hun capaciteiten.
* **Relaties:** Ze zijn beter in staat om gezonde relaties aan te gaan en te onderhouden, omdat ze positieve verwachtingen van anderen hebben.
* **Emotieregulatie:** Een sterk intern werkmodel ondersteunt een betere emotieregulatie, waardoor kinderen effectiever steun kunnen zoeken wanneer nodig.
> **Voorbeeld:** Een kleuter die valt en zich pijn doet, zal met een veilig intern werkmodel waarschijnlijk naar een ouder rennen voor troost, omdat hij verwacht dat deze persoon beschikbaar en ondersteunend zal zijn. Een kind met een onveilig intern werkmodel kan zich terugtrekken of boos worden, uit onzekerheid over de reactie van de verzorger.
#### 3.1.5 Relatie met leeftijdsgenoten en vriendschappen
De relatie met leeftijdsgenoten wordt in de kleutertijd steeds belangrijker. Een veilige hechting met ouders bevordert de kwaliteit van latere sociale relaties. Vriendschappen in deze fase zijn vaak nog oppervlakkig, maar de sociale omgeving breidt zich uit met verschillende rollen, zoals die van leerkracht. In de daaropvolgende schooltijd functioneert de interactie met leeftijdsgenoten als een sociale leerschool, waarin vriendschappen verder evolueren. Pesten kan ook een fenomeen worden dat in deze periode ontstaat.
---
# Ontwikkeling tijdens de schooltijd
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Ontwikkeling tijdens de schooltijd", gebaseerd op de verstrekte documentatie en de gevraagde opmaak.
## 4. Ontwikkeling tijdens de schooltijd
Dit onderwerp verkent de schooltijd als een cruciale sociale leerschool, met specifieke aandacht voor de evolutie van vriendschappen en het fenomeen van pesten.
### 4.1 De schooltijd als sociale leerschool
De schooltijd markeert een belangrijke overgang in de sociale ontwikkeling, waarbij de focus steeds meer verschuift van volwassenen naar leeftijdsgenoten. Waar kleuters doorgaans de voorkeur geven aan interactie met volwassenen, zoeken kinderen in de lagere schoolleeftijd actief het gezelschap van hun vriendjes op. Deze interacties met leeftijdsgenoten fungeren als een "sociale leerschool", waarin kinderen essentiële sociale vaardigheden oefenen en ontwikkelen.
### 4.2 Evolutie van vriendschappen tijdens de lagere school
Gedurende de lagere schoolleeftijd ondergaan vriendschappen een significante evolutie. Aanvankelijk zijn deze vriendschappen vaak oppervlakkig, gebaseerd op gedeelde activiteiten en nabijheid. Naarmate kinderen ouder worden, worden vriendschappen complexer en diepgaander.
* **Eerste fase (vroege lagere school):** Vriendschappen zijn gebaseerd op gedeelde speelruimte en activiteiten. Er is nog weinig sprake van exclusiviteit of diepgaande emotionele steun.
* **Latere fase (eind lagere school):** Vriendschappen worden selectiever en exclusiever. Kinderen hechten meer waarde aan loyaliteit, gedeelde interesses en emotionele steun. Er ontstaat een beter begrip van de behoeften en gevoelens van vrienden.
De kwaliteit van de vroege hechting met primaire verzorgers speelt een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van latere sociale relaties, inclusief vriendschappen. Een veilige hechting bevordert de ontwikkeling van gezonde, wederkerige en bevredigende vriendschappen gedurende de schooltijd en daarna.
### 4.3 Pesten
Pesten is een ernstig sociaal fenomeen dat vaak voorkomt tijdens de schooltijd. Het kan zich manifesteren in verschillende vormen, zoals fysiek geweld, verbale intimidatie, sociaal uitsluiten en cyberpesten.
> **Tip:** Pesten is niet zomaar een "kinderziekte", maar heeft serieuze en langdurige gevolgen voor zowel de slachtoffers als de pesters en omstanders. Het is cruciaal om het te herkennen en aan te pakken.
De oorzaken en gevolgen van pesten zijn complex en multifactorieel. Kinderen die gepest worden, kunnen leiden aan angst, depressie, een laag zelfbeeld en schoolverzuim. Pesters kunnen juist weer gedragsproblemen ontwikkelen en meer risico lopen op antisociaal gedrag. Het begrijpen van de dynamiek van pesten is essentieel voor het creëren van een veilige en ondersteunende schoolomgeving.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hechting | Een emotionele band die blijft duren tussen individuen, waarbij het individu ernaar streeft zo dicht mogelijk bij het object van gehechtheid te zijn en actie onderneemt om de relatie te behouden. Dit is de belangrijkste basis voor sociale ontwikkeling. |
| Gevoelscontact | Essentieel voor het creëren van een veilig gevoel, wat noodzakelijk is voor het verwerven van een veilige gehechtheid. Het draagt bij aan het opbouwen van vertrouwen in de wereld en het leggen van andere veilige hechtingsrelaties. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon aan wie een kind zich duidelijk hecht, meestal rond de leeftijd van 7 tot 8 maanden. Dit is een cruciale periode waarin het kind actief contact zoekt en angst kan tonen voor vreemden. |
| Responsiviteit | De mate waarin ouders of verzorgers sensitief reageren op de signalen van een kind. Sensitieve responsiviteit leidt tot een veilige gehechtheid, wat essentieel is voor de ontwikkeling van zelfvertrouwen. |
| John Bowlby | Grondlegger van de hechtingstheorie, die stelde dat kinderen een aangeboren behoefte hebben aan een sterke emotionele band met een primaire verzorger. Zijn werk benadrukt het belang van een veilige basis voor exploratie en verdere ontwikkeling. |
| Intern werkmodel | Innerlijke representaties die kinderen vormen over zichzelf, anderen en relaties, gebaseerd op vroege hechtingservaringen. Dit model beïnvloedt hun verwachtingen en gedrag in toekomstige interacties. |
| Mary Ainsworth | Ontwikkelde de vreemdesituatieprocedure om hechting tussen moeder en kind te meten. Haar werk identificeerde verschillende hechtingspatronen, zoals veilige, vermijdende, afwerende en gedesoriënteerde hechting. |
| Vreemdesituatieprocedure | Een gestandaardiseerde procedure bestaande uit acht episodes, ontworpen om het gehechtheidsgedrag van een kind ten opzichte van de primaire verzorger te observeren, met name bij scheiding en hereniging. |
| Onveilige hechting | Patroon waarbij een kind moeite heeft met het aangaan van gezonde relaties, gekenmerkt door vermijding, angst, of tegenstrijdig gedrag. Dit kan voortkomen uit inconsistente of onvoorspelbare zorg. |
| Transitioneel object | Een object, zoals een knuffel of dekentje, waaraan een kind zich hecht, vooral in stressvolle situaties of bij afwezigheid van de ouders. Het biedt troost en veiligheid. |
| Koppigheidsfase | Een periode in de peutertijd waarin kinderen een conflict ervaren tussen hun drang naar zelfstandigheid en hun verlangen naar liefde van de ouder. Dit uit zich vaak in "niet-willen" en driftbuien. |
| Social referencing | Het gedrag waarbij een kind de emotionele reacties van anderen, meestal volwassenen, observeert om onduidelijke situaties te interpreteren en zijn eigen gedrag te sturen. Dit begint rond 8-9 maanden. |
| Still-face experiment | Een experiment dat het belang van emotionele synchronie en wederkerige interactie tussen ouders en kinderen aantoont. Baby's raken onrustig wanneer de verwachte responsiviteit van hun verzorger uitblijft. |
| Verwaarlozing | Situaties waarin kinderen niet de verwachte of benodigde zorg en input ontvangen, wat leidt tot negatieve effecten op hun ontwikkeling, met name op de hersenontwikkeling en het stresssysteem. |
| Driftbuien | Intense emotionele uitbarstingen bij peuters, vaak voortkomend uit frustratie, vermoeidheid, of het niet kunnen omgaan met hun emoties. Ze zijn een normale, hoewel uitdagende, fase in de ontwikkeling. |
Cover
sociologie.pdf
Summary
# De ontwikkeling van baby's en peuters volgens Piaget en Erikson
De ontwikkeling van baby's en peuters volgens Piaget en Erikson beschrijft de cognitieve en socio-emotionele veranderingen die kinderen doormaken in hun vroege levensfasen.
## 1. Ontwikkeling van baby's en peuters volgens Piaget en Erikson
### 1.1 De rol van Piaget en Erikson in de ontwikkelingspsychologie
Jean Piaget en Erik Erikson waren invloedrijke psychologen die theorieën ontwikkelden over de ontwikkeling van kinderen. Piaget focuste zich voornamelijk op de cognitieve ontwikkeling, terwijl Erikson zich richtte op de socio-emotionele ontwikkeling [16](#page=16) [18](#page=18).
### 1.2 Piaget's theorie: Cognitieve ontwikkeling
Piaget verdeelde de cognitieve ontwikkeling in verschillende stadia, waarbij hij de sensomotorische fase (0-2 jaar) identificeerde als de eerste fase bij baby's [16](#page=16).
#### 1.2.1 De sensomotorische fase (0-2 jaar)
In deze fase leren baby's door middel van hun zintuigen en motorische activiteiten. Ze nemen de wereld waar en handelen daarin, waarbij echt denken nog niet centraal staat. Piaget onderscheidde hierin meerdere stappen [16](#page=16):
* **0 tot 1 maand: reflexhandelingen**
Baby's vertonen voornamelijk aangeboren reflexen. Er is echter al een eerste vorm van adaptatie te zien, zoals het aanpassen van de zuigtechniek aan borst, fles of fopspeen [16](#page=16).
* **1 tot 4 maanden: primaire circulaire reacties**
Baby's herhalen eenvoudige bewegingen die een aangenaam gevoel geven, zoals duimzuigen, geluiden maken met de lippen of handjes openen en sluiten. Deze handelingen worden steeds beter door accommodatie en assimilatie [16](#page=16).
* **4 tot 8 maanden: secundaire circulaire reacties**
Baby's kunnen nu beter om zich heen kijken en grijpen. Ze herhalen toevallige handelingen omdat deze een effect in de buitenwereld teweegbrengen, zoals het tegen elkaar slaan van speelgoed om lawaai te maken. De oog-handcoördinatie verbetert hierdoor [16](#page=16).
* **8 tot 12 maanden: intentioneel handelen**
Handelingen worden doelbewust uitgevoerd, omdat de baby weet wat het gevolg zal zijn. Dit is een vroege vorm van denken en probleemoplossing. Een voorbeeld is het trekken aan een tafelkleed om speelgoed te pakken. Rond 8 maanden ontstaat ook **objectpermanentie**, het besef dat voorwerpen en personen blijven bestaan ook als ze niet zichtbaar zijn. Geheugenspelletjes zoals kiekeboe en verstopspelletjes worden populair [17](#page=17).
* **12 tot 18 maanden: tertiaire circulaire reacties**
In deze fase, die tot de vroege peuterperiode behoort, experimenteert het kind met variaties op handelingen om nieuwe effecten te ontdekken. Dit toont een sterke exploratiedrang aan [17](#page=17).
Na deze fase eindigt de sensomotorische fase en begint het kind echt te denken zonder alles eerst uit te proberen [17](#page=17).
> **Tip:** De ontwikkelingsfases van Piaget zijn niet strikt afgebakend en individuele verschillen in tempo zijn normaal.
#### 1.2.2 Geschikt speelgoed per fase
* **4-8 maanden (Secundaire circulaire reacties):** Speelgoed dat geluid maakt wanneer het gemanipuleerd wordt, zoals rammelaars of blokken die tegen elkaar geslagen kunnen worden. Objecten die de baby kan grijpen en manipuleren [16](#page=16).
* **12-18 maanden (Tertiaire circulaire reacties):** Speelgoed waarmee geëxperimenteerd kan worden, zoals blokken om op elkaar te zetten, potjes om te vullen en te legen, of speelgoed waarmee verschillende geluiden geproduceerd kunnen worden [17](#page=17).
### 1.3 Erikson's theorie: Socio-emotionele ontwikkeling
Erikson beschreef de socio-emotionele ontwikkeling als een reeks van acht fasen, waarin de mens telkens met een crisis wordt geconfronteerd die hij moet oplossen door een evenwicht te vinden tussen twee tegengestelde gevoelens (een positieve en een negatieve pool). Hoe anderen met de persoon omgaan, beïnvloedt de uitkomst van deze crisis [18](#page=18).
#### 1.3.1 De eerste twee fasen van Erikson (Baby en Peuter)
De ontwikkeling van baby's en peuters omvat de eerste twee fasen van Erikson's theorie:
* **Baby (0-1 jaar): Vertrouwen versus Wantrouwen**
De centrale crisis in deze fase is het ontwikkelen van vertrouwen in de wereld en de verzorgers. Een succesvolle uitkomst leidt tot het gevoel van vertrouwen, terwijl een negatieve uitkomst leidt tot wantrouwen. Het gedrag van ouders, zoals het consequent vervullen van behoeften, speelt hierbij een cruciale rol [18](#page=18).
* **Peuter (1-3 jaar): Zelfstandigheid versus Schaamte en Twijfel**
In deze fase staat de ontwikkeling van zelfstandigheid centraal. Peuters leren zich los te maken van hun ouders en willen dingen zelf doen. Succes leidt tot een gevoel van zelfstandigheid, terwijl falen of overmatige controle kan leiden tot schaamte en twijfel aan eigen kunnen. Dit sluit aan bij de ontwikkeling van fijne en grove motoriek bij baby's en peuters, waarbij ze steeds meer zelf willen doen [15](#page=15) [18](#page=18).
> **Tip:** De interactie tussen de ouder en het kind is cruciaal voor het succes van de socio-emotionele ontwikkeling in deze vroege fasen.
### 1.4 De wisselwerking tussen ontwikkelingsgebieden
Cognitieve, fysieke en socio-emotionele ontwikkelingen zijn nauw met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar constant [11](#page=11).
* **Voorbeeld:** Een baby die leert kruipen (fysieke ontwikkeling) kan nu actief contact zoeken met zijn ouders (sociale ontwikkeling). Het leren van taal (cognitieve ontwikkeling) kan belemmerd worden door een auditieve beperking (fysieke/sensorische ontwikkeling), wat weer invloed heeft op de sociale interactie met leeftijdsgenoten (sociale ontwikkeling) [11](#page=11).
* **Voorbeeld:** Leon (1 jaar) huilt van frustratie als hij valt tijdens het oefenen met lopen (fysieke ontwikkeling) en toont een temperamentvol karakter, wat ook valt onder socio-emotionele ontwikkeling. Zijn ouders stimuleren en sturen hem, wat invloed heeft op zijn ontwikkeling (nurture). Dit illustreert de combinatie van nature (temperament) en nurture (opvoeding) [12](#page=12).
---
## 1. De ontwikkeling van baby's en peuters volgens Piaget en Erikson
Dit onderdeel bespreekt de ontwikkeling van baby's en peuters, met specifieke aandacht voor de fasen van hechting, de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget en de sociaal-emotionele ontwikkeling volgens Erikson, met een focus op de periode van 19 tot 25.
### 1.1 De ontwikkeling van baby's: hechting en vertrouwen
#### 1.1.1 De rol van hechting bij baby's
Hechting is de essentiële emotionele band die zich ontwikkelt tussen een baby en zijn primaire verzorgers, wat een gevoel van veiligheid en geborgenheid creëert. John Bowlby beschreef verschillende fases in deze ontwikkeling [19](#page=19).
* **Pasgeborene:** De baby communiceert primair door te huilen en zoekt veel lichaamscontact. Het schattige uiterlijk van een baby trekt ook de aandacht van volwassenen [19](#page=19).
* **6 weken tot 6 maanden:** De sociale glimlach ontstaat, waarbij de baby naar iemands gezicht lacht, aanvankelijk naar iedereen, maar gaandeweg ontwikkelt zich een voorkeur voor specifieke personen [19](#page=19).
* **Vanaf 6 maanden:** De hechting verdiept zich, met een toenemende afkeer van vreemden en een sterke voorkeur voor hechtingsfiguren. In stressvolle situaties zoekt de baby nabijheid bij deze figuren [19](#page=19).
> **Tip:** De achtmaandenangst is een duidelijk voorbeeld van de groeiende hechting, die zich uit in vreemdenangst en scheidingsangst [19](#page=19).
#### 1.1.2 Erikson's theorie van vertrouwen
Erikson's concept van "vertrouwen" sluit nauw aan bij hechting. Een baby ontwikkelt vertrouwen wanneer de verzorgers sensitief reageren op hun behoeften, veel liefde en aandacht geven, en consequent beschikbaar zijn. Bowlby noemde dit "sensitieve responsiviteit" [19](#page=19).
* **Ouderlijke rol:** Warme omgang, het herkennen en adequaat reageren op de behoeften van het kind, en samen plezier maken zijn cruciaal [20](#page=20).
* **Succesvolle uitkomst:** Het kind voelt zich veilig, durft anderen te vertrouwen, kan relaties aangaan en ontwikkelt zelfvertrouwen [20](#page=20).
* **Niet-succesvolle uitkomst:** Leidt tot wantrouwen, angst, gevoelens van waardeloosheid en mogelijk hechtingsstoornissen [20](#page=20).
### 1.2 De ontwikkeling van peuters
#### 1.2.1 Fysieke ontwikkeling bij peuters
Peuters groeien nog steeds, zij het minder snel dan baby's; rond 3 jaar zijn ze gemiddeld 1 meter groot. De basis voor grove en fijne motoriek, gelegd in de babyfase, wordt verder ontwikkeld [21](#page=21).
* **Nieuwe mogelijkheden fijne motoriek (12-18 maanden):** [21](#page=21).
* **Nieuwe mogelijkheden grove motoriek (12-18 maanden):** Leren stappen opent nieuwe mogelijkheden die andere ontwikkelingsgebieden kunnen beïnvloeden [21](#page=21).
* **Nieuwe mogelijkheden fijne motoriek (24-36 maanden):** [21](#page=21).
* **Nieuwe mogelijkheden grove motoriek (24-36 maanden):** [21](#page=21).
De toegenomen vaardigheden bevorderen zelfredzaamheid, zoals zelfstandig eten en kleden [21](#page=21).
#### 1.2.2 Cognitieve ontwikkeling bij peuters (Piaget)
Rond de leeftijd van 2 jaar maakt de peuter de overgang van de sensomotorische fase naar de preoperationele fase volgens Piaget [22](#page=22).
> **Voorbeeld:** Het herkennen van zichzelf in de spiegel, wat plaatsvindt rond 2 jaar, is een indicator van deze cognitieve ontwikkeling. Dit wordt getest door een stip op de neus te doen en te kijken of het kind naar zijn eigen neus grijpt in de spiegel [22](#page=22).
#### 1.2.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling bij peuters (Erikson en zelfbewustzijn)
De peutertijd kenmerkt zich door een groeiend zelfbewustzijn; het kind beseft dat het een zelfstandig persoon is. Dit leidt tot het ontwikkelen van een eigen willetje, wat kan botsen met de wensen van de ouders [22](#page=22).
##### 1.2.3.1 De koppigheidsfase
Tussen 1,5 en 4 jaar ontdekt het kind zijn eigen macht en invloed op de omgeving. Dit resulteert in koppig gedrag, zoals het zeggen van "nee" op veel vragen. Dit is een normale en positieve evolutie die wijst op groeiend zelfbesef en toenemende zelfstandigheid. Het kind ervaart grenzen (lichamelijk, verstandelijk, gesteld door anderen), wat driftbuien kan veroorzaken. Dit gedrag is geen teken van afkeer, maar juist van het gevoel van veiligheid bij de hechtingsfiguren, bij wie het kind zich durft af te zetten [23](#page=23).
* **Gedrag tijdens de koppigheidsfase:** Brullen, krijsen, huilen, zich op de grond laten vallen, slaan, schoppen, kop stoten, of verstijven. Het kind test grenzen en probeert te ontdekken hoe ver hij kan gaan [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Redenen voor koppig gedrag:**
1. Het kind wil iets hebben, maar krijgt het niet [22](#page=22).
2. Het kind wil iets doen en het lukt niet [22](#page=22).
3. Het kind wil iets doen en het mag niet [22](#page=22).
Het ervaren van deze grenzen leidt tot frustratie, omdat het kind zelfstandiger wil zijn maar de vaardigheden of toestemming nog niet heeft [22](#page=22).
* **Positieve evolutie:** Het kind leert de grens tussen "ik" en "jij" te trekken, ontwikkelt zelfstandigheid en een eigen wil [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Reactie op koppig gedrag:**
* **Laat het uitrazen:** Het kind is overspoeld door emoties en heeft geen controle [23](#page=23).
* **Blijf rustig:** Probeer zelf kalm te blijven en het kind op een veilige plek te zetten [23](#page=23).
* **Geef niet toe:** Een driftbui mag niet de manier worden om de zin te krijgen [23](#page=23).
* **Toon begrip na afloop:** Benoem de gevoelens en frustraties [23](#page=23).
* **Geef ruimte voor "Nee":** Bij minder belangrijke zaken en als het voor jou niet te veel impact heeft [23](#page=23).
* **Vermijd "ja-nee" situaties:** Bied keuzes of sluit een compromis [23](#page=23).
* **Geef zelfstandige klusjes:** Dit geeft het kind een positieve uitlaatklep voor zijn eigen wil [23](#page=23).
* **Niet persoonlijk opvatten:** Het kind test gedrag, niet om de ouder te pesten. Afzetting gebeurt tegen de persoon met wie het kind veilig gehecht is [23](#page=23).
* **Stel grenzen:** Duidelijke grenzen bieden veiligheid en voorspelbaarheid [23](#page=23).
##### 1.2.3.2 Driftbuien
Driftbuien zijn een heftige manier van reageren en gevoelens uiten die het kind overkomen. Ze verdwijnen vaak wanneer het kind zijn gevoelens beter kan verwoorden [23](#page=23).
> **Tip:** Aandacht schenken aan het kind, ook buiten conflictsituaties, is belangrijk. Lastig gedrag krijgt vaak veel aandacht, waardoor het kind dit kan associëren met aandacht krijgen [24](#page=24).
##### 1.2.3.3 Erikson's autonomiefase
Erikson beschouwde het verwerven van zelfstandigheid als de belangrijkste taak van de peuter. Het conflict in deze fase is tussen **autonomie** (zelfstandigheid) en **twijfel en schaamte** [25](#page=25).
* **Succesvolle uitkomst:** Ouders bieden kansen om dingen uit te proberen en stellen veilige grenzen, waardoor het kind zich zelfstandig voelt [25](#page=25).
* **Niet-succesvolle uitkomst:** Ouders reageren te vaak boos of laten het kind te weinig zelf doen, waardoor het kind twijfelt aan zijn kunnen ("Ik kan dat niet") of zich schaamt ("Ik mag dat niet doen") en niet zelfstandig wordt [25](#page=25).
> **Tip:** Aanmoedigen, geduld hebben en het kind laten experimenteren met zelfstandigheid, zoals zelf eten of zich wassen, stimuleert de ontwikkeling. Consequent zijn in regels en het vermijden van machtsstrijd zijn eveneens essentieel. Afleiden en soms het kind apart zetten (time-out) kunnen effectief zijn, evenals het negeren van bepaald gedrag om het af te leren. Het benoemen van gedrag bij belonen of straffen is belangrijk, om te voorkomen dat het kind zijn hele persoon afgekeurd voelt [24](#page=24).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Nature | Dit verwijst naar erfelijke factoren die de ontwikkeling van een persoon bepalen, zoals aangeboren fysieke kenmerken en psychische eigenschappen die via genen van de ouders worden doorgegeven. |
| Nurture | Dit verwijst naar omgevingsinvloeden die de ontwikkeling van een persoon bepalen, zoals opvoeding, onderwijs, sociale interacties en culturele achtergrond. |
| Groei | De fysieke ontwikkeling van het lichaam, waarbij een kind groter en sterker wordt gedurende zijn leven. |
| Rijping | Het proces waarbij een kind op een hoger niveau kan functioneren als gevolg van groei, wat leidt tot nieuwe vaardigheden en capaciteiten. |
| Ontwikkelingsfase | Een periode in het leven waarin specifieke veranderingen optreden en waarin mensen vergelijkbare ontwikkelingsmijlpalen bereiken. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin een individu bijzonder ontvankelijk is voor het leren van nieuwe vaardigheden of informatie. |
| Ontwikkelingstaak | Specifieke taken die een persoon in elke levensfase moet uitvoeren om gelukkig te worden en geaccepteerd te worden door de samenleving. |
| Fysieke ontwikkeling | De ontwikkeling van het menselijk lichaam, inclusief de lichaamsbouw en de sensomotorische vaardigheden. |
| Sensomotorische ontwikkeling | De ontwikkeling die plaatsvindt door de interactie tussen zintuiglijke waarneming en motorische activiteit, waarbij kinderen leren door te bewegen en waar te nemen. |
| Sensoriek | Verwijst naar de werking van de zintuigen, zoals zicht, gehoor en tastzin. |
| Grove motoriek | Betreft bewegingen met grote lichaamsdelen zoals benen en armen, essentieel voor lopen, springen en fietsen. |
| Fijne motoriek | Betreft bewegingen met de handen en vingers, cruciaal voor taken zoals typen, schrijven en het hanteren van kleine voorwerpen. |
Cover
sociologie.pdf
Summary
# Cognitieve ontwikkeling: Overgang van sensomotorisch naar preoperationeel
Hier is een samenvatting over de cognitieve ontwikkeling, specifiek de overgang van de sensomotorische naar de preoperationele fase, op basis van de verstrekte documentatie.
## 1. Cognitieve ontwikkeling: Overgang van sensomotorisch naar preoperationeel
De cognitieve ontwikkeling beschrijft de ontwikkeling van het verstand en de informatieverwerking door de hersenen, en de overgang van de sensomotorische naar de preoperationele fase kenmerkt een cruciale verschuiving in hoe jonge kinderen de wereld begrijpen en ermee interageren [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
### 1.1 Cognitieve ontwikkeling in de prenatale fase
Reeds tijdens de prenatale ontwikkeling wordt de basis gelegd voor cognitieve functies. Het brein wordt gevormd en hoewel veel genetisch bepaald is, hebben factoren zoals de gezondheid en de interactie van de moeder invloed op de hersenontwikkeling. Stress, alcohol, drugs en medicatie kunnen de ontwikkeling van het zenuwstelsel en de hersenen schaden. Belangrijk is dat de foetus al informatie opslaat uit vroege ervaringen, zoals geuren, geluiden (stem, hartslag) en muziek, die het na de geboorte kan herkennen en gebruiken. Dit duidt op een vroege vorm van leren en geheugen [14](#page=14).
### 1.2 Cognitieve ontwikkeling tijdens de babytijd: de sensomotorische fase
De cognitieve ontwikkeling van baby's, zoals beschreven door Piaget, wordt in de eerste twee levensjaren aangeduid als de **sensomotorische fase**. In deze fase leren baby's primair door hun zintuigen te gebruiken en door te handelen (te observeren en te manipuleren). Echt abstract denken is in deze fase nog niet aanwezig. Piaget verdeelt de sensomotorische fase in verschillende stappen [16](#page=16):
#### 1.2.1 Reflexhandelingen (0 tot 1 maand)
* **Kenmerk:** Bewegingen zijn voornamelijk beperkt tot aangeboren reflexen [16](#page=16).
* **Adaptatie:** Er ontstaan eerste vormen van adaptatie, waarbij de baby zijn reflexen aanpast aan de situatie, bijvoorbeeld door de zuigtechniek aan te passen aan borst, fles of fopspeen [16](#page=16).
* **Voorbeeld:** De zuigreflex [17](#page=17).
#### 1.2.2 Primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden)
* **Kenmerk:** Baby's leren eenvoudige, herhalende bewegingen maken omdat deze een prettig gevoel geven [16](#page=16).
* **Focus:** Deze reacties zijn gericht op het eigen lichaam [17](#page=17).
* **Proces:** Handelingen worden door **accommodatie** en **assimilatie** steeds beter uitgevoerd [16](#page=16).
* **Voorbeeld:** Duimzuigen, handjes openen en sluiten, geluiden maken met de lippen. Een baby zal het toevallig zuigen op zijn handje blijven herhalen omdat dit prettig is [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 1.2.3 Secundaire circulaire reacties (4 tot 8 maanden)
* **Kenmerk:** Baby's herhalen toevallige handelingen omdat deze een effect hebben in de buitenwereld. Ze ontdekken dat hun acties gevolgen hebben [16](#page=16).
* **Focus:** Reacties zijn gericht op de buitenwereld [17](#page=17).
* **Motoriek:** De oog-handcoördinatie werkt vlotter, waardoor baby's beter voorwerpen kunnen grijpen en manipuleren [16](#page=16).
* **Voorbeeld:** Twee stukken speelgoed tegen elkaar slaan om lawaai te maken, schudden met een rammelaar [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 1.2.4 Intentioneel handelen (8 tot 12 maanden)
* **Kenmerk:** Baby's handelen doelbewust; ze voeren een handeling uit omdat ze weten wat het gevolg zal zijn. Dit wordt beschouwd als een vroege vorm van denken [17](#page=17).
* **Doel:** Handelingen zijn geen toeval meer en worden gebruikt om problemen op te lossen [17](#page=17).
* **Objectpermanentie:** Rond 8 maanden ontstaat objectpermanentie: het besef dat voorwerpen en personen blijven bestaan, ook als ze niet zichtbaar zijn. Dit is een belangrijke stap voor het geheugen [17](#page=17).
* **Voorbeeld:** Luid krijsen om de aandacht van een volwassene te trekken; aan een tafelkleed trekken om een speeltje te pakken. Geheugenspelletjes zoals kiekeboe en verstopspelletjes worden populair [17](#page=17).
#### 1.2.5 Tertiaire circulaire reacties (12 tot 18 maanden)
* **Kenmerk:** De vroege peuterperiode valt nog binnen de sensomotorische fase. Kinderen beginnen te experimenteren door variatie aan te brengen in herhaalde handelingen, op zoek naar nieuwe effecten [17](#page=17).
* **Exploratie:** Kinderen hebben een sterke exploratiedrang en willen de omgeving verkennen [17](#page=17).
* **Voorbeeld:** Experimenteren met geluiden door met verschillende voorwerpen op tafel te kloppen; potjes vullen met zand, water of kruimeltjes. Het uitproberen welke blokjes op elkaar kunnen staan is hier een voorbeeld van [17](#page=17).
### 1.3 De overgang naar de preoperationele fase
Na de sensomotorische fase (ongeveer 18 maanden tot 7 jaar) begint het kind echt te denken en hoeft het niet meer alles eerst uit te proberen. Deze overgang markeert het einde van de sensomotorische fase en de start van de preoperationele fase, waarin symbolisch denken en taalontwikkeling centraal komen te staan, hoewel dit deel niet expliciet in de verstrekte pagina's 4-18 wordt uitgediept buiten de definitie van het einde van de sensomotorische fase [17](#page=17).
> **Tip:** De cognitieve ontwikkeling is nauw verbonden met de fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling. Veranderingen in motoriek en zintuigen faciliteren nieuwe manieren van leren en interageren met de wereld [11](#page=11) [14](#page=14).
### 1.4 De rol van erfelijkheid en omgeving in cognitieve ontwikkeling
Net als bij algemene ontwikkeling, spelen zowel **erfelijkheid (nature)** als **omgeving (nurture)** een rol in de cognitieve ontwikkeling. Hoewel veel cognitieve capaciteiten een aangeboren basis hebben, wordt de ontwikkeling sterk beïnvloed door leerervaringen, opvoeding en de omgeving. Ouders kunnen de hersenontwikkeling van een ongeboren kind al stimuleren door interactie. Tijdens de babytijd is leren door waarnemen en al doende cruciaal [14](#page=14) [16](#page=16) [6](#page=6).
### 1.5 Definitie van cognitieve ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling verwijst naar het **verstand** en de **informatieverwerking door de hersenen**. Het omvat diverse deelgebieden zoals geheugen, taal, waarneming en denken. De sensomotorische fase is de eerste van Piagets stadia van cognitieve ontwikkeling, gekenmerkt door leren via zintuigen en motoriek [10](#page=10) [16](#page=16).
---
**Tabel van de sensomotorische fase (Piaget)**
| Fase | Naam van de fase | Soort handelingen | Voorbeeld |
| :-------------------------- | :--------------------------- | :-------------------------------- | :---------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| 0 tot 1 maand | Reflexhandelingen | Automatische reactie op een prikkel | Zuigreflex |
| 1 tot 4 maanden | Primaire circulaire reacties | Acties op eigen lichaam gericht | Duimzuigen, schudden met een rammelaar |
| 4 tot 8 maanden | Secundaire circulaire reacties| Acties op buitenwereld gericht | Twee stukken speelgoed tegen elkaar slaan, iets met een rammelaar doen om geluid te maken |
| 8 tot 12 maanden | Intentioneel handelen | Actie omdat baby weet wat het gevolg zal zijn | Doekje wegtrekken om speeltje terug te vinden, hard krijsen om aandacht te trekken |
| 12 tot 18 maanden | Tertiaire circulaire reacties| Uitproberen, variatie in de handelingen | Experimenteren met geluiden door met voorwerpen te kloppen, uitproberen welke blokjes op elkaar kunnen staan |
---
De overgang van de sensomotorische fase naar de preoperationele fase markeert een cruciale ontwikkeling in de cognitieve vaardigheden van een peuter, gekenmerkt door een groeiend zelfbewustzijn en het vermogen om symbolisch te denken [22](#page=22).
### 1.1 De overgang naar de preoperationele fase
Rond de leeftijd van twee jaar maakt de peuter de overgang van de sensomotorische fase naar de preoperationele fase in de cognitieve ontwikkeling. Deze overgang is fundamenteel voor de verdere ontwikkeling van denken en redeneren [22](#page=22).
### 1.2 Kenmerken van de preoperationele fase (Piaget)
Hoewel de documentatie zich primair richt op de overgang en de sociaal-emotionele aspecten die hiermee gepaard gaan, impliceert de overgang naar de preoperationele fase een verandering in denkprocessen. In de sensomotorische fase begreep het kind de wereld primair via directe zintuiglijke ervaringen en motorische acties. De preoperationele fase kenmerkt zich door het begin van symbolisch denken, zoals het gebruik van taal en beelden, en het vermogen om mentale representaties te vormen [impliciet uit 22](#page=22). Dit opent deuren naar meer complexere vormen van spelen en leren [19](#page=19).
> **Tip:** De overgang naar de preoperationele fase is niet abrupt, maar een geleidelijk proces waarbij de vaardigheden uit de sensomotorische fase worden uitgebreid en verfijnd.
### 1.3 De rol van zelfbewustzijn en autonomie in de sociaal-emotionele ontwikkeling
De periode van de peuter staat in het teken van groeiend zelfbewustzijn. Het kind realiseert zich dat het een zelfstandige entiteit is, wat leidt tot het ontwikkelen van een eigen wil. Dit is de basis voor de ontwikkeling van autonomie en zelfstandigheid, wat Erikson beschouwt als de belangrijkste taak van de peuter. Het conflict in deze fase draait om zelfstandigheid tegenover twijfel en schaamte [22](#page=22) [25](#page=25).
#### 1.3.1 De koppigheidsfase
Het eigen willetje van het kind uit zich vaak in de zogenaamde koppigheidsfase, die typisch begint rond de leeftijd van twee jaar. Kinderen in deze fase leren de grens te trekken tussen "ik" en "jij". Dit leidt tot situaties waarin de wensen van het kind botsen met die van de ouders, resulterend in machtsstrijd en driftbuien [22](#page=22).
##### 1.3.1.1 Gedrag tijdens de koppigheidsfase
Kinderen vertonen koppig gedrag door op veel vragen "nee" te zeggen, ongeacht de benadering. Ze gebruiken hun ouders en begeleiders als proefkonijnen om hun eigen macht en invloed op de omgeving te ontdekken [23](#page=23).
##### 1.3.1.2 Oorzaken van koppig gedrag
Koppig gedrag ontstaat door het ervaren van grenzen, zowel lichamelijke (bv. een doosje niet kunnen openen) als verstandelijke (iets niet begrijpen), en door grenzen gesteld door ouders of begeleiders. Wanneer de frustratie van het kind groter is dan het kan verdragen, leidt dit tot driftbuien. Dit gedrag is een normaal en positief onderdeel van de ontwikkeling, wijzend op een groeiend zelfbesef en toenemende zelfstandigheid [22](#page=22) [23](#page=23).
> **Voorbeeld:** Een peuter wil zelf zijn jas aantrekken, maar het lukt niet. Dit kan leiden tot frustratie en een driftbui.
##### 1.3.1.3 Positieve evolutie van koppig gedrag
Dit koppige gedrag is een positieve evolutie omdat het laat zien dat het kind zijn eigen wil en zelfstandigheid ontwikkelt. Het kind ontdekt dat het zelf dingen kan doen en wil dat ook graag, zelfs als de vaardigheden daarvoor nog niet volledig ontwikkeld zijn [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 1.3.2 Driftbuien
Driftbuien zijn een heftige manier voor peuters om gevoelens te uiten en zijn een veelvoorkomend verschijnsel. Ze ontstaan wanneer het kind overweldigd wordt door emoties en de controle verliest [23](#page=23).
##### 1.3.2.1 Kenmerken van driftbuien
Een driftbui kan zich manifesteren door huilen, schreeuwen, op de grond vallen, slaan, schoppen of zelfs het hoofd tegen de muur bonken. Sommige kinderen verstijven volledig gedurende enkele minuten. Dit gedrag is beangstigend, maar normaal binnen de ontwikkeling [22](#page=22) [23](#page=23).
##### 1.3.2.2 Reactie op driftbuien
Het is moeilijk om een kind tijdens een driftbui te kalmeren omdat het volledig emotioneel overspoeld is. Na afloop kan het kind ontredderd en triest zijn, omdat het zelf niet begrijpt wat er gebeurde [23](#page=23).
> **Tip:** Blijf zelf kalm tijdens een driftbui. Het kind heeft hierdoor geen controle meer over zichzelf.
#### 1.3.3 Omgaan met koppigheid en drift
Effectief omgaan met koppig gedrag en driftbuien vereist een evenwichtige aanpak.
##### 1.3.3.1 Aandacht schenken
Peuters willen gezien worden en zijn trots op wat ze kunnen. Ze hebben veel aandacht nodig, zowel voor hun prestaties als voor hun negatieve gedrag. Door spontane aandacht te geven buiten conflictsituaties, leert het kind dat positief gedrag ook aandacht oplevert [24](#page=24).
##### 1.3.3.2 Aanmoedigen en geduld hebben
Het stimuleren van de ontwikkeling naar een eigen persoon is cruciaal. Geef het kind ruimte om zijn mogelijkheden te ontdekken en uit te breiden. Geduld is hierbij essentieel, zeker wanneer het experimenteren leidt tot knoeiboel [24](#page=24).
##### 1.3.3.3 Duidelijke grenzen stellen en regels leren volgen
Het stellen van duidelijke grenzen en het aanleren van regels is van groot belang voor voorspelbaarheid, veiligheid en rust [24](#page=24).
* **Beperk het aantal grenzen:** Geef het kind ruimte voor ontdekking [24](#page=24).
* **Consequente toepassing:** Een "nee" moet een "nee" blijven [24](#page=24).
* **Vermijd machtsstrijd:** Deze strijd is nagenoeg onmogelijk te winnen [24](#page=24).
* **Afleiden:** Dit kan een effectieve strategie zijn [24](#page=24).
* **Apart zetten:** Soms is het nodig om het kind even apart te zetten op een veilige plek, bijvoorbeeld bij gevaarlijk of sociaal onacceptabel gedrag [24](#page=24).
* **Gedrag negeren:** Negeren kan ook nodig zijn als straf voor het gedrag, omdat het kind vaak juist aandacht zoekt [24](#page=24).
* **Benoem gedrag bij belonen of straffen:** Benoem specifiek welk gedrag je afkeurt of waardeert, in plaats van de gehele persoon. Bijvoorbeeld: "Ik vind het niet fijn dat je je bord niet leeg eet" in plaats van "Je bent niet flink" [24](#page=24).
> **Tip:** Het is essentieel om te onthouden dat het kind zich het meest afzet tegen de persoon waarmee het het veiligst gehecht is. Dit is een teken van vertrouwen en veiligheid [23](#page=23).
#### 1.3.4 Hechting en de koppigheidsfase
De theorie van Erikson sluit aan bij Bowlby's hechtingstheorie. Vertrouwen, zoals Erikson het benoemt, is vergelijkbaar met hechting. Een baby moet vertrouwen ontwikkelen in zijn verzorgers, wat gebeurt door liefde, knuffels en goede zorg. Bowlby noemt dit "sensitieve responsiviteit": ouders die de behoeften van de baby aanvoelen en er gepast op reageren. Een succesvolle uitkomst van de ontwikkelingsconflicten leidt tot een veilig gehecht kind dat anderen kan vertrouwen en relaties kan aangaan. Een niet-succesvolle uitkomst kan leiden tot wantrouwen, angst en in ernstige gevallen een hechtingsstoornis [19](#page=19) [20](#page=20).
#### 1.3.5 De invloed van leren stappen op andere ontwikkelingsgebieden
Het leren stappen creëert nieuwe mogelijkheden voor het kind en heeft een significante invloed op andere ontwikkelingsgebieden [21](#page=21).
* **Cognitieve ontwikkeling:** Meer exploratie en interactie met de omgeving [impliciet uit 21](#page=21).
* **Socio-emotionele ontwikkeling:** Grotere zelfredzaamheid en een gevoel van autonomie [21](#page=21).
##### 1.3.5.1 Zelfredzaamheid
De peuter gebruikt nieuwe motorische vaardigheden om meer zelf te doen, zoals zelf stappen, eten en zich aankleden. Dit verhoogt de zelfredzaamheid [21](#page=21).
> **Tip:** De koppigheidsfase is een noodzakelijke stap in de ontwikkeling naar zelfstandigheid. Geef het kind ruimte om "Nee" te zeggen bij minder belangrijke zaken.
### 1.4 Zelfherkenning in de spiegel
Een test om zelfherkenning bij een kind te testen, is door ongemerkt een beetje rode verf op de neus te smeren. Als het kind na het zien van zijn spiegelbeeld naar zijn eigen neus grijpt, beseft het dat het zichzelf ziet. Dit is een indicator van toenemend zelfbewustzijn [22](#page=22).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sensomotorische ontwikkeling | Dit verwijst naar de ontwikkeling van de cognitie bij baby's, waarbij leren voornamelijk plaatsvindt door waarnemen en handelen, zonder dat er sprake is van echt denken. Het omvat de interactie tussen zintuigen en motoriek. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, die loopt van 0 tot ongeveer 2 jaar. In deze fase leren baby's de wereld verkennen en begrijpen door middel van hun zintuigen en motorische acties. |
| Preoperationele fase | De cognitieve ontwikkelingsfase die volgt op de sensomotorische fase, ongeveer vanaf 2 jaar. In deze fase begint het kind symbolisch te denken, maar het denken is nog niet logisch en kan gekenmerkt worden door egocentrisme. |
| Reflexhandelingen | De meest basale handelingen van een baby in de sensomotorische fase (0-1 maand), die grotendeels beperkt zijn tot aangeboren reflexen, maar waarbij al eerste vormen van aanpassing aan de omgeving te zien zijn. |
| Primaire circulaire reacties | Eenvoudige, herhaalde bewegingen die een baby (1-4 maanden) uitvoert omdat ze een aangenaam gevoel geven. De focus ligt hierbij op het eigen lichaam en de ontdekking van hoe het lichaam werkt. |
| Secundaire circulaire reacties | Herhaalde handelingen die een baby (4-8 maanden) uitvoert omdat ze een effect teweegbrengen in de buitenwereld. De baby ontdekt dat zijn acties gevolgen hebben en begint voorwerpen te manipuleren. |
| Intentioneel handelen | Doelbewust handelen waarbij de baby (8-12 maanden) een handeling verricht omdat hij weet wat het gevolg zal zijn. Dit wordt beschouwd als een vroege vorm van denken en probleemoplossing. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen en personen blijven bestaan, ook al zijn ze niet aanwezig of zichtbaar. Dit concept ontwikkelt zich rond 8 maanden en is een belangrijke stap in de geheugenontwikkeling. |
| Tertiaire circulaire reacties | Handelingen die een kind (12-18 maanden) herhaalt met variatie, op zoek naar nieuwe effecten. Dit is een fase van actief experimenteren en verkennen van de omgeving. |
| Grove motoriek | Bewegingen die grote delen van het lichaam gebruiken, zoals lopen, springen en fietsen. De ontwikkeling hiervan verloopt bij baby's van hoofd naar benen. |
| Fijne motoriek | Bewegingen die de handen en vingers gebruiken, zoals het vasthouden van een blokje, typen of een fles opendraaien. De ontwikkeling hiervan verloopt bij baby's van dicht bij de romp naar de vingertoppen. |
| Oog-handcoördinatie | De samenwerking tussen het zicht en handbewegingen, essentieel voor taken zoals tekenen of een draad door een naald steken. Dit begint zich te ontwikkelen tijdens de grijpfase van de baby. |
Cover
SYLLABUS - OPSY 24-25.pdf
Summary
# Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en kernprincipes
Dit vakgebied onderzoekt de menselijke ontwikkeling gedurende de gehele levensloop en de factoren die deze beïnvloeden [9](#page=9).
### 1.1 Definitie van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die de normale levensloop van de mens bestudeert, inclusief alle typische ontwikkelingsaspecten, vanaf de conceptie tot aan de dood. Oorspronkelijk gericht op de kinderjaren en adolescentie, omvat het nu de gehele levensloop [9](#page=9).
### 1.2 Definitie van ontwikkeling
De term 'ontwikkeling' duidt op een verandering of evolutie in positieve zin, zoals groei of verbetering. In de ontwikkelingspsychologie wordt de term gebruikt voor zowel positieve veranderingen als voor achteruitgang, afbraak of regressie [9](#page=9).
### 1.3 Ontwikkelingsprincipes
#### 1.3.1 Leeftijdsfasen
De menselijke levensloop wordt ingedeeld in fasen op basis van leeftijd om de studie hanteerbaar te maken. Elke fase kent specifieke mogelijkheden, risico's en kenmerkende gedragingen en ontwikkelingen [9](#page=9).
**Indeling in leeftijdsfasen:**
* Foetus/prenatale fase: -9 tot 0 maand [10](#page=10).
* Baby/zuigeling: 0 – 1 jaar [10](#page=10).
* Peuter: 1 – 3 jaar [10](#page=10).
* Kleuter: 3 – 6 jaar [10](#page=10).
* Lagereschoolkind: 6 – 12 jaar [10](#page=10).
* Jongere: 12 – 18 jaar [10](#page=10).
* Volwassene: 18 – 65 jaar [10](#page=10).
* Jong volwassenheid: 18 – 35 jaar [10](#page=10).
* Midden volwassenheid: 35 – 50 jaar [10](#page=10).
* Laat volwassenheid: 50 – 65 jaar [10](#page=10).
* Oudere: 65 jaar tot de dood [10](#page=10).
* Vroege ouderdom: 65 – 75 jaar [10](#page=10).
* Late ouderdom: +75 jaar [10](#page=10).
> **Tip:** Fase-indelingen zijn generalisaties en houden geen rekening met de concrete rijkdom aan individuele variaties en nuanceringen. Ontwikkeling stopt niet bij volwassenheid, ook al worden leeftijdsgrenzen en beoogde vaardigheden dan moeilijker aan te geven. Een fase-indeling mag niet als norm worden gehanteerd; variatie is normaal [10](#page=10).
Overgangen tussen fasen kunnen onrust met zich meebrengen en worden soms aangeduid als ontwikkelingscrisissen of knooppunten, zoals de overgang van puberteit naar volwassenheid of de midlifecrisis [10](#page=10).
#### 1.3.2 Ontwikkelingsdomeinen
Binnen de ontwikkelingspsychologie worden drie grote gedragsaspecten bestudeerd [11](#page=11):
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Omvat zuiver lichamelijke, zintuiglijke (sensorische) en (psycho)motorische ontwikkeling. Voorbeelden zijn de groei van de foetus, het zien van kleuren, de overgang van kruipen naar lopen, de ontwikkeling van geslachtskenmerken en lichamelijke verouderingsverschijnselen [11](#page=11).
* **Cognitieve ontwikkeling:** Betreft waarneming, geheugen en denken. Voorbeelden zijn fantasiedenken, de evolutie van denken (van concreet naar abstract) en het gebruik van geheugensteuntjes bij ouderen [11](#page=11).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Omvat emotionele, morele, sociale, (psycho)seksuele ontwikkeling en spelontwikkeling. Voorbeelden zijn hechting, ik-besef, de ontwikkeling van de wil en de midlifecrisis [11](#page=11).
> **Tip:** Hoewel deze domeinen afzonderlijk worden besproken, groeit een kind op als een eenheid. Alle ontwikkelingsaspecten zijn onderling verbonden en beïnvloeden elkaar [11](#page=11).
#### 1.3.3 Ontwikkelingskenmerken
De ontwikkeling verloopt volgens een vastgelegde volgorde die niet kan worden overgeslagen. Er zijn echter individuele verschillen in tempo [13](#page=13).
* **Gevoelige periode:** Dit is een specifieke periode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest efficiënt is. Na deze periode wordt het moeilijker om deze gedragingen aan te leren, die voorheen vanzelf leken te gaan. Een voorbeeld is de gevoelige periode voor taalverwerving, die rond 0 tot 6 jaar ligt [13](#page=13).
* **Rijping:** Voor het aanleren van vaardigheden moet een kind ‘rijp’ of klaar zijn. Dit betekent dat de fysieke, cognitieve of andere ontwikkelingsvoorwaarden aanwezig moeten zijn. Zo kan een baby van 5 maanden nog niet leren lopen omdat de motorische ontwikkeling nog niet ver genoeg is [13](#page=13).
> **Tip:** Elk kind heeft tijd en ruimte nodig om op eigen tempo te ontwikkelen. Alertheid op 'alarmsignalen' die mogelijk op ontwikkelingsstoornissen wijzen, is echter ook belangrijk [13](#page=13).
#### 1.3.4 Ontwikkelingsproblemen
Ontwikkeling verloopt niet altijd volgens verwachting en er kunnen zich moeilijkheden voordoen in specifieke fasen of op specifieke domeinen. Vroege opsporing van ontwikkelingsstoornissen maakt snellere aangepaste begeleiding of remediëring mogelijk. Kennis van normale ontwikkeling is essentieel voor orthopedagogisch begeleiders om stoornissen tijdig te detecteren [14](#page=14).
### 1.4 Ontwikkelingsbeïnvloeding
#### 1.4.1 Ontwikkelingsfactoren
Ontwikkeling wordt beïnvloed door een wisselwerking tussen verschillende factoren [15](#page=15).
* **Rijping:** Veranderingen die vanzelf gebeuren, zoals fysieke groei en seksuele rijping [15](#page=15).
* **Leren:** Veranderingen die het resultaat zijn van bewuste processen zoals leren, oefenen en proberen, leidend tot het eigen maken van vaardigheden [15](#page=15).
Naast rijping en leren spelen ook aanleg, persoonlijkheid, interactie met de omgeving (milieu) en contact met anderen een belangrijke rol [15](#page=15).
De discussie over de rol van aanleg (nature) versus omgeving (nurture) is eeuwenoud [15](#page=15).
* **Nature-theorie:** Benadrukt de rol van aangeboren en erfelijke eigenschappen als bepalend voor ontwikkeling. Ouders of opvoeders zouden weinig invloed hebben [15](#page=15).
* **Nurture-theorie:** (Locke, Watson) Overaccentueert de invloed van de omgeving en opvoeding, met bijna onbegrensde mogelijkheden voor iedereen door een stimulerende omgeving. Locke spreekt van een *tabula rasa* (onbeschreven blad) bij geboorte [16](#page=16).
Modern onderzoek, onder andere met eeneiige tweelingen, toont aan dat ontwikkeling een interactie is tussen zowel rijping (genetische aanleg) als leerprocessen (omgevingsinvloeden) [16](#page=16).
Erikson voegde hieraan het belang van **zelfbepaling** toe: de mens bepaalt mede zijn eigen ontwikkeling door vrije keuze, rekening houdend met aanleg en milieu [16](#page=16).
**Belangrijke ontwikkelingsfactoren:**
* **Biologische factoren:** Benadrukken de rol van genetische factoren, zowel leeftijdsgebonden (zintuiglijke ontwikkeling, lopen) als individuele (lichaamskenmerken, temperament). Ziekteprocessen kunnen ook invloed hebben [17](#page=17).
* **Milieufactoren:** Benadrukken de rol van de omgeving, inclusief het gezin, school, vriendenkring (socioculturele factoren) en fysiek-geografische elementen zoals klimaat of bevolkingsdichtheid [17](#page=17).
* **Bewuste zelfbepaling:** De persoon kan zelf richting geven aan zijn ontwikkeling, binnen de grenzen van biologische en sociologische beperkingen [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Je kiest ervoor om orthopedagogische begeleiding te studeren, ook al heeft niemand in je familie deze studie gedaan [17](#page=17).
#### 1.4.2 Indeling volgens tijd
De genoemde factoren kunnen de ontwikkeling beïnvloeden gedurende het hele proces, wat leidt tot een indeling naar tijdstip van invloed [17](#page=17):
* **Prenatale invloeden:** Invloeden vóór de geboorte, zoals chromosoomafwijkingen, voeding, infecties, intoxicaties (roken, alcohol, medicatie) en de algemene toestand van de zwangerschap [17](#page=17).
* **Perinatale invloeden:** Invloeden tijdens de geboorte, zoals vroeggeboorte, zuurstofgebrek, infecties, trauma's of complicaties bij de bevalling [17](#page=17).
* **Postnatale invloeden:** Invloeden na de geboorte, waaronder ziekte, ondervoeding en omgevingsfactoren zoals gezin, school, vrienden, en politieke/economische omstandigheden [17](#page=17).
---
# Theoretische modellen van ontwikkeling
De ontwikkeling van de mens wordt door verschillende theoretische modellen verklaard, waaronder de psychosociale stadia van Erikson, de cognitieve denkstadia van Piaget en de morele ontwikkelingstheorie van Kohlberg [18](#page=18).
### 2.1 Ontwikkelingsstadia volgens Erikson
Erik Erikson (1902-1994), een ontwikkelingspsycholoog en psychoanalyticus, ontwikkelde een theorie over acht psychosociale ontwikkelingsstadia. Deze theorie, ook wel stadiumtheorie genoemd, stelt dat alle mensen alle stadia in een vaste volgorde doorlopen. Erikson legde de nadruk op de psychosociale ontwikkeling en de ego-ontwikkeling, die niet alleen door gezinsrelaties maar ook door culturele factoren wordt bepaald. Hij geloofde dat mensen gedurende hun hele leven veranderen en nieuwe ervaringen opdoen [18](#page=18).
#### 2.1.1 Crisissen en deugdzaamheid
In elke fase van Eriksons theorie staat een ontwikkelingstaak centraal die door middel van conflicten of crisissen wordt aangepakt. Conflicten zijn natuurlijk en noodzakelijk voor verandering en vooruitgang. Positieve oplossing van deze crisissen leidt tot een deugd of vitale sterkte, terwijl onopgeloste conflicten ertoe leiden dat men in een fase blijft steken. Het succesvol doorlopen van deze acht fasen is cruciaal voor een gezonde identiteitsontwikkeling gedurende het hele leven [18](#page=18) [19](#page=19).
| Leeftijd | Fase | Omgevingsaspect |
|---|---|---|
| Baby | Vertrouwen / Wantrouwen | Geborgenheid, hechte relatie met moeder | [19](#page=19).
| Peuter | Autonomie / Schaamte, twijfel | Rechtvaardige en oordeelkundige opvoeders | [19](#page=19).
| Kleuter | Initiatief / Schuldgevoel | Gezonde, stevige gezinssituatie | [19](#page=19).
| Lagereschoolkind | Vlijt, ijver / Minderwaardigheidsgevoel | Belangstellende opvoeders, coöperatieve leeftijdsgenoten | [19](#page=19).
| Puber | Identiteit / Identiteitsverwarring | Affirmerende leeftijdsgenoten, confirmerende opvoeders | [19](#page=19).
| Jongvolwassene | Intimiteit / Isolement | Geslachtspartner | [19](#page=19).
| Volwassene | Generativiteit / Stagnatie | Gezin, productieve deskundigheid | [19](#page=19).
| Oudere | Ego-Integriteit / Wanhoop | Nageslacht, ondersteunende zorg in ruime zin | [19](#page=19).
### 2.2 Ontwikkeling van het denken volgens Piaget
Jean Piaget (1896-1980) onderzocht de ontwikkeling van het denken bij kinderen. Zijn centrale vraag was hoe de mens zich aanpast aan de omgeving. Piaget zag het denken als de sleutel tot aanpassing, omdat mensen verbanden kunnen leggen en oorzaak en gevolg kunnen inzien [20](#page=20).
#### 2.2.1 Denkschema's
Piaget introduceerde het concept van denkschema's, wat verwijst naar een manier van denken die kenmerkend is voor een bepaalde ontwikkelingsfase. Kinderen passen hun begrip van de werkelijkheid aan binnen hun eigen denkkader. De wereld wordt beleefd zoals het begripsvermogen op dat moment toelaat [21](#page=21).
Piaget onderscheidde vier stadia van kennisverwerving, die gekenmerkt worden door ervaring, activiteit en het opslaan van informatie [21](#page=21):
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Het kind reageert met bewegingen op zintuiglijke prikkels [21](#page=21).
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Het eigenlijke denken ontstaat, maar kent nog veel tekortkomingen [21](#page=21).
* **Concreet-operationele fase (7-12 jaar):** Onvolkomenheden in het denken verdwijnen geleidelijk, maar het denken blijft concreet [21](#page=21).
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):** Jongeren ontwikkelen het vermogen om abstract en logisch te denken [21](#page=21).
Deze fasen worden gekenmerkt door een vaste volgorde die niet wordt overgeslagen, hoewel de snelheid kan variëren en eerdere stopzetting mogelijk is bij bijvoorbeeld verstandelijke beperkingen [22](#page=22).
### 2.3 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg (1927-1987) baseerde zijn morele ontwikkelingstheorie op die van Piaget en beschouwde moreel denken als een onderdeel van cognitieve ontwikkeling. Deze theorie is eveneens een stadiumtheorie, waarbij alle kinderen en jongeren de stadia in dezelfde volgorde doorlopen, hoewel niet iedereen het eindstadium bereikt [22](#page=22).
Kohlberg onderscheidt drie niveaus van morele ontwikkeling [22](#page=22):
#### 2.3.1 Pre-conventioneel niveau
Dit niveau kenmerkt peuters en kleuters, en soms ook jongeren en volwassenen. Morele keuzes worden gemaakt op basis van het vermijden van straf of het verkrijgen van beloning en eigenbelang. Men kijkt niet verder dan de directe gevolgen [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Gehoorzaamheid en straf:** Men houdt zich aan regels uit angst voor straf of om deze te vermijden. De reactie van opvoeders speelt een grote rol [23](#page=23).
* **Eigenbelang en beloning:** Morele keuzes worden gemaakt op basis van wat het meeste oplevert qua beloning of eigenbelang [23](#page=23).
#### 2.3.2 Conventioneel niveau
Dit niveau wordt voornamelijk door lagereschoolkinderen doorlopen, maar ook door veel jongeren en volwassenen. Morele dilemma's worden vanuit een sociaal-relationeel perspectief beoordeeld [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Goedkeuring van de groep:** Men wil braaf en lief zijn om goedkeuring te krijgen van de sociale groep, waarbij interpersoonlijke relaties centraal staan [23](#page=23).
* **Afspraken en regels:** Er wordt gekeken naar een groter geheel, zoals de maatschappij, en het belang van het handhaven van orde en regels. Schuldig voelen kan optreden, zelfs als de fout niet ontdekt wordt [24](#page=24).
#### 2.3.3 Post-conventioneel niveau
Ontwikkelde jongeren en volwassenen bevinden zich vaak op dit niveau. Eigen verantwoordelijkheid en ethische beslissingen, los van bestaande regels, staan centraal [24](#page=24).
* **Sociaal contract:** Men kijkt naar wat het meeste oplevert voor het grootste aantal mensen, waarbij persoonlijke waarden en rechten van belang zijn, zelfs als dit ingaat tegen geldende wetten [24](#page=24).
* **Eigen geweten en op universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit plichtgevoel, waarbij ethische overwegingen primeren op maatschappelijke regels indien nodig. Het recht op gezondheid kan bijvoorbeeld prevaleren boven het verbod op medicatie stelen [24](#page=24).
---
# Ontwikkelingsfasen: baby, peuter, kleuter, lagereschoolkind, jongere, volwassene, oudere
Hier is een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkelingsfasen, van baby tot oudere, gebaseerd op het verstrekte document.
## 3. Ontwikkelingsfasen: baby, peuter, kleuter, lagereschoolkind, jongere, volwassene, oudere
Dit hoofdstuk biedt een diepgaande analyse van de verschillende levensfasen, van baby tot oudere, met aandacht voor de lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief ondersteuningstips per fase.
### 3.1 De baby (0-2 jaar)
De fase van de baby, ook wel zuigeling genoemd, kenmerkt zich door zuigen en het verkennen van de omgeving met de mond. De eerste acht weken vormen de neonatale fase, waarin aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder centraal staat.
#### 3.1.1 Geboorte en vroege ontwikkeling
* **Voor de geboorte:** Snelle ontwikkeling van organen en ledematen, met bewegingen die door de moeder gevoeld kunnen worden. Rond 34 weken wordt het krap in de baarmoeder. De voldragen baby is rond de 40 weken 50 cm groot en weegt ongeveer 3 kg [25](#page=25).
* **Na de geboorte:** Baby's veranderen razendsnel. De 'babyblues' kan optreden door hormonale veranderingen en het besef van verantwoordelijkheid, wat meestal binnen enkele dagen verdwijnt. Ernstigere symptomen kunnen wijzen op postnatale depressie, waarvoor medische opvolging nodig is [25](#page=25).
#### 3.1.2 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijk:** Neonaten slapen gemiddeld 16 uur per dag, wat nodig is voor de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Lichaamsverhoudingen zijn niet in verhouding; het hoofd is ongeveer een kwart van de lichaamslengte. De pasgeborene valt aanvankelijk wat af (tot 10% van geboortegewicht), maar bereikt het geboortegewicht (3-3,5 kg) meestal op de tiende dag weer. Op één jaar weegt een meisje gemiddeld 9,5 kg en een jongen 10 kg. Het melkgebit is rond twee tot drie jaar voltooid [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Motorische ontwikkeling:** De motoriek wordt nog niet gecontroleerd beheerst door het pasgeboren kind [28](#page=28).
* **Reflexen:**
* **Bestendige reflexen:** Blijven het hele leven bestaan (bv. slik-, hoestreflex) [28](#page=28).
* **Archaïsche reflexen:** Verdienen na een bepaalde periode (bv. grijpreflex, voetzoolreflex, loopreflex, schrikreflex/Moro). Deze zijn essentieel voor overleving en vormen de basis voor latere bewuste bewegingen [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Ontwikkelingslijnen:**
* **Hoofd naar voeten:** Ontwikkeling start bij het hoofd en gaat naar beneden; hoofd optillen gebeurt eerst, stappen pas rond 13 maanden [29](#page=29).
* **Romp naar ledematen:** Lichaamsdelen dichter bij de romp worden eerder beheerst dan ledematen [29](#page=29).
* **Grove motoriek:** Grote gebaren, zoals armzwaaien, stappen, lopen. Baby's gaan van ruglig naar borstlig, omrollen en sluipen. Rond 9 maanden kan de baby zelfstandig zitten en sluipen/kruipen. Rond 11 maanden trekt de baby zich op tot staan en rond 15 maanden zet het zelfstandig voorzichtige stapjes [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Fijne motoriek:** Ontwikkeling van knijpen naar manipuleren. Van vuistjes maken rond 1-2 maanden naar gericht grijpen met de hele hand op 6 maanden. Rond 10 maanden lukt de pincetgreep (duim en wijsvinger) voor kleinere objecten. Rond één jaar kunnen kleine voorwerpen worden ingestoken en zeer kleine voorwerpen worden opgenomen [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Zintuigen ontwikkelen zich van passief naar actief. Zien is aanvankelijk wazig (scherp op 20 cm), baby's zijn lichtgevoelig en waarnemen zwakke kleuren. Er is een voorkeur voor menselijke gezichten. Horen is al sterk ontwikkeld in de baarmoeder, wat belangrijk is voor taalontwikkeling. Ruiken wordt gebruikt om de moeder te zoeken. Proeven is ontwikkeld vanaf de derde maand, met een voorkeur voor zoet. Tastzin is essentieel en de mond een belangrijk exploratie-instrument [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34).
#### 3.1.3 Cognitieve ontwikkeling
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** De baby maakt nog geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving. Het kind denkt niet, maar doet iets met de werkelijkheid ('handelend denken'). Bewegingen gaan van reflexmatig naar doelgericht herhalen van effecten. Vanaf 8 maanden stelt het kind intentioneel gedrag en ontdekt het nieuwe middel-doel schema's. Rond 8 maanden ontstaat objectpermanentie: besef dat objecten blijven bestaan als ze uit het zicht zijn [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Leerproces:** Leren gebeurt door oefening, gewoontevorming en imitatie. Aanmoediging en plezier (intrinsieke motivatie) of lof (extrinsieke motivatie) stimuleren herhaling [37](#page=37).
#### 3.1.4 Communicatieve ontwikkeling
* **Cruciale periode (0-6 jaar):** De taalontwikkeling start vanaf de geboorte en is cruciaal [37](#page=37).
* **Voortalige periode (0-8 maanden):** Geluiden produceren (huilen, bellenblazen, brabbelen) om aandacht te trekken. Huilen wordt genuanceerd; de baby leert het koppelen aan de omgeving. Goed horen en luisteren zijn voorwaarden voor taalontwikkeling. Mondspieren, tong, strottenhoofd en longen leren samenwerken door brabbelen [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Actief taalgebruik (vanaf 8 maanden):** Begrijpen van gesproken woord en verbanden leggen tussen woorden en objecten/personen. Rond 10 maanden bootsen kinderen klanken na (echolalie) en leren ze dingen met steeds dezelfde klanken aanduiden. Rond het eerste levensjaar komt het eerste woordje, nog niet perfect uitgesproken [39](#page=39).
#### 3.1.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: basisvertrouwen vs. basaal wantrouwen (0-1 jaar):** Baby's leren de wereld vertrouwen door consequente zorg. Een veilige basis legt de fundamenten voor basisvertrouwen [40](#page=40).
* **Sociale ontwikkeling:** Hechting is een fundament voor de sociaal-emotionele ontwikkeling [40](#page=40).
* **Hechtingstheorie (Bowlby):** Kind gebruikt verzorger als 'veilige basis' voor exploratie. Positieve emoties van de ouder vormen een 'innerlijke pot met goud' die kracht geeft [41](#page=41).
* **Onveilige hechting:** Bowlby's onderzoek naar delinquenten toont verband met scheidingservaringen [41](#page=41).
* **Strange Situation (Ainsworth):** Kwaliteit van hechting wordt onder stress zichtbaar [42](#page=42).
* **Hechtingstypen:** Veilig gehecht (~60%), onveilig-vermijdend (~15%), angstig/ambivalent (~10%), gedesorganiseerd (~15%) [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Angsten:** Rond 8 maanden treedt scheidingsangst op (acht-maanden-angst). Deze hangt samen met angst voor vreemden [46](#page=46).
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen evolueert van intern welzijn naar sociale glimlach (6 weken - 3 maanden). Huilen is de belangrijkste uiting van ongenoegen [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Identiteitsontwikkeling:** Kind heeft vanaf geboorte een eigen persoonlijkheid en temperament, maar nog geen 'ik-besef'. Pas vanaf 1,5-2 jaar is er sprake van 'ik-besef' [47](#page=47).
* **Seksuele ontwikkeling:** Begint vanaf geboorte; baby's verkennen hun lichaam, inclusief geslachtsdelen. Vanaf 15 maanden kunnen ze lust ervaren door manipulatie van geslachtsdelen [48](#page=48).
* **Spelontwikkeling:** Eerst spelen met eigen lichaam, vanaf tweede halfjaar interesse voor voorwerpen. Spelen leidt tot leren en ontwikkelen van intelligentie [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Ondersteuningstips:** Stimuleren door een leerrijke omgeving te bieden, variatie in prikkels, en het bieden van veiligheid. Consequent zijn met regels is belangrijk [49](#page=49) [50](#page=50).
### 3.2 De peuter (1-2,5 jaar)
De peuterperiode kenmerkt zich door sterke motorische activiteit, exploratiedrang en het ontwikkelen van autonomie.
#### 3.2.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijk:** Rond 2 jaar weegt de peuter 4x het geboortegewicht. De groei vertraagt na 2 jaar. Een schatting van volwassen lengte is verdubbeling van lengte op 2-jarige leeftijd (jongens) of verdubbeling min 10-12 cm (meisjes). Het melkgebit is rond 2-3 jaar voltooid [54](#page=54).
* **Motorische ontwikkeling:** Peuter is erg actief, leert steeds beter lopen, klauteren en onderzoeken. Bewegingsdrang wordt bevredigd met speelgoed. Fijne motoriek verbetert; kralen rijgen en constructiemateriaal lukt beter. Samenwerking tussen handen ontstaat. Er wordt veel bewegingservaring opgedaan die de cognitieve ontwikkeling ondersteunt [54](#page=54) [55](#page=55).
* **Zindelijkheid:** Meestal rond deze fase; vereist lichamelijke rijpheid. Overdag droog zijn rond 3,5-4 jaar, bedplassen vanaf 5 jaar. Te vroeg starten kan het proces vertragen [58](#page=58).
#### 3.2.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Peuter is zeer nieuwsgierig en gebruikt alle zintuigen. Kan voorwerpen herkennen met verschillende zintuigen. Begint besef van ruimte en tijd te ontwikkelen [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Geheugen:** Nog beperkt, dingen worden snel vergeten; herhaling is nodig. Houdt van imitatiespel, wat woordenschat, concentratie en doorzettingsvermogen bevordert [61](#page=61).
* **Denken (pre-operationele fase, 2-7 jaar):** Overgang van 'handelend denken' naar pre-operationeel denken rond 18-24 maanden. Kan handelingen in gedachten uitvoeren en symbolische activiteit is mogelijk [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Kenmerken pre-operationele fase:**
* **Symboolfunctie:** Gebruik van voorstellingen en symbolen; 'doen alsof'. Uit zich in taal, symbolisch spel en tekeningen [62](#page=62) [63](#page=63).
* **Egocentrisme:** Kan zich niet losmaken van het eigen gezichtspunt; neemt de plaats/gevoelens van anderen niet over [63](#page=63).
* **Ordenen:** Kan sorteren op basis van één kenmerk [64](#page=64).
* **Conservatie:** Moeilijk te begrijpen dat hoeveelheid gelijk blijft bij vormverandering; let vooral op uiterlijk [64](#page=64).
* **Fantasiedenken:** Kan angstig reageren op onbegrijpelijke situaties [65](#page=65).
* **Leerprocessen:** Trial-and-error, versterking/verzwakking van gedrag, modelleren/imitatie [66](#page=66).
#### 3.2.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Eerste talige periode (1-2,5 jaar):** Eerste woordje rond 10-16 maanden, met uiterste limiet 2 jaar. Eén woord kan een hele zin uitdrukken (afhankelijk van intonatie en context). Rond 18 maanden combineert het kind twee woorden. Woordenschat neemt enorm toe tussen 1,5 en 3 jaar (enkele tientallen tot 900 woorden) [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68).
* **Babytalk:** Vereenvoudigde taal van volwassenen gericht aan baby's/kinderen, met affectieve en taalleerwaarde [68](#page=68).
#### 3.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: autonomie vs. schaamte (1-3 jaar):** Peuter leert zelfstandigheid, succes geeft zelfvertrouwen, fouten leiden tot schaamte [70](#page=70).
* **Sociale ontwikkeling:** Peuter is egocentrisch, kan zich nog niet inleven in de ander. Spelen is vaak solitair of parallel, nog geen echt samenspel. Relatie met opvoeder schommelt tussen gebondenheid en verzet [70](#page=70) [71](#page=71) [78](#page=78).
* **Emotionele ontwikkeling:** Emoties zijn nog alle kanten op; hulp nodig bij regulatie. Emoties erkennen en benoemen is belangrijk [72](#page=72).
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn en 'ik-besef' (17-18 maanden). Beginnende koppigheid (peuterpuberteit) is een fase van separatie-individuatie [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau (vermijden van straf, beloning). Koppelt verboden aan de aanwezigheid van volwassene. Consequent zijn is belangrijk voor ontwikkeling van geweten [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Seksuele ontwikkeling:** Nieuwsgierigheid naar eigen lichaam en dat van anderen [78](#page=78).
* **Spelontwikkeling:** Spel is puur aangenaam bezig zijn, verschaft lust en vreugde. Bevordert geheugen, oorzaak-gevolg, probleemoplossing, etc.. Solitair en parallel spel komen voor. Bewegingsspel, sensopathisch spel (knoeien) en beginnend constructiespel/imitatiespel [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Ondersteuningstips:** Motorische ontwikkeling stimuleren, zindelijkheid stimuleren met geduld en een nuchtere houding. Communicatie stimuleren door veel te praten en te luisteren, fouten corrigeren door herhaling in goede vorm. Omgaan met koppigheid door keuzemogelijkheden te bieden en regels duidelijk te maken [81](#page=81) [82](#page=82) [84](#page=84) [86](#page=86).
### 3.3 De kleuter (2,5/3 - 5/6 jaar)
De kleuterfase kenmerkt zich door schoolgang, zindelijkheid, leren omgaan met regels en groepsdynamiek, en de verdere ontwikkeling van fantasie.
#### 3.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Groeit flink in lengte en gewicht (1m-1m20, 16-21 kg tussen 4-6 jaar). Molligheid verdwijnt, ledematen worden langer en gespierder [91](#page=91).
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Ontwikkelt zich zeer goed; complexe bewegingen mogelijk (rennen, fietsen zonder zijwieltjes, dansen). Kinderen zijn onvermoeibaar en trots op hun lichaam. Rond 5 jaar is evenwichtszin goed ontwikkeld [91](#page=91) [92](#page=92).
* **Fijne motoriek:** Verfijnt bewegingen (vork gebruiken, veters strikken, knippen, tekenen met 'volwassen greep'). Fijne motoriek is zo ontwikkeld dat de eigen naam geschreven kan worden. Lateralisatie (voorkeurhand) begint [92](#page=92).
#### 3.3.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Nauwkeuriger en efficiënter; kan meerdere elementen tegelijk waarnemen en details herkennen. Vormherkenning is een voorwaarde voor lezen [93](#page=93).
* **Geheugen:** Verbetert sterk tussen 3 en 6 jaar; vlotte aanleer van verhaaltjes, liedjes. Kan terugkerende gebeurtenissen (3-jarigen) en eenmalige gebeurtenissen (5-jarigen) onthouden [93](#page=93).
* **Denken (pre-operationele fase, 2-7 jaar):** Zit nog in de pre-operationele fase, kenmerken zoals in de peuterfase [94](#page=94).
* **Fantasiedenken:** Kan geen onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Motieven zijn zelfgeruststelling, oplossing vinden, emotionele verwerking, wensen vervullen, 'ik' versterken [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Kenmerken fantasiedenken:** Animisme (levenloze dingen hebben gevoelens/wil), fysiognomisch waarnemen (dingen hebben uitdrukking/gezicht), artificialisme (alles is gemaakt door iemand), finalisme (alles heeft een bedoeling), irrationele verbanden, magisch denken [95](#page=95) [96](#page=96).
#### 3.3.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Differentiatiefase (2,5-5 jaar):** Leert grammaticale regels, persoonlijke voornaamwoorden, en verbetert uitspraak. Gebruikt zelfbedachte, logische woorden. Wordt creatiever met taal. Pragmatische taalontwikkeling (omgangsvormen in taal) ontwikkelt zich [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Kent de meeste regels, woordenschat bepaalt interesse. Gevoelig voor dialecten, gebruikt moeilijkere zinsconstructies .
#### 3.3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: initiatief vs. schuld (3-6 jaar):** Kleuter neemt initiatief, succes geeft voldoening, falen leidt tot schuldgevoel. Imitatiespel helpt bij ontdekking van identiteit en mogelijkheden .
* **Sociale ontwikkeling:** Krijgt interesse voor andere kinderen, parallelspel domineert aanvankelijk, samenspel ontstaat tegen einde van de fase. Wil erbij horen, imiteert gedrag van anderen. Leert regels in sociale contacten .
* **Emotionele ontwikkeling:** Emoties kunnen heftig zijn; hulp nodig bij regulatie. Zelfbeeld ontwikkelt zich, gevoelig voor reacties van anderen [72](#page=72).
* **Identiteitsontwikkeling:** Koppigheid (2-5 jaar) is fase van 'ik'-ontdekking en separatie-individuatie .
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau. Begrijpt wat ouders niet goed vinden, maar alleen als zij erbij zijn. Later schuift schuld soms af op anderen. Eigenbelang en resultaat zijn belangrijker dan intentie .
* **Seksuele ontwikkeling:** Fallische fase (3-5/6 jaar); sterke nieuwsgierigheid, exhibitionisme, kijklust. Interesse voor het eigen lichaam en dat van anderen .
* **Spelontwikkeling:** Spel is intens bezig zijn met zintuigen, gedachten, gevoelens; is vrij en verschaft plezier. Stimuleert geheugen, probleemoplossing, zelfkennis. Parallelspel komt voor; samenspel aan het einde van de fase. Soorten spel: bewegingsspel, sensopathisch spel, beginnend constructiespel, fantasiespel, imitatiespel, successpelen/regelspelen .
* **Ondersteuningstips:** Omgaan met koppig gedrag door een gulden middenweg te zoeken, keuzemogelijkheden te bieden. Omgaan met jokken (onopzettelijke onwaarheden) door het niet te bestraffen, eerder te negeren of met een grapje af te doen. Omgaan met kleuterstotteren door het te negeren en rustig te laten uitspreken. Omgaan met slaapproblemen door begrip, een nachtlampje en het vermijden van spannende prikkels .
### 3.4 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
Dit is een relatief rustige periode tussen de woelige peuter- en kleuterfase en de puberteit. De nadruk ligt op het leren van schoolse vaardigheden en het ontwikkelen van sociale competenties.
#### 3.4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Relatief rustige tussenperiode; weinig verschil tussen jongens en meisjes in grootte, al groeien meisjes sneller. Buikje en X-benen verdwijnen, figuur wordt slanker. Uithoudingsvermogen en weerstand tegen ziektes zijn groot. Tandenwisseling begint rond 6 jaar. Tegen einde lagere schoolleeftijd beginnen secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen .
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Ontwikkelen steeds ingewikkelder vaardigheden; coördinatie en souplesse verbeteren aanzienlijk. Sterk beweeglijk, veel energie die er tijdens pauzes uit moet. Prestatiedrang, aansluiten bij sportclubs is populair. Beheersen van motorische vaardigheden is belangrijk voor acceptatie door leeftijdsgenoten .
* **Fijne motoriek:** Verdere evolutie; goede oog-handcoördinatie zichtbaar in handschrift, knutselwerk, bespelen muziekinstrumenten .
#### 3.4.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Groei blijft zich voortzetten; kan meerdere elementen tegelijk waarnemen en sturen, wat beter beeld geeft van gehele representatie .
* **Geheugen:** Inprenten en reproduceren van leerstof wordt belangrijker. Verbetering op vier vlakken: werkgeheugen, geheugenstrategieën, uitbreiding voorkennis, en inzicht in leerprocessen .
* **Denken (concreet-operationele fase, 7-12 jaar):** Overgang van pre-operationeel naar concreet-operationeel denken. Moeilijke begrippen en relaties kunnen met inzicht verworven worden via concrete voorbeelden .
* **Kenmerken concreet-operationeel denken:**
* **Zich kunnen verplaatsen in ander:** Niet langer egocentrisch, kan zich inleven in ideeën/gevoelens van anderen .
* **Ordenen:** Brengt graag ordeningen aan op basis van kenmerken. Begrijpt kalenderordeningen .
* **Conservatie:** Houdt rekening met meerdere kenmerken; begrijpt omkeerbaarheid van processen (bv. klei) .
* **Omkeerbaarheid:** Kan omkeerbare intellectuele operaties uitvoeren; terugdenken in gedachten .
* **Realistisch denken:** Ziet verschil tussen fantasie en realiteit .
* **Leren op school:** Groeiende hoeveelheid leerstof, nieuwe cognitieve en sociale vaardigheden worden aangeleerd. De leerkracht speelt een grote rol in de ontwikkeling .
#### 3.4.3 Communicatieve ontwikkeling
* Taalontwikkeling gaat sterk vooruit; woordenschat breidt uit, zinsconstructies verbeteren, woordnuanceringen worden geleerd .
* Taal wordt gebruikt als instrument om te denken, gevoelens uit te drukken en meningen te verkondigen .
* Kan taal gebruiken als wapen (waarheid verdraaien), wat kan leiden tot pesten .
#### 3.4.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ijver vs. minderwaardigheid (6-12 jaar):** Ontwikkelingstaken zijn kennis opdoen, vaardigheden ontwikkelen en productief worden. Zelfvertrouwen ontstaat door aanmoediging; gebrek aan bevestiging leidt tot minderwaardigheidsgevoelens .
* **Sociale ontwikkeling:** Kring van sociale relaties wordt groter, meer gericht op leeftijdgenoten (peergroup). Peergroup is een 'sociale leerschool' .
* **Omgang met leeftijdsgenoten:** In lagere jaren is waardering door de onderwijzer belangrijker dan acceptatie door klasgenoten. In hogere jaren ontstaat een echte klasgroep en conformisme. Pesten komt veel voor, vaak uit eigen onzekerheid .
* **Omgang met volwassenen:** Zesjarigen kijken op naar volwassenen, nemen alles kritiekloos over. Achtjarigen luisteren naar volwassenen vanwege hun positie. Tienjarigen beoordelen volwassenen op hun daden .
* **Emotionele ontwikkeling:** Vrij rustige periode vergeleken met eerdere fases. Bewuster beleven van emoties, empathie neemt toe. Behoefte aan bespreken van belevenissen en gevoelens met ouders .
* **Identiteitsontwikkeling:** Heeft identificatiefiguren (ouders, leerkrachten, tv-figuren). Ontwikkelt een (subjectief) beeld van zichzelf .
* **Morele ontwikkeling:** Begeeft zich naar het conventioneel niveau; morele keuzes vanuit sociaal-relationeel perspectief. Gevoelig voor goedkeuring van de groep. Let rond 9-10 jaar steeds meer op iemands intenties .
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksuele interesse op lager pitje, maar bewustzijn van geslachtsverschillen groeit. Rond 9-10 jaar oriëntatie op eigen geslacht; rond 11 jaar hernieuwde belangstelling met seksuele ondertoon .
* **Spelontwikkeling:** Ontspanning door spel; leren is minder belangrijk dan voorheen. Graag omgang met leeftijdgenoten via groepsactiviteiten en sportclubs. Doen graag prestatie- of successpelen met spelregels. Spelletjes met taal en denken zijn populair. Avontuur en experimenteren zijn belangrijk .
* **Ondersteuningstips:** Omgaan met pestgedrag door preventie en sociale vaardigheden aan te leren. Relationele en seksuele vorming (RSV) is belangrijk .
### 3.5 De jongere (Puber/Adolescent, 12-18 jaar)
Dit is een overgangsperiode gekenmerkt door puberteit, met snelle lichamelijke en psychische veranderingen, identiteitsvorming en een verschuiving van volwassenen naar leeftijdsgenoten.
#### 3.5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle lichamelijke ontwikkeling (groeiversnelling, geslachtsrijping) .
* **Groeiversnelling:** Eerst hoofd, handen, voeten, geslachtsorganen; dan armen, benen; laatst romp. Tijdelijk onevenwicht en onhandigheid mogelijk. Meisjes beginnen vroeger, rond 9,5 jaar, met hoogtepunt rond 12 jaar. Jongens beginnen gemiddeld rond 13 jaar. Energie gaat naar groei, wat lusteloosheid kan veroorzaken .
* **Geslachtsrijping:** Ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtsdelen onder invloed van hormonen. Secundaire kenmerken ontwikkelen zich sneller dan primaire. Puberteit begint vroeger dan vroeger door verbeterde gezondheid, voeding en milieu .
* **Motorische ontwikkeling:** Slungelig voorkomen mogelijk door ongelijktijdige ontwikkeling van lichaamsdelen. Spierweefsel ontwikkelt zich, wat leidt tot meer kracht en uithoudingsvermogen. Sport wordt favoriete bezigheid. Fijne motorische vaardigheden ontwikkelen zich verder (muziekinstrumenten, tekenen) .
#### 3.5.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase:** Hoogste leeftijdsfase volgens Piaget; abstract, hypothetisch en combinatorisch denken mogelijk .
* **Abstract denken:** Kan denken over niet-waarneembare zaken (armoede, milieu, liefde, vrijheid) .
* **Hypothetisch denken:** Begrijpt dat interpretatie afhangt van standpunt; eigen redeneringen (als ik..., dan...) worden als waar aangenomen. Vaak zwart-wit denken en egocentrisme .
* **Combinatorisch denken:** Kan mogelijke combinaties van eigenschappen nagaan en oorzakelijke verbanden afleiden. Concentratievermogen neemt toe .
#### 3.5.3 Communicatieve ontwikkeling
* Sociale contacten en vriendschappen zijn belangrijk voor identiteitsbepaling. Communiceren via gedrag (kritische houding, maatschappijkritiek, acting-in, acting-out) en uiterlijke kenmerken (jeugdstijlen). Jongerentaal ontwikkelt zich via Engels, straattaal, afkortingen .
#### 3.5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: identiteit vs. rolverwarring (12-18 jaar):** Centrale taak is 'wie ben ik?'. Persoonlijkheidscrisis en innerlijke verwarring helpen bij individualiteit .
* **Sociale ontwikkeling:** Twee tendensen: afzetten van volwassenen (streven naar onafhankelijkheid) en toenadering tot leeftijdsgenoten (groepsconformisme). Groep biedt nieuwe sociale vaardigheden, experimenteren, erkenning, steun, maar kan leiden tot groepsconformisme en verwerpelijk gedrag .
* **Identiteitsvormingsproces:** Zoeken naar eigen identiteit (individuatieproces) van buiten naar binnen. Identificatie met leeftijdsgenoten, helden, en later met vrienden en familie. Experimenteert met rollen, activiteiten, regels en volwassen gedrag. Nieuwe vorm van egocentrisme (zich bekeken voelen, persoonlijke fabel) treedt op .
* **Morele ontwikkeling:** Meestal op conventioneel niveau (stadium 2-4 Kohlberg), gevoelig voor groepsdruk. Sommige hoogopgeleide jongeren ontwikkelen op post-conventioneel niveau (ethisch verantwoord, sociaal contract, universele principes) .
* **Seksuele ontwikkeling:** Interesse voor ander/zelfde geslacht, meer belangstelling voor seks (fantasieën, relaties). Seksuele ontwikkeling verloopt stapsgewijs (tongzoenen, strelen, geslachtsgemeenschap). Openheid is belangrijk i.v.m. soa's en ongewenste zwangerschappen .
* **Ondersteuningstips:** Inzicht hebben in veranderingen, ruimte geven voor losmaking en experimenteren, zelfstandigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid bieden. Regels stellen en consequent zijn, emotionele steun en waardering geven. Jezelf zijn is belangrijk .
### 3.6 De volwassene (vanaf ~18 jaar)
Volwassenheid is de langste levensfase, gekenmerkt door het maken van belangrijke levenskeuzes (beroep, partner, gezin), het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheden en verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden.
#### 3.6.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Algemeen:** Biologisch volgroeid. Vanaf 20 jaar begint geleidelijke achteruitgang, afbraak en veroudering .
* **Jongvolwassenheid (18-35 jaar):** Maximum aan reserve-energie, voelt zich krachtig en fit .
* **Midden volwassenheid (35-50/55 jaar):** Illusie van fitheid, eerste ouderdomskwaaltjes (na 40 jaar), conditie en spierkracht verminderen, huid wordt slapper. Start van 'overgangsjaren' (menopauze/penopauze) .
* **Laatvolwassenheid (50/55-65 jaar):** Lichaam vraagt meer aandacht, minder reservekrachten, maar over het algemeen nog actief en fit .
#### 3.6.2 Cognitieve ontwikkeling
* Hoogst mogelijke vorm van denken (formeel-operationeel) is bereikt. Ontwikkeling is continu in kennis en vaardigheden .
* Midden volwassenen tonen stabiliteit, relativeringsvermogen en ervaring, maar risico op 'vastgeroest' zijn .
#### 3.6.3 Communicatieve ontwikkeling
* Behoefte aan langdurige vriendschappen en bindingen, vaak gekoppeld aan intimiteit en seksualiteit. Partners moeten actief aan relatie werken om deze levendig te houden .
#### 3.6.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson:**
* **Intimiteit vs. isolatie (18-35 jaar):** Zoeken naar een plaats in de maatschappij, kunnen binden aan een ander en stabiele relaties uitbouwen. Gevaar voor isolement bij angst .
* **Generativiteit vs. stagnatie (35-60 jaar):** Verlangen om jongere generaties te begeleiden, een 'erfenis' achter te laten. Stagnatie leidt tot stilstand en vervreemding .
* **Sociale ontwikkeling:** Risico op vervreemding in partnerrelaties, zeker bij drukke levensstijlen. Uitdaging van uitbouwen van nieuw leven na relatiebreuk. Worden zich bewust van de eindigheid van het bestaan .
* **Emotionele ontwikkeling:**
* **Eerste levensevaluatie (midlifecrisis):** Rond 40 jaar, confrontatie met lichamelijke achteruitgang en het besef dat er nog weinig tijd over is om veranderingen door te voeren .
* **Tweede levensevaluatie:** Na 50 jaar, ethische vragen, nadenken over levenszin en de rol van partner zonder kinderen, confrontatie met overgangsklachten .
* **Identiteitsontwikkeling:** Binding met ouders uit kindertijd blijft invloed hebben. Volwassenen willen zich losmaken van de door ouders verschaft identiteit, maar dit is niet altijd mogelijk .
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel niveau (goedkeuring groep) of post-conventioneel niveau (ethische principes, sociaal contract) .
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksueel actief gedrag verandert gedurende volwassenheid. Meer harmonie en bevrediging, minder prestatiegericht dan bij jongeren .
#### 3.6.5 Ondersteuningstips
* Coachende houding, inzicht hebben in veranderingen, ruimte geven voor losmaking en experimenteren, zelfstandigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid bieden, regels stellen, emotionele steun en waardering geven, jezelf zijn .
### 3.7 De oudere (vanaf 65 jaar)
Deze levensfase wordt gekenmerkt door biologische veroudering, veranderingen in sociale rollen en contacten, en een evaluatie van het geleefde leven.
#### 3.7.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Biologische ontwikkeling:** Haren worden grijs/dunner, huid slapper/rimpelig, bewegingen minder soepel. Hormonale veranderingen bij vrouwen (menopauze), bij mannen prostaatproblemen. Zintuigen gaan achteruit (gezichtsvermogen, gehoor, reuk, smaak) .
* **Motorische ontwikkeling:** Groot verschil tussen vroege (actieve) en late (minder actieve) ouderdom. Botten worden brozer (osteoporose), spieren verliezen souplesse, bewegingen worden stijver/langzamer. Cardiovasculair systeem verzwakt, hartspierkracht neemt af. Belangrijke doodsoorzaken zijn cardiovasculaire aandoeningen, kankers, longaandoeningen, hersenbloeding .
#### 3.7.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Intelligentie:** Gekristalliseerde intelligentie (kennis/ervaring) blijft behouden, vloeiende intelligentie (snel schakelen, flexibiliteit) neemt af. Oudere mensen hebben veel kennis en ervaring, leggen goed verbanden .
* **Leervermogen:** Moeilijker om nieuwe dingen te leren; afleren van oude vaardigheden is lastiger dan aanleren van nieuwe. Concentratie en geheugen kunnen achteruitgaan .
* **Geheugen:** Mogelijk achteruitgang van geheugen, vooral voor nieuwe gebeurtenissen. Soms verscherpte herinnering aan het verdere verleden. Confabulatie (valse herinnering) kan voorkomen .
#### 3.7.3 Communicatieve ontwikkeling
* Tips voor communicatie: Oog hebben voor onafhankelijkheid, niet betuttelen, relativeren, zelf beslissen laten, geduld, vertrouwen geven, luisteren .
#### 3.7.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ego-integriteit vs. wanhoop (vanaf 65 jaar):** Zelfbeoordeling van het geleefde leven; kan leiden tot voltooiing (ego-integriteit) of radeloosheid (wanhoop). De vroege ouderdom is vaak actief en toekomstgericht .
* **Sociale ontwikkeling:** Ingrijpende veranderingen in sociale contacten door pensionering en verlies van dierbaren. Heroriëntatie en vinden van nieuwe zinvolle activiteiten is belangrijk. Rollen binnen het gezin veranderen. Late ouderdom kan leiden tot sociale terugtrekking door verlieservaringen en verminderde mobiliteit .
* **Emotionele ontwikkeling:** Periode van nieuwe levensprojecten, maar ook toename van afhankelijkheid. Terugkijken en een balans opmaken (tevredenheid of verbittering). Omgaan met verlies en eindigheid is een uitdaging. Gevoelens worden anders beleefd, minder explosief, meer bewust van lichamelijke veranderingen .
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel of post-conventioneel niveau, afhankelijk van ontwikkeling .
* **Seksuele ontwikkeling:** Kan actief blijven, maar seksueel gedrag verandert. Verminderde interesse in late ouderdom door verlies partner, lichamelijke conditie, ziekte, sociale controle, taboes. Velen blijven seksueel actief en tevreden .
* **Ondersteuningstips:** Oog hebben voor onafhankelijkheid, relatie niet enkel uit hulp/zorg bekijken, ouderen zelf laten beslissen, vertrouwde omgeving behouden, zelfzorg stimuleren, mondigheid waarderen, grenzen stellen, geduldig zijn, luisteren naar ouderen met eenzaamheid .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die de normale levensloop van de mens bestudeert met al zijn typische ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot aan de dood. |
| Ontwikkeling | Verandering of evolutie die zowel in positieve zin (groei, toename, verbetering) als in ongunstige zin (achteruitgang, afbraak, regressie) kan verlopen. |
| Leeftijdsfasen | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De drie grote gedragsaspecten die binnen de ontwikkelingspsychologie worden bestudeerd: lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Rijping | Veranderingen die vanzelf plaatsvinden door genetische aanleg, zonder directe bewuste inspanning van het individu. |
| Leren | Het eigen maken van vaardigheden door middel van oefening, ervaring en bewust proces. |
| Nature-theorie | Een theorie die stelt dat aanleg en erfelijke eigenschappen de ontwikkeling van een individu bepalend zijn. |
| Nurture-theorie | Een theorie die de nadruk legt op de invloed van de omgeving en opvoeding op de ontwikkeling van een individu. |
| Erikson's ontwikkelingsstadia | Een theorie die de menselijke ontwikkeling beschrijft aan de hand van acht psychosociale stadia, elk gekenmerkt door een specifiek conflict of een ontwikkelingstaak. |
| Piaget's denkstadia | Een theorie die de ontwikkeling van het denken bij kinderen beschrijft in vier stadia: sensomotorisch, pre-operationeel, concreet-operationeel en formeel-operationeel. |
| Morele ontwikkeling (Kohlberg) | Een theorie die de ontwikkeling van moreel redeneren beschrijft in drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel), elk met twee stadia. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Pre-operationele fase | De tweede fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin het symbolisch denken ontstaat maar nog tekortkomingen kent, zoals egocentrisme. |
| Concreet-operationele fase | De derde fase in Piaget's theorie (7-12 jaar) waarin het kind logisch kan denken over concrete situaties en objecten. |
| Formeel-operationele fase | De vierde fase in Piaget's theorie (vanaf 12 jaar) waarin het kind abstract, hypothetisch en combinatorisch kan denken. |
| Hechtingstheorie (Bowlby) | Een theorie die de ontwikkeling van een sterke emotionele band tussen kind en verzorger beschrijft, essentieel voor een veilige basis en verdere sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Strange situation | Een onderzoeksmethode van Mary Ainsworth om de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen kind en verzorger te observeren, vooral onder stress. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Archaïsche reflexen | Reflexen die bij pasgeborenen aanwezig zijn en na verloop van tijd verdwijnen om plaats te maken voor meer gecontroleerde motorische ontwikkeling. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Koppigheidsfase (Peuterpuberteit) | Een fase waarin peuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij een individu zijn of haar eigen identiteit vormt, inclusief zelfbeeld, rollen en overtuigingen. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind voorbereid is op het lager onderwijs, zowel op cognitief, sociaal als fysiek vlak. |
| Groeiversnelling (Groeispurt) | Een periode van snelle fysieke groei die kenmerkend is voor de puberteit, waarbij eerst de ledematen en romp groeien. |
| Geslachtsrijping | Het biologische proces van seksuele ontwikkeling waarbij primaire en secundaire geslachtskenmerken zich ontwikkelen. |
| Vormen van egocentrisme bij jongeren | Een nieuwe vorm van egocentrisme waarbij de jongere zichzelf voortdurend bekeken voelt en zijn gevoelens als uniek beschouwt. |
| Persoonlijke fabel | Het geloof van jongeren dat ze onkwetsbaar zijn en dat hen geen gevaar kan overkomen, wat kan leiden tot roekeloos gedrag. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Ego-integriteit versus wanhoop | Erikson's laatste ontwikkelingsfase (ouderdom) waarin de persoon reflecteert op het leven en de keuze maakt tussen acceptatie van het geleefde leven (integriteit) of spijt en bitterheid (wanhoop). |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Confabulatie | Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met verzonnen details, wat voorkomt bij ouderen. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Babytaal | De specifieke, vereenvoudigde en vaak affectieve manier van spreken die volwassenen gebruiken tegen baby's en jonge kinderen. |
| Acting-in gedrag | Gedrag waarbij normen en waarden van ouders klakkeloos worden overgenomen zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijke jongeren. |
| Acting-out gedrag | Gedrag waarbij jongeren normen en waarden overboord gooien en opstandig of destructief gedrag vertonen, vaak gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Identificatie | Het proces waarbij een individu zich identificeert met anderen, door hun gedrag, uiterlijk en waarden over te nemen als rolmodel. |
| Sociale ontwikkeling | De ontwikkeling van sociale vaardigheden, relaties en interacties met anderen doorheen de verschillende levensfasen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Conformisme | Het zich aanpassen aan groepsnormen en -druk, zelfs als dit indruist tegen eigen overtuigingen of waarden. |
| Jokken | Het onopzettelijk verkondigen van onwaarheden door jonge kinderen, voortkomend uit fantasiedenken en nog geen onderscheid tussen fictie en realiteit. |
| Kleuterstotteren | Een veelvoorkomend verschijnsel bij kleuters waarbij de spreekvaardigheid en denksnelheid de verbale uitingsdrang niet kunnen bijhouden, wat leidt tot een natuurlijke fase van haperen. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Spreekvaardigheid | Het vermogen om taal te gebruiken voor communicatie, inclusief woordenschat, grammatica en uitspraak. |
| Associatieve associatie | Het leggen van verbanden tussen concepten of gebeurtenissen, gebaseerd op ervaring en cognitieve processen. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Initiatief versus schuld (Erikson) | Erikson's derde ontwikkelingsfase (3-6 jaar), waarin kinderen initiatief nemen om hun rol te ontwikkelen, maar ook schuldgevoelens kunnen ervaren bij mislukking. |
| Identificatie | Het proces waarbij een persoon zich gelijkstelt aan een ander en diens gedrag, waarden en overtuigingen overneemt. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Destructief spel | Spel dat gericht is op het afbreken of vernietigen van bestaande structuren, vaak door het omgooien van torens van blokken. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind mentaal, sociaal en fysiek voorbereid is op de start van het lager onderwijs. |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie (Midlifecrisis) | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Wanhoop | Een negatief gevoel van spijt, bitterheid en rusteloosheid over het geleefde leven, vaak bij het einde van de levensloop. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Vloeiende intelligentie | Het vermogen om snel te combineren, flexibel te denken en zich makkelijk aan te passen in nieuwe situaties; neemt af met de leeftijd. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De verzameling van verworven kennis en vaardigheden; blijft behouden en kan zelfs toenemen met de leeftijd. |
| Confabulatie | Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met verzonnen details die logisch passen, maar niet feitelijk juist zijn. |
| Afhankelijkheid | De situatie waarin een persoon aangewezen is op steun en hulp van anderen voor het vervullen van dagelijkse behoeften. |
| Eenzaamheid | Een gevoel van sociale isolatie en gemis aan verbinding met anderen. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Peuterpuberteit | Een fase waarin peuters zich meer assertief gedragen en hun wil testen, vergelijkbaar met de puberteit. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Pragmatische taalontwikkeling | Het leren hoe taal gebruikt moet worden in sociale interacties, inclusief regels voor gesprek, luisteren en beleefdheid. |
| Voltooiingsfase | De fase waarin de taalontwikkeling grotendeels is voltooid, met een rijke woordenschat en complexe zinsconstructies. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen (gevoelens, wil) aan levenloze objecten, een kenmerk van fantasiedenken bij jonge kinderen. |
| Fysiognomisch waarnemen | Het toekennen van uitdrukkingskarakter of emotionele geladenheid aan objecten, alsof ze een gezicht en gevoelens hebben. |
| Artificialisme | Het geloof dat alle natuurlijke fenomenen door mensen zijn gemaakt of ontworpen. |
| Finalisme | Het idee dat alles in de wereld een doel of bedoeling heeft, vaak geuit in waaromvragen van kleuters. |
| Irrationele verbanden | Het leggen van causale verbanden tussen gebeurtenissen die toevallig optreden, zonder werkelijke logische connectie. |
| Magisch denken | Het geloof dat wensen, rituelen of symbolische handelingen de loop der gebeurtenissen kunnen beïnvloeden of controleren. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind mentaal, sociaal en fysiek voorbereid is op de start van het lager onderwijs. |
| Differentiatiefase | De fase in de taalontwikkeling (ongeveer 2,5-5 jaar) waarin kinderen steeds complexere grammaticale regels leren en de taal verfijnen. |
| Voltooiingsfase | De fase waarin de taalontwikkeling grotendeels is voltooid, met een rijke woordenschat en complexe zinsconstructies. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij een individu zijn of haar eigen identiteit vormt, inclusief zelfbeeld, rollen en overtuigingen. |
| Identificatie | Het proces waarbij een persoon zich gelijkstelt aan een ander en diens gedrag, waarden en overtuigingen overneemt. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Jokken | Het onopzettelijk verkondigen van onwaarheden door jonge kinderen, voortkomend uit fantasiedenken en nog geen onderscheid tussen fictie en realiteit. |
| Kleuterstotteren | Een veelvoorkomend verschijnsel bij kleuters waarbij de spreekvaardigheid en denksnelheid de verbale uitingsdrang niet kunnen bijhouden, wat leidt tot een natuurlijke fase van haperen. |
| Peergroup/Peers | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Conceptie | Het begin van de zwangerschap, het moment van bevruchting. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Ego-factor | Een term die verwijst naar zelfbepaling, vrije keuze en bewuste zelfsturing in de ontwikkeling. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces van het ontwikkelen van een besef van goed en kwaad, en de vaardigheid om morele beslissingen te nemen. |
| Nature | Verwijst naar erfelijke aanleg en genetische factoren die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar omgevingsinvloeden, opvoeding en leerervaringen die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Ontwikkelingscrisis | Een kritieke periode of uitdaging in de ontwikkeling die overwonnen moet worden om tot een gezonde volgende fase te komen. |
| Ontwikkelingsdomein | Een specifiek gebied van menselijke ontwikkeling, zoals lichamelijk, cognitief of sociaal-emotioneel. |
| Leeftijdsfase | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Retardatie | Vertraging in ontwikkeling of groei. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Affectief | Betrekking hebbend op gevoelens, emoties en de manier waarop deze worden ervaren en geuit. |
| Archaïsche reflex | Een reflex die aanwezig is bij pasgeborenen en kenmerkend is voor primitieve ontwikkelingsstadia; verdwijnt na verloop van tijd. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Bestendige reflex | Een reflex die gedurende het hele leven behouden blijft, zoals de slik- of hoestreflex. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Foetus | Het ongeboren kind vanaf de negende week van de zwangerschap tot de geboorte. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Hechtingsrelatie | Een sterke emotionele band tussen een kind en zijn primaire verzorger, die essentieel is voor een veilige basis en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Neonatus | Een pasgeboren kind, meestal gedefinieerd als de eerste vier weken na de geboorte. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Passief taalgebruik | Het begrijpen van gesproken taal zonder zelf al actief te kunnen spreken. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Separatieangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Voortalige fase | De periode van taalontwikkeling vóór het kind de eerste woorden spreekt, gekenmerkt door geluiden, brabbelen en passief taalbegrip. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lichaamsproporties | De verhoudingen tussen de verschillende lichaamsdelen, die veranderen met de groei en leeftijd. |
| Geslachtskenmerken | Lichamelijke kenmerken die onderscheid maken tussen man en vrouw, zowel primair (voortplantingsorganen) als secundair (bv. borstontwikkeling, baardgroei). |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Minderwaardigheidsgevoelens | Negatieve gevoelens over de eigen capaciteiten en waarde, vaak ontstaan door gebrek aan bevestiging of voortdurende negatieve ervaringen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Jongvolwassene | Een persoon in de levensfase tussen adolescentie en volwassenheid, vaak gekenmerkt door studeren, zelfstandigheid zoeken en het maken van belangrijke levenskeuzes. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Conceptie | Het begin van de zwangerschap, het moment van bevruchting. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Ego-factor | Een term die verwijst naar zelfbepaling, vrije keuze en bewuste zelfsturing in de ontwikkeling. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces van het ontwikkelen van een besef van goed en kwaad, en de vaardigheid om morele beslissingen te nemen. |
| Nature | Verwijst naar erfelijke aanleg en genetische factoren die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar omgevingsinvloeden, opvoeding en leerervaringen die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Ontwikkelingscrisis | Een kritieke periode of uitdaging in de ontwikkeling die overwonnen moet worden om tot een gezonde volgende fase te komen. |
| Ontwikkelingsdomein | Een specifiek gebied van menselijke ontwikkeling, zoals lichamelijk, cognitief of sociaal-emotioneel. |
| Leeftijdsfase | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Retardatie | Vertraging in ontwikkeling of groei. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Affectief | Betrekking hebbend op gevoelens, emoties en de manier waarop deze worden ervaren en geuit. |
| Archaïsche reflex | Een reflex die aanwezig is bij pasgeborenen en kenmerkend is voor primitieve ontwikkelingsstadia; verdwijnt na verloop van tijd. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Bestendige reflex | Een reflex die gedurende het hele leven behouden blijft, zoals de slik- of hoestreflex. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Foetus | Het ongeboren kind vanaf de negende week van de zwangerschap tot de geboorte. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Hechtingsrelatie | Een sterke emotionele band tussen een kind en zijn primaire verzorger, die essentieel is voor een veilige basis en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Neonatus | Een pasgeboren kind, meestal gedefinieerd als de eerste vier weken na de geboorte. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Passief taalgebruik | Het begrijpen van gesproken taal zonder zelf al actief te kunnen spreken. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Separatieangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Voortalige fase | De periode van taalontwikkeling vóór het kind de eerste woorden spreekt, gekenmerkt door geluiden, brabbelen en passief taalbegrip. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lichaamsproporties | De verhoudingen tussen de verschillende lichaamsdelen, die veranderen met de groei en leeftijd. |
| Geslachtskenmerken | Lichamelijke kenmerken die onderscheid maken tussen man en vrouw, zowel primair (voortplantingsorganen) als secundair (bv. borstontwikkeling, baardgroei). |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Minderwaardigheidsgevoelens | Negatieve gevoelens over de eigen capaciteiten en waarde, vaak ontstaan door gebrek aan bevestiging of voortdurende negatieve ervaringen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Jongvolwassene | Een persoon in de levensfase tussen adolescentie en volwassenheid, vaak gekenmerkt door studeren, zelfstandigheid zoeken en het maken van belangrijke levenskeuzes. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
Cover
SYLLABUS - OPSY 25-26.docx
Summary
# Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en levensfasen
Dit onderwerp introduceert de ontwikkelingspsychologie, definieert kernbegrippen en bespreekt de indeling van de menselijke levensloop in verschillende fasen, inclusief ontwikkelingsprincipes en domeinen.
## 1. Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie
### 1.1 Definitie van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is een tak van de psychologie die de normale levensloop van de mens bestudeert. Het richt zich op alle ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot aan de dood. Oorspronkelijk was de focus beperkt tot de kindertijd en adolescentie, maar tegenwoordig omvat het de gehele levensloop.
### 1.2 Het concept 'ontwikkeling'
Ontwikkeling impliceert verandering en evolutie, meestal in positieve zin (groei, verbetering). In de ontwikkelingspsychologie wordt de term echter gebruikt voor zowel positieve als negatieve veranderingen, zoals groei, verbetering, maar ook achteruitgang, afbraak of regressie.
### 1.3 Ontwikkelingsprincipes
#### 1.3.1 Leeftijdsfasen
De menselijke levensloop wordt opgedeeld in verschillende fasen, elk met specifieke ontwikkelingen, mogelijkheden en risico's. Deze indeling is een generalisatie; individuele ontwikkelingstempo's variëren sterk. Een fase-indeling mag niet als norm worden gehanteerd. Overgangen tussen fasen kunnen leiden tot ontwikkelingscrisissen of knooppunten.
#### 1.3.2 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkelingspsychologie bestudeert drie hoofdgebieden van gedrag:
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Omvat zuiver lichamelijke groei, zintuiglijke ontwikkeling en motorische ontwikkeling. Voorbeelden zijn groei, waarneming van kleuren, van kruipen naar lopen, ontwikkeling van geslachtskenmerken en verouderingsverschijnselen.
* **Cognitieve ontwikkeling:** Betreft waarneming, geheugen en denken. Voorbeelden zijn fantasiedenken, de evolutie van denken (van concreet naar abstract) en geheugensteuntjes bij ouderen.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Omvat emotionele, morele, sociale, seksuele en spelontwikkeling. Voorbeelden zijn hechting, ik-besef, ontwikkeling van de wil en de midlifecrisis.
Deze domeinen zijn onderling verbonden en beïnvloeden elkaar, ondanks de kunstmatige indeling voor studiedoeleinden.
#### 1.3.3 Ontwikkelingskenmerken
* **Eigen ritme en volgorde:** Ontwikkeling verloopt volgens een eigen ritme, maar wel in een vaststaande volgorde die niet overgeslagen kan worden.
* **Gevoelige perioden:** Er zijn specifieke perioden waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden gemakkelijker gaat. Buiten deze perioden wordt het aanleren moeilijker. De gevoelige periode voor taalverwerving ligt bijvoorbeeld tussen 0 en 6 jaar.
* **Rijpheid:** Om bepaalde vaardigheden te leren, moet het kind fysiek en cognitief rijp zijn. Het is bijvoorbeeld zinloos een baby te leren lopen voordat de spieren hiervoor voldoende ontwikkeld zijn.
* **Individuele verschillen:** Er zijn aanzienlijke individuele verschillen in ontwikkelingstempo. Kinderen met beperkingen kunnen langzamer ontwikkelen. Ook kunnen verschillende ontwikkelingsdomeinen binnen één persoon in een verschillend tempo verlopen.
#### 1.3.4 Ontwikkelingsproblemen
Ontwikkelingsmoeilijkheden kunnen zich op specifieke leeftijden of domeinen voordoen. Vroege opsporing van ontwikkelingsstoornissen is cruciaal voor adequate begeleiding. Kennis van normale ontwikkeling is essentieel voor het tijdig detecteren van afwijkingen.
#### 1.3.5 Ontwikkelingsbeïnvloeding
Ontwikkeling wordt beïnvloed door diverse factoren:
* **Rijping:** Natuurlijke, aangeboren veranderingen die gebeuren zonder bewuste inspanning, zoals de ontwikkeling van zintuigen of geslachtsrijping.
* **Leren:** Het eigen maken van vaardigheden door oefening en proberen, zoals lezen of fietsen.
* **Wisselwerking:** Rijping en leren werken hand in hand.
* **Andere factoren:** Aanleg (nature), persoonlijkheid, interactie met de omgeving (nurture), en contact met anderen spelen een belangrijke rol.
**Nature vs. Nurture:**
* **Nature-theorie:** Benadrukt de rol van genetische aanleg en aangeboren eigenschappen als bepalend voor ontwikkeling. Ouders en opvoeders zouden weinig invloed hebben.
* **Nurture-theorie:** Legt de nadruk op de invloed van de omgeving (milieu) en opvoeding, met bijna onbegrensde mogelijkheden voor ontwikkeling. Dit wordt geassocieerd met het concept van 'tabula rasa' (onbeschreven blad).
Modern onderzoek toont aan dat ontwikkeling een interactie is tussen aanleg en omgeving. Zelfbepaling, waarbij het individu richting geeft aan zijn ontwikkeling rekening houdend met zijn aanleg en omgeving, is eveneens een cruciale factor.
**Invloedsfactoren:**
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg (leeftijdsgebonden of individueel), temperament, intelligentie, en ziekteprocessen.
* **Milieufactoren (sociocultureel):** Invloed van gezin, school, vrienden, bredere maatschappij, cultuur, media, klimaat, bevolkingsdichtheid en industrialisatie.
* **Ego factoren (zelfbepaling):** De bewuste keuze en richting die een persoon aan zijn ontwikkeling geeft.
**Indeling volgens tijd:**
* **Prenatale invloeden:** Voor de geboorte (chromosomen, voeding, infecties, intoxicaties, zwangerschapsverloop).
* **Perinatale invloeden:** Tijdens de geboorte (vroeggeboorte, zuurstofgebrek, trauma's).
* **Postnatale invloeden:** Na de geboorte (ziekte, voeding, milieu, politieke/economische factoren, karakter, sociaal-culturele factoren).
### 1.4 Ontwikkelingsstadia volgens Erikson
Erik Erikson beschreef acht stadia van psychosociale ontwikkeling, elk gekenmerkt door een specifiek conflict of een crisis die tot ontwikkeling of stagnatie kan leiden. Een positieve oplossing leidt tot een deugd of vitale sterkte. De acht stadia zijn:
1. **Baby (0-1 jaar):** Basisvertrouwen versus basaal wantrouwen.
2. **Peuter (1-3 jaar):** Autonomie versus schaamte en twijfel.
3. **Kleuter (3-6 jaar):** Initiatief versus schuldgevoel.
4. **Lagereschoolkind (6-12 jaar):** Vlijt/ijver versus minderwaardigheidsgevoel.
5. **Jongere (12-18 jaar):** Identiteit versus rolverwarring.
6. **Jongvolwassene (18-35 jaar):** Intimiteit versus isolement.
7. **Volwassene (35-60 jaar):** Generativiteit versus stagnatie.
8. **Oudere (60+ jaar):** Ego-integriteit versus wanhoop.
### 1.5 Ontwikkeling van het denken volgens Piaget
Jean Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling aan de hand van vier stadia, die in een vaste volgorde doorlopen worden en niet overgeslagen kunnen worden. De snelheid van doorlopen kan echter variëren.
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Kind leert de wereld kennen door zintuigen en motoriek. Er is nog geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving.
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Ontwikkeling van symbolische functie; denken wordt losgekoppeld van directe handelingen. Kenmerken zijn egocentrisme, animisme, artificialisme en finalisme.
* **Concreet-operationele fase (7-12 jaar):** Denken wordt logischer en minder egocentrisch. Kinderen kunnen concrete operaties uitvoeren, zoals ordenen en conserveren.
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):** Ontwikkeling van abstract, hypothetisch en combinatorisch denken.
**Piagets uitgangspunten:**
* **Denkschema's:** Manieren van denken die de wereld structureren.
* **Aanpassing:** Het kind past zijn denkschema's aan de werkelijkheid aan (assimilatie en accommodatie).
### 1.6 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg baseerde zijn theorie over morele ontwikkeling op die van Piaget. Het is een stadiumtheorie waarbij iedereen dezelfde volgorde doorloopt, maar niet iedereen het eindstadium bereikt.
* **Pre-conventioneel niveau:** Morele oordelen gebaseerd op straf vermijden of eigenbelang (peuters, kleuters).
* Gehoorzaamheid en straf.
* Eigenbelang en beloning.
* **Conventioneel niveau:** Morele oordelen vanuit een sociaal-relationeel perspectief; goedkeuring van de groep en naleving van sociale regels staan centraal (lagere schoolkinderen, veel jongeren en volwassenen).
* Goedkeuring van de groep (sociaal-relationeel).
* Afspraken en regels (wet en orde).
* **Post-conventioneel niveau:** Morele beslissingen gebaseerd op eigen verantwoordelijkheid, ethische principes en universele waarden, los van bestaande regels (ontwikkelde jongeren en volwassenen).
* Sociaal contract.
* Eigen geweten en universele ethische principes.
---
**Lees meer over de volgende levensfasen:**
* **Hoofdstuk 2: De baby** (0-1 jaar)
* **Hoofdstuk 3: De peuter** (1-3 jaar)
* **Hoofdstuk 4: De kleuter** (3-6 jaar)
* **Hoofdstuk 5: Het lagereschoolkind** (6-12 jaar)
* **Hoofdstuk 6: De jongere** (12-18 jaar)
* **Hoofdstuk 7: De volwassene** (18-65 jaar)
* **Hoofdstuk 8: De oudere** (65+ jaar)
---
# Ontwikkeling van de baby (0-1 jaar)
Dit hoofdstuk bespreekt de ontwikkeling van de baby gedurende het eerste levensjaar, inclusief de lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele aspecten, met aandacht voor belangrijke theoretici zoals Erikson en Piaget, en biedt praktische ondersteuningstips.
## 2. De baby (0-1 jaar)
De periode van het eerste levensjaar wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van de zuigeling of baby. Deze fase, die de eerste acht levensweken als neonatale periode omvat, kenmerkt zich door aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder.
### 2.1 De geboorte
De prenatale fase is een periode van snelle ontwikkeling, zichtbaar via echografieën. Na negen maanden zwangerschap is de voldragen baby gemiddeld 50 cm groot en weegt ongeveer 3 kilogram. De eerste dagen na de geboorte kunnen gekenmerkt worden door de "babyblues", een tijdelijke periode van huilbuien bij moeders als gevolg van hormonale veranderingen en de plotse verantwoordelijkheid. Bij aanhoudende symptomen kan er sprake zijn van een postnatale depressie, waar medische opvolging belangrijk is.
### 2.2 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling gedurende het eerste levensjaar is spectaculair, met name op het gebied van lichaamsbeheersing.
#### 2.2.1 Zuiver lichamelijk
Een neonatus slaapt gemiddeld 16 uur per dag, wat nodig is voor groei en ontwikkeling. De lichaamsverhoudingen van een pasgeborene wijken af: het hoofd is ongeveer een kwart van de lichaamslengte. Baby's vallen aanvankelijk af tot 10% van hun geboortegewicht, maar bereiken dit meestal tegen de tiende dag weer. Het gewicht neemt toe met ongeveer 150 gram per week, resulterend in een gemiddeld gewicht van 9,5 kg (meisjes) tot 10 kg (jongens) op éénjarige leeftijd. De lichaamslengte neemt evenredig toe, waarbij de romplengte het meest toeneemt. Rond de 6-7 maanden krijgen baby's hun eerste tandje, en het melkgebit is meestal voltooid tegen de leeftijd van twee tot drie jaar.
#### 2.2.2 Motorische ontwikkeling
Door de onvolgroeide hersenen beheerst de pasgeborene zijn motoriek nog niet volledig en reageert hij op reflexen. Archaïsche reflexen, zoals de grijpreflex en de voetzoolreflex, verdwijnen na een bepaalde periode om plaats te maken voor bewuste bewegingen. De motorische ontwikkeling volgt twee belangrijke lijnen:
* **Van hoofd naar voeten:** Spierbeheersing begint bij het hoofd (hoofd optillen) en ontwikkelt zich naar beneden toe (lopen rond 13 maanden).
* **Van romp naar ledematen:** Lichaamsdelen dichter bij de romp worden eerder beheerst dan de extremiteiten (bv. armen voordat vingers volledig gebruikt kunnen worden).
Men onderscheidt ook:
* **Grove motoriek:** Grote bewegingen met grote spiergroepen (zwaaien met armen, lopen).
* **Fijne motoriek:** Kleine, precieze bewegingen met handen en vingers (grijpen naar speelgoed).
Rond 9 maanden kan een baby zelfstandig zitten en sluipen, en rond 15 maanden kan de baby zelfstandig staan en voorzichtig stappen. De fijne motoriek evolueert van het primitief aanraken van voorwerpen (3-4 maanden) naar gericht grijpen (6 maanden) en uiteindelijk het oppakken van kleine voorwerpen met duim en wijsvinger (pincetgreep) rond 10 maanden.
#### 2.2.3 Zintuiglijke ontwikkeling
De zintuigen van de baby ontwikkelen zich van passief naar actief. Vanaf de geboorte zijn de zintuigen actief, maar de prikkels worden nog niet onderscheiden.
* **Zien:** Pasgeborenen zien wazig op ongeveer 20 cm afstand en reageren op licht. Rond twee maanden is het spectrum van de baby vergelijkbaar met dat van volwassenen, met een voorkeur voor gezichten en het volgen van bewegende objecten.
* **Horen:** Het gehoor is al een gevoelig zintuig bij de geboorte, wat essentieel is voor taalontwikkeling. Baby's onderscheiden snel menselijke stemmen en lokaliseren geluiden.
* **Ruiken:** Baby's herkennen de geur van hun moeder en gebruiken hun reukvermogen om de borst te zoeken.
* **Proeven:** De smaakzin functioneert al vanaf de derde maand van de zwangerschap. Baby's hebben een voorkeur voor zoete substanties.
* **Voelen:** De tastzin is cruciaal voor het verkennen van de wereld. Lichamelijk contact, warmte en het mondje zijn belangrijke instrumenten voor de baby om de omgeving te ontdekken.
### 2.3 Cognitieve ontwikkeling
#### 2.3.1 Sensomotorische fase (0-2 jaar)
Volgens Piaget bevindt de baby zich in de sensomotorische fase, waarin kennis wordt opgedaan door zintuiglijke waarneming en motorische activiteit. Bewegingen evolueren van reflexen naar meer doelgericht gedrag. Door herhaling ontdekken baby's oorzaak-gevolgrelaties en ontwikkelen ze geleidelijk objectpermanentie: het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn. Dit proces start rond acht maanden.
#### 2.3.2 Leerproces
Baby's leren door oefening, gewoontevorming en imitatie. Intrinsieke motivatie (plezier) en extrinsieke motivatie (prijzen) stimuleren herhaling van gedrag.
### 2.4 Communicatieve ontwikkeling
De taalontwikkeling begint vanaf de geboorte en is cruciaal gedurende de eerste zes levensjaren.
#### 2.4.1 Voortalige periode – passief taalgebruik (0-8 maanden)
Baby's produceren geluiden, beginnen met huilen om onbehagen aan te geven, en ontwikkelen later brabbelen. Het horen en luisteren van geluiden, met name menselijke stemmen, is essentieel. Het kind leert de herkomst van geluiden te interpreteren en te lokaliseren.
#### 2.4.2 Voortalige periode – actief taalgebruik (vanaf 8 maanden)
Rond acht maanden begint het kind gesproken taal te begrijpen en legt verbanden tussen woorden en objecten. Het eerste woordje verschijnt rond het eerste levensjaar, gevolgd door tweewoordzinnen rond 18 maanden. Taalgebruik wordt steeds communicatiever en het kind begint klankpatronen na te bootsen.
### 2.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 2.5.1 Erikson: basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (0-1 jaar)
De baby moet kunnen vertrouwen op de verzorger om een basisvertrouwen in de wereld op te bouwen. Een veilige en stabiele band met de verzorger is essentieel. Bij gebrek aan deze veilige relatie ontstaat basaal wantrouwen.
#### 2.5.2 Sociale ontwikkeling
* **Hechting:** De ontwikkeling van een hechtingsrelatie met de primaire verzorger is cruciaal. Volgens Bowlby dient de verzorger als een "veilige basis" van waaruit het kind de wereld exploreert. Mary Ainsworth's "strange situation" test onderzoekt de kwaliteit van hechting, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen veilige, onveilig-vermijdende, onveilig-ambivalente (angstige) en gedesorganiseerde hechting. Ongeveer 60% van de kinderen is veilig gehecht.
* **Angsten:** Rond acht maanden treedt scheidingsangst op, samen met angst voor vreemden.
#### 2.5.3 Emotionele ontwikkeling
Baby's uiten emoties door te glimlachen en te huilen. De glimlach evolueert van een lichamelijke reactie naar een sociale glimlach, uitgelokt door externe prikkels zoals het gezicht en de stem van de moeder. Huilen kan verschillende oorzaken hebben, zoals honger, pijn of ongemak.
#### 2.5.4 Identiteitsontwikkeling
Vanaf de geboorte heeft een baby een eigen persoonlijkheid en temperament. Het "ik-besef", het besef een zelfstandige eenheid te zijn, ontwikkelt zich pas later.
#### 2.5.5 Seksuele ontwikkeling
De seksuele ontwikkeling begint vanaf de geboorte. Baby's verkennen hun lichaam, inclusief de geslachtsdelen, wat een normaal onderdeel is van hun ontdekkingstocht.
#### 2.5.6 Spelontwikkeling
Baby's spelen aanvankelijk met hun eigen lichaam en later met voorwerpen, waarbij ze leren over eigenschappen van materialen en oorzaak-gevolgrelaties. Spel is essentieel voor leren en ontwikkeling.
### 2.6 Ondersteuningstips
#### 2.6.1 Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling stimuleren
Stimulatie door diverse prikkels (visueel, auditief, tactiel) en het bieden van ervaringsmogelijkheden is belangrijk. Veiligheid garanderen door het wegnemen van gevaarlijke objecten en het stellen van duidelijke, consequente regels is cruciaal. Aanmoedigen van exploratie bevordert de ontwikkeling, maar het kind moet ook beschermd worden tegen gevaar. Het bieden van zowel materiële als affectieve veiligheid is essentieel.
#### 2.6.2 Communicatieve ontwikkeling stimuleren
Actief taal aanbieden door prentenboeken te bekijken, gedichtjes voor te lezen, liedjes te zingen en dagelijkse activiteiten te benoemen, stimuleert de taalontwikkeling. Het spreken tegen het kind, luisteren naar wat het te zeggen heeft, en het imiteren van de baby's klanken moedigen verdere taalontwikkeling aan. Kinderliedjes en -rijmpjes, door de combinatie van beweging, ritme en taal, zijn erg leerzaam.
#### 2.6.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling stimuleren
Een gezonde hechtingsrelatie vanaf de geboorte is cruciaal. Dit omvat strelen, vertroetelen, praten en aandacht hebben voor de signalen van het kind. Ouders worden ondersteund in het begrijpen en sensitief reageren op de behoeften van hun baby. Het bespreken van gevoelens en het benoemen ervan helpt het kind bij emotie-regulatie. Een open houding en communicatie rond seksualiteit is belangrijk, waarbij de geslachtsdelen benoemd worden met gepaste woorden.
---
# Ontwikkeling van de peuter (1-3 jaar)
Hier is een gedetailleerd en uitgebreid studieoverzicht van de ontwikkeling van de peuter (1-3 jaar), gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 3. Ontwikkeling van de peuter (1-3 jaar)
De peuterfase (1-3 jaar) is een cruciale periode waarin kinderen grote sprongen maken in hun fysieke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, gekenmerkt door een groeiende autonomie en ontdekkingsdrang.
### 3.1 Lichamelijke ontwikkeling
#### 3.1.1 Zuiver lichamelijk
* **Groei en gewicht:** Rond de leeftijd van twee jaar weegt een peuter ongeveer vier keer zijn geboortegewicht. De mollige babyfiguur maakt plaats voor een slanker postuur. Op tweejarige leeftijd bereiken peuters gemiddeld 175% van hun geboortelengte, waarna de groei vertraagt. Op vierjarige leeftijd is de lengte verdubbeld ten opzichte van de geboorte.
* **Tandjes:** Rond 18 maanden heeft een peuter doorgaans 6 tot 8 tanden. Tegen de leeftijd van twee tot drie jaar is het melkgebit meestal compleet, wat een aanpassing van het eetpatroon mogelijk maakt naar dat van volwassenen.
#### 3.1.2 Motorische ontwikkeling
* **Grove motoriek:** De peuter is een zeer actief wezen. Rond 12-15 maanden zetten zij de eerste zelfstandige pasjes en ontwikkelen ze steeds betere loop-, klim- en ontdekkingsvaardigheden. Deze toenemende beheersing van motorische functies leidt tot meer zelfstandigheid en een verbeterd evenwichtsgevoel. Materiaal zoals loopfietsjes, hobbelpaarden en trekspeelgoed bevordert de onuitputtelijke bewegingsbehoefte.
* **Fijne motoriek:** De fijne motoriek verbetert aanzienlijk. Kralen rijgen lukt steeds beter en zij kunnen met grotere constructiematerialen overweg. Zelfredzaamheid in situaties zoals het optrekken van een broek, het hanteren van een lepel en vork en de samenwerking tussen beide handen nemen toe. De mond wordt nog steeds gebruikt om voorwerpen te verkennen. Door beweging doen ze nieuwe ervaringen op, wat de cognitieve ontwikkeling mede stimuleert, zoals het ontwikkelen van afstands- en tijdsbesef.
> **Tip:** Stoornissen in de bewegingsontwikkeling kunnen ook leiden tot stoornissen in de cognitieve ontwikkeling. Zorg voor voldoende bewegingservaringen.
#### 3.1.3 Zindelijkheid
* **Rijpheid:** De meeste kinderen worden in deze fase zindelijk. Dit vereist eerst fysiologische rijpheid van hersenen, zenuwstelsel en spieren. Overdag droog zijn wordt medisch gezien vanaf 3,5-4 jaar verwacht.
* **Training:** Te vroeg starten met zindelijkheidstraining kan het proces vertragen. Een ontspannen houding met aanmoedigingen en complimenten bij succes is cruciaal. Ongelukjes worden best genegeerd, en het kind wordt niet gestraft. Het kind mag niet gedwongen worden, en een strijd hierover tijdens de koppigheidsfase kan beter vermeden worden door het proces uit te stellen. Het is belangrijk om geen extreem hygiënische gewoonten aan te leren, zoals het vermijden van 'vieze' wc-bezoekjes.
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling
#### 3.2.1 Het waarnemen
* **Zintuiglijke exploratie:** De peuter is zeer nieuwsgierig en gebruikt alle zintuigen om de omgeving te verkennen. Ze kunnen voorwerpen geconcentreerd bekijken, betasten, proeven en eraan ruiken. Ze herkennen voorwerpen via verschillende zintuigen en maken kennis met ruimte- en tijdsbeleving door afstand en gebeurtenissen te koppelen. Het lichaamsbewustzijn ontwikkelt zich, mede door interactie met spiegels.
#### 3.2.2 Het geheugen
* **Beperkt en vergeetachtig:** Het geheugen van de peuter is nog vrij beperkt. Informatie wordt snel vergeten, wat frequente herhaling vereist. Het leggen van verbanden tussen situaties en het begrijpen van autoriteit (zoals regels) kost tijd. Imitatiespel bevordert de woordenschat, concentratie en doorzettingsvermogen.
#### 3.2.3 Het denken: pre-operationele fase (2 – 7 jaar)
* **Van handelen naar denken:** De peuter maakt de overgang van de sensomotorische fase ('handelend denken') naar het pre-operationele denken (vanaf circa 18-24 maanden). Dit betekent dat het kind meer gaat nadenken en oplossingen kan vinden door inzicht, los van direct handelen.
* **Symboolfunctie:** De kern van deze fase is de representatie, waarbij symbolen (zoals taal, tekeningen, spel) worden gebruikt om afwezige objecten en gebeurtenissen voor te stellen. Dit uit zich in rollenspellen en het gebruik van taal.
* **Egocentrisme:** De peuter kan zich nog niet goed verplaatsen in het perspectief van een ander; hij bekijkt de wereld vanuit zijn eigen standpunt. Dit leidt tot moeite met delen en het begrijpen van andermans gevoelens.
* **Ordenen:** Peutertjes kunnen op basis van kenmerken sorteren, zoals kleuren of dieren. Ze hebben oog voor gelijkenissen en verschillen en kunnen eenvoudige puzzels maken.
* **Conservatie:** Het begrip dat eigenschappen zoals hoeveelheid, massa of volume gelijk blijven ondanks een verandering in vorm, is nog afwezig. Peuters laten zich leiden door uiterlijke kenmerken.
* **Fantasiedenken:** Peuters kunnen de grens tussen fantasie en werkelijkheid nog niet duidelijk trekken, wat kan leiden tot angstige reacties op onbegrijpelijke situaties.
> **Tip:** Lach de angst van een peuter niet weg, maar probeer deze te begrijpen en gerust te stellen.
#### 3.2.4 Leerprocessen
* **Trial en error:** Peuters leren door veel uit te proberen en ervaringen op te doen.
* **Versterking en verzwakking:** Gedrag wordt gevormd door aanmoediging, beloning en correctie.
* **Modelleren en imitatie:** Ze leren door het gedrag van anderen bewust of onbewust over te nemen.
### 3.3 Communicatieve ontwikkeling
#### 3.3.1 De eerste talige periode (1- 2,5 jaar)
* **Eerste woordjes:** Rond het eerste levensjaar zegt het kind zijn eerste woordje, waarmee het een verband legt tussen een klank en een begrip. Dit ene woord kan een hele zin betekenen, afhankelijk van intonatie en context.
* **Tweewoordzinnen:** Rond 18 maanden beginnen kinderen twee woorden te combineren, wat taal tot echte communicatie maakt.
* **Meerwoordzinnen:** Naarmate de woordenschat toeneemt (tot wel 900 woorden rond drie jaar), ontstaan langere zinnen.
* **Babytalk:** Volwassenen passen hun taalgebruik spontaan aan met vereenvoudigde taal, herhalingen, verkleinwoorden, klanknabootsingen, en een hogere stem. Dit heeft niet alleen een affectieve, maar ook een leerzame functie.
> **Tip:** Zorg voor een continue balans tussen 'babytaal' en 'gewone taal' om de taalontwikkeling optimaal te stimuleren.
### 3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 3.4.1 Erikson: autonomie versus schaamte (1-3 jaar)
* **Zelfstandigheid en ontdekking:** De peuter test zijn onafhankelijkheid uit en gaat op onderzoek om de grenzen van zijn autonomie te ontdekken. Succeservaringen geven zelfvertrouwen, terwijl mislukkingen of overbescherming schaamte kunnen veroorzaken.
#### 3.4.2 Sociale ontwikkeling
* **Exploratie en contact:** De peuter exploreert actief de wereld, inclusief sociale contacten. Door egocentrisme kunnen zij nog niet delen of zich inleven in de ander, wat leidt tot parallel spel (naast elkaar spelen).
* **Relatie met opvoeder:** De relatie met de opvoeder schommelt tussen gebondenheid en verzet. Peuters hebben behoefte aan veiligheid, maar uiten ook hun eigen wil, wat kan leiden tot driftbuien. Positieve bekrachtiging en een veilige omgeving bevorderen de controle over het eigen gedrag.
#### 3.4.3 Emotionele ontwikkeling
* **Evenwicht gehechtheid en exploratie:** De periode tussen 12 en 18 maanden kenmerkt een evenwicht tussen gehechtheid aan de ouder en de drang om de wereld te exploreren.
* **Emotieregulatie:** Peuters hebben hulp nodig bij het reguleren van hun heftige emoties. Het erkennen en benoemen van emoties door de opvoeder is cruciaal, zonder de emoties te onderdrukken of te minimaliseren. Voorleven (modelleren) van gepast gedrag is de beste leerschool.
* **Zelfbewustzijn en ik-besef:** Door exploratie ontstaat het besef van een afzonderlijk bestaan. Dit individuatieproces (ongeveer 18-30 maanden) leidt tot een eigen wil en zelfbewuste emoties zoals schaamte en trots.
#### 3.4.4 Identiteitsontwikkeling
* **Ontluikend zelfbeeld:** Het kind vormt een beeld van zichzelf, mede gebaseerd op reacties uit de omgeving. Positieve bekrachtiging draagt bij aan een gezond zelfbeeld.
* **Koppigheidsfase (peuterpuberteit):** Het verzet tegen autoriteit en de drang om dingen zelf te doen is een normaal ontwikkelingsverschijnsel dat bijdraagt aan de wilsontwikkeling en persoonlijkheidsvorming.
> **Tip:** Vermijd machtsstrijd en bied keuzemogelijkheden om medewerking te verkrijgen. Wees consequent, maar blijf geduldig en begripvol.
#### 3.4.5 Beginnende morele ontwikkeling (Kohlberg)
* **Pre-conventioneel niveau:** Peuters bevinden zich op dit niveau, waarbij morele keuzes primair gericht zijn op het vermijden van straf en het verkrijgen van beloning. Directe gevolgen staan centraal.
* **Consequente reacties:** Ouders dienen consequent te zijn in het stellen van regels, omdat kinderen verboden in het begin nog koppelen aan de aanwezigheid van de volwassene.
#### 3.4.6 Seksuele ontwikkeling
* **Ontdekking van het lichaam:** Peuters worden zich bewuster van hun lichaam en ontdekken hun geslachtsdelen, wat normaal gedrag is. Het is belangrijk hier een open houding over te hebben en gepaste woorden te gebruiken.
* **Nieuwsgierigheid en 'vieze' woorden:** Peuters tonen een groeiende nieuwsgierigheid naar hun eigen lichaam en dat van anderen, wat zich ook kan uiten in het gebruik van 'vieze' woorden.
#### 3.4.7 Spelontwikkeling
* **Solitair en parallel spel:** Peuters spelen voornamelijk solitair of parallel. Het spel is vrij, aangenaam en dient geen extern doel.
* **Soorten spel:** Bewegingsspel, sensopathisch spel (met vormeloos materiaal) en destructief spel (dingen uit elkaar halen) staan centraal. Beginnen constructiespel en imitatiespel ontwikkelen zich later in de peuterfase.
### 3.5 Ondersteuningstips
#### 3.5.1 Motorische ontwikkeling stimuleren
* Geef speelgoed dat duwen, trekken en voortbewegen stimuleert.
* Leer de peuter op de juiste manier de trap afdalen.
* Bied de mogelijkheid tot herhalende bewegingen.
* Houd toezicht, aangezien peuters nu deuren en flessen kunnen openen en overal bij kunnen.
* Stimuleer zelfstandig eten en bied ruimte voor experimenteren.
#### 3.5.2 Communicatieve ontwikkeling stimuleren
* Communiceer veelvuldig met de peuter, benoem handelingen en voorwerpen.
* Luister naar de peuter, ook naar brabbeltaal, en imiteer af en toe.
* Gebruik herhaling, rijmpjes en liedjes.
* Geef taalvoorbeelden door foute woorden of zinsconstructies correct te herhalen in een antwoord.
* Lees voor en bekijk samen boekjes.
#### 3.5.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling stimuleren
* Creëer een veilige en liefdevolle omgeving die hechtingsrelaties bevordert.
* Erken en benoem de emoties van de peuter.
* Begrens ongepast gedrag, maar erken de onderliggende emotie.
* Geef het goede voorbeeld (modelleren).
* Bied ondersteuning bij het reguleren van emoties en wees geduldig.
* Stimuleer een positief zelfbeeld door positieve bekrachtiging en kansen tot zelfstandigheid.
#### 3.5.4 Omgaan met de koppigheid van een peuter
* Geef de peuter zoveel mogelijk greep op de situatie door keuzes aan te bieden.
* Leer vaste gewoonten en rituelen aan.
* Wees geduldig en bied een veilige ruimte voor exploratie.
* Vermijd boos worden bij morsen en dwing het kind niet om zijn bord leeg te eten.
* Stop niet met het aanbieden van eten tussen de maaltijden door.
* Schep kleine porties op en geef inspraak in de maaltijdkeuze.
* Maak van de maaltijd een rustig moment.
#### 3.5.5 Omgaan met seksualiteit
* Praat open over seksualiteit en beantwoord vragen met aangepaste taal.
* Wees niet bang voor het aanraken van geslachtsdelen door peuters; dit is normaal exploratiegedrag.
* Maak afspraken over waar en wanneer dit mag gebeuren.
* Gebruik correcte benamingen voor lichaamsdelen om taboes te voorkomen.
* Grijp in bij spelletjes die te ver gaan, vooral bij leeftijdsverschillen of pijn/ongemak.
---
# Ontwikkeling van de kleuter (3-6 jaar)
Dit hoofdstuk behandelt de lichamelijke, motorische, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de kleuter, met specifieke aandacht voor fantasiedenken, schoolrijpheid en koppig gedrag.
## 4. De kleuter
De kleuterleeftijd, die loopt van ongeveer 2,5 à 3 jaar tot 5 à 6 jaar, is een belangrijke levensfase. Deze periode kenmerkt zich door het naar school gaan, toenemende zelfstandigheid op het gebied van hygiëne (zindelijkheid overdag), het onderscheiden van gewenst en ongewenst gedrag, en het leren samenwerken en delen met leeftijdsgenoten. Spelenderwijs doen kleuters nieuwe kennis en vaardigheden op die hen voorbereiden op het lager onderwijs.
### 4.1 Lichamelijke ontwikkeling
#### 4.1.1 Zuiver lichamelijke ontwikkeling
Tussen 4 en 6 jaar groeit de kleuter aanzienlijk in lengte (gemiddeld 1m tot 1m 20) en gewicht (16 tot 21 kg). De mollige lichaamsbouw van de peuter maakt plaats voor langere, gespierdere ledematen en bredere borst en heupen, waardoor de lichaamsverhoudingen meer volwassen worden. Het uithoudingsvermogen en de weerstand tegen ziektes zijn doorgaans goed. Rond 6 jaar begint het melkgebit te wisselen, wat ook de kaakvorm beïnvloedt. Tegen het einde van de kleuterleeftijd ontstaan de eerste secundaire geslachtskenmerken.
#### 4.1.2 Motorische ontwikkeling
**Grove motoriek:**
De grove motoriek ontwikkelt zich sterk, met verbeteringen in evenwicht en coördinatie. Kleuters kunnen complexe bewegingen uitvoeren zoals hardlopen, fietsen zonder zijwieltjes, dansen en balspelen. Ze zijn onvermoeibaar en herstellen snel van inspanning. Rond 5 jaar is de evenwichtszin goed ontwikkeld, wat zich uit in balanceren op randen. Tegen het einde van de kleuterleeftijd is de grove motoriek grotendeels voltooid, waarna vooral spierkracht en behendigheid verder worden ontwikkeld.
**Fijne motoriek:**
De fijne motoriek verfijnt aanzienlijk. Op 3-jarige leeftijd kunnen de meeste kinderen eten met een vork, grote ballen vangen en gooien, en beginnen ze met knippen. Tussen 4 en 5 jaar kunnen ze kleine ballen met twee handen vangen. Rond 5-6 jaar kunnen ze veters strikken, knippen met een schaar en tekenen met een 'volwassen' greep. Veel kinderen kunnen tegen het einde van deze fase hun eigen naam schrijven. Deze ontwikkeling beïnvloedt het speelgoed en de speelkeuze; oudere kleuters prefereren fijner bouwmateriaal. Lateralisatie (voorkeur voor linker- of rechterhand) begint zich te manifesteren.
### 4.2 Cognitieve ontwikkeling
De kleuter bevindt zich nog steeds in Piaget's **pre-operationele fase (2-7 jaar)**, gekenmerkt door symbolische activiteit en de ontwikkeling van het denken los van direct handelen.
#### 4.2.1 Het waarnemen
De waarneming van kleuters wordt nauwkeuriger en efficiënter. Ze kunnen meerdere elementen tegelijk waarnemen en hun aandacht sturen naar relevante details, wat belangrijk is voor latere leesvaardigheden.
#### 4.2.2 Het geheugen
Het geheugen verbetert aanzienlijk tussen 3 en 6 jaar. Kleuters kunnen kortere verhaaltjes en liedjes onthouden en terugvertellen. Ze kunnen terugkerende gebeurtenissen (zoals slaaprituelen) sequentiëel navertellen. Hoewel ze spontaan beter onthouden, is hun intentioneel inprenten (van buiten leren) nog beperkt door een minder ontwikkeld werkgeheugen.
#### 4.2.3 Het denken: pre-operationele fase (2 – 7 jaar)
Het denken blijft egocentrisch (moeite om zich in de ander te verplaatsen), maar de **symboolfunctie** ontwikkelt zich sterk, waardoor kinderen kunnen doen alsof en de wereld symbolisch kunnen representeren in taal en spel. Ze kunnen objecten en gebeurtenissen mentaal voorstellen die niet direct aanwezig zijn.
**Kenmerken van het pre-operationeel denken:**
* **Egocentrisme:** Het kind kijkt en denkt vanuit het eigen standpunt, zonder rekening te houden met dat van anderen.
* **Ordenen:** Kleuters kunnen objecten sorteren op basis van één kenmerk, zoals kleur of vorm.
* **Conservatie:** Het inzicht dat hoeveelheid, massa of volume hetzelfde blijft ondanks een verandering in vorm, ontbreekt nog. Ze laten zich leiden door uiterlijke kenmerken en hebben moeite met omkeerbaarheid van denkprocessen.
* **Fantasiedenken:** Er is een sterk vermogen tot fantaseren, waarbij de grens tussen fantasie en werkelijkheid nog vaag is.
#### 4.2.4 Fantasiedenken
Kleuters gebruiken fantasie om:
* Zichzelf gerust te stellen bij angst.
* Oplossingen te vinden voor onbegrijpelijke situaties.
* Emotionele problemen te verwerken.
* Wensen in vervulling te laten gaan.
* Het zwakke 'ik'-gevoel te versterken.
**Kenmerken van fantasiedenken:**
* **Animisme:** Levenloze objecten worden eigenschappen van levende wezens toegeschreven.
* **Fysiognomisch waarnemen:** Dingen worden met een uitdrukkingskracht waargenomen, alsof ze een gezicht hebben.
* **Artificialisme:** Alles wordt gezien als gemaakt door een hogere macht.
* **Finalisme:** Alles lijkt een doel of bedoeling te hebben (veel "waarom?"-vragen).
* **Irrationele verbanden:** Er worden oorzakelijke verbanden gelegd tussen gebeurtenissen die toevallig samenvallen.
* **Magisch denken:** De overtuiging dat wensen of rituelen invloed hebben op de werkelijkheid.
#### 4.2.5 Schoolrijpheid
Schoolrijpheid vereist dat een kind een hele dag zonder zorgfiguren kan, kan samenwerken met anderen, zich redelijk kan concentreren, en voldoende ontwikkelde psychische functies heeft (waarneming, geheugen, denken, begrippen als links/rechts, op/onder).
#### 4.2.6 Het verschil tussen horen en luisteren
Kinderen kunnen beter horen (geluid opvangen) dan luisteren (boodschap begrijpen). De luisterafstand is beperkt tot ongeveer de leeftijd in meters. Het is cruciaal om rekening te houden met deze luisterafstand en aanwijzingen op korte afstand te geven.
### 4.3 Communicatieve ontwikkeling
#### 4.3.1 Differentiatiefase (2,5 – 5 jaar)
De taalontwikkeling verloopt razendsnel. Kinderen leren de regels van de grammatica, gebruiken persoonlijke voornaamwoorden, en hun zinsbouw wordt complexer. Ze spreken in meerwoordzinnen en hun woordenschat breidt enorm uit. Ze maken fouten door overgeneralisatie van taalregels en creëren soms eigen woorden. Pragmatische taalvaardigheid (het aanpassen van taal aan de sociale context) ontwikkelt zich ook.
#### 4.3.2 Voltooiingsfase (na 5 jaar)
Het taalgebruik wordt verder vervolmaakt. Kinderen kennen de meeste taalregels en hun woordenschat bepaalt hun interesses. Ze worden gevoeliger voor dialecten en leren complexere zinsconstructies. Ze kunnen hun taalgevoel uiten door creatieve woordkeuzes en metaforisch taalgebruik.
### 4.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 4.4.1 Erikson: initiatief versus schuld (3-6 jaar)
De kleuter ontwikkelt een sterke drang tot **initiatief nemen**: activiteiten ondernemen, taakjes uitvoeren, en experimenteren met nieuwe rollen en mogelijkheden. Succesvolle initiatieven leiden tot een positief zelfbeeld en zelfvertrouwen. Wanneer er echter onvoldoende ruimte is voor exploratie, of door beperkende omgevingen, kan dit leiden tot **schuldgevoelens** en de angst om te handelen. Ouders spelen een cruciale rol door initiatieven te stimuleren binnen realistische grenzen.
#### 4.4.2 Sociale ontwikkeling
Kleuters beginnen interesse te tonen voor leeftijdsgenoten, eerst via **parallelspel** (naast elkaar spelen) en later via de eerste vormen van **samenspel**. Egocentrisme neemt af, waardoor ze zich meer bewust worden van anderen. Ze willen erbij horen en imiteren ander gedrag, wat de basis legt voor sociaal gedrag. Ze leren geleidelijk aan sociale regels zoals wachten op hun beurt, luisteren en delen. Vriendschappen ontstaan en zijn gebaseerd op het samen iets doen.
#### 4.4.3 Emotionele ontwikkeling
De wereld van de kleuter wordt groter door toenemende cognitieve en sociale contacten. **Hechtingsgedrag** naar zorgfiguren neemt af, en ze kunnen langer omgaan met afwezigheid. Ze durven meer en ontwikkelen een eigen wil. De **koppigheidsfase** (ongeveer 2-5 jaar) is een belangrijk onderdeel van dit proces, waarbij ze hun zelfstandigheid en eigen 'ik' ontdekken door weerstand te bieden en grenzen te testen. Dit is een positieve ontwikkeling voor de wilsontwikkeling en persoonlijkheidsgroei, mits begeleid met geduld en consequent handelen. Emoties kunnen nog heftig zijn en hulp bij **regulatie** is nodig; het benoemen en erkennen van emoties helpt hierbij.
#### 4.4.4 Identiteitsontwikkeling
Na het ontstaan van het **zelfbewustzijn** en het **ik-besef** bij de peuter, ontwikkelt de kleuter een **zelfbeeld** op basis van de reacties van anderen. Positieve bekrachtiging stimuleert een positief zelfbeeld, terwijl negatieve feedback kan leiden tot faalangst. De **identificatie** met belangrijke personen (ouders, leerkrachten) speelt een rol in het aannemen van normen, waarden en gedragingen, inclusief **sekserollen**.
#### 4.4.5 Morele ontwikkeling
Kleuters bevinden zich op het **pre-conventionele niveau** van Kohlberg. Morele beslissingen zijn gericht op het vermijden van straf en het verkrijgen van beloning. Ze zijn zich bewust van wat wel en niet mag, maar dit koppelen ze sterk aan de aanwezigheid van de volwassene. Consequent handelen en duidelijke regels zijn essentieel.
#### 4.4.6 Seksuele ontwikkeling
In de **fallische fase** (3-6 jaar) is er sprake van toegenomen seksuele nieuwsgierigheid, exhibitionisme en kijklust. Dit komt voort uit de exploratiedrift en de ontdekking van sekseverschillen. "Doktertje spelen" is een uitingsvorm hiervan. Het is belangrijk hier open en met aangepast taalgebruik mee om te gaan, en kinderen de ruimte te geven hun eigen lichaam te ontdekken.
#### 4.4.7 Spelontwikkeling
Spel is essentieel voor de kleuter en dient geen extern doel, maar is gericht op plezier en zelfexpressie. Het stimuleert cognitieve, motorische, emotionele en sociale ontwikkeling. Kleuters spelen vaak nog parallel, maar tegen het einde van de fase ontstaan de eerste vormen van samenspel.
* **Bewegingsspel:** Bevordert spierontwikkeling en lichaamsbeheersing.
* **Sensopathisch spel:** Spel met materialen die de zintuigen prikkelen (zand, water, klei).
* **Constructiespel:** Bevordert fijne motoriek en ruimtelijk inzicht; de complexiteit van het materiaal neemt toe met de leeftijd.
* **Fantasiespel:** Kent zijn hoogtepunt tussen 3 en 5 jaar, waarbij de fantasie grenzeloos is.
* **Imitatiespel:** Het nadoen van volwassenen en gebeurtenissen is cruciaal voor verwerking en identiteitsvorming.
* **Successpelen/regelspelen:** Ontstaan later in de fase, maar de kleuter heeft nog moeite met spelregels en frustratietolerantie.
### 4.5 Ondersteuningstips
#### 4.5.1 Omgaan met koppig gedrag
Koppig gedrag is een normaal onderdeel van de ontwikkeling dat bijdraagt aan de wilsontwikkeling en de groei van de persoonlijkheid. Ouders dienen een gulden middenweg te vinden tussen toegeeflijkheid en strengheid, machtsstrijden te vermijden en het kind keuzemogelijkheden te bieden. Belangrijk is om het gedrag niet persoonlijk op te vatten, de frustratie van het kind te erkennen en rustig, consequent te blijven.
#### 4.5.2 Omgaan met jokken
Jokken (onopzettelijk onwaarheden vertellen) is gerelateerd aan fantasiedenken en geen bewust liegen. Straf hiervoor is niet aangewezen. Het kind aanmoedigen bij het vertellen van de waarheid en het fantasievolle jokken negeren of met een grapje afdoen, is effectiever.
#### 4.5.3 Omgaan met kleuterstotteren
Kleuterstotteren (herhalen van woorden of klanken) is vaak een tijdelijk verschijnsel dat ontstaat door een grote spreekdrang die het brein niet kan bijhouden. Belangrijk is om dit te negeren, het kind rustig te laten uitspreken, belangstelling te tonen en veel taalaanbod te geven.
#### 4.5.4 Omgaan met slaapproblemen
Angsten voor het donker, geluiden of schaduwen kunnen leiden tot slaapproblemen. Begripvolle reacties, een nachtlampje en het spelen met schaduwen kunnen helpen. Spannende films of verhaaltjes voor het slapengaan dienen vermeden te worden.
---
# Ontwikkeling van het lagereschoolkind (6-12 jaar)
Het lagereschoolkind bevindt zich tussen de kleuterfase en de puberteit, gekenmerkt door een relatief rustige, maar significante ontwikkeling op fysiek, cognitief, communicatief en sociaal-emotioneel gebied.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling
#### 5.1.1 Zuiver lichamelijke ontwikkeling
Gedurende de lagere schoolperiode groeit het kind gestaag, met een gemiddelde toename van 5 tot 6 cm en 2 tot 3 kg per jaar. De mollige lichaamsbouw van de kleuter verdwijnt, en het lichaam neemt slankere, meer volwassen proporties aan. Jongens zijn tot ongeveer elf jaar doorgaans langer en zwaarder dan meisjes, die echter sneller groeien. De weerstand tegen ziekten is op deze leeftijd doorgaans groot. Rond het zesde levensjaar begint de tandwisseling, die doorloopt tot ongeveer twaalf jaar. Tegen het einde van deze fase ontwikkelen zich de eerste secundaire geslachtskenmerken, wat de voorbode is van de puberteit.
#### 5.1.2 Motorische ontwikkeling
##### Grove motoriek
De grove motoriek van het lagereschoolkind verbetert aanzienlijk, met een toegenomen lichaamsbeheersing, evenwicht en coördinatie. Kinderen kunnen complexe bewegingen uitvoeren zoals rennen, fietsen zonder zijwieltjes, zwemmen en diverse sporten beoefenen. Ze zijn erg beweeglijk en hebben behoefte aan fysieke activiteit tijdens pauzes om stil te kunnen zitten tijdens de lessen. Het beheersen van motorische vaardigheden speelt een belangrijke rol in de sociale acceptatie door leeftijdsgenoten.
##### Fijne motoriek
De oog-handcoördinatie verbetert, wat zichtbaar wordt in het handschrift, knutselwerk en het bespelen van muziekinstrumenten. De ontwikkeling van de lateralisatie (voorkeur voor links- of rechtshandigheid) manifesteert zich duidelijker.
### 5.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling wordt bepaald door waarneming, geheugen en denken.
#### 5.2.1 Het waarnemen
Lagere schoolkinderen kunnen hun waarneming beter richten en sturen, waardoor ze meerdere elementen tegelijk kunnen waarnemen en objecten natuurgetrouw kunnen weergeven. Dit helpt hen bij het lezen, schrijven en diverse spelactiviteiten.
#### 5.2.2 Het geheugen
Het geheugen ontwikkelt zich sterk, met name het werkgeheugen en de mogelijkheid om geheugenstrategieën te ontwikkelen en toe te passen. De voorkennis in het langetermijngeheugen breidt zich uit, en kinderen leren beter hoe ze informatie moeten opslaan en oproepen.
#### 5.2.3 Het denken: concreet-operationele fase (7 – 12 jaar)
Dit is de fase van het concreet-operationele denken, waarin het denken soepeler en beweeglijker wordt.
* **Zich kunnen verplaatsen in het gezichtspunt van een ander:** Het kind is niet langer egocentrisch en kan zich inleven in de ideeën en gevoelens van anderen.
* **Ordenen:** Kinderen kunnen voorwerpen sorteren op basis van kenmerken en begrijpen concepten als tijd en kalenderordening.
* **Conservatie:** Het kind begrijpt dat eigenschappen zoals hoeveelheid, massa of volume gelijk blijven, ondanks veranderingen in vorm.
* **Omkeerbaarheid:** Het kind kan in gedachten operaties uitvoeren en terugkeren naar een eerdere toestand. Dit helpt bij het begrijpen van oorzakelijke verbanden.
* **Realistisch denken:** Het kind kan onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid en zoekt logische verklaringen voor gebeurtenissen.
#### 5.2.4 Leren op school
De overgang naar het lager onderwijs brengt een focus op leren en presteren met zich mee. Kinderen leren lezen, schrijven, rekenen en diverse schoolse vakken. Het onderwijs bereidt hen voor op de complexe maatschappij door ook aandacht te besteden aan sociale vaardigheden, kritisch denken en probleemoplossend vermogen.
### 5.3 Communicatieve ontwikkeling
De taalontwikkeling gaat sterk vooruit. Woordenschat en zinsconstructies verbeteren, en het kind leert woordnuances en de pragmatische aspecten van taal (omgangsvormen in taal). Taal wordt een belangrijk instrument om te denken, gevoelens te uiten en meningen te verkondigen. Kinderen kunnen kritischer omgaan met informatie en taal inzetten als middel om anderen te beïnvloeden.
### 5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 5.4.1 Erikson: ijver versus minderwaardigheid (6 – 12 jaar)
Dit stadium draait om het ontwikkelen van ijver en productiviteit, met als centrale vraag of het kind slaagt in de wereld om zich heen. Positieve bekrachtiging en erkenning voor inspanningen leiden tot een positief zelfbeeld en het gevoel van ijver. Gebrek aan bevestiging kan leiden tot minderwaardigheidsgevoelens.
#### 5.4.2 Sociale ontwikkeling
De sociale kring breidt zich uit, met een toenemende focus op leeftijdsgenoten (peergroup). Vriendschappen worden belangrijker voor het oefenen van sociale vaardigheden, samenwerking en conflictbeheersing. Kinderen willen bij de groep horen, wat kan leiden tot conformisme. Pesten is een veelvoorkomend probleem, vaak voortkomend uit eigen onzekerheid of de behoefte aan acceptatie binnen de groep. De omgang met volwassenen evolueert van bewondering naar een kritische beoordeling van hun gedrag en persoonlijkheid.
#### 5.4.3 Emotionele ontwikkeling
Deze periode is relatief rustig op emotioneel gebied. Kinderen gaan ervan uit dat er een directe relatie bestaat tussen gebeurtenissen en emoties. Oudere kinderen realiseren zich dat emoties verborgen kunnen worden en leren steeds meer mee te leven met anderen. Het bespreken van belevenissen en gevoelens met volwassenen is belangrijk voor het ontwikkelen van een gezond emotioneel evenwicht.
#### 5.4.4 Identiteitsontwikkeling
Kinderen ontwikkelen een zelfbeeld op basis van reacties uit hun omgeving en vergelijkingen met leeftijdsgenoten. Ze willen zich identificeren met rolmodellen en experimenteren met verschillende sociale rollen en gedragingen.
#### 5.4.5 Morele ontwikkeling
Het lagereschoolkind beweegt zich richting het conventionele niveau van Kohlberg. Morele keuzes worden beïnvloed door groepsacceptatie en sociale regels. Ze kunnen onderscheid maken tussen goede en slechte bedoelingen, maar het resultaat van een handeling weegt vaak nog zwaarder dan de intentie. Rond 9-10 jaar ontstaat meer aandacht voor iemands bedoelingen.
#### 5.4.6 Seksuele ontwikkeling
De seksuele ontwikkeling is op een lager pitje, maar kinderen worden zich bewust van geslachtsverschillen. Spelletjes zoals ‘doktertje’ komen voor. Rond 9-10 jaar ontstaat een hernieuwde belangstelling voor leeftijdgenoten van het eigen geslacht, met het oefenen van sekserollen. Dit gaat later over in toenemende belangstelling voor het andere geslacht, vaak met een seksuele ondertoon.
#### 5.4.7 Spelontwikkeling
Spel is een belangrijke vorm van ontspanning en leren. Kinderen spelen graag in groepsverband en doen mee aan prestatie- of successpelen met duidelijke regels. Samenwerking en teamverband worden belangrijk. Ook spelletjes die taal en denken stimuleren, zoals raadsels en denkspellen, zijn populair. Kinderen experimenteren graag met het creëren van hun eigen spelwerelden, bijvoorbeeld door hutten te bouwen. Expressie- en handvaardigheidsactiviteiten zijn eveneens belangrijk.
#### 5.4.8 Ondersteuningstips
* **Omgaan met pestgedrag:** Preventieve maatregelen zoals het bespreekbaar maken van pesten, het stimuleren van sociale competenties en het bieden van steun aan gepeste kinderen zijn essentieel.
* **Omgaan met ontluikende seksualiteit:** Open communicatie, het beantwoorden van vragen met aangepaste taal en het stellen van grenzen bij spelletjes die te ver gaan, zijn belangrijk.
* **Stimuleren van identiteitsontwikkeling:** Geef kinderen de ruimte om zichzelf te ontdekken, te experimenteren en hun eigen keuzes te maken binnen een veilige omgeving. Waardering en ondersteuning bij tegenslagen bevorderen een positief zelfbeeld.
---
# Ontwikkeling van de jongere (12-18 jaar)
Dit deel behandelt de lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de jongere, inclusief de formeel-operationele fase, identiteitsvorming en de rol van leeftijdsgenoten.
### 6.1 Lichamelijke ontwikkeling
#### 6.1.1 Zuiver lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling bij jongeren tussen 12 en 18 jaar verloopt in een relatief hoog tempo, wat vooral merkbaar is in de vroege puberteitsjaren. De lichamelijke veranderingen omvatten een groeiversnelling (groeispurt) en geslachtsrijping.
**Groeiversnelling:**
Deze groeispurt treft alle lichaamsdelen, beginnend met hoofd, handen, voeten en geslachtsorganen, gevolgd door armen, benen en ten slotte de romp. Dit kan leiden tot tijdelijke onevenwichtigheden en onhandigheid.
* **Meisjes:** Groeiversnelling begint rond 9,5 jaar met een piek rond 12 jaar (6-11 cm per jaar). Volgroeid rond 17 jaar. Gewichtstoename piekt rond 12,5-13 jaar, voornamelijk door toename van vetweefsel.
* **Jongens:** Groeiversnelling begint gemiddeld rond 13 jaar met een piek rond 14 jaar (ongeveer 10 cm per jaar). Volgroeid rond 18-19 jaar. Gewichtstoename, voornamelijk door spiermassa, piekt rond 14-14,5 jaar.
De vele energie die naar groei gaat, kan leiden tot lusteloosheid en vermoeidheid. Het hart en de longen groeien mee, wat later resulteert in een verbeterd uithoudingsvermogen.
**Geslachtsrijping:**
Hormonale signalen vanuit de hersenen stimuleren de productie van geslachtshormonen, wat leidt tot de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken.
* **Primaire kenmerken:** Bij meisjes rijpen de borsten, baarmoeder en eileiders; bij jongens de zaadproductie.
* **Secundaire kenmerken:** Toename van lichaamsbeharing, stemverandering, borstontwikkeling, actievere talgklieren (wat kan leiden tot acne) en veranderingen in zweet samenstelling.
De geslachtsrijping treedt tegenwoordig vroeger op dan vroeger, mede door verbeterde gezondheid, voeding en milieufactoren.
### 6.2 Motorische ontwikkeling
De ontwikkeling van ledematen verloopt niet gelijktijdig, wat kan leiden tot een slungelig uiterlijk. Spierontwikkeling zorgt voor een toename van kracht en uithoudingsvermogen, waardoor sport een favoriete bezigheid wordt.
* **Grove motoriek:** Verbetering van lenigheid, vaardigheden en technieken (acrobatiek, balvaardigheid, fietsen). Dit draagt bij aan sociale acceptatie.
* **Fijne motoriek:** Verdere verfijning van bewegingen, merkbaar in muziekinstrumenten bespelen, tekenen en schilderen.
### 6.3 Cognitieve ontwikkeling
#### 6.3.1 De formeel-operationele fase
Volgens Piaget bevindt de jongere zich in de **formeel-operationele fase**. Dit betekent dat abstract, hypothetisch en combinatorisch denken mogelijk wordt.
* **Abstract denken:** Mogelijkheid om na te denken over niet-waarneembare zaken zoals armoede, milieuvervuiling, liefde, vrijheid en rechtvaardigheid.
* **Hypothetisch denken:** Het vermogen om veronderstellingen te maken en hieruit redeneringen op te bouwen ('als ik..., dan...'). Dit kan echter leiden tot zwart-wit denken en een vorm van egocentrisme, waarbij men vanuit het eigen standpunt redeneert zonder rekening te houden met anderen.
* **Combinatorisch denken:** Het vermogen om mogelijke combinaties van eigenschappen na te gaan, relaties uit te drukken en oorzakelijke verbanden af te leiden. Dit verbetert het concentratievermogen en de efficiëntie bij complexe taken.
### 6.4 Communicatieve ontwikkeling
Communicatie gaat verder dan alleen taal; jongeren communiceren ook via hun gedrag en uiterlijke kenmerken.
* **Communiceren via gedrag:** Uiten van emoties via 'acting-in' (zichzelf keren) of 'acting-out' (gericht op de buitenwereld). Ongewenst gedrag zoals druggebruik of agressie kan voortkomen uit het omgaan met emoties.
* **Communiceren via uiterlijke kenmerken:** Jeugdstijlen, inclusief kleding, kapsel en muziekvoorkeuren, worden gebruikt om zich te onderscheiden van volwassenen en deel uit te maken van een groep.
* **Communiceren via jongerentaal:** Gebruik van Engelse woorden, straattaal en afkortingen om de eigen identiteit en groepsbinding uit te drukken.
### 6.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 6.5.1 Erikson: identiteit versus rolverwarring (12 – 18 jaar)
De centrale ontwikkelingstaak is het vinden van **identiteit**: "Wie ben ik, wie kan ik zijn?". Twijfel en verwarring zijn noodzakelijk om individualiteit te ontwikkelen. Als deze zoektocht niet slaagt, kan **rolverwarring** optreden.
#### 6.5.2 Sociale ontwikkeling
Twee belangrijke tendensen:
* **Afzetten tegen volwassenen:** Streven naar onafhankelijkheid en het ontdekken van eigen rollen en identiteit.
* **Aantrekking tot leeftijdsgenoten:** Zoeken naar bevestiging en een identiteit binnen de peergroup, wat kan leiden tot groepsconformisme. Gevaar voor vereenzaming als aansluiting bij de groep mislukt.
#### 6.5.3 Identiteitsontwikkeling
Het proces van **individuatie** (wie ben ik?) verloopt van buiten naar binnen:
1. **Identificatie:** Gericht op uiterlijke kenmerken en idolen, gevolgd door identificatie met vrienden en schoolfiguren.
2. **Experimenteren:** Verkennen van verschillende sociale rollen, activiteiten en gedragingen.
3. **Egocentrisme:** Opkomst van een nieuwe vorm van egocentrisme, waarbij de jongere zich bekeken voelt en zijn gevoelens als uniek beschouwt (persoonlijke fabel). Dit verdwijnt geleidelijk met ervaringen.
#### 6.5.4 Conflicten
Conflicten met familie en vrienden zijn normaal en noodzakelijk voor de identiteitsontwikkeling. Dialoog en respectvolle conflicthantering zijn cruciaal.
#### 6.5.5 Morele ontwikkeling
Jongeren ontwikkelen zich van het conventionele niveau naar het post-conventionele niveau. Morele keuzes worden beïnvloed door groepsdruk, maar ook door eigen normen en ethische principes.
#### 6.5.6 Seksuele ontwikkeling
Interesse voor seksualiteit neemt toe, met romantische en seksuele fantasieën. De eerste seksuele ervaringen verlopen stapsgewijs. Er is een behoefte aan openheid en bewustzijn van veilige seks.
#### 6.5.7 Ondersteuningstips
* **Inzicht hebben:** Begrijp de lichamelijke en sociaal-emotionele veranderingen.
* **Ruimte geven:** Faciliteer het losmakingsproces van ouders en ondersteun het experimenteren.
* **Zelfstandigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid:** Geef deze geleidelijk meer.
* **Regels stellen:** Wees consequent en kijk kritisch naar de geldigheid van regels.
* **Emotionele steun en waardering:** Wees een vertrouwenspersoon en luister actief.
* **Jezelf zijn:** Authenticiteit is belangrijk in de omgang met jongeren.
---
# Ontwikkeling van de volwassene
De volwassenheid is een lange levensfase waarin de mens zowel fysiek als mentaal het hoogtepunt bereikt, gekenmerkt door belangrijke levenskeuzes, sociale rollen en persoonlijke groei.
### 7.1 Algemene kenmerken van volwassenheid
De volwassenheid wordt gedefinieerd aan de hand van drie criteria:
* **Lichamelijk/biologisch:** Volledige fysieke groei en seksuele rijpheid.
* **Maatschappelijk:** Het vervullen van maatschappelijke verplichtingen en het opnemen van volwassen rollen (werk, gezin).
* **Psychologisch:** Mentale maturiteit, rijpheid en psychische stabiliteit.
Traditioneel wordt volwassenheid onderverdeeld in:
* **Jongvolwassenheid (18-35 jaar):** Fase van belangrijke levenskeuzes (beroep, partner, gezin) en het ontdekken van de eigen identiteit. Vaak nog afhankelijk van ouders.
* **Midden volwassenheid (35-50/55 jaar):** Vaak beschouwd als de "zomer van het leven", het hoogtepunt van kunnen en stabiliteit. Eerste tekenen van lichamelijke achteruitgang en de mogelijke midlifecrisis treden op.
* **Laat volwassenheid (50/55-65 jaar):** Toenemende lichamelijke aandacht en zorg nodig, aanpassing aan veranderende gezinsrollen (grootouder) en mogelijke stress.
De maatschappelijke veranderingen, zoals langer thuis wonen, later kinderen krijgen en langer werken, zorgen ervoor dat de grenzen tussen deze fasen vervagen en ontwikkelingstaken later plaatsvinden.
### 7.2 Lichamelijke ontwikkeling
Vanaf ongeveer 20 jaar begint een geleidelijk proces van lichamelijke achteruitgang en veroudering.
* **Jongvolwassenheid:** Maximale reserve-energie, gevoel van kracht en fitheid. Vaak wordt het lichaam verwaarloosd of overbelast.
* **Midden volwassenheid:** De illusie van fitheid en kracht blijft bestaan, maar de eerste ouderdomskwaaltjes (verminderde conditie, leesbril, rimpels) verschijnen na het 40e levensjaar. De overgangsjaren (menopauze bij vrouwen, penopauze bij mannen) beginnen, gekenmerkt door hormonale veranderingen en mogelijke lichamelijke en psychische klachten.
* **Laat volwassenheid:** Lichaam vraagt meer aandacht en verzorging. Mobiliteit en zintuigen nemen af. Botten worden brozer (osteoporose), spieren verliezen soepelheid, en het cardiovasculair systeem verzwakt. De huid wordt dunner, rimpelig en vlekkerig.
Een gezonde levensstijl met voldoende beweging en voeding kan de lichamelijke achteruitgang vertragen.
### 7.3 Cognitieve ontwikkeling
De volwassenheid brengt geen nieuwe denkstructuren met zich mee (men blijft in de formeel-operationele fase), maar wel een continue opname van nieuwe kennis en vaardigheden.
* **Kennisopname:** Volwassenen leren continu nieuwe dingen, hoewel de weerstand tegen technologische veranderingen en het verwerken van nieuwe informatie kan toenemen met de leeftijd.
* **Ervaring en wijsheid:** Volwassenen kunnen terugvallen op opgebouwde ervaring en "cognitieve kapstokken" om verbanden te leggen. Dit kan echter ook leiden tot "vastgeroest" zijn.
* **Leren:** Oudere volwassenen leren moeilijker nieuwe informatie te onthouden en oude gewoonten af te leren, wat tijd en moeite kost. Voldoende intellectuele activiteit (lezen, cursussen) is belangrijk om cognitieve vaardigheden te behouden.
### 7.4 Communicatieve ontwikkeling
De communicatie bij volwassenen is complex en veelzijdig, beïnvloed door relaties, werk en maatschappelijke verwachtingen.
* **Relaties:** Behoefte aan duurzame vriendschappen, intimiteit en bindingen, vaak leidend tot het aangaan van relaties en gezinsvorming. Partners moeten actief investeren in de relatie om deze levendig te houden.
* **Ouderschap:** De gemiddelde leeftijd van moeders bij de geboorte van het eerste kind stijgt. De mannelijke rol in opvoeding en huishouden is toegenomen, maar vrouwen besteden nog steeds meer tijd aan deze taken. Dit kan leiden tot een scheiding van levensterreinen binnen het gezin.
* **Communicatiepatronen:** Volwassenen kunnen zich soms opslokken door werk of huishoudelijke taken, wat kan leiden tot minder communicatie met de partner. Relatiebreuken brengen nieuwe uitdagingen met zich mee, zowel voor de volwassene als voor de kinderen.
### 7.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Erikson's theorie beschrijft twee belangrijke stadia in de volwassenheid:
* **Intimiteit versus isolatie (18-35 jaar):** De jongvolwassene zoekt een eigen plaats in de maatschappij en streeft naar het opbouwen van stabiele, intieme relaties (partner, werk, gezin). Angst kan leiden tot isolement en afstandelijkheid. Het vinden van een balans tussen zelfstandigheid en verbinding is cruciaal.
* **Generativiteit versus stagnatie (35-60 jaar):** De volwassene verlangt ernaar de volgende generatie te begeleiden en een "erfenis" achter te laten. Succesvolle generativiteit leidt tot een gevoel van vervulling, terwijl stagnatie kan resulteren in een gevoel van stilstand en vervreemding. Werk speelt hierin een belangrijke rol.
### 7.6 Identiteitsontwikkeling
De identiteitsontwikkeling bij volwassenen is een continu proces van zelfontdekking, waarbij men keuzes maakt en zich verbindt aan bepaalde waarden en levensstijlen.
* **Zelfontdekking:** Volwassenen blijven zich oriënteren op verschillende rolmodellen en experimenteren met sociale rollen en gedragingen.
* **Binding en losmaking:** De relatie met ouders verandert; volwassenen proberen zich emotioneel en fysiek los te maken, terwijl ze tegelijkertijd behoefte hebben aan binding en steun.
* **Levensbalans (midlifecrisis):** Rond het 40e levensjaar wordt vaak een levensbalans opgemaakt, waarbij men kritisch naar het eigen leven kijkt en veranderingen wil doorvoeren. Dit kan leiden tot de midlifecrisis.
### 7.7 Morele ontwikkeling
Volwassenen opereren meestal op het conventionele niveau van Kohlberg, waarbij morele beslissingen gebaseerd zijn op groepsgoedkeuring, afspraken en regels. Sommigen ontwikkelen zich verder naar het post-conventionele niveau, waarbij ethische principes en het eigen geweten leidend zijn.
### 7.8 Seksuele ontwikkeling
Seksualiteit blijft een belangrijk aspect van het volwassen leven en de beleving ervan verandert met de leeftijd.
* **Jongvolwassenheid:** Seksuele activiteit kan hoog zijn, met een focus op ontdekking en intimiteit.
* **Midden volwassenheid:** Seksuele relaties kunnen harmonieuzer en bevredigender worden, met meer aandacht voor erotiek en tederheid.
* **Late volwassenheid:** Seksuele activiteit kan afnemen door fysieke veranderingen, verlies van partner of sociale factoren, maar blijft voor velen belangrijk.
### 7.9 Ondersteuningstips voor volwassenen
* **Coachende houding:** Begeleiders kunnen volwassenen ondersteunen door te luisteren, vragen te stellen en hen te helpen helderheid te krijgen over hun uitdagingen.
* **Erkennen van gevoelens:** Het valideren van de emoties van volwassenen is cruciaal.
* **Professionele hulp:** Verwijzing naar gespecialiseerde hulp (psycholoog, jobcoach) kan nodig zijn bij ernstige problemen.
* **Respect voor autonomie:** Het erkennen van de behoefte aan zelfstandigheid en het geven van ruimte voor eigen keuzes is essentieel.
---
# Ontwikkeling van de oudere
Dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de oudere, met specifieke aandacht voor de lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele veranderingen die plaatsvinden na het 65e levensjaar, en bespreekt gerontologie, Eriksons laatste stadium en de ondersteuning van ouderen.
### 8.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling bij ouderen wordt gekenmerkt door natuurlijke verouderingsprocessen. Dit omvat veranderingen in uiterlijk, zintuiglijke functies en motorische vaardigheden.
#### 8.1.1 Biologische ontwikkeling
* **Uiterlijke kenmerken:** Verzilving en dunner worden van haar, verslapping en rimpeling van de huid, minder soepele bewegingen, drogere en vlekkerigere huid.
* **Hormonale veranderingen:** Bij vrouwen treedt de menopauze op rond de 51e levensjaar, met gevolgen voor de voortplantingsmogelijkheden en mogelijke lichamelijke en psychische klachten zoals zweetaanvallen, slapeloosheid en stemmingswisselingen. Mannen ervaren een minder duidelijke overgangsfase, de penopauze, met mogelijk verminderde vitaliteit en concentratie.
* **Zintuiglijke achteruitgang:** Verminderd gehoor, gezichtsvermogen (minder scherp zien, kleiner gezichtsveld), reuk, smaak en tastzin, wat de interactie met de omgeving kan bemoeilijken.
* **Ziektebeelden:** Cardiovasculaire aandoeningen, kankers, longaandoeningen, beroertes en reuma zijn veelvoorkomende ouderdomskwalen die de levenskwaliteit kunnen beïnvloeden.
#### 8.1.2 Motorische ontwikkeling
De motorische ontwikkeling varieert aanzienlijk tussen de vroege en late ouderdom.
* **Vroege ouderdom (65-75 jaar):** Veel ouderen blijven actief, met behoud van conditie en spierkracht door een gezonde levensstijl. Fietsen, wandelen en andere sporten blijven vaak mogelijk.
* **Late ouderdom (75+ jaar):**
* **Botten:** Brozer worden van botten, met een verhoogd risico op botbreuken en langzamere genezing door osteoporose. Voorzichtigheid bij bewegingen is geboden.
* **Spieren:** Verlies van soepelheid, resulterend in stijvere en langzamere bewegingen. Gebrek aan beweging kan dit proces versnellen.
* **Bekkenbodem:** Verzwakking van de bekkenbodemspieren bij vrouwen (na menopauze) en mannen kan leiden tot verzakkingen en incontinentieproblemen.
* **Cardiovasculair systeem:** Afname van de spierkracht van het hart en slijtage van slagaders, wat het risico op hart- en vaatziekten verhoogt.
### 8.2 Cognitieve ontwikkeling
Hoewel de basis van denken (formeel-operationeel) is bereikt, ondergaat de oudere wel veranderingen in cognitieve functies.
* **Intelligentie:** Gekristalliseerde intelligentie (opgedane kennis en ervaring) blijft grotendeels behouden, terwijl vloeiende intelligentie (flexibiliteit, snelheid van informatieverwerking) afneemt. Ouderen hebben meer tijd nodig voor informatieverwerking en concentratie.
* **Leervermogen:** Ouderen kunnen nog steeds leren, maar het proces is trager en vereist meer inspanning. Het afleren van oude gewoonten kan een extra hindernis vormen.
* **Geheugen:** Vaak treedt een achteruitgang van het geheugen op, vooral bij het opslaan en onthouden van nieuwe informatie (vergeetachtigheid). De herinnering aan het verdere verleden kan echter juist scherper worden.
* **Confabulatie:** Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met logische maar niet-bestaande informatie.
* **Dementie (bv. Alzheimer):** Een ernstigere vorm van geheugenverlies waarbij verworven cultuur en vaardigheden verloren gaan.
### 8.3 Communicatieve ontwikkeling
Communicatie met ouderen vereist aanpassingen en geduld, met name door de mogelijke afname van zintuiglijke functies.
* **Zintuiglijke beperkingen:** Slechthorendheid kan leiden tot moeite met het onderscheiden van stemmen en geluiden, waardoor ouderen zich terugtrekken uit sociale situaties. Beperkt zicht bemoeilijkt activiteiten zoals lezen en handwerken.
* **Communicatietips:**
* Zorg dat de oudere u kan zien en verstaan (langzaam, duidelijk spreken, geen mond bedekken).
* Houd rekening met de luisterafstand.
* Betrek de oudere actief bij gesprekken en wees geduldig met herhalingen.
* Schrijf moeilijke woorden of namen op indien nodig.
### 8.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
Deze levensfase wordt gekenmerkt door het verwerken van het geleefde leven en het omgaan met sociale veranderingen.
#### 8.4.1 Eriksons theorie: Ego-integriteit versus wanhoop
Dit is het laatste stadium, waarin de oudere reflecteert op het eigen leven.
* **Ego-integriteit:** Een gevoel van voldoening en acceptatie van het eigen leven, inclusief de successen en falen. Dit leidt tot rust en vrede met de eindigheid van het bestaan.
* **Wanhoop:** Gevoelens van spijt, bitterheid en angst voor de dood, voortkomend uit een onbevredigend geleefd leven of onopgeloste conflicten.
#### 8.4.2 Sociale ontwikkeling
Veranderingen in sociale contacten zijn significant door pensionering en verlies van dierbaren.
* **Pensionering:** Verlies van professionele contacten, maar ook een kans voor nieuwe hobby's, activiteiten en meer tijd voor familie en sociale contacten.
* **Verlieservaringen:** Het overlijden van partner, vrienden en familieleden kan leiden tot een verkleining van het sociale netwerk en gevoelens van eenzaamheid.
* **Rolomkering:** Ouderen worden soms afhankelijker van hun (volwassen) kinderen voor praktische hulp.
* **Zinvolle invulling vrije tijd:** Vrijwilligerswerk, cursussen, hobby's en het onderhouden van contacten met familie zijn belangrijk voor welzijn.
#### 8.4.3 Emotionele ontwikkeling
Ouderen kunnen emoties anders ervaren en uiten, vaak met minder intense uitbarstingen maar met een scherper bewustzijn van lichamelijke veranderingen.
* **Gevoelsbeleving:** Minder uitgesproken emotionele reacties dan in eerdere levensfasen, maar een diepgaand bewustzijn van lichamelijke sensaties.
* **Terugkijken op het leven:** Reflectie op het eigen levensverloop, met tevredenheid of spijt.
* **Afhankelijkheid:** Het omgaan met toenemende lichamelijke afhankelijkheid kan leiden tot gevoelens van frustratie, schaamte of acceptatie.
* **Eenzaamheid:** Hoewel vaak minder voorkomend dan bij jongeren, kan eenzaamheid optreden door sociaal isolement of verlies.
#### 8.4.4 Morele ontwikkeling
Ouderen kunnen zich in het conventionele of post-conventionele niveau van Kohlbergs theorie bevinden, waarbij beslissingen gebaseerd zijn op groepsdruk, regels, sociaal contract of persoonlijke ethische principes.
#### 8.4.5 Seksuele ontwikkeling
Het seksuele leven kan ook op latere leeftijd actief en bevredigend blijven, hoewel lichamelijke veranderingen en sociale factoren een rol spelen.
* **Activiteit:** Seksuele activiteit kan afnemen, maar voor veel ouderen met een goede gezondheid blijft een bevredigend seksleven mogelijk.
* **Factoren:** Verlies van partner, lichamelijke conditie, ziekte, pijn en sociale controle (bv. in woonzorgcentra) kunnen invloed hebben op de seksuele beleving.
### 8.5 Ondersteuningstips
Het bevorderen van welzijn bij ouderen vereist respect, geduld en een aanpassing van de omgeving en interacties.
* **Respecteer onafhankelijkheid:** Stimuleer zelfredzaamheid en laat ouderen zoveel mogelijk zelf beslissen.
* **Stimuleer sociale contacten:** Faciliteer deelname aan activiteiten en het onderhouden van relaties.
* **Pas communicatie aan:** Wees geduldig, duidelijk en maak gebruik van visuele hulpmiddelen bij communicatie met slechthorenden of slechtzienden.
* **Ga om met vergeetachtigheid:** Gebruik geheugensteuntjes en wees geduldig bij herhalingen.
* **Voorkom eenzaamheid:** Stimuleer activiteiten en ga actief het gesprek aan om een neerwaartse spiraal van depressiviteit te voorkomen.
* **Behandel met waardigheid:** Vermijd betutteling en erken de oudere als een volwaardig persoon.
* **Aanpassingen in woonomgeving:** Woonvormen en hulpmiddelen kunnen de zelfstandigheid en veiligheid vergroten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | Een deelgebied binnen de psychologie dat de normale levensloop van de mens bestudeert, inclusief typische ontwikkelingsaspecten van conceptie tot dood. |
| Ontwikkeling | Een verandering of evolutie in positieve zin (groei, toename, verbetering) of in ongunstige zin (achteruitgang, afbraak, regressie). |
| Leeftijdsfasen | Perioden in de menselijke levensloop die worden onderverdeeld op basis van leeftijd, met specifieke gedragingen en ontwikkelingen kenmerkend voor elke fase. |
| Ontwikkelingsdomeinen | Drie grote gedragsaspecten die binnen de ontwikkelingspsychologie worden bestudeerd: lichamelijk, cognitief en sociaal-emotioneel. |
| Ontwikkelingskenmerken | De volgorde en het tempo waarin iemands ontwikkeling verloopt, waarbij bepaalde vaardigheden binnen specifieke perioden aangeleerd moeten worden (gevoelige periode). |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden gemakkelijker verloopt; na deze periode wordt het moeilijker. |
| Ontwikkelingsfactoren | Diverse invloeden op de ontwikkeling, waaronder rijping (genetische aanleg) en leren (omgevingsinvloeden), maar ook aanleg, persoonlijkheid, interactie met de omgeving (milieu) en contact met anderen. |
| Nature-theorie | De theorie die stelt dat aanleg en erfelijke eigenschappen bepalend zijn voor de ontwikkeling. |
| Nurture-theorie | De theorie die de nadruk legt op de invloed van de omgeving (milieu) en opvoeding op de ontwikkeling. |
| Ontwikkelingsstadia volgens Erikson | Een theorie die de menselijke ontwikkeling beschrijft aan de hand van acht psychosociale stadia, elk gekenmerkt door een specifiek conflict dat tot een positieve deugd of negatieve stagnatie kan leiden. |
| Ontwikkeling van het denken volgens Piaget | Een theorie die de cognitieve ontwikkeling van kinderen beschrijft in vier stadia, waarbij het kind actief kennis verwerft door interactie met de omgeving via sensomotorische, pre-operationele, concreet-operationele en formeel-operationele fasen. |
| Morele ontwikkeling volgens Kohlberg | Een theorie die de ontwikkeling van moreel redeneren beschrijft in drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel), elk met verschillende stadia die men doorloopt in een vaste volgorde. |
| Sensomotorische fase (0-2 jaar) | De eerste fase volgens Piaget, waarin kinderen kennis opdoen door zintuiglijke waarneming en motorische handelingen; denken is hierbij nog sterk gericht op het 'hier en nu'. |
| Pre-operationele fase (2-7 jaar) | De tweede fase volgens Piaget, gekenmerkt door de ontwikkeling van symbolisch denken (doen-alsof-spel), egocentrisme en beperkt conservatiebegrip. |
| Concreet-operationele fase (7-12 jaar) | De derde fase volgens Piaget, waarin kinderen logisch kunnen denken over concrete situaties, maar abstract denken nog beperkt is; ze begrijpen conservatie en omkeerbaarheid. |
| Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar) | De vierde en laatste fase volgens Piaget, waarin adolescenten en volwassenen in staat zijn tot abstract, hypothetisch en combinatorisch denken. |
| Basisvertrouwen versus basaal wantrouwen (Erikson) | Het eerste kernconflict in Erikson's theorie (0-1 jaar), waarbij de baby leert de wereld te vertrouwen op basis van de mate van zorg en responsiviteit van de verzorgers. |
| Hechting | De ontwikkeling van een sterke emotionele band tussen een kind en zijn primaire verzorger(s), essentieel voor de sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Strange situation (Ainsworth) | Een onderzoeksmethode om de kwaliteit van de hechting tussen kind en verzorger te observeren onder stressvolle omstandigheden. |
| Egocentrisme | Het onvermogen van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld primair vanuit hun eigen standpunt. |
| Conservatie | Het begrip dat bepaalde eigenschappen van objecten (zoals hoeveelheid, massa) gelijk blijven, ondanks veranderingen in hun uiterlijke vorm. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich voorstellingen te maken van dingen die er niet zijn, kenmerkend voor de pre-operationele fase, waarbij fantasie en realiteit nog vermengd zijn. |
| Imitatie | Het leren door het gedrag van anderen na te bootsen, een belangrijke leermethode in alle ontwikkelingsfasen. |
| Autonomie versus schaamte/twijfel (Erikson) | Het tweede kernconflict (1-3 jaar), waarbij peuters streven naar zelfstandigheid en controle, en waarbij succes leidt tot autonomie, terwijl falen schaamte en twijfel kan veroorzaken. |
| Initiatief versus schuldgevoel (Erikson) | Het derde kernconflict (3-6 jaar), waarbij kleuters initiatief nemen om activiteiten te ondernemen; succes leidt tot initiatief, terwijl gebrek aan ruimte of succes schuldgevoelens kan veroorzaken. |
| IJver versus minderwaardigheid (Erikson) | Het vierde kernconflict (6-12 jaar), waarbij lagereschoolkinderen nieuwe vaardigheden leren en ijver ontwikkelen; gebrek aan bevestiging kan leiden tot minderwaardigheidsgevoelens. |
| Identiteit versus rolverwarring (Erikson) | Het vijfde kernconflict (12-18 jaar), waarbij adolescenten op zoek gaan naar hun eigen identiteit en rol in de maatschappij; falen hierin kan leiden tot rolverwarring. |
| Intimiteit versus isolatie (Erikson) | Het zesde kernconflict (18-35 jaar), waarbij jongvolwassenen streven naar het aangaan van betekenisvolle, intieme relaties; falen kan leiden tot isolement. |
| Generativiteit versus stagnatie (Erikson) | Het zevende kernconflict (35-60 jaar), waarbij volwassenen behoefte hebben om bij te dragen aan volgende generaties of de maatschappij; stagnatie ontstaat bij het gebrek hieraan. |
| Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson) | Het achtste en laatste kernconflict (vanaf 60-65 jaar), waarbij ouderen terugkijken op hun leven en streven naar acceptatie en voldoening (integriteit) of worstelen met spijt en wanhoop. |
| Midlifecrisis | Een periode van introspectie en heroverweging van levensdoelen en keuzes die vaak optreedt rond de middelbare volwassenheid (rond 40 jaar). |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met de studie van ouderdom en ouder worden. |
| Geriatrie | De wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van ouderdomskwalen. |
| Confabulatie | Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met 'valse' maar plausibele herinneringen. |
| Identiteit | Een coherente en stabiele zelfconceptie, inclusief persoonlijke waarden, overtuigingen en doelen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten die een belangrijke rol speelt in de sociale en emotionele ontwikkeling, met name tijdens de adolescentie. |
| Conformisme | Het aanpassen van iemands gedrag, houding of overtuigingen aan die van de groep, vaak uit angst voor afwijzing. |
| Pesten | Herhaaldelijk en opzettelijk gedrag gericht op het beschadigen of kleineren van een ander, vaak voortkomend uit eigen onzekerheid of machtsvertoon. |
| Jongerentaal | Specifiek taalgebruik, inclusief jargon, afkortingen en Engelse leenwoorden, dat kenmerkend is voor een bepaalde leeftijdsgroep of subcultuur. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over concepten, ideeën en mogelijkheden die niet direct waarneembaar of concreet zijn. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om veronderstellingen te formuleren en de consequenties daarvan te onderzoeken ('als... dan...' redeneringen). |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om systematisch verschillende factoren en variabelen te combineren en relaties daartussen te analyseren. |
| Acting-in | Het internaliseren van emoties, waarbij gevoelens op een zelfgerichte manier worden verwerkt, soms ongezond (bv. eetstoornissen, automutilatie). |
| Acting-out | Het externaliseren van emoties, waarbij gevoelens op de buitenwereld worden gericht, soms ongepast (bv. agressie, druggebruik). |
| Menopauze | De fase in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt, rond de leeftijd van 50-55 jaar, vaak gepaard gaand met lichamelijke en psychische veranderingen. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen en vitaliteit. |
| Eerste levensevaluatie (Midlifecrisis) | Een periode van reflectie en heroverweging van levenskeuzes en doelen rond middelbare leeftijd. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere periode van reflectie op het geleefde leven, vaak gerelateerd aan pensionering en het besef van de eindigheid van het bestaan. |
| Ego-integriteit | Het gevoel van voltooiing en acceptatie van het eigen levensverloop, kenmerkend voor een gezonde afronding van de levensloop. |
| Wanhoop | Het gevoel van spijt, frustratie en rusteloosheid bij het terugkijken op een levensloop die als negatief of onvervuld wordt ervaren. |
| Afhankelijkheid | Het noodzakelijk zijn van steun en hulp van anderen voor het uitvoeren van dagelijkse activiteiten. |
| Eenzaamheid | Een negatief gevoel dat ontstaat door een gebrek aan sociale contacten of het gevoel niet begrepen of gesteund te worden. |