Philosophy History Theory
Cover
6 - Foucault.pdf
Summary
# Discours en de constructie van kennis
Discours fungeert als een systeem van uitspraken en praktijken dat kennis produceert en de betekenis van objecten en acties bepaalt binnen een historisch gespecificeerde context.
### 1.1 Het concept van discours
* **Definitie van discours:** Het geheel van uitspraken en praktijken waardoor kennis wordt geproduceerd over (deelgebieden van) de samenleving [2](#page=2).
* **Voorbeeld van een discours:** Het discours van het wonen omvat een breed scala aan elementen, zoals teksten van architecten, lifestyle-bijlages, curriculum van architectuuropleidingen, Ikea-catalogi, woondecors in films, de inrichting van concrete gebouwen, en stedebouwkundige voorschriften [2](#page=2).
### 1.2 Betekenisgeving binnen discoursen
* **Historische context en episteme:** Concrete objecten en acties krijgen pas hun betekenis binnen een historisch bepaald (en dus veranderlijk) discours of kennissysteem, ook wel 'episteme' genoemd [3](#page=3).
* **Evolutie van betekenis:** Dit betekent dat de betekenis van concepten kan veranderen over tijd, afhankelijk van het dominante discours.
### 1.3 Discours en normativiteit
* **Wat is aanvaardbaar, zegbaar en denkbaar:** Het discours bepaalt wat in een bepaalde historische periode als aanvaardbaar, zegbaar en zelfs denkbaar wordt beschouwd [3](#page=3).
* **Voorbeelden van veranderende discoursen:** Dit is zichtbaar in de verschillende discoursen over waanzin, criminaliteit en seksualiteit van de oudheid tot nu. Ook de historische evolutie van concepten zoals democratie illustreert dit principe [3](#page=3).
> **Tip:** Denk bij het analyseren van een onderwerp na over welke 'uitspraken' en 'praktijken' er rondom dit onderwerp bestaan. Welke teksten, beelden, regelgevingen, en dagelijkse handelingen dragen bij aan hoe we over dit onderwerp denken en spreken? En hoe is dit in de loop van de tijd veranderd?
* * *
# Discours en de uitoefening van macht
Dit onderwerp onderzoekt de intrinsieke relatie tussen kennis (savoir) en macht (pouvoir) binnen de foucaultiaanse theorie, waarbij macht wordt beschouwd als een productieve kracht die gedrag vormt en subjectiviteit creëert, in plaats van enkel repressief te zijn.
### 2.1 De koppeling van kennis en macht (pouvoir-savoir)
Volgens Foucault is een kennissysteem (savoir) onlosmakelijk verbonden met een vorm van machtsuitoefening (pouvoir). Deze macht wordt gebruikt om sociaal gedrag van mensen te sturen, te disciplineren en te normaliseren [4](#page=4).
#### 2.1.1 De aard van macht bij Foucault
Het is cruciaal om te begrijpen dat Foucault macht niet primair ziet als hiërarchisch (top-down opgelegd door een heersende klasse) of louter repressief (uitsluitend verbiedend). In plaats daarvan circuleert macht op elk niveau binnen de samenleving en is het bovendien productief. Macht creëert instellingen, praktijken en bepaalt de identiteit van een samenleving. Een voorbeeld hiervan is het "bio-pouvoir", de controle over de volksgezondheid [4](#page=4).
> **Tip:** Denk bij de productieve aard van macht aan hoe kennisdomeinen zoals de psychologie of sociologie specifieke manieren van denken over onszelf en de samenleving creëren, wat vervolgens weer gedrag en sociale structuren beïnvloedt.
### 2.2 Subjectiviteit als een product van kennissystemen
Onze subjectiviteit, dat wil zeggen onze waarden, smaakoordelen, ambities en levensstijl, wordt eveneens gevormd door historisch bepaalde kennissystemen. Deze aspecten zijn niet aangeboren, maar worden bepaald door de subjectspositie die we innemen binnen de hedendaagse maatschappij [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Hoe we aankijken tegen succes, wat we als 'gezond' beschouwen, of welke interieurtrends we nastreven, zijn geen universele waarheden, maar worden gevormd door de heersende discoursen en de daaruit voortvloeiende machtsrelaties binnen onze cultuur [5](#page=5).
#### 2.2.1 Invloed op dagelijkse praktijken
De interactie tussen pouvoir en savoir beperkt zich niet tot abstracte concepten, maar is ook voelbaar in dagelijkse praktijken, zoals de inrichting van onze leef- en werkomgeving. Concepten als "welzijn op de werkvloer" of "interieurtrends" zijn voorbeelden van hoe macht door middel van kennis onze leefwereld vormgeeft [5](#page=5).
* * *
# Macht over zichzelf en de zorg voor het zelf
Dit onderdeel onderzoekt hoe een subject macht over zichzelf kan uitoefenen en het leven beschouwt als een kunstwerk, binnen een historisch specifieke maatschappelijke context.
### 3.1 De ontwikkeling van het concept 'macht over zichzelf'
De latere Foucault realiseerde zich dat macht niet alleen een externe kracht is die door maatschappelijke instellingen wordt uitgeoefend op het subject, maar dat het subject ook actief macht op zichzelf kan uitoefenen. Dit concept sluit aan bij het Nietzscheaanse ideaal van de mens die zichzelf vormgeeft en zijn leven transformeert tot een kunstwerk [6](#page=6).
### 3.2 De maatschappelijke context van zelfzorg
Het is cruciaal om te erkennen dat deze zorg voor het zelf nooit losstaat van de historisch bepaalde maatschappelijke context waarin het individu zich bevindt. Verschillende historische perioden en culturen hebben geleid tot uiteenlopende vormen van zelfzorg [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De stoïcijnen uit de oudheid, die nadruk legden op innerlijke controle en rede, verschilde significant van de 19e-eeuwse dandy, die zelfzorg uitte in esthetische perfectie en een verfijnde levensstijl.
### 3.3 De rol van het interieur in zelfzorg
Een belangrijke vraag die hierbij opkomt, is de rol die het "interieur" speelt in deze praktijken van zelfzorg. Het interieur kan hierbij verwijzen naar zowel de innerlijke wereld van gedachten en emoties als de fysieke, private ruimte die invloed kan hebben op de zelfreflectie en -vorming [6](#page=6).
* * *
# Foucault en de ruimte: de heterotopie
Dit onderwerp introduceert het concept van heterotopie als afgebakende ruimtes met afwijkende regels die in relatie staan tot de omringende ruimtes, en hun verschillende vormen en toegangsbemiddeling.
### 4.1 Het concept heterotopie
Heterotopieën zijn concreet bestaande, afgebakende ruimtes waarin andere regels en mogelijkheden gelden dan in de direct aangrenzende ruimtes. Tegelijkertijd gaan deze ruimtes een duidelijke relatie aan met hun omgeving. Heterotopieën kunnen dienen als een lokaliseerbare utopie die de maatschappij een ideaal voorhoudt, of juist kritiek levert op de bestaande maatschappij [7](#page=7).
> **Tip:** Denk bij heterotopieën aan plekken die anders functioneren of waar andere wetten gelden dan de 'normale' wereld om hen heen.
### 4.2 Vormen van heterotopie
Foucault onderscheidt verschillende vormen van heterotopieën, gebaseerd op hun functioneren en kenmerken:
#### 4.2.1 Temporele heterotopieën
Dit zijn ruimtes die, ondanks hun omgeving, een andere tijdsdimensie representeren of bewaren. Een historisch artefact in een moderne stedelijke omgeving, zoals een oud kasteel, kan als voorbeeld dienen [8](#page=8).
#### 4.2.2 Geografische heterotopieën
Deze heterotopieën brengen elementen uit verschillende continenten en culturen samen op één enkele locatie. Een voorbeeld hiervan is een wereldtentoonstelling zoals Expo '58 in Brussel [9](#page=9).
#### 4.2.3 Heterotopieën van de 'afwijking'
Dit zijn plaatsen waar een samenleving gedrag lokaliseert en controleert dat afwijkt van de geldende normen. Voorbeelden hiervan zijn rusthuizen, gevangenissen en bordelen [10](#page=10).
### 4.3 Heterotopie en heterochronie
Heterotopieën gaan vaak gepaard met heterochronie, wat een verstoring van het normale, lineaire tijdsverloop impliceert. Dit kan zich uiten door een opeenhoping van tijd, zoals in musea, archieven en bibliotheken, of door een specifieke periodisering, zoals bij jaarlijkse kermissen, beurzen of vakantieoorden [11](#page=11).
### 4.4 Toegangsbemiddeling tot heterotopieën
De toegang tot een heterotopische ruimte is altijd bemiddeld. Dit betekent dat de ruimte weliswaar toegankelijk is, maar dat er duidelijke grenzen zijn die niet iedereen mag overschrijden. Voorbeelden van dergelijke afgebakende ruimtes zijn gevangenissen, kloosters en bioscopen [13](#page=13).
> **Example:** Een gevangenis is een heterotopie van de 'afwijking' omdat het individuen bevat die afwijken van de maatschappelijke norm. De toegang is strikt bemiddeld door middel van bewaking en toegangsregels, wat de heterotopie van de 'afwijking' en de bemiddelde toegang combineert.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Discours | Een geheel van uitspraken, teksten en praktijken die binnen een specifieke historische periode kennis produceren over bepaalde (deel)gebieden van de samenleving, en die de betekenisgeving aan concrete objecten en acties bepalen. |
| Episteme | Een term gebruikt door Foucault om te verwijzen naar het onderliggende, vaak onbewuste, kennissysteem of de denkwijze die kenmerkend is voor een bepaalde historische periode en die bepaalt wat als waar, mogelijk en zegbaar wordt beschouwd. |
| Pouvoir-savoir | Het concept van Foucault dat stelt dat kennis (savoir) en macht (pouvoir) onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn; kennissystemen sturen en reguleren sociaal gedrag en vormen de subjectiviteit van individuen. |
| Bio-pouvoir | Een specifieke vorm van machtsuitoefening gericht op het beheer van de levensprocessen van bevolkingsgroepen, zoals het sturen van de volksgezondheid, geboortecijfers en levensverwachting, om de maatschappij te optimaliseren. |
| Subjectiviteit | De manier waarop individuen zichzelf en de wereld ervaren en begrijpen, gevormd door sociale, culturele en historische contexten; voor Foucault is subjectiviteit een product van machts- en kennissystemen. |
| Zorg voor het zelf | Het concept van Foucault dat verwijst naar de mogelijkheid voor het subject om actief macht op zichzelf uit te oefenen, eigen waarden te cultiveren en het eigen leven vorm te geven, los van externe dwang, maar wel binnen een specifieke context. |
| Heterotopie | Een concrete, afgebakende ruimte die afwijkende regels en mogelijkheden kent ten opzichte van de omliggende ruimtes, en die een functie kan vervullen als een lokaliseerbare utopie of kritiek op de maatschappij. |
| Heterochronie | Een concept dat de verstoring van het normale, lineaire tijdsverloop beschrijft, vaak geassocieerd met heterotopische ruimtes, door middel van accumulatie van tijd (musea) of periodisering (kermissen). |
| Toegangsbemiddeling | Het proces waarbij de toegang tot bepaalde ruimtes, met name heterotopische ruimtes, wordt gereguleerd en gemarkeerd door duidelijke grenzen die niet iedereen mag overschrijden. |
Cover
Filosofia - Positivismo.pdf
Summary
# Definizione e origini del positivismo
Il positivismo è una corrente filosofica dell'Ottocento strettamente legata alla rivoluzione industriale, caratterizzata da un profondo entusiasmo per la scienza e la tecnologia [1](#page=1).
### 1.1 Il significato del termine "positivismo"
Il nome "positivismo" deriva da due radici latine che ne definiscono i concetti fondamentali:
* **Positum:** Indica "ciò che è posto, reale", enfatizzando la focalizzazione sui fatti concreti, osservabili, tangibili e misurabili. Questo approccio contrasta con la speculazione astratta e metafisica, privilegiando lo studio pratico di fenomeni come il funzionamento del corpo umano, la propagazione del calore o la resistenza dei materiali [1](#page=1).
* **Positivum:** Significa "ciò che è utile, pratico", sottolineando che la conoscenza deve avere un'applicazione concreta e servire a migliorare la vita. L'obiettivo non è la mera comprensione teorica, ma l'applicazione pratica, ad esempio nello sviluppo di nuovi medicinali, fertilizzanti o materiali industriali attraverso lo studio della chimica [1](#page=1).
### 1.2 L'atteggiamento positivista
L'atteggiamento positivista si basa sul principio di lasciare parlare i fatti, emulando l'approccio dello scienziato in laboratorio. Questo implica l'osservazione della realtà, la raccolta di dati e l'individuazione di leggi generali, evitando interpretazioni soggettive e mirando a una descrizione oggettiva. È un metodo paragonabile al "fotografare la realtà così com'è, senza metterci le proprie opinioni personali" [1](#page=1).
#### 1.2.1 Collegamento con la letteratura
Questo atteggiamento si riflette anche nella letteratura dell'epoca, come nel Naturalismo francese (con autori come Zola) e nel Verismo italiano (con Verga), dove gli scrittori mirano a una descrizione sociale "oggettiva" e quasi documentaristica [1](#page=1).
### 1.3 I pilastri del positivismo
Il positivismo si fonda su quattro pilastri principali:
1. **Fiducia nella scienza:** La scienza è considerata l'unico strumento valido per conoscere la realtà, superando religione, metafisica e filosofia idealistica [1](#page=1).
2. **Ottimismo:** Vi è una forte convinzione che il mondo sia in costante miglioramento grazie al progresso scientifico e tecnico, capace di curare malattie, aumentare la produzione di cibo e migliorare la velocità degli spostamenti [1](#page=1).
3. **Metodo induttivo:** Riprendendo il metodo di Bacone, si parte dall'osservazione di casi particolari per giungere all'elaborazione di leggi generali (es. l'osservazione della dilatazione termica di diversi metalli porta alla legge generale che tutti i metalli si dilatano col calore) [1](#page=1).
4. **Praticità:** La conoscenza deve essere funzionale alla trasformazione della realtà e al miglioramento della vita umana, in linea con il principio baconiano "Sapere è potere" [1](#page=1).
### 1.4 Esempi concreti di positivismo
Figure chiave associate al positivismo includono:
* **Auguste Comte (Francia):** Fondatore della sociologia come scienza della società, con l'idea di studiarla con metodi scientifici e proponendo una tecnocrazia governata da scienziati e tecnici [1](#page=1).
* **John Stuart Mill (Inghilterra):** Applicatore del metodo scientifico alla politica e all'etica, autore di "Sulla libertà" e basato su ragionamenti di utilità pratica [1](#page=1).
### 1.5 Il contesto storico
Il positivismo è strettamente legato alla borghesia industriale, classe che beneficiava direttamente del progresso tecnico e scientifico, alimentando il suo ottimismo e la sua crescita di potere e ricchezza [1](#page=1).
### 1.6 Temi fondamentali del positivismo
* **La scienza come unica conoscenza valida:** L'assunto fondamentale è che l'unica forma di conoscenza autentica sia quella scientifica, e che pertanto il metodo scientifico sia l'unico valido [1](#page=1).
* **Conseguenze immediate:** Questo porta a un rifiuto totale della metafisica [1](#page=1).
---
# I pilastri e l'atteggiamento positivista
Il positivismo è una corrente filosofica nata nel diciannovesimo secolo, in un periodo caratterizzato da rivoluzioni industriali e da un grande entusiasmo per il progresso scientifico e tecnologico. Il termine "positivismo" deriva dal latino "positum" (ciò che è posto, reale) e "positivum" (ciò che è utile, pratico), sottolineando una focalizzazione sui fatti concreti, misurabili e applicabili per migliorare la vita umana, contrapponendosi alle speculazioni astratte. L'atteggiamento positivista si basa sull'osservazione oggettiva della realtà, senza interpretazioni personali, paragonabile all'operato di uno scienziato in laboratorio che raccoglie dati per descrivere la realtà in modo oggettivo. Questo approccio si riflette anche in correnti letterarie come il Naturalismo e il Verismo [1](#page=1).
### 2.1 I pilastri fondamentali del positivismo
Il positivismo si fonda su quattro pilastri essenziali:
#### 2.1.1 Fiducia nella scienza
La scienza è considerata l'unico strumento valido per la conoscenza della realtà superando ogni forma di sapere non scientifico come la religione, la metafisica e la filosofia idealistica. La metafisica, in particolare quella hegeliana basata su concetti astratti, viene rigettata in quanto priva di fondamento scientifico [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 2.1.2 Ottimismo
Si manifesta una profonda fiducia nel progresso continuo dell'umanità, guidato dalla scienza e dalla tecnologia. Le scoperte scientifiche sono viste come miglioramenti diretti della condizione umana [1](#page=1) [2](#page=2).
> **Tip:** Il positivismo esalta il progresso scientifico come motore di miglioramento per l'umanità, con l'obiettivo di un futuro sempre migliore del passato.
#### 2.1.3 Metodo induttivo
Adottando il metodo induttivo, già proposto da Bacone, si parte dall'osservazione di casi particolari per giungere a formulare leggi generali. Ad esempio, osservando la dilatazione col calore di diversi metalli (ferro, rame, oro), si conclude che tutti i metalli si dilatano col calore [1](#page=1).
> **Esempio:**
> * Osservazione 1: Il ferro si dilata col calore.
> * Osservazione 2: Il rame si dilata col calore.
> * Conclusione generale: Tutti i metalli si dilatano col calore.
#### 2.1.4 Praticità
La conoscenza scientifica non è fine a sé stessa, ma deve essere applicata per trasformare la realtà e migliorare la vita umana. Questo principio, ereditato da Bacone, si riassume nel motto "Sapere è potere", inteso come conoscenza della natura al fine di dominarla per il benessere umano [1](#page=1).
> **Tip:** L'eredità di Bacone nel positivismo si manifesta nell'idea che la conoscenza scientifica debba avere un impatto pratico e trasformativo sulla società.
### 2.2 L'atteggiamento positivista di osservazione oggettiva
L'atteggiamento positivista si traduce in un approccio focalizzato sull'osservazione diretta e sulla raccolta di dati concreti, evitando speculazioni astratte o interpretazioni soggettive. Si aspira a una descrizione oggettiva della realtà, simile a quella che uno scienziato farebbe in un contesto sperimentale [1](#page=1).
> **Esempio pratico:** Invece di dibattere sull'esistenza di Dio o sull'essenza dell'anima, un positivista si concentrerebbe sullo studio del funzionamento del corpo umano, sulle leggi della fisica (come la propagazione del calore) o sull'ingegneria per costruire strutture più resistenti [1](#page=1).
#### 2.2.1 Collegamenti con la letteratura
Questo approccio si riflette in movimenti letterari come il Naturalismo francese (es. Zola), dove lo scrittore descrive la società con un intento quasi scientifico e distaccato, e il Verismo italiano (es. Verga), che narra la vita di classi sociali umili con uno stile documentaristico e oggettivo [1](#page=1).
### 2.3 Figure chiave e contesto storico
#### 2.3.1 Figure chiave del positivismo
* **Auguste Comte:** Fondatore della sociologia, intesa come "fisica sociale", applicando il metodo scientifico allo studio della società. Proponeva una tecnocrazia, ovvero un governo guidato da scienziati e tecnici [1](#page=1) [2](#page=2).
* **John Stuart Mill:** Applicò il metodo scientifico alla politica e all'etica, enfatizzando l'utilità pratica nel suo pensiero [1](#page=1).
#### 2.3.2 Contesto storico e sociale
Il positivismo è strettamente legato alla borghesia industriale, la classe sociale che beneficiava maggiormente del progresso scientifico e tecnologico e che credeva fermamente nel miglioramento continuo della società [1](#page=1).
### 2.4 Temi fondamentali del positivismo
#### 2.4.1 La scienza come unica conoscenza valida
Il principio cardine è che l'unica conoscenza degna di questo nome è quella scientifica, ottenuta tramite il metodo scientifico. Ciò comporta il rifiuto totale della metafisica e un ridimensionamento della filosofia, che viene vista assumere una funzione puramente metodologica, studiando i principi comuni a tutte le scienze rather than elaborating specific content [2](#page=2).
#### 2.4.2 La nascita della sociologia
Comte concepisce la sociologia come una scienza in grado di scoprire le leggi naturali che governano la società. La sociologia si divide in "statica sociale" (studio delle strutture fisse) e "dinamica sociale" (studio dell'evoluzione e del progresso), con l'obiettivo di prevedere e guidare il futuro sociale [2](#page=2).
#### 2.4.3 L'ottimismo e il progresso
L'idea di un perfezionamento costante dell'umanità è centrale, fortemente influenzata dalle teorie di Darwin sull'evoluzione. Ogni progresso scientifico è interpretato come un passo verso un futuro migliore [2](#page=2).
> **Attenzione:** Sebbene il positivismo promuova l'ottimismo scientifico, l'applicazione errata delle teorie biologiche alla società diede origine al darwinismo sociale, che giustificava le disuguaglianze basate sulla "sopravvivenza del più forte" [2](#page=2).
#### 2.4.4 Le figure eroiche del positivismo
Le figure centrali che guidano il progresso sono lo scienziato, l'ingegnere, il medico e il maestro, quest'ultimo fondamentale per combattere l'ignoranza e diffondere la conoscenza [2](#page=2).
#### 2.4.5 Rapporto con Romanticismo e Illuminismo
* **Rottura con il Romanticismo:** Il positivismo si oppone al sentimento, all'irrazionalità e all'individualismo esasperato tipici del Romanticismo, favorendo invece razionalità, oggettività scientifica e collettività [2](#page=2).
* **Analogie con il Romanticismo:** Entrambe le correnti tendono all'assolutizzazione (la Scienza per il positivismo, Dio o lo Spirito per il Romanticismo) e condividono una visione ottimistica del futuro [2](#page=2).
* **Continuità con l'Illuminismo:** Il positivismo riprende dall'Illuminismo l'esaltazione della scienza e della ragione come strumenti di emancipazione, il rifiuto della metafisica, una visione ottimistica della storia e un'impostazione laica [2](#page=2).
#### 2.4.6 Il positivismo come laicizzazione
Il positivismo contribuì significativamente al processo di laicizzazione della società ottocentesca [2](#page=2).
---
# Temi fondamentali e rapporto con altre correnti filosofiche
Il Positivismo si basa sulla centralità della scienza come unica forma di conoscenza valida, dando origine alla sociologia e promuovendo un'idea di progresso influenzata dalle teorie evoluzionistiche, ponendosi in dialogo critico e di continuità con il Romanticismo e l'Illuminismo [2](#page=2).
### 3.1 La centralità della scienza e il ridimensionamento della filosofia
L'atteggiamento positivista porta a un radicale ridimensionamento della filosofia, vista in netto contrasto con sistemi come quello hegeliano [2](#page=2).
#### 3.1.1 Critica alla metafisica e alla filosofia hegeliana
La filosofia hegeliana, con la sua concezione dello Spirito Assoluto e dei concetti astratti, viene considerata un "vaneggiamento". Di conseguenza, la metafisica, non essendo scientifica, viene categoricamente eliminata. Questo approccio critico verso la metafisica si ripresenterà nel Novecento con il neopositivismo, come affermato da Carnap con il suo celebre "Mai più metafisica!" [2](#page=2).
#### 3.1.2 La funzione metodologica della filosofia
A differenza della filosofia hegeliana, che rappresentava l'apice della conoscenza, nel Positivismo la filosofia assume una funzione puramente metodologica. Essa non possiede un campo di indagine proprio, ma si limita a studiare i principi comuni a tutte le scienze. In questo senso, la filosofia si riduce a una logica pura, priva di contenuti specifici [2](#page=2).
### 3.2 La nascita della sociologia
Auguste Comte è riconosciuto come il fondatore della sociologia, da lui definita "fisica sociale". L'intuizione di base è che, se il metodo scientifico è efficace per discipline come la fisica, la chimica e la biologia, allora può e deve essere applicato anche allo studio della società [2](#page=2).
#### 3.2.1 Le due branche della sociologia comtiana
La sociologia secondo Comte si articola in due branche principali [2](#page=2):
* **Statica sociale:** si occupa di studiare le strutture fisse della società, identificando gli elementi comuni a tutti i sistemi sociali [2](#page=2).
* **Dinamica sociale:** analizza l'evoluzione, il cambiamento e il progresso della società [2](#page=2).
#### 3.2.2 Obiettivi e compiti della sociologia
L'obiettivo primario della sociologia è scoprire le leggi naturali che governano la società, analogamente a come la fisica scopre le leggi della natura, permettendo così di fare previsioni sul futuro sociale. I compiti della sociologia includono [2](#page=2):
* Salvare la società dalla dissoluzione [2](#page=2).
* Guidare la società verso una nuova organizzazione, più progressiva e solida [2](#page=2).
* Concepire i fenomeni sociali come soggetti a leggi naturali prevedibili [2](#page=2).
### 3.3 L'ottimismo e l'idea di progresso
Un tema centrale del Positivismo è la convinzione nel perfezionamento costante dell'umanità [2](#page=2).
#### 3.3.1 Il ruolo di Darwin
Charles Darwin emerge come lo scienziato simbolo di questa corrente. Se Newton era il punto di riferimento per l'Illuminismo, Darwin lo è per il Positivismo. La sua teoria dell'evoluzione, che postula la trasformazione e il miglioramento delle specie nel tempo, è fondamentale [2](#page=2).
* **Positivismo evoluzionistico:** Si sviluppa un positivismo basato sulle teorie darwiniane [2](#page=2).
* **Darwinismo sociale:** Purtroppo, si assiste anche alla nascita del "darwinismo sociale", un'applicazione errata delle leggi biologiche alla società, che giustifica il principio del "sopravvive il più forte" applicato alle classi sociali [2](#page=2).
#### 3.3.2 La correlazione tra progresso scientifico e progresso umano
Il Positivismo sostiene che il progresso scientifico si traduce inevitabilmente in progresso per l'umanità. Ogni nuova scoperta scientifica è vista come un miglioramento della vita umana, proiettando un futuro sempre più positivo rispetto al passato [2](#page=2).
### 3.4 Le figure eroiche del Positivismo
Il Positivismo identifica figure specifiche come artefici del progresso umano [2](#page=2).
* **Lo scienziato:** protagonista nel campo teorico [2](#page=2).
* **L'ingegnere:** responsabile dell'applicazione pratica delle scoperte [2](#page=2).
* **Il medico:** contribuisce al miglioramento della salute [2](#page=2).
* **Il maestro:** svolge un ruolo cruciale nel combattere l'ignoranza e diffondere la conoscenza [2](#page=2).
> **Example:** Il libro *Cuore* offre un esempio letterario di esaltazione della figura della maestra come un personaggio che contribuisce attivamente al progresso sociale [2](#page=2).
### 3.5 Rapporto con Romanticismo e Illuminismo
Il Positivismo intrattiene un rapporto complesso, fatto di rotture, analogie e continuità, con le correnti filosofiche precedenti [2](#page=2).
#### 3.5.1 Rottura con il Romanticismo
Il Positivismo si pone in aperta contrapposizione al Romanticismo per quanto riguarda:
* **Sentimento ed emozione:** Rifiuta la primazia del sentimento e dell'emozione [2](#page=2).
* **Irrazionalità:** Combatte l'irrazionalità [2](#page=2).
* **Individualismo esasperato:** Critica l'individualismo portato all'eccesso [2](#page=2).
A favore, il Positivismo predilige:
* **Razionalità:** Esalta la razionalità [2](#page=2).
* **Oggettività scientifica:** Privilegia l'oggettività della scienza [2](#page=2).
* **Collettivo:** Si concentra sulla società e sul progresso comune [2](#page=2).
#### 3.5.2 Analogie con il Romanticismo
Nonostante le rotture, esistono anche delle analogie con il Romanticismo:
1. **Tendenza all'assolutizzazione:** Il Romanticismo tendeva ad assolutizzare Dio o lo Spirito, mentre il Positivismo assolutizza la Scienza, quasi elevandola a una forma di religione [2](#page=2).
2. **Ottimismo:** Entrambe le correnti condividono una visione ottimistica, sebbene con prospettive diverse: il Romanticismo nel miglioramento legato alla libertà dei popoli, il Positivismo nel progresso scientifico [2](#page=2).
#### 3.5.3 Continuità con l'Illuminismo
Il Positivismo riprende e sviluppa diverse istanze dell'Illuminismo:
1. **Esaltazione di scienza e ragione:** Entrambe le correnti vedono nella scienza e nella ragione gli strumenti fondamentali per l'emancipazione umana [2](#page=2).
2. **Rifiuto della metafisica:** Il Positivismo eredita dall'Illuminismo, e in particolare da Kant (che affermava "la metafisica non è scienza"), il netto rifiuto della metafisica [2](#page=2).
3. **Ottimismo storico:** Vi è una condivisa fiducia in un futuro migliore rispetto al passato [2](#page=2).
4. **Visione laica:** Entrambe le correnti propugnano una visione laica, escludendo la religione e la metafisica dal dominio della conoscenza [2](#page=2).
### 3.6 Il Positivismo come laicizzazione
Il Positivismo ha contribuito in modo significativo al processo di laicizzazione della società nel corso del XIX secolo [2](#page=2).
---
# Politica e ruolo della filosofia nel positivismo
Il positivismo si distingue dall'Illuminismo per il suo approccio politico riformista anziché rivoluzionario e per un ruolo ridimensionato della filosofia, subordinata alla scienza [3](#page=3).
### 4.1 Differenza politica tra illuminismo e positivismo
L'Illuminismo, pur non teorizzando direttamente la rivoluzione, proponeva modelli politici radicalmente alternativi all'Ancien Régime, come la separazione dei poteri di Montesquieu o la sovranità popolare di Rousseau. Queste idee erano intrinsecamente rivoluzionarie poiché miravano a un cambiamento a 180 gradi dell'esistente [3](#page=3).
Al contrario, il Positivismo adotta un atteggiamento "riformista". Sebbene sia anticonservatore nel voler cambiare il vecchio, è antirivoluzionario nel non volere stravolgere l'ordine costituito. L'obiettivo è realizzare riforme graduali che migliorino l'esistente, un approccio che riflette la posizione della borghesia industriale affermata. Questa classe sociale, avendo già ottenuto il potere economico, desidera migliorare il sistema per favorire i propri interessi senza rischiare un cambiamento radicale di struttura. Le riforme positiviste sono pensate per assecondare l'economia in atto [3](#page=3).
Un esempio concreto di questo atteggiamento riformista è quello di Giolitti, che riteneva necessario integrare le masse nel sistema politico attraverso riforme graduali, come l'estensione del diritto di voto, per evitare rivoluzioni. La strategia è quella di preservare il sistema borghese, apportando cambiamenti lenti per mantenere la stabilità, incarnando la logica del "cambiare qualcosa perché nulla cambi davvero" [3](#page=3).
> **Tip:** Comprendere la classe sociale di riferimento è fondamentale per capire l'orientamento politico di una corrente filosofica. Il positivismo riflette gli interessi della borghesia industriale consolidata, che predilige la stabilità e le riforme gestibili.
### 4.2 Il ruolo ridotto della filosofia
Nel contesto dell'Illuminismo kantiano, la filosofia svolgeva un ruolo primario e fondativo: rifletteva criticamente sul metodo scientifico, ne fondava la validità, superava lo scetticismo humiano ed era propedeutica alla scienza [3](#page=3).
Nel Positivismo, questo ruolo si inverte radicalmente. La scienza viene vista come autosufficiente; il suo metodo è già dato e non necessita di legittimazione filosofica. La filosofia può agire solo a posteriori, riflettendo su un metodo scientifico già consolidato. Il suo compito diventa secondario e derivato, limitandosi a [3](#page=3):
1. Studiare gli aspetti generali del metodo scientifico [3](#page=3).
2. Unificare e generalizzare i risultati delle diverse scienze [3](#page=3).
3. Rendere possibile l'estensione del metodo scientifico ad altri campi, come la sociologia e la psicologia [3](#page=3).
In sintesi, la filosofia nel Positivismo non fonda la scienza, ma la serve, agendo come un'ancella piuttosto che come una regina [3](#page=3).
#### 4.2.1 Scarsa originalità gnoseologica
La teoria della conoscenza (gnoseologia) nel Positivismo manca di originalità. La corrente accetta acriticamente il metodo scientifico, senza porsi domande sulla sua possibilità o fondamento epistemologico, a differenza della domanda kantiana "come è possibile la conoscenza?". Il Positivismo si limita a constatare l'efficacia della scienza e a promuoverne l'applicazione universale [3](#page=3).
### 4.3 Quadro riassuntivo delle differenze
| Aspetto | Illuminismo | Positivismo |
| :---------------- | :--------------------------------------------------------- | :--------------------------------------------------- |
| **Politica** | Propone modelli radicalmente alternativi (rivoluzionari) | Riformista (cambiamenti graduali) |
| **Classe sociale**| Borghesia in ascesa (contro aristocrazia) | Borghesia affermata (vuole stabilità) |
| **Filosofia** | Fonda criticamente la scienza | Serve la scienza, la generalizza |
| **Metodo** | La filosofia costruisce il metodo | Il metodo è dato dalla scienza |
| **Atteggiamento** | Critico verso l'esistente | Conservatore dell'essenziale |
---
## Errori comuni da evitare
- Rivedete tutti gli argomenti accuratamente prima degli esami
- Prestate attenzione alle formule e definizioni chiave
- Praticate con gli esempi forniti in ogni sezione
- Non memorizzate senza comprendere i concetti sottostanti
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Positivismo | Corrente filosofica dell'Ottocento che enfatizza la conoscenza basata sui fatti osservabili e sul metodo scientifico, rifiutando speculazioni metafisiche e religiose. |
| Rivoluzione Industriale | Periodo di grandi cambiamenti tecnologici ed economici tra il XVIII e il XIX secolo, caratterizzato dall'invenzione di nuove macchine e dall'espansione delle fabbriche, che influenzò profondamente il pensiero positivista. |
| Metodo Induttivo | Procedimento scientifico che parte dall'osservazione di casi particolari per giungere a formulare leggi generali e principi universali, come ad esempio l'osservazione della dilatazione dei metalli al calore. |
| Sapere è Potere | Massima di Bacone che riassume il principio positivista secondo cui la conoscenza della natura deve essere utilizzata per dominarla e migliorare la condizione umana attraverso l'applicazione pratica. |
| Auguste Comte | Filosofo francese considerato il fondatore della sociologia, che propose di studiare la società umana con lo stesso rigore del metodo scientifico applicato alle scienze naturali. |
| John Stuart Mill | Filosofo ed economista inglese noto per l'applicazione del metodo scientifico a questioni politiche ed etiche e per la sua opera \"Sulla libertà\", basata su principi di utilità pratica. |
| Sociologia | La scienza della società, concepita da Comte come \"fisica sociale\", che mira a scoprire le leggi naturali che governano l'evoluzione e la struttura delle società umane. |
| Statica Sociale | Branca della sociologia che studia gli elementi stabili e le strutture fisse della società, comuni a tutti i sistemi sociali e che ne assicurano l'ordine. |
| Dinamica Sociale | Branca della sociologia che si occupa dell'evoluzione, del cambiamento e del progresso delle società, studiando i meccanismi che portano alla trasformazione sociale. |
| Positivismo Evoluzionistico | Corrente del positivismo influenzata dalle teorie di Charles Darwin, che applica il concetto di evoluzione biologica per spiegare il progresso storico e sociale. |
| Darwinismo Sociale | Applicazione impropria e distorta delle teorie evoluzionistiche di Darwin alla società umana, spesso utilizzata per giustificare disuguaglianze sociali e la \"sopravvivenza del più forte\" tra le classi. |
| Laicizzazione | Processo storico e culturale di separazione tra le istituzioni religiose e le sfere pubbliche della società, dove la ragione e la scienza sostituiscono progressivamente l'autorità della fede. |
| Filosofia Gnoseologica | La branca della filosofia che si occupa della teoria della conoscenza, indagando la natura, l'origine e i limiti della conoscenza umana, una questione a cui il positivismo non diede particolare attenzione originale. |
| Tecnocrazia | Forma di governo o sistema di organizzazione sociale in cui il potere decisionale è affidato a esperti tecnici e scienziati, ritenuti i più qualificati per gestire questioni complesse. |
| Ancien Régime | Termine che indica il sistema politico e sociale della Francia prima della Rivoluzione Francese, caratterizzato dalla monarchia assoluta e da una rigida gerarchia sociale. |
Cover
IWW - les 2.pdf
Summary
# Definitie van wetenschap en wetenschappelijke kennis
Dit onderwerp verkent de fundamentele kenmerken die wetenschap onderscheiden van andere vormen van kennis.
### 1.1 Kernkenmerken van wetenschap
Wetenschap kan gedefinieerd worden aan de hand van een aantal essentiële eigenschappen die de aard van wetenschappelijke kennis bepalen. Deze kenmerken garanderen de betrouwbaarheid en objectiviteit van wetenschappelijke bevindingen [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.1 Empirische basis
Wetenschap baseert zich op empirische gegevens, wat betekent dat het zich richt op feitelijk bestaande informatie die op enige manier geobserveerd kan worden. Dit vormt de concrete basis voor wetenschappelijke onderzoekingen [2](#page=2).
#### 1.1.2 Objectiviteit
Een cruciaal aspect van wetenschap is onpartijdigheid of objectiviteit. Dit heeft een tweeledige betekenis [2](#page=2):
* **Positieve betekenis:** Wetenschap streeft ernaar verder te kijken dan de onmiddellijke evidentie en de verborgen samenhangen in de werkelijkheid te vatten [2](#page=2).
* **Negatieve betekenis:** Wetenschappers moeten afstand doen van hun eigen subjectiviteit en persoonlijke vertekeningen of 'bias' vermijden. Dit wordt ondersteund door de eis van repliceerbaarheid of controleerbaarheid van bevindingen [2](#page=2).
#### 1.1.3 Kritische en systematische houding
Wetenschap kenmerkt zich door een kritische en systematische benadering [3](#page=3).
* **Negatief geformuleerd:** Dit houdt in dat men niet zomaar de spontane en onmiddellijke evidenties volgt [3](#page=3).
* **Positief geformuleerd:** Wetenschappers hanteren een systematische, methodische werkwijze die gericht is op het beantwoorden van de onderzoeksvraag [3](#page=3).
#### 1.1.4 Gericht op verklaringen
Een fundamentele doelstelling van wetenschap is het opstellen van verklaringen voor waargenomen verschijnselen. Dit gebeurt door het formuleren van 'wetten' en theorieën die orde en causaliteit in de werkelijkheid aanbrengen [3](#page=3).
#### 1.1.5 Voorlopige aard van conclusies
Wetenschappelijke conclusies zijn altijd voorlopig en provisorisch. Nieuwe inzichten kunnen bestaande conclusies te allen tijde weerleggen [3](#page=3).
### 1.2 Wetenschappelijke versus niet-wetenschappelijke kennis
Wetenschappen pretenderen kennis te leveren die objectiever, zekerder en betrouwbaarder is dan alledaagse kennis. De vraag hoe betrouwbaar de kennis is die door systematische observatie is vergaard, is een centraal punt van discussie binnen de wetenschapsfilosofie [4](#page=4) [5](#page=5).
---
# Modellen van wetenschappelijke kennis: Logisch positivisme en kritisch rationalisme
Dit deel verkent twee fundamentele stromingen in de wetenschapsfilosofie: het logisch positivisme, dat de nadruk legt op de empirische cyclus en inductie, en het kritisch rationalisme van Karl Popper, dat de hypothetisch-deductieve methode en falsificatie centraal stelt.
### 2.1 Het logisch positivisme: de empirische cyclus
Het logisch positivisme, ook wel logisch empirisme genoemd, beschouwt de wetenschap als een opbouwproces gebaseerd op logica en empirische feiten. De kernidee is de empirische cyclus, die het standaardbeeld van de wetenschappen vormt [10](#page=10) [7](#page=7).
#### 2.1.1 De empirische cyclus
De empirische cyclus beschrijft de opeenvolging van stappen binnen wetenschappelijk onderzoek [7](#page=7) [8](#page=8):
* **Fase I: Empirische basis**
Dit is de basis van de wetenschap, bestaande uit singuliere waarnemingsuitspraken [7](#page=7).
* **Fase II: Empirische wetten**
Op basis van de empirische basis worden door inductie (generalisatie) veralgemeningen gevormd, resulterend in empirische wetten. Dit zijn universele waarnemingsuitspraken [7](#page=7) [8](#page=8).
* Deze wetten kunnen deterministisch zijn, zoals de constante van Cavendish die de zwaartekracht beschrijft [7](#page=7).
* Of statistisch, zoals de hogere kans op echtscheiding bij kinderen van gescheiden ouders [7](#page=7).
* **Fase III: Theorie**
Theorieën proberen de empirische regelmatigheden, vastgelegd in empirische wetten, te verklaren door de onderliggende mechanismen te zoeken. Deze mechanismen opereren op een dieper, niet-waarneembaar niveau [9](#page=9).
* **Fase IV: Nieuwe hypothesen**
Uit de theorie moeten nieuwe hypothesen deductief kunnen worden afgeleid. Deze hypothesen zijn eveneens universele waarnemingsuitspraken [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 2.1.2 Inductie en deductie in het logisch positivisme
* **Inductie:** Dit proces van generalisatie leidt van specifieke waarnemingen tot algemene wetten. De inductieve veralgemening wordt als gerechtvaardigd beschouwd als ze een zekere confirmatie of waarschijnlijkheid heeft verkregen uit het feitenmateriaal [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Deductie:** Uit de theorie worden nieuwe hypothesen afgeleid, en uit deze hypothesen worden vervolgens voorspellingen afgeleid om te toetsen [9](#page=9).
#### 2.1.3 Problemen met het logisch positivisme
Ondanks zijn invloed, kampt het logisch positivisme met diverse problemen [11](#page=11):
1. **Onmogelijkheid van zuiver neutrale waarneming:** Elke waarneming impliceert vooronderstellingen, bijvoorbeeld over het waarnemingsinstrument. Waarneming is dus niet volledig objectief [11](#page=11).
2. **Geen éénduidige band tussen theorie en empirie:** Het observeren van vele witte zwanen garandeert niet dat er geen zwarte zwaan bestaat [11](#page=11).
3. **Probleem van de rechtvaardiging van inductie:** Het proces van inductie kan niet logisch worden gerechtvaardigd. We observeren altijd met impliciete verwachtingen [11](#page=11).
> **Tip:** Het kernidee van het logisch positivisme, vastgelegd in de "Wissenschaftliche Weltauffassung" van de Wiener Kreis, is dat wetenschap gebouwd is op een cyclus van logica en feiten [10](#page=10).
### 2.2 Kritisch rationalisme: de hypothetisch-deductieve methode
Als reactie op de problemen van het logisch positivisme, ontstond het kritisch rationalisme, voornamelijk geassocieerd met Karl Popper. Dit model stelt de hypothetisch-deductieve methode centraal [11](#page=11).
#### 2.2.1 De hypothetisch-deductieve opvatting
De kernprincipes van het kritisch rationalisme volgens Popper zijn:
* **Creatief denkwerk:** Wetenschappelijke hypothesen ontstaan niet als logisch-noodzakelijk resultaat van observaties, maar als product van creatief denken. Theorie komt eerst, daarna pas de toetsing [13](#page=13).
* **Observatie veronderstelt hypothesen en kennis:** Om iets waar te nemen, moet men weten wat men zoekt. Bijvoorbeeld, om "rood" waar te nemen, moet men eerst kennis hebben van de kleur rood [13](#page=13).
* **Theorie moet verbieden:** Een wetenschappelijke theorie moet niet alleen voorschrijven wat mogelijk is, maar ook verbieden wat niet mogelijk is binnen het kader van die theorie [13](#page=13).
* **Bekritiseerbaarheid vanuit feiten:** Een theorie moet getoetst kunnen worden aan de hand van feiten en bekritiseerbaar zijn vanuit empirische waarnemingen [13](#page=13).
* **Stimulans van niet-wetenschappelijke ideeën:** Niet-wetenschappelijke ideeën kunnen een belangrijke rol spelen in het stimuleren van wetenschappelijk denken en onderzoek, zoals te zien is bij de inspiratie van fictieve concepten voor technologische ontwikkelingen [13](#page=13) [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** De 3D-projectie in Star Wars kan als inspiratie hebben gediend voor de ontwikkeling van de Fogscreen technologie. Evenzo kan de onzichtbaarheidsmantel uit Harry Potter de interesse hebben gewekt voor onderzoek naar meta-materialen die licht kunnen ombuigen [14](#page=14) .
#### 2.2.2 De wetenschappelijke methode volgens Popper
Popper's model beschrijft een wetenschappelijke methode die zich richt op het weerleggen van hypothesen (falsificatie) in plaats van het bevestigen ervan (verificatie). De stappen zijn [19](#page=19) [20](#page=20):
1. **Problemen en hypothesen (conjectures):** De wetenschap begint met een probleem, dat kan voortkomen uit een tegenslag van een bestaande theorie of een nieuwe verwachting [15](#page=15) [16](#page=16).
2. **Theorie & discussie:** Een voorgestelde oplossing voor het probleem is de theorie, die vervolgens aan discussie onderhevig is [16](#page=16) [17](#page=17).
3. **Toetsbare hypothesen (test implicaties):** Uit de theorie worden door deductie toetsbare, falsifieerbare uitspraken afgeleid. Deze "test-implicaties" zijn beweringen waarvan de waarheid of onwaarheid door waarneming of experiment bepaald kan worden [17](#page=17) [18](#page=18).
4. **Pogingen tot weerlegging (‘refutations’):** De toetsing van de hypothesen gebeurt door middel van waarneming, experimenten, etc., met als doel de theorie te weerleggen [19](#page=19).
5. **Keuze:** Op basis van de toetsing kan een voorkeur worden bepaald voor een van de concurrerende theorieën [19](#page=19).
#### 2.2.3 Falsificatie als kernprincipe
Het centrale idee van Popper's falsificationisme is dat de waarheid van een algemene wet nooit definitief bewezen kan worden (verificatie). Wetenschappers moeten daarentegen proberen theorieën en wetten voortdurend te falsifiëren, dat wil zeggen, valse hypothesen te liquideren [20](#page=20).
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat Popper geloofde dat wetenschappelijke vooruitgang wordt geboekt door het elimineren van fouten en het weerleggen van theorieën die niet standhouden tegen kritische toetsing [20](#page=20).
#### 2.2.4 Voorbeelden van de wetenschappelijke methode volgens Popper
* **Massa van deeltjes:**
* **Probleem:** Hoe krijgen deeltjes massa [20](#page=20)?
* **Theorie:** Standaardmodel van de deeltjesfysica [21](#page=21).
* **Hypothese:** Higgsbozonen geven massa aan deeltjes [21](#page=21).
* **Toetsbare hypothese:** Bij een botsing van twee deeltjes moet een Higgsbozon-deeltje met een bepaalde massa waargenomen worden [21](#page=21).
* **Intergenerationele overdracht van echtscheiding:**
* **Probleem:** Hoe komt het dat kinderen van gescheiden ouders zelf een hogere kans hebben op een echtscheiding [22](#page=22)?
* **Theorie:** Intergenerationele overdracht van gezinsvormen, met verschillende hypotheses zoals de stress-hypothese, de culturele hypothese en de economische hypothese [22](#page=22).
* **Hypothese (specifiek):** Armoede ligt aan de oorsprong [22](#page=22).
* **Toetsbare hypothese:** De hogere scheidingskans bij kinderen van scheidingsgezinnen wordt verklaard door de inkomenssituatie in de jeugd. Dit kan worden getoetst met een regressiemodel, waarin de economische situatie in de jeugd als significante factor naar voren kan komen [23](#page=23).
---
# Wetenschappelijke paradigma's en de sociale wetenschappen
Dit onderwerp verkent de evolutie van wetenschappelijke kennis door middel van paradigma's, onderscheidt normale en revolutionaire wetenschap, en analyseert de specifieke uitdagingen en modellen voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.
### 3.1 De evolutie van wetenschappelijke kennis: Paradigma's
Wetenschappelijke vooruitgang wordt niet altijd gezien als een lineair proces van continue accumulatie, maar eerder als een cyclische beweging met periodes van stabiliteit en radicale omwentelingen. Dit concept is met name uitgewerkt door Thomas Kuhn [25](#page=25).
#### 3.1.1 De pre-paradigma periode
Vóór de ontwikkeling van een dominant paradigma binnen een discipline, wordt gekenmerkt door concurrerende scholen die niet over een gemeenschappelijk platform voor discussie beschikken. Wetenschappers opereren vanuit hun eigen fundamenten, richten zich op detailonderzoek en verzamelen successen in het oplossen van concrete problemen [24](#page=24).
#### 3.1.2 De periode van "normale wetenschap"
Tijdens de periode van "normale wetenschap" opereert onderzoek binnen een vastgesteld paradigma. Een paradigma is een raamwerk dat de algemene lijnen van wetenschappelijke puzzel-oplossing vastlegt. Het bepaalt welke problemen bestaan en welke oplossingen acceptabel zijn, en verschaft zowel een denkkader als een denkstijl, wat leidt tot een specifieke wijze van waarnemen [25](#page=25).
Binnen normale wetenschap komen wetenschappers echter anomalieën tegen, wat wordt beschouwd als falsificaties. De eerste reactie kan zijn dat de wetenschapper onder vuur komt te liggen, de theorie wordt verfijnd, of de anomalie wordt 'in de koelkast' gezet in afwachting van een oplossing. Op langere termijn kunnen deze anomalieën het paradigma zelf echter ondermijnen [25](#page=25).
#### 3.1.3 Revolutionaire wetenschap en paradigmaverandering
Paradigmaverandering, of revolutionaire wetenschap, wordt beschreven als een sprong waarbij een anomalie in één keer tot een weerlegging wordt. Deze overgang is een 'of-of'-situatie: men bevindt zich in het ene paradigma of in het andere, en ziet de wereld op een fundamenteel andere manier. De overgang is niet uitsluitend gebaseerd op logica en methode, maar wordt ook beïnvloed door niet-rationele en maatschappelijke elementen. Het toont aan dat waarneming direct afhankelijk is van de begrippen en verwachtingen van waaruit men kijkt. Een paradigma constitueert de empirische realiteit en de feiten [26](#page=26).
Kuhn beschrijft een paradigma-switch als een "bekering" of een "Gestalt Switch", waarbij men de realiteit anders geordend ziet [26](#page=26).
### 3.2 De eigenheid van de sociale wetenschappen
De vraag of de sociale werkelijkheid met dezelfde wetenschappelijke methoden kan worden onderzocht als de natuurwetenschappen staat centraal in het debat over de status van de sociale wetenschappen als wetenschap. Hoewel er algemene methodische kenmerken zijn, zoals de rol van hypotheses en de eis van repliceerbaarheid is het idee van wetenschappelijkheid relatief ten opzichte van het betreffende domein [27](#page=27).
#### 3.2.1 Verschillen tussen natuurlijke en sociale realiteit
De natuur bestaat op zichzelf en onafhankelijk van ons (externaliteit), en kent een andere regelmatige structuur dan menselijk gedrag. Natuurwetenschappers bestuderen objecten (bv. atomen) die geen theorie over hun eigen gedrag hebben [29](#page=29).
De sociale realiteit daarentegen hangt af van menselijke activiteit; de maatschappij bestaat niet op zichzelf. De maatschappij heeft geen vastgelegde vorm maar is veranderbaar en transformeert onder invloed van menselijk handelen. Sociale wetenschappers bestuderen een object (de mens/maatschappij) dat wél een theorie over zijn eigen gedrag heeft [29](#page=29).
#### 3.2.2 Wetenschapsmodellen in de sociale wetenschappen
Er zijn drie belangrijke modellen in de sociale wetenschappen:
##### 3.2.2.1 Naturalisme of positivisme (Emile Durkheim)
Dit model generaliseert de methoden van de natuurwetenschappen naar de studie van mens en maatschappij, op zoek naar gelijkaardige wetten en regulariteiten. Emile Durkheim sprak over "sociale feiten" analoog aan natuurlijke feiten: deze zijn extern aan het individu, wetmatig en dwingend, en worden als 'objectief' beschouwd. Sociale feiten kunnen dus bestudeerd worden zoals objecten in de natuurwetenschappen, door observatie en meting (statistiek). Als ze niet direct gemeten kunnen worden, zoekt men naar betrouwbare indicatoren [30](#page=30).
> **Voorbeeld (Durkheim):** Hoeveel protest is er? Welke thema's komen aan bod? Wat triggert groepen om op straat te komen [32](#page=32)?
##### 3.2.2.2 De verstehende of hermeneutische sociologie (Max Weber)
Dit model is anti-naturalistisch en stelt dat het bestuderen van mensen andere onderzoeksmethoden vereist. Mensen zijn geen gehoorzame uitvoerders van een voorspelbaar programma; het is belangrijker rekening te houden met menselijke beweegredenen, intenties en de "betekenis" die actoren aan hun handelen geven. "Verstehen" of "verklarend begrijpen" gaat verder dan direct verstaan; het geeft antwoord op de vraag 'waarom' iets gebeurt, niet louter 'wat' iemand doet [30](#page=30).
> **Voorbeeld (Weber):** Waarom protesteert dit individu? Hierbij spelen ideologie, persoonlijke ervaringen en socialisatie een rol [33](#page=33).
##### 3.2.2.3 Maatschappijkritisch of emancipatoir model (Karl Marx)
Dit model stelt dat wetenschap niet enkel de maatschappelijke toestand en ontwikkeling moet beschrijven, maar ook de weg moet wijzen naar een meer menswaardige samenleving. De methode omvat het vatten van sociale feiten in hun bredere, historische en sociologische samenhang, zoals de evolutie van maatschappijvormen [31](#page=31).
> **Voorbeeld (Marx):** Onderzoek naar het systeem en de feiten die daaraan ten grondslag liggen [34](#page=34).
### 3.3 Complexiteit en uitdagingen in de studie van de sociale werkelijkheid
De studie van de sociale werkelijkheid kent specifieke moeilijkheden en kenmerken [35](#page=35):
1. **Moeilijkheden met meten:** Dit omvat complexe, meerduidige en abstracte concepten, evenals zowel toevallige als systematische meetfouten [35](#page=35).
2. **Moeilijkheden met controle:** Er is sprake van meervoudige, op elkaar inwerkende oorzaken (multiple causation) [35](#page=35).
3. **Verschillende analyseniveaus:** Onderzoek kan plaatsvinden op micro-, meso- en macro-niveau (multi-level analyse) [35](#page=35).
4. **Systemisch, relationeel karakter:** Sociale fenomenen moeten vaak in hun onderlinge verband en relaties worden begrepen [35](#page=35).
5. **Historiciteit, veranderlijkheid:** Sociale realiteiten zijn "moving targets" die voortdurend veranderen [35](#page=35).
6. **Reactiviteit:** De aanwezigheid van de onderzoeker of de meting zelf kan het sociale gedrag beïnvloeden [35](#page=35).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Wetenschap | Een systematische en methodische onderneming gericht op het verwerven van objectieve, betrouwbare en toetsbare kennis over de werkelijkheid, gebaseerd op empirische observaties en logische redeneringen. |
| Empirisch | Verwijzend naar de werkelijkheid die bestaat uit feitelijke gegevens die geobserveerd en waargenomen kunnen worden door middel van de zintuigen of meetinstrumenten. |
| Onpartijdig (objectief) | De eis dat wetenschappelijk onderzoek vrij moet zijn van persoonlijke subjectiviteit, vertekeningen (bias) en vooroordelen, om zo de werkelijkheid zo accuraat mogelijk te beschrijven en te verklaren. |
| Kritische houding | Een fundamenteel aspect van wetenschappelijk onderzoek waarbij spontane aannames en onmiddellijke evidenties niet zonder meer worden geaccepteerd, maar systematisch worden bevraagd en onderzocht. |
| Systematische houding | De methodische en doelgerichte aanpak van wetenschappelijk onderzoek, waarbij procedures en technieken zorgvuldig worden toegepast om betrouwbare resultaten te verkrijgen. |
| Verklaringen (causaliteit) | Het doel van wetenschap om patronen, relaties en oorzaak-gevolg verbanden te identificeren en te formuleren in de vorm van wetten en theorieën om waargenomen verschijnselen te begrijpen. |
| Provisoir (voorlopig) | De aard van wetenschappelijke kennis die voortdurend vatbaar is voor herziening, aanpassing of weerlegging op basis van nieuwe inzichten en bewijzen. |
| Alledaagse kennis | Kennis die is opgedaan door persoonlijke ervaringen, intuïtie en sociale interactie, en die doorgaans minder systematisch, objectief en toetsbaar is dan wetenschappelijke kennis. |
| Empirische cyclus | Een model dat de opeenvolgende stappen van wetenschappelijk onderzoek beschrijft, beginnend bij empirische observatie, via inductie tot wetten en theorieën, en deductie tot toetsbare hypothesen. |
| Inductie | Een redeneervorm waarbij uit specifieke waarnemingen algemene wetten of theorieën worden afgeleid, vaak door generalisatie van waargenomen patronen. |
| Empirische wetten | Universele uitspraken die de regelmatigheden beschrijven in waargenomen verschijnselen, gebaseerd op empirische gegevens en verkregen door middel van inductie. |
| Theorie | Een systeem van onderling samenhangende concepten, definities en proposities die proberen een fenomeen of reeks fenomenen te verklaren, vaak door het identificeren van onderliggende mechanismen. |
| Deductie | Een redeneervorm waarbij uit een algemene theorie of wet specifieke voorspellingen of hypotheses worden afgeleid, die vervolgens empirisch getoetst kunnen worden. |
| Logisch positivisme | Een filosofische stroming die de nadruk legt op empirische verificatie en logische analyse als basis voor wetenschappelijke kennis, en die streeft naar een verenigde wetenschap. |
| Kritisch rationalisme | Een filosofische benadering, voornamelijk geassocieerd met Karl Popper, die de nadruk legt op het falsifiëren van theorieën in plaats van het verifiëren ervan, en die stelt dat wetenschappelijke kennis groeit door middel van trial-and-error en kritische toetsing. |
| Hypothetisch-deductieve methode | Een wetenschappelijke benadering waarbij hypothesen worden geformuleerd en vervolgens deductief worden getoetst aan de hand van empirische waarnemingen en experimenten. |
| Falsificatie | Het proces waarbij een wetenschappelijke theorie of hypothese wordt weerlegd door empirisch bewijs dat in strijd is met de voorspellingen van die theorie. |
| Hypothese | Een voorlopige, toetsbare verklaring of voorspelling die voortkomt uit een theorie of observatie en die wordt onderworpen aan empirische toetsing. |
| Test-implicaties (testbare hypothesen) | Specifieke, waarneembare consequenties die uit een theorie of hypothese kunnen worden afgeleid en die empirisch geverifieerd of gefalsifieerd kunnen worden. |
| Paradigma | Een model of een set van gedeelde aannames, concepten, methoden en standaarden die de praktijk van een wetenschappelijke discipline in een bepaalde periode bepalen, zoals beschreven door Thomas Kuhn. |
| Normale wetenschap | De periode binnen een paradigma waarin wetenschappers zich bezighouden met het oplossen van puzzels en het verfijnen van de bestaande theoretische kaders, zonder de fundamentele aannames van het paradigma in twijfel te trekken. |
| Revolutionaire wetenschap | Een periode van grote verandering binnen de wetenschap, gekenmerkt door de overgang van het ene paradigma naar het andere, vaak als gevolg van een cumulus van anomalieën die het oude paradigma niet meer kan verklaren. |
| Anomalie | Een waarneming of resultaat dat niet strookt met de voorspellingen of aannames van het heersende wetenschappelijke paradigma. |
| Paradigma-verandering (paradigma switch) | Een fundamentele verschuiving in de wetenschappelijke wereldvisie, waarbij een oud paradigma wordt vervangen door een nieuw, vaak als gevolg van onhoudbare anomalieën en een alternatieve theoretische benadering. |
| Naturalisme (positivisme) | Een benadering binnen de sociale wetenschappen die stelt dat de methoden van de natuurwetenschappen moeten worden toegepast op de studie van mens en maatschappij, op zoek naar universele wetmatigheden en sociale feiten. |
| Sociale feiten | Concepten geïntroduceerd door Émile Durkheim, die verwijzen naar manieren van doen, denken en voelen die extern zijn aan het individu, dwingend van aard, en bestudeerd kunnen worden als objecten. |
| Verstehen (hermeneutiek) | Een benadering binnen de sociale wetenschappen die de nadruk legt op het begrijpen van de betekenis, intenties en beweegredenen achter menselijk handelen, in plaats van enkel het observeren van gedrag. |
| Maatschappijkritisch (emancipatoir) model | Een sociaal-wetenschappelijke benadering die niet alleen streeft naar beschrijving en verklaring, maar ook naar het identificeren van maatschappelijke problemen en het wijzen op wegen naar sociale verbetering en emancipatie. |
| Unified science | Het idee dat alle wetenschappen, inclusief de sociale wetenschappen, uiteindelijk kunnen worden teruggebracht tot een gemeenschappelijk theoretisch en methodologisch fundament, vergelijkbaar met de natuurwetenschappen. |
| Externaliteit | Het idee dat de natuurlijke werkelijkheid bestaat onafhankelijk van menselijke waarneming of interpretatie, in tegenstelling tot de sociale werkelijkheid die mede wordt geconstitueerd door menselijke activiteit. |
| Multiple causation | Het principe dat sociale fenomenen vaak worden veroorzaakt door een complexe interactie van meerdere factoren, in plaats van door één enkele oorzaak. |
| Multi-level analyse | Een benadering die sociale verschijnselen bestudeert op verschillende analyseeniveaus, zoals micro (individueel), meso (groepen/organisaties) en macro (maatschappijbreed). |
| Historiciteit | Het principe dat sociale fenomenen historisch bepaald zijn en voortdurend veranderen, waardoor ze "bewegende doelwitten" worden die moeilijk statisch te bestuderen zijn. |
| Reactiviteit | Het fenomeen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek waarbij de aanwezigheid van de onderzoeker of het meetinstrument zelf het gedrag van de onderzochte personen kan beïnvloeden. |
Cover
KZG.HfdstK5.pdf
Summary
# Definitie en kenmerken van de Verlichting
De Verlichting was een periode en een proces van bewustwording in Europa, gekenmerkt door het ideaal van zelfbepaling en kritisch denken, met als doel het welzijn van de mensheid te verhogen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 Opkomst en zelfidentificatie van de Verlichting
* De 18e eeuw wordt gezien als de bloeitijd van de Verlichting, waarin over heel Europa een groeiend bewustzijn ontstond dat men in een nieuwe tijd leefde [1](#page=1).
* Het geestesklimaat diversifieerde, de christelijke orthodoxie werd steeds meer in twijfel getrokken, en de roep om politieke hervormingen klonk luider [1](#page=1).
* Veel werd verwacht van de vooruitgang in wetenschap en techniek [1](#page=1).
* Het begrip 'Verlichting' (Aufklärung) werd pas midden de 18e eeuw een bewust label van zelfidentificatie onder filosofen [1](#page=1).
#### 1.1.1 Immanuel Kant en de opdracht tot zelfbepaling
* Immanuel Kant definieerde Verlichting in zijn essay 'Was heisst Aufklärung?' als de opdracht die elke mens zichzelf verschuldigd is om zich te bevrijden van 'zelfgekozen onmondigheid' [1](#page=1).
* De verlichte rede legt de mens een dwingende plicht op: 'Durf te denken!' [1](#page=1).
* Het ideaal van zelfbepaling, dat al in de Renaissance ontstond en door Descartes werd uitgedragen, kreeg hier een moreel-politieke invulling [1](#page=1).
* Kritisch denken werd door Kant beschouwd als de weg naar persoonlijke vrijheid en autonomie [1](#page=1).
* Vanuit de rede kon volgens Kant een meer gelijke en vrije samenleving worden uitgebouwd [1](#page=1).
* Hij droomde na de Franse Revolutie van een wereldvrede waarin staten verenigd waren in een volkenbond [1](#page=1).
* Om dit te realiseren moest het ideaal van kritisch en zelfstandig denken verspreid worden in de hele samenleving [1](#page=1).
* Kants beschouwing verscheen kort voor de Franse Revolutie, toen de Verlichting strikt genomen al over haar hoogtepunt heen was [1](#page=1).
#### 1.1.2 Ritchie Robertson en Moses Mendelssohn over de Verlichting
* Ritchie Robertson plaatst de bloeitijd van de Verlichting in Europa tussen 1680 en 1790 [2](#page=2).
* Robertson karakteriseert het proces van de Verlichting als "de betrachting van denkers, schrijvers en publieke administratoren in vele landen om het welzijn van de mensheid te verhogen" [2](#page=2).
* Moses Mendelssohn, een tijdgenoot van Kant, benadrukte dat de Verlichting vooral een ideaal van intellectuele en culturele opvoeding nastreefde [2](#page=2).
* De 'verhoging van het welzijn van de mens' werd breed begrepen, niet enkel gericht op materiële vooruitgang en politieke ontvoogding [2](#page=2).
* Mendelssohn stelde dat de Verlichting streeft naar de verheffing van de hele mens via de ontplooiing van wetenschap en filosofie, wat een omwenteling van de hele cultuur vereist [2](#page=2).
* Dit werd in Duitsland het typische ideaal van *Bildung*, verder uitgedragen door Goethe, Schiller en Von Humboldt [2](#page=2).
* Kant en Mendelssohn zagen de Verlichting als een project in wording, met een fundament gelegd voor een toekomstige vormgeving [2](#page=2).
#### 1.1.3 Latere kritiek op de Verlichting
* Horkheimer en Adorno analyseerden in de 20e eeuw de erfenis van de Verlichting in hun *Dialectiek van de Verlichting* [2](#page=2).
* Hun diagnose was niet positief en vertoonde echo's van de kritiek die reeds in de 18e eeuw, tijdens de Romantiek, op het Verlichtingsdenken werd geuit [2](#page=2).
### 1.2 De wending naar het empirisme: sensibiliteit en rede
* Vanaf de laatste decennia van de 17e eeuw tekende zich een nieuwe horizon af voor filosofie en wetenschap binnen de Verlichting [2](#page=2).
* Het rationalisme van denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz, met een sterk geloof in de a priori rede, verloor aan betekenis ten gunste van een pragmatischere en gediversifieerdere wetenschapsvisie [2](#page=2).
* De filosofie richtte zich resoluut op de menselijke natuur [2](#page=2).
* Filosofen van het Britse empirisme, zoals John Locke en David Hume, stelden de ervaring (empirie) centraal als bron van filosofisch inzicht en wetenschappelijke kennis [2](#page=2).
* 'Ervaring' verwees hier in de eerste plaats naar het belang van zintuiglijke observatie voor de experimentele wetenschap [2](#page=2).
* Solide wetenschappelijke kennis werd verkregen door de synthese van experimenteel gestuurde observatie en op wiskunde gebaseerde nomologische verklaring [2](#page=2).
> **Tip:** De Verlichting wordt gekenmerkt door een verschuiving van puur rationeel denken naar een meer empirische benadering, waarbij de menselijke ervaring centraal kwam te staan. Dit had grote gevolgen voor zowel de filosofie als de wetenschap.
---
# De wending naar empirisme en sensibiliteit
Dit deel analyseert de verschuiving van rationalisme naar empirisme, waarbij de Britse filosofen Locke en Hume de zintuiglijke ervaring en gevoelens centraal stellen als bron van kennis en inzicht.
### 2.1 De verschuiving van rationalisme naar empirisme
De bloeiperiode van de Verlichting kenmerkt zich door een nieuwe horizon voor filosofie en wetenschap, waarbij het rationalisme van denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz, dat sterk leunde op de kracht van de a priori rede, aan betekenis verloor. Dit maakte plaats voor een meer pragmatische en gediversifieerde visie op wetenschap. In het verlengde hiervan richtte de filosofie zich resoluut op de menselijke natuur. De filosofen van het Britse empirisme, met name John Locke en David Hume, speelden een cruciale rol in deze evolutie door de ervaring (empirie) centraal te stellen als bron van filosofisch inzicht en wetenschappelijke kennis. Het begrip 'ervaring' omvat hierbij niet alleen de zintuiglijke observatie, essentieel voor de experimentele wetenschap, maar ook een bredere interpretatie binnen de 18e-eeuwse Verlichtingsfilosofie [2](#page=2).
> **Tip:** De verschuiving van rationalisme naar empirisme markeert een fundamentele verandering in hoe kennis werd beschouwd, waarbij de nadruk verschoof van aangeboren ideeën naar zintuiglijke waarneming en ervaring.
### 2.2 Het belang van sensibiliteit en gevoel
David Hume betoogde in zijn *Treatise of Human Nature* dat zowel in de wetenschap als in het dagelijks leven de rede een functie is van het gevoel of de sensibiliteit. Onder sensibiliteit verstond Hume niet uitsluitend de strikte zintuiglijke ervaring, maar ook de passies en affecties, esthetische en morele smaak (taste, moral sense), en zelfs gewoonte (custom, habit). Deze sferen, intrinsiek aan het menselijk leven, zijn volgens Hume essentieel voor een functionerende rede. De rede is bij Hume niet langer een soevereine, onafhankelijke instantie, maar een activiteit van het denken die altijd ingebed is in de sfeer van de sensibiliteit [3](#page=3).
Hume bepleitte dat alle kennis a posteriori en feilbaar is, wat niet alleen geldt voor natuurwetenschappelijke kennis, maar ook voor overtuigingen en opinies in het dagelijks leven. Zijn radicale stelling is dat de 'waarheid' van wetenschap gebaseerd is op overtuigingen (beliefs) die voortkomen uit een proces dat nooit puur rationeel is; een 'ware' overtuiging is uiteindelijk een kwestie van gevoel. Hij concludeerde sceptisch dat absoluut zekere kennis, met name in de metafysica, onmogelijk is, en stelde dat het hart (de sensibiliteit) de leidraad van de 'ware' metafysica zou moeten zijn [3](#page=3).
Stephen Gaukroger benadrukt dat Hume's pleidooi voor een nieuwe wetenschap van de menselijke natuur illustratief is voor een belangrijke verschuiving in de 18e-eeuwse filosofie, namelijk de ontdekking van sensibiliteit als een constitutieve dimensie van het mens-zijn en kennis. Naast Hobbes en Locke speelde ook Lord Shaftesbury (1671-1731) een significante rol in de verspreiding van deze ervaringsgerichte filosofie. Shaftesbury verdedigde in *Characteristics of Man, Manners, Opinions and Times* het idee van een natuurlijk 'moreel zintuig' (moral sense), waaruit de kennis van goed en kwaad voortvloeit, in plaats van uit de rede. Volgens Shaftesbury is religie niet de bron van moraal, maar omgekeerd: ware religie is een uitdrukking van een moreel juiste levenswandel, terwijl bijgeloof en religieus fanatisme wijzen op de perversie van de deugd [3](#page=3).
> **Example:** Humes idee dat 'waarheid' in de wetenschap uiteindelijk gebaseerd is op gevoel, doorbreekt het traditionele beeld van de rede als een volkomen objectieve en neutrale bron van kennis.
### 2.3 Van 'cogito' tot het sensibele zelf
De focus op de menselijke natuur, zoals gepromoot door Locke, Shaftesbury en Hume, leidde tot een nieuw concept van het zelf of subject in de 18e-eeuwse filosofie. John Locke onderscheidde in zijn *Essay concerning Human Understanding* reeds de ziel van de persoon. In kritiek op Descartes stelde Locke dat de mens zichzelf primair kent als een belichaamd bewustzijn, waarbij de identiteit van de persoon een product is van de symbiose tussen zintuiglijke waarneming en geheugen. Het sensibele zelf verving in de 18e-eeuwse filosofie het Cartesiaanse cogito [4](#page=4).
David Hume trok veertig jaar na Locke het bestaan van de Platonisch-Cartesiaanse ziel in twijfel. Volgens Hume is de identiteit van het 'zelf' vanuit de rede onverklaarbaar, hoewel hij erkende dat individuen zich in het dagelijks leven als identieke personen ervaren, mede dankzij passies als trots en zelfliefde. Het Humeaanse zelf is kortom een constructie van de verbeelding (imagination). Thomas Reid bekritiseerde later de persoonsconcepten van zowel Locke als Hume. Voor Reid is het zelf een robuuste, onbetwijfelbare realiteit die het bewustzijn en de zintuiglijke ervaring overstijgt; het zelf is de subjectieve 'pool' die zich manifesteert wanneer de mens de wereld objectief beschouwt. Reid, beïnvloed door Aristoteles en Thomas, meende dat het zelf dankzij rede en wil een intuïtief zekere kennis van zichzelf als een vrij handelend wezen heeft [4](#page=4).
Kant ontwikkelde aan het einde van de 18e eeuw een vergelijkbare visie op het subject. Hoewel onderling verschillend, vormen deze visies op het zelf een opmerkelijke breuk met Descartes' 'cogito'. Het 18e-eeuwse sensibele zelf kent zichzelf niet primair als een 'denkend ding' of substantie, maar als een levend organisme dat via zintuigen, passies en gevoelens betrokken is op de wereld. De rede is hier een functie van dit organisme, dat door interactie met andere mensen uitgroeit tot een zelfbewust, reflexief zelf of persoon. Dit zelf is op een intuïtieve, pre-cognitieve wijze betrokken op zichzelf en anderen, binnen de spontaniteit van het bewustzijn. In tegenstelling tot Descartes' cogito is dit zelf echter altijd enigszins opaak en 'onzeker' over zichzelf; de Cartesiaanse 'zekerheid' om als denkende ziel boven de zintuiglijke wereld te staan, blijkt een illusie. Voltaire merkte in zijn *Lettres Philosophiques* op dat we sinds Locke moeten erkennen geen directe toegang te hebben tot de metafysische realiteit van de 'ziel' [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Tip:** Vergelijk de overgang van het 'cogito' van Descartes naar het 'sensibele zelf' van de 18e eeuw om de veranderde opvatting over identiteit en bewustzijn te begrijpen.
### 2.4 Van natuur tot menselijke natuur
Naast de vervanging van het denkende ding door het sensibele zelf, ontwikkelde zich in de 18e eeuw ook een minder mechanistische opvatting over de natuur. De mechanistische natuurfilosofie van Descartes, die sterk speculatief en a priori was, werd rond 1750 definitief verdrongen door de experimentele fysica van Newton. Newtons *Principia Mathematica* bood een verklaringsmodel voor de nieuwe fysica en astronomie dat Descartes' theorieën overtrof, met name wat betreft het concept van 'lege ruimte' en het gravitatiebeginsel [5](#page=5).
Newton promootte een methode, samengevat in zijn devies 'ik verzin geen (onnodige) hypothesen', die door de 18e-eeuwse filosofie en wetenschap werd overgenomen en toegepast buiten de astronomie en fysica. Wetenschappers realiseerden zich de pluriformiteit van de natuur en de noodzaak voor een gediversifieerder model van experimentele observatie, waarbij nodeloze speculatie werd vermeden en gezocht werd naar de eenvoudigste verklarende mechanismen. Voor gebieden als botanie, fysiologie, magnetisme, elektriciteit en chemie was een meer diverse, op observatie gebaseerde methode nodig die het Cartesiaanse mechanisme niet kon bieden [5](#page=5).
Newtons model van wetenschapsbeoefening werd ook in de filosofie overgenomen. Hume stelde in de ondertitel van zijn *Treatise of Human Nature* dat de experimentele methode ook toepasbaar is op de menselijke natuur [5](#page=5).
---
# Het concept van het zelf en de menselijke natuur
Hier is een samenvatting over het concept van het zelf en de menselijke natuur, opgesteld voor examens.
## 3. Het concept van het zelf en de menselijke natuur
Dit deel verkent de verschuiving van hetCartesiaanse 'cogito' naar een sensibel zelf en een minder mechanistische opvatting van de menselijke natuur, beïnvloed door empirisme en wetenschappelijke methoden.
### 3.1 Van ‘cogito’ tot het sensibele zelf
De filosofische focus op de menselijke natuur in de 18e eeuw, met denkers als Locke, Shaftesbury en Hume, bracht een nieuw concept van het zelf met zich mee [4](#page=4).
#### 3.1.1 Locke en het belichaamde bewustzijn
John Locke maakte in zijn *Essay concerning Human Understanding* onderscheid tussen ziel en persoon. Hij stelde dat, hoewel de ziel vanuit metafysisch en religieus oogpunt belangrijk is, de mens zichzelf primair kent als een belichaamd bewustzijn. De identiteit van een persoon is volgens Locke een product van de symbiose tussen zintuiglijke waarneming en geheugen [4](#page=4).
#### 3.1.2 Hume en het construct van de verbeelding
David Hume trok het bestaan van de Platonisch-Cartesiaanse ziel resoluut in twijfel. Voor Hume is de identiteit van het 'zelf' vanuit de rede onverklaarbaar, maar in het dagelijks leven ervaart ieder individu zich als een identieke persoon, mede dankzij passies zoals trots en zelfliefde. Het Humeaanse zelf is dus een constructie van de verbeelding [4](#page=4).
#### 3.1.3 Reid en het zelf als onbetwijfelbare realiteit
Thomas Reid bekritiseerde zowel Locke's als Hume's persoonsconcept. Reid beschouwde het zelf als een robuuste, onbetwijfelbare realiteit die het bewustzijn en de zintuiglijke ervaring overstijgt. Het zelf is de subjectieve 'pool' die zich onvermijdelijk manifesteert wanneer de mens de wereld als object neemt via denken en handelen. Reid, beïnvloed door Aristoteles en Thomas, meende dat het zelf door rede en wil intuïtief zeker is van zichzelf als een vrij handelend wezen [4](#page=4).
#### 3.1.4 Kant en het sensibele zelf
Een vergelijkbare visie op het subject vindt men aan het einde van de 18e eeuw bij Immanuel Kant. De 18e-eeuwse visies op het zelf, hoewel onderling verschillend, vormden een duidelijke breuk met Descartes' 'cogito'. Het sensibele zelf kent zichzelf niet primair als een 'denkend ding' of substantie, maar als een levend organisme dat via zintuigen, passies en gevoelens betrokken is op de wereld. De rede is hier een functie van dit organisme. Dit zelf groeit uit tot een zelfbewust, reflexief zelf of persoon door rationeel-praktische omgang met anderen. Dit zelf is intuïtief, pre-cognitief betrokken op zichzelf en anderen, door de spontaniteit van het bewustzijn. In tegenstelling tot Descartes' 'cogito', is dit zelf altijd enigszins opaak en 'onzeker' over zichzelf [4](#page=4).
> **Tip:** Merk op dat het 18e-eeuwse 'sensibele zelf' de nadruk legt op belichaming en zintuiglijke ervaring, in tegenstelling tot Descartes' abstracte 'cogito'.
#### 3.1.5 Verderzetting van de kritiek op de ziel
Voltaire wees in zijn *Lettres Philosophiques* erop dat we sinds Locke geen directe toegang hebben tot de metafysische realiteit van de ziel, zoals onsterfelijkheid of spiritualiteit. Hoewel denkers als Locke en Kant vasthielden aan de idee van onsterfelijkheid, zagen radicalere Verlichtingsfilosofen zoals de la Mettrie en Diderot het 'cogito' als een illusie en plaatsten ze het zelfbewustzijn en de rede in het lichaam [5](#page=5).
### 3.2 Van natuur tot menselijke natuur
Naast de verschuiving naar het sensibele zelf, ontwikkelde zich in de 18e eeuw ook een minder mechanistische opvatting van de natuur [5](#page=5).
#### 3.2.1 De opkomst van Newtons fysica
De speculatieve en a priori mechanistische natuurfilosofie van Descartes werd rond 1750 definitief verdrongen door de experimentele fysica van Isaac Newton. Newtons *Principia Mathematica* bood een verklarend model voor de nieuwe fysica en astronomie, waarin Descartes' theorie van wervelende deeltjes en het ontbreken van een concept van 'lege ruimte' en het gravitatiebeginsel tekortschoten [5](#page=5).
#### 3.2.2 Newtons methode en de wetenschappelijke observatie
Newton promootte een methode, samengevat in zijn slagzin 'hypotheses non fingo' ('ik verzin geen (onnodige) hypothesen'), die brede navolging vond in de 18e-eeuwse filosofie en wetenschap. Wetenschappers erkenden de pluriformiteit van de natuur en de noodzaak van een gediversifieerd model van experimentele observatie, waarbij speculatie vermeden moest worden ten gunste van eenvoudige verklarende mechanismen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** De ontwikkeling van taxonomie in de botanie, fysiologie, de studie van magnetisme en elektriciteit, en chemische transmutatie vergden allemaal een meer concrete, op observatie gebaseerde methode die het Cartesiaans mechanisme niet kon bieden [5](#page=5).
#### 3.2.3 De experimentele methode toegepast op de menselijke natuur
Newtons model van wetenschapsbeoefening werd overgenomen in de filosofie. David Hume stelde in de ondertitel van zijn *Treatise of Human Nature* dat de experimentele methode van Newton de basis vormde van zijn nieuwe wetenschap van de menselijke natuur. Ook Thomas Reid baseerde zijn onderzoek naar intellectuele en morele principes expliciet op Newtons methode [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.2.4 Hume en Reid: observatie en causale principes
De ambitie van Hume en Reid was om vanuit zorgvuldige observatie de fundamentele causale principes te achterhalen die de werking van de geest, passies en verstand bepalen. Dit moest leiden tot een verklarende theorie over de menselijke geest, wil, handelen en morele oordelen. Zij, en eerder Locke en Shaftesbury, uitten een diepe onvrede met het mensbeeld en kennisideaal van het 17e-eeuwse rationalisme [6](#page=6).
#### 3.2.5 Kritiek op het 17e-eeuwse rationalisme
Volgens hun 18e-eeuwse erfgenamen zagen denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz de mens nog te veel als een wezen dat zich enkel door de rede onderscheidde. Zij vertrouwden te veel op wiskunde als enig model van ware kennis. Locke en Hume verwierpen resoluut de stelling dat de geest van nature over ingeboren ideeën beschikte [6](#page=6).
> **Tip:** De kern van de 18e-eeuwse empirische benadering is dat waarachtig filosofisch inzicht niet voortkomt uit louter rationele contemplatie, maar uit een wending naar zintuiglijke waarneming en de wereld zoals die aan de geest verschijnt. Het 17e-eeuwse rationalisme miste hierdoor een uitgewerkte antropologie [6](#page=6).
#### 3.2.6 Afbrokkeling van het klassieke kennisideaal
De focus op de menselijke natuur als specifiek filosofisch onderzoeksobject betekende een verdere afbrokkeling van het klassieke *épistèmè*-ideaal dat terugging op Plato en Aristoteles, waarin vertrouwen werd gesteld in de rede [6](#page=6).
> **Opmerking:** Thomas Reid nam hier een genuanceerd standpunt in door te stellen dat a priori ideeën teruggaan op 'intellectuele vermogens' van de geest, die weliswaar ingeboren zijn maar de ervaring nodig hebben om geactualiseerd te worden. Dit wijst vooruit naar Kant [6](#page=6).
---
# Kritiek op metafysica en de emancipatie van de rede
Dit deel bespreekt de afbrokkeling van het traditionele metafysische wereldbeeld en de opkomst van een pluriforme kennis, met aandacht voor de kritiek van Hume op metafysica en de rol van de Encyclopédie in het verspreiden van Verlichtingsideeën.
### 4.1 De afbraak van het metafysische fundament
De traditionele metafysica, die zowel bij Plato als bij Thomas van Aquino uitging van een goddelijke Nous of Geest als afspiegeling van de werkelijkheid, zag zich in de moderne tijd met nieuwe uitdagingen geconfronteerd. Filosofen als Descartes, Spinoza en Leibniz doorbraken de vanzelfsprekende band tussen geest en wereld, maar handhaafden niettemin het geloof in een zuivere, god-gelijke kennis *sub specie aeternitatis*. De wiskunde diende hierbij als model, waarbij de rede vanuit de kracht van het zuivere denken tot ware en zekere kennis leek te komen [7](#page=7).
Echter, vanaf het einde van de 17e eeuw, met de toenemende focus op ervaring en sensibiliteit, begon de moderne metafysica aan betekenis in te boeten. Het moderne subject, teruggeworpen op zichzelf, ontdekte een paradox: de bron van objectieve kennis en cognitieve zekerheid lag in de menselijke geest, maar deze geest was tegelijkertijd afhankelijk van de ervaring en de pluriforme sensibiliteit. Dit leidde tot de onvermijdelijke conclusie dat elke vorm van kennis subjectief gekleurd was en cognitieve zekerheid nooit absoluut kon zijn [7](#page=7).
#### 4.1.1 David Hume's sceptische kritiek
David Hume stelde dat een zekere en absolute fundering van kennis, zoals nagestreefd in zowel de klassieke als de moderne metafysica, onmogelijk was. Dit scepticisme werd door Hume echter niet als fataal voor de rede beschouwd; hij vond het daarentegen ook futiel, omdat een doorgedreven scepticisme in het gewone leven niet vol te houden is. De ervaring van het alledaagse leven redt de rede van haar onvermogen [7](#page=7).
Hume's kritiek op de metafysica bevatte tevens een irreligieuze agenda. Hij verdedigde, in navolging van Shaftesbury, dat de morele sensibiliteit, en niet de rede, de bron is van de kennis van goed en kwaad, waarbij het sensibele zelf God niet nodig heeft voor een moreel leven. In zijn *Dialogues concerning Natural Religion* betwijfelde Hume het bestaan van een persoonlijke God en reduceerde hij de 'God-Ingenieur' tot de vage idee van een 'scheppende intelligentie' waarvan de aard niet uit te spreken valt [7](#page=7).
> **Tip:** Humes onderscheid tussen een scepticisme dat fataal is voor de metafysische fundering en een scepticisme dat futiel is voor het dagelijks leven, is cruciaal voor het begrijpen van zijn filosofie.
### 4.2 De pluriformiteit van kennis en de emancipatie van de rede
Hume's scepticisme werd door tijdgenoten als problematisch ervaren, maar vestigde wel de aandacht op een voor de Verlichting cruciale evolutie: de verzelfstandiging en differentiatie van wetenschappen ten opzichte van de filosofie. Hume's uitgangspunt dat elke kennis gebaseerd is op ervaring en sensibiliteit, leidde tot de conclusie dat aangezien de sensibiliteit pluriform en divers is, ook de kennis onvermijdelijk pluriform moest zijn. Na het schrijven van zijn *Treatise of Human Nature* gaf Hume dan ook consequent de zoektocht naar een unificerend filosofisch project op [8](#page=8).
#### 4.2.1 De rol van de Encyclopédie
Het besef van de pluriformiteit van kennis, zoals zichtbaar in Humes oeuvre, kwam ook tot uiting in de beroemde Franse *Encyclopédie ou Dictionnaire Raisonné des Sciences, des Arts et des Métiers*. Dit monumentale werk, onder leiding van d’Alembert en Diderot, verscheen tussen 1751 en 1772 en bevatte 72000 artikelen die een panorama boden van de toenmalige kennis. Het verspreidde zo de geest van bewustwording en ontvoogding van de Verlichting [8](#page=8).
Het voorwoord van d’Alembert bevatte een schema van de kennisopbouw, geïnspireerd door Bacon, waarbij het verstand werd opgedeeld in geheugen, rede en verbeelding. Opvallend was de ondergeschikte plaats die aan theologie werd gegeven, die werd onderworpen aan de filosofie als studie van 'geopenbaarde feiten'. Het christendom werd hierdoor gereduceerd tot één religie naast vele [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Example:** Voltaires artikel over bijgeloof en idolatrie in de Encyclopédie, waarin hij lovend sprak over sommige heidense religies, illustreert de kritische houding ten opzichte van het christendom.
De filosofie zelf verloor hierbij haar zelfstandigheid en werd de verzamelterm voor alle vormen van wetenschap, waardoor er van een 'eerste filosofie' of funderende metafysica geen sprake meer was. D’Alembert prees de Britse empiristische filosofie (Bacon, Locke, Newton) als inspiratiebron, terwijl hij Descartes' leer van ingeboren ideeën afwees [9](#page=9).
#### 4.2.2 De Encyclopédie als motor van verandering
De Encyclopédie werd bij verschijning reeds als een 'gevaarlijk' werk beschouwd. De kritische houding ten opzichte van het christendom en het deïsme of atheïsme van sommige auteurs gingen samen met een passie voor politieke hervorming. Het project droeg zo bij aan de Franse Revolutie [9](#page=9).
Jean Antoine-Nicolas de Caritat, markies van Condorcet, een wiskundige die bevriend was met d’Alembert en bijdragen leverde aan een supplement van de Encyclopédie, is in dit verband een sleutelfiguur. In zijn postuum gepubliceerde *Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain* toonde Condorcet aan hoe de verlichte rede zich in de geschiedenis van de mensheid steeds verder had ontplooid, met de triomf van de moderne natuurwetenschap als resultaat. Deze ontwikkeling begon reeds bij de Grieken, kende een verval in de middeleeuwen, maar bloeide op vanaf de moderne tijd, mede dankzij de boekdrukkunst [9](#page=9).
> **Tip:** De Encyclopédie kan gezien worden als een symbool van de emancipatie van de rede, waarbij kennis werd gedesacraliseerd en toegankelijk gemaakt voor een breder publiek, wat leidde tot maatschappelijke en politieke veranderingen.
---
# Immanuel Kant, Rousseau en de Romantiek
Dit deel onderzoekt Immanuel Kants kritiek op de rede en zijn pogingen om sensibiliteit en rede te verenigen, evenals Jean-Jacques Rousseau's kritiek op de Verlichting en de opkomst van de Romantiek.
### 5.1 Immanuel Kant: de kritiek van de rede
Immanuel Kant (1724-1804) deelde het geloof in een tijdperk van Verlichting en vooruitgang met de Verlichtingsfilosofen, maar behield ook reserves vanwege zijn protestantse achtergrond. Hij zag de menselijke natuur als inherent gebrekkig ("krom hout") en had bedenkingen bij de verabsolutering van de natuurwetenschap en de reductionistische mensbeelden van denkers als Locke en Hume. Kant vond dat de rede niet slechts een functie van de natuur mocht zijn en dat de mens zich wezenlijk onderscheidde van andere diersoorten [10](#page=10) [11](#page=11).
Kant werd gewekt uit zijn "dogmatische slaap" door de lectuur van David Hume, die hij erkende in zijn nadruk op observatie en ervaring voor kennis. Echter, Kant waakte voor Humes scepticisme en stelde dat de zuivere rede gebaseerd moest zijn op principes die mathematisch zeker vast te leggen waren. Hij begon daarom aan zijn drie kritieken: de *Kritiek van de zuivere rede*, de *Kritiek van de praktische rede*, en de *Kritiek van het oordeelsvermogen* [11](#page=11).
#### 5.1.1 De Copernicaanse wending in de filosofie
Kant beschouwde zijn *Kritiek van de zuivere rede* als een Copernicaanse wending in de filosofie, die het vertrekpunt van Descartes (het 'cogito') radicaliseerde door de objectiviteit van de gekende wereld te zien als een constructie van de geest. Zijn transcendentale idealisme rust op drie ideeën [11](#page=11):
1. De a priori structuur van de rede kan door de rede zelf worden vastgelegd [11](#page=11).
2. De rede legt een orde op aan de empirische werkelijkheid, waardoor de wereld kenbaar wordt [11](#page=11).
3. De mens overstijgt dankzij zijn praktische rede de louter stoffelijke natuur [11](#page=11).
Het gevolg van deze wending is dat de wereld "op zich" (das Ding an sich) onkenbaar blijft; de mens is theoretisch gebonden aan de fenomenale wereld [12](#page=12).
#### 5.1.2 De praktische rede en de categorische imperatief
Naast kennis, handelt de mens ook in de wereld. De praktische rede onderzoekt de morele wet die de mens als handelend wezen bepaalt. In de erkenning van de morele wet erkent de mens zijn eigen vrijheid en die van anderen. De structuur van deze morele wet, de categorische imperatief, kan door de zuivere rede worden achterhaald en toont dat moraal gegrond is in de a priori structuur van de rede. De analyse van de praktische rede opent ook een perspectief voor metafysica via morele ervaring, wat leidt tot regulatieve ideeën zoals het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel en menselijke vrijheid. Kant ziet morele autonomie als het hoogste teken van menselijke waardigheid. Hij herleidt geloof en religie tot een preambule van de moraal [12](#page=12).
### 5.2 Jean-Jacques Rousseau en de Romantiek
Kants reserves ten aanzien van het empirisme en wetenschapsoptimisme werden mede beïnvloed door Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), een geestesverwant en voorloper van de Romantiek. Rousseau, vaak gezien als het "enfant terrible" van de Verlichting, betoogde in zijn *Discours sur les sciences et les arts* dat wetenschappelijke en artistieke vooruitgang niet noodzakelijk leidden tot morele verheffing. Hij stelde dat hoe meer beschaving, hoe meer vervreemding [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 5.2.1 Rousseau's kritiek op de Verlichting en zijn opvoedingsideaal
In zijn werk *Émile* verdedigde Rousseau een opvoedingsideaal waarin de individuele mens als gevoelswezen centraal staat. Het doel van de opvoeding is Émile te beschermen tegen de vervreemdende invloed van de beschaving en hem te laten voelen met de onbezoedelde kern van menselijkheid. Pas nadat hij van de beschaving is gered, kan Émile een goed burger worden [13](#page=13).
#### 5.2.2 De algemene wil en de opkomst van de Romantiek
In *Le Contrat Social* schetste Rousseau een revolutionair concept van een egalitaire samenleving gebaseerd op de algemene wil (volonté générale). De burgerlijke samenleving is voor Rousseau een moreel project dat de hele mens vormt. Het individu kan pas helemaal zichzelf zijn door op te gaan in de collectiviteit waar de individuele wil samenvalt met de algemene wil. Rousseaus filosofie toont een diep pessimisme over het Verlichtingsproject en de kloof tussen individu en samenleving, natuur en cultuur, hart en rede [13](#page=13).
De kritiek op een eenzijdig Verlichtingsdenken was niet uniek voor Rousseau. Tussen 1765 en 1790 bloeide in Duitsland de Sturm und Drang beweging op, met vertegenwoordigers als Johann Gottfried Herder. In Engeland, mede onder invloed van de Sturm und Drang en Johann Wolfgang Goethe, ontstond de Romantiek met dichters als Wordsworth, Coleridge, Byron, Shelley en Keats [13](#page=13).
#### 5.2.3 Kenmerken van de Romantiek
De Romantiek bevatte een fundamentele kritiek op de Verlichting, maar was tegelijk een logische voortzetting ervan. Beide stromingen waardeerden vrijheid, maar de Verlichting dacht vrijheid vanuit gelijkheid, terwijl de Romantiek de nadruk legde op de individuele beleving van vrijheid [14](#page=14).
De Romantici achtten kunst en religie hoger dan wetenschap. Artistieke creativiteit en verbeelding, niet de calculerende rede, werden gezien als wegen naar spirituele verheffing en zelfkennis. Kunst werd gezien als uitdrukking van de collectieve geest van een volk (volksgeist). Het ideaal van zelfbepaling lag voor Romantici in harmonie tussen mens en natuur, individu en collectiviteit, in plaats van instrumenteel meesterschap over de natuur [14](#page=14).
> **Tip:** De Romantiek lijkt de nadruk op het individu te leggen, maar vaak was dit een voertuig tot bevrijding van het van zichzelf vervreemde zelf. Dit kon leiden tot narcistisch individualisme en een cultus van het zelf [14](#page=14).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Verlichting | Een intellectuele en culturele stroming in de 18e eeuw die de nadruk legde op rede, wetenschap en individuele vrijheid, en die trachtte traditionele overtuigingen en autoriteiten in twijfel te trekken. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om autonoom beslissingen te nemen en zijn eigen leven vorm te geven, onafhankelijk van externe dwang of invloed. |
| Onmondigheid | Een toestand waarin een persoon zijn eigen verstand niet gebruikt en zich laat leiden door anderen, vaak als gevolg van luiheid of lafheid. |
| Rede | Het menselijk vermogen tot logisch denken, redeneren en het vormen van oordelen, centraal in de Verlichtingsfilosofie als middel tot kennis en vooruitgang. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring en waarneming, en niet uit aangeboren ideeën of abstracte speculatie. |
| Sensibiliteit | Het vermogen van een mens om te voelen, waar te nemen en emoties te ervaren, inclusief zintuiglijke indrukken, passies en affecties. |
| A posteriori kennis | Kennis die verkregen wordt door ervaring en waarneming, in tegenstelling tot a priori kennis die onafhankelijk van ervaring kan worden verkregen. |
| Skepticisme | Een filosofische houding die twijfel zaait aan de mogelijkheid van zekere kennis en waarheid, en de menselijke cognitieve vermogens in twijfel trekt. |
| Metafysica | Een tak van de filosofie die zich bezighoudt met de fundamentele aard van de werkelijkheid, inclusief concepten als bestaan, bewustzijn, tijd en ruimte. |
| Natuurlijke theologie | De poging om het bestaan en de eigenschappen van God te bewijzen of te begrijpen door middel van de rede en de observatie van de natuurlijke wereld. |
| Encyclopédie | Een monumentaal werk uit de Verlichting, geredigeerd door Diderot en d’Alembert, dat de wetenschappelijke, technische en filosofische kennis van die tijd verzamelde en verspreidde. |
| Cogito | Het beroemde uitgangspunt van Descartes, "Cogito, ergo sum" (Ik denk, dus ik ben), dat het bestaan van het denkende zelf als een onbetwijfelbare waarheid stelt. |
| Transcendaal idealisme | De filosofie van Kant die stelt dat de structuur van de menselijke geest de aard van de ervaren werkelijkheid mede bepaalt, door middel van a priori vormen van waarneming en denken. |
| Categorische imperatief | Een fundamenteel moreel principe in de ethiek van Kant, dat stelt dat men zodanig moet handelen dat de maxime van de eigen wil te allen tijde als principe van een algemene wet kan gelden. |
| Volksgeist | Een concept dat de unieke geest, cultuur en identiteit van een volk beschrijft, vaak geassocieerd met de Romantiek. |
Cover
KZG.Hk.3.RENAISS.HUM.MECH.(1) - Tagged.pdf
Summary
# Renaissance en humanisme
De periode van wedergeboorte van de cultuur van de oudheid en een hernieuwde focus op de mens, met prominente figuren als Petrarca, Valla en Erasmus.
### 1.1 De betekenis van renaissance en humanisme
De periode van de wedergeboorte (renaissance) wordt gekenmerkt door een hernieuwde aandacht voor de cultuur van de oudheid en een hernieuwde focus op de mens gedurende de 14de en 15de eeuw. De verovering van Constantinopel door de Ottomanen in 1453 leidde tot de vlucht van Italiaanse geleerden, die manuscripten uit de bibliotheken meenamen. Reeds in de eeuw daarvoor was er in Florence een levendige studie van Griekse manuscripten tot ontwikkeling gekomen [4](#page=4).
In de 15de eeuw, in de Italiaanse stadsstaten, werd de mens zich meer bewust van zichzelf, van de historiciteit van de cultuur en van de noodzaak van morele oriëntatie voor de burgerij en handelsklasse in Italië. Cicero werd hierbij, eerder dan de scholastieke Aristoteles, als voorbeeld genomen, hoewel de originele Aristoteles in de 15de eeuw ook toegankelijker werd. Desondanks bleef religie cruciaal, zoals geïllustreerd door Salutati's werk *De seculo et religione*. Prominente figuren uit deze periode zijn onder meer Petrarca (1304-1374), Lorenzo Valla (1407-1457), Collucio Salutati (1331-1406), Poggio Bracciolini (1380-1459) en Leonardo Bruni (1370-1444) [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.1.1 Humanisme en de terugkeer naar de klassieke cultuur
Marsilio Ficino (1433-1499) in Florence speelde een sleutelrol in de heropleving van het platonisme. Hoewel de scholastiek bleef doorwerken, ontstond er meer oog voor het Platoonse idee van transcendentie, wat leidde tot een specifieke visie op de verhouding tussen de mens (micro-kosmos), de kosmos en God. Ficino werd beïnvloed door het scepticisme van het nominalisme van Ockham, maar handhaafde tegelijk de harmoniegedachte [6](#page=6).
Ficino stelde dat het goddelijke licht de grenzen van het menselijk intellect te buiten gaat en niet volledig begrepen kan worden door de natuurlijke intelligentie. Men gelooft erin en koestert het, waardoor de ziel die door liefde tot dit licht is ontvlamd, helderder straalt en dieper onderscheidt naar waarheid en geniet. Plato suggereerde dat dit goddelijke licht niet met de vinger van de rede wordt aangewezen, maar wordt gevat door de doorzichtige helderheid van een vroom leven [7](#page=7).
Giovanni Pico della Mirandola (1463-1494), een leerling van Ficino, was een wonderkind dat zichzelf uitnodigde bij de paus om zijn leer van 900 stellingen te verdedigen. Hij schreef een voorwoord, de *Rede over de menselijke waardigheid*, waarin hij Renaissance-eclectisme en vrij denkende burgers centraal stelde, terwijl hij tegelijk vasthield aan het Platoonse epistème-ideaal en het christendom cruciaal bleef. Pico della Mirandola kende ook een getormenteerde ziel en was een vriend van Savonarola [8](#page=8).
#### 1.1.2 Filosofische stromingen en denkers
Pietro Pomponazzi (1462 – 1525), een arts en filosoof, doceerde vanuit Aristoteles over biologie en psychologie. In zijn werk *De immortalitate animae* (Over de onsterfelijkheid van de ziel) betoogde hij dat de onsterfelijkheid van de ziel niet met zekerheid bewezen kan worden. Hij beschouwde hallucinaties als een psychologisch fenomeen, niet als de stem van geesten of engelen [10](#page=10).
Bernardino Telesio (1508-1588) schreef *De Rerum Natura iuxta propria principia* een werk over de fysiologie van de spiritus (ziel) dat een zeer naturalistische lezing van Aristoteles bood. Hij betoogde dat de mens bewogen wordt door spiritueel verlangen. Telesio werd in zijn tijd gecontesteerd en zou invloed hebben op Spinoza, met het idee dat de mens een integraal onderdeel van de natuur is. Francis Bacon was enthousiast over Telesio en noemde hem de 'eerste empirist' [10](#page=10) [11](#page=11) .
Niccolò Machiavelli (1496-1527) schreef *Il Principe* en *Discorsi*, werken die aanleiding gaven tot het begrip 'machiavellisme'. Hij beschouwde religie als nuttig en bewonderde de klassieken, met name de cultuur van het antieke Rome, zoals de werken van Livius en Tacitus [11](#page=11).
> **Tip:** Houd rekening met de context van de Italiaanse stadsstaten en de groeiende handelsklasse die behoefte had aan morele en politieke oriëntatie. De Renaissance was niet slechts een herwaardering van de oudheid, maar ook een tijd van vernieuwing en speculatie.
> **Example:** De nadruk op Cicero als voorbeeld voor Lorenzo Valla en anderen illustreert de verschuiving van middeleeuwse scholastiek naar klassieke retoriek en ethiek.
#### 1.1.3 Humanisme in de Nederlanden
Erasmus (1466 – 1536) was een centrale figuur van het humanisme in de Nederlanden. Hij uitte kritiek op de scholastiek en pleitte voor een terugkeer naar de bronnen ('ad fontes'). Zijn bekende werken zijn onder andere *Lof der zotheid* en *Adagiorum Chiliades*. Erasmus propageerde een christelijk geloof op mensenmaat en had een afkeer van de Renaissance pausen. In zijn traktaat over de vrije wil zette hij zich af tegen het pessimisme van Luther en streefde hij naar verzoening met de protestantse beweging. Hij benadrukte het belang van de studie van taal als een levende, historische realiteit, inclusief de Bijbel, en had een sterk historisch besef en zin voor echtheid. Voor Erasmus was filosofie een praktische levenswijsheid [12](#page=12).
Justus Lipsius (1547 – 1606) bestudeerde het stoïcisme als een 'levensweg' en pleitte voor het bestuderen van klassieke talen in hun oorspronkelijke vorm. Hij ontwikkelde zijn eigen staatsleer en ethiek, zoals uiteengezet in *De Constantia*. Lipsius was zeer gelovig, vereerde Maria in Halle en gaf les in Leiden en Leuven, maar ook in Jena, waarbij hij een houding zocht ten opzichte van het katholicisme en protestantisme [13](#page=13).
Thomas More (1478 – 1535) was bevriend met Erasmus en Pieter Gillis en schreef het werk *Utopia*, waarin hij een ideale staat beschreef. Hij verzette zich tegen Hendrik VIII, die de Engelse kerk wilde afscheuren van Rome. More werd ter dood veroordeeld en terechtgesteld omdat hij weigerde de Act of Supremacy te tekenen. In 1935 werd hij heilig verklaard [14](#page=14).
> **Tip:** De humanisten in de Nederlanden, zoals Erasmus en More, combineerden de klassieke studies met een diepe christelijke overtuiging en een kritische blik op de kerkelijke en politieke structuren van hun tijd.
> **Example:** Erasmus' kritiek op de pausen van de Renaissance en zijn streven naar een menselijker geloof tonen de spanning tussen de klassieke idealen en de realiteit van de kerk in zijn tijd.
---
# Reformatie en contrareformatie
De religieuze omwentelingen in de 16e eeuw, waaronder de opkomst van het protestantisme met figuren als Luther en Calvijn, en de katholieke reactie met de Contrareformatie en het Concilie van Trente, hervormden het christendom en de westerse cultuur ingrijpend [15](#page=15).
### 2.1 De Reformatie
De Reformatie begon in 1517, toen Maarten Luther stellingen aan de slotkerk van Wittenberg spijkerde. Zijn kritiek richtte zich op de aflatenleer, corruptie en de 'goddeloosheid' binnen de katholieke Kerk, en hij riep op tot een authentiek christendom. Een sleutelrol speelde zijn vertaling van de Bijbel in de volkstaal. Het Edict van Worms in 1521, op aandringen van Keizer Karel, verbood Luther en leidde tot godsdienstoorlogen en interne strijd in Europa, waarbij natiestaten zich profileerden en religie versnipperd raakte [15](#page=15).
#### 2.1.1 Luther en de geest van het protestantisme
Luther's denken werd beïnvloed door Ockham en Augustinus. Hij verwierp het begrip van de natuurlijke rede van Thomas van Aquino ten gunste van een genadeleer en een piëteitsideaal, wat contrasteerde met het gedachtegoed van Erasmus. Kenmerkend voor Luther was het concept van *Deus absconditus* (verborgen God) en een diep zondebesef, wat in orthodoxe vorm resulteerde in een grimmig mensbeeld. Tegelijkertijd nodigde het opkomende individualisme op termijn uit tot een vrijere geloofsinterpretatie. Luther was eerder wantrouwig tegenover mystiek, in tegenstelling tot de Vlaamse mystiek in de 13e eeuw die een positiever mensbeeld had [16](#page=16).
#### 2.1.2 Calvijn en de ware christelijke kerk
Johannes Calvijn (1509 – 1564) ontwikkelde in zijn *Institutio Religionis Christianae* de predestinatieleer. Hij legde nadruk op het geweten, morele zuiverheid en plichtsbesef. De predestinatieleer stelde dat het kwaad van de mens voortkomt uit de structuur van de wil (erfzonde) en dat de neiging tot het kwaad inherent is aan de mens. Calvijn betoogde dat de almacht van God niet verzoenbaar is met het idee dat de mens uit vrije wil en op eigen kracht goddelijke genade kan verwerven, ondanks dat God de mens met een vrije wil schiep maar deze ook onderwierp aan de zondeval [17](#page=17) [18](#page=18).
Max Weber analyseerde in *Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus* de impact van het protestantisme [17](#page=17) .
Calvijn werd scherp bekritiseerd door de Leuvense hoogleraar Albertus Pighius (1490-1542). Pighius, meer in de traditie van Thomas van Aquino, Hadewijch en Duns Scotus, stelde dat de mens vrij kan kiezen voor kwaad of goed, zonder dat dit Gods voorkennis uitsluit, en dat de mens goddelijke genade nodig heeft om gered te worden [19](#page=19).
### 2.2 De Contrareformatie
De Contrareformatie was de reactie van de katholieke Kerk op de Reformatie, met als doel de eenheid in de Kerk te herstellen [20](#page=20).
#### 2.2.1 Het Concilie van Trente
Het Concilie van Trente (1545 – 1563) bepaalde dat dogma's en het gezag van de Paus deel uitmaakten van de geloofsleer. Traditie werd ook als deel van de Openbaring beschouwd. Het concilie stelde dat kunst en verzinnebeelding van het geloof niet zondig zijn, en dat het mysterie Gods het hart moet raken via de zintuigen en emoties, wat leidde tot de stijl van de Barok. Het concilie gaf de Kerk nieuw elan en stimuleerde nieuwe bewegingen, waaronder de jezuïeten [20](#page=20) [22](#page=22).
#### 2.2.2 Conservatisme in de Kerk: jansenisme
Een conservatieve stroming binnen de Kerk was het jansenisme, sterk geïnspireerd door Augustinus. Cornelius Jansen (Jansenius) (1585 – 1638) publiceerde het hoofdwerk *Augustinus*. Het jansenisme had grote invloed op een sterk individualistische stroming binnen de katholieke Kerk, met name in Frankrijk (bv. het klooster van Port-Royal met Antoine Arnauld en Blaise Pascal). Kenmerkend was de predestinatieleer, wat ondanks trouw aan het katholicisme leidde tot wantrouwen van de kerkelijke overheid. Het jansenisme werd uiteindelijk veroordeeld als dwaalleer [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 2.2.3 De Jezuïeten
De jezuïeten, gesticht door Ignatius van Loyola (1491 – 1556), waren een van de belangrijkste nieuwe bewegingen die voortkwamen uit het Concilie van Trente. Ignatius van Loyola ontwikkelde de 'Geestelijke oefeningen', die een humanistische inslag hadden en geloofden in de individuele verantwoordelijkheid in geloofsbeleving. De jezuïeten streefden naar een opleiding in de Artes als opvoedingsideaal en hadden een sterke institutionele verankering, zichzelf beschouwend als 'soldaten van Jezus'. Dit leidde tot wantrouwen in hun macht, met als gevolg hun opheffing in 1773 en herstel in 1850 [22](#page=22).
### 2.3 Impact van Reformatie en Contrareformatie
De Reformatie en Contrareformatie hadden een enorme impact op het christendom en de westerse cultuur. Er ontstond een nieuw elan, blijkend uit een opbloei van mystiek zowel in het protestantisme als het katholicisme, met figuren als Theresa van Avila, Johannes van het Kruis, en Jacob Boehme [23](#page=23).
Het idee van tolerantie groeide, met de aanvaarding van diversiteit in geloofsbeleving en een sterkere scheiding tussen Kerk en Staat. Sebastian Castellio (1515 – 1563) week in het protestantisme sterk af van het strenge calvinisme en droeg bij aan dit idee van tolerantie [23](#page=23).
De Barok werd gezien als een zoektocht naar een nieuwe synthese tussen humanisme en christendom, en tussen immanentie en transcendentie [24](#page=24).
> **Tip:** Denk bij de predestinatieleer van Calvijn aan de vraag hoe God almachtig kan zijn te midden van menselijk lijden en kwaad. Dit is een complex theologisch vraagstuk dat ook hedendaagse discussies beïnvloedt.
> **Voorbeeld:** De kritiek op de aflatenhandel, waarbij mensen konden betalen om zonden kwijtgescholden te krijgen, was een cruciaal punt dat Maarten Luther aanzette tot zijn actie. Dit illustreert de nadruk op innerlijke vroomheid en directe relatie met God in het vroege protestantisme [15](#page=15).
---
# Scepticisme en geloof
Hieronder volgt een samenvatting over scepticisme en geloof, gebaseerd op de verstrekte documentatie, met de nadruk op de ideeën van Montaigne en Pascal.
## 3. Scepticisme en geloof
De filosofische stroming van het scepticisme, vertegenwoordigd door Montaigne, en de worsteling met geloof en rede zoals geschetst door Pascal, inclusief zijn bekende gok-argument, vormen de kern van dit thema [25](#page=25) [26](#page=26) [28](#page=28).
### 3.1 De geest van het scepticisme
Het scepticisme, zoals bewaard via Sextus Empiricus en oorspronkelijk geformuleerd door Pyrrho van Elis (360 – 270 v.C.), stelt dat de menselijke rede beperkt en inherent onbetrouwbaar is. Scepticisme wordt hierin gezien als een levenshouding, meer dan een rigide systeem, omdat een sluitend systeem in strijd zou zijn met de geest van het scepticisme zelf. In een christelijke cultuur sloot het scepticisme aan bij het besef van de scheiding tussen geloof en rede [25](#page=25).
#### 3.1.1 Pyrrho van Elis en Sextus Empiricus
Pyrrho van Elis wordt beschouwd als een vroege vertegenwoordiger van het scepticisme, wiens ideeën voornamelijk via het werk van Sextus Empiricus bekend zijn geworden [25](#page=25).
### 3.2 Michel de Montaigne
Michel de Montaigne (1572 – 1580) belichaamt het scepticisme van de laat-renaissance, sterk beïnvloed door het Pyrrhonisme. In zijn werk, met name de *Essais*, dat een mijlpaal in de Franse literatuur vormt, onderzoekt hij het 'zelf' als een soort microkosmos. Montaigne moedigt aan om alles te bevragen, zonder zich te laten leiden door dogma's [26](#page=26).
#### 3.2.1 De 'Apologie pour Raymond Sebond'
In zijn *Apologie pour Raymond Sebond* benadert Montaigne de natuurlijke religie vanuit een sceptisch perspectief. Hij uit kritiek op religieus fanatisme, zowel van protestantse als katholieke zijde, en bleef zelf katholiek met een houding die vergelijkbaar is met die van Descartes: zich aanpassen aan de zeden en gewoonten van het land. Montaigne beschouwt het gewone leven, met familie, genieting van de natuur en vriendschap, als een bron van authenticiteit [26](#page=26) [27](#page=27).
### 3.3 Blaise Pascal
Blaise Pascal (1623-1662), een wiskundig genie die de grondslag legde voor de infinitesimaalrekening en integraalcalculus, worstelde met vragen over geloof. Zijn *Pensées* is een weerspiegeling van deze worsteling. Pascal stelde: “Mijn God is niet die van de filosofen, maar de God van Abraham, Isaac en Jacob,” verwijzend naar een mystieke ervaring die hij op 23 november 1654 had [28](#page=28).
#### 3.3.1 Kritiek op rationalisme en verdediging van fideïsme
Pascal verwierp het rationalisme van zijn tijdgenoot Descartes. Hoewel hij kritisch stond tegenover scepticisme als een levenshouding, verdedigde hij het fideïsme, een stroming die het geloof boven de rede stelt [28](#page=28).
> **Tip:** Fideïsme benadrukt het primaat van geloof, vaak als reactie op de grenzen van de rede, wat goed aansluit bij Pascals persoonlijke zoektocht.
#### 3.3.2 Het gok-argument van Pascal
Een van Pascals meest bekende argumenten is zijn gok-argument. Dit argument is gebaseerd op twee mogelijkheden met betrekking tot het bestaan van God [30](#page=30):
1. **God bestaat niet:** Als God niet bestaat, heeft men niets verloren door tijdens het leven te geloven [30](#page=30).
2. **God bestaat wel:** Als God wel bestaat, is men na de dood slechter af dan wanneer men wel geloofde [30](#page=30).
De conclusie hiervan is dat het in elk geval beter is te geloven dan niet te geloven. Pascal bedoelde dit als een steuntje voor twijfelaars, niet als een koele berekening van een opportunist, omdat God volgens hem wel degelijk de oprechtheid van het geloof beoordeelt [30](#page=30).
> **Example:** Stel je voor dat je een loterij speelt. Je kunt ervoor kiezen om niet deel te nemen en geen geld te verliezen, of je kunt deelnemen met een kleine inleg en de kans maken op een enorme winst. Pascal vergelijkt het geloof met zo'n deelname: het risico van het 'inzetten' op geloof is minimaal vergeleken met de mogelijke 'winst' (eeuwigheid) of het 'verlies' (eeuwige straf).
#### 3.3.3 Pascals Pensées en het moderne levensgevoel
Pascals *Pensées* wordt beschouwd als een van de grote werken uit de Franse literatuur en weerspiegelt een typisch modern levensgevoel. Citaten als "Je ne sais qui m’a mis au monde, ni ce que c’est le monde, ni que moi-même. Je suis dans une ignorance terrible de toutes choses" en "Le silence éternel de ces espaces infinis m’effraie" illustreren dit gevoel van existentiële onzekerheid en de angst voor het oneindige. Voltaire beschreef Pascals geest als ziek, terwijl Chateaubriand hem een grote geest vond [31](#page=31).
---
# De mechanisering van het wereldbeeld
Dit thema beschrijft de revolutionaire verschuiving in het menselijk wereldbeeld door de opkomst van het heliocentrisme en de mechanistische filosofie, gedreven door sleutelfiguren als Copernicus, Galilei en Newton [33](#page=33).
### 4.1 De overgang van metafysisch naar instrumenteel antropocentrisme
Het traditionele metafysische antropocentrisme uit de klassieke oudheid en de middeleeuwen maakte plaats voor een instrumenteel antropocentrisme. Dit impliceert een veranderde kijk op de menselijke positie in het universum, waarbij de nieuwe wetenschappen de mens de "heer en meester der Natuur" maakten, zoals verwoord door Descartes. Deze wetenschappelijke revolutie werd mede gestimuleerd door technologische ontdekkingen zoals buskruit en het kompas, de opkomst van de burgerlijke samenleving, een groeiende nieuwsgierigheid en een langzame erosie van de religieuze levenshouding. De moderne mens creëerde door zelfbepaling (Selbstbehauptung) een nieuw zelfverstaan [34](#page=34).
### 4.2 Copernicus tot Galilei: de baanbrekende observaties
#### 4.2.1 Nicolaas Copernicus en het heliocentrisme
Nicolaas Copernicus (1473 – 1543), een Poolse kanunnik, legde na jarenlange observatie, berekening en hypothesevorming de basis voor de weerlegging van het Ptolemeïsche wereldbeeld. Zijn heliocentrische model, waarbij de zon centraal staat, was eenvoudiger en ging in tegen de directe menselijke ervaring. Copernicus stelde dat de fysische wetten die in het bovenmaanse universum golden, dezelfde waren als die in het ondermaanse. Zijn werk, de *Commentariolus* en later *De Revolutionibus Orbium Coelestium* gaf aan hoe de kosmologie van Ptolemaeus vereenvoudigd kon worden [35](#page=35) [38](#page=38).
> **Tip:** Het model van Ptolemaeus plaatste de aarde centraal in het universum, met hemellichamen die in complexe cirkelvormige banen eromheen draaien. Dit model werd gedurende eeuwen geaccepteerd [37](#page=37).
#### 4.2.2 Galileo Galilei en de bevestiging door observatie
Galileo Galilei (1564 – 1642) was een wetenschappelijk genie die met zijn telescoop baanbrekende observaties deed. In zijn *Sidereus Nuncius* (vanaf 1608) beschreef hij verre sterrenstelsels, kraters op de maan en de manen rond Jupiter. In zijn *Dialoog over de twee wereldsystemen* verdedigde hij het heliocentrisme en benadrukte hij het belang van observatie en experiment voor het bevestigen van nieuwe hypothesen [40](#page=40).
> **Cruciaal:** De wiskunde speelde een cruciale rol in Galilei's werk, met de uitspraak "Ubi materia, ibi geometria" (Waar materie is, is geometrie) [41](#page=41).
In zijn *Dialogo* voerde Galilei een gesprek tussen Salviati (de stem van Galilei zelf die de Copernicaanse theorie verdedigt), Sagredo (een neutrale waarnemer) en Simplicio (een aristotelicus). Deze ideeën leidden tot discussie en uiteindelijke veroordeling door de Inquisitie in 1633 [41](#page=41) [42](#page=42).
> **Voorbeeld:** Galilei maakte onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen van dingen. Primaire eigenschappen zoals grootte, plaats en beweging zijn objectief meetbaar, terwijl secundaire eigenschappen zoals kleur en geluid subjectief zijn [48](#page=48).
### 4.3 Isaac Newton en de voltooiing van de mechanistische fysica
Isaac Newton (1643-1727) voltooide het paradigma van de nieuwe fysica met zijn werk *Philosophiae Naturalis Principia Mathematica*. Hij formuleerde de wetten van kracht, impuls en massa, evenals de bewegingswetten, die alle fysische fenomenen, zowel ondermaans als bovenmaans, konden verklaren. Newton legde een evenwicht tussen experiment en theorievorming en werd beïnvloed door Descartes [43](#page=43).
> **Tip:** Newton deed ook veel aan Bijbelstudie en alchemie, en was een Unitarist. Hume beschreef Newton als een groots genie dat de sluier over de natuur leek op te lichten, maar tegelijk de onvolmaaktheid van de mechanistische filosofie aantoonde [44](#page=44).
### 4.4 Geloof en wetenschap in spanning
De periode van mechanisering kenmerkte zich door een spanning tussen geloof en rede. De afwijzing van Copernicus door Luther en Calvijn in de 16e eeuw en de veroordeling van Galilei in 1633 illustreren dit conflict. De wetenschap begon de natuur te verklaren zonder een expliciet beroep te doen op God, wat een breuk betekende met premoderne noties zoals de 'wereldziel' van Ibn Rushd of de Demiurg van Plato. De moderne wetenschap stelde dat de Bijbel of Koran geen wetenschappelijke betekenis hadden [46](#page=46).
### 4.5 Atomisme en de onttovering van de wereld
Het atomisme, met wortels in de ideeën van Leucippus en Democritus, en populair gemaakt door Lucretius en Epicurus, kreeg hernieuwde aandacht in de renaissance. Deze theorie stelde het universum voor als een complexe constellatie van materie in beweging, waarbij de natuur werd bestuurd door natuurwetten [47](#page=47).
Pierre Gassendi (1592 – 1655) gaf het atomisme een originele invulling door het te combineren met het idee van een goddelijke architect. Hij geloofde in een eindig universum waarin atomen botsen, maar God de wetten schept en de Schepper is [49](#page=49).
Giordano Bruno (1548 – 1600) postuleerde een oneindig universum met meerdere sterrenstelsels, wat hem uiteindelijk op de brandstapel bracht. Nicolaas van Cusa (1401 – 1464) sprak ook over een oneindig universum, waarbij God als onbekend werd beschouwd. De stilte van de oneindige ruimtes kon angstaanjagend zijn. De mechanisering van het wereldbeeld droeg bij aan de 'onttovering' van de wereld, waarbij mystieke en teleologische verklaringen plaatsmaakten voor causale en mechanische processen [47](#page=47) [50](#page=50) [51](#page=51).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Scholastiek | Een middeleeuwse filosofische en theologische methode die probeerde rede en geloof te verzoenen, vaak gebaseerd op de werken van Aristoteles en kerkvaders. |
| Humanisme | Een intellectuele en culturele beweging die de nadruk legde op de studie van klassieke teksten en de menselijke waardigheid, bloeiend tijdens de Renaissance. |
| Renaissance | Een periode in de Europese geschiedenis die werd gekenmerkt door een heropleving van belangstelling voor de kunst, literatuur en filosofie van de klassieke oudheid. |
| Reformatie | Een religieuze beweging in de 16e eeuw die leidde tot de scheuring binnen het westerse christendom en de oprichting van protestantse kerken, weg van de Rooms-Katholieke Kerk. |
| Contrareformatie | De reactie van de Rooms-Katholieke Kerk op de Reformatie, die gericht was op het herstellen van de kerkelijke autoriteit en het aanpakken van interne misstanden, zoals vastgelegd tijdens het Concilie van Trente. |
| Scepticisme | Een filosofische houding die twijfel zaait over de mogelijkheid van ware kennis en zekerheid, vaak door de beperkingen van de menselijke rede te benadrukken. |
| Mechanisering van het wereldbeeld | De overgang naar een wetenschappelijk wereldbeeld waarin natuurlijke fenomenen worden verklaard door middel van mechanische oorzaken en wetten, in plaats van door teleologische of mystieke principes. |
| Heliocentrisme | Het astronomische model dat stelt dat de planeten, inclusief de Aarde, om de Zon draaien, als tegenhanger van het geocentrische model dat de Aarde in het centrum plaatst. |
| Predestinatieleer | De theologische leer dat Gods uiteindelijke bestemming voor elke ziel, inclusief redding of verdoemenis, reeds vooraf vaststaat, onafhankelijk van menselijke inspanningen. |
| Fideïsme | De filosofische opvatting dat geloof, en niet de rede of wetenschap, de primaire bron van kennis is over God en religieuze waarheden, vaak gekenmerkt door een afwijzing van rationele bewijzen. |
| Atomisme | Een filosofische theorie die stelt dat het universum is opgebouwd uit ondeelbare, fundamentele deeltjes, atomen genaamd, die in constante beweging zijn en interageren. |
| Instrumenteel antropocentrisme | De opvatting dat de mens de natuur beheerst en deze naar zijn hand zet met behulp van wetenschappelijke en technologische middelen, wat een contrast vormt met het metafysische antropocentrisme. |
| Geloofszucht | Een religieuze devotie die sterk de nadruk legt op persoonlijke emoties, ervaringen en een diepgaand geloof, vaak als reactie op rationele of kerkelijke dogma's. |
| ‘Ad fontes’ | Een Latijnse uitdrukking die "naar de bronnen" betekent, en die een centrale oproep was binnen het humanisme om zich te richten op de originele klassieke teksten in hun oorspronkelijke talen. |
| Piestisme | Een religieuze stroming binnen het protestantisme die de nadruk legt op persoonlijke vroomheid, innerlijke ervaring en een devote levenswandel, vaak als tegenwicht tegen louter doctrines. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring, en dat de menselijke geest een "tabula rasa" (onbeschreven blad) is bij de geboorte. |
Cover
KZG.HK.4a.Metafysica en onttovering(1) - Tagged.pdf
Summary
# Ontstaan van de moderne filosofie en cultuur in de 17de eeuw
De 17de eeuw markeert het begin van de moderne filosofie en cultuur, een periode gekenmerkt door de opkomst van de wetenschappelijke revolutie en een mechanistisch wereldbeeld, wat leidde tot een fundamentele verschuiving in het Europese denken en de Europese cultuur. Deze periode zag de geboorte van een nieuwe filosofie, beïnvloed door denkers als Francis Bacon en René Descartes, die zich conformeerde aan de 'scienza nuova' (nieuwe wetenschap). De perceptie van een nieuwe, onomkeerbare tijdperk in Europa opende een totaal nieuwe betekenishorizon, waardoor de cultuur van de Moderniteit zich kon ontplooien [3](#page=3).
### 1.1 Een revolutie van de geest
Vanaf circa 1650 begon er een duidelijke breuk in het denken en de intellectuele cultuur. Jonathan Israel beschrijft deze periode als een 'revolutie van de geest', de radicale Verlichting, waarin filosofie en de 'scienza nuova' een cruciale rol speelden. Volgens Israel was de intellectuele scène in Europa tussen 1650 en 1750 verdeeld en gepolariseerd tussen enerzijds de moderne geest van radicale vooruitgang, geïnitieerd door denkers als Descartes en Spinoza, en anderzijds een meer traditionele, behoudsgezinde geest van tegenstanders van deze radicale Verlichting [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Tip:** Hoewel de analyse van Israel invloedrijk is, wordt in dit hoofdstuk een genuanceerder beeld gepresenteerd, waarbij de nadruk ligt op een veelheid aan visies in plaats van een heldere dichotomie [6](#page=6).
### 1.2 De complexiteit van de intellectuele ontwikkeling
De stelling die hier wordt verdedigd, is dat de filosofie en intellectuele cultuur in de 17de eeuw niet zozeer werden getekend door een strijd tussen voorstanders van de verlichte geest van vooruitgang en reactionaire tegenstanders. In plaats daarvan was er sprake van een veelheid aan visies, en bleef de uiteindelijke richting van denken en cultuur vooralsnog onduidelijk. De Verlichting was in de 17de eeuw een zich ontvouwend proces, geen vaststaand gegeven waarvan de agenda en uitkomst reeds bepaald waren. Het idee van 'vooruitgang' was bijvoorbeeld nog niet noodzakelijk wat wij er hedendaags onder verstaan [6](#page=6).
### 1.3 Het begin van een nieuw tijdperk en de rol van metafysica
De 17de eeuw markeert wel degelijk het begin van een nieuw tijdperk. De impact van de wetenschappelijke revolutie en de 'scienza nuova' op filosofie en cultuur werd echter verschillend ingeschat, het besef ervan groeide langzaam en leidde tot uiteenlopende posities. Deze onzekerheid weerspiegelde zich in de filosofie. De 17de eeuw kende een opbloei van de metafysica binnen het continentale rationalisme, met sleutelfiguren als Descartes, Spinoza en Leibniz, die allen de 'scienza nuova' omarmden [7](#page=7).
### 1.4 Duidingsverschillen en weerstand tegen het rationalisme
Een opmerkelijke vaststelling is dat deze filosofen drie onderling verschillende duidingen gaven van de impact van de 'nieuwe filosofie' op het zelfbeeld van de mens, de visie op de natuur en God, en daarmee ook op religie, geloof, politiek en ethiek. Tegelijkertijd was er in de 17de-eeuwse intellectuele cultuur ook hevige tegenstand en wantrouwen jegens deze denkers. Dit wantrouwen kwam voort uit diverse kritiekpunten [8](#page=8):
* Twijfel of wiskunde wel een geschikt model kon bieden voor een fundamentele metafysica [8](#page=8).
* Kritiek op de tendens tot materialisme en dualisme binnen het Cartesianisme [8](#page=8).
* Onvrede met het rationalistische mensbeeld [8](#page=8).
* Onvrede met de visie op het christelijke geloof en openbaring binnen het rationalisme [8](#page=8).
---
# De idee van vooruitgang en de moderne zelf
De 17de-eeuwse notie van vooruitgang, die de verbetering van het menselijk lot centraal stelt, markeert een cruciale verschuiving naar een modern zelfbeeld, gekenmerkt door zelfbepaling en een focus op het heden [10](#page=10).
### 2.1 Het vooruitgangsgeloof in de 17de eeuw
De idee van 'vooruitgang' kreeg in de 17de eeuw vorm als een centraal thema in de filosofie, met denkers als Descartes en Bacon die de nadruk legden op de rol van *scienza nuova* (nieuwe wetenschap) voor de verbetering van het menselijk lot, met name in de geneeskunde. Leibniz zag filosofie als de 'wetenschap van het geluk' en beschouwde de perfectie van de mens, zelfs binnen een 'best mogelijke van alle werelden', als een eindeloos proces. Spinoza pleitte voor de emancipatie van de rede uit bijgeloof, wat zou leiden tot meer gelijkheid en individuele vrijheid, en benadrukte het belang van religieuze tolerantie [10](#page=10).
#### 2.1.1 Ethiek zonder god?
Een belangrijke ontwikkeling was de beginnende gedachte over ethiek en politieke grondslagen los van religie. Hugo Grotius dacht na over natuurrecht en de grondslag van de staat zonder expliciet te verwijzen naar God, met het principe *'etsi Deus non daretur'* (alsof God niet gegeven zou zijn). Pierre Bayle speculeerde over de mogelijkheid van een samenleving bestaande uit 'deugdzame atheïsten'. Shaftesbury stelde de vraag of een religieus man ook deugden bezat, wat impliceert dat deugdzaamheid niet exclusief aan religie gebonden hoeft te zijn [11](#page=11).
#### 2.1.2 De beperkingen van het 17de-eeuwse vooruitgangsidealisme
Hoewel de 17de eeuw de kiemen legde voor het vooruitgangsgeloof, ontstond de idee van grote politieke hervormingen en de 'maakbaarheid' van de samenleving pas echt in de 18de eeuw. Descartes en Leibniz bleven daarentegen trouw aan de heersende orde van het *ancien régime* en waren overtuigd van het belang van traditionele godsdienst als bron van moraliteit en politieke stabiliteit [12](#page=12).
### 2.2 De radicale omslag: het ideaal van *Selbstbehauptung*
De vooruitgangsidee onthult een radicale omslag in de Westerse cultuur, namelijk het ontstaan van het ideaal van *Selbstbehauptung* (zelf-affirmatie of zelfbepaling). Hans Blumenberg stelt dat *Selbstbehauptung* ruimer is dan het idee van 'zelfbeschikking'; het moderne zelf wendt de blik af van God en een transcendente eindbestemming [13](#page=13).
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen 'zelfbeschikking' en *'Selbstbehauptung'* zoals voorgesteld door Blumenberg. Het eerste suggereert autonomie binnen een gegeven kader, terwijl het tweede een meer fundamentele afwijzing van externe, transcendente autoriteit impliceert ten gunste van zelfcreatie en zelfmanagement.
#### 2.2.1 Meesterschap over de natuur en zelfontplooiing
In de exploratie van de natuur, inclusief de mens zelf, ligt de belofte van een 'meesterschap over de natuur' zoals Descartes die voorstelde. Dit markeert een breuk met het Platonische Gnosis-idee ten voordele van een vertrouwen op moderne wetenschap als instrument voor de eindeloze zelfontplooiing van de mensheid [14](#page=14).
### 2.3 De ontdekking van het moderne zelf
De 17de eeuw kenmerkte zich door een nieuwe visie op de mens als zelf of individu. Hoewel de idee van uniciteit en sacraliteit van het individu reeds in het vroege Christendom aanwezig was en verder ontwikkeld werd in de Renaissance en het humanisme, kreeg het 'moderne zelf' in de 17de eeuw een specifieke invulling. Charles Taylor maakt hierbij een onderscheid tussen het 'poreuze zelf' (premodern) en het 'gesloten zelf' (modern) [17](#page=17).
#### 2.3.1 Verschillende visies op het zelf
Verschillende filosofische stromingen boden nieuwe visies op het zelf. Hobbes beschreef een 'atomair zelf' dat hij primair zag als een organisme, louter lichaam. Descartes daarentegen definieerde het 'zelf' als de *cogito*, de denkende ziel [18](#page=18).
> **Tip:** Vergelijk de visies van Hobbes en Descartes op het 'zelf'. Terwijl Hobbes een materialistische benadering hanteert, legt Descartes de nadruk op het dualisme van lichaam en geest, met de 'cogito' als centraal element van het zelf.
#### 2.3.2 Zelfbewustzijn, identiteit en zelfbepaling
Nieuwe visies op zelfbewustzijn en persoonlijke identiteit werden verbonden met zelfbepaling van de moderne mens. John Locke zag in de 18de eeuw het empirische zelf zijn identiteit ontlenen aan geheugen, wat een andere vraag is dan die naar de ziel als metafysisch substraat en bron van uniciteit van het individu. Dit contrasteert met Humes visie op het 'passioneel-sensibele zelf' in de 18de eeuw, die scepsis over de eenheid van het 'ik' met zich meebracht [18](#page=18).
---
# De impact van de wetenschappelijke revolutie op het wereldbeeld
De wetenschappelijke revolutie en de opkomst van de "scienza nuova" leidden tot een ingrijpende transformatie van het filosofische denken, met blijvende gevolgen voor het wereldbeeld van de mens, de kijk op de natuur en de perceptie van God [3](#page=3) [7](#page=7).
### 3.1 Veranderingen in het wereldbeeld
#### 3.1.1 De moderne filosofie en cultuur
De 17e eeuw markeert het begin van de moderne filosofie en cultuur, gekenmerkt door een breuk met de premoderne tijd, inclusief de renaissance en het humanisme. Twee cruciale factoren droegen hieraan bij: de wetenschappelijke revolutie die een feit werd en de mechanisering van het wereldbeeld die zich doorzette, en de ontwikkeling van een nieuwe filosofie in de geest van Bacon en Descartes, die zich conformeerde aan de "scienza nuova". Dit creëerde de notie van een nieuwe, onomkeerbare tijd die een totaal nieuwe betekenishorizon in Europa opende: de cultuur van de Moderniteit ontplooide zich [3](#page=3).
#### 3.1.2 De rol van de scienza nuova
De wetenschappelijke revolutie, met haar nadruk op de "scienza nuova" (nieuwe wetenschap), was een sleutelfactor in deze transformatie. De 17e eeuw zag een opbloei van de metafysica binnen het continentale rationalisme, met denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz die de "scienza nuova" omarmden. Deze denkers verschilden echter in hun interpretatie van de impact van de nieuwe filosofie op het mensbeeld, de visie op de natuur en God, en bijgevolg op religie, politiek en ethiek. Deze onzekerheid en de uiteenlopende posities weerspiegelden zich in de filosofie van die tijd [3](#page=3) [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** De 17e eeuw was een periode van intense intellectuele verandering, waarin oude zekerheden werden bevraagd door de vooruitgang van de wetenschap.
#### 3.1.3 Tegenstand en kritiek op het rationalisme
De denkers van de 17e eeuw, hoewel omarmend van de "scienza nuova", stuitten ook op aanzienlijke weerstand en wantrouwen. De kritiek richtte zich op verschillende aspecten: de twijfel of wiskunde wel als model kon dienen voor een fundamentele metafysica, kritiek op de tendens tot materialisme en dualisme in het Cartesianisme, onvrede met het rationalistische mensbeeld, en kritiek op de visie op het christelijk geloof en de Openbaring binnen het rationalisme [8](#page=8).
#### 3.1.4 Het moderne zelf en de natuur-machine
De exploratie van de natuur, inclusief de mens zelf, bood de belofte van "meesterschap over de natuur", zoals gesteld door Descartes. Dit betekende een breuk met het Platoonse Gnosis-idee, ten gunste van een vertrouwen op de moderne wetenschap als instrument voor eindeloze zelfontplooiing van de mensheid. De 17e eeuwse filosofie kenmerkt zich door een verschuiving naar een metafysisch-epistemologisch uitgangspunt waarbij het "Ik" of "Zelf" centraal komt te staan als subject tegenover de wereld of natuur als object [14](#page=14) [16](#page=16).
> **Tip:** Gaukrogers magistrale trilogie over de opkomst van de moderne wetenschappen en de transformatie van het denken in de Moderniteit biedt diepgaand inzicht in deze periode [15](#page=15).
#### 3.1.5 Transcendentie versus vooruitgang
De opkomst van de moderne wetenschap transformeerde de notie van tijd van een cyclisch begrip, zoals in de oudheid en renaissance, naar een lineair concept van vooruitgang. De focus verschoof van een verticale oriëntatie (richting God, het transcendente) naar een horizontale oriëntatie (richting de toekomst, de zelfontplooiing van de mensheid door middel van wetenschap en techniek) [14](#page=14) [3](#page=3).
> **Example:** In plaats van te zoeken naar goddelijke waarheden of een terugkeer naar een gouden tijd, richtte het moderne denken zich op het verbeteren van de menselijke conditie door middel van wetenschappelijke ontdekkingen en technologische innovaties.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Onttovering | Het proces waarbij traditionele geloofssystemen, mythen en magische opvattingen worden vervangen door rationele en wetenschappelijke verklaringen, wat leidt tot een meer seculiere kijk op de wereld. |
| Metafysica | Het filosofische onderzoeksgebied dat zich bezighoudt met de aard van de werkelijkheid, inclusief concepten als zijn, bestaan, god, ziel en geest, voorbij de concrete zintuiglijke ervaring. |
| Wetenschappelijke revolutie | Een periode van snelle wetenschappelijke vooruitgang, voornamelijk in de 16de en 17de eeuw, die leidde tot nieuwe inzichten in de natuurwetten en een verschuiving naar empirisch onderzoek en wiskundige modellering. |
| Mechanisering van het wereldbeeld | De opvatting dat het universum en de natuur op een mechanische manier functioneren, vergelijkbaar met een machine, met natuurwetten als onderliggende principes die dit functioneren bepalen. |
| Scienza nuova | Letterlijk vertaald als 'nieuwe wetenschap', verwijst dit naar de revolutionaire benadering van kennis in de moderne tijd, gekenmerkt door systematische observatie, experimentatie en wiskundige analyse, zoals geïnitieerd door figuren als Galilei. |
| Moderniteit | De periode en de culturele toestand die voortkomt uit de Verlichting, gekenmerkt door rationalisme, secularisering, individualisme, technologische vooruitgang en een geloof in maakbaarheid en vooruitgang. |
| Transcendentie | Het overschrijden van de grenzen van de normale of materiële werkelijkheid; een staat of eigenschap die boven het aardse en het zintuiglijk waarneembare uitstijgt, vaak geassocieerd met het goddelijke of het spirituele. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die de rede als de primaire bron van kennis beschouwt, en stelt dat ware kennis kan worden verkregen door logisch redeneren en deductie, vaak geïnspireerd door wiskundige methoden. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring en observatie, en dat de geest bij de geboorte een "tabula rasa" (onbeschreven blad) is die door ervaring wordt ingevuld. |
| Cogito | Een fundamenteel filosofisch principe, afkomstig van René Descartes, dat stelt dat het bewustzijn van het eigen denken het onbetwistbare bewijs is van het eigen bestaan ('Ik denk, dus ik ben'). |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelfstandig keuzes te maken en controle uit te oefenen over het eigen leven, los van externe dwang of vooraf bepaalde omstandigheden. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard, oorsprong en reikwijdte van kennis, en de geldigheid van de methoden waarmee kennis wordt verkregen. |
| Zelf-affirmatie (Selbstbehauptung) | Een concept dat verwijst naar het moderne zelf dat zichzelf bevestigt en zijn eigen waarde en bestaansrecht opeist, vaak door zich los te maken van traditionele autoriteiten en te focussen op eigen autonomie en doelen. |
| Gnosis | In een filosofische of religieuze context verwijst Gnosis naar een speciale, intuïtieve vorm van kennis of inzicht, vaak gericht op spirituele verlichting en het begrijpen van verborgen waarheden. |
| Materialisme | De filosofische opvatting dat alles wat bestaat fundamenteel van materiële aard is, en dat mentale of spirituele fenomenen kunnen worden gereduceerd tot materiële processen. |
| Dualisme | De filosofische opvatting dat er twee fundamenteel verschillende soorten substanties of realiteiten bestaan, zoals geest en materie, die niet tot elkaar kunnen worden gereduceerd. |
Cover
Samenvatting Wetenschapsfilosofie .pdf
Summary
# De kritisch-emancipatorische benadering
De kritisch-emancipatorische benadering streeft naar bevrijding door middel van maatschappelijke en wetenschappelijke kritiek, waarbij onrechtvaardigheden worden aangekaart en de bestaande orde wordt bevraagd [31](#page=31).
### 1.1 Algemene principes van de benadering
De kern van de kritisch-emancipatorische benadering ligt in het **emancipatorische streven**, wat staat voor bevrijding. Dit streven is intrinsiek verbonden met kritieken op onrechtvaardigheden binnen de samenleving. Tegelijkertijd hanteert de benadering een **kritische houding**, zowel maatschappelijk als wetenschappelijk. Dit houdt in dat ongelijkheden in het samenlevingsbestel worden aangekaart en dat de empirisch-formele benadering, die claimt waardevrij te zijn, wordt bevraagd. Er wordt gesteld dat onderzoek, kennis en de samenleving als geheel altijd binnen een waardekader worden vormgegeven [31](#page=31).
### 1.2 Karl Marx: maatschappijkritiek
Karl Marx transformeerde Hegels dialectiek van abstracte filosofische termen naar concrete historische termen. Voor Marx is de ware motor van de geschiedenis niet de opeenvolgende zijnscondities, maar de menselijke arbeid. Dit resulteert in de mogelijkheid om actief vorm te geven aan het verloop van de geschiedenis door continue onderhandeling naar een betere conditie [31](#page=31).
De marxistische benadering kent zowel een methodologische als een theologische component: interpreteren en betekenis geven, maar ook een leer en een geloofssysteem met een duidelijke inzet. Deze inzet is een wetmatige en onontkoombare ontwikkeling ten dienste van emancipatie. De heuristiek in de sociale wetenschappen wordt hierbij gezien als het methodisch en systematisch verbinden van maatschappelijke tegenstellingen en sociale en economische ontwikkelingen ten einde emancipatie te faciliteren. Een pragmatische oplossing die hieruit voortvloeit, is het verenigen van de samenleving en het streven naar een klasseloze samenleving. Karl Popper leverde echter kritiek op deze visie, met name op het **historicisme** en het aanpassen van de praktijk aan het vastgestelde verloop van de geschiedenis, zelfs wanneer deze er aan zou ontsnappen [31](#page=31).
#### 1.2.1 Bovenbouw en onderbouw in Marx' theorie
Marx onderscheidde de **bovenbouw**, die de ideeënwereld, het denken en de cultuur omvat, van de **onderbouw**, die de economische verhoudingen betreft. Volgens het **historisch-materialisme** sturen de economie en productiewijzen de manier waarop de samenleving georganiseerd wordt [32](#page=32).
Het **bewustzijn** wordt gezien als de motor van veranderingen, maar er kan sprake zijn van **vals bewustzijn**. De arbeidersklasse zit gevangen, en systemische kritiek zal de revolutionaire mogelijkheden van dit bewustzijn blootleggen. Kennisontwikkeling staat hierbij in dienst van de bevrijding van het proletariaat en de emancipatie van sociale overheersing. Arbeiders ervaren momenteel een vals bewustzijn, waarbij ze vastzitten in armoede en niet zien dat het beter kan. Daarom is het de taak van intellectuelen om de strijd met de onderdrukten aan te gaan en hen een bewustzijn te geven dat verandering kan bewerkstelligen [32](#page=32).
> **Example:** De metafoor van Assepoester wordt gebruikt om klasse, emancipatie en bewustzijn te portretteren. Assepoester vertegenwoordigt de arbeidersklasse, de stiefmoeder de bourgeoisie, en de prins de aristocratie. De verandering in Assepoester's leven, namelijk het trouwen met de prins, wordt gezien als een uiting van vals bewustzijn, waarbij het trouwen met de hoogste klasse de problemen doet verdwijnen [32](#page=32).
### 1.3 Westerse marxisten: Lukács en Gramsci
Lukács en Gramsci breidden de marxistische theorie uit door de nadruk te verleggen van strikt economisch determinisme (zoals bij Marx en Engels) naar de historische en filosofische aspecten van klassenstrijd. Dit wordt ook wel **cultureel marxisme** genoemd. Hun focus lag minder op de historische basis en meer op de vraag hoe we onze samenleving moeten vormgeven, via welke ideeën [32](#page=32).
Zij verwierpen het 'wetenschappelijk' socialisme, omdat transformatie geen garantie biedt voor een betekenisvol en rechtvaardig bestaan. Waar onderzoek naar de natuur volgt formules (naturalisme), is onderzoek naar de samenleving historisch en contextueel. Daarom dient onderzoek naar de transformatie van de samenleving altijd historisch en contextueel te zijn. Het doel blijft **transformatieve actie**; ideeën, categorieën en wetmatigheden zijn geen doel op zich, maar dienen benaderd te worden vanuit hun historische en contextuele aard. Marxistische theorie wordt aldus gezien als een middel tot emancipatie [32](#page=32).
### 1.4 Frankfurter Schule en de kritische theorie
De **Frankfurter Schule**, ook wel bekend als de Frankfurter Kritische Theorie, ontstond aan het Institut für Sozialforschung. Oorspronkelijk gevestigd in Frankfurt (1923-1933), verhuisde het naar Columbia University in New York en keerde later terug naar Frankfurt (1950-1973) [33](#page=33).
De Frankfurter Schule ontwikkelde marxistische studies in Duitsland en integreerde filosofie met empirisch sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek. Ze streefden ernaar het marxistische denken op een empirische manier vorm te geven. Hun kritische theorie en onderzoek richtten zich op het schijnbare falen van revolutionaire sociale veranderingen: "Hoe komt het dat die revoluties niet plaatsvinden?". Een belangrijke observatie was dat het proletariaat volledig gerecupereerd was door het kapitalistische systeem. Twee centrale concepten die hieruit voortkwamen zijn de **dialectiek van de verlichting** en de **cultuurindustrie** [33](#page=33).
Horkheimer stelde in zijn essay uit 1937, "Traditionele en Kritische Theorie", dat het dominante filosofische paradigma zelfverklaard neutraal en objectief is, zonder oog te hebben voor het historisch bepaalde karakter en de mogelijkheid van alternatieven. Dit leidt tot rechtvaardiging van de bestaande orde, waarbij maatschappelijke belangen verborgen liggen in het filosofische discours en de premissen "besmet" zijn met waarden van de bestaande orde. Horkheimer benadrukte daarom de noodzaak aan diepgaande kritiek, met kritische theorie als alternatief [33](#page=33).
Habermas en Adorno's werk uit 1944, "Dialektik der Aufklärung" (Dialectiek van de verlichting), onderzocht de tegenstrijdigheden van de verlichting. Ze analyseerden hoe het beoogde bevrijding (autonomie, volgens Kant) omsloeg in haar tegendeel, waarbij rationaliteit werd gereduceerd tot 'instrumentele rede'. Efficiëntie en resultaat kwamen hierbij hoger te staan dan morele en sociale gevolgen [33](#page=33).
#### 1.4.1 De cultuurindustrie
De **cultuurindustrie** ondermijnt het historisch materialisme, doordat arbeiders hun 'revolutionair potentieel' niet aanwenden. Dit leidt tot **vals bewustzijn** (false consciousness). Er is geen ruimte meer voor verbeelding, wat resulteert in geen engagement in het sociale en politieke domein. Marcuse introduceerde het concept van **ééndimensionaliteit**, waarbij mensen samenvallen met de realiteit waarin ze zich bevinden. Mensen denken dat ze geld verdienen om te consumeren, waarbij werken dient om te eten te kopen, en daarna weer te kopen, kopen, kopen [34](#page=34).
> **Quote:** “As naturally as the ruled always took the morality imposed upon them more seriously than did the rulers themselves, the deceived masses are today captivated by the myth of success even more than the successful are. Immovably, they insist on the very ideology which enslaves them. The misplaced love of the common people for the wrong which is done to them is a greater force than the cunning of the authorities.” [34](#page=34).
De sociale wetenschappen hebben hierbij een preoccupatie met onveranderlijke categorieën en vaste begrippen, waardoor ze blind zijn voor reflectie, contingentie en verbeelding [34](#page=34).
Kritiek binnen de Kritische Theorie van de Frankfurter Schule richt zich op de **mogelijkheidsvoorwaarden om werkelijkheid te begrijpen** (vergelijkbaar met Kant). Een fenomeen kritisch onderzoeken vereist een analyse van de processen die het tot stand hebben gebracht. Objectiviteit is geen gegevenheid, maar ontstaat door een proces van **objectivering** door middel van **intersubjectiviteit**. Feiten zijn geen geïsoleerde weergaven van de werkelijkheid, maar gekristalliseerde historische producten van sociale actie. Nieuwe sociale omstandigheden leiden tot nieuwe ideeën en problemen. Elk moment dient serieus te worden genomen, en (elementen van) de werkelijkheid moeten begrepen worden binnen de waardegeladen context waarin ze betekenis krijgen [34](#page=34).
---
# De Frankfurter Schule en kritische theorie
De Frankfurter Schule, een invloedrijke groep denkers verbonden aan het Institut für Sozialforschung, ontwikkelde de kritische theorie als een methode om sociale verschijnselen te analyseren met het oog op maatschappelijke transformatie [33](#page=33).
### 2.1 Het Institut für Sozialforschung en de ontwikkeling van kritische theorie
Het Institut für Sozialforschung, opgericht in 1923, kende verschillende locaties en periodes. Oorspronkelijk gevestigd in Frankfurt, verhuisde het naar de Columbia University in New York tijdens de Tweede Wereldoorlog, om vervolgens in 1950 terug te keren naar Frankfurt. De kernactiviteit van het instituut was het nastreven van marxistische studies in Duitsland, met een sterke focus op de integratie van filosofie en empirisch sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek. Het doel was om het Marxistische denken op een empirische wijze vorm te geven [33](#page=33).
### 2.2 De kernvragen en centrale concepten van de kritische theorie
De kritische theorie ontstond als reactie op het schijnbare falen van revolutionaire sociale veranderingen, waarbij de vraag centraal stond: 'Hoe komt het dat die revoluties niet plaatsvinden?'. Een van de verklaringen was dat het proletariaat volledig gerecupereerd was door het kapitalistische systeem. Twee sleutelconcepten die hieruit voortkwamen zijn de "Dialectiek van de verlichting" en de "Cultuurindustrie" [33](#page=33).
#### 2.2.1 Traditionele versus kritische theorie
Max Horkheimer introduceerde in 1937 het onderscheid tussen traditionele en kritische theorie in zijn essay "Traditionelle und Kritische Theorie". De dominante filosofische paradigma's werden gekenmerkt door zelfverklaarde neutraliteit en objectiviteit, maar negeerden het historisch bepaalde karakter van de werkelijkheid en de mogelijkheden voor alternatieven. Dit leidde volgens Horkheimer tot een rechtvaardiging van de bestaande orde, waarbij maatschappelijke belangen verborgen bleven in filosofische discoursen en de premissen van filosofie "besmet" waren met de waarden van de bestaande orde. Hieruit vloeide de noodzaak voort voor een diepgaande kritiek, waarbij kritische theorie als alternatief werd voorgesteld [33](#page=33).
#### 2.2.2 De dialectiek van de verlichting
In het werk "Dialektik der Aufklärung" onderzochten Horkheimer en Adorno de tegenstrijdigheden van de verlichting. Ze stelden dat de beoogde bevrijding en autonomie, zoals gedefinieerd door Kant, omsloegen in haar tegendeel. Rationaliteit werd gereduceerd tot "instrumentele rede", waarbij efficiëntie en resultaat belangrijker werden geacht dan morele en sociale gevolgen [33](#page=33).
#### 2.2.3 De cultuurindustrie en vals bewustzijn
De cultuurindustrie werd gezien als een mechanisme dat het historisch materialisme ondermijnt, doordat arbeiders hun "revolutionair potentieel" niet benutten. Dit fenomeen werd beschreven als "false consciousness" of vals bewustzijn, waarbij er geen ruimte meer was voor verbeelding en daarmee ook geen engagement in het sociale en politieke domein. Herbert Marcuse beschreef dit als "ééndimensionaliteit", waarbij mensen opgingen in de realiteit waarin ze zich bevonden. Mensen leken enkel geld te verdienen om te consumeren, waardoor werk primair gericht was op het kopen van goederen [34](#page=34).
> **Tip:** De kritische theorie stelt dat de heersende ideologie de massa's zodanig gevangen houdt dat zij de principes die hen onderdrukken, serieuzer nemen dan degenen die de macht uitoefenen [34](#page=34).
De sociale wetenschappen, zo werd betoogd, hadden een preoccupatie met onveranderlijke categorieën en vaste begrippen, en waren blind voor reflectie, contingentie en verbeelding [34](#page=34).
### 2.3 Kenmerken van kritiek in de Frankfurter Schule
De kritiek binnen de Frankfurter Schule ging over de mogelijkheidsvoorwaarden om de werkelijkheid te begrijpen. Een fenomeen kritisch onderzoeken vereiste een analyse van de processen die het tot stand hadden gebracht. Hierbij werd gesteld dat objectiviteit geen gegevenheid is, maar ontstaat door een proces van objectivering, wat intersubjectiviteit impliceert. Feiten zijn geen geïsoleerde weergaven van de werkelijkheid, maar gekristalliseerde historische producten van sociale actie. Nieuwe sociale omstandigheden leiden tot nieuwe ideeën en problemen. Elementen van de werkelijkheid moeten worden begrepen binnen de waardegeladen context waarin ze betekenis krijgen, waarbij elk moment serieus genomen dient te worden [34](#page=34).
### 2.4 De drie taken van een kritische theorie
Max Horkheimer definieerde een kritische theorie als een theorie die sociale wetenschap en filosofie verbindt. Deze theorie vervult drie taken [35](#page=35):
1. **Cognitieve taak:** het verschaffen van inzicht in maatschappelijke verschijnselen in een historisch perspectief [35](#page=35).
2. **Normatieve taak:** het anticiperen op een toekomstige verandering van de maatschappij [35](#page=35).
3. **Emancipatorische taak:** het hebben van een expliciete relatie tot de praktijk, voortkomen uit een praktijk en inzichten aanleveren aan die praktijk om tot zelfreflectie te komen [35](#page=35).
Het ethische uitgangspunt van de kritisch-emancipatorische benadering is het nagaan hoe de dingen zijn, maar ook hoe ze zouden kunnen zijn en moeten zijn. Dit impliceert het bevragen van de maatschappelijke werkelijkheid in het licht van wat als een juiste en rechtvaardige samenleving wordt gezien [35](#page=35).
### 2.5 Invloeden op de kritische theorie
De kritische theorie bouwt voort op verschillende invloedrijke denkers:
1. **Marx en Engels:** Er werd voortgebouwd op het historisch materialisme, maar economisch determinisme werd afgewezen ten gunste van meer aandacht voor de "bovenbouw", zoals de ideeënwereld en het bewustzijn van bezit, met de erkenning dat ook hierin verandering mogelijk is. Systematische claims en stellingen werden niet nagestreefd [35](#page=35).
2. **Kant:** Morele autonomie werd als hoogste waarde beschouwd, en de werkelijkheid werd geconfronteerd met het vooruitzicht van vrijheid [35](#page=35).
3. **Hegel:** Bewustzijn werd gezien als de motor van de geschiedenis [35](#page=35).
De kritische theorie begrijpt het alledaagse en exemplarische in het licht van de totaliteit, het geheel der dingen. Het ethische gebod is het perspectief op uitgebuite en "geknechte" mensen te handhaven. Vrijheid zal zich enkel manifesteren wanneer sociale wetenschappen zich onophoudelijk inzetten voor de emancipatiestrijd van onderdrukten [35](#page=35).
### 2.6 Kritische theorie en het onderwijs
Een voorbeeld van de toepassing van kritische theorie is de studie van onderwijs. Hierbij wordt kritiek geuit op de leraar als onbevraagde overdrager van kennis en de student als passief. Het traditionele onderwijsmodel werd gezien als ondersteunend van anti-democratische en autoritaire politiek, waarbij ideologie via het onderwijssysteem werd overgedragen. Een alternatief model stelt voor om samen te discussiëren onder moderatie van de leerkracht, waarbij samenwerking en autoriteit worden bevraagd. De concepten van "counter-ideology" en het scheppen van mogelijkheden om richting te geven aan het leven spelen hierin een rol [36](#page=36).
### 2.7 Samenvatting van de kritisch-emancipatorische benadering
De kritisch-emancipatorische of waardegedreven benadering kenmerkt zich door:
* Uitgesproken maatschappelijk engagement gericht op het wegwerken van onrechtvaardigheden [36](#page=36).
* Onderzoek ten dienste van bevrijding, ontvoogding en sociale rechtvaardigheid [36](#page=36).
* Een poging om macht en ongelijkheid te begrijpen, dominante narratieven te bevragen en de ervaringen van gemarginaliseerde groepen te belichten [36](#page=36).
* Het inzicht dat objectiviteit het resultaat is van een proces van objectivering [36](#page=36).
* Het streven om na het begrijpen van machtsstructuren deze ook te transformeren [36](#page=36).
> **Tip:** In de context van deze cursus wordt de nadruk gelegd op hoe je kunt nadenken over kennis zelf, in plaats van wat je moet denken. Dit nodigt uit tot verwondering en kritische reflectie, wat essentieel is voor pedagogen, psychologen en sociaal wetenschappers die werken in een domein waar wetenschap en maatschappij voortdurend in dialoog staan. Inzicht in wetenschapsfilosofie helpt bij het kritischer en bewuster omgaan met kennis, door vragen te stellen over aannames, taalgebruik en maatschappelijke implicaties van wat als waar wordt beschouwd [36](#page=36).
De kernboodschappen van wetenschapsfilosofie zijn dat deze tegengewicht biedt aan absolute waarheidsclaims, uitnodigt tot reflectie op onze eigen positie als kennende subjecten, en de structuren binnen welke kennis betekenis krijgt, belicht. Het gaat niet om relativisme, maar om een verdieping van wat het betekent om verantwoordelijkheid te nemen voor wat we weten en niet weten. Wetenschapsfilosofie maakt duidelijk dat wetenschap nooit af is, nooit absoluut is, en nooit zonder waardeoordelen is [36](#page=36).
---
# de ethiek van immanuel kant en de categorische imperatief
De ethiek van Immanuel Kant, gecentreerd rond de categorische imperatief, stelt dat moreel handelen voortkomt uit de rede en de intentie, niet uit gevolgen of gevoelens, en moet universeel toepasbaar zijn [16](#page=16).
### 3.1 De zoektocht naar ethisch handelen: de praktische rede
Kant onderzoekt de grondslagen van de morele wet en menselijke vrijheid in zijn werk *Kritik der praktischen Vernunft*. Hij ziet de mens als een autonoom, ethisch handelend wezen, geleid door de praktische rede [16](#page=16).
#### 3.1.1 Autonomie en de praktische rede
De praktische rede is het vermogen van de mens om zichzelf morele wetten op te leggen. Dit vermogen maakt de mens autonoom, wat betekent dat we ons niet louter laten leiden door verlangens of externe autoriteit, maar door de rede die we onszelf opleggen. Vrijheid, in de context van Kant, verwijst niet naar keuzevrijheid, maar naar 'intelligibele vrijheid' - de niet-zintuiglijke, rationele vrijheid van de menselijke wil die noodzakelijk is om moreel verantwoordelijk te kunnen zijn. Hoewel de mens in de fenomenale wereld onderworpen is aan natuurwetten en causaliteit, bezit hij in de intelligibele wereld (de wereld van de rede) vrijheid, omdat hij zichzelf kan besturen volgens de morele wet [16](#page=16).
#### 3.1.2 De eis van objectiviteit in moraliteit
Kant was kritisch op het baseren van morele normativiteit op subjectieve voorkeuren of empirische omstandigheden. Hij streefde naar principes die voor ieder redelijk wezen bindend zijn. Het 'objectieve' in moraliteit wordt gezocht in de rede, en morele regels moeten onvoorwaardelijk bindend en absoluut zijn. Dit betekent dat de morele wet universeel en noodzakelijk moet zijn, onafhankelijk van gevoelens of gevolgen. Mensen kunnen rationeel goed handelen uit plicht. Kant vergelijkt dit met de gouden regel: "Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet gij dat ook een ander niet." [16](#page=16) [17](#page=17).
### 3.2 De goede wil
De grondslag van zedelijk handelen ligt, volgens Kant, bij de wil [17](#page=17).
#### 3.2.1 Absolute waarde van de wil
De 'Goede Wil' bezit een absolute waarde en is een wezenlijk kenmerk van het subject. Het verwijst naar het vermogen van een persoon om zichzelf te sturen, autonoom te handelen en morele wetmatigheid in zichzelf te erkennen. De ethiek van Kant kent een 'Copernicaanse omwenteling': het morele karakter van een handeling wordt niet bepaald door de gevolgen of externe factoren, maar door de intentie van het handelende subject [17](#page=17).
#### 3.2.2 Handelen uit plicht
De wil is moreel goed wanneer zij handelt uit plicht, dat wil zeggen, uit eerbied voor de morele wet. Hierin onderscheidt Kant [17](#page=17):
* **Legaliteit**: Een handeling die volgens de morele wet is, maar waarbij het motief onbelangrijk is (kan extern zijn, zoals gewoonte of sociale druk) [18](#page=18).
* **Moraliteit**: Een handeling die uit plicht of eerbied voor de wet wordt verricht, omdat de wet moreel noodzakelijk is, onafhankelijk van neigingen of gevolgen. De kern hiervan is de gezindheid van de wil [18](#page=18).
#### 3.2.3 Beperkingen van de goede wil
De twee bepalingsgronden van de Goede Wil zijn:
1. **Objectief**: De morele wet zelf schrijft voor wat moreel juist is (imperatief) [18](#page=18).
2. **Subjectief**: De eerbied voor die wet, het motief dat het subject ertoe aanzet om uit plicht te handelen (maxime) [18](#page=18).
Ware moraliteit treedt op wanneer de objectieve eis van de wet en de subjectieve reden waarom gehandeld wordt, samenvallen; de wet en de norm vormen dan het motief [18](#page=18).
### 3.3 De categorische imperatief
Om te bepalen wanneer een wet een moreel juiste wet is en geldig is voor ieder redelijk wezen, formuleert Kant de 'categorische imperatief' (Categorischer Imperativ). Dit is het leidende concept in zijn ethiek en de maatstaf én het motief voor moreel juist handelen. Alleen handelen volgens de categorische imperatief voldoet aan de eisen van de goede wil, namelijk handelen uit plicht en eerbied voor de wet [18](#page=18).
#### 3.3.1 Drie formuleringen van de categorische imperatief
Kant formuleert de categorische imperatief op drie manieren:
A. **Universele wet-formule**: Handel volgens de regel die je tot universele wet kunt verheffen. De morele juistheid van een handeling ligt in de veralgemeenbaarheid ervan; het onderliggende motief zou door iedereen in vergelijkbare omstandigheden gevolgd kunnen worden. Wat niet voor iedereen tegelijk kan gelden, is geen morele wet [18](#page=18) [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** De regel "Ik mag liegen als het mij goed uitkomt" is moreel ongeldig, omdat deze niet universeel kan gelden zonder zichzelf te ondermijnen [18](#page=18).
B. **Mens-doel-op-zich-formule**: Behandel de mens nooit enkel als middel, maar altijd als doel op zich. Deze formulering benadrukt de intrinsieke waardigheid van iedere mens en verbiedt het gebruik van personen als instrumenten voor andermans doelen. Het respect voor autonomie en rationaliteit van anderen is hierbij fundamenteel en vormt de basis voor Kants visie op menselijke waardigheid en mensenrechten [19](#page=19).
C. **Rijk-der-doelen-formule**: Handel alsof je wetgever bent in een gemeenschap van vrije, rationele wezens. Deze formulering, die een synthese is van de eerste twee, benadrukt dat we onszelf moeten zien als leden van een gemeenschap van rationele wezens die gezamenlijke morele wetten kunnen opstellen en gehoorzamen. Het idee van morele autonomie en collectieve rationaliteit staat hier centraal. Elk moreel handelend subject is zowel lid als medewetgever in een denkbeeldige morele gemeenschap van gelijken [19](#page=19).
#### 3.3.2 De categorische imperatief als toetsingskader
De categorische imperatief dient als toetsingskader om de morele toelaatbaarheid van een handeling te bepalen. De drie formuleringen benadrukken respectievelijk [19](#page=19):
* De universaliseerbaarheid van morele gedragsregels [19](#page=19).
* De onschendbare waarde van de menselijke persoon [19](#page=19).
* De rol van het subject als autonome morele wetgever [19](#page=19).
Samen vormen deze de kern van een ethiek die uitgaat van autonomie, rationaliteit en plicht, onafhankelijk van de gevolgen van handelingen [19](#page=19).
> **Tip:** Kant's ethiek focust sterk op de intentie achter een handeling en de universele toepasbaarheid van de onderliggende regel. Denk bij het toepassen van de categorische imperatief altijd na over of iedereen zo zou mogen handelen [18](#page=18) [19](#page=19).
---
# wetenschapsfilosofie in de menswetenschappen: een overzicht
De wetenschapsfilosofie in de menswetenschappen onderzoekt de specifieke uitdagingen en benaderingen die kenmerkend zijn voor de studie van de mens, in tegenstelling tot de natuurwetenschappen.
### 4.1 Menswetenschappen: een complex studieveld
De term "menswetenschappen" omvat een breed scala aan disciplines die de mens bestuderen in zijn gedrag, cultuur, samenleving, communicatie, geschiedenis, denken en voelen. Binnen dit brede veld kunnen we grofweg twee stromingen onderscheiden [22](#page=22):
* **Gedrags- en maatschappijwetenschappen (enge zin):** Deze tak kenmerkt zich door een empirisch-wetenschappelijke benadering, gericht op menselijk gedrag, sociale relaties en maatschappelijke structuren. Voorbeelden hiervan zijn sociaal werk, psychologie, sociologie en pedagogiek. Ze worden ook wel "empirisch-formele wetenschappen" genoemd, wat hun methodologische verwantschap met de natuurwetenschappen benadrukt [22](#page=22).
* **Geesteswetenschappen:** Deze tak hanteert een interpreterend-wetenschappelijke benadering, gericht op betekenis en de interpretatie van menselijk handelen, teksten en symbolen. Taal- en letterkunde, (kunst)geschiedenis en filosofie vallen hieronder [22](#page=22).
De standaardvisie op gedrags- en maatschappijwetenschappen, ook wel de "empirisch-formele benadering" genoemd, streeft ernaar universele, causale wetmatigheden te formuleren op basis van empirische observatie en formele theorievorming. Deze benadering wordt in de Engelstalige wetenschapsfilosofie geassocieerd met het **naturalisme**, dat stelt dat sociale fenomenen bestudeerd kunnen worden met methoden die verwant zijn aan die van de natuurwetenschappen [22](#page=22).
Vanaf het einde van de 19e eeuw groeide er echter kritiek op het naturalisme. Deze kritiek benadrukte de complexiteit, betekenisgeladenheid en contextafhankelijkheid van menselijk handelen, en stelde dat de sociale werkelijkheid fundamenteel verschilt van de natuurlijke werkelijkheid, wat een andere manier van kennisverwerving vereist. Dit leidde tot een pleidooi voor een **interpretatieve benadering**, die voortkomt uit de geesteswetenschappelijke traditie en als doel heeft sociale betekenissen te *begrijpen* (Verstehen) [23](#page=23).
#### 4.1.1 De spreidstand van de sociale wetenschappen
Een fundamentele vraag in de wetenschapstheorie van de menswetenschappen is hoe deze zich verhouden tot de natuurwetenschappen. Dit leidt tot de centrale kwesties of de sociale wetenschappen een eigen, onderscheiden methode nodig hebben, dan wel zich methodologisch kunnen spiegelen aan de natuurwetenschappen. Dit debat resulteert in onenigheid over het precieze onderzoeksobject en de gewenste onderzoeksmethode, wat bijdraagt aan het "instabiele of betwiste statuut" van de sociale wetenschappen [23](#page=23).
Er zijn twee hoofdinterpretaties van het gebrek aan één algemeen aanvaard kader in de sociale wetenschappen:
* **Teken van onrijpheid:** Volgens denkers als Thomas Kuhn bevinden de sociale wetenschappen zich nog in een pre-paradigmatische fase, wat betekent dat er nog geen stabiel, breed gedeeld paradigma bestaat. Ze worden daardoor als minder "volwassen" beschouwd dan de natuurwetenschappen [23](#page=23).
* **Teken van sterkte:** Een alternatieve visie ziet de diversiteit aan benaderingen en de multi-paradigmatische methodologie als een kracht. Meerdere invalshoeken kunnen leiden tot een rijker begrip van menselijk gedrag en sociale processen [23](#page=23).
#### 4.1.2 Discussie over het onderzoeksobject (het wat)
De menswetenschappen richten zich op zowel individuele als sociale aspecten, aangezien gedrag samenhangt met de sociale omgeving en structuren ontstaan door het handelen en de betekenisgeving van individuen. Dit roept de centrale vraag op wat het primaire studieobject is: sociale structuren, instituties en systemen, of de handelingen van individuele actoren [24](#page=24)?
Hierin staan twee tegengestelde posities tegenover elkaar:
* **Methodologisch holisme:** Geassocieerd met Émile Durkheim, stelt deze visie dat sociale feiten, zoals normen, wetten en collectieve rituelen, externe en dwingende krachten zijn die onafhankelijk van individuen bestaan en individueel gedrag reguleren. Durkheim stelde dat "sociale feiten als dingen moeten worden bestudeerd" [24](#page=24).
* **Methodologisch individualisme:** Gevormd door Max Weber, focust deze visie op het sociaal handelen van individuen. Sociale structuren worden begrepen als resultaat van betekenisvolle interacties tussen individuen. Zonder individuen zijn er geen sociale structuren, en wetenschappelijk onderzoek richt zich op het interpreteren van de bedoelingen en motieven van individuen. Weber's motto hierbij was: "De mens is een wezen dat aan de wereld betekenis toekent" [24](#page=24).
### 4.2 De empirisch-formele benadering
De empirisch-formele benadering, voortkomend uit het positivisme en empirisme van de 19e eeuw, gaat ervan uit dat de sociale wetenschappen dezelfde wetmatigheden kunnen ontdekken als de natuurwetenschappen. Het positivisme stelt dat wetenschap zich ontwikkelt door afstand te nemen van speculatie en normativiteit, en zich te baseren op controleerbare empirische feiten. Het empirisme benadrukt dat alle kennis voortkomt uit observatie en zintuiglijke ervaring, en dat kennis ervaringstoetsbaar moet zijn [25](#page=25).
In de jaren '20-'30 van de 20e eeuw werd dit verder ontwikkeld binnen de logisch-empiristische traditie, met name door de Wiener Kreis. Hun **verificatieprincipe** stelde dat alleen uitspraken die ervaringsgericht toetsbaar of logisch bewijsbaar zijn, zinvol zijn binnen de wetenschap; metafysische uitspraken worden als zinloos beschouwd. De kernidee was de **eenheid van wetenschap**, waarbij alle disciplines deelden dezelfde logische en empirische basisprincipes [25](#page=25).
#### 4.2.1 Hempel en de wetten van de natuur
De empirisch-formele benadering stelt dat sociale wetenschappen het model van de natuurwetenschappen volgen, met uitgangspunten als herhaalbaarheid en controleerbaarheid van onderzoeksomstandigheden. Het doel is **nomothetische kennis**: het formuleren van algemene wetten of regelmatigheden die universeel toepasbaar zijn. Dit sluit aan bij het **deductief-nomologische (DN-)model** van verklaring, ontwikkeld door Carl Hempel en Paul Oppenheim [26](#page=26).
Volgens het DN-model worden sociale verschijnselen verklaard door algemene wetmatigheden (nomologische wetten) en specifieke beginvoorwaarden. Een verklaring is een logische deductie: als de wetten en condities waar zijn, volgt het verschijnsel noodzakelijk [26](#page=26).
> **Tip:** Een voorbeeld: Wet: metalen zetten uit bij verhitting. Beginvoorwaarde: een metalen staaf wordt verwarmd. Verklaring: de staaf zet uit [26](#page=26).
Hempel pleitte voor **methodologisch monisme**, waarbij alle empirische wetenschappen dezelfde methodologische structuur delen en verklaringen herleidbaar zijn tot causaal-nomologische verklaringen. Hij erkende echter dat sociale wetenschappen in de praktijk vaak niet volledig aan dit ideaal voldoen en eerder gebruikmaken van elliptische, partiële verklaringen of verklaringsschetsen in plaats van volledig uitgewerkte DN-verklaringen. Het DN-model dient hierbij als een normatief ideaaltype [26](#page=26).
#### 4.2.2 Van Wertfreiheit tot surveys: kijken, meten en verklaren
De empirisch-formele benadering hanteert een sterke scheiding tussen subject (onderzoeker) en object (sociale werkelijkheid). De onderzoeker wordt gezien als een neutrale observator, die vanuit een epistemologisch realisme uitgaat van een objectieve werkelijkheid die onafhankelijk is van interpretaties. Een cruciaal principe hierbij is **waardevrijheid (Wertfreiheit)**, wat inhoudt dat normatieve, morele of politieke waardeoordelen geen invloed mogen hebben op het onderzoek. Dit impliceert een neutrale, objectieve houding en een derdepersoonsperspectief (observeren zonder te participeren) [27](#page=27).
De beoordeling van wetenschappelijke uitspraken gebeurt op methodologische en empirische gronden, niet op basis van persoonlijke of maatschappelijke voorkeuren. Hoewel volledige waardevrijheid moeilijk te realiseren is, heeft deze nadruk geleid tot een sterke focus op kwantitatief onderzoek in de sociale wetenschappen [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** In de psychologie leidde dit tot het behaviorisme, dat menselijk gedrag verklaart via observeerbare stimuli en reacties, zonder focus op innerlijke belevingen. In de pedagogiek ligt de focus op meetbare leerprestaties en gestandaardiseerde toetsen, en in sociaal werk op het objectiveren van problemen via cijfers en statistieken [27](#page=27).
Wetenschappelijke kennis moet controleerbaar en herhaalbaar zijn, met expliciete hypothesen, gestandaardiseerde meetinstrumenten, kwantificeerbare data en transparante procedures. Het onderzoek moet door anderen reproduceerbaar zijn, en wetenschappelijke kennis is in principe aan herziening onderhevig [27](#page=27).
Het centrale aandachtspunt van deze benadering zijn **observeerbare patronen**, met als doel algemene verbanden en wetmatigheden te ontdekken. Methoden zoals grootschalige surveys, experimenten en statistische modellering worden ingezet. Het doel is het verklaren van sociaal gedrag en het zoeken naar causale mechanismen en wetmatigheden, in plaats van het begrijpen van subjectieve betekenis [28](#page=28).
### 4.3 De interpretatieve benadering
De interpretatieve benadering richt zich op het *begrijpen* van betekenissen die actoren zelf toekennen aan hun wereld en handelen. In tegenstelling tot de empirisch-formele benadering, die zoekt naar regelmatigheden, stelt de interpretatieve benadering dat kennis hangt samen met de betekenissen die mensen aan hun omgeving toekennen. Kritiek op de empirisch-formele benadering is dat deze weliswaar verklaringen biedt, maar niet het werkelijke begrip van de subjectieve ervaring [28](#page=28).
Deze benadering vindt haar wortels in het werk van filosoof **Friedrich Schleiermacher**, die een algemene interpretatieleer ontwikkelde: **hermeneutiek**. Het doel van hermeneutiek is de reconstructie van de oorspronkelijke gedachtegang van een auteur, via een grammaticale interpretatie (tekst in talige en structurele context) en een psychologische interpretatie (begrijpen van de innerlijke bedoelingen van de auteur). Het streven is om een tekst beter te begrijpen dan de auteur zelf [28](#page=28).
**Wilhelm Dilthey** wordt beschouwd als de grondlegger van de geesteswetenschappen en paste het hermeneutisch-interpretatieve model toe op alle culturele uitingen. Hij maakte onderscheid tussen twee vormen van wetenschappelijke benadering [28](#page=28):
1. **Erklären:** het *verklaren* van verschijnselen, kenmerkend voor de natuurwetenschappen.
2. **Verstehen:** het *begrijpen* van betekenissen, kenmerkend voor de mens- en gedragswetenschappen [28](#page=28).
Beide streven naar kennis over de sociale werkelijkheid, maar op fundamenteel verschillende manieren [28](#page=28).
De "harde" verklaringsstrategie, gebaseerd op natuurwetenschappelijke modellen, formuleert wetmatigheden en causale verbanden (nomologisch model). De "zachtere" interpretatieve benadering daarentegen, richt zich op het begrijpen van betekenissen, met focus op context, subjectieve ervaringen en interpretaties, en streeft niet naar universele wetten, maar naar inzicht in menselijke handelingen en culturele producten. De beroemde uitspraak hierbij is: "Wir erklären die Natur, aber wir verstehen das Seelenleben" (Wij verklaren de natuur, maar wij begrijpen het zielenleven) [29](#page=29).
#### 4.3.1 Proberen te begrijpen...
De interpretatieve benadering focust op hoe mensen hun wereld ervaren en er betekenis aan geven, en verklaart gedrag vanuit waarden, overtuigingen en culturele contexten. **Hermeneutische interpretatie** streeft ernaar betekenis te ontrafelen, duidelijk te maken en te verstaan. Het studieobject omvat niet alleen teksten, maar ook fenomenen die als tekst functioneren, zoals boeken, films, tradities, sociale interacties en instituties [29](#page=29).
Volgens Charles Taylor omvat het hermeneutisch-interpretatieve proces vier kernaspecten:
1. **Betekenis voor het subject:** Betekenis bestaat altijd voor een individu of groep; focus op subjectieve beleving en intenties [29](#page=29).
2. **Expliciete betekenis:** De overgang van impliciete, onduidelijke betekenis naar expliciete, coherente betekenis [29](#page=29).
3. **Betekenis als betekenaar:** Betekenis ontstaat binnen een systeem van tekens en symbolen, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen de vorm (betekenaar) en de invulling (betekende) [29](#page=29).
4. **Betekenis in een groter geheel:** Betekenis krijgt vorm in relatie tot andere betekenaars en is ingebed in een culturele, historische en sociale context [29](#page=29).
#### 4.3.2 Van verstehen tot veldwerk: kijken, luisteren en begrijpen
Bij de interpretatieve benadering is de onderzoeker betrokken bij de interpretatie, niet een neutrale buitenstaander. Het doel is om de leefwereld van de deelnemers van binnenuit te doorgronden door middel van **Verstehen**. Dit gebeurt vanuit een **eerstepersoonsperspectief**, waarbij de wereld wordt gezien door de ogen van de onderzochten. Dit vereist reflexiviteit: een bewustzijn van de eigen rol en invloed op interpretaties en het onderzoeksproces [30](#page=30).
Onderzoeksmethoden omvatten interviews, observatie, casestudies, discoursanalyse en focusgroepen. Kennis wordt gezien als het resultaat van het begrijpen van betekenissen die mensen geven aan hun handelingen en sociale wereld, met aandacht voor context, waarden en overtuigingen. Zowel de waarden van de onderzochten als de positie en waarden van de onderzoeker staan centraal. Kennis ontstaat via interpretatie en dialoog, en wordt gezamenlijk geconstrueerd. Sociaal handelen wordt verklaard vanuit het perspectief van de betrokkenen zelf, wat terug te zien is in stromingen als symbolisch interactionisme, hermeneutische sociologie en fenomenologie [30](#page=30).
---
# De fundamenten van wetenschappelijke kennis: epistemologie en ontologie
Wetenschappelijke kennis is gebaseerd op fundamentele filosofische concepten die onderzoeken wat we weten, hoe we dat weten, en wat er bestaat.
### 5.1 Epistemologie: de studie van kennis
Epistemologie, ook wel kennistheorie genoemd, onderzoekt de grenzen en fundamenten van het weten. Centrale vragen binnen de epistemologie zijn: hoe weten we dat we iets weten? Hoe weten we dat iets waar is? Kunnen we ooit iets zeker weten? Wat is het verschil tussen kennis, mening of geloof? En hoe komen we tot betrouwbare kennis? De epistemologische kwestie richt zich niet primair op de kennis zelf, maar op de betrouwbaarheid en fundering ervan. De stelling van Thales illustreert dit: een sterke basis of fundament leidt tot betrouwbare argumenten [3](#page=3).
Traditioneel wordt onderscheid gemaakt tussen *epistèmè* (ware, betrouwbare, goed gefundeerde kennis) en *doxa* (mening, subjectief, veranderlijk). Beide zijn echter afhankelijk van tijd en ruimte [3](#page=3).
#### 5.1.1 Wetenschappelijkheid en de eisen aan kennis
Wetenschappelijkheid is moeilijk te definiëren, maar kennis wordt als wetenschappelijk beschouwd indien deze aan de volgende eisen voldoet:
1. **Deelbaarheid en communiceerbaarheid:** Kennis moet geïntegreerd kunnen worden in theorieën die samenhangende uitspraken en ideeën over de werkelijkheid vormen. Het gaat om de bundeling in theorieën of uitbreiding daarvan, niet om losse bevindingen [4](#page=4).
2. **Systematisch karakter:** Onderzoek moet verlopen volgens expliciete, gestructureerde en navolgbare methoden. Dit onderscheidt wetenschap van persoonlijke overtuigingen of pseudowetenschap. Transparantie, waarbij onderzoekers hun stappen, keuzes en argumenten tonen, is hierbij essentieel [4](#page=4).
3. **Controleerbaarheid:** Bevindingen en methodes moeten open gedeeld worden, wat toetsing, herziening en kritische evaluatie mogelijk maakt. Dit vergroot de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de kennis [4](#page=4).
> **Tip:** De eis van controleerbaarheid is cruciaal voor het wetenschappelijk karakter van kennis, omdat het anderen de mogelijkheid geeft om de bevindingen te verifiëren of te weerleggen.
### 5.2 Ontologie: de studie van het zijn
Ontologie, ook wel zijnsleer genoemd, is de studie van wat bestaat en onderzoekt de aard van dingen, hun eigenschappen en hoe ze samenhangen. Ontologische uitspraken gaan over wat volgens onderzoekers echt bestaat of in de werkelijkheid aanwezig is. Wat mensen als "bestaand" zien, is cultureel en tijdsafhankelijk. Onderzoekers hebben altijd een bepaald beeld van de sociale werkelijkheid dat hun onderzoek beïnvloedt [4](#page=4).
#### 5.2.1 Het onderscheid tussen ontologie en epistemologie
Het fundamentele verschil tussen ontologie en epistemologie kan als volgt worden samengevat:
* **Ontologie:** Wat is er? De focus ligt op de aard van de werkelijkheid, het bestaan en de realiteit [5](#page=5).
* **Epistemologie:** Hoe weten we het? De focus ligt op de aard van kennis, hoe we kennis verwerven en hoe we kennis rechtvaardigen [5](#page=5).
Er is een continue wisselwerking tussen wat bestaat (zijn) en wat we weten over dat zijn (kennis). Kritisch denken is nauw verbonden met het bevragen van betrouwbare kennis en wordt beïnvloed door onze ontologische ideeën [5](#page=5).
### 5.3 De Verlichting en de opkomst van epistemologisch denken
De Verlichting (17e-18e eeuw) was een cruciale periode in de Westerse geschiedenis die leidde tot een meer focus op epistemologische vragen. Oude ideeën werden in twijfel getrokken, en men ging zelf onderzoeken en nadenken in plaats van alles te geloven wat autoriteiten zeiden. De naam 'verlichting' verwijst naar de overgang van de "donkere middeleeuwen" naar een periode van licht, kennis en wetenschap, mede dankzij nieuwe ontdekkingen [5](#page=5) [6](#page=6).
Gevolgen van de Verlichting waren onder andere het geloof in vooruitgang en gelijkheid, de strijd voor vrijheid, autonomie en rationaliteit, en de nadruk op rationalisering en opvoeding om zelfstandig denken te bevorderen. Er ontstond een scheiding tussen lichaam en geest, en een nieuwe verhouding tussen subject en object, wat leidde tot meer epistemologische vragen over de grenzen van kennis [6](#page=6).
#### 5.3.1 René Descartes en het rationalisme
René Descartes, een vroege verlichtingsdenker, stelde dat kennis voortkomt uit de rede en niet uit de zintuigen, omdat zintuigen ons kunnen bedriegen. Zijn epistemologische vraag was: hoe weet ik zeker dat iets waar is? Door middel van **methodische of epistemologische twijfel** trok hij alles in twijfel totdat hij iets vond dat hij zeker wist, wat leidde tot het bekende **"Cogito ergo sum"** (ik denk dus ik ben). Dit is het onbetwijfelbare fundament van alle zekere kennis: het denken op zich [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
Descartes' rationalisme stelt dat de menselijke geest al het nodige bevat om logisch te redeneren en kennis op te bouwen. Hij verdedigde ook het **Cartesiaans dualisme**, waarbij de mens bestaat uit twee gescheiden substanties: de *res cogitans* (denkende substantie/geest) en de *res extensa* (uitgebreide substantie/lichaam). Dit creëerde het 'lichaam-geestprobleem': hoe hangen deze twee verschillende substanties samen [8](#page=8)?
> **Tip:** De methodische twijfel van Descartes is een krachtige techniek om tot fundamentele zekerheden te komen door systematisch alles wat betwijfelbaar is, los te laten.
#### 5.3.2 John Locke en David Hume: het empirisme
John Locke en David Hume waren empiristen die stelden dat alle kennis voortkomt uit ervaring. De geest wordt gezien als een **tabula rasa** (onbeschreven blad). Kennis wordt verkregen via zintuiglijke waarneming, waarbij eenvoudige ideeën gecombineerd worden tot complexere kennis [9](#page=9).
* **John Locke:** Hoewel Locke aanvankelijk de 'bundle theory' van eigenschappen (appel = bundeling van rood, glanzend, rond) verwierp en stelde dat er een 'substantie' moest zijn die deze eigenschappen draagt, erkende hij dat we de substantie zelf niet direct ervaren, maar afleiden. Het empirisme leidt tot kennis die niet-persoonsgebonden is, maar zintuiglijke waarneming is beperkt en feilbaar, waardoor ervaringskennis nooit absolute zekerheid oplevert [9](#page=9).
* **David Hume:** Hume ging nog verder en twijfelde aan **causaliteit** (oorzakelijkheid). We zien weliswaar gebeurtenissen elkaar opvolgen, maar niet de "noodzakelijke kracht" die oorzaak en gevolg verbindt. Dit verband is volgens Hume een psychologische projectie gebaseerd op gewoonte en verwachting, niet op waarneming zelf. Hij identificeerde ook het **probleem van inductie**: het onvermogen om op basis van een beperkt aantal waarnemingen algemene conclusies te trekken, wat fundamentele onzekerheid in wetenschappelijke kennis met zich meebrengt. Hume onderscheidde het epistemologische niveau (onmogelijkheid van absolute zekerheid) van het dagelijks leven (praktische betrouwbaarheid van causaliteit) [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12).
> **Tip:** Hume's scepticisme ten aanzien van causaliteit en inductie benadrukt de inherente beperkingen van empirische kennis en de rol van psychologische mechanismen in ons begrip van de wereld.
#### 5.3.3 Karl Popper: de falsifieerbaarheids-eis
Karl Popper stelde dat wetenschappelijke kennis nooit definitief bewezen kan worden, maar wel weerlegd. De oplossing hiervoor is de **falsifieerbaarheids-eis**: een theorie is wetenschappelijk als ze toetsbaar en potentieel weerlegbaar is. Wetenschap boekt vooruitgang door weerlegging, niet door bevestiging. Wetenschappelijke kennis is volgens Popper deductief, hypothetisch en selectief [12](#page=12).
#### 5.3.4 Francis Bacon: een compromis
Francis Bacon probeerde een brug te slaan tussen rationalisme en empirisme door observeren, experimenteren en generaliseren te combineren voor het verkrijgen van ware kennis. Hij voorzag een utopische samenleving gedreven door wetenschap, gericht op vooruitgang en gelijkwaardigheid. Ware kennis ontstaat door systematische observatie, experiment en rationele analyse [13](#page=13).
#### 5.3.5 Immanuel Kant en het idealisme
Immanuel Kant bracht een synthese tot stand tussen rationalisme en empirisme en wordt gezien als een sleutelfiguur in het **idealisme**. Hij stelde dat kennis zowel *a priori* (onafhankelijk van ervaring, via rede) als *a posteriori* (afhankelijk van ervaring) is. Kennis vereist niet alleen zintuiglijke ervaring, maar ook **vooraf bestaande structuren in het verstand** [13](#page=13) [14](#page=14).
Kant's **"Copernicaanse omwenteling"** in de epistemologie stelt dat de mens, het kennende subject, actief structuur aanbrengt in de werkelijkheid. We zien dingen niet zoals ze zijn, maar zoals ze aan ons verschijnen, gevormd door onze geestelijke kaders. We hebben enkel toegang tot de **fenomenale wereld** (zoals die zich aan ons voordoet), niet tot de **noumenale werkelijkheid** (zoals die op zichzelf bestaat). Het bewustzijn, met zijn *a priori* vormen zoals ruimte, tijd en causaliteit, speelt een centrale rol in het ordenen en interpreteren van zintuiglijke indrukken. Het menselijk verstand werkt met 12 fundamentele begrippen, onderverdeeld in 4 hoofdgroepen (kwantiteit, kwaliteit, relatie, modaliteit) [15](#page=15).
Binnen de ethiek introduceerde Kant de idee van de mens als een vrij, ethisch wezen, geleid door de **praktische rede**. Vrijheid, in de zin van **intelligibele vrijheid**, betekent dat redelijke mensen zichzelf wetten kunnen opleggen en autonoom kunnen handelen. De **goede wil** is moreel goed wanneer ze handelt uit plicht, uit eerbied voor de morele wet [16](#page=16) [17](#page=17).
Kant formuleerde de **categorische imperatief** als de maatstaf voor moreel juist handelen. De drie belangrijkste formuleringen hiervan zijn [18](#page=18):
A. **Universele wet-formule:** Handel volgens de regel die je tot universele wet kunt verheffen [18](#page=18).
B. **Mens-doel-op-zich-formule:** Behandel mens nooit enkel als middel, maar altijd als doel op zich [19](#page=19).
C. **Rijk-der-doelen-formule:** Handel alsof je wetgever bent in een gemeenschap van vrije, rationele wezens [19](#page=19).
Deze imperatief benadrukt universaliseerbaarheid, de intrinsieke waarde van de mens en de rol van het subject als autonome morele wetgever [19](#page=19).
### 5.4 Thomas Kuhn en het paradigmatische denken
Thomas Kuhn stelde dat wetenschappelijke vooruitgang niet geleidelijk verloopt, maar gekenmerkt wordt door wisselingen tussen **normale wetenschap** en **paradigmaverschuivingen**. Een **paradigma** is een fundamenteel, gedeeld denkkader binnen een wetenschappelijke gemeenschap dat bepaalt hoe wetenschappers waarnemen, denken en problemen oplossen [20](#page=20).
Kuhns theorie kan worden gezien als een bom onder de traditionele wetenschappelijke opvattingen, omdat het suggereert dat zelfs waarheidsclaims van natuurwetenschappen afhankelijk kunnen zijn van sociale en psychologische factoren. Wetenschappelijke kennis ontwikkelt zich niet lineair, maar door radicale **paradigmawissels** [20](#page=20).
#### 5.4.1 Het paradigma als bril
Een paradigma functioneert als een bril waardoor wetenschappers de wereld bekijken. Wetenschappers houden vast aan gevestigde theorieën, zelfs bij tegenstrijdige bevindingen (*anomalieën*), zolang het paradigma de meeste waarnemingen kan verklaren. Een paradigmaverschuiving vindt plaats wanneer alternatieve verklaringen overtuigender worden. Het heersende paradigma bepaalt welke vragen worden gesteld, welke antwoorden worden verwacht en welke methoden worden gebruikt. Voorbeelden van paradigma's zijn geocentrisch, heliocentrisch, Einsteiniaans, behavioristisch en cognitief [21](#page=21).
### 5.5 Wetenschapsfilosofie in de menswetenschappen
De menswetenschappen (gedrags-, maatschappij- en geesteswetenschappen) bestuderen de mens in zijn gedrag, cultuur, samenleving, communicatie, geschiedenis, denken en voelen. Er is een onderscheid tussen empirisch-wetenschappelijke gedrags- en maatschappijwetenschappen, en de interpreterend-wetenschappelijke geesteswetenschappen. De gedrags- en maatschappijwetenschappen hebben vaak een methodologische verwantschap met de natuurwetenschappen, gericht op het formuleren van universele, causale wetmatigheden via empirische observatie en formele theorievorming, een benadering die bekend staat als **naturalisme** [22](#page=22).
Vanaf het einde van de 19e eeuw groeide echter de kritiek op het naturalisme, met nadruk op de complexiteit, betekenisgeladenheid en contextafhankelijkheid van menselijk handelen [22](#page=22).
---
Dit onderwerp verkent de fundamentele vragen rond het 'wat' en 'hoe' van wetenschappelijke kennis, met name in de sociale wetenschappen, en belicht de epistemologische en ontologische aannames die ten grondslag liggen aan verschillende benaderingen [23](#page=23).
### 5.1 De aard van sociale werkelijkheid en kennisverwerving
De sociale werkelijkheid wordt gezien als fundamenteel verschillend van de natuurlijke werkelijkheid, wat noodzaakt tot andere methoden van kennisverwerving. Er is een pleidooi voor een interpretatieve benadering vanuit de geesteswetenschappelijke traditie, met als doel het begrijpen (Verstehen) van sociale betekenissen. Het kennisdoel is hierbij niet het ontdekken van universele wetmatigheden, maar de duiding van betekenissen binnen specifieke sociale en historische contexten. Ondanks de invloed van het naturalisme, ontbreekt er in de sociale wetenschappen één algemeen aanvaard kader of theorie, wat op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden [23](#page=23).
#### 5.1.1 Het debat over het paradigma in de sociale wetenschappen
Het gebrek aan een stabiel, breed gedeeld paradigma in de sociale wetenschappen wordt door sommigen gezien als een teken van onrijpheid, vergelijkbaar met de pre-paradigmatische fase van de natuurwetenschappen volgens Kuhn. Anderen zien het juist als een teken van sterkte, waarbij de diversiteit aan benaderingen en de multi-paradigmatische methodologie leiden tot een rijker begrip van menselijk gedrag en sociale processen [23](#page=23).
#### 5.1.2 Het onderzoeksobject: individuen versus structuren
Een centrale kwestie binnen de wetenschapsfilosofie van de sociale wetenschappen betreft het onderzoeksobject: richt men zich op sociale structuren, instituties en systemen, of op de handelingen van individuele actoren?. Het gedrag van individuen is immers onlosmakelijk verbonden met hun sociale omgeving, en structuren ontstaan door de handelingen en betekenisgeving van individuen [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Methodologisch holisme:** Geïnspireerd door Émile Durkheim, stelt deze benadering dat 'sociale feiten' – manieren van denken, handelen en voelen die extern en dwingend zijn voor het individu (zoals normen, wetten, religieuze overtuigingen) – het primaire studieobject zijn. Sociale feiten worden bestudeerd als dingen, onafhankelijk van individuen, en oefenen een regulerende invloed uit op individueel gedrag [24](#page=24).
* **Methodologisch individualisme:** Max Weber benadrukt het sociaal handelen van individuen. Sociale structuren worden niet als op zichzelf staande objecten beschouwd, maar als resultaat van betekenisvolle interacties tussen individuen. Zonder individuen zijn er geen sociale structuren, en wetenschappelijk onderzoek richt zich op het interpreteren van de bedoelingen en motieven van individuen, aangezien de mens een wezen is dat aan de wereld betekenis toekent [24](#page=24).
#### 5.1.3 De onderzoeksmethode: verklaren versus begrijpen
Het kernprobleem in de sociale wetenschappen is of sociale fenomenen verklaard kunnen worden zoals natuurprocessen, of dat ze begrepen moeten worden via menselijke betekenisverlening. Dit leidt tot een voortdurende methodestrijd, die zich grofweg in drie paradigma's manifesteert [25](#page=25):
1. **Gemodelleerd naar de natuurwetenschappelijke methode:** Gericht op waardevrij-verklaren.
2. **Eigen interpretatieve benadering:** Gericht op waarde geladen-begrijpen.
3. **Maatschappelijke bewustwording en bevrijding:** Gericht op waarde gedreven-emancipatie.
### 5.2 De empirisch-formele benadering
Deze benadering, ook wel de 'standaardvisie' genoemd, vindt zijn oorsprong in het positivisme en empirisme van de 19e eeuw. Het centrale idee is dat de sociale wetenschappen dezelfde wetmatigheden kunnen ontdekken als de natuurwetenschappen, gebaseerd op controleerbare empirische feiten en zintuiglijke ervaring. De logisch-empiristische traditie, met de Wiener Kreis, benadrukte het verificatieprincipe: alleen zintuiglijk toetsbare of logisch bewijsbare uitspraken zijn wetenschappelijk zinvol [25](#page=25).
#### 5.2.1 Het deductief-nomologisch (DN) model
De empirisch-formele benadering sluit nauw aan bij het deductief-nomologisch (DN) model, ontwikkeld door Hempel en Oppenheim. Volgens dit model worden sociale verschijnselen verklaard door algemene wetmatigheden (nomologische wetten) en specifieke beginvoorwaarden. Een verklaring is geldig wanneer een fenomeen logisch-deductief kan worden afgeleid uit een algemene wet en empirisch vastgestelde beginvoorwaarden [26](#page=26).
> **Tip:** Hempel pleitte voor methodologisch monisme, wat inhoudt dat alle empirische wetenschappen dezelfde methodologische structuur delen [26](#page=26).
Hempel erkende echter dat sociale wetenschappen in de praktijk vaak niet volledig aan dit ideaal voldoen en vaak te maken hebben met elliptische, partiële of statistische verklaringen in plaats van volledig uitgewerkte DN-verklaringen. Het DN-model dient dan ook als een normatief ideaaltype [26](#page=26).
#### 5.2.2 Waardevrijheid en kwantitatief onderzoek
Een belangrijk uitgangspunt van de empirisch-formele benadering is de scheiding tussen subject (onderzoeker) en object (sociale werkelijkheid), waarbij de onderzoeker als neutrale observator buiten de werkelijkheid staat. Dit sluit aan bij epistemologisch realisme en veronderstelt een objectieve werkelijkheid die onafhankelijk is van interpretaties [27](#page=27).
* **Wertfreiheit (waardevrijheid):** Wetenschappelijke kennisproductie mag niet beïnvloed worden door normatieve, morele of politieke waardeoordelen. De onderzoeker neemt een neutrale, objectieve houding aan en observeert vanuit een derdepersoonsperspectief [27](#page=27).
* **Impact op sociale wetenschappen:** Deze benadering leidt tot een sterke nadruk op kwantitatief onderzoek. In de psychologie zien we dit terug in het behaviorisme, dat menselijk gedrag verklaart via observeerbare stimuli en reacties, zonder focus op innerlijke belevingen. In de pedagogiek ligt de focus op meetbare leerprestaties met gestandaardiseerde toetsen, en in sociaal werk worden problemen geobjectiveerd via cijfers en statistieken [27](#page=27).
> **Tip:** Wetenschappelijke kennis is volgens deze benadering in principe aan herziening onderhevig en is dus tentatief [27](#page=27).
De nadruk ligt op herhaalbaarheid, controleerbaarheid van omstandigheden en het doel is nomothetische kennis: algemene wetten of universeel toepasbare regelmatigheden. Methoden zoals grootschalige surveys, experimenten en statistische modellering worden gebruikt om observeerbare patronen systematisch te bestuderen en algemene verbanden te ontdekken, ten dienste van evidence-based sociale interventies. Het doel is het verklaren van sociaal gedrag, niet het begrijpen van subjectieve betekenis [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
### 5.3 De interpretatieve benadering
De interpretatieve benadering staat in contrast met de empirisch-formele benadering en stelt dat kennis samenhangt met de betekenissen die actoren zelf aan hun wereld toekennen. Kritiek op de empirisch-formele benadering is dat deze leidt tot verklaring zonder echt begrip. Deze benadering vindt haar wortels in het werk van Schleiermacher, die een algemene interpretatieleer (hermeneutiek) ontwikkelde om de oorspronkelijke gedachtegang van een auteur te reconstrueren [28](#page=28).
#### 5.3.1 Hermeneutiek en Verstehen
Schleiermacher onderscheidde twee benaderingen: de grammaticale interpretatie (tekst in talige context) en de psychologische interpretatie (innerlijke bedoelingen van de auteur). Het doel is om een tekst beter te begrijpen dan de auteur zelf, door deze te begrijpen binnen de taalkundige samenhang én de subjectieve leefwereld van de auteur [28](#page=28).
Wilhelm Dilthey, grondlegger van de geesteswetenschappen, paste het hermeneutisch-interpretatieve model toe op alle culturele uitingen. Hij onderscheidde twee vormen van wetenschappelijke benadering: *Erklären* (verklaren van verschijnselen, zoals in de natuurwetenschappen) en *Verstehen* (begrijpen van betekenissen, zoals in de mens- en gedragswetenschappen) [28](#page=28).
> **Tip:** De kernuitspraak van Dilthey is: "Wir erklären die Natur, aber wir verstehen das Seelenleben." (Wij verklaren de natuur, maar wij begrijpen het zielenleven.) [29](#page=29).
De interpretatieve benadering richt zich op het begrijpen hoe mensen hun wereld ervaren en betekenis geven, dus niet alleen *wat* ze doen, maar vooral *waarom* ze iets doen. Gedrag wordt hierbij bepaald door waarden, overtuigingen en culturele contexten. Hermeneutische interpretatie tracht de diepere betekenis van een tekst of tekst-analogon te onthullen [29](#page=29).
Het studieobject kan divers zijn: boeken, artikels, films, maar ook tradities, sociale interacties en dagelijkse gewoontes. Volgens Taylor omvat het interpretatieve proces vier kernaspecten [29](#page=29):
1. **Betekenis voor het subject:** Betekenis bestaat altijd voor iemand.
2. **Expliciete betekenis:** Overgang van impliciete naar expliciete, coherente betekenis.
3. **Betekenis als betekenaar:** Betekenis ontstaat binnen een systeem van tekens en symbolen (onderscheid betekenaar en betekende).
4. **Betekenis in een groter geheel:** Betekenis is ingebed in culturele, historische en sociale contexten.
#### 5.3.2 Van Verstehen tot veldwerk
In de interpretatieve benadering is de onderzoeker betrokken bij de interpretatie, niet een neutrale buitenstaander. Het doel is het begrijpen van de leefwereld van deelnemers van binnenuit (eerstepersoonsperspectief). Reflexiviteit is hierbij essentieel: de onderzoeker is zich bewust van zijn eigen rol en invloed op het onderzoeksproces [30](#page=30).
Onderzoeksmethoden omvatten interviews, observatie, casestudies, discoursanalyse en focusgroepen. Kennis wordt gezien als het resultaat van het begrijpen van betekenissen die mensen aan hun handelingen en sociale wereld toekennen, met een focus op subjectieve ervaringen en leefwerelden. Kennis ontstaat via interpretatie en dialoog, en sociaal handelen wordt verklaard vanuit het perspectief van de betrokkenen zelf. Voorbeelden van theorieën die deze benadering hanteren zijn symbolisch interactionisme, hermeneutische sociologie en fenomenologie [30](#page=30).
### 5.4 De kritisch-emancipatorische benadering
Deze benadering is zowel maatschappelijk- als wetenschapskritisch en streeft naar bevrijding (emancipatie) van onrechtvaardigheden. Het bevraagt de pretentie van waardevrijheid in de empirisch-formele benadering en stelt dat onderzoek, kennis en samenleving altijd binnen een waardekader worden vormgegeven [31](#page=31).
#### 5.4.1 Karl Marx en de maatschappijkritiek
Karl Marx zag de menselijke arbeid, en niet de abstracte filosofie, als de ware motor van de geschiedenis. Dit leidde tot een dialectische benadering die actief vormgeven aan de geschiedenis mogelijk maakt. Zijn methodologie en theologie waren gericht op emancipatie, met het doel een klasseloze samenleving te bereiken [31](#page=31).
Marx onderscheidde de economische onderbouw (productiewijzen) en de ideologische bovenbouw (denken en cultuur), waarbij de economie de organisatie van de samenleving stuurt (historisch materialisme). Hij stelde dat het bewustzijn van de arbeidersklasse een 'vals bewustzijn' was, gevangen in armoede, en dat intellectuelen de strijd moesten voeren om dit bewustzijn te vergroten. Kennisontwikkeling staat hierbij in dienst van de bevrijding van het proletariaat en de emancipatie van sociale overheersing [32](#page=32).
> **Tip:** De metafoor van Assepoester wordt gebruikt om klasse, emancipatie en vals bewustzijn te illustreren binnen een Marxistisch kader [32](#page=32).
#### 5.4.2 Westerse Marxisten: Lukács en Gramsci
Lukács en Gramsci breidden de Marxistische theorie uit door de nadruk te leggen op historische en filosofische aspecten van klassenstrijd, wat leidde tot een vorm van cultureel marxisme. Ze verwierpen het economisch determinisme en stelden dat onderzoek naar de samenleving altijd historisch en contextueel moet zijn, met het doel van transformatieve actie. Marxistische theorie wordt hierbij gezien als een middel tot emancipatie [32](#page=32).
#### 5.4.3 De Frankfurter Schule en kritische theorie
De Frankfurter Schule (Institut für Sozialforschung) integreerde filosofie met empirisch sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek met een Marxistische invalshoek. Zij onderzochten het falen van revolutionaire sociale veranderingen en de recuperatie van het proletariaat door het kapitalistische systeem [33](#page=33).
Horkheimer onderscheidde traditionele theorie (zelfverklaard neutraal en objectief, wat leidt tot rechtvaardiging van de bestaande orde) van kritische theorie. Kritische theorie dient als een alternatief dat diepgaande maatschappijkritiek uitoefent [33](#page=33).
Habermas en Adorno analyseerden in *Dialektik der Aufklärung* de tegenstrijdigheden van de verlichting, waarbij rationaliteit gereduceerd werd tot 'instrumentele rede' met efficiëntie en resultaat boven morele en sociale gevolgen [33](#page=33).
#### 5.4.4 Kenmerken van kritische theorie
De cultuurindustrie wordt gezien als een mechanisme dat het revolutionair potentieel van de arbeidersklasse ondermijnt via 'vals bewustzijn', waardoor er geen ruimte is voor verbeelding en engagement. Marcuse introduceerde het concept van 'ééndimensionaliteit', waarbij mensen volledig opgaan in hun realiteit en denken dat ze leven om te consumeren [34](#page=34).
Kritiek vanuit de Frankfurter Schule richt zich op de mogelijkheidsvoorwaarden om de werkelijkheid te begrijpen. Objectiviteit wordt niet als een gegevenheid beschouwd, maar als een proces van objectivering en intersubjectiviteit. Feiten zijn gekristalliseerde historische producten van sociale actie. De werkelijkheid dient begrepen te worden binnen de waardegeladen context waarin ze betekenis krijgt [34](#page=34).
Een kritische theorie heeft volgens Horkheimer drie taken [35](#page=35):
1. **Cognitieve taak:** Inzicht verschaffen in maatschappelijke verschijnselen in een historisch perspectief.
2. **Normatieve taak:** Anticiperen op een toekomstige maatschappelijke verandering.
3. **Emancipatorische taak:** Een expliciete relatie hebben met de praktijk, voortkomen uit de praktijk en inzichten aanleveren voor zelfreflectie.
De kritisch-emancipatorische benadering bouwt voort op Marx, Kant en Hegel. Het ethisch uitgangspunt is om na te gaan hoe de dingen zijn, hoe ze zouden kunnen zijn, en hoe ze zouden moeten zijn, in het licht van een rechtvaardige samenleving. Vrijheid wordt pas gemanifesteerd wanneer sociale wetenschappen zich inzetten voor de emancipatiestrijd van onderdrukten [35](#page=35).
> **Tip:** Wetenschapsfilosofie biedt tegengewicht aan absolute waarheidsclaims en nodigt uit tot reflectie op onze positie als kennende subjecten [36](#page=36).
Een voorbeeld van kritische theorie in de studie van onderwijs is de kritiek op het traditionele model van kennisoverdracht, dat anti-democratische en autoritaire politiek zou ondersteunen. Een alternatief is gezamenlijke discussie, samenwerking en het bevragen van autoriteit, wat een 'counter-ideology' biedt tegen hegemonie [36](#page=36).
De kritisch-emancipatorische benadering kenmerkt zich door maatschappelijk engagement, onderzoek ten dienste van bevrijding en sociale rechtvaardigheid, en het bevragen van dominante narratieven en het belichten van ervaringen van gemarginaliseerde groepen. Objectiviteit is hierbij het resultaat van een proces van objectivering [36](#page=36).
Wetenschapsfilosofie leert ons niet wat we moeten denken, maar hoe we kunnen nadenken over kennis zelf, en nodigt uit tot verwondering en kritische reflectie. Het biedt inzicht om kritischer en bewuster om te gaan met kennis, de aannames achter methodes te bevragen, en de maatschappelijke implicaties van wat we als 'waar' beschouwen te overzien. Wetenschap is geen zuiver objectieve spiegel van de werkelijkheid, maar een vorm van menselijk begrijpen, met eigen regels, beperkingen en mogelijkheden. Het is een traag, kritisch, creatief en collectief proces van zoeken, twijfelen en betekenis geven, waarbij goed denken begint bij het stellen van de juiste vragen: durf te twijfelen [36](#page=36) [37](#page=37).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Emancipatie | Het streven naar bevrijding, dat in de marxistische context verbonden is met de klassenstrijd en kritiek op onrechtvaardigheden in de samenleving. |
| Kritische benadering | Een benadering die zich richt op maatschappij- en wetenschapskritiek, waarbij ongelijkheden in het samenlevingsbestel worden aangekaart en de waardenvrijheid van empirisch-formele methoden wordt bevraagd. |
| Klassestrijd | Het conflict tussen verschillende sociale klassen, met name de arbeidersklasse en de bourgeoisie, dat door Karl Marx werd gezien als de drijvende kracht achter historische ontwikkeling en emancipatie. |
| Historisch-materialisme | Een theoretisch kader dat stelt dat economische verhoudingen en productiewijzen de organisatie van de samenleving sturen, waarbij het bewustzijn van de arbeidersklasse een motor voor verandering kan zijn. |
| Vals bewustzijn | Een toestand waarin de arbeidersklasse zich niet bewust is van haar onderdrukking en de mogelijkheden voor verbetering, vaak beïnvloed door de dominante ideologie van de heersende klasse. |
| Cultureel Marxisme | Een uitbreiding van de marxistische theorie die meer nadruk legt op historische en filosofische aspecten van klassenstrijd, en hoe ideeën de samenleving vormgeven, in plaats van puur economisch determinisme. |
| Kritische theorie | Een theoretisch paradigma, ontwikkeld door de Frankfurter Schule, dat zich richt op het blootleggen van maatschappelijke tegenstellingen en het bevorderen van sociale verandering door middel van diepgaande kritiek op bestaande structuren en ideologieën. |
| Instrumentele rede | Een vorm van rationaliteit die gereduceerd is tot efficiëntie en het bereiken van resultaten, vaak ten koste van morele en sociale overwegingen, zoals geanalyseerd in de "Dialectiek van de verlichting". |
| Cultuurindustrie | Een concept dat beschrijft hoe massaproductie van cultuur de revolutionaire potentie van de arbeidersklasse ondermijnt en bijdraagt aan vals bewustzijn, waardoor mensen zich niet meer inzetten voor sociale en politieke verandering. |
| Ééndimensionaliteit | Een toestand waarin mensen volledig samenvallen met de realiteit waarin ze zich bevinden, vaak gedreven door consumptie en het idee dat werken primair dient om te consumeren, zoals beschreven door Marcuse. |
| Objectivering | Het proces waarbij objectiviteit niet als een gegevenheid wordt beschouwd, maar als iets dat ontstaat door middel van een proces van intersubjectiviteit, waarbij feiten worden gezien als gekristalliseerde historische producten van sociale actie. |
| Frankfurter Schule | Een groep Duitse denkers, voornamelijk geassocieerd met het Institut für Sozialforschung, die zich richtten op de ontwikkeling van marxistische studies en de integratie van filosofie met empirisch sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek, met als doel het marxistisch denken op een empirische manier vorm te geven. |
| Institut für Sozialforschung | Een onderzoeksinstituut, opgericht in Frankfurt, dat een centrale rol speelde in de ontwikkeling van de Frankfurter Schule en kritische theorie, met periodes van activiteit in Frankfurt en aan Columbia University in New York. |
| Traditionele Theorie | Een filosofisch paradigma dat zichzelf als neutraal en objectief beschouwt, maar volgens de kritische theorie de bestaande orde rechtvaardigt door geen oog te hebben voor het historisch bepaalde karakter van maatschappelijke structuren en de mogelijkheid van alternatieven. |
| Vals Bewustzijn (False Consciousness) | Een toestand waarin individuen de ideologie die hen onderdrukt, accepteren en zelfs liefhebben, waardoor ze hun revolutionaire potentieel niet benutten en zich laten meeslepen door de mythe van succes. |
| Emancipatorische Taak | Een van de drie kerntaken van de kritische theorie, die gericht is op het leveren van inzichten aan de praktijk om zelfreflectie te bevorderen en zo bij te dragen aan de bevrijding en ontvoogding van individuen en groepen. |
| Bovenbouw | In de context van het marxisme, verwijst dit naar de ideologische, culturele en politieke aspecten van de samenleving die voortkomen uit de economische basis, en die door de kritische theorie meer aandacht krijgen dan enkel economisch determinisme. |
| Counter-ideology | Een alternatieve ideologie die wordt aangeboden als reactie op de dominante ideologie, met als doel de hegemonie te doorbreken en ruimte te creëren voor kritische reflectie en sociale verandering. |
| A priori | Kennis die onafhankelijk is van zintuiglijke ervaring en verkregen wordt door pure rede of logica, zoals wiskundige waarheden. |
| A posteriori | Kennis die afhankelijk is van zintuiglijke waarneming en empirisch bewijs, zoals wetenschappelijke feiten die door observatie worden vastgesteld. |
| Categorische imperatief | Een morele wet die onvoorwaardelijk geldt en waaraan iedereen zich zou moeten houden, dienend als maatstaf en motief voor moreel juist handelen. |
| Copernicaanse omwenteling | Een fundamentele verschuiving in het denken waarbij het subject (de mens) centraal wordt gesteld in het proces van kennisverwerving en het vormen van ervaring. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring en waarneming als het primaire uitgangspunt neemt. |
| Epistemologie | Het deel van de filosofie dat zich bezighoudt met de aard, oorsprong en reikwijdte van kennis, en de voorwaarden voor geldige kennis. |
| Fenomenale wereld | De wereld zoals deze aan ons verschijnt, gevormd door onze zintuiglijke waarneming en de structuren van ons verstand, in tegenstelling tot de werkelijkheid op zichzelf. |
| Goede wil | De wil die handelt uit plicht of uit eerbied voor de morele wet, en die een absolute waarde bezit, onafhankelijk van de gevolgen van de handeling. |
| Idealisme | Een filosofische stroming die de nadruk legt op de rol van de geest, ideeën of het bewustzijn bij het vormen van de werkelijkheid en kennis. |
| Intelligibele vrijheid | De niet-zintuiglijke, rationele vrijheid van de menselijke wil, die ons in staat stelt onszelf wetten op te leggen en moreel verantwoordelijk te zijn. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die stelt dat rede en logica de belangrijkste bronnen van kennis zijn, en dat ware kennis onafhankelijk van zintuiglijke ervaring kan worden verkregen. |
| Subject | Het kennende individu dat actief structuur aanbrengt in de waarneming en ervaring, en dat de voorwaarden schept voor het tot stand komen van kennis. |
| Menswetenschappen | Een breed veld dat de mens bestudeert in al zijn facetten, waaronder gedrag, cultuur, samenleving, communicatie, geschiedenis, denken en voelen. Dit omvat zowel gedrags- en maatschappijwetenschappen als geesteswetenschappen. |
| Gedrags- & maatschappijwetenschappen | Een deelgebied van de menswetenschappen dat zich richt op empirisch-wetenschappelijk onderzoek naar menselijk gedrag, sociale relaties en maatschappelijke structuren. Voorbeelden zijn psychologie, sociologie en pedagogiek. |
| Geesteswetenschappen | Een deelgebied van de menswetenschappen dat zich kenmerkt door een interpreterende en hermeneutische benadering. De focus ligt op de betekenis, interpretatie van menselijk handelen, teksten en symbolen, zoals in taal- en letterkunde en (kunst)geschiedenis. |
| Naturalisme (wetenschapsfilosofie) | Een invloedrijke stroming binnen de wetenschapsfilosofie, met name in de sociale wetenschappen, die stelt dat sociale fenomenen bestudeerd kunnen worden met methoden die verwant zijn aan die van de natuurwetenschappen. |
| Interpretatieve benadering | Een benadering binnen de menswetenschappen die de nadruk legt op het begrijpen van de betekenis die actoren zelf toekennen aan hun handelen en de sociale werkelijkheid. Dit staat tegenover een puur verklarende benadering. |
| Verstehen | Een centraal concept binnen de interpretatieve benadering, dat verwijst naar het begrijpen van de betekenissen, motieven en intenties van individuen in hun sociale en historische context. |
| Erklären | Het verklaren van verschijnselen, typisch geassocieerd met de natuurwetenschappen, waarbij gezocht wordt naar algemene wetmatigheden en causale verbanden. |
| Empirisch-formele benadering | Een benadering in de sociale wetenschappen die gemodelleerd is naar de natuurwetenschappelijke methode, met nadruk op observeerbare feiten, controleerbaarheid, herhaalbaarheid en het formuleren van algemene wetmatigheden. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat wetenschap zich ontwikkelt door afstand te nemen van speculatie en normativiteit, en zich te baseren op controleerbare empirische feiten. |
| Verificatieprincipe | Een principe uit de logisch-empiristische traditie dat stelt dat alleen uitspraken die ervaringsgericht toetsbaar of logisch bewijsbaar zijn, zinvol zijn binnen de wetenschap. |
| Nomothetische kennis | Kennis die gericht is op het formuleren van algemene wetten of regelmatigheden die universeel toepasbaar zijn, kenmerkend voor de empirisch-formele benadering. |
| Ontologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van het zijn, het bestaan en de werkelijkheid. Het onderzoekt wat bestaat, de aard van entiteiten, hun eigenschappen en hoe ze met elkaar samenhangen. |
| Doxa | De Griekse term voor mening, subjectieve overtuiging of niet-gefundeerde kennis. Doxa is veranderlijk, cultureel bepaald en staat tegenover ware, betrouwbare kennis (epistèmè). |
| Epistèmè | De Griekse term voor ware kennis, die betrouwbaar, goed gefundeerd, systematisch en universeel is. Het vertegenwoordigt kennis die met zekerheid kan worden vastgesteld en niet afhankelijk is van subjectieve meningen. |
| Wetenschappelijkheid | Het geheel van eisen waaraan kennis moet voldoen om als wetenschappelijk te worden beschouwd. Dit omvat deelbaarheid, systematisch karakter en controleerbaarheid, wat zorgt voor samenhang, navolgbare methoden en de mogelijkheid tot toetsing. |
| Radicale twijfel | Een methodische aanpak, zoals toegepast door Descartes, waarbij alles in twijfel wordt getrokken om tot onbetwijfelbare zekerheden te komen. Het doel is om alle onbetrouwbare kennis te elimineren en een solide basis voor nieuwe kennis te leggen. |
| Cogito ergo sum | Latijn voor "Ik denk, dus ik ben". Dit is Descartes' eerste onbetwijfelbare zekerheid, die aantoont dat het bestaan van het denkende subject onmiskenbaar is, ongeacht de inhoud van het denken. |
| Cartesiaans dualisme | De filosofische opvatting van Descartes die stelt dat de mens bestaat uit twee fundamenteel verschillende substanties: de denkende substantie (res cogitans, geest) en de uitgebreide substantie (res extensa, materie/lichaam). |
| Causaliteit | Het principe dat stelt dat gebeurtenissen een oorzaak hebben en dat deze oorzaak noodzakelijkerwijs leidt tot een gevolg. Hume betwijfelde of causaliteit direct waarneembaar is in de buitenwereld, en zag het meer als een product van menselijke gewoonte en verwachting. |
| Probleem van inductie | De filosofische uitdaging die voortkomt uit het feit dat algemene wetten of conclusies worden afgeleid uit een beperkt aantal specifieke waarnemingen. Hume betoogde dat er geen logische garantie is dat de toekomst het verleden zal volgen, wat leidt tot fundamentele onzekerheid in inductieve kennis. |
Cover
wijsbegeerte cursus 1.pdf
Summary
# Inleiding tot de filosofie en de menselijke levensvorm
Het concept van de mens als een 'nog niet vastgelegd dier' staat centraal in deze inleiding, met een focus op de rol van taal bij het vormgeven van zelf en wereld, en de drie fundamentele relaties die elke levensvorm kenmerken. Filosofie wordt gedefinieerd als zelfbewuste, discursieve reflectie op deze structuren.
## 1. Inleiding tot de filosofie en de menselijke levensvorm
### 1.1 Levensvormen en vormgeven
Leven wordt beschouwd als een proces van vormgeven. Dit geldt voor eenvoudige organismen zoals amoeben, die hun grenzen constant hervormen, tot complexere sociale structuren zoals mierenkolonies die hun omgeving structureren via geursporen. De mens wordt specifiek benoemd als een "nog niet vastgelegd dier" een soort die minder afhankelijk is van instincten en meer compenseert door middel van leren. In tegenstelling tot andere dieren, communiceert de mens niet met feromonen, maar met woorden, wat leerprocessen over generaties heen mogelijk maakt door informatie te coderen in betekenisvolle taal [3](#page=3).
### 1.2 De rol van taal in vormgeving
Taal speelt een cruciale rol in hoe we vormgeven aan zowel onszelf als de wereld om ons heen. Vanaf de kindertijd leren we basale relaties aan ten opzichte van onszelf, anderen, en de wereld. De manier waarop we onze aandacht richten wordt mede bepaald door taal, bijvoorbeeld door de aansprekingen en aansporingen van zorgdragers aan een kind. De collectieve taal, met haar centrale termen en beeldspraak, kan worden gezien als een antwoord op de vraag hoe we ons leven organiseren en welke verhoudingen centraal staan. Onze taal biedt een impliciet archief van mogelijke antwoorden [3](#page=3).
### 1.3 Fundamentele relaties binnen de menselijke levensvorm
Drie fundamentele relaties kenmerken elke menselijke levensvorm [3](#page=3) [4](#page=4):
#### 1.3.1 De relatie van een individu tot zichzelf
Dit betreft hoe we ons verhouden tot onze eigen handelingen en gedachten, zoals intenties, verlangens en opvattingen. Specifiek wordt gekeken naar de houding die we aannemen ten opzichte van onze opvattingen, hoe we ze als "de onze" herkennen en hoe we eraan gehecht zijn [3](#page=3).
#### 1.3.2 De relatie van een zelf tot anderen
Hierbij wordt onderzocht hoe anderen zich aan ons tonen door de manier waarop wij hen tegemoet treden [4](#page=4).
#### 1.3.3 De relatie van een zelf tot de wereld
Deze relatie gaat over hoe we het object van ons handelen zien en wat de coherentie is van datgene wat buiten onszelf ligt en ons handelen bepaalt [4](#page=4).
Deze dimensies vormen samen een ruimte waarin een gedeelde manier van leven kan ontstaan door praktische invulling te geven aan de relaties. Deze ruimte bepaalt wat denkbaar is en welke handelingen als zinvol worden beschouwd [4](#page=4).
> **Tip:** De concrete structuur van een levensvorm is meestal impliciet, maar wordt zichtbaar door middel van opvoeding en culturele artefacten zoals literatuur en kunst [4](#page=4).
### 1.4 Filosofie als zelfbewuste reflectie
Filosofie wordt beschouwd als een uitbreiding van culturele uitdrukkingsvormen, en omvat de mogelijkheid van zelfbewuste reflectie op de structuur van onze levensvormen. Door de algemene vorm van de verhoudingen tot onszelf, anderen en de wereld tot een expliciet thema van ons spreken te maken, creëren we een abstractie die onze identiteit zichtbaar maakt. Dit stelt ons in staat om afstand te nemen van onszelf en de vraag te stellen of we ons leven anders willen of kunnen vormgeven [4](#page=4).
Filosofie kan worden begrepen als de historische praktijk van zulke zelfbewuste, discursieve reflectie. Deze praktijk kenmerkt zich door [4](#page=4):
* **Vormen van conceptuele articulatie:** Door nieuwe concepten te introduceren, worden structurele aspecten van basisrelaties zichtbaar gemaakt en beter gearticuleerd in ons denken en spreken, wat leidt tot een herorganisatie van het impliciete taalarchief [4](#page=4).
* **Vormen van argumentatie:** Het zichtbaar maken van structurele aspecten gaat hand in hand met het ontwikkelen van redeneerwijzen om hun samenhang te onderzoeken en implicaties te toetsen [4](#page=4).
---
# Geschiedenis van de filosofie: Vroege beschavingen en Grieks denken
Dit deel onderzoekt de oorsprong van filosofisch denken in Mesopotamië, met de nadruk op rituelen en wijsheid, gevolgd door de vroege Griekse filosofie in Ionië en Italië, inclusief de pre-socratici zoals Thales en Parmenides, en gaat in op de geboorte van de natuurwetenschap en de ontwikkeling van logische redeneringen.
### 2.1 Ritueel en wijsheid: mesopotamië
#### 2.1.1 Historische situering
De "vruchtbare halvemaan" in West-Azië, gevormd door de Tigris en Eufraat, was de bakermat van de eerste agrarische revoluties en stedelijke centra vanaf het vijfde en vierde millennium v.o.t. Een surplusproductie leidde tot complexere maatschappelijke organisaties met arbeidsverdeling, gereguleerd vanuit een hiërarchische structuur met paleis en tempel die belastingen inde voor infrastructuur, rechtspraak, leger en eredienst. Stedelijke centra werden geleidelijk geünificeerd onder heersers, en het Nabije Oosten bleef een gebied van culturele en economische uitwisseling, met dominantie van Egypte in het westen en Babylonië en Assyrië in het oosten. Het administratieve apparaat stimuleerde de ontwikkeling van schrift en wiskunde, wat culturele effecten had zoals het documenteren van astronomische observaties en het bewaren van verhalen en mythes. Geletterdheid werd ook gebruikt om sociale verschillen te markeren, en geleerde elites communiceerden in specifieke cultuurtalen zoals Soemerisch in Babylonië [8](#page=8).
#### 2.1.2 Rituele praktijken en heerschappijlegitimatie
De heerschappij van Mesopotamische vorsten steunde vanaf het begin op een religieuze basis, waarbij de stadseenheid gesymboliseerd werd door een lokale god. Gewelddadige heerschappij werd voorgesteld als een goddelijk gemandateerde opdracht, bekrachtigd door religieuze rituelen die de sociale orde als een weerspiegeling van een goddelijke orde legitimeerden. Het Babylonische nieuwjaarsfestival, rond de lente-equinox, bevatte de recitatie van de oorsprongsmythe *Enûma Eliš*, die de overwinning van chaos door oppergod Marduk en de instelling van de natuurlijke orde beschrijft. Dit festival symboliseerde de natuurlijke orde door de astronomische regelmaat van de equinox, cruciaal voor de agrarische samenleving, en droeg een politieke betekenis door de kroning van Marduk en de stichting van Babylon, waarbij de Babylonische vorst ritueel werd herbevestigd als vertegenwoordiger van deze hemelse heerschappij [9](#page=9).
#### 2.1.3 Ritueel en geloof
Rituele praktijken gaan verder dan bijgeloof en beantwoorden aan een behoefte aan collectieve vormgeving en emotionele ervaring, wat gemeenschappen helpt af te stemmen op zichzelf en hun omgeving. Rituelen stiliseren de basisvormen van verhouding (individu tot zichzelf, tot anderen, tot de wereld) door deze te relateren aan iets dat de mens te boven gaat, een "hogere realiteit". Mesopotamische staten maakten hun eenheid zichtbaar door de relatie tot een lokale god, en astronomische fenomenen waren zichtbare uitdrukkingen van deze transcenderende realiteit. De ervaring van externe krachten en het ondoorzichtige van de werkelijkheid werd door Mesopotamiërs uitgedrukt en gemeenschappelijk gehanteerd via het spreken over het goddelijke en bijbehorende rituele vormen. Mythes konden begrepen worden als interpretatie van deze ervaring, en het naast elkaar bestaan van verschillende goden weerspiegelde de verschillende gradaties van afhankelijkheid. De vraag of Babyloniërs in hun goden "geloofden" is wellicht niet de juiste; ze dachten "mét hun goden". Het belang van geloof werd doorslaggevend met de opkomst van monotheïstische religies, en het concept "geloof" is een specifieke manier om de relatie van een zelf tot zijn opvattingen te stileren. De oorspronkelijke betekenis van "religio" (juist uitvoeren van rituelen) bleef centraal. Mesopotamische rituelen stonden niet los van opvattingen over de werkelijkheid, maar lieten meer open en werkten minder dwingend dan dogma's. De eisen van rituele praktijk konden echter dwingend zijn, als manier waarop de gemeenschap zichzelf vormgaf [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.1.4 Idealen van wijsheid
#### 2.1.4.1 Kwesties van perspectief
Het bestuderen van beschavingen als Mesopotamië, met fragmentarische overblijfselen, kan leiden tot een statisch beeld, wat de voortdurende veranderingen en menselijke creativiteit maskeert. Het concept "wijsheid" en "wijze personen" varieert sterk tussen samenlevingen, reflecteert hun centrale bekommernissen en aspiraties. Toegang tot ideeën over wijsheid is vaak beperkt tot overgeleverde teksten die specifieke perspectieven uitdrukken, beïnvloed door machtsverhoudingen en het privilege van geletterdheid. In Mesopotamië produceerde een klasse van klerken voornamelijk administratieve teksten, maar ook wijsheidsliteratuur die een inkijk geeft in de opvattingen van een geprivilegieerde klasse die intellectueel werk verrichtte ten dienste van machthebbers [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 2.1.4.2 Wijsheid en menselijke eindigheid
Mesopotamische wijsheidsteksten, variërend van gezegdes tot dialogen, delen een houding van respect voor de goddelijke orde en sociale hiërarchie, waarbij menselijke wijsheid leidt tot een goed leven. De hoogste wijsheid kwam voort uit de goden, zoals gedocumenteerd in de *Code van Hammurabi*. Het *Gilgamesj-epos* verhaalt hoe Gilgamesj wijsheid verkreeg, inclusief kennis over de juiste riten na een zondvloed, maar ook leerde vrede te hebben met de beperkingen van het menselijk bestaan en sterfelijkheid. Wijsheidsteksten uit het tweede millennium v.o.t. thematiseren de schijnbare onrechtvaardigheid van het leven, waarbij de mens moet leren zijn beperkte perspectief te aanvaarden en de goden te prijzen, vergelijkbaar met het Bijbelse verhaal van Job. Vanaf het einde van het tweede millennium v.o.t. eisten geleerden steeds meer de rol op van bemiddelaars tussen mens en goden, waarbij geleerdheid en geïnitieerde kennis essentieel werden geacht voor toegang tot wijsheid [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 2.1.5 Historische echo's
Vergelijkbare thema's uit Mesopotamië keren terug in andere samenlevingen en tijdperken, soms door directe beïnvloeding (bv. Bijbelse echo's), maar ook als terugkerende patronen en vraagstukken in de menselijke poging om het leven vorm te geven. Dit leidt tot verschillende manieren om levensvormen richting te geven en uit te drukken in reflectief denken, waarbij idealen van wijsheid uiteenlopende invullingen kunnen krijgen [13](#page=13).
### 2.2 Grieks denken in beweging: Ioniërs en Italianen
#### 2.2.1 Historische situering
Rond 1200 v.o.t. kenden rijken in het Nabije Oosten een instorting, waarbij ook de Griekse koninkrijken van de Myceense beschaving betrokken waren. Na deze periode van bronnenarmoede en verval van politieke structuren, volgde vanaf de achtste eeuw v.o.t. een heropleving van handel en de opkomst van complexere stadstaten op het vasteland, de eilanden en langs de kust van Asia Minor. Door afwezigheid van traditionele autoriteiten ontstonden experimenten met verschillende bestuursvormen, waarbij macht werd verdeeld onder strijdende elites en functies tijdelijk werden opgenomen, waardoor autoriteit bij de functie kwam te liggen. Priesterambten werden als politieke functies gezien, gekoppeld aan goden die de stadseenheid symboliseerden, maar nu met een logica van evenwicht tussen burgers. Wetten legden principes voor de *polis* vast, toegeschreven aan "wijze mannen". Griekse stadstaten waren georiënteerd op zeehandel en stichtten kolonies, wat leidde tot contact met andere culturen. Het ideaal van een pan-Helleense identiteit, met gedeelde taal en cultuur, kwam tot uiting tijdens de Olympische Spelen en het orakel van Delphi, dat spreuken als "gnōthi seauton" ("ken jezelf") toonde. Homerus en Hesiodus waren belangrijke leermeesters, wier gedichten de spanningen van het Griekse zelfbegrip weerspiegelden. Homerus' epische gedichten toonden een strijd om autoriteit en conflicten tussen eer, trots, individuele belangen en gemeenschapsbelangen. Hesiodus' *Theogonie* beschrijft de opkomst van een stabiele orde in de godenrelaties, die zich weerspiegelt in de natuurlijke wereld en de menselijke samenlevingen leert hoe rechtvaardigheid te begrijpen, gepersonifieerd in Zeus [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 2.2.2 De geboorte van de natuur: de Ioniërs
##### 2.2.2.1 Een nieuw begin
Miletus, een Ionische stad aan de kust van Asia Minor, was een belangrijke handelspost. Thales (624-545 v.o.t.), een van de zeven wijzen, zou kennis uit Egypte en Babylonië hebben opgedaan, mogelijk om een zonsverduistering te voorspellen. Rijke beschavingen als Mesopotamië en Egypte hadden een stabiele traditie van wiskundige en astronomische kennis die de Griekse wereld binnensijpelde en door figuren als Thales verder werd ontwikkeld [16](#page=16).
##### 2.2.2.2 Het archē
Thales verbond de waargenomen orde in natuurlijke fenomenen met de hypothese van een onderliggend principe, het *archē*, dat hij identificeerde met water. Andere Ionische denkers namen deze hypothese over: Anaximander zag het als "het onbepaalde" en Anaximenes als lucht. Het postuleren van een *archē* was een stap van abstractie, een doelbewuste poging om anders te denken over de relatie van het zelf tot de wereld. Deze hypothesen waren analogieën om het denken te sturen. Water ondergaat faseveranderingen en is cruciaal voor levende processen. De keuze voor water kon beperkt zijn omdat het in tegenstelling staat tot droogte, waardoor "het onbepaalde" mogelijk fundamenteler is. Lucht, met Anaximenes, kon worden geassocieerd met het levende principe van ademhaling. Deze denkers formuleerden hypothesen over het *archē* en trachtten verklaringen te geven voor natuurlijke en astronomische fenomenen [16](#page=16) [17](#page=17).
##### 2.2.2.3 De natuur
De macht van heersers werd traditioneel gelegitimeerd door een hemels mandaat, waarbij de heerser in direct verband stond met de goden. De Griekse *polis* kende echter een maatschappelijke orde die niet langer werd opgelegd door een vorst, maar tot stand moest komen in een fragiel evenwicht tussen de machtsaanspraken van burgers. Thales' interventie kan begrepen worden als een poging om een nieuwe taal te ontwikkelen voor deze uitdaging. De Griekse term "kosmos" duidt op een geordend, "mooi" geheel. Hesiodus' *Theogonie* bood een mythisch verhaal over de oorsprong van deze orde, gebaseerd op principes die buiten de natuur lagen (transcendent). Thales en zijn volgers boden een alternatief in de vorm van een "kosmogonie", een verhaal over hoe orde ontstond door interne, immanente principes. Het *archē* ordende alles wat eruit voorkomt, was materieel en maakte deel uit van het systeem. De goede orde van de kosmos was het resultaat van een evenwicht tussen de dingen, bepaald door hun natuur (*phúsis*). De kosmos kon gedacht worden als een natuurlijk systeem in dynamisch evenwicht, een toestand van natuurlijke rechtvaardigheid. De nieuwe maatschappelijke orde kon als een reflectie van deze kosmische orde begrepen worden, los van een centrale vorst. Het achterlaten van het antropocentrisme betekende geen "onttovering", maar een andere invulling van het goddelijke, waarbij het ontzagwekkende van de wereld behouden bleef. Religieuze culten konden gecombineerd worden met nieuwe, abstracte ideeën, pas eeuwen later met het christendom ontstond de eis van eenheid tussen filosofische visie en cultus [17](#page=17) [18](#page=18).
##### 2.2.2.4 De logos
Heraclitus van Efese (ca. 540-480 v.o.t.) stelde vuur als basisprincipe en benadrukte oppositie als motor van de realiteit: "alles wordt geboren door strijd". De natuur is in voortdurende spanning, met een dynamische eenheid in opposities. Heraclitus legde nadruk op hoe de orde in de natuur tot uitdrukking kwam in ons spreken. De Griekse term *logos* verwees naar woorden (wat we uitdrukken) en naar de orde in de dingen. Omdat de natuurlijke orde in spanning is, kon enkel een bijzonder taalgebruik hieraan recht doen, vandaar zijn paradoxale aforismen. Zijn beroemdste uitspraak is dat men niet tweemaal in dezelfde rivier kan stappen, omdat de rivier tegelijkertijd wel en niet dezelfde is door het veranderende water. Eenheid en veelheid staan in voortdurende spanning. Het ondermijnen van het vertrouwde is nodig om anders naar de wereld te leren kijken en de relatie van het zelf tot de wereld fundamenteel te transformeren. Heraclitus, "de duistere", cultiveerde het beeld van een denker die buiten de samenleving stond en kritiek formuleerde op voorgangers en tijdgenoten. Hij was de stem van de *logos* van de dingen zelf. Een belangrijke aanzet was de noodzaak om de verhouding van een individu tot zichzelf in vraag te stellen om werkelijk anders te kunnen denken [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.2.3 Naar Italië
Empedocles introduceerde in Sicilië het idee van de vier basiselementen (vuur, lucht, water, aarde) met liefde en strijd als basiskrachten, waarbij deze elementen de rol van de goden in Hesiodus' gedicht overnamen [19](#page=19).
#### 2.2.4 Logische vereisten en goddelijke inspiratie: Parmenides, Zeno en Empedocles
##### 2.2.4.1 Noodzaak en contingentie in zijn
In de stad Elea in Zuid-Italië ontwikkelde Parmenides (geboren ca. 515 v.o.t.) een ander perspectief op de relatie van het zelf tot de wereld in zijn leerdicht, dat de keuze tussen de weg van de waarheid en de weg van de mening (*doxa*) thematiseerde. Hij introduceerde het cruciale onderscheid tussen noodzakelijk zijn (het kan niet niet zijn) en contingent zijn (het had ook niet kunnen zijn). Parmenides argumenteerde dat wat noodzakelijk is, een perfecte, onveranderlijke eenheid moet uitmaken, terwijl de weg van de mening het contingente, veranderlijke zijn tracht te vatten. De Ioniërs bevonden zich op de weg van de mening, formuleerden plausibele hypothesen. Parmenides' weg van de waarheid richt zich op het perfecte, noodzakelijke zijn [19](#page=19) [20](#page=20).
##### 2.2.4.2 De paradoxen van verandering
Het vertrouwen op zuiver denken vereist logische consistentie. Zeno (geboren ca. 490 v.o.t.) illustreerde de kracht hiervan met paradoxen over beweging en veelheid, die latente inconsistenties aantonen. De paradox van Achilles en de schildpad lijkt te bewijzen dat Achilles de schildpad nooit kan inhalen, aangezien de schildpad steeds een stukje opschuift voordat Achilles de vorige positie bereikt. Dit suggereert dat, hoewel beweging vanzelfsprekend lijkt, het rationeel complex is, wat de moeilijkheden op de weg van de mening benadrukt. Deze argumenten vormen een uitdaging voor het verklaren van verandering en beweging en zijn standaardgereedschap in de filosofie [20](#page=20) [21](#page=21).
##### 2.2.4.3 Goddelijke inspiratie
Parmenides' leerdicht begint met een reis naar een godin die hem geheimen onthult, wat de dichter als goddelijk geïnspireerd figuur in de archaïsche Griekse cultuur benadrukt. Parmenides zag geen tegenstrijdigheid in het claimen van deze positie voor zijn abstracte bespiegelingen, die gegrond waren in strikt logisch redeneren en het besef dat er dingen zijn die menselijke wil te buiten gaan. Empedocles (geboren bij aanvang van de 5e eeuw v.o.t.) presenteerde zich als onsterfelijke god en incarneerde goddelijke inspiratie op directe wijze. Zijn *Zuiveringen* beschrijven een cyclus van reïncarnaties, gevormd door liefde en strijd, en bieden een pad naar het goddelijke via juiste levensvoorschriften, zoals onthouding van vlees en heteroseksuele gemeenschap. Inzicht in de kosmos als natuurlijk systeem werd de sleutel tot radicale hervorming van het leven zelf [21](#page=21).
#### 2.2.5 Een filosofische sekte: de pythagoreërs
##### 2.2.5.1 Het hervormde leven in de praktijk gebracht
De pythagoreërs, populair in Zuidelijk Italië decennia voor Empedocles, hechtten belang aan reïncarnatie en de onlichamelijke, onsterfelijke ziel. Ze riepen op tot levenshervorming, onder andere door een gepast dieet, en brachten dit effectief in de praktijk in een collectieve levensvorm met concrete leefregels. Pythagoras (6e eeuw v.o.t.) was een charismatische leider die zijn discipelen toonde hoe een strenge morele discipline te volgen. Traditionele levensvormen en rituelen werden als onvoldoende gezien voor een vroom leven; alle aspecten van het leven verdienden aandacht als materiaal voor stilering en zorg voor de ziel [21](#page=21) [22](#page=22).
##### 2.2.5.2 De verering van wiskunde
Het meest kenmerkende aan de pythagoreïsche visie op de kosmos was de centrale plaats van wiskundige verhoudingen. De stelling van Pythagoras, die al bekend was in de Babylonische wiskunde, zag Pythagoras als onderwerp van religieuze verering. Het terugvinden van vergelijkbare verhoudingen in harmonische muzikale intervallen, die een centrale rol speelden in religieuze rituelen en verbonden waren met de Muzen (garanten van creatieve, profetische inspiratie), voedde dit ontzag. Creatieve orde werd begrepen als een uiting van wiskundige regelmaat. Prominente pythagoreërs na Pythagoras namen dit idee verder op om de kosmos te ontcijferen met wiskundige proporties als sleutel tot inzicht, resulterend in een combinatie van getallen-mysticisme en wiskundige doorbraken. Dit getuigde voor hen van een gedeelde inspiratie [22](#page=22).
---
# Filosofie in Athene: van sofisten tot Plato en Aristoteles
Dit gedeelte verkent de rijke filosofische ontwikkeling in het klassieke Athene, beginnend bij de opkomst van de sofisten en culminerend in de gedetailleerde theoretische systemen van Plato en Aristoteles, met nadruk op concepten als theorie, wiskundig bewijs, de menselijke natuur en politiek.
### 3.1 De context van klassiek Athene
De vijfde eeuw v.o.t. was een periode van groot zelfvertrouwen voor Athene, mede na de overwinningen op de Perzen, die fungeerden als de "barbaren" in contrast met de Atheense beschaving en vrijheid. Gestuwd door slavenarbeid en bijdragen van bondgenoten, transformeerde Athene tot een centrum van Griekse intellectuele activiteit. Het democratische staatsbestel, hoewel met strikt afgebakende burgerschap (vrouwen, slaven en "barbaren" waren uitgesloten), bood burgers een gelijke rol in politieke debatten, al ontstonden er spanningen, met name na de Peloponnesische oorlog tegen Sparta. De Atheense tragedie-spelen functioneerden als een politieke cultus die de polis samenbracht voor collectieve emotionele afstemming, vaak thematiserend hoe traditionele banden verzoend konden worden met de vereisten van de polis en de relatie tussen menselijke en goddelijke wet. Deze stukken toonden de worsteling van het individu met onzekerheid, onvolledige kennis en de zoektocht naar een juiste middenweg tussen verlamming en overmoed [23](#page=23).
### 3.2 De sofisten en de strijd om wijsheid
In de bloeiende Atheense maatschappij werd opvoeding een centrale bekommernis, waarbij de traditionele, op afkomst gebaseerde opvoeding niet langer voldeed. Dit leidde tot de opkomst van de sofisten, professionele, rondreizende onderwijzers, wier naam afkomstig is van het Griekse woord voor wijsheid ("sophía"). Hun onderwijs was gericht op praktische expertise voor een succesvol leven en omvatte diverse thema's, waaronder wiskundige technieken en, cruciaal, de kunst van welsprekendheid [24](#page=24).
De nadruk op nuttige kennis bracht sommigen van hen, zoals Protagoras, ertoe zich af te zetten tegen abstract denken. Protagoras' stelling "de mens is de maat van alle dingen" werd door latere filosofen als Plato en Aristoteles geïnterpreteerd als een radicale relativisme, wat zij als "sofisme" (in de negatieve zin van schijnargumenten om gelijk te krijgen) bestempelden (#page=24, 25). Hoewel Protagoras' eigen opvattingen onzeker zijn, benadrukte zijn stelling de inzet van wijsheid in een maatschappelijke en intellectuele strijd: was wijsheid enkel nuttige techniek, of ook abstracte, indirect invloedrijke inzichten? [24](#page=24) [25](#page=25).
Plato introduceerde de term "filosofie" (liefde voor wijsheid) in de vierde eeuw v.o.t. om zich expliciet af te zetten tegen de "schijnwijsheid" van de sofisten. Filosofie mocht geen professionele identiteit zijn, mede vanwege de verdenking van winstbejag bij sofisten. De nadruk op expliciete argumentatiepraktijken, echter, werd wel geïntegreerd in het filosofische zelfbegrip [25](#page=25).
Tegelijkertijd ontstond het concept van het wiskundige bewijs, een practice die in de Griekse intellectuele cultuur gericht op argumentatie floreerde. Wiskundige stellingen bezaten een andere mate van noodzakelijkheid dan de meeste onderwerpen, en bewijzen maakten deze noodzakelijkheid expliciet en systematiseerden kennis [25](#page=25).
#### 3.2.1 Het statuut van de wet
De vraag naar het statuut van wetten, in een context waar ze niet meer door goddelijk mandaat werden gedecreteerd maar het resultaat waren van menselijk debat, werd een centraal onderwerp. De sofisten benadrukten de diversiteit aan wetten in verschillende samenlevingen, wat leidde tot discussies over de relatie tussen *nómos* (wet) en *phúsis* (natuur). Vier basisopties voor antwoorden op deze vraag konden worden geïdentificeerd [26](#page=26):
* **Naturalistische optie:** Wetten zijn mensenwerk, maar er is een reële norm in de natuur waarnaar gestreefd kan worden; de natuurlijke rechtvaardigheid moet in menselijke samenlevingen worden gebracht [26](#page=26).
* **“Cynische” optie:** Wat in de natuur ligt is goed, en menselijke wetten zijn louter conventioneel; men moet zich spontaan door de natuur laten leiden. Dit dreigt echter te vervallen in een "recht van de sterkste" [27](#page=27).
* **Constructivistische optie:** Wetten zijn artificieel en niet "natuurlijk", maar juist daardoor onttrekken ze ons aan het destabiliserende dierlijke bestaan; ze moeten als goed gewaardeerd worden. De vraag is echter waar de standaarden voor goede wetten te vinden zijn als de natuur geen normen biedt [27](#page=27).
* **Instrumentalistisch optie:** Er zijn geen standaarden voor goede wetten; wetten zijn louter instrumenten voor de machtigen om hun wil op te leggen [27](#page=27).
Plato en Aristoteles kozen voor de naturalistische optie, wat later zou voortleven in de natuurrecht-traditie. Het **cynisme** bleef vaak als dreiging aanwezig. De **constructivistische** optie werd onder andere door de epicureërs verkend. De **instrumentalistisch** optie werd gepresenteerd door Thrasymachus en is terug te vinden bij Machiavelli [27](#page=27).
#### 3.2.2 Socrates en de kracht van het morele
Socrates (ca. 470 - 399 v.o.t.) schreef zelf niets, maar is bekend via de dialogen van zijn leerling Plato. Socrates voerde publieke debatten, waarbij hij gesprekspartners uitdaagde om morele vraagstukken te bediscussiëren, zoals "wat is rechtvaardigheid?" of "wat is deugd?". Door zijn eigen positie van niet-weten, stelde hij anderen in staat te beseffen dat ze niet wisten wat ze dachten te weten, wat resulteerde in aporie (een impasse) [28](#page=28).
Socrates belichaamde het spiegelbeeld van de sofisten: hij pretendeerde geen verhandelbare kennis te hebben, wat hem tot een ideale leraar maakte, ondersteund door het orakel van Delphi dat hem de wijste noemde omdat hij wist dat hij niets wist. Zijn lessen waren geen garantie op praktisch succes, maar gericht op morele transformatie. Het erkennen van niet-weten moest dienen als scharnier voor deze transformatie, vanuit het besef dat morele opvattingen rationele reflectie vereisen en dat termen als "goed" en "rechtvaardig" gebonden zijn aan normen. De kracht van het morele ligt in de erkenning van deze normatieve gebondenheid [29](#page=29).
Socrates aanvaardde zijn doodstraf, stellend "dat een leven zonder dat zelfonderzoek niet levenswaard is voor een mens". Hij weigerde angst voor de dood boven de zoektocht naar waarheid te stellen. Zijn offer toonde de kracht van de morele houding en diende als een spiegel voor de polis om haar eigen onrechtvaardigheid te herkennen [29](#page=29) [30](#page=30).
Socrates' oproep tot verkenning van de "topografie van het morele domein" benadrukte dat we altijd gebonden zijn aan de normativiteit van het goede, en dus een moreel kompas hebben dat we moeten leren gebruiken. Immoraliteit zou voortkomen uit vergissingen over wat het goede is, en met de juiste kennis zou handelen automatisch volgen. Zijn visie had een intellectualistisch ondertoon, maar vereiste ook de keuze om het ethische leven doelbewust te cultiveren. Dit alles leidde tot de spreuk "ken jezelf", gericht op zelfvervolmaking en gelukzaligheid [30](#page=30) [31](#page=31).
### 3.3 Plato en het theoretische ideaal van de filosofie
Plato (ca. 425 - 347 v.o.t.) was grotendeels verantwoordelijk voor het beeld van Socrates en introduceerde de cruciale oppositie tussen sofisten en de filosoof. Hij definieerde de filosoof als iemand die gekenmerkt wordt door een liefde voor wijsheid, die zijn leven hervormt door een nieuwe verhouding tot het zelf te cultiveren, gekoppeld aan het ideaal van "theorie" (aanschouwing) [31](#page=31).
In 387 v.o.t. stichtte Plato de Academie, een filosofische school die een plaats bood voor ongestoord denken en collectief debat, ontdaan van maatschappelijke zorgen. Na een succesvolle zelfhervorming moest de filosoof terugkeren naar de samenleving om het politieke leven te besturen op basis van verworven inzicht. Plato deed inspiratie op bij de pythagoreërs en hun belang aan wiskunde, die hij een nieuwe invulling gaf met de praktijk van wiskundige bewijsvoering [32](#page=32).
#### 3.3.1 Het wiskundige ideaal
Het wiskundige bewijs toonde exemplarisch hoe tot overeenstemming kon worden gekomen door afweging van redenen, waarbij de conclusie noodzakelijk waar was. Dit bood een parallel voor de socratische ervaring van de kracht van morele normen, en koppelde de liefde voor het goede aan een verlangen naar rationaliteit en universaliteit. Plato schetste een epistemologie en ontologie gebaseerd op dit idee, waarbij conventionele opvattingen werden overwonnen om tot een nieuw beginpunt voor het denken te komen [32](#page=32).
Termen moeten een vaste betekenis hebben om zinvolle gesprekken te voeren; er moet iets zijn waarover men het oneens kan zijn, wat impliceert dat er ultieme standaarden zijn die rationeel debat mogelijk maken. Dit drukte Plato uit door het bestaan van "vormen" (of "ideeën") die de essentie van concepten uitmaken en de norm voor rationeel spreken vormen [33](#page=33).
Net als wiskundige concepten zoals de rechthoekige driehoek de correctheid van een bewijs bepalen, zo geven de vormen richting aan rationele gesprekken. De vormen bezitten een "ideëel" bestaan, transcendent ten opzichte van materiële objecten, die nooit perfect aan de voorwaarden van de vormen voldoen. Deze vormen zijn enkel toegankelijk met puur denken, in een "ideeën-wereld". Werkelijke kennis is voorbehouden aan noodzakelijke waarheden in het denken, terwijl de empirische wereld het domein van contingentie en mening is. De filosoof kan deze vormen onderzoeken met methoden vergelijkbaar met die van wiskundigen, door definities te geven, axioma's te zoeken en relaties af te toetsen (#page=33, 34) [33](#page=33) [34](#page=34).
#### 3.3.2 De ziel
De onsterfelijke ziel, een idee overgenomen van de pythagoreërs, verklaart ons vermogen om voorbij de materiële wereld te denken. De mens is een rationele, onsterfelijke ziel gevangen in een sterfelijk lichaam. Filosofie wordt zo een oefening in het sterven, waarbij men leert verder te kijken dan het materiële. Geluk is te bereiken door lichamelijke driften te beteugelen en theoretisch inzicht in het goede toe te passen, wat leidt tot harmonie en orde in de belichaamde geest [34](#page=34).
#### 3.3.3 De filosoof-koning
De ideële vorm van Rechtvaardigheid biedt de norm waaraan handelingen en toestanden in de empirische wereld getoetst moeten worden. Wetgevers zouden filosofen moeten zijn, omdat enkel zij theoretisch inzicht hebben in de structuur van de ideële vormen. In *De Staat* schetst Plato een ideale staat met drie klassen: landbouwers/ambachtslieden, wachters en bestuurders (filosoof-koningen). Deze staatsvorming is gebaseerd op talent en talentvolle individuen worden vanaf jonge leeftijd geselecteerd en opgeleid [35](#page=35).
De allegorie van de grot illustreert Plato's ideeën: gevangenen zien schaduwen en houden dit voor de realiteit, net zoals wij die de zintuigen als bron van waarheid zien. Filosofische vorming bevrijdt van de ketenen van het lichaam en leidt naar de wereld van de ideële vormen. De filosoof daalt vervolgens af de grot in om zijn inzicht te delen en de gemeenschap te organiseren [35](#page=35).
### 3.4 Aristoteles en de dubbele aard van de mens
Aristoteles (384 - 322 v.o.t.) was twintig jaar lid van Plato's Academie en stichtte later zijn eigen school, het Lyceum. Hij ontwikkelde een theorie over logica, poëtica en ethiek, en vulde Plato's project aan door de kloof tussen ideeënwereld en waarneembare wereld te dichten, waardoor vormen (normatieve structuren) immanent werden in plaats van transcendent [36](#page=36).
#### 3.4.1 De fysica
Aristoteles zag de zoektocht naar rationele verklaringen van natuurlijke verandering als de kern van "fysica" of "natuurfilosofie". Hij ontwikkelde een conceptueel kader gebaseerd op **vorm en materie**, en **actualisering en potentie**. Vorm drukt de essentie uit en is dynamisch, verantwoordelijk voor de vormgeving van materie. Natuurlijke processen worden begrepen als de actualisering van een potentie: een eikel streeft ernaar zijn aard als eik te manifesteren [36](#page=36) [37](#page=37).
De kosmos is een geordend, dynamisch geheel waarin alles een rol speelt. Natuurlijke dingen hebben een partituur (vorm) en voeren deze uit in een groter orkest. De kosmos is een geordend geheel, waar de beweging van sterren en planeten complexer is dan die van inerte materie, die zich in rechtlijnige bewegingen naar zijn natuurlijke plaats beweegt. Planten en dieren wisselen informatie uit met hun omgeving, waarbij dieren dit doen door waarneming en intelligentere beweging [37](#page=37) [38](#page=38).
#### 3.4.2 De ethiek
Voor de mens geldt dat zijn aard zijn goede bepaalt, wat zelfverwezenlijking en daarmee geluk betekent. Geluk hangt samen met het goede doen, en de manifestatie van onze rationale aard. Aristoteles benadrukte de materiële en lichamelijke dimensie van ons leven meer dan Plato. Praktische rede vereist twee componenten: een correcte inschatting van doelen en de juiste verlangens [38](#page=38).
Moreel handelen is een kwestie van karakter, gevormd door oefening en het construeren van een "tweede natuur". De mens is een "politiek dier" wiens aard enkel in een sociale context, de polis, kan worden verwezenlijkt. Deugdzaamheid zijn stabiele, harmonieuze verlangens die bijdragen aan een geslaagd leven. Praktische oordelen zijn contextgebonden en vereisen het vinden van het "juiste midden" tussen extremen, wat het hoogste niveau van praktische wijsheid is. Geluk is de beloning van deugdzaamheid, maar hangt ook af van externe factoren [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 3.4.3 De eerste filosofie
De mens verlangt naar kennis, wat leidt tot de "eerste filosofie" of metafysica. Deze ontologie bestudeert het zijn voor zover het zijn is, en zoekt naar de meest fundamentele zijns-aard van alles. De motor van alle streven is liefde voor het eerste zijnde, de "onbewogen beweger" [39](#page=39) [40](#page=40).
Aristoteles' rationele godsbewijs stelt dat er een eerste oorzaak moet zijn, een beweger die zelf niet bewogen wordt. Deze eerste oorzaak is zuiver denken dat zichzelf begrijpt, en alle zijnden streven ernaar begrepen te worden. De mens streeft in zijn kenniszoektocht ernaar godgelijk te worden en de diepste aard van dingen te vatten [40](#page=40).
#### 3.4.4 De politiek
Het bestuur van de polis moet in handen zijn van personen met de hoogste praktische wijsheid, met als doel het samenleven zo te organiseren dat een deugdzaam leven mogelijk wordt. Filosofen moeten de vrijheid krijgen om zich te wijden aan de *theôria* van de eerste filosofie. Het empirisch onderzoek naar verschillende staatsorganisaties en de fundering van politiek in de menselijke natuur, weerspiegeld in de orde van de kosmos, waren belangrijke bijdragen [41](#page=41).
Aristoteles bood een taal om systematisch te spreken over de relatie van individu tot zichzelf, tot elkaar en tot de natuur. Hij projecteerde echter ook maatschappelijk gevormde vooroordelen in zijn natuurlijke normen, zoals de ondergeschiktheid van de vrouw en de naturalisering van slavernij [41](#page=41).
---
# Filosofie in India, China en de Hellenistische periode
Dit gedeelte exploreert de filosofische tradities van India, China en de hellenistische scholen, met nadruk op hun concepten van zelf, karma, deugd, niet-handelen, gemoedsrust en de zoektocht naar wijsheid.
### 4.1 Filosofie in India
De Indiase filosofie, zoals aangetroffen door Alexander de Grote's gevolg, omvatte diverse intellectuele tradities die diep geworteld waren in specifieke culturele praktijken. De kern van deze tradities lag in de ideeën van reïncarnatie en karma, die een nieuwe taal boden voor individuele verantwoordelijkheid en het begrip van lijden [45](#page=45).
#### 4.1.1 De Veda's en Karma
* **Veda's:** Deze verzameling teksten, met wortels die teruggaan tot ongeveer 1500 v.o.t., vormde de basis voor complexe rituele praktijken. Ze werden mondeling overgeleverd en beschouwd als een geïnspireerde uitdrukking van fundamentele waarheid, niet als een menselijke creatie. De Veda's bevatten rituele hymnes, voorschriften en interpretaties die de riten in een kosmische orde plaatsten. Rituelen, vaak met vuur, legitimeerden de macht van heersers en positioneerden de gemeenschap in de natuurlijke werkelijkheid en geschiedenis. De "brahmanen" waren de meesters van deze riten en verantwoordelijk voor de studie en overdracht van de Veda's [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Karma:** Dit concept, prominent vanaf het eerste millennium v.o.t., koppelt de morele kwaliteit van handelingen aan positieve of negatieve "karma" die de persoon met zich meedraagt. Karma vormt disposities voor herhaling van handelingen en beïnvloedt iemands volgende leven, wat resulteert in een uitgestelde bestraffing of beloning. Het benadrukt individuele verantwoordelijkheid en de verdienste van iemands lot, maar stelt ook de mogelijkheid om het toekomstige lot te beïnvloeden. De opkomst van karma wordt geassocieerd met de toenemende individualisering door urbanisering. De onvermijdelijke cyclus van wedergeboortes werd begrepen als lijden, en de oplossing werd gezocht in de transformatie van het leven en de relatie van het individu tot zijn handelingen [45](#page=45).
#### 4.1.2 De Upanishaden
Vanaf het midden van het eerste millennium v.o.t. voegden de Upanishaden een interpretatielaag toe aan de Veda's, gericht op de ideeën van karma en verlossing. Ze verschoof de focus naar de spirituele dimensie van rituelen, die meer individueel van aard werden. De Upanishaden onderzochten de plaats van de mens in de kosmische orde en introduceerden het onderscheid tussen het belichaamde individu en een dieperliggend zelf. Dit diepere zelf werd begrepen als een zuiver subject van ervaringen, een fundamentele openheid naar de wereld die identiek was aan het kosmische principe "Brahman". Verlossing werd gezocht in de eenwording met dit essentiële zelf, los van karmische handelingen. Er was grote diversiteit in de Upanishaden, wat leidde tot uiteenlopende interpretaties en latere filosofische scholen [46](#page=46) [47](#page=47).
#### 4.1.3 Bhagavad-Gita
Dit epische gedicht, waarschijnlijk op schrift gesteld in de laatste eeuwen v.o.t., verkent de complexiteit van het morele leven binnen menselijke samenlevingen. Het introduceert de strijder Arjuna, die geconfronteerd wordt met een moreel dilemma, en Krishna, een incarnatie van Vishnu, die hem de weg wijst. De Bhagavad-Gita benadrukt het belang van handelen zonder gehechtheid aan de resultaten, waarbij aandacht gericht wordt op goddelijke toewijding in plaats van persoonlijke doelen. Handelen wordt gestileerd als ritueel, waarbij de focus ligt op de houding waaruit gehandeld wordt. Dit concept van afstand nemen van eigen verlangens om lijden te vermijden, vertoont gelijkenissen met Mesopotamische wijsheidsteksten en het Bijbelse boek Job [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 4.1.4 Jaïnisme
Het jaïnisme, een radicaal ascetische beweging, zocht verlossing door het handelen zoveel mogelijk stil te leggen. Monniken leidden een leven van armoede, gericht op het elimineren van karma, met strikte regels van geweldloosheid. Het jaïnisme verwierp de vedische traditie en zijn dierenoffers, en benadrukte het strikte onderscheid tussen de immateriële ziel en de materiële wereld. Zich ontdoen van karmische sporen was de weg naar ontsnapping uit de cyclus van wedergeboortes. Jaïn monniken boden een exemplarisch model voor lekengemeenschappen, en heersers werden geconfronteerd met hun ideeën over het goede leven [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 4.1.5 Boeddhisme
"De Boeddha" (Siddharta Gautama) stichtte het Boeddhisme, dat een middenweg nastreefde tussen het gewone leven en extreem ascetisme. De Boeddha zag verlangen als de oorsprong van lijden, veroorzaakt door identificatie met een onveranderlijk "zelf". Verlossing werd gevonden in het doven van verlangens en het bereiken van "nirvana" door te stoppen met identificatie met het zelf, wat resulteerde in een bevrijding van het identificerende zelf. Dit vereiste een radicale transformatie van het zelf-begrip en werd nagestreefd door meditatieve praktijken in boeddhistische kloosters. Keizer Ashoka promootte een boeddhistische levenswijze met tolerantie voor verschillende levenswijzen [49](#page=49) [50](#page=50).
### 4.2 Filosofie in China
De Chinese filosofie ontwikkelde zich in de context van agrarische revoluties, de vorming van staten en de periode van de strijdende staten. Centrale concepten waren het "Hemels Mandaat", de orakeltechnieken van de I Tjing, de "Dao" (de weg), het Confucianisme, Mohisme en Daoïsme.
#### 4.2.1 I Tjing — Het boek van de veranderingen
De I Tjing, met meerdere tekstuele lagen, is een symbolische techniek die hexagrammen gebruikt om toestanden van de wereld uit te drukken en voorspellingen te doen. Het bood een manier om de relatie van de mens tot een oncontroleerbare wereld te stileren en twijfel een plaats te geven. In de latere periode werd de I Tjing gekaderd binnen een kosmologische visie, met de complementaire krachten "yin" en "yang" en de wisselwerking van vijf elementen. Deze visie vertoont parallellen met Griekse ideeën over de vorming van de kosmos door tegengestelde krachten en organische totaliteit [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 4.2.2 Confucianisme en het rituele handelen
Kongzi (Confucius, 6e-5e eeuw v.o.t.) benadrukte respect voor tradities en familiebanden, en zag de familie als de kern van morele structuren. Zijn leer richtte zich op de juiste "weg" in het leven, gebaand door diep respect voor tradities en rituele vormen, die zowel gedeelde waarden uitdrukken als innerlijke toestanden vormen. Kongzi's ethiek, een "deugdenethiek", focuste op karaktervorming door morele opvoeding en exemplarische voorbeelden. Mengzi zag de mens als van nature goed en benadrukte de ontplooiing van natuurlijke morele disposities. Xunzi daarentegen zag de mens als geneigd tot eigenbelang en benadrukte de noodzaak van rituelen en wetten om het gedrag te reguleren [53](#page=53) [54](#page=54) [55](#page=55).
#### 4.2.3 Mohisme en de universele standaard
Mozi (5e eeuw v.o.t.) daagde het Confucianisme uit met een nadruk op universele standaarden, gebaseerd op de effecten van handelingen in plaats van het karakter van de actor. De mohisten verdedigden een "consequentialistische" ethiek gericht op sociale orde en algemene welvaart, en promootten "inclusieve zorg" waarbij iedereen evenveel zorg zou moeten tonen voor andermans leven. Ze zagen de Hemel als een goddelijke instantie die de universele standaard bewakende, en de staat moest strikt hiërarchisch georganiseerd zijn. De mohisten ontwikkelden ook een visie op taal en argumentatie, en participeerden in disputaties aan vorstelijke hoven [56](#page=56) [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 4.2.4 Daoïsme en het niet-handelen
Het Daoïsme, met sleutelfiguren als Laozi en Zhuangzi, benadrukt de "Dao" als een onuitsprekelijke creatieve kracht die leidt tot spontaan en vloeiend handelen. Het ideaal is "niet-handelen" (wu wei), een moeiteloze manier van handelen die vertrekt vanuit aandacht voor de mogelijkheden in de situatie, niet vanuit het zelf. Daoïsme wordt soms gekarakteriseerd als mystiek van het alledaagse handelen en politiek agenda dat zich richt op het vermijden van artificiële wetten en morele opvoeding. Zhuangzi zag de mens als een sociaal dier en benadrukte het belang van gespecialiseerde patronen van handelingen die, door oefening, moeiteloos worden. Hij nam afstand van een vooraf gegeven normatief mensbeeld en benadrukte de rol van relaties tot elkaar en tot de natuur in het ontdekken van betekenisvolle mogelijkheden [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60).
### 4.3 De hellenistische scholen
Na de dood van Alexander de Grote ontstond het hellenistische tijdperk, gekenmerkt door een gedeelde Griekse cultuurtaal en de opkomst van nieuwe filosofische scholen in Athene en Alexandrië. Het centrale ideaal van deze scholen was het bereiken van "gemoedsrust" (ataraxia) en bevrijding van onrust [61](#page=61) [62](#page=62).
#### 4.3.1 De Epicureërs
Epicurus (341 - 270 v.o.t.) zag het zoeken naar valse genietingen als oorzaak van onrust. Het ware genot ligt in het pure genot van te bestaan, de "stem van het vlees". Angst voor de dood, voortkomend uit de atomistische fysica van Democritus, werd aangepakt door te stellen dat de dood slechts een herschikking van atomen is, en "ons" niet kan raken. De goden bestaan, maar interveniëren niet en zijn een toonbeeld van gemoedsrust. Epicureërs cultiveerden vriendschap in hun gemeenschap, de tuin, en streefden naar een leven in het verborgene. Menselijke wetten werden gezien als een suboptimale oplossing voor problemen veroorzaakt door excessieve verlangens [63](#page=63) [64](#page=64).
#### 4.3.2 De Stoïcijnen
Zeno van Citium (ca. 334 - 262 v.o.t.) stichtte de Stoa, die onrust zag als gevolg van het najagen van genot en eigenbelang, in strijd met de menselijke aard die gericht is op het goede. Gemoedsrust werd bereikt door zich te binden aan de morele aard en onverschillig te staan tegenover externe zaken die buiten onze macht liggen. De kosmos wordt gezien als doortrokken van een rationele, goddelijke kracht ("pneuma") die alles op een noodzakelijke wijze ordent. De mens, als "microkosmos", deelt in deze rationaliteit en kan zich afstemmen op de vereisten van het goede handelen. Emoties werden gezien als foute oordelen, en theorie werd ontwikkeld om deze te weerleggen. Stoïcijnen streefden naar "gepaste handelingen" binnen hun positie in de wereld en zagen de kosmos als een politieke staat met een universele wet, wat leidde tot het concept van kosmopolitisme [64](#page=64) [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 4.3.3 Scepticisme
Het scepticisme, met figuren als Pyrrho van Ellis (ca. 360 - 270 v.o.t.), zag de fundamentele oorzaak van onrust in de verkeerde hechting aan opvattingen. De zintuigen geven slechts toegang tot hoe dingen verschijnen, niet hoe ze werkelijk zijn, wat leidt tot opschorting van oordelen (epochè). Latere pyrrhonisten ontwikkelden een visie op handelen zonder expliciete oordelen en verfijnden de epistemologische analyse. De Academie, onder invloed van Plato's socratische inspiratie, exploreerde plausibiliteit en waarschijnlijkheid in plaats van volledige opschorting van oordelen [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69).
#### 4.3.4 Cynisme
De cynici, die zich afkeerden van sociale conventies en verplichtingen, zochten gemoedsrust door zich te ontdoen van de hechting aan artificiële omgangsvormen. Een leven in overeenstemming met de natuur vereiste discipline en wilskracht, leidend tot onafhankelijkheid en zelfbeschikking. Cynici stonden bekend om hun provocatieve houding, het verwerpen van schaamte en het leven volgens principes van radicale eenvoud, zoals geïllustreerd door Diogenes van Sinope [69](#page=69).
---
# Het ontstaan van het Christendom en de rol van zonde en genade
Dit onderdeel belicht de filosofische aspecten van Jezus' prediking, met een focus op zonde, genade, de relatie tot God en het einde der tijden, geplaatst in de historische en religieuze context van het Jodendom en de Hellenistische wereld.
### 5.1 Jezus' prediking in historische en filosofische context
Jezus van Nazareth wordt niet conventioneel als filosoof beschouwd, maar vertoont gelijkenissen met figuren zoals Socrates en de Boeddha. Allen staan bekend via getuigenissen van hun leerlingen, die aspecten van hun leven en leer vastlegden, wat leidde tot diverse canonieke versies. Deze individuen presenteerden zich als charismatische personen die ideeën voor een moreel leven formuleerden en dit ook demonstreerden in hun eigen gedrag [71](#page=71).
In de Griekse cultuur was het niet ongebruikelijk dat filosofen als "goddelijke mannen" werden voorgesteld, zoals Pythagoras en Empedocles, en zelfs Epicurus werd door zijn volgelingen als heiland gezien. Wanneer filosofische scholen primair gericht waren op het onderwijzen van een manier van leven, was de afstand tot religie kleiner; deze scholen functioneerden ook als sektes [71](#page=71).
Jezus' prediking vertoonde overeenkomsten met de cynische filosofie door zijn focus op het demonstreren van een nieuw waardepatroon door middel van exemplarisch gedrag. Net als de cynici stelde hij sociale conventies in vraag en riep op tot een leven in armoede, met provocerende uitspraken als "heb je vijanden lief". De radicale omkering van waarden werd dramatisch geïllustreerd door het beeld van de gekruisigde God [71](#page=71).
Een cruciaal verschil met de Hellenistische scholen was echter dat Jezus' boodschap diep geworteld was in het Jodendom, ondanks dat de Evangeliën in het Grieks werden geschreven. Jezus was in de eerste plaats een profeet binnen de Bijbelse traditie [71](#page=71).
#### 5.1.1 Het Jodendom als context
Het koninkrijk Judea, een vazalstaat van de Romeinse Republiek, werd na de geboorte van Jezus formeel een provincie van het Romeinse Keizerrijk. De Joodse identiteit was gebaseerd op verhalen, profetieën en gebruiken uit de Tenach (later door Christenen het Oude Testament genoemd), die mede gevormd was door bredere religieuze ideeën uit het Nabije Oosten. Een belangrijke ontwikkeling binnen het Jodendom was de nadruk op de exclusieve relatie tussen de ene ware God en Zijn uitverkoren volk, waarbij polytheïsme als afgoderij werd beschouwd [72](#page=72).
In de eeuwen voor Jezus circuleerden profetieën over de komst van de Messias (Grieks: *christos*), die werd verwacht als een leider die vrede en voorspoed zou brengen en de wereld zou voorbereiden op het einde der tijden, waarin alle volkeren de God van Israël zouden erkennen. De Messias kon zowel als politieke leider als spirituele hervormer worden gezien, een ambiguïteit die later in het Christendom bleef bestaan. Jezus' prediking had onvergelijkbaar grotere gevolgen dan die van andere messianistische figuren [72](#page=72).
#### 5.1.2 Religie en moraliteit in de Joodse traditie
In tegenstelling tot de relatieve scheiding tussen religie en moraliteit in de oudheid (zichtbaar in het gedrag van Griekse en Romeinse goden), bracht de Joodse Bijbel het fundamenteel andere idee dat ethiek gefundeerd moest worden in de goddelijke wet. De Tenach werd als geopenbaarde waarheid beschouwd over hoe te leven. Jezus' oproep tot levenshervorming had daarom een andere achtergrond dan die van de Hellenistische sekten; de juiste verhouding tot God stond centraal ter voorbereiding op het einde der tijden [72](#page=72).
#### 5.1.3 De rol van Paulus en universele boodschap
Hoewel Jezus' optreden in een Joodse context plaatsvond, haalden zijn volgelingen, met name de apostel Paulus, zijn boodschap bewust uit die lokale context. Paulus betoogde dat Christus een boodschap met een universele dimensie bracht. Het goddelijke verdrag, vernieuwd door de verlosser, zou een wet zijn zonder onderscheid van afkomst. Het volgen van specifieke Joodse gebruiken zoals vastgelegd in de Tenach was niet langer noodzakelijk; alle mensen konden deel uitmaken van het uitverkoren volk door middel van het doopsel [72](#page=72) [73](#page=73).
### 5.2 Zonde en genade als conceptuele innovaties
Jezus' prediking omvatte meerdere boodschappen die op verschillende manieren begrepen konden worden. Een centrale waarde was naastenliefde, die voortkwam uit een besef van eigen imperfectie. Het idee dat de mens zondig is, wordt gezien als een van de belangrijkste conceptuele innovaties van het Christendom, hoewel het ook voorbereid werd in het Joodse denken [73](#page=73).
Het concept van zonde bood een krachtige taal om de relatie van een individu tot zichzelf, tot anderen en tot de wereld te beschrijven, ondanks dat het voor hedendaagse oren duister kan klinken. In tegenstelling tot het klassieke Griekse en Hellenistische denken, waar de mens in potentie als perfect werd beschouwd en streven naar perfectionering centraal stond, zag het Christendom de mens als fundamenteel eindig en beperkt [73](#page=73).
#### 5.2.1 Zonde en de menselijke conditie
De nadruk op imperfectie sloot hoop niet uit; verlossing uit zonde was mogelijk door geloof. Paulus benadrukte de bemiddeling tussen de menselijke toestand en het goddelijke door de menswording van God in Jezus Christus. Door geloof konden mensen streven naar eenheid met Jezus en delen in zijn lijden en verlossing na zijn opstanding. De zekerheid van een leven na de dood gaf morele normen kracht, aangezien men zich niet kon onttrekken aan de gevolgen van daden [73](#page=73).
#### 5.2.2 Geloof, afhankelijkheid en genade
Christenen beschouwden het idee dat deugd en ondeugd hun eigen straf en beloning waren (zoals in de Socratische traditie) als naïef in het licht van de wereldse realiteit. Er was een onwrikbaar mechanisme van goddelijk uitgedeelde bestraffing en beloning bij het laatste oordeel na de dood. Dit verschilde van het karma-idee in de Indiase wereld, dat ook persoonlijke verantwoordelijkheid benadrukte maar een fundamenteel andere logica had [73](#page=73) [74](#page=74).
Voor Christenen was het cruciaal dat we slechts één leven hebben en zowel daarin als daarna fundamenteel afhankelijk zijn van een God die ons te boven gaat. Het contrast met het Hellenistische perfectionisme uitte zich in bescheidenheid over het vermogen van de rede. Geloof werd gezien als een a-rationele houding, afkomstig van buiten de rede [74](#page=74).
Waar Pyrrhonisten de reikwijdte van de rede beperkten door opschorting van oordelen, zagen Christenen een cruciale rol weggelegd voor de relatie tot God. In het besef van onze eindigheid weten we dat we afhankelijk zijn van iets dat ons te buiten gaat, wat een stabiel ankerpunt biedt. Als gecreëerde wezens ontvangen we het leven als een goddelijke gift en blijven we afhankelijk van goddelijke genade. Verlossing kan uiteindelijk alleen als geschenk worden ontvangen. De mogelijkheid tot een moreel voortreffelijk leven of tot kosmisch inzicht ligt niet in menselijke handen [74](#page=74).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Levensvorm | De specifieke manier waarop een individu of gemeenschap vormgeeft aan zichzelf en de wereld, gestructureerd door fundamentele relaties tot zichzelf, anderen en de wereld. |
| Filosofie | De historische bepaalde praktijk van zelfbewuste, discursieve reflectie op de structuur van onze levensvormen, waarbij abstractie wordt toegepast om formele aspecten van ons bestaan zichtbaar te maken. |
| Conceptuele articulatie | Het introduceren van nieuwe concepten om structurele aspecten van basisrelaties zichtbaar te maken en te 'articuleren' in denken en spreken, om zo het impliciete archief van onze taal te herorganiseren. |
| Argumentatie | Het ontwikkelen van manieren om te redeneren over zichtbaar gemaakte structurele aspecten, hun samenhang te onderzoeken en hun implicaties af te toetsen. |
| Archivering & transmissie | Het doorgeven, betwisten, uitbreiden en soms vergeten van eerder geïntroduceerde concepten en argumentatievormen, wat de basis vormt voor filosofische dialoog door de geschiedenis heen. |
| Kosmos | De Griekse term voor het universum, die duidt op een geordend en 'mooi' geheel, in tegenstelling tot het mythische verhaal van Hesiodus, waar de orde voortkwam uit transcendentie, postuleerden Ionische denkers immanente principes. |
| Archē | Het oorspronkelijke, fundamentele principe of oerbeginsel dat volgens de Ionische filosofen aan de natuurlijke wereld ten grondslag moest liggen en verantwoordelijk was voor haar orde. |
| Logos | Een Griekse term die zowel kan verwijzen naar de woorden waarmee wij spreken als naar een orde die aangetroffen wordt in de dingen, en die centraal staat in het begrijpen van de natuurlijke orde en de menselijke rede. |
| Doxa | De 'weg van de mening' of het schijn-zijn dat in voortdurende verandering is, in tegenstelling tot de 'weg van de waarheid' die zich richt op het noodzakelijke en onveranderlijke zijn. |
| Theorie (Theoria) | Griekse term, vertaald als 'aanschouwing', die in de context van Plato verwijst naar het verwerven van kennis door de werkelijkheid op een nieuwe manier te zien, wat leidt tot een transformatie van het zelf en een andere relatie tot de wereld. |
| Vormen (Ideeën) | Volgens Plato, de essenties van de concepten die we gebruiken en die de norm uitmaken voor elk rationeel spreken, bestaande in een 'ideeën-wereld' die enkel met zuiver denken toegankelijk is. |
| Ziel | In de context van Plato, een onsterfelijk en rationeel deel van de mens dat gevangen zit in een materieel lichaam, en waarvan de identificatie met de ziel leidt tot een oefening in het sterven en een gelukkig leven. |
| Fysica | De studie van natuurlijke verandering en de zoektocht naar rationele verklaringen voor natuurlijke fenomenen, zoals ontwikkeld door Aristoteles om de samenhang van de werkelijkheid als een dynamisch systeem uit te drukken. |
| Materie en Vorm | Aristotelische concepten waarbij materie het 'iets' is waarvan iets is gemaakt, en vorm de essentie of structuur die de materie dynamisch vormgeeft en haar aard manifesteert. |
| Actualisering en Potentie | Aristotelische concepten die de processen van verandering verklaren: potentie is de mogelijkheid tot zijn, en actualisering is het realiseren van die mogelijkheid, waarbij de vorm nastreeft om zijn aard ten volle te manifesteren. |
| Eerste Filosofie (Metafysica) | De studie van het zijn 'voor zover het zijnden is', die de meest fundamentele en gedeelde zijns-aard van alles dat is onderzoekt, en die bij Aristoteles culmineert in het concept van de onbewogen beweger. |
| Karma | In de Indiase context, het idee dat de morele kwaliteit van handelingen resulteert in positieve of negatieve karma die iemands karakter en toekomstige leven beïnvloedt, wat leidt tot een concept van individuele verantwoordelijkheid en een cyclus van wedergeboortes. |
| Upanishaden | Een laag van interpretatie toegevoegd aan de Veda's, die nadruk legt op de spirituele dimensie van rituelen en het idee van een dieperliggend zelf, identificeerbaar met het kosmische principe 'brahman', wat leidt tot verlossing door eenwording met dit zelf. |
| Bhagavad-Gita | Een episch gedicht dat de complexiteiten van het morele leven en de noodzaak om te handelen met afstandelijkheid ten opzichte van de resultaten behandelt, en dat het handelen als een vorm van toewijding aan de god beschrijft. |
| Jaïnisme | Een radicaal ascetische beweging die verlossing zoekt in het minimaliseren van handelen en het elimineren van karma, gebaseerd op een strikt onderscheid tussen de immateriële ziel en de materiële wereld, en met de nadruk op geweldloosheid. |
| Boeddhisme | Een leer die verlossing vindt in het midden houden tussen het gewone leven en extreem ascetisme, waarbij verlangen de oorsprong van lijden is en bevrijding bereikt wordt door op te houden met zich te identificeren met een 'zelf'. |
| Nirvana | Een toestand van verlossing in het Boeddhisme, bereikt door het doven van verlangen en het stoppen met identificatie met een 'zelf', wat leidt tot een einde aan lijden en wedergeboortes. |
| I Tjing (Boek van de veranderingen) | Een Chinese tekst die een symbolische techniek bevat om toestanden van de wereld uit te drukken en voorspellingen te maken, gekaderd binnen een kosmologische visie van complementaire krachten (yin en yang) en vijf elementen. |
| Daoïsme | Een Chinese filosofische stroming die de 'dao' (weg) beschrijft als een onuitsprekelijke, creatieve kracht die het natuurlijke leven leidt, en die pleit voor 'niet-handelen' - een moeiteloze manier van handelen die zich laat leiden door de mogelijkheden van de situatie. |
| Confucianisme | Een Chinese filosofische stroming die de nadruk legt op respect voor tradities, familiebanden en rituele vormen, met de familie als kern van morele structuren en met het concept van 'mede-menselijkheid' als centrale deugd. |
| Mohisme | Een Chinese filosofische stroming die universele standaarden en inclusieve zorg propageert, waarbij de effecten van handelingen belangrijker zijn dan het karakter van de persoon, en die zich afzet tegen de partijdigheid van het Confucianisme. |
| Hellenistische scholen | Filosofische stromingen ontstaan na Alexander de Grote, zoals Epicurisme, Stoïcisme, Scepticisme en Cynisme, die zich richten op het bereiken van gemoedsrust en een specifieke levenswijze. |
| Dogmatische scholen | Filosofische scholen (zoals Epicureïsche en Stoïcijnse) die vasthouden aan centrale leerstellingen die gericht zijn op het onderwijzen van een bepaalde manier van leven, met een nadruk op theorie en argumentatie. |
| Epicurisme | Een Hellenistische filosofische school die geluk ziet in het pure genot van te bestaan en de angst voor de dood probeert te overwinnen door middel van atomistische fysica, met de nadruk op gemoedsrust en 'in het verborgene' leven. |
| Stoïcisme | Een Hellenistische filosofische school die stelt dat onrust voortkomt uit het najagen van externe zaken, en dat ware gemoedsrust gevonden wordt in het zich volledig binden aan de morele aard en het ontwikkelen van onverschilligheid ten opzichte van externe factoren. |
| Scepticisme | Een filosofische stroming die de mogelijkheid van kennis betwijfelt en pleit voor het opschorten van oordelen om gemoedsrust te bereiken, met diverse stromingen zoals Pyrrhonisme en Academisch Scepticisme. |
| Cynisme | Een Hellenistische filosofische stroming die zich afkeert van sociale conventies en verplichtingen, en streeft naar een 'hondse' levenswijze in overeenstemming met de natuur, door middel van discipline en wilskracht. |
| Zonde | Een concept in het vroege Christendom dat de fundamentele eindigheid en beperktheid van de mens benadrukt, in tegenstelling tot het Griekse idee van menselijke perfectie, en dat een taal biedt voor de relatie van het individu tot zichzelf en anderen. |
| Genade | In het Christendom, de mogelijkheid tot verlossing uit zondigheid door geloof in Jezus Christus, en de afhankelijkheid van een God die ons te boven gaat als bron van leven en verlossing. |
Cover
Wijsbegeerte samenvatting college A en B (tweede) (2).pdf
Summary
# De presocratische filosofen en hun zoektocht naar de oerstof
De presocratische filosofen zochten naar natuurlijke verklaringen voor de werkelijkheid, waarbij ze zich richtten op het identificeren van een fundamentele oerstof die ten grondslag ligt aan alle verschijnselen.
### 1.1 Historische en intellectuele context van het vroege Griekse denken
De westerse filosofie ontstond in de 6e eeuw v.Chr. in het oude Griekenland, gevoed door verwondering over de wereld. In deze periode breidde het Griekse cultuurgebied zich uit door contacten met andere volkeren, handel en kolonisatie, wat leidde tot een drang naar vernieuwing en een nieuwe wereldbeschouwing. Hoewel Griekenland politiek versnipperd was in stadsstaten (poleis), was er sprake van een gemeenschappelijke beschaving door taal, goden, spelen en kunst, met een focus op autonomie en welvaart. De filosofie ontwikkelde zich aanvankelijk in de koloniën in Klein-Azië en Zuid-Italië [10](#page=10) [9](#page=9).
Voor de 6e eeuw v.Chr. was het Griekse denken oraal en mondeling overgeleverd via mythologie. Mythes vertelden over symbolische oergebeurtenissen en duidden de werkelijkheid als sacraal, doortrokken van goddelijke krachten. Werken zoals Homerus' *Ilias* en *Odyssea*, en Hesiodus' *Theogonie*, illustreren dit. Hoewel er al een behoefte was aan verklaringen, was dit denken nog niet kritisch [10](#page=10).
Geleidelijk aan verloren de goden aan status, wat leidde tot een desacralisering van de wereld. De verklarende functie van mythes nam af, en er kwam meer ruimte voor de *logos* (rede). De vroege filosofen zochten naar natuurlijke verklaringen voor de kosmos, door deze terug te voeren op natuurlijke principes die door de rede begrepen konden worden [10](#page=10).
De term *logos* had aanvankelijk een bredere betekenis, waaronder optelling, rekenschap en rechtvaardiging, maar evolueerde naar verhouding, proportie, verklaring en bewijsvoering. Het werd ook gebruikt voor menselijk denken en spreken, en voor de objectieve redelijkheid of wetmatigheid in het heelal. De overgang van mythe naar logos, waarbij de menselijke rede zich losmaakte van mythologische verklaringen, wordt beschouwd als de 'eerste Verlichting'. Hoewel mythologie ook verklaringen bood voor universele problemen, ontbrak de kritische bevraging van de bestaande orde. De vroege filosofen formuleerden argumenten om hun bevindingen te onderbouwen en waren geïnteresseerd in 'weten om het weten', waarbij ze abstract en contemplatief dachten [11](#page=11).
#### 1.1.1 De natuurfilosofen of presocratici
De eerste natuurfilosofen, zoals Thales, Anaximander en Anaximenes (einde 7e-6e eeuw v.Chr.), werden ook wel de 'Ioniërs' genoemd omdat ze afkomstig waren uit Milete. Zij probeerden de kosmos te beschrijven vanuit één principe of oerstof (*arche*), die constant, overal aanwezig en de bron van al wat is, zou zijn en al wat leeft zou besturen. Hun verklaringen van de kosmos en de natuur waren gebaseerd op de rede [11](#page=11).
##### 1.1.1.1 Het veranderlijke en het blijvende
* **Thales:** Voor Thales was de oerstof water of het vochtige. Dit kon gebaseerd zijn op het belang van water in de oudheid, de Griekse mythologie, en het feit dat water verschillende vormen kan aannemen [11](#page=11).
* **Anaximenes:** Anaximenes identificeerde lucht of *pneuma* als de oerstof. De wereld zou ontstaan door verdunning en verdichting van de lucht. Voor de Ioniërs was er geen wezenlijk verschil tussen damp en vloeistof; beide waren verschijningsvormen van dezelfde levenskracht [12](#page=12).
* **Anaximander:** Anaximander stelde dat de oerstof het onbegrensde in tijd en ruimte was, het 'apeiron' (wat zonder eigenschappen is). Uit dit onbegrensde ontstond de wereld via 'enkrisis' (afscheiding) door een tegenstelling tussen warm en koud. Het koude bracht aarde voort, de aarde water, het water lucht, en de lucht vuur. Dit proces werd gezien als een strijd tussen tegengestelden, wat een pessimistische ondertoon gaf aan het bestaan, waarbij dingen 'moeten boeten voor hun bestaan' [12](#page=12).
##### 1.1.1.2 De Pythagoreërs
In tegenstelling tot de Ioniërs, die het kwalitatieve verklaarden met kwalitatieve elementen, verklaarden de Pythagoreërs het kwalitatieve aan de hand van het kwantitatieve. Ze zochten naar een meetkundige orde in de kosmos en hielden zich bezig met muziek, astronomie, wiskunde en kosmologie. Ze ontwikkelden een getallenmystiek, waarbij aan getallen specifieke waarden werden toegekend. Het getal 10 werd als volmaakt en heilig beschouwd, omdat het de som is van de eerste vier getallen. Ook geometrische verhoudingen werden tot getallen gereduceerd: 1 staat voor een punt, 2 voor een rechte lijn, 3 voor een vlak, enzovoort [12](#page=12) [13](#page=13).
Getallenmystiek van de Pythagoreërs:
* 3: Man [12](#page=12).
* 2: Vrouw [12](#page=12).
* 5: Huwelijk (2+3) [13](#page=13).
* 4 en 9 (2x2 of 3x3): Rechtvaardigheid [13](#page=13).
* 1: Verstand (onbeweeglijk) [13](#page=13).
* 2: Beweeglijke gedachte [13](#page=13).
##### 1.1.1.3 Heraklitus
Heraklitus (ca. 535-480 v.Chr.) benadrukte de eeuwige vervloeiing en beweging van de dingen. Zijn beroemde uitspraak, "panta rhei kai ouden menei" (alles vloeit, niets blijft), komt niet voor in de overgeleverde fragmenten, maar het idee van constante verandering en worden wordt wel uitgedrukt. Hij stelde dat de wereld bestaat uit een eeuwig vuur dat continu in verandering is. Ondanks de constante veranderingen en chaos, schuilt er een verborgen eenheid en een orde die ontstaat uit tegenstellingen: de *logos*. Deze harmonie uit tegenstellingen is essentieel, anders zou er enkel chaos zijn. Heraklitus drukte dit uit met de stelling "De oorlog is de vader van alle dingen", wat impliceert dat tegenstellingen elkaar nodig hebben in beweging en verandering om harmonie te vinden [13](#page=13).
##### 1.1.1.4 Parmenides van Elea
Parmenides van Elea (ca. 515- ca. 440 v.Chr.) is de denker van het 'zijnde', het 'blijvende', het 'ene' en 'onveranderlijke'. Zijn kernstelling is: "Het zijnde is, het niet-zijnde is niet". Hij ontkende het bestaan van veelvuldigheid en verandering in de wereld [13](#page=13).
Zijn leergedicht *Over de natuur* kent twee wegen:
* **De weg van de waarheid:** Deze weg leidt naar het zijn en is de weg van de filosofen [14](#page=14).
* **De weg van de mening:** Deze weg leidt naar de schijn en is de weg van de gewone stervelingen [14](#page=14).
De weg van de schijn wordt gestuurd door de zintuigen, die mensen misleiden tot het geloof in verandering en veelheid, wat een illusie is. Alledaags denken heeft een relatieve waarde; ware kennis wordt enkel bereikt via de rede en het denken [14](#page=14).
Parmenides argumenteert dat het niet-zijnde niet gedacht kan worden. Hieruit volgt dat worden en verandering niet gedacht kunnen worden, omdat dit een overgang van niet-zijn naar zijn impliceert. Ontstaan en vergaan kunnen ook niet gedacht worden, omdat ze in tegenspraak zijn met het feit dat het zijnde is en het niet-zijnde niet is. Ontstaan zou impliceren dat het zijn nog niet bestaat, en vergaan dat het niet meer is [14](#page=14).
Voor het zijn is denken dus noodzakelijk. Parmenides identificeerde denken en zijn: de gedachte en datgene waaraan gedacht wordt zijn hetzelfde. Uit deze identificatie en de onmogelijkheid om het niet-zijnde te denken, concludeert hij dat het objectieve zijn eeuwig en onvergankelijk is. Het bevindt zich buiten de tijd, is één en onbeweeglijk, noodzakelijk en doelgericht. Parmenides concludeerde dat het zijn bolvormig moet zijn, omdat dit de enige vorm is die volmaakt en overal identiek is [14](#page=14).
Samenvattend, voor Parmenides:
* Het zijnde 'is' en kan dus niet ontstaan; het is eeuwig en onvergankelijk [14](#page=14).
---
# De sofisten en Socrates: de verschuiving naar mens en ethiek
Dit deel behandelt de rol van de sofisten in het democratische Athene en de socratische methode, gericht op ethische begripsvorming en zedelijk besef.
### 2.1 De sofisten en hun rol in het democratische Athene
De vijfde eeuw voor Christus markeerde een bloeiperiode voor Athene en de Griekse cultuur, mede na de overwinning tegen de Perzen. Binnen de filosofie vond een belangrijke verschuiving plaats: van de presocratische natuurfilosofie, die zich richtte op de kosmos, naar een focus op de mens als denkend, begerend en sociaal wezen. Deze overgang van mythologische naar rationele verklaringen en de opkomst van de democratie, waarin diverse standpunten verdedigd konden worden, leidde tot een erosie van traditionele samenlevingsverbanden en de sacrale basis van handelen. Hierdoor ontstond er ruimte voor scepsis en relativisme, waarbij sociale relaties en handelingen steeds meer werden gezien als resultaat van conventies en afspraken [15](#page=15).
In dit klimaat verschenen de sofisten. Zij waren rondtrekkende leraren die, tegen betaling, voorzagen in de behoefte aan vorming en kennis die nuttig was om eigen handelen te legitimeren. Met name in het democratische Athene, waar het overtuigen van anderen in debatten belangrijker werd geacht dan het werkelijk gelijk hebben, was deze kennis waardevol. De sofisten gaven onderwijs in retorica, grammatica en disputeren, waarmee zij de logos – de rede – transformeerde tot een machtsmiddel en redevoering. Jonge Atheense burgers maakten veelvuldig gebruik van hun diensten [16](#page=16).
Oorspronkelijk betekende 'sofist' deskundige of leraar, maar vooral door toedoen van Plato kreeg het woord een negatieve bijklank. Zij zouden zich vooral richten op het winnen van argumenten met drogredenen en taalspelletjes, in plaats van de waarheid na te streven. Veel sofisten hadden echter eerbare bedoelingen en filosofische overtuigingen. Weinig van hun geschriften zijn bewaard gebleven, en onze kennis komt voornamelijk uit de werken van Plato en Aristoteles. Plato en Aristoteles vonden het bovendien ongepast dat sofisten geld vroegen voor hun lessen en geschriften, wat indruiste tegen Plato's ideaal van de 'onthechte' filosoof [16](#page=16).
#### 2.1.1 Protagoras
Protagoras (ca. 481-411 v.C.) is een sleutelfiguur onder de sofisten. Zijn bekendste uitspraak is: "De mens is de maat van alle dingen, van de dingen die zijn, dat ze zijn, van de dingen die niet zijn, dat ze niet zijn" (homo mensura) [16](#page=16).
* **Relativisme:** Deze uitspraak duidt op de opvatting dat er geen kennis van de ultieme waarheid mogelijk is; de dingen zijn zoals ze ons toeschijnen. Wat voor de één mooi is, is voor de ander lelijk; wat voor de één warm is, is voor de ander koud. Er is geen algemeen geldende maatstaf om dingen te beoordelen, behalve de individuele mens zelf. Dit maakt het noodzakelijk om mensen te overtuigen en op die manier de eigen waarheid te laten zegevieren [16](#page=16).
* **Subjectiviteit van waarneming:** Protagoras stelde dat elke mens de waarheid op zijn eigen wijze ziet, afhankelijk van persoonlijke visies en behoeften. Het waarnemende subject en het waargenomen object veranderen voortdurend. Waarneming, als enige bron van kennis, is aan constante veranderingen onderhevig en subjectief. Kennis, gebaseerd op deze waarnemingen, verschilt van persoon tot persoon en door de tijd heen. Daarom had het weinig zin om veel theoretische speculaties te wijden aan de zoektocht naar algemene principes; het was beter zich te richten op de praktische opgaven van het leven [16](#page=16).
* **Pragmatisme:** Protagoras geloofde niet in absolute wetten of geboden. Wetten zijn veranderlijk en afhankelijk van tijd en plaats, omdat menselijke gemeenschappen evolueren. Hij geloofde echter wel dat mensen tot goede conventies konden komen om eensgezind samen te leven, waarmee hij de gedachte van de ontwikkeling van wetten en evoluerende visies op deugd en rechtvaardigheid introduceerde. Daarnaast introduceerde hij een hiërarchie in waarheden, waarbij sommige waarheden nuttiger en dus waardevoller waren dan andere, wat hem tot grondlegger van het pragmatisme maakt [17](#page=17).
Kritiek vanuit Plato en Socrates richtte zich op het feit dat sofisten hun woordkunsten cynisch gebruikten voor wereldlijke doelen en macht. Het relativisme van Protagoras was nog een gefundeerde filosofie, maar het afwijzen van absolute maatstaven leidde vaak tot het gebruik van vaardigheden als pure retorische trucs om elk idee te dienen, wat een kloof creëerde tussen kennis/kunde en wijsheid. Dit druiste in tegen de filosofische idealen van Plato en Socrates [17](#page=17).
### 2.2 Socrates en zijn socratische methode
Socrates (469-399 v.C.) was een tijdgenoot van de sofisten, geïnteresseerd in de mens en het voeren van gesprekken. Hij was zeer kritisch op hun kennistheoretische model en ethisch relativisme, hoewel velen hem zelf als een maatschappij ondermijnende sofist beschouwden. Socrates schreef zelf niets; zijn leer en methode zijn overgeleverd via Plato, Xenophon en Aristophanes [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 2.2.1 De socratische methode
Socrates' bekendheid dankt hij meer aan zijn methode dan aan zijn leer. Zijn doel was om medeburgers aan te zetten tot zelfdenken en persoonlijk zedelijk besef (deugd) te komen. Hij ging hiervoor in gesprek met iedereen en haatte schijnkennis, wat hem ertoe bracht 'niet weten' superieur te achten aan het denken iets te weten dat men in feite niet weet [18](#page=18).
Hij gebruikte hiervoor drie kernmethoden:
1. **De ironie:** Socrates deed zich voor als onwetend, maar door zijn vragen bracht hij zijn gesprekspartners ertoe zichzelf tegen te spreken. Door geveinsde onwetendheid en het zogenaamd ophemelen van de wijsheid van anderen, prikte hij de ballon van eigenwaan door. Het doel was de ander te laten inzien dat hij niets wist, omdat wat hij dacht te weten onvolledig, ongegrond of tegensprekelijk was. Veel dialogen eindigen met de vaststelling van niet-weten en het onderscheid tussen mening en ware kennis. De rede werd hierdoor geen redevoering meer (zoals bij de sofisten), maar een redenering [19](#page=19).
2. **De maieutiek (geestelijke verloskunde):** Aangezien zijn moeder vroedvrouw was, noemde Socrates zijn methode 'maieutiek'. Door zijn vragen bracht hij zijn gesprekspartners ertoe de kennis die zij in zich droegen, naar buiten te laten komen. Zo helderden zij hun kennis op, bevrijdden zich van schijnweten en verkregen inzicht in wat zij werkelijk wisten [19](#page=19).
3. **Begripsvorming:** Het doel van de maieutiek was het komen tot heldere begrippen die het wezen van iets uitdrukken [19](#page=19).
* **Inductie:** Vanuit concrete gevallen (bv. dappere daden) werden definities afgeleid voor abstracte, algemene begrippen (bv. moed) [19](#page=19).
* **Deductie:** Hij onderzocht of het begrip in ieder geval gold. Als dat niet zo was, moest de definitie worden aangepast [19](#page=19).
De methode van Socrates is de **dialectiek** (waarheidsvinding door dialoog). Dit ging in tegen het relativisme van de sofisten, omdat Socrates op zoek ging naar algemene, wezenlijke begrippen die onafhankelijk van het kennende subject gelding hebben en een goede basis voor wetenschap vormen. Bij Plato wordt dialectiek de hoogste vorm van weten, als methode om de Ideeën te kennen [20](#page=20).
#### 2.2.2 De socratische ethiek
Meer dan in algemene begripsvorming, was Socrates geïnteresseerd in de opheldering en bevordering van morele begrippen of deugden (aretè). Hij onderzocht begrippen als moed, plicht, deugd en rechtvaardigheid [20](#page=20).
* **Aretè:** De betekenis van 'aretè' is breder dan enkel deugdzaamheid; het omvat 'goed-zijn', voortreffelijkheid, bekwaamheid, ergens goed in zijn, uitmuntendheid en deskundigheid [20](#page=20).
* **Intellectualisme:** Socrates concludeerde dat succesvol handelen gericht is op een doel, en wie weet hoe deze handelingen succesvol uit te voeren, zal deze ook automatisch uitvoeren. Hij paste dit toe op de deugd: handelen met het doel het welzijn van individu en gemeenschap is zedelijk handelen. Wie weet welk handelen geluk bevordert, zal overeenkomstig handelen en dus deugdzaam zijn. Het is voor Socrates ondenkbaar om het goede te kennen en het vervolgens niet te doen. Het kwade, ondeugd, is steeds het gevolg van een gebrek aan kennis of inzicht; niemand doet vrijwillig het kwade. Dit is een intellectualistische opvatting van moraal [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** Socrates wordt de vader van de ethiek genoemd, hoewel er geen vastomlijnde moraalfilosofie van hem is overgeleverd [21](#page=21).
* **Levensstijl en geluk:** Socrates leefde sober en geloofde dat geluk gelegen was in zedelijke autarkie, zelfbeheersing en matigheid, niet in lichamelijk genot. Hij maande toehoorders zorg te dragen voor hun ziel door intellectuele inspanningen die leidden tot kennis, goedheid en rechtvaardigheid [21](#page=21).
* **Onrecht lijden versus doen:** Voor Socrates was het aanvaarden van onrecht lijden een hoger goed dan onrecht doen; onrecht beschouwde hij als het grootste kwaad [21](#page=21).
* **Proces en doodstraf:** Socrates werd aangeklaagd voor het verwezen naar een nieuwe godheid en het corrupt maken van de jeugd. Zijn provocatieve gedrag en houding tegenover wetten en gezagsdragers droegen bij aan zijn veroordeling. Toen hij na schuldigverklaring gevraagd werd een strafmaat voor te stellen, eiste hij een ereplaats op kosten van de staat, wat hem fataal werd en leidde tot de zwaarst mogelijke straf: de doodstraf [21](#page=21).
---
# Plato en Aristoteles: de fundamenten van de westerse filosofie
Dit gedeelte duikt in de kernideeën van Plato en Aristoteles, twee pijlers van de westerse filosofie, en verkent hun opvattingen over de werkelijkheid, kennis, ethiek en de staat.
### 3.1 Socrates: de voorloper van Plato
Hoewel Socrates zelf niets schreef, zijn zijn leer en methode overgeleverd via de werken van Plato en Xenophon. Hij stond kritisch tegenover de sofisten, zowel hun kennistheoretische model als hun ethisch relativisme. Aristophanes caricatureerde hem als een lachwekkende natuurfilosoof [18](#page=18).
#### 3.1.1 De socratische methode
Socrates' bekendheid dankt hij voornamelijk aan zijn methode, gericht op het aanzetten van medeburgers tot zelfstandig denken en persoonlijk zedelijk besef (deugd). Hij koesterde een afkeer van schijnkennis en beschouwde 'niet weten' als superieur aan het denken iets te weten wat men niet weet [18](#page=18).
##### 3.1.1.1 De ironie
Socrates presenteerde zich als de onwetende in gesprekken, maar gebruikte zijn vragen om gesprekspartners tot zelfcontradictie te brengen. Deze ironie, of geveinsde onwetendheid, doorprikt eigenwaan en dient om het verschil tussen mening en ware kennis te benadrukken. De rede wordt zo een redenering, niet slechts redevoering [19](#page=19).
##### 3.1.1.2 De maieutiek
Geïnspireerd door zijn moeder, een vroedvrouw, noemde Socrates zijn methode 'geestelijke verloskunde' of maieutiek. Door vragen te stellen, hielp hij zijn gesprekspartners de kennis die ze in zich droegen naar buiten te brengen, wat leidde tot opheldering en inzicht [19](#page=19).
##### 3.1.1.3 De begripsvorming
Het doel van de maieutiek was het komen tot heldere begrippen die het wezen van iets uitdrukken. Socrates gebruikte inductie (van concreet naar abstract) om definities af te leiden, en deductie (van algemeen naar bijzonder) om de geldigheid van deze definities te onderzoeken. Dit stond in contrast met het relativisme van de sofisten en zocht naar algemene, onafhankelijk geldige begrippen. De dialectiek, waarheidsvinding door dialoog, werd door Plato de hoogste vorm van weten om de Ideeën te leren kennen [19](#page=19).
#### 3.1.2 De socratische ethiek
Socrates' focus lag sterk op morele begrippen en deugden, zoals moed, plicht en rechtvaardigheid. De 'aretè' (deugd) had een bredere betekenis dan louter het zedelijk goede; het sloeg op 'goed-zijn', voortreffelijkheid of ergens goed in zijn. Socrates concludeerde dat succesvol handelen werd beheerst door twee regels: het stellen van een doel en het kennen van de middelen om dat doel te bereiken. Hij paste dit toe op de deugd: handelen dat gericht is op welzijn, leidt tot deugdzaam handelen. Het beseffen wat goed is, impliceert voor Socrates het uitvoeren ervan; het kwade is een gevolg van een gebrek aan kennis. Dit is een intellectualistische opvatting van moraal. Geluk lag voor hem in zedelijke autarkie, zelfbeheersing en matigheid. Onrecht lijden was voor Socrates aanvaardbaarder dan onrecht doen, en onrecht werd beschouwd als het grootste kwaad [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** Socrates' nadruk op kennis als voorwaarde voor deugdzaamheid is een centraal, maar ook controversieel, aspect van zijn ethiek.
### 3.2 Plato (428/427 v.C. – 348/347 v.C.)
Plato, afkomstig uit een vooraanstaande Atheense familie, wijdde zich aan de filosofie na een mislukte politieke loopbaan. Hij richtte in 387 v.C. de Academie op. Hoewel hij veel schreef, beschouwde hij het geschreven woord als een noodoplossing omdat het denken kan verstenen. Daarom koos hij voor de dialoogvorm, waarin meerdere standpunten aan bod komen en de lezer wordt uitgenodigd mee te denken [22](#page=22).
#### 3.2.1 De ideeënleer
##### 3.2.1.1 De ideeën
De kern van Plato's filosofie is de ideeënleer. Ideeën zijn geen gedachten, maar zelfstandige, op zichzelf bestaande essenties die met de geest worden aanschouwd. Ze zijn algemeen, constant en onafhankelijk van de veranderlijke, waarneembare wereld. Plato gebruikte termen als 'idea', 'genos', 'eidos', 'noèta' en 'ousia' om deze eeuwige, onveranderlijke zijnden aan te duiden. Deze ideeën kunnen worden vergeleken met het Zijn van Parmenides, terwijl de waarneembare werkelijkheid overeenkomt met de wording van Heraklitus [24](#page=24).
##### 3.2.1.2 Verbindingen tussen ideeën en zichtbare wereld
* **Het bestaan:** Dingen ontlenen hun bestaan aan de ideeën. Mensen participeren aan de Idee Mens. Ideeën zijn archetypen of paradigma's, waarvan de dingen afschaduwingen zijn [24](#page=24).
* **De kennis:** Zintuiglijke kennis is subjectief en behoort tot de 'doxa' (mening). Hogere, absoluut geldige en zekere kennis is de 'episteme', die gebaseerd is op het mentale aanschouwen van de ideeën. Deze kennis is een gevolg van anamnese (wederherinnering), waarbij de ziel zich de eerder aanschouwde ideeën herinnert. Zintuiglijke waarneming dient als impuls voor dit proces [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** De allegorie van de grot beschrijft gevangenen die schaduwen op een muur aanzien voor de werkelijkheid, terwijl buiten het ware licht van de ideeën schijnt. Het bevrijden van gevangenen uit de grot symboliseert de gevaarlijke taak van de filosoof die medemensen wil leiden naar ware kennis [25](#page=25) [26](#page=26).
* **De liefde (eros):** Eros is het verlangen naar het Schone en dus het Goede. Het is een drang die de mens verheft naar het oneindige, beginnend bij het verlangen naar een mooi lichaam en eindigend bij de Idee van de Schoonheid. Eros is ook een symbool van de filosofie: de drang naar wijsheid die nog niet bezeten wordt. De socratische methode creëert een honger naar wijsheid [26](#page=26) [27](#page=27).
* **De ethiek en de politiek:** Het hoogste doel is 'eudaimonia' (geluk), dat samenvalt met kennis van de Idee van het Goede. Deugdzaam leven ontwikkelt zich ten volle in de staat, wat ethiek en politiek nauw verweeft [27](#page=27).
#### 3.2.2 De ziel
Plato beschrijft de ziel als dualistisch: een sterfelijk lichaam en een eeuwige ziel. De ziel bestond reeds vóór de verbinding met het lichaam en heeft de ideeën aanschouwd. Het lichaam is de 'kerker van de ziel' (soma sèma). Na de dood vindt zielsverhuizing plaats, wat zowel straf als mogelijkheid tot loutering biedt. De theorie van anamnese dient als bewijs voor de onsterfelijkheid van de ziel. Filosofie bereidt voor op de dood, gezien dit een scheiding is van lichaam en ziel, wat bevrijding betekent van storende zintuiglijke elementen. Zorg voor de ziel, oftewel het verwerven van kennis, leidt tot juiste keuzes en verbondenheid met het welzijn van de polis [28](#page=28) [29](#page=29).
> **Tip:** Het dualisme van ziel en lichaam is een terugkerend thema in Plato's werk en heeft diepgaande invloed gehad op latere filosofische en religieuze stromingen.
Plato onderscheidt drie delen van de ziel: rede, vurigheid (drift) en begerigheid. Harmonie tussen deze delen, waarbij elk zijn functie uitoefent zonder de andere te vermengen, is persoonlijke rechtvaardigheid. De ziel wordt vergeleken met een wagenmenner met een tweespan van een edel en een onedel paard [29](#page=29).
In de *Timaeus* beschrijft Plato een kosmogenese, waarbij een Demiurg (Wereldmaker) de schepping inricht volgens het model van de ideeën, gebruikmakend van reeds bestaande chaotische materie. De wereld krijgt een wereldziel, waardoor de wereld een levend wezen wordt. Menselijke zielen zijn individuele, onsterfelijke entiteiten geschapen door de Demiurg [30](#page=30).
#### 3.2.3 De politieke filosofie
Plato had een voorkeur voor een aristocratische staatsvorm en verwierp de democratie vanwege haar verval naar genots- en machtszucht. Zijn ideale staat, beschreven in *De Staat*, is hiërarchisch ingericht en gebaseerd op de deugdzaamheid van de leden, met een centrale vraag naar rechtvaardigheid [30](#page=30).
##### 3.2.3.1 De ideale staatsvorm
De staat kent drie klassen:
1. **De bestuurders:** Mensen met een redelijke ziel, de filosofen-koningen, die kennis hebben van de ideeën [31](#page=31).
2. **De wachters/bewakers:** Hier overheerst de vurigheid (drift), zoals soldaten en politieagenten [31](#page=31).
3. **De landbouwers, handelslieden, ambachtslui:** Het begerende deel van de ziel overheerst; zij zorgen voor de materiële bevoorrading [31](#page=31).
Deze indeling is niet gebaseerd op geboorte, maar op geschiktheid. Plato pleitte voor eugenetica en een gemeenschappelijke opvoeding van kinderen. De ideale staat lijkt op het Spartaanse model, met nadruk op soberheid en plicht voor de hogere klassen. Privébezit wordt beperkt voor de bestuurders en wachters. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig en worden ingeschakeld in het publieke leven [31](#page=31).
De drie kardinale deugden in de staat zijn: wijsheid (bestuurders), moed (wachters) en matigheid (alle leden). Rechtvaardigheid houdt in dat iedereen zich aan zijn eigen taken houdt en de hiërarchie accepteert. Plato's staat is bekritiseerd als totalitair, maar hij nuanceerde zijn visies later in *De Wetten* [32](#page=32).
### 3.3 Aristoteles (384/383 – 322 v.C.)
Aristoteles, geboren in Stagira, studeerde twintig jaar aan Plato's Academie. Hij stichtte een eigen school, het Lyceum, in Athene. Hij wordt beschouwd als de eerste totaalwetenschapper en een van de belangrijkste filosofen uit de Griekse oudheid. Aristoteles ontwikkelde een alomvattend systeem en ging consequent empirisch te werk, waarbij hij feiten uit de buitenwereld verzamelde [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 3.3.1 Logica
Aristoteles beschouwde logica als een instrument ('organon') voor geldig redeneren, geldig voor alle wetenschappen. De basisgegevens van de taal zijn begrip, oordeel en syllogisme [35](#page=35).
* **Begrip:** Vatt het blijvende samen en kan omschreven worden in een definitie [35](#page=35).
* **Oordeel:** Een uitspraak die iets zegt over iets anders en waar of vals kan zijn [35](#page=35).
* **Syllogisme:** Een sluitrede waarbij de conclusie logisch volgt uit twee premissen [35](#page=35).
Belangrijke axioma's zijn het identiteitsprincipe, het principe van tegenspraak en het principe van het uitgesloten derde. Aristoteles ontwikkelde ook de leer van definities, zowel nominale als wezensdefinities [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 3.3.2 Categorieën
Aristoteles identificeerde tien categorieën die de meest algemene klassen van begrippen vertegenwoordigen: substantie, kwaliteit, kwantiteit, plaats, relatie, tijd, werking, lijden, ligging en toestand. Deze categorieën beschrijven de concrete dingen in de werkelijkheid. Substantie is de fundamentele categorie [33](#page=33) [36](#page=36).
#### 3.3.3 Metafysica en fysica: de vier principes en oorzaken
Aristoteles nam afstand van Plato's dualisme en bracht het universele terug naar de zintuiglijke wereld. Elk ding wordt bepaald door vier principes [36](#page=36):
1. **Vorm (eidos, morfé):** Het algemene begrip dat een ding tot wat het is maakt, een immanente idee [37](#page=37).
2. **Stof (hulè):** Oerstof die streeft naar bepaling door de vorm. De combinatie van stof en vorm wordt hylemorfisme genoemd [37](#page=37).
3. **Beweging (dynamis en energeia):** Potentie (dynamis) en voltooing (energeia) verklaren verandering [37](#page=37).
4. **Doel (telos):** Elke beweging streeft naar een doel, de voltooiing van de wezenlijke vorm [37](#page=37).
Aristoteles stelt ook de vier oorzaken. Hij postuleert een 'Eerste onbewogen bewegende', een zuiver denken dat zichzelf denkt, als ultieme oorzaak van alle beweging en als hoogste wezen in zijn hiërarchische wereldbeeld [37](#page=37).
#### 3.3.4 De ziel en kennisleer
Voor Aristoteles is de ziel de vorm van het lichaam en heeft deze het lichaam nodig om te bestaan; het is een immanent levensprincipe. Verschillende functies, zoals groei, waarneming, begeerte en denken, zijn in de ziel vervat. Het denken ('nous') treedt van buitenaf in de mens, wat duidt op een enigszins uitgewerkt dualisme [38](#page=38).
#### 3.3.5 Ethiek en politiek
Ethiek en politiek zijn onlosmakelijk verbonden: ethiek richt zich op het geluk van het individu, politiek op het welzijn van de gemeenschap. De mens is van nature een gemeenschapswezen ('zoion politikon') [38](#page=38).
##### 3.3.5.1 Ethiek
Aristoteles' ethiek verschilt van Socrates' intellectualisme; deugdzaamheid is niet enkel gebaseerd op kennis, maar ook op begeerten. Het hoogste doel is 'eudaimonia' (geluk), dat in deze wereld ligt en verbonden is met het rationeel zijn van de mens. Deugdzaamheid ('aretè') is de rationele activiteit van de mens. Geluk en deugd hangen samen, maar deugd is een activiteit waarnaar gestreefd moet worden. Genot maakt het geluk volmaakt, maar is niet het doel. Aristoteles onderscheidt twee soorten deugden: dianoëtische (verstandsdeugden) en ethische (karakterdeugden). Ethische deugden worden gevormd door gewoontevorming en rationeel beraad, en liggen vaak in de 'gulden middenweg' tussen twee extremen [38](#page=38) [39](#page=39).
##### 3.3.5.2 Politiek
De mens als 'zoion politikon' is een gemeenschapswezen, maar het individu is niet ondergeschikt aan de staat; de staat is er voor de burger. Individuele ethiek vloeit over in deugdzaam burgerschap. Aristoteles was minder 'communistisch' dan Plato, steunde privé-eigendom en erkende het gezin als belangrijke sociale eenheid. Hij erkende natuurlijke verschillen tussen mensen, wat de basis vormde voor een hiërarchische maatschappij en rechtvaardiging van slavernij [39](#page=39).
---
# Hellenistische filosofie: Stoïcisme, Epicurisme en Scepticisme
De hellenistische periode na de dood van Alexander de Grote kenmerkt zich door een verschuiving van het particularisme van de polis naar kosmopolitisme en individualisme, waardoor de vraag naar individueel geluk centraal komt te staan en filosofie wordt gezien als levenswijsheid en levenskunst [40](#page=40).
### 4.1 Stoïcisme
#### 4.1.1 Inleiding en historische context
Het stoïcisme, gesticht door Zeno van Citium rond 300 v.C. bij de 'Stoa' in Athene, streeft ernaar te leven in overeenstemming met onze natuur, die primair redelijk is. De filosofie kent drie periodes: de Oude Stoa (Zeno, Cleanthes, Chrysippus), de Middenstoa (Panaetius, Posidonius) en de Nieuwe Stoa (Seneca, Epictetus, Marcus Aurelius). Kenmerkend voor het stoïcisme is het kosmopolitisme, de gelijkheid van alle mensen, onafhankelijk van afkomst of stand. Filosofie werd door de stoïcijnen opgedeeld in drie delen: logica (het omheining), fysica (de grond en bomen) en ethiek (de vruchten) (#page=40 41) [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 4.1.2 Kennisleer en natuurleer
De stoïcijnse kennisleer is sensualistisch: ware kennis komt voort uit zintuiglijke waarnemingen die afdrukken achterlaten op de ziel, die oorspronkelijk een onbeschreven blad is. Deze kennis stelt de mens in staat om in harmonie te leven met de werkelijkheid. De natuur wordt als een materieel geheel beschouwd, beheerst door twee principes: een passief principe (materie) en een actief-dynamisch principe (rede), die beide tot de stoffelijke wereld behoren. Deze visie is niet dualistisch [41](#page=41).
#### 4.1.3 Ethiek
De stoïcijnse ethiek is primair individualistisch en gericht op zelfzorg en zelfbehoud, met als doel harmonie met zichzelf en de kosmos te bereiken door te leven in overeenstemming met de rede (Logos) (#page=41 42). Lichamelijke gewaarwordingen kunnen leiden tot 'affecten' of 'aandoeningen', wat onredelijke bewegingen van de ziel zijn, gepaard gaande met valse oordelen en lijden. De rede moet deze affecten controleren, idealiter neutraliseren, om de toestand van *apatheia* (apathie) te bereiken, een staat van innerlijke sereniteit die vrijheid van lage driften en gevoelens garandeert. Dit wordt bereikt door een onderscheid te maken tussen wat in onze macht ligt (denken en voelen) en wat niet (uiterlijke zaken zoals aanzien, bezit, gezondheid, eer). De stoïcijn legt zich neer bij het lot, vertrouwend op de voorzienigheid. Deugdzaamheid, die voortkomt uit het volgen van de rede, leidt tot geluk, gedefinieerd als pure tevredenheid en vreugde. De stoïcijnse ethiek is een plichtethiek: deugdzaamheid wordt nagestreefd omdat het zo hoort, niet voor een beloning [41](#page=41) [42](#page=42).
**Sociale ethiek:** Hoewel gericht op individuele deugdzaamheid, trekt de stoïcijn zich niet terug uit het sociale leven (#page=42 43). Aangezien alle mensen deel uitmaken van de rede, zijn ze onderling verbonden en gelijk. Dit resulteert in een kosmopolitische gerichtheid en een natuurrecht dat boven menselijke wetten staat, met verplichtingen als broederliefde [42](#page=42) [43](#page=43).
> **Tip:** De stoïcijnse nadruk op het onderscheid tussen wat in onze macht ligt en wat niet, is een krachtige techniek om met tegenslag om te gaan.
### 4.2 Epicurisme
#### 4.2.1 Inleiding en historische context
Epicurus (341-271 v.C.) stichtte in Athene een school in zijn tuin, gekenmerkt door hechte vriendschapsbanden en een frugale levensstijl. De leer van Epicurus omvat kennisleer, natuurleer en ethiek, met als doel gemoedsrust te bereiken en te genieten van het leven door in overeenstemming met de natuur te leven [43](#page=43).
#### 4.2.2 Kennisleer en natuurleer
De kennisleer is sensualistisch: zintuiglijke waarnemingen zijn de enige bron van ware kennis. Epicurus nam de atomistische leer van Democritus over, die de natuur verklaart als een mechanistisch geheel van atomen, waardoor de behoefte aan bovennatuurlijke verklaringen vervalt. Dit bevrijdt mensen van vrees voor het goddelijke en de dood, aangezien de ziel stoffelijk is en met het lichaam vergankelijk. Filosofie dient als leidraad voor het leven, niet als voorbereiding op de dood [44](#page=44).
#### 4.2.3 Ethiek
De kern van de epicuristische ethiek is hedonistisch: het hoogste doel is een gelukkig leven, dat gelegen is in genot. Genot wordt nagestreefd, pijn vermeden; dit zijn de basisaandoeningen die bepalen wat nagestreefd of verworpen moet worden. 'Geestelijk genot', zoals het 'nagenieten' van herinneringen, is belangrijker dan direct lichamelijk genot. Het hoogste genot is *ataraxie*, een staat van rust, kommerloosheid en behoefteloosheid. Er is een hiërarchie in genietingen [44](#page=44) [45](#page=45):
1. **Natuurlijke en noodzakelijke genietingen:** nemen pijn weg (bv. drinken bij dorst) – nastrevenswaardig [45](#page=45).
2. **Natuurlijke, maar niet noodzakelijke genietingen:** lekker, maar niet essentieel (bv. luxueuze maaltijd) – toelaatbaar, maar met voorzichtigheid [45](#page=45).
3. **Noch natuurlijk, noch noodzakelijk:** eer- en roemzucht – futiel en nefast, te verwerpen [45](#page=45).
De wijze beperkt zich tot basale genietingen die pijn vermijden en genot bevorderen, met oog op het vermijden van onrust. Ook genot op langere termijn speelt een rol; onaangename gevolgen kunnen leiden tot het vermijden van bepaalde genietingen [45](#page=45).
**Egocentrische sociale ethiek:** De epicuristische wijze mijdt zo veel mogelijk contacten en het publieke leven om gemoedsrust te bewaren. Vriendschap is echter essentieel als veiligste weg naar levensgeluk en wordt als een goed op zich beschouwd, niet louter nuttig. Rechtvaardigheid brengt rust; onrechtvaardigheid brengt onrust, waardoor een aangenaam leven enkel mogelijk is bij een rechtvaardig leven. Deugd wordt gekozen omwille van het genot (rust), niet omwille van de deugd zelf, in tegenstelling tot de stoïcijnen [45](#page=45) [46](#page=46).
> **Example:** Het epicuristische principe "Leef verborgen" illustreert de nadruk op het vermijden van publieke druk en mogelijke onrust.
### 4.3 Scepticisme
#### 4.3.1 Inleiding en historische context
Scepticisme trekt in twijfel of echte kennis van de werkelijkheid mogelijk is, in tegenstelling tot stoïcisme en epicurisme. Er zijn drie hoofdgroepen: Pyrrhonisme (Pyrrho), de Midden- en Late Academie (Arcesilaus, Carneades) en het Late Scepticisme (Aenesidemus, Sextus Empiricus) [46](#page=46).
#### 4.3.2 Kennisleer
Volgens Pyrrho spreken verschillende filosofische systemen elkaar tegen en zijn ze onhoudbaar. De enige aanvaardbare houding is *epochè*, oordeelsonthouding. Aenesidemus formuleerde tien 'tropen' die de relatieve aard van waarnemingen aantonen [47](#page=47):
1. Verschillen in waarneming en waardering tussen levende wezens [47](#page=47).
2. Onderlinge verschillen in menselijke opvattingen [47](#page=47).
3. Afhankelijkheid van waarneming van het zintuig [47](#page=47).
4. Waarneming is afhankelijk van de gemoedstoestand van de waarnemer [47](#page=47).
5. Afhankelijkheid van waarneming van de ligging van het object [47](#page=47).
6. Invloed van omgeving en belichting op waarneming [47](#page=47).
7. Wijziging van waarneming door kwantitatieve en kwalitatieve verhoudingen [47](#page=47).
8. Relativiteit van waarnemingen, zoals grootte [47](#page=47).
9. Invloed van duur of frequentie van een verschijnsel [47](#page=47).
10. Verschillen in zeden en gewoonten per land [47](#page=47).
Deze tropen leiden tot de conclusie dat alle waarneming en oordeel relatief zijn, wat pleit voor oordeelsonthouding [47](#page=47).
#### 4.3.3 Ethiek
De kritiek op kennis dient een ethisch doel: opheffing van schijnkennis en oordeelsonthouding leiden tot rust. Net als bij andere hellenistische stromingen, is geluk het doel van het leven, voortkomend uit harmonie [47](#page=47).
---
# Middeleeuwse filosofie: Scholastiek en de verhouding geloof-weten
Dit gedeelte verkent de ontwikkeling van de middeleeuwse filosofie, met een focus op de scholastiek, de invloed van Augustinus, en de kernproblemen van de universalia en de verhouding tussen geloof en weten.
### 5.1 De middeleeuwse context
De middeleeuwse filosofie overbrugt de periode tussen de oudheid en de renaissance en kenmerkt zich door het behoud en de confrontatie van klassieke teksten met de christelijke leer. Griekse teksten werden vertaald naar het Latijn, wat de basis legde voor veel middeleeuwse terminologie, met name die met betrekking tot Aristoteles [53](#page=53).
#### 5.1.1 Historische en institutionele ontwikkelingen
Na de val van het Romeinse Rijk in 476 ontstonden er verschillende culturele centra: het Grieks-Byzantijnse Rijk, de Arabische wereld en West-Europa. In West-Europa zorgde de Karolingische renaissance in de 8e eeuw, onder Karel de Grote, voor een tijdelijke culturele heropleving met de hervorming van het schoolsysteem en de introductie van de *septem artes liberales* (zeven vrije kunsten). Deze bestonden uit het *trivium* (grammatica, retoriek, logica/dialectica) en het *quadrivium* (rekenkunde, meetkunde, astronomie, muziek). De middeleeuwse kloosters speelden een cruciale rol in het bewaren en transcriberen van antieke teksten, waardoor deze kennis behouden bleef [53](#page=53).
Met de ontwikkeling van de stedelijke economie ontstonden universiteiten uit kapittel- of kathedraalscholen. Hier ontwikkelden zich twee leervormen: de *lectio*, een college gebaseerd op de *auctoritas* (erkende auteurs), en de *disputatio*, een bediscussiëring van stellingen op basis van *ratio* (rede) en interpretatie [54](#page=54).
#### 5.1.2 Vroege middeleeuwse denkers
* **Pseudo-Dionysius de Areopagiet:** (Pagina 56)
* **Boëthius (ca. 480-425):** Een veelzijdige staatsman en filosoof die tijdens zijn gevangenschap de *Consolatio philosophiae* schreef. Dit werk, dat proza en verzen mengt, is een filosofisch tractaat over het lot, voorzienigheid, vrijheid en het kwaad, en bood troost door het wijzen op de wisselvalligheid van het toeval en het vinden van een innerlijk ankerpunt in het goede. Hij vertaalde ook belangrijke werken van Aristoteles naar het Latijn en verspreidde stoïcijnse denkbeelden. Zijn werk was van groot belang voor de aanvaarding van antieke filosofie door het christendom [54](#page=54) [55](#page=55).
### 5.2 De scholastiek
De scholastiek is de filosofisch-theologische speculatie die plaatsvindt in middeleeuwse scholen om geopenbaarde waarheden te vatten met behulp van filosofische begrippen. Een *scholasticus* was oorspronkelijk een leermeester in de *septem artes liberales* [56](#page=56).
#### 5.2.1 Vroege scholastiek (9e - 12e eeuw)
In deze periode begonnen filosofen met het maken van syntheses, systematiek in hun werk en het formuleren van originele gedachten. Centrale vragen waren de verhouding tussen geloof en weten en het probleem van de universalia. De belangrijkste inspiratiebronnen waren Augustinus en het neoplatonisme, met uitzondering van de logica die beïnvloed werd door Aristoteles via Boëthius. Belangrijke vroege scholastici waren Johannes Scotus Eriugena, Berengarius van Tours, Anselmus van Canterbury, Roscellinus en Pierre Abélard [56](#page=56).
#### 5.2.2 Bloeitijd van de scholastiek (vanaf eind 12e eeuw)
Het intellectuele leven bloeide door de stichting van bedelorden (franciscanen en dominicanen), de universiteiten en de hernieuwde kennismaking met Griekse teksten via de Arabische wereld en Byzantium. De volledige werken van Aristoteles werden bekend, waardoor zijn filosofie het neoplatonisme als steunpilaar van de christelijke wijsbegeerte begon te verdringen. De naturalistische visie van Aristoteles zorgde echter voor uitdagingen met betrekking tot de verhouding tussen filosofie en theologie [56](#page=56).
##### 5.2.2.1 Albertus Magnus (13e eeuw)
Een Duitse dominicaan en leermeester van Thomas van Aquino. Hij schreef commentaren op Aristoteles, toonde interesse in natuurwetenschappen en zag filosofie en theologie als autonome, niet-tegenstrijdige domeinen [57](#page=57).
##### 5.2.2.2 Thomas van Aquino (1224/5 – 1274)
De bekendste filosoof van de middeleeuwen en stichter van het thomisme. Hij schreef de *Summa contra gentiles* en de *Summa Theologiae*, waarin hij christelijke leer uitlegde met behulp van Aristotelische begrippen en een rationele reflectie bood op kentheorie, ethiek en politiek. Net als Albertus Magnus beschouwde Thomas filosofie als een zelfstandig domein, niet louter als *ancilla theologiae* (dienstmaagd van de theologie) [57](#page=57).
Hij verwierp het a priori, ontologische godsbewijs van Anselmus van Canterbury. Als volgeling van Aristoteles begon zijn godsbewijs bij de ervaring en formuleerde hij vijf wegen [57](#page=57):
1. **De Onbewogen Beweger:** De beweging in de werkelijkheid vereist een eerste beweger die zelf niet bewogen is [57](#page=57).
2. **De Eerste Oorzaak:** Alle bestaande dingen hebben een oorzaak; er moet een eerste oorzaak zijn die zichzelf veroorzaakt [58](#page=58).
3. **Het Noodzakelijke Wezen:** De contingente dingen in de wereld wijzen op een noodzakelijk wezen dat altijd heeft bestaan [58](#page=58).
4. **Absolute Volmaaktheid:** De graden van volmaaktheid in de wereld impliceren een absolute volmaaktheid als criterium [58](#page=58).
5. **Het Doel:** De orde en doelmatigheid in het universum wijzen op een intentioneel wezen dat het doel kent [58](#page=58).
Thomas' opvatting verschilt van Aristoteles doordat de wereld bij Thomas uit het niets geschapen is, en de eerste onbewogen Beweger een persoonlijke, op de mens betrokken God is [58](#page=58).
##### 5.2.2.3 Roger Bacon (13e eeuw)
Een Engelse franciscaan die het neoplatonisme combineerde met een empirische instelling. Hij pleitte voor empirisch onderzoek en wiskunde als basis voor theologie en bekritiseerde de deductieve en boekwijsheid van zijn tijd. Bacon deed ontdekkingen op het gebied van de optica en wordt beschouwd als een voorloper van de moderne wetenschap [58](#page=58) [59](#page=59).
#### 5.2.3 Late scholastiek (14e en 15e eeuw)
Deze periode, ook wel het 'herfsttij der middeleeuwen' genoemd, kenmerkt zich door een zekere sclerose van de scholastieke filosofie [59](#page=59).
##### 5.2.3.1 Willem van Ockham (ca. 1285-1349)
Een Engelse franciscaan die conflicten kreeg met de kerk vanwege zijn filosofische stellingen. Hij hield zich vooral bezig met logica en kennisleer [59](#page=59).
* **Kennisleer:** Alle kennis berust op uiterlijke (zintuiglijke) en innerlijke (geestelijke) ervaring. Algemene begrippen (*universalia*) zijn abstracties en tekens die de werkelijkheid onnauwkeurig weergeven; alleen het individuele en concrete is reëel [59](#page=59).
* **Het 'scheermes van Ockham':** "Entia non sunt multiplicanda praeter necessitate" (zijnden moeten niet nodeloos vermenigvuldigd worden) en "Frustra fit per plura, quod potest fieri per pauciora" (het is nutteloos met meer te doen, wat met minder gedaan kan worden). Dit spaarzaamheidsprincipe houdt in dat men geen zijnden bijschept en bij twee theorieën die fenomenen even goed verklaren, de meest eenvoudige moet kiezen. Dit ondermijnde de metafysica, omdat wat zintuiglijk niet waarneembaar is, niet gekend kan worden, inclusief het bestaan en wezen van God. Ockham stelde dat we in God moeten geloven, en dat wetenschap en geloof gescheiden domeinen zijn [59](#page=59) [60](#page=60).
### 5.3 De filosofie in de Arabische en Joodse wereld
De Arabische wereld speelde een belangrijke rol als bemiddelaar tussen de antieke Griekse filosofie en de westerse middeleeuwse filosofie [60](#page=60).
#### 5.3.1 Arabisch-islamitische filosofie
Arabische geleerden bestudeerden vanaf de 9e eeuw Griekse filosofie, vertaalden deze naar het Arabisch en later naar het Latijn, en schreven commentaren. Hun filosofie stond in het teken van de verhouding tussen religie (islam) en wetenschap/filosofie, met als doel een systeem te ontwikkelen dat Aristotelische en Platoonse theorieën verzoende met het geloof. Belangrijke centra waren Bagdad en Spanje [60](#page=60).
* **Avicenna (Ibn Sina, 980-1037)** [60](#page=60).
* **Averroës (Ibn Roesjd, 1126-1198)** [60](#page=60).
#### 5.3.2 Joodse filosofie
In Spanje, waar joodse, christelijke en islamitische culturen kortstondig samenleefden, ontstond onder invloed van de Arabische wijsbegeerte de joodse scholastiek. Ook hier werd getracht antieke filosofie en joods geloof te verzoenen [61](#page=61).
* **Avicebron (Salomon ben Gebriol, 1020-1070):** Meer neoplatonisch [61](#page=61).
* **Maimonides (Moses ben Maimoen, 1135-1204):** Meer aristotelisch [61](#page=61).
### 5.4 Twee probleemvelden
#### 5.4.1 De strijd over de universalia
De vraag is of er iets in de werkelijkheid beantwoordt aan algemene begrippen (*universalia*) [61](#page=61).
* **Realisme/Idealisme:** Ja, er is een realiteit die beantwoordt aan algemene begrippen [61](#page=61).
* **Extreem realisme (Plato):** Ideeën bestaan los van de dingen [61](#page=61).
* **Gematigd realisme/Conceptualisme (Aristoteles):** Algemene begrippen zijn gegrond in de dingen zelf, maar worden door de menselijke geest geabstraheerd [61](#page=61).
* **Nominalisme:** Algemene begrippen zijn door mensen vervaardigde namen of tekens zonder fundering in de werkelijkheid [61](#page=61).
#### 5.4.2 De verhouding geloof-weten
In de oudheid was filosofie een zaak van de rede. Na de doorbraak van het christendom moest rekening gehouden worden met de openbaring als bron van kennis, wat leidde tot problemen bij het verzoenen van rede en geloof. De ene bron is natuurlijk (rede), de andere bovennatuurlijk (openbaring) [61](#page=61).
* **Extreem irrationalisme (bv. Tertullianus):** Geen vergelijk tussen geloof en rede mogelijk. Men kiest voor geloof juist omdat het vanuit het verstand absurd is. Minachting voor de hoogmoed van de rede [61](#page=61).
* **Geloof primeert op rede (bv. Anselmus van Canterbury):** Geloof is essentieel en de rede is waardevol ter begrip. "Ik geloof om te begrijpen" [61](#page=61).
##### 5.4.2.1 Augustinus van Hippo (354-430)
Augustinus, een invloedrijke figuur in de patristische filosofie, ontwikkelde een denken dat de weg naar zelfreflectie als uitgangspunt nam wat nieuw was ten opzichte van de Griekse filosofie. Zijn bekering tot het christendom vormde de kern van zijn latere werk [51](#page=51) [52](#page=52).
* **Confessiones:** Een autobiografisch werk waarin hij zijn jeugd, dwalingen en filosofische zoektocht beschrijft. Hij stelt dat om Gods waarheid te kennen, introspectie nodig is, omdat God eerder in onszelf te vinden is dan buiten ons. Door introspectie komt de rede tot algemene en noodzakelijke waarheden die verwijzen naar iets hogers, namelijk God als metafysische grondslag [52](#page=52).
* **De civitate Dei (Over de staat van God):** Dit werk is een apologie van het christendom en een speculatieve filosofie van de geschiedenis. Augustinus schetst de tegenstelling tussen de 'staat van God' (geleid door liefde voor God, gericht op het eeuwige leven) en de 'staat van de wereld' (beheerst door eigenliefde, hoogmoed en machtswellust). Deze staten zijn vermengd in de aardse werkelijkheid en zullen bij het Laatste Oordeel gescheiden worden, wat leidt tot eeuwige zaligheid of verdoemenis [52](#page=52).
##### 5.4.2.2 De verhouding geloof-weten binnen de scholastiek
Binnen de scholastiek ontwikkelden zich verschillende visies op de verhouding tussen geloof en weten:
* **Geloof als basis voor weten (Anselmus van Canterbury):** Anselmus' beroemde godsbewijs, het ontologisch godsbewijs, stelt dat het idee van het volmaakste wezen de implicatie heeft dat het ook werkelijk bestaat. Zijn motto "Credo ut intelligam" (Ik geloof om te begrijpen) benadrukt dat geloof de voorwaarde is voor ware kennis [57](#page=57) [61](#page=61).
* **Scheiding van geloof en rede (Willem van Ockham):** Ockham betoogde dat metafysische concepten, waaronder het bestaan van God, niet bewezen kunnen worden met de rede. Geloof en wetenschap werden gescheiden domeinen [60](#page=60).
> **Tip:** De kern van de middeleeuwse filosofie ligt in de poging om de klassieke wijsheid te integreren met de christelijke openbaring, wat leidde tot diepgaande debatten over kennis, metafysica en de aard van de werkelijkheid.
>
> **Tip:** Besteed extra aandacht aan de kernproblemen van de universalia en de verhouding tussen geloof en weten, aangezien deze centraal staan in de middeleeuwse filosofische discussie.
>
> **Tip:** De invloed van Augustinus op de vroege scholastiek en de impact van Aristoteles, met name via Thomas van Aquino, zijn cruciale elementen om te begrijpen hoe de middeleeuwse filosofie zich ontwikkelde.
---
# Renaissance en de Nieuwe Tijd: van humanisme tot Verlichting
Dit studieonderdeel behandelt de overgang van de middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd, met de nadruk op de intellectuele en filosofische verschuivingen van het humanisme tot de Verlichting.
## 6. Renaissance en de Nieuwe Tijd: van humanisme tot Verlichting
De periode van de Renaissance en de Nieuwe Tijd markeert een fundamentele transformatie in het Europese denken, waarbij de nadruk verschuift van goddelijke autoriteit naar menselijke rede, ervaring en individualiteit. Deze overgang was een reactie op de middeleeuwse scholastiek en leidde tot nieuwe filosofische systemen, wetenschappelijke methoden en wereldbeelden.
### 6.1 Het verval van de Scholastiek en de opkomst van het Humanisme
De late middeleeuwen, ook wel aangeduid als het "herfsttij der Middeleeuwen" (14e-15e eeuw), kenmerkten zich door de sclerose en dogmatische verstarring van de scholastieke filosofie. Tegelijkertijd begonnen maatschappelijke structuren zoals het feodale systeem af te brokkelen, met de opkomst van steden als economische centra en de ontwikkeling van het vroege kapitalisme. De Katholieke Kerk bevond zich eveneens in verval, mede door het pauselijk schisma [63](#page=63).
Wetenschappelijk denken versnelde, met de overgang van een geo- naar heliocentrisch wereldbeeld en technologische innovaties die ontdekkingsreizen mogelijk maakten. De val van Constantinopel in 1453 leidde tot de uittocht van Byzantijnse geleerden naar het Westen, waardoor oorspronkelijke Griekse teksten beschikbaar kwamen. Dit hernieuwde contact met de klassieke oudheid gaf aanzet tot het humanisme, dat zich vanuit Italië verspreidde en werd versterkt door de uitvinding van de boekdrukkunst [63](#page=63).
Het humanisme kenmerkt zich door een nieuw, wereldlijk levensgevoel en een focus op de mens en zijn kenvermogens. Het denken verbrak in grote mate de band met het christendom en won onafhankelijkheid [63](#page=63).
#### 6.1.1 Belangrijke filosofische stromingen in de Renaissance
* **Platonisme:** Een herontdekking van Plato en Plotinus, vermengd met elementen uit het Aristotelisme en het Christendom. De *Nieuwe Academie* in Florence (opgericht in 1440) was een centrum voor deze stroming, met filosofen als Marsilio Ficino en Giovanni Pico della Mirandola [64](#page=64).
* **Averroïsme en Aristotelisme:** Voortgezette interpretaties die voornamelijk de richting van de vrijdenkerij opgingen, met Pietro Pompanazzi als vertegenwoordiger [64](#page=64).
* **Stoïcisme:** Werd beoefend als christelijk stoïcisme, met Justus Lipsius als prominent figuur [64](#page=64).
* **Natuurfilosofie:** Gekarakteriseerd door belangstelling voor natuurwetenschappen, gecombineerd met mystieke en pantheïstische interesses, zoals bij Giordano Bruno en Jakob Böhme [64](#page=64).
* **Staats- en rechtsfilosofie:** Een verschuiving van metafysische en religieuze grondslagen naar menselijke organisatie. Dit leidde tot geseculariseerde staats- en rechtsleren bij Niccolò Machiavelli en Jean Bodin, en tot aandacht voor sociale rechtvaardigheid en utopieën bij Thomas Morus en Thomas Campanella [64](#page=64).
* **Scepticisme:** Een heropleving, mede veroorzaakt door de crisis van de Reformatie en de herontdekking van antieke sceptische teksten van Sextus Empiricus en Cicero. Michel de Montaigne en Pierre Charron waren belangrijke vertegenwoordigers [64](#page=64).
#### 6.1.2 Niccolò Machiavelli (1469-1529)
Machiavelli was een Florentijnse staatsambtenaar wiens politieke filosofie draait om het verwerven, uitoefenen en bewaren van politieke macht [65](#page=65).
* **Belangrijke werken:** *Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio* (over de Romeinse republiek) en *Il Principe* (De vorst) [64](#page=64) [65](#page=65).
* **Centrale concepten:**
* **Virtu:** Niet de traditionele deugd, maar flinkheid, bekwaamheid, moed en doortastendheid gericht op controle en beheersing [65](#page=65).
* **Fortuna:** Het onberekenbare toeval, dat door een staatsman enigszins kan worden beïnvloed [65](#page=65).
* **Realistische politieke visie:** Machiavelli ging uit van de "feitelijke waarheid" (*verita effetuale*) van de mens als ondankbaar, veranderlijk, huichelachtig, egoïstisch en hebzuchtig wezen [65](#page=65).
* **Adviezen aan de vorst:** De vorst mag niet te liberaal zijn, het is beter gevreesd dan geliefd te zijn (mits haat wordt vermeden), woordbreuk en bedrog zijn toelaatbaar indien voordelig, en de vorst moet de *schijn* van deugden wekken [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Amorale benadering:** In tegenstelling tot Plato en Aristoteles, nam Machiavelli een amoreel standpunt in; alle middelen, ook immorele, zijn geoorloofd om de staat te handhaven [66](#page=66).
#### 6.1.3 Michel de Montaigne (1533-1592)
Montaigne introduceerde het literaire genre van het essay, waarin hij zijn eigen gedachten en ervaringen verkent met als doel zelfkennis [66](#page=66).
* **Belangrijkste thema's:** De kunst van het sterven en het zoeken naar rust [67](#page=67).
* **Levenshouding en scepticisme:** Een mengeling van epicurisme en stoïcisme. Zijn scepticisme, geïnspireerd door de oudheid en de Reformatie, uit zich in zijn lijfspreuk "Que sais-je?". Hij twijfelde aan de zekere kennisverwerving via zintuigen en verstand [67](#page=67).
* **Ethiek en relativisme:** Montaigne nam een ethisch relativistisch standpunt in, waarbij hij de verscheidenheid aan zeden en normen accepteerde. Hij constateerde zowel menselijke kleinheid als grootsheid [67](#page=67).
* **Politiek en religie:** Conformistisch in politiek, pleitte hij voor aanpassing aan wetten en behoud van bestaande instellingen. Zijn standpunt over religie was fideïstisch en anti-intellectueel; waarheden van het christendom konden enkel door geloof worden gevat [68](#page=68).
### 6.2 De Nieuwe Tijd: Rationalisme, Empirisme en de Verlichting
De Nieuwe Tijd (eind 16e tot einde 18e eeuw) bouwt voort op de Renaissance, met verdere verzelfstandiging van denken ten opzichte van de Kerk en een groeiende nadruk op rede en wetenschap.
#### 6.2.1 Kenmerken van de Nieuwe Tijd
* **Maatschappelijk en Economisch:** Opkomst van kapitalisme, verwoesting door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), groeiende inflatie en de ontwikkeling van het vorstelijk absolutisme [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
* **Wetenschappelijke Revolutie:** Een boost voor de wetenschap door herontdekking van klassieke teksten en de toepassing van wiskunde op natuurwetenschappelijk onderzoek. Dit leidde tot het heliocentrisme (Copernicus) en een geobjectiveerde, onttoverde wereldbeeld [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Antropocentrisme:** De mens wordt de bron van alle kennis, met een toenemende focus op het subject [71](#page=71).
* **Maakbaarheid:** Het idee dat mens en maatschappij door middel van rede, ervaring en experiment verbeterd kunnen worden [72](#page=72).
#### 6.2.2 Het Rationalisme
Rationalisten stellen dat het zuivere denken (verstand) de bron is van ware en zekere kennis, omdat alleen deze kennis voldoet aan de eisen van algemeenheid en noodzakelijkheid. Kennis via zintuigen wordt als onzeker beschouwd. Ze werken deductief, vanuit a priori beginselen.
##### 6.2.2.1 René Descartes (1596-1650)
Descartes wordt beschouwd als de vader van het moderne rationalisme. Zijn filosofie is gericht op het vinden van een onbetwijfelbaar fundament voor kennis via een methodische twijfel.
* **Methode van de twijfel:**
* **Methodische twijfel:** Alles in vraag stellen om tot absolute zekerheid te komen [76](#page=76).
* **Idolenleer:** Kritiek op autoriteitsargumenten, boekenwijsheid en zintuiglijke waarneming, aangezien deze misleidend kunnen zijn [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Metafysische twijfel:** De hypothese van een "kwade geest" (*malin génie*) die ons bedriegt, zelfs in mathematische deducties [77](#page=77).
* **Het Cogito:** "Ik denk, dus ik ben" (*Cogito, ergo sum*) is de eerste, onbetwijfelbare zekerheid. Dit plaatst het denkende subject centraal [77](#page=77) [78](#page=78).
* **Dualisme:** Een radicale scheiding tussen de denkende substantie (*res cogitans*) en de uitgebreidheid van de materiële wereld (*res extensa*). Het probleem van de brug tussen deze twee werelden blijft een uitdaging [78](#page=78).
* **De weg naar zekerheid:**
* **Heldere en welonderscheiden ideeën:** Een idee is waar als het helder (logisch evident) en welonderscheiden (op zichzelf gekend) is [79](#page=79).
* **Bestaan van God:** Via het godsbewijs, zowel a posteriori (gebaseerd op de idee van oneindigheid die niet uit het eindige zelf kan voortkomen) als a priori (gebaseerd op de analyse van de godsidee zelf), wordt het bestaan van een volmaakte, goede en waarachtige God aangetoond. Gods bestaan garandeert de juistheid van onze kennen [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Bestaan van de buitenwereld:** De garantie van God dat Hij niet zal bedriegen, stelt ons in staat de twijfel aan zintuiglijke waarnemingen te overwinnen. De buitenwereld veroorzaakt zintuiglijke voorstellingen in ons bewustzijn [82](#page=82).
* **Mathematische structuur van de werkelijkheid:** De wereld wordt begrepen als uitbreiding, die kwantitatief (meetbaar en telbaar) kan worden gekend. Kwaliteiten (kleuren, geuren) blijven minder zeker. De natuur is mechanisch gereguleerd, met uitzondering van de menselijke geest [83](#page=83).
##### 6.2.2.2 Benedictus Spinoza (1632-1677)
Spinoza, beïnvloed door Descartes, ontwikkelde een monistisch pantheïsme waarin God en Natuur identiek zijn.
* **Pantheïsme:** Er is slechts één substantie: God of de Natuur (*Deus sive Natura*). Deze substantie drukt zich uit in attributen (zoals denken en uitgebreidheid) en modi (concrete dingen). Lichaam en geest zijn twee uitingen van dezelfde werkelijkheid [86](#page=86).
* **Determinisme en vrijheid:** Alles is strikt gedetermineerd. Vrijheid ligt in het rationeel handelen volgens de eigen natuur, niet in het gedetermineerd zijn door externe oorzaken [87](#page=87).
* **God is bovenzedelijk:** God transcendeert menselijke moraal; concepten als goed en kwaad zijn relatieve menselijke oordelen [87](#page=87).
* **Natuur is niet doelmatig:** De natuur handelt niet vanuit een doel, maar vanuit noodzakelijkheid. Doelmatigheid is een menselijke projectie [88](#page=88).
* **Ethiek:** Gericht op zelfbehoud en het vergroten van macht (*conatus*). Deugdzaamheid valt samen met macht. Rationeel handelen leidt tot zelfhandhaving en harmonieuze samenleving [88](#page=88) [89](#page=89).
* **Kennis:** Spinoza onderscheidt drie soorten kennis: horen zeggen/zintuiglijke ervaring (onvolmaakt), rationele kennis, en intuïtieve kennis (direct inzicht in het wezen van een ding) [89](#page=89).
* **Affectenleer:** Beschrijft begeerte, blijdschap en droefheid als primaire aandoeningen. Een actief, door rede geïnspireerd affect leidt tot welzijn [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Theologisch-politiek traktaat:** Pleidooi voor vrijheid van denken en filosoferen als bijdrage aan een democratische samenleving. Religie blijft een weg tot heil voor de massa, maar mag de ontwikkeling van theoretische kennis en politieke zelfstandigheid niet belemmeren [91](#page=91).
##### 6.2.2.3 Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716)
Leibniz combineerde rationalisme met een neiging tot harmonisatie, en ontwikkelde een theorie van monaden en de "beste mogelijke wereld".
* **Substantie:** In tegenstelling tot Descartes en Spinoza, definieert Leibniz substantie als een individuele kracht, een monade [93](#page=93).
* **Monadenleer:** De werkelijkheid is opgebouwd uit een veelheid van niet-ruimtelijke, geestelijke substanties (monaden) die gekenmerkt worden door perceptie en streven. Er zijn drie graden van monaden: gewone monaden (anorganische wereld), zielen (dieren) en geesten (mensen, engelen, God) [93](#page=93) [94](#page=94).
* **Harmonia praestabilita:** Monaden interageren niet direct, maar zijn vooraf door God op elkaar afgestemd, wat chaos voorkomt en een harmonieuze wereld creëert. Dit verklaart ook de parallelle werking van lichaam en geest [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Materiële aspect:** Materie wordt gezien als een fenomeen met een rationele basis in de monade, voortkomend uit passiviteit en onduidelijke voorstellingen [95](#page=95).
* **Beste van de mogelijke werelden:** God heeft uit oneindige mogelijkheden de wereld geschapen die de "beste" is, waarbij "beste" betekent dat wat compossibel is (onderling verenigbaar) en de maximale goedheid vertegenwoordigt. Het kwaad is onvermijdelijk door de onvolmaaktheid van de geschapen wezens. De menselijke vrije wil draagt bij aan moreel kwaad [97](#page=97) [98](#page=98) [99](#page=99).
#### 6.2.3 Het Empirisme
Empiristen stellen dat zintuiglijke gegevens, verkregen door ervaring, de oorsprong zijn van alle kennis. Het verstand bewerkt deze gegevens. Ze werken inductief.
##### 6.2.3.1 Francis Bacon (1561-1626)
Bacon was een voorvechter van een utilitair wetenschapsideaal, gericht op het verbeteren van de menselijke conditie door kennis van de natuur.
* **Utilitair wetenschapsideaal:** Wetenschap moet nuttig zijn en het lot van de mens verbeteren. "Weten is macht" (*scientia est potentia*). Kennis moet de natuur dienstbaar maken aan de mens [100](#page=100).
* **Kritiek op Aristoteles:** Bacon bekritiseerde de louter beschouwelijke benadering van Aristoteles en de scholastiek, die de ervaring verdraaide naar reeds gevormde conclusies .
* **Idolenleer:** Vier soorten vooroordelen die objectieve waarneming belemmeren: *idola tribus* (van de stam, menselijke natuur), *idola specus* (van de grot, individuele aanleg en opvoeding), *idola fori* (van de markt, taalgebruik), en *idola theatri* (van het theater, autoriteit van filosofische theorieën) .
* **Inductieve methode:** Pleitte voor een systematische observatie en experimentele methode om de natuur te kennen en te beheersen .
##### 6.2.3.2 Thomas Hobbes (1588-1679)
Hobbes' filosofie, sterk beïnvloed door mechanisme, verklaart de werkelijkheid en de menselijke natuur op een reductionistische manier.
* **Kennisleer en methode:** Empiristisch en sensualistisch; alle kennis komt voort uit zintuiglijke gewaarwordingen. Denken is rekenen; de rede verbindt en scheidt indrukken. Hij erkende het belang van de wiskundige methode .
* **Politieke filosofie: De natuurtoestand:** De mens is van nature egoïstisch en gericht op zelfbehoud en lustverhoging. Zonder staat ontstaat een "oorlog van allen tegen allen" (*homo homini lupus*) .
* **Politieke filosofie: Het maatschappelijk verdrag:** Om aan de anarchie te ontsnappen, geven individuen hun recht op alles op aan een soevereine macht (de Leviathan) in ruil voor vrede en veiligheid. Deze absolute macht is de bron van recht en moraliteit .
##### 6.2.3.3 John Locke (1632-1704)
Locke, een sleutelfiguur van het empirisme en liberalisme, onderzocht de oorsprong van menselijke kennis en pleitte voor constitutionele monarchie en tolerantie.
* **Ethiek:** Ontkende aangeboren zedelijke begrippen. Zedenleer is gebaseerd op pijn- en pleziergevoelens, gemedieerd door wetgeving met positieve en negatieve sancties (goddelijke, burgerlijke en publieke mening wet). Het doel van handelen is geluk .
* **Politieke filosofie:** Voorstander van constitutionele monarchie en tolerantie. De natuurtoestand is niet wetteloos, maar bevat een natuurlijke wet (recht op leven, vrijheid, bezit). Een staat, gebaseerd op een sociaal verdrag, is nodig om deze rechten te beschermen. Hij pleitte voor scheiding der machten .
#### 6.2.4 De Verlichting
De Verlichting, die voortbouwt op het rationalisme en empirisme, benadrukt het gebruik van de rede als middel tot vooruitgang, emancipatie en verbetering van de maatschappij.
**N.B.:** De Verlichting zelf wordt pas later in de tekst verder uitgediept (pagina's na 107), maar de basis wordt gelegd door de ontwikkelingen in het rationalisme en empirisme die in dit deel worden behandeld. Het idee van de maakbaarheid van de mens en de samenleving, en het geloof in de rede als instrument voor vooruitgang, zijn hier al sterk aanwezig [72](#page=72).
---
# Duitse idealisme en de filosofie van de 19e eeuw
Dit deel van de studiehandleiding belicht de invloedrijke stromingen binnen het Duitse idealisme en de filosofie van de 19e eeuw, met specifieke aandacht voor de kernconcepten van Hegel, Marx, Schopenhauer en Nietzsche, en hun kritiek op de Westerse metafysica.
### 7.1 Het Duitse idealisme en de opkomst van 19e-eeuwse filosofie
Het Duitse idealisme, dat eind 18e en in de 19e eeuw bloeide, bouwde voort op Kants filosofie. Centraal stond de poging om dualismen, zoals subject-object en geest-natuur, op te heffen en een monistische, meer speculatieve filosofie van de geest te ontwikkelen. Kant zelf wordt beschouwd als een idealist omdat hij stelde dat het menselijk kenvermogen, door de inbreng van eigen elementen zoals aanschouwingsvormen en categorieën, het kennisobject mede bepaalt. Echter, voor Kant bleef het 'ding-an-sich' onbekend, wat resulteerde in een dualiteit tussen subject en object. De Duitse idealisten, met name Johann Gottlieb Fichte (subjectief idealisme), Friedrich Wilhelm Schelling (objectief idealisme) en Georg Wilhelm Friedrich Hegel (absoluut idealisme), poogden deze dualiteit te overstijgen .
#### 7.1.1 Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
Hegel wordt gezien als de belangrijkste vertegenwoordiger van het Duitse idealisme. Zijn filosofie wordt gekenmerkt door een fascinatie voor het opheffen van scheidingen en een overtuiging van wetmatigheid in zowel de natuur als de geest. Hegel's denken is zeer speculatief en gericht op het begrijpen van het geheel en het absolute. Hij geloofde dat het speculatieve vermogen, het vermogen om het absolute te vatten, in de rede ligt .
##### 7.1.1.1 De dialectische ontplooiing van de waarheid
Hegel trachtte, net als de Romantici, de door Kant gecreëerde dualiteiten te herenigen. Hij zag kunst als een belangrijke stap in de hereniging van subject en object, maar beschouwde filosofisch denken als de ultieme weg naar het absolute .
De kern van Hegels filosofie wordt gevormd door de **dialectiek**. Dit proces beschrijft de ontwikkeling van de waarheid en de geest door middel van tegenstellingen. Een these wordt opgeheven door een antithese, wat leidt tot een synthese die beide voorgaande fasen in zich opneemt en naar een hoger niveau tilt. Dit proces van **Aufhebung** (opheffen en bewaren) is de motor van historische en conceptuele vooruitgang. Kennis wordt gezien als een vervreemding en toe-eigening, waarbij de waarheid zich eerst als extern voordoet, maar vervolgens door het subject wordt geapproprieerd .
##### 7.1.1.2 Fenomenologie van de geest en de meester-knechtdialectiek
In de **fenomenologie van de geest** beschrijft Hegel de ontwikkeling van bewustzijn van een eenvoudige waarneming naar absoluut weten. Een cruciaal stadium is de **meester-knechtdialectiek**. Hierin wordt het zelfbewustzijn geconfronteerd met een ander zelfbewustzijn, wat leidt tot een strijd op leven en dood. De knecht, die bereid is te werken en zijn zelfstandigheid verliest, ontwikkelt zich echter verder door zijn arbeid, terwijl de meester, die geniet van het werk van de knecht maar ook afhankelijk wordt en geen ware erkenning krijgt, stagneert (#page=131, 132). Deze dialectiek kan worden geïnterpreteerd als een pleidooi voor arbeid, of, met Marx, als de kiem van de klassenstrijd .
##### 7.1.1.3 Filosofie van de geschiedenis
Hegel zag de geschiedenis als de dialectische ontwikkeling van het bewustzijn van vrijheid, gedreven door de **list van de Rede**. Individuen, zelfs grote historische figuren, handelen vanuit persoonlijke ambities, maar dienen onbewust de plannen van de Wereldgeest. De geschiedenis culmineert volgens Hegel in de verwezenlijking van de moderne staat, een organisch geheel waarin vrijheid en rationaliteit gerealiseerd worden, en waar tegenstellingen verzoend worden. Uiteindelijk voorziet Hegel een wereldstaat. Het doel van de geschiedenis is de zelfwording van de Geest, waarbij werkelijkheid en denken in essentie één zijn .
### 7.2 Karl Marx (1818-1883): materialistische geschiedenisfilosofie
Karl Marx verwierp Hegels idealisme en stelde dat niet het bewustzijn, maar het materiële leven (de **onderbouw**) de werkelijkheid bepaalt. Zijn filosofie, sterk beïnvloed door Hegel en Feuerbach, is gericht op de verandering van de wereld, niet enkel de interpretatie ervan .
#### 7.2.1 Historisch materialisme
Marx' kernidee is het **historisch materialisme**, dat stelt dat de geschiedenis wordt gedreven door de dialectische wisselwerking tussen productiewijze en productieverhoudingen. Economische ontwikkelingen, met name veranderingen in de productiemiddelen en -krachten, leiden tot conflicten met bestaande productieverhoudingen, wat revolutionaire omwentelingen veroorzaakt. De geschiedenis is een opeenvolging van klassenstrijd, waarbij de bourgeoisie in Marx' tijd een revolutionaire rol speelde door de productiewijze voortdurend te veranderen (#page=139, 140) .
#### 7.2.2 Ideologie, vervreemding en de meerwaardetheorie
Marx betoogde dat de dominante ideeën in een samenleving die van de heersende klasse zijn (**ideologie**). Deze ideeën camoufleren de werkelijke sociale structuren van ongelijkheid en onderdrukking en dragen bij aan een 'vals bewustzijn' bij de arbeidersklasse .
Hij analyseerde ook **vervreemding** binnen het kapitalistische systeem, waarbij arbeiders vervreemd raken van hun arbeid, de vruchten van hun arbeid, elkaar en uiteindelijk van hun menselijke essentie (#page=137, 138) .
De **meerwaardetheorie** verklaart hoe kapitaal wordt gegenereerd. De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht, maar ontvangt een loon dat lager is dan de waarde die hij produceert. Het verschil, de **meerwaarde**, wordt door de kapitalist als winst toegeëigend (#page=138, 139). Dit is in feite niet-betaalde arbeid en een onrechtmatige toe-eigening van een maatschappelijk product .
#### 7.2.3 De proletarische revolutie en de klassenloze maatschappij
Marx voorspelde een proletarische revolutie die zou leiden tot een klassenloze maatschappij. In deze maatschappij zou de politieke macht, die volgens Marx enkel een instrument is voor klassenonderdrukking, ophouden te bestaan (#page=141, 142). De vrije ontwikkeling van ieder zou de voorwaarde zijn voor de vrije ontwikkeling van allen .
### 7.3 Arthur Schopenhauer (1788-1860): de filosofie van de Wil
Arthur Schopenhauer, sterk beïnvloed door de Indische filosofie, keerde terug naar Kants dualisme tussen het 'Ding-an-sich' en de verschijning, maar identificeerde het 'Ding-an-sich' met de **Wil** (#page=143, 144) .
#### 7.3.1 De wereld als voorstelling en als Wil
Schopenhauer beschouwde de wereld als onze **voorstelling**. De wereld zoals wij die kennen, gestructureerd door ruimte, tijd en causaliteit, is een product van ons subject. Buiten deze voorstelling ligt de **Wil**, een doelloos, blind en onophoudelijk streven dat de essentie van alle dingen vormt. De Wil manifesteert zich in verschillende gradaties, van onbewuste krachten in de natuur tot het zelfbewuste, redelijke willen van de mens .
#### 7.3.2 Pessimisme en ontsnappingswegen
Schopenhauer zag de wereld als de slechtste van alle mogelijke werelden, gekenmerkt door overweldigend lijden, pijn en verveling (#page=144, 145). Dit lijden is het gevolg van de doelloosheid van de Wil en de inherente strijd tussen haar diverse manifestaties .
Hij zag echter drie ontsnappingsroutes:
1. **Esthetische contemplatie:** De belangeloze beschouwing van de wereld, met name via kunst, kan tijdelijk bevrijding bieden van het individuele lijden door het inzicht in de zuivere Ideeën .
2. **Radicale ontkenning van de Wil:** Een ethiek van mededogen en zelfverloochening, leidend tot ascese en uiteindelijk de opgang in het Niets (Nirvana), biedt blijvende bevrijding .
3. **Levenswijsheid:** Een meer realistische benadering die zich richt op het minimaliseren van pijn en het milderen van het bestaan .
### 7.4 Friedrich Nietzsche (1844-1900): levensfilosofie en kritiek op metafysica
Friedrich Nietzsche leverde een scherpe kritiek op de Westerse metafysica, met name op de platoonse en christelijke traditie, die hij zag als levensvijandig (#page=150, 156) .
#### 7.4.1 Kritiek op de Hinterweltler en de 'dood van God'
Nietzsche verwierp de **Hinterweltler**, denkers die een 'ware' wereld achter de zintuiglijke werkelijkheid postuleren. Hij bekritiseerde het **platonisme** voor het verdubbelen van de werkelijkheid en het devalueren van het aardse leven. De **christelijke moraal** werd door Nietzsche ontmaskerd als een **slavenmoraal** geboren uit ressentiment, die de aristocratische waarden omkeerde. De afkondiging van de **'dood van God'** symboliseert het einde van het tijdperk van deze levensvijandige moraal en het nihilisme .
#### 7.4.2 Dionysus en Apollo, en de wil tot macht
Nietzsche introduceerde de principes van **Dionysus** (de uitbundige, chaotische levenswil) en **Apollo** (de orde, vorm en rede) (#page=151, 152). Hij benadrukte het noodzakelijke, zij het strijdbare, samengaan van deze principes. De **wil tot macht** (Wille zur Macht) is volgens Nietzsche het fundamentele principe dat alle leven stuurt en vormgeeft .
#### 7.4.3 De komst van de tragische mens en amor fati
Nietzsche voorzag de komst van de **tragische mens**, die de dualiteiten van het leven omarmt en nieuwe, levensbevestigende waarden schept. Dit resulteert in een **actief nihilisme** dat bereid is eigen waarden voortdurend te herzien. Het ultieme ideaal is het **amor fati** (liefde voor het lot), het onvoorwaardelijk bekrachtigen van het leven in al zijn aspecten, inclusief de eeuwige terugkeer .
---
# Moderne filosofie: Psychoanalyse, Existentialisme en Kritische Theorie
Dit deel van de studiehandleiding duikt in drie invloedrijke stromingen van de moderne filosofie: de psychoanalyse, het existentialisme en de kritische theorie, en hun centrale denkers en concepten.
### 8.1 Psychoanalyse volgens Sigmund Freud
De psychoanalyse, ontwikkeld door Sigmund Freud, ontstond mede door de casus van Anna O., beschreven door Joseph Breuer. Anna O. vertoonde diverse fysieke en psychische stoornissen die voortkwamen uit traumatische ervaringen, met name rond het ziekbed van haar vader. Het proces van het onder woorden brengen van deze herinneringen, met name onder hypnose, leidde tot de verdwijning van de symptomen .
Freud formuleerde hieruit de volgende kernpunten:
* **Hysterische patiënten lijden aan ‘herinneringen’**: Hun symptomen zijn symbolen van ‘vergeten’ traumatische, affectief geladen ervaringen .
* **Het onder woorden brengen volstaat om te genezen**: Door het delen van deze traumatische ervaringen kunnen symptomen verdwijnen .
Omdat hypnose niet altijd effectief was, ontwikkelde Freud de techniek van de **vrije associatie**. Hierbij wordt de patiënt gevraagd spontaan te vertellen wat woorden bij hem of haar oproepen. Aarzelingen duiden op **weerstand**, een kracht die verhindert dat sterk geladen ervaringen aan de oppervlakte komen en die verantwoordelijk is voor het ‘wegdringen’ van deze ervaringen .
Freuds theorievorming over de hysterische neurose stelt dat symptomen voortkomen uit een **conflictsituatie**, vaak een ontoelaatbare wensvoorstelling die wordt onderdrukt ('verdrongen'). Wanneer verdringing mislukt, manifesteert het verdrongene zich in symptomatisch gedrag. Dit symptoom wordt geïnterpreteerd als een **Ersatz- of substituutbevrediging** van de verdrongen wens .
Dit mechanisme is ook van toepassing op alledaagse fenomenen zoals dromen, versprekingen en toevalshandelingen. De **manifeste droominhoud** (hoe we de droom herinneren) is een transformatie van de **latente droominhoud** (de eigenlijke betekenis), die vaak een ontoelaatbare wensvoorstelling bevat. De droomarbeid, met technieken als **verdichting** (één element staat voor meerdere) en **verschuiving** (verplaatsing van aandacht), transformeert de latente inhoud naar de manifeste droominhoud .
#### 8.1.1 Infantiele seksualiteit en het psychisch apparaat
Freud ontdekte de **infantiele seksualiteit**, waarbij conflicten uit de vroege kinderjaren aan de basis liggen van neuroses. Hij breidde het begrip seksualiteit uit tot het zoeken naar en ontwikkelen van lustbeleving bij kinderen vóór de puberteit .
Freud bouwde zijn theorie uit tot een **theorie van het subject**, gebaseerd op het **psychisch apparaat**, dat bestaat uit drie instanties:
* **Es (Id)**: Het oorspronkelijke zelf, gevormd door overgeërfde, aangeboren driften. De inhouden zijn volledig onbewust .
* **Ich (Ego)**: Ontwikkelt zich onder invloed van de buitenwereld en bemiddelt tussen het Es en de buitenwereld. Het Ich wordt geleid door het principe van lust en onlust, en streeft naar maximale lust en minimale onlust. De inhouden zijn bewust of voorbewust .
* **Über-Ich (Superego)**: Ontstaat door het verinnerlijken van maatschappelijke normen en waarden tijdens de opvoeding. Het is een controle-instantie die het Es en het Ich aan geboden en verboden onderwerpt. De inhouden zijn deels voorbewust, deels onbewust .
Een handeling van het Ich is correct als deze voldoet aan de eisen van het Es, Über-Ich en de realiteit. Verdringing is een instrument van het Ich om ontoelaatbare wensvoorstellingen te onderdrukken .
De **driften** zijn de krachten binnen het Es. Freud herleidde ze tot twee basale driften:
* **Eros**: Streeft naar het voortbrengen en in stand houden van eenheden (binding) .
* **Doodsdrift**: Streeft naar het ontbinden van samenhangen en vernietigen .
Het **libido** is de totale energie van Eros. De ontwikkeling van de **seksuele functie** beschrijft de geleidelijke emancipatie van primair narcisme naar objectliefde, met vier fasen:
1. **Orale fase**: Lustbeleving aan de mond .
2. **Sadistisch-anale fase**: Lust in agressie en excretie .
3. **Fallische fase**: Lust aan de eigen genitaliën (fallus, clitoris). Hier ontstaan het Oedipale complex bij jongens en penisnijd bij meisjes [168-169](#page=168, 169).
4. **Genitale fase**: Volledige organisatie onder primaat van de geslachtsdaad tijdens de puberteit .
Stoornissen in deze ontwikkeling leiden tot **perversies**, waarbij auto-erotische driften autonoom blijven of zich niet onderwerpen aan de genitale zone .
Freud's bewering dat het bewustzijn slechts het topje van de ijsberg is, illustreert de dominantie van het onbewuste, dat ons denken en handelen stuurt. Het subject is hierdoor niet autonoom, maar wordt bepaald door een oorsprong buiten zichzelf .
### 8.2 Existentialisme volgens Martin Heidegger
Martin Heidegger (1889-1976), leerling van Husserl, was een van de belangrijkste filosofen van de 20e eeuw. Zijn filosofie is een poging tot een nieuwe **ontologie** (leer van het zijn) [170-171](#page=170, 171). Hij stelt dat de filosofie tot dan toe het zijn vergeten is en zich enkel op de zijnden (concrete objecten) heeft gericht .
**Centrale vraag**: Waarom is er zijnde, en niet veeleer niets ?
Heidegger was beïnvloed door Husserl (fenomenologie), Kierkegaard en Nietzsche (aandacht voor concrete existentie), wat leidde tot zijn **existentiële fenomenologie**. Deze gaat uit van de menselijke **existentie** (bestaan) en de relatie met de wereld. De mens is een **lichamelijke aanwezigheid** in de wereld, een **in-de-wereld-zijn**. Het bestaan is wezenlijk eindig .
#### 8.2.1 Van subject naar Dasein
Heidegger wil de vraag naar het zijn stellen, maar ziet dat dit niet direct kan. Hij begint daarom vanuit het **Dasein** (letterlijk: er-zijn), zijn term voor ‘de mens’. Het Dasein is een zijnde dat een **impliciet zijnsverstaan** heeft, een directe, ongereflecteerde vertrouwdheid met het zijn. De analyse van het Dasein bereidt de analyse van het zijn zelf voor .
* **Ontologische differentie**: Het onderscheid tussen het zijn en de zijnden. Het zijn is geen zijnde en niet tot zijnden te herleiden. Het zijn is de **aanwezigheid zelf**, de openheid waarin zijnden verschijnen .
In tegenstelling tot het traditionele ‘subject’ (denkende substantie), benadrukt Heidegger het **in-de-wereld-zijn** van het Dasein. De omgang met de dingen wordt gekenmerkt door **Sorge** (zorg dragen voor, aandacht hebben voor) .
#### 8.2.2 Zuhandenheit, Vorhandenheit, Mit-sein en Das Man
* **Zu-handen-sein** (terhanden-zijn): De wereld wordt ervaren als een samenhang van tuigen die gebruikt kunnen worden zonder erbij stil te staan .
* **Vor-handenheit** (voorhanden-zijn): Wanneer een tuig defect is, valt het Dasein als het ware uit zijn wereld en worden de dingen objecten, losgemaakt van bruikbaarheid, meetbaar en objectiveerbaar .
* **Mit-sein** (samen-zijn): Het in-de-wereld-zijn is wezenlijk ook een samen-zijn met anderen. De omgang met anderen wordt gekenmerkt door **Fürsorge** (bekommernis), wat niet puur positief is, maar alle vormen van onderling gedrag omvat .
* **Das Man** (het men): In het dagelijkse leven zijn we afhankelijk van ‘de mensen’ (das Man), een onpersoonlijke kracht die de wereld beheerst en waaraan we in het dagelijks leven nooit ontsnappen .
#### 8.2.3 Existentialen
De wezenskenmerken van het Dasein noemt Heidegger **existentialen**:
1. **Befindlichkeit** (affectiviteit): De manier waarop we de wereld benaderen vanuit een bepaalde stemming (stimmung) .
2. **Verstehen** (verstaan): Oorspronkelijk alledaags verstaan, een kunnen plaatsen van onszelf in de wereld zonder erbij stil te staan (pre-conceptueel) .
3. **Sprache** (taal): Niet zozeer het spreken zelf, maar het vermogen om structuur aan te brengen en de wereld in te richten .
#### 8.2.4 Dasein en tijd
Het bestaan van het Dasein is wezenlijk tijdsgebonden:
1. **Altijd reeds in de wereld (Facticiteit/Geworfenheit)**: De dimensie van het verleden, onze feitelijkheid die we moeten aanvaarden .
2. **Op-zichzelf-vooruit-zijn (Entwurf)**: De dimensie van de toekomst, het project van ons bestaan, we zijn altijd een ‘te-zijn’ .
3. **Altijd in omgang met de dingen (Heden)**: Het ‘altijd doende zijn’ met de wereld. Dit kan leiden tot **Verfallenheit** (inauthenticiteit) wanneer het Dasein zich te veel laat leiden door ‘das Man’ en het eigen Entwurf verliest .
#### 8.2.5 Angst en dood
Existentiële **angst** confronteert het Dasein met zichzelf en het niets, met de verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan. Het is een **Grundbefindlichkeit** (grondaffectiviteit) die de grondstructuur van het Dasein (facticiteit en existentie) reveleert. Angst leidt tot het besef van **Jemeinigkeit** (telkens-het-mijne-zijn), de authentieke zijnswijze .
**Sein-zum-Tode** (zijn-tot-de-dood) is de authentieke zijnswijze, het besef van de radicale eindigheid van het bestaan. Juist door deze eindigheid wordt zinvol bestaan mogelijk. Een inauthentiek bestaan, geleid door ‘das Man’, versluiert de eindigheid en vermijdt verantwoordelijkheid, maar mist daardoor ook zin .
#### 8.2.6 De waarheid aan het werk: het kunstwerk
In *Der Ursprung des Kunstwerkes* benadert Heidegger het kunstwerk als een fenomeen dat de **waarheid in het werk stelt**. Het kunstwerk schenkt het tuig terug aan de wereld door de **Verlässlichkeit** (betrouwbaarheid) van het tuig, ons vermogen om erop te vertrouwen, te openbaren. Dit is het wezen van het tuig, dat normaliter onopgemerkt blijft. Het kunstwerk brengt het zich **ontbergen** van het zijn (alétheia) aan het werk, en creëert een **Lichtung** (klaarte, ruimte van onverborgenheid) .
### 8.3 Kritische Theorie (Frankfurter Schule)
De term ‘kritische theorie’ verwijst naar een heterogene groep denkers, geïnspireerd door Marx, gericht op de emancipatorische kracht van het denken voor onderdrukte groepen. Ze vertrekken van een geactualiseerde versie van Marx’ historisch materialisme .
#### 8.3.1 Antonio Gramsci
Gramsci brak met het orthodoxe marxisme door de nadruk te leggen op de **bovenbouw** (cultuur, intellectueel leven) als mobiliserende factor voor revoluties [183-184](#page=183, 184). Hij introduceerde het concept **culturele hegemonie**: het proces waarbij de leidende klasse haar denkbeelden en idealen tot norm voor de hele samenleving maakt. **Subalternen** zijn de sociaal-culturele groepen die zich niet inschrijven in deze hegemonie. Elke revolutie moet voorafgegaan worden door een **cultuurstrijd**. Gramsci pleitte voor **organische intellectuelen** die uit de arbeidersklasse voortkomen en bruggen slaan naar andere lagen .
#### 8.3.2 De Frankfurter Schule: Adorno, Horkheimer, Benjamin
De Frankfurter Schule, opgericht in de vroege jaren 1920, werd gevormd door denkers als Max Horkheimer, Theodor Adorno, Walter Benjamin en Herbert Marcuse [186-187](#page=186, 187). Ze waren beïnvloed door Freud en Marx, maar stonden kritisch tegenover orthodox marxisme.
Kritische theorie stelt zich af tegen **conventionele theorie**, die zich beperkt tot empirische toetsing en een scheiding tussen wetenschap en maatschappij hanteert. Kritische theorie daarentegen ziet wetenschap als verweven met de maatschappij en streeft naar sociale verandering en bevrijding .
Belangrijke evoluties die de Kritische Theorie vormden:
1. **Proletarisering van de middenklasse**: Siegfried Kracauer beschreef de opkomst van een nieuw proletariaat in de diensteneconomie, gekenmerkt door vervreemding en een gerichtheid op consumptie .
2. **Overgang van productie- naar consumptiekapitalisme**: De focus verschuift van uitbuiting van de arbeider naar de verleiding van de consument door reclame en massamedia. Dit leidt tot vervreemding van de eigen gedachte- en ervaringswereld en het fenomeen van **warenfetisjisme**, waarbij producten een geestelijke betekenis krijgen los van hun reële waarde .
**Horkheimer en Adorno** presenteerden in *Dialektik der Aufklärung* de stelling dat de Verlichting, bedoeld als bevrijding, is omgeslagen in haar tegendeel: instrumentele rationaliteit, gericht op beheersing, leidt tot onderdrukking en vernietiging (bv. Holocaust) [191-192, 197](#page=191, 192, 197). Ze zien deze catastrofe als ingebakken in het verlichtingsproject zelf, beginnend bij Francis Bacon. De Verlichting, die de mens van de natuur wilde bevrijden, maakt uiteindelijk de mens zelf tot een manipuleerbaar object .
De **cultuurindustrie**, zoals geanalyseerd door Adorno, verwordt culturele objecten tot koopwaar. Amusement wordt een voortzetting van arbeid, waarbij echte kunst (die weerhaken heeft en Bildung bevordert) wordt vervangen door gestandaardiseerde, passieve consumptie, die ideologisch neutraal lijkt maar conformisme bevordert [199-200](#page=199, 200).
**Walter Benjamin**, een vriend van Adorno, zocht naar een verzoening van Joods-messiaanse ideeën met marxistische opvattingen. Hij zag geen filosofie van de toekomst mogelijk, maar behield een **utopisch potentieel** tot redding zelfs in situaties van grootse vervreemding. In *Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technologische reproduceerbaarheid* analyseerde hij het verlies van de **aura** (uniciteit, afstand) van het kunstwerk door technologische reproductie. Hij bekritiseerde de **"esthetisering van de politiek"** (bv. fascisme) en pleitte voor een **"politisering van de esthetica"** met behulp van nieuwe media als fotografie en film, die een handelingsimpuls en drang tot revolutionaire actie opwekken [203-204](#page=203, 204) .
#### 8.3.3 Postkoloniale theorie
Postkoloniale theorie is een kritiek op de eurocentrische aard van westerse kennis en wetenschap, die diende als rechtvaardiging voor kolonialisme en neokoloniale politiek. Theoretici zoals Frantz Fanon (met zijn concept van vervreemding en geweld als middel tot bevrijding) [206-207](#page=206, 207), Edward Saïd (met *Orientalism* en de kritiek op het idee van het Oosten als louter westers discours) [207-208](#page=207, 208), en Gayatri Chakravorty Spivak (met haar analyse van het 'spreken' van de subalternen) [208-209](#page=208, 209) bouwen voort op de kritische theorie om postkoloniale machtsverhoudingen te destabiliseren en subalterne groepen een stem te geven .
#### 8.3.4 Michel Foucault
Michel Foucault's werk focust op de **constitutie van het moderne subject** als resultaat van **disciplinering** en **onderwerping** (assujettissement). Hij analyseert het verband tussen **weten en macht** (pouvoir-savoir), waarbij macht niet alleen weten onderdrukt, maar ook **kennis produceert** [211-212](#page=211, 212). Foucaults **archeologie** onderzoekt de **epistème**: de historische a-prioristructuren van het weten in een bepaalde periode. Hij beschrijft **discours** als een systeem van representatie dat taal, praktijk en handelen reguleert en bepaalt wat gedacht en gezegd kan worden binnen een bepaalde historische en sociale context [214-215](#page=214, 215) .
Zijn **genealogie**, geïnspireerd door Nietzsche, focust op de **herkomst** (in plaats van de oorsprong) van kennis en machtsverhoudingen, met name in de **menswetenschappen** en disciplinaire technieken zoals het **panopticum** [219-221](#page=219, 220, 221). Dit resulteert in de **disciplinaire maatschappij**, waar observatie, normering en evaluatie leiden tot normalisering en een nauwe koppeling van macht en weten [221-222](#page=221, 222).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Arche (Oerstof) | Het fundamentele principe of de eerste substantie waaruit alle werkelijkheid voortkomt en die constant blijft ondanks alle veranderingen. De presocratische filosofen zochten naar deze ene oerstof om de kosmos te verklaren. |
| Apeiron | Het 'onbegrensde', een term gebruikt door Anaximander om de oerstof aan te duiden. Het is iets zonder specifieke eigenschappen, waaruit de wereld zich vormt door afscheiding en tegenstellingen. |
| Desacralisering | Het proces waarbij religieuze of heilige betekenis wordt ontnomen aan concepten, objecten of de wereld in het algemeen. Dit proces maakte de weg vrij voor rationele en natuurlijke verklaringen in de filosofie. |
| Enkrisis | Het proces van afscheiding, ontlasting of ejaculatie, zoals beschreven door Anaximander. Het verwijst naar de vorming van de wereld uit het apeiron door middel van tegenstellingen. |
| Eerste Verlichting | Een periode die gekenmerkt wordt door het losmaken van menselijke rede van mythologische verklaringen. Dit markeert een overgang van mythe naar logos als primair verklaringsmodel voor de werkelijkheid. |
| Kosmos | Het geheel van de werkelijkheid, het universum of de geordende wereld. De presocratische filosofen probeerden de kosmos te begrijpen en te verklaren vanuit natuurlijke principes. |
| Logos | Een term met een brede betekenis die oorspronkelijk optelling, rekenschap en rechtvaardiging inhield. Later evolueerde het naar verhouding, proportie, verklaring en bewijsvoering, en werd het ook gebruikt voor menselijk denken, spreken en de objectieve redelijkheid of wetmatigheid in het universum. |
| Meta-spreken | Een kritische benadering van verschillende domeinen van de werkelijkheid, waarbij bestaande opvattingen en waarheidsaanspraken worden bevraagd. Filosofie wordt gezien als een vorm van meta-spreken over andere wetenschapsdomeinen. |
| Mythe | Een traditioneel verhaal dat vaak een symbolische oer-gebeurtenis beschrijft als het begin van het universum. Mythes bieden verklaringen voor de oorsprong, maar doen dit zonder kritische bevraging van de bestaande orde. |
| Mythologie | Het geheel van mythes en de studie daarvan. Het bood verklaringen voor natuurlijke fenomenen en menselijke ervaringen, vaak met een sacrale en goddelijke duiding. |
| Natuurfilosofen (Presocratici) | De eerste Griekse filosofen, opererend vóór Socrates, die zich toelegden op het verklaren van de natuurlijke wereld en de kosmos vanuit natuurlijke principes, in plaats van uit goddelijke interventies. |
| Panta rhei | Een uitspraak die betekent "alles vloeit, niets blijft". Hoewel niet letterlijk gevonden in de overgeleverde fragmenten, vat het de kern van Heraklitus' filosofie van eeuwige beweging en verandering goed samen. |
| Pythagoreërs | Een groep filosofen die de nadruk legden op kwantitatieve en wiskundige principes om de kosmos te verklaren. Ze ontwierpen een getallenmystiek waarbij aan getallen specifieke betekenissen werden toegekend. |
| Rationalisering | Het proces van het toepassen van rede en logica op een fenomeen. In de context van de presocratici betekent dit het geleidelijk vervangen van mythologische verklaringen door natuurlijke en rationele inzichten. |
| Verwondering | Een gevoel van perplexiteit en verbazing dat wordt beschouwd als de oorsprong van filosofisch denken. Door zich te verwonderen en onwetendheid te beseffen, begonnen mensen te filosoferen. |
| Weg van de mening | In de filosofie van Parmenides verwijst dit naar de weg van de zintuigen en de gewone stervelingen. Deze weg leidt tot schijn en illusie, omdat deze uitgaat van verandering en veelvuldigheid. |
| Weg van de waarheid | In de filosofie van Parmenides verwijst dit naar de weg van de rede en het denken. Deze weg leidt naar het zijn, dat eeuwig, onveranderlijk en één is. |
| Zijnde | Datgene dat werkelijk is en bestaat. Parmenides stelde dat "het zijnde is, het niet-zijnde is niet", wat impliceert dat het zijnde eeuwig, onveranderlijk en ondeelbaar is. |
| Sofisten | Rondtrekkende leraren in het democratische Athene die tegen betaling vorming en kennis aanboden, met name in retoriek, grammatica en disputeren. Hun doel was om burgers mondiger te maken en in staat te stellen hun eigen standpunten te verdedigen, hoewel ze door Plato en Aristoteles later als bedrieglijk en gericht op het winnen van argumenten met drogredenen werden bestempeld. |
| Socrates | Een Atheense filosoof, tijdgenoot van de sofisten, die zich concentreerde op de mens, ethiek en zedelijk besef door middel van zijn socratische methode. Hij stond kritisch tegenover de sofisten en hun relativisme. |
| Socratische methode | De filosofische benadering van Socrates, gericht op het aanzetten van medeburgers tot zelf nadenken en persoonlijk zedelijk besef, voornamelijk via dialoog. De methode omvat ironie, maieutiek en begripsvorming om schijnkennis te doorprikken en tot waarheid te komen. |
| Ironie (Socratisch) | Een onderdeel van de socratische methode waarbij Socrates zich voordoet als onwetend om zijn gesprekspartners ertoe te brengen zichzelf tegenspreken en hun eigen schijnkennis te ontmaskeren. Het is een geveinsde onwetendheid en een manier om hoogmoed en zelfgenoegzaamheid te doorprikken. |
| Maieutiek (Geestelijke verloskunde) | Een methode binnen de socratische dialoog waarbij Socrates, vergelijkbaar met een vroedvrouw, zijn gesprekspartners helpt om hun innerlijke, nog ongevormde kennis naar buiten te brengen en op te helderen. Dit leidt tot het bevrijden van schijnweten en het verkrijgen van inzicht. |
| Begripsvorming (Socratisch) | Het proces binnen de maieutiek gericht op het verkrijgen van heldere, algemene begrippen die het wezen van iets uitdrukken. Dit gebeurt door inductie (van concreet naar abstract) en deductie (toetsen van het algemene aan het bijzondere) om zo universele en constante waarheden te vinden. |
| Relativisme | De opvatting, sterk verbonden met Protagoras, dat er geen absolute, algemeen geldende waarheid bestaat. Kennis en oordeel zijn subjectief en afhankelijk van het waarnemende individu en de omstandigheden. |
| Homo mensura (De mens is de maat) | Het beroemde credo van Protagoras, wat inhoudt dat de mens de maatstaf is voor alle dingen. Dit benadrukt het subjectieve karakter van waarneming en oordeel, en de afwezigheid van een universele standaard voor waarheid. |
| Pragmatisme (in de context van Protagoras) | Het idee dat sommige waarheden nuttiger en daardoor waardevoller zijn dan andere. Protagoras legde hiermee de basis voor een filosofie die zich richt op de praktische toepasbaarheid en het nut van ideeën, in plaats van op abstracte waarheid. |
| Aretè (Deugd/Voortreffelijkheid) | Een sleutelbegrip in de socratische ethiek, met een bredere betekenis dan enkel "deugd". Het omvat "goed-zijn" in moreel neutrale zin, voortreffelijkheid, bekwaamheid, uitmuntendheid en deskundigheid in een bepaald domein. |
| Intellectuele ethiek | De opvatting, sterk verbonden met Socrates, dat niemand vrijwillig het kwade doet; het kwade ontstaat uit een gebrek aan kennis of inzicht. Het begrijpen van wat goed is, leidt volgens deze visie onvermijdelijk tot goed handelen. |
| Dialectiek (Socratisch/Platonisch) | De socratische waarheidsvinding door middel van dialoog. Bij Plato wordt dit de hoogste vorm van weten, als methode om de Ideeën te kennen. |
| Maieutiek | De "geestelijke verloskunde" van Socrates, waarbij hij door gerichte vragen zijn gesprekspartners helpt de kennis die zij reeds in zich dragen naar buiten te brengen. Het is een proces van opheldering en het bevrijden van schijnkennis om tot echt inzicht te komen. |
| Begripsvorming | Het proces waarbij door middel van inductie (van concreet naar abstract) en deductie (van algemeen naar bijzonder) heldere definities worden gevormd voor algemene begrippen. Socrates streeft hiermee naar universele en constante begrippen die een basis vormen voor kennis. |
| Aretè | Een Grieks concept dat een bredere betekenis heeft dan enkel "deugd". Het omvat "goed-zijn" in een moreel neutrale zin, en slaat op voortreffelijkheid, bekwaamheid, ergens goed in zijn, uitmuntendheid en deskundigheid. |
| Intellectualistische ethiek | Een ethische opvatting, zoals die van Socrates, waarbij deugd en kennis nauw met elkaar verbonden zijn. Men gelooft dat niemand bewust het kwade doet; het kwade is het gevolg van een gebrek aan kennis of inzicht. |
| Ideeënleer (Plato) | De kern van Plato's filosofie, die stelt dat er een transcendente wereld van volmaakte, eeuwige en onveranderlijke Ideeën bestaat. Deze Ideeën zijn de ware werkelijkheid en de oorsprong van alles wat we in de zintuiglijke wereld waarnemen. |
| Episteme | Een hogere vorm van kennis die absoluut geldig en zeker is. Deze kennis is zuiver verstandelijk van aard en richt zich op het aanschouwen van de Ideeën, in tegenstelling tot zintuiglijke kennis die als mening (doxa) wordt beschouwd. |
| Anamnese (wederherinnering) | Plato's theorie dat kennis geen nieuw verworvenheid is, maar een herinnering aan de Ideeën die de ziel reeds aanschouwde voordat zij in het lichaam incarneerde. Zintuiglijke waarneming dient als stimulans voor dit herinneringsproces. |
| Allegorie van de grot | Een beroemde allegorie van Plato in "De Staat", die de overgang van de schaduwwereld van zintuiglijke waarneming naar de verlichte wereld van de Ideeën symboliseert. Het illustreert de moeilijkheid en het gevaar van het streven naar ware kennis. |
| Eros (Platonisch) | Een mystiek en filosofisch concept dat staat voor een verlangen naar het Schone en het Goede. Eros wordt gezien als een tussenwezen dat de mens verheft naar het oneindige en symbool staat voor de filosofie als streven naar wijsheid. |
| Hylemorfisme (Aristoteles) | Aristoteles' leer die stelt dat elk individueel ding een combinatie is van twee principes: materie (hulè) en vorm (eidos of morphe). De materie is het potentieel, en de vorm bepaalt wat dat potentieel realiseert. |
| Dynamis en Energeia (Aristoteles) | Twee concepten die Aristoteles introduceert om beweging te verklaren. Dynamis staat voor aanleg of potentie, terwijl energeia de voltooiing of actuele realisatie daarvan vertegenwoordigt. |
| Telos (Aristoteles) | Het doel waar elke beweging naar streeft, volgens Aristoteles. Dit doel is de voltooiing van de wezenlijke vorm van een ding en is essentieel voor het begrijpen van de natuurlijke ontwikkeling. |
| Vier Oorzaken (Aristoteles) | Aristoteles' analyse van de oorzaken die het bestaan en de verandering van dingen verklaren: de materiële oorzaak, de vormoorzaak, de bewegingsoorzaak en de doeloorzaak (telos). |
| Eerste onbewogen bewegende (Aristoteles) | Het opperste beginsel in Aristoteles' kosmologie, een pure vorm van denken die zichzelf denkt. Dit wezen is de ultieme oorzaak van alle beweging in het universum, maar zelf is het onbewogen. |
| Zoion politikon (Aristoteles) | Een Griekse term die de mens omschrijft als een "gemeenschapswezen". Volgens Aristoteles is de mens van nature geneigd tot het leven in gemeenschap, omdat hij daar pas tot volle bloei kan komen. |
| Eudaimonia (Aristoteles) | Het hoogste doel van ethiek bij Aristoteles, dat vertaald kan worden als "geluk" of "welzijn". Dit geluk wordt gevonden in het rationele, verstandelijke werkzaam zijn van de mens, in het vervullen van zijn wezensbestemming. |
| Dianoëtische deugden (Aristoteles) | De verstandsdeugden, die betrekking hebben op het theoretische leven en het verstandelijk inzicht. Voorbeelden zijn wijsheid en inzicht. |
| Ethische deugden (Aristoteles) | De karakterdeugden, die gevormd worden door gewoontevorming en rationeel beraad en betrekking hebben op het alledaagse leven. Ze liggen vaak in het "gulden midden" tussen twee extremen. |
| Gulden middenweg (Aristoteles) | Het principe dat ethische deugden zich bevinden tussen twee uitersten (bv. lafheid en vermetelheid). De rede helpt bij het vinden van de juiste proportie in specifieke situaties. |
| Metafysica (Aristoteles) | De "eerste filosofie" van Aristoteles, die zich bezighoudt met de grondslagen van de filosofie en de zijnsleer (ontologie). Het onderzoekt het wezen van de werkelijkheid en wat ervoor zorgt dat dingen zijn zoals ze zijn. |
| Ousia (Aristoteles) | In Aristoteles' filosofie verwijst ousia naar "het zijn" dat zich manifesteert in de bestaande werkelijkheid, waarbij het algemene aanwezig is in het individuele ding. Dit staat in contrast met Plato's opvatting van ousia als de wereld van de Ideeën. |
| Hellenistische periode | Een periode in de geschiedenis die begon na de dood van Alexander de Grote, gekenmerkt door de verspreiding van de Griekse cultuur en de opkomst van nieuwe filosofische stromingen gericht op individueel geluk. |
| Stoïcisme | Een filosofische school gesticht door Zeno van Citium, die stelt dat men in overeenstemming met de natuur moet leven, wat inhoudt dat verlangens beheerst worden door redelijkheid om zo gemoedsrust en geluk te bereiken. |
| Zeno van Citium | De stichter van het Stoïcisme, die de nadruk legde op het leven volgens de redelijke natuur en het beheersen van verlangens als de kern van wijsheid. |
| Logos (Stoïcisme) | Het universele, ordenende principe in de menselijke ziel en in de kosmos, dat gericht is op harmonie en dat de mens in staat stelt redelijk te denken en te handelen. |
| Affecten (Stoïcisme) | Onredelijke bewegingen van de ziel, voortkomend uit lichamelijke gewaarwordingen en valse oordelen, die leiden tot lijden en gezien worden als "ziekten van de ziel". |
| Apathie (apateia) | De hoogst mogelijke toestand in het Stoïcisme, waarbij geen enkel affect de sereniteit kan verstoren; een zedelijke vrijheid die de mens bevrijdt van lage driften en gevoelens. |
| Kosmopolitisme | De opvatting dat alle mensen, ongeacht hun afkomst, stand of natie, deel uitmaken van één gemeenschap en gelijkwaardig zijn, een centraal concept binnen het Stoïcisme. |
| Epicurisme | Een filosofische stroming gesticht door Epicurus, die stelt dat genot het hoogste goed is en dat gemoedsrust (ataraxie) bereikt wordt door te leven in overeenstemming met de natuur en het vermijden van pijn en angst. |
| Epicurus | De stichter van het Epicurisme, die genot als het hoogste goed beschouwde en gemoedsrust nastreefde door middel van een eenvoudige levensstijl en het vermijden van angst voor goden en de dood. |
| Ataraxie | Een toestand van gemoedsrust en kommerloosheid, het hoogste doel van het Epicurisme, dat wordt bereikt door het vermijden van pijn, angst en onrust, en door het nastreven van natuurlijke en noodzakelijke genietingen. |
| Sensualistische kennisleer | De opvatting dat alle kennis voortkomt uit de zintuiglijke waarneming, zoals gehanteerd in het Epicurisme, waarbij de waargenomen werkelijkheid als waar wordt beschouwd. |
| Atomisme (Epicurisme) | De natuurfilosofische leer, overgenomen van Democritus, die stelt dat de werkelijkheid bestaat uit oneindige aantallen atomen die mechanisch functioneren, en die door Epicurus werd gebruikt om angst voor het goddelijke en de dood te verminderen. |
| Scepticisme | Een filosofische stroming die de mogelijkheid van zekere kennis van de werkelijkheid in twijfel trekt en pleit voor oordeelsonthouding (epochè) om zo tot rust te komen. |
| Pyrrhonisme | De oudste vorm van Scepticisme, vernoemd naar Pyrrho, die door het confronteren van verschillende filosofische systemen concludeerde dat deze elkaar tegenspreken en dat oordeelsonthouding de enige aanvaardbare houding is. |
| Epochè | Oordeelsonthouding, de centrale praktijk binnen het Scepticisme, waarbij men geen definitief oordeel velt over de aard van de werkelijkheid om zo gemoedsrust te bereiken. |
| Tropen (Scepticisme) | Argumenten of demonstraties die door sceptici worden gebruikt om aan te tonen dat onze waarnemingen en oordelen relatief zijn en daarom opgeschort moeten worden, zoals de tien tropen van Aenesidemus. |
| Eudaimonia | Het Griekse concept van geluk, vaak vertaald als "bloei" of "goed leven", dat door verschillende hellenistische filosofen op verschillende manieren werd gedefinieerd en nagestreefd. |
| Arete | De Griekse term voor deugd of excellentie, die in het Stoïcisme werd gezien als het rationeel en redelijk handelen in overeenstemming met de natuur, en in het Epicurisme als een middel om genot en rust te bereiken. |
| Scholastiek | Een filosofische en theologische methode die bloeide in middeleeuwse scholen en universiteiten, gericht op het begrijpen van geopenbaarde waarheden door middel van filosofische begrippen, met Augustinus en later Aristoteles als belangrijke invloeden. |
| Universalia | Algemene begrippen of concepten, zoals "mensheid" of "kleur", waarvan de strijd over hun bestaan en aard een centraal probleem vormde binnen de scholastiek. |
| Realisme (met betrekking tot universalia) | De opvatting dat algemene begrippen (universalia) een zekere vorm van realiteit bezitten, hetzij als ideeën, hetzij als inherent aan de dingen zelf, in tegenstelling tot louter namen of tekens. |
| Nominalisme | De opvatting dat algemene begrippen (universalia) louter door mensen geconstrueerde namen of tekens zijn zonder fundamentele realiteit in de buitenwereld; alleen het individuele en concrete is werkelijk. |
| Geloof-weten problematiek | De filosofische uitdaging om kennis verkregen door openbaring (geloof) te verzoenen met kennis verkregen door rede en zintuiglijke ervaring (weten), een kernvraagstuk in de Middeleeuwse filosofie. |
| Ancilla theologiae | Latijnse term die "dienstmaagd van de theologie" betekent, de rol die filosofie vaak toebedeeld kreeg tijdens de Patristische periode, waarbij filosofie werd gebruikt om theologische doctrines te ondersteunen en te verduidelijken. |
| Augustinus van Hippo | Een invloedrijke filosoof en theoloog wiens denken, met een focus op introspectie en de relatie tussen geloof en rede, een belangrijke basis vormde voor de vroege scholastiek en het christelijke denken. |
| Neoplatonisme | Een filosofische stroming die voortbouwt op Plato's ideeën, maar deze vermengt met mystieke en religieuze elementen, en die een grote invloed had op het vroege christendom en denkers als Augustinus. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis uiteindelijk voortkomt uit zintuiglijke ervaring, zoals bepleit door denkers als Willem van Ockham, wat een belangrijke impuls gaf aan de ontwikkeling van de moderne wetenschap. |
| Ontologisch godsbewijs | Een argument voor het bestaan van God, zoals geformuleerd door Anselmus van Canterbury, dat uitgaat van de definitie van God als het volmaaktst denkbare wezen, wiens bestaan in de werkelijkheid noodzakelijk is. |
| Kosmologisch godsbewijs | Een reeks argumenten voor het bestaan van God, zoals geformuleerd door Thomas van Aquino, die vertrekken vanuit waargenomen feiten in de wereld, zoals beweging, oorzakelijkheid, contingentie en graden van volmaaktheid, om te concluderen tot een Eerste Beweger, Eerste Oorzaak, Noodzakelijk Wezen, Absolute Volmaaktheid, of een Intelligent Ontwerper. |
| Oordeelsonthouding (epochè) | De sceptische houding van het opschorten van het eigen oordeel over de waarheid of onwaarheid van beweringen, voortkomend uit de erkenning van de relativiteit van waarnemingen en opvattingen, met als doel innerlijke rust te bereiken. |
| Patristische filosofie | De christelijke wijsbegeerte die ontstond in de vroege eeuwen na Christus, gekenmerkt door de versmelting van christelijke geloofsleer met antieke Griekse filosofie, als een poging om het christendom coherent uit te werken en te verdedigen. |
| Septem artes liberales | De "zeven vrije kunsten", een onderwijsmodel uit de oudheid dat in de Middeleeuwen werd voortgezet en bestond uit het trivium (grammatica, retorica, dialectica/logica) en het quadrivium (rekenkunde, meetkunde, astronomie, muziek), en dat als voorbereiding op theologie werd gezien. |
| Lectio | Een onderwijsvorm binnen de middeleeuwse universiteiten waarbij een professor de meningen van erkende autoriteiten (auctoritas) weergaf en becommentarieerde, wat een fundamentele methode van kennisoverdracht was. |
| Disputatio | Een discussievorm binnen de middeleeuwse universiteiten waarbij studenten en professoren argumenten voor en tegen een bepaalde stelling bediscussieerden, gebaseerd op de ratio en interpretatie van autoriteiten, en gericht op het bereiken van een dieper begrip. |
| Erfschuld (erfzonde) | Het christelijke concept dat de zonde van Adam en Eva is overgeërfd door alle nakomelingen, waardoor de mensheid van nature zondig is en verzoening met God nodig heeft. |
| Genadeleer | Het christelijke geloof dat, naast eigen inspanningen om deugdzaam te leven, de genade van God noodzakelijk is voor heil, verlossing en spirituele groei. |
| Noodzakelijk wezen | Een entiteit die niet anders kan bestaan dan zoals het bestaat, in tegenstelling tot contingente wezens die wel of niet zouden kunnen bestaan. |
| Dubbele waarheid | De opvatting dat een uitspraak waar kan zijn vanuit het perspectief van de rede, en tegelijkertijd onwaar vanuit het perspectief van het geloof, of vice versa. |
| Humanisme | Een filosofische en intellectuele stroming die ontstond in de Renaissance, gekenmerkt door een hernieuwde belangstelling voor de klassieke oudheid en een focus op de menselijke waardigheid en potentieel. |
| Machiavellisme | Een politieke filosofie, genoemd naar Niccolò Machiavelli, die verwijst naar het nastreven van politieke doelen met alle middelen, inclusief geweld en bedrog, zonder morele terughoudendheid. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die stelt dat het zuivere denken en de rede de primaire bronnen van zekere kennis zijn, en dat zintuiglijke waarneming onbetrouwbaar is. |
| Cogito, ergo sum | De beroemde uitspraak van René Descartes: "Ik denk, dus ik ben", die dient als het eerste onbetwijfelbare uitgangspunt van zijn filosofie, waaruit de zekerheid van het eigen bestaan wordt afgeleid. |
| Dualisme (Cartesiaans) | De filosofische opvatting, zoals die van Descartes, die een radicale scheiding maakt tussen twee fundamenteel verschillende substanties: de denkende substantie (res cogitans) en de uitgebreide, materiële substantie (res extensa). |
| Res cogitans | De denkende substantie, het bewustzijn, dat zich kenmerkt door bewustzijn, wil en emotie. |
| Res extensa | De uitgebreide substantie, de materiële wereld die zich kenmerkt door omvang, vorm en beweging, en die mechanisch verklaard kan worden. |
| Pantheïsme | De filosofische opvatting dat God en de Natuur identiek zijn, dat God immanent is in alle dingen en dat alles een uitdrukking is van God. |
| Determinisme | De filosofische theorie die stelt dat alle gebeurtenissen, inclusief menselijke handelingen, volledig worden bepaald door voorgaande oorzaken en natuurwetten, waardoor vrije wil onmogelijk is. |
| Conatus | De fundamentele drang in alle dingen, volgens Spinoza, om in hun bestaan te volharden en hun macht te vergroten. |
| Amor intellectualis Dei | De "intellectuele liefde tot God", de hoogste vorm van kennis en vrijheid bij Spinoza, die voortkomt uit het intuïtieve inzicht in de noodzakelijke samenhang van alle dingen. |
| Monade | Volgens Leibniz de fundamentele, niet-ruimtelijke, ondeelbare eenheid van de werkelijkheid, een spirituele kracht die kenmerken heeft van perceptie en streven. |
| Harmonia praestabilita | Het concept van vooraf bepaalde harmonie, ontwikkeld door Leibniz, dat verklaart hoe monaden zonder directe interactie toch synchroon verlopen en de werkelijkheid vormen. |
| Idolenleer (Bacon) | De leer van Francis Bacon die vier soorten valse beelden of drogbeelden identificeert die het menselijk intellect vertroebelen en objectieve waarneming bemoeilijken: Idola tribus, Idola specus, Idola fori en Idola theatri. |
| Utilitair wetenschapsideaal | De opvatting, gepropageerd door Francis Bacon, dat het doel van wetenschap is om de menselijke conditie te verbeteren en de macht van de mens over de natuur te vergroten door middel van toegepaste kennis en technologie. |
| Sociaal contract | Een filosofisch concept dat stelt dat individuen vrijwillig een deel van hun vrijheid opgeven om een georganiseerde samenleving of staat te vormen, met als doel wederzijdse bescherming en orde. |
| Natuurtoestand | Volgens Hobbes een hypothetische staat van de mensheid vóór de vorming van een georganiseerde samenleving, gekenmerkt door een "oorlog van allen tegen allen" en de dominantie van egoïsme en zelfbehoud. |
| Scheiding der machten | Het principe, gepropageerd door Locke, dat de overheidsmacht verdeeld moet worden over verschillende organen (zoals wetgevend, uitvoerend en rechtsprekend) om machtsmisbruik te voorkomen. |
| Absoluut Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Hegel, die stelt dat de werkelijkheid uiteindelijk één ondeelbaar geheel is, en dat deze eenheid van denken en zijn de ultieme waarheid vormt. Het dualisme tussen subject en object wordt opgeheven in een alomvattend absoluut bewustzijn. |
| A priori Kennis | Kennis die onafhankelijk van zintuiglijke ervaring verkregen wordt. Deze kennis is noodzakelijk en algemeen geldig, en wordt verondersteld aanwezig te zijn in het menselijk denken, zoals de vormen van aanschouwing en de categorieën bij Kant. |
| Categorische Imperatief | Een onvoorwaardelijk, universeel geldig en noodzakelijk ethisch gebod dat voortkomt uit de praktische rede. Het centrale principe is: "Handel slechts volgens die maxime waarvan je tegelijk kan willen dat ze een algemene wet zou worden." |
| Dialectiek (Hegel) | Een methode van denken en een proces in de werkelijkheid waarbij tegenstellingen (these en antithese) worden opgeheven in een hogere synthese. Dit proces is de motor van de historische ontwikkeling en de ontplooiing van de Geest naar vollediger zelfbewustzijn. |
| Ding-an-sich (Ding an sich) | Het "ding op zichzelf", de werkelijkheid zoals die bestaat onafhankelijk van onze waarneming en kenvermogens. Volgens Kant is het ding-an-sich onkenbaar, aangezien we enkel toegang hebben tot de fenomenen, de verschijningen. Schopenhauer ziet in de wil echter het wezenlijke ding-an-sich. |
| Dualisme (van Kant) | Het onderscheid dat Kant maakt tussen het subject (het kennende wezen) en het object (wat gekend wordt), en tussen de fenomenale wereld (de wereld zoals die aan ons verschijnt) en de noumenale wereld (de wereld op zich, het ding-an-sich). Dit dualisme probeerden Duitse idealisten op te heffen. |
| Fenomenen (Phänomena) | De verschijnselen, de wereld zoals die aan ons verschijnt via onze zintuigen en kenvermogens. Dit staat tegenover de noumenale wereld, de wereld op zichzelf. |
| Geest (Geist) | Bij Hegel verwijst "Geest" naar het alomvattende, zelfbewuste bewustzijn dat zich door de geschiedenis heen ontwikkelt. Het is de totale werkelijkheid als een denkend subject. |
| Historisch Materialisme (Marx) | De theorie van Marx die stelt dat de economische productiewijze (de materiële onderbouw) de drijvende kracht is achter de historische ontwikkeling, sociale structuren en het bewustzijn (de bovenbouw). |
| Idéenleer (Plato) | Plato's leer die stelt dat er een hogere, eeuwige en volmaakte wereld van Ideeën bestaat, die de ware realiteit vormt. De materiële wereld die we waarnemen, is slechts een imperfecte afspiegeling van deze Ideeën. |
| Illusie (Transcendentale) | Bij Kant verwijst dit naar de dwaling waarbij de rede de grenzen van haar toepassingsgebied overschrijdt en probeert kennis te verwerven over zaken die buiten de zintuiglijke ervaring vallen, zoals God, de wereld als geheel, en de ziel. |
| Kennisleer (Epistemologie) | Het filosofische deelgebied dat zich bezighoudt met de aard, oorsprong, omvang en beperkingen van menselijke kennis. |
| Klassenstrijd | Volgens Marx is de geschiedenis van de mensheid een opeenvolging van conflicten tussen verschillende sociale klassen (bijvoorbeeld de bourgeoisie en het proletariaat) vanwege hun tegengestelde economische belangen. |
| List van de Rede (Hegel) | Het idee dat de Wereldgeest, via de Rede, "grote" individuele historische figuren gebruikt om haar eigen doelen te realiseren, zonder dat deze individuen zich daar volledig bewust van zijn. Hun persoonlijke ambities dienen zo onbedoeld een hoger, rationeel doel. |
| Materiële Onderbouw (Marx) | De economische basis van een samenleving, bestaande uit de productiemiddelen en de productieverhoudingen. Dit is volgens Marx de bepalende factor voor de bovenbouw. |
| Metafysica | Een tak van de filosofie die zich bezighoudt met fundamentele vragen over de aard van de werkelijkheid, het zijn, het bewustzijn, en de ultieme oorzaken van dingen, vaak voorbij de directe zintuiglijke ervaring. |
| Nihilisme (Nietzsche) | De ontwaarding van de hoogste waarden, vaak als gevolg van de "dood van God". Nietzsche onderscheidt zwak (reactief) nihilisme en sterk (actief) nihilisme, waarbij het laatste leidt tot de creatie van nieuwe, levensbevestigende waarden. |
| Noumenale Wereld | De wereld op zichzelf, zoals die bestaat onafhankelijk van onze waarneming en kenvermogens. Dit is het "ding-an-sich". |
| Objectief Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Schelling, die stelt dat zowel het subject als het object deel uitmaken van een enkele, transcendente werkelijkheid, waarbij objectieve natuurlijke krachten een belangrijke rol spelen. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis gebaseerd is op empirisch waarneembare feiten en wetenschappelijke methoden. Mystieke, theologische en metafysische verklaringen worden verworpen. |
| Productiekrachten | De middelen die een samenleving tot haar beschikking heeft om goederen en diensten te produceren, zoals technologie, machines en menselijke arbeid. |
| Productieverhoudingen | De sociale en economische relaties die ontstaan tussen mensen bij het productieproces, met name eigendomsverhoudingen en de verdeling van macht en rijkdom. |
| Rede | Het vermogen van het menselijk denken om te redeneren, oordelen te vormen en kennis te verwerven. Kant onderscheidt theoretische en praktische rede. |
| Sociaal Verdrag | Een filosofisch concept dat stelt dat de staat en de maatschappelijke orde gebaseerd zijn op een (impliciete of expliciete) overeenkomst tussen individuen om hun natuurlijke vrijheden op te geven in ruil voor veiligheid en orde. |
| Strijd om het Leven (Struggle for life) | Een concept uit Darwins evolutietheorie, later overgenomen door Marx, dat de concurrentie tussen organismen (of individuen/klassen) om te overleven en zich voort te planten beschrijft. |
| Subjectief Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Fichte, die stelt dat de werkelijkheid primair wordt bepaald door het subject, het zelfbewustzijn. De externe wereld is een constructie van het "Ik". |
| Substantie | In de filosofie, de fundamentele aard of essentie van een ding, dat wat op zichzelf bestaat en de drager is van eigenschappen (modi). |
| Synthetische Oordelen A Priori | Oordelen die nieuwe kennis toevoegen (synthetisch) maar toch algemeen en noodzakelijk geldig zijn, onafhankelijk van specifieke ervaring (a priori). Voorbeelden zijn te vinden in de wiskunde en fysica, en vormen een centraal punt in Kants filosofie. |
| Transcendentale Esthetica | Het eerste deel van Kants Kritiek van de Zuivere Rede, dat de a priori vormen van zintuiglijke waarneming onderzoekt: ruimte en tijd, die de voorwaarden scheppen voor alle mogelijke ervaring. |
| Transcendentale Filosofie | Kants onderzoeksmethode die zich richt op de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis, dat wil zeggen, de noodzakelijke structuren en vermogens van het subject die kennis mogelijk maken, in plaats van de objecten van kennis zelf. |
| Tragische Mens (Nietzsche) | Een mens die het leven ten volle beaamt, inclusief de duistere en conflictueuze aspecten ervan. Deze mens creëert zijn eigen waarden en omarmt het lot (amor fati), in tegenstelling tot de zwakke, levensverachtende mens. |
| Übermensch (Nietzsche) | De "overmens" of "supermens", een ideaaltype van de mens die zichzelf overstijgt, zijn eigen waarden creëert en het leven in al zijn aspecten volledig bevestigt. Hij is de opvolger van de tragische mens. |
| Vervreemding (Marx) | Een concept dat verwijst naar de ontmenselijking van de arbeider in het kapitalistische systeem. De arbeider is vervreemd van zijn arbeid, de producten van zijn arbeid, andere mensen en uiteindelijk van zijn eigen menselijke essentie. |
| Verstand | Bij Kant verwijst het verstand naar het vermogen om door middel van concepten oordelen te vormen. De categorieën van het verstand ordenen de zintuiglijke aanschouwingen tot kennis. |
| Vrije Markt Economie | Een economisch systeem waarin de prijzen van goederen en diensten worden bepaald door vraag en aanbod, met minimale overheidsinterventie. |
| Wereldgeest (Weltgeist) | Bij Hegel de totale, zich ontwikkelende werkelijkheid als een denkend subject, dat zich in de loop van de geschiedenis steeds meer bewust wordt van zichzelf. |
| Wil (Schopenhauer) | De blinde, doelloze, fundamentele drijfkracht achter alle verschijnselen in de werkelijkheid. Het is een onophoudelijk streven dat lijden veroorzaakt. |
| Wil tot Macht (Wille zur Macht) | Bij Nietzsche de fundamentele, vitale drang die aan alle leven ten grondslag ligt. Het is niet louter macht over anderen, maar een drang tot groei, zelfoverwinning en schepping van waarden. |
| Wiskunde | Het vakgebied dat zich bezighoudt met getallen, hoeveelheden, ruimte, structuur, verandering en de relaties daartussen. Kant beschouwt wiskundige oordelen als synthetisch a priori, wat de mogelijkheid van zekere kennis in dit veld verklaart. |
| Zedelijkheid | Het geheel van morele principes en normen die het gedrag van een individu of gemeenschap sturen. |
| Zintuiglijkheid | Bij Kant het receptieve vermogen van de mens om indrukken van de buitenwereld te ontvangen. Deze indrukken worden vervolgens gestructureerd door de a priori vormen van ruimte en tijd. |
| Afweer (Weerstand) | In de psychoanalyse verwijst dit naar de psychische mechanismen die voorkomen dat onbewuste wensen, herinneringen of gevoelens de bewuste geest binnendringen, vaak als gevolg van traumatische ervaringen die verdrongen worden. |
| Cultuurindustrie | Een concept van de Frankfurter Schule dat de massaproductie en commercialisering van cultuur beschrijft, waarbij kunst en amusement gestandaardiseerd worden tot koopwaar, wat leidt tot passieve consumptie en het verlies van authentieke kritische reflectie. |
| Dasein | Een centraal concept in de filosofie van Heidegger, dat verwijst naar het menselijk bestaan of "er-zijn". Het Dasein is in de wereld en staat open naar de wereld toe, waarbij het gekenmerkt wordt door Sorge (zorg). |
| Discours (Foucault) | Een systeem van representatie dat de manier waarop we de wereld begrijpen, spreken en handelen reguleert en insnoert. Het bepaalt wat als kennis kan gelden en hoe deze kennis wordt gevormd en overgedragen binnen een bepaalde historische periode. |
| Driften (Freud) | De fundamentele psychische krachten binnen het Es die streven naar bevrediging. Freud identificeert twee basale driften: Eros (levensdrift, binding) en de Doodsdrift (destructiedrift, ontbinding). |
| Ecdotische differentie | Het fundamentele onderscheid tussen het zijn (Sein) en de zijnden (Seiendes) zoals beschreven door Heidegger. Het zijn kan niet worden gereduceerd tot een zijnde en is de openheid waarin zijnden verschijnen. |
| Epistèmè | Een concept van Foucault dat verwijst naar de historische a-priorische dieptestructuur van kennis binnen een specifieke periode. Het bepaalt wat als geldige kennis wordt beschouwd en hoe de wereld wordt geordend binnen dat historische kader. |
| Existentialisme | Een filosofische stroming die de nadruk legt op het individuele bestaan, vrijheid en verantwoordelijkheid. Het benadrukt dat de mens zijn eigen essentie schept door zijn keuzes en handelingen, en dat het bestaan voorafgaat aan de essentie. |
| Fallische fase | Een van de psychoseksuele ontwikkelingsfasen in de Freudianse theorie, waarin het kind lust ervaart aan de eigen genitaliën, wat leidt tot het Oedipuscomplex bij jongens en penisnijd bij meisjes. |
| Genealogie (Foucault) | Een methode, geïnspireerd door Nietzsche, die de historische herkomst van concepten, praktijken en instituties onderzoekt, waarbij de nadruk ligt op de rol van machtsrelaties en de discontinuïteit in de geschiedenis, in plaats van op een continue, doelgerichte ontwikkeling. |
| Hegemonie (Gramsci) | Het proces waarbij een dominante klasse haar denkbeelden, idealen en ideologische overtuigingen tot norm voor de gehele samenleving weet te maken, niet alleen door dwang maar vooral door consensus en cultureel leiderschap. |
| Ich (Ik) | In Freuds psychische apparaat is het Ich de instantie die bemiddelt tussen het Es, het Über-Ich en de buitenwereld, geleid door het principe van lust en onlust. Het streeft ernaar conflicten op te lossen en zich aan te passen aan de realiteit. |
| Infantiele seksualiteit | Volgens Freud is seksualiteit al in de vroege kinderjaren aanwezig, los van het volwassen geslachtsverkeer, en gericht op het zoeken naar lustbeleving via verschillende erogene zones. |
| Kritische Theorie | Een filosofische stroming, primair geassocieerd met de Frankfurter Schule, die kritiek levert op de heersende ideologie en maatschappelijke structuren. Het streeft naar sociale en culturele emancipatie en benadrukt de verwevenheid van wetenschap, feiten en waarden. |
| Latente droominhoud | De verborgen, symbolische betekenis van een droom, die volgens Freud vaak een verdrongen, ontoelaatbare wensvoorstelling bevat die via droomarbeid is getransformeerd. |
| Libido | De psychische energie die voortkomt uit de Eros-drift, voornamelijk geassocieerd met seksuele lust en drang tot leven. Freud beschreef de ontwikkeling en lotgevallen van het libido als centraal in de menselijke ontwikkeling. |
| Manifeste droominhoud | De droom zoals deze door de dromer wordt herinnerd bij het ontwaken, die volgens Freud een gecamoufleerde vorm is van de latente droominhoud. |
| Mit-Dasein (Medebestaan) | Een fundamenteel kenmerk van het Dasein, dat stelt dat menselijk bestaan wezenlijk een bestaan-samen-met-anderen is. Dit omvat zowel zorg voor de ander als mogelijke conflicten. |
| Ontologische differentie | Het fundamentele onderscheid dat Heidegger maakt tussen het "zijn" (Sein) en de "zijnden" (Seiendes). Het zijn is niet een zijnde, maar de openheid waarin zijnden verschijnen en betekenis krijgen. |
| Panopticon | Een architectonisch concept van Jeremy Bentham, door Foucault geanalyseerd als een model voor de moderne disciplinaire samenleving. Het concept van constante, onzichtbare observatie leidt tot zelfdisciplinering. |
| Perversies | In de Freudianse theorie, afwijkingen in de seksuele ontwikkeling waarbij de libidinale energie gefixeerd blijft op objecten van vroege auto-erotische fasen in plaats van zich te richten op de genitale seksualiteit voor voortplanting. |
| Psychoanalyse | Een psychologische theorie en therapievorm ontwikkeld door Sigmund Freud, gericht op het onbewuste, de interpretatie van dromen, de analyse van symptomen en de behandeling van psychische stoornissen door middel van vrije associatie en het exploreren van vroege ervaringen. |
| Psychisch apparaat | Freuds model van de menselijke psyche, opgedeeld in drie instanties: het Es (driften, onbewust), het Ich (bemiddeling, bewust/voorbewust) en het Über-Ich (geweten, geïnternaliseerde normen, voorbewust/onbewust). |
| Reïficatie (Verdinglijking) | Een concept uit de marxistische sociologie en filosofie, dat beschrijft hoe menselijke relaties en sociale verschijnselen worden behandeld als objecten of "dingen", met name binnen het kapitalisme, waardoor hun sociale en historische context wordt verborgen. |
| Sorge (Zorg) | Een centraal concept in Heideggers filosofie, dat het wezenlijke zijn van het Dasein kenmerkt. Het omvat het bezig-zijn-met de wereld, het vooruitlopen op de toekomst en het omgaan met de eigen eindigheid. |
| Subalterne groepen | In de theorie van Gramsci en postkoloniale studies, de sociaal-culturele groepen die zich niet identificeren met of zich verzetten tegen de hegemonie van de dominante klasse of cultuur. |
| Über-Ich (Boven-Ik) | De instantie in Freuds psychische apparaat die de geïnternaliseerde normen, waarden en verboden van ouders en samenleving vertegenwoordigt. Het fungeert als een controle-instantie voor het Ich. |
| Vrije associatie | Een psychoanalytische techniek waarbij de patiënt wordt aangemoedigd om spontaan en zonder censuur alles te zeggen wat er in hem opkomt, om zo toegang te krijgen tot het onbewuste. |
| Wederkerigheid (Zuhandensein) | De manier waarop objecten in de wereld primair worden ervaren als "gereedschap" of "instrumenten" die bruikbaar zijn voor een bepaald doel, en die naadloos geïntegreerd zijn in de dagelijkse leefwereld van het Dasein. |
| Warenfetisjisme | Een concept van Marx, beschrijft hoe de sociale relaties tussen producenten in een kapitalistische maatschappij verborgen blijven en hoe de producten zelf een mystieke, "fetisjachtige" waarde lijken te bezitten, los van de menselijke arbeid die erin is gestoken. |
| Wisselwerking (Vorhandensein) | De manier waarop objecten worden waargenomen als louter "aanwezige" entiteiten, losgekoppeld van hun gebruiksfunctie, wanneer ze niet langer functioneren als gereedschap of wanneer ze object van wetenschappelijke analyse worden. |