Cover
Start now for free Exercise and diabetes type 1_PC_deel 2.pdf
Summary
# Diabetes type 1 en 2: oorzaken en verschillen
Dit onderwerp verkent de onderscheidende oorzaken van diabetes type 1 en type 2, met een focus op de auto-immuun aard van type 1 en de rol van insulineresistentie bij type 2.
### 1.1 Diabetes type 1: een auto-immuunziekte
Diabetes type 1 wordt gekenmerkt door een auto-immuunreactie waarbij het eigen immuunsysteem de bètacellen in de pancreas aanvalt en vernietigt. Deze bètacellen zijn verantwoordelijk voor de productie van insuline. Als gevolg van deze aanval neemt de hoeveelheid bètacellen sterk af, wat resulteert in een ontoereikende insulineproductie [2](#page=2).
De mate van deze auto-immuunreactie kan gemeten worden aan de hand van markers, waaronder C-peptide. Wanneer insulinespiegels laag zijn maar C-peptide-niveaus nog goed zijn, duidt dit erop dat de pancreas nog deels functioneert. Echter, bij zowel lage insuline- als C-peptide-niveaus, is de bètcelmassa sterk gereduceerd, waardoor exogene insuline noodzakelijk wordt [2](#page=2).
De gevolgen van diabetes type 1 manifesteren zich aanvankelijk in het koolhydraatmetabolisme en later ook in het vetmetabolisme [2](#page=2).
### 1.2 Diabetes type 2: insulineresistentie
Bij diabetes type 2 is het patroon omgekeerd aan dat van type 1. Het begint vaak met een hoge vetmassa, wat leidt tot insulineresistentie. Insulineresistentie kan vervolgens een apotisch effect hebben op de bètcelmassa, waardoor de pancreas minder effectief wordt in het produceren van insuline. Uiteindelijk resulteert dit in problemen met de glycemische controle [2](#page=2).
De impact van glycemische controle kan vervolgens weer problemen in het vetmetabolisme veroorzaken [2](#page=2).
#### 1.2.1 Het "double diabetes" fenomeen
Een belangrijk recent inzicht is het concept van "double diabetes". Dit treedt op wanneer iemand met diabetes type 1 ook obesitas ontwikkelt, waardoor er tevens insulineresistentie ontstaat. In dit scenario is er al een tekort aan bètacellen door de auto-immuunreactie van type 1, gecombineerd met de insulineresistentie die kenmerkend is voor type 2 diabetes. Dit leidt tot een gecompliceerdere situatie met betrekking tot de glycemische controle [2](#page=2).
> **Tip:** Begrijpen van de primaire oorzaak (auto-immuun vs. resistentie) is cruciaal voor het onderscheiden van type 1 en type 2 diabetes, ook al kunnen er overlappende kenmerken ontstaan zoals bij "double diabetes".
> **Example:** Een patiënt met een lange geschiedenis van type 1 diabetes die aanzienlijk in gewicht is toegenomen, kan nu naast zijn auto-immuunziekte ook tekenen van insulineresistentie vertonen, wat duidt op "double diabetes". De lage C-peptide waarden zullen hierbij waarschijnlijk aanwezig blijven, wat de auto-immuuncomponent bevestigt.
---
# De rol van skeletspieren bij diabetes en oefening
Dit deel onderzoekt de functie van skeletspieren bij diabetes type 1 en hun potentieel als therapeutisch doelwit, inclusief de mechanismen van glucoseopname tijdens inspanning.
### 2.1 Skeletspieren bij diabetes type 1
Bij diabetes type 1 is er een auto-immuunreactie gericht tegen de bètacellen van de pancreas, wat leidt tot een verminderde insulineproductie. Dit heeft gevolgen voor de glycemische controle en kan later, met name bij obese individuen met type 1 diabetes, leiden tot insulineresistentie, een fenomeen dat bekend staat als "double diabetes". De ontwikkeling van diabetes type 1 beïnvloedt eerst het koolhydraatmetabolisme en daarna het vetmetabolisme [2](#page=2).
### 2.2 Skeletspieren als therapeutisch doelwit voor diabetes type 1
Skeletspieren spelen een cruciale rol bij de glucoseopname, zowel via de insuline-afhankelijke weg als via spiercontractie tijdens inspanning. Bij diabetes type 1 is de insuline-pathway vaak aangetast, wat de glucoseopname belemmert. Echter, de contractie-pathway blijft functioneel en kan worden benut voor glucoseopname. Een synergetische aanpak, die zowel insuline als spiercontractie stimuleert, is wenselijk voor optimale glucoseopname [3](#page=3).
#### 2.2.1 Mechanismen van glucoseopname door skeletspieren
Glucose wordt opgenomen in de spiercel via glucose transporter 4 (GLUT4) [3](#page=3).
##### 2.2.1.1 De insuline-pathway
Insuline bindt aan de insulinerespons-receptor (InsR) op het spiercelmembraan, wat een cascade van intracellulaire signaaltransductie activeert. Dit leidt uiteindelijk tot de translocatie van GLUT4 naar het celmembraan, waardoor glucose de cel kan binnenkomen [3](#page=3).
##### 2.2.1.2 De contractie-pathway (door inspanning)
Tijdens spiercontractie, zoals bij oefening, neemt de verhouding tussen AMP en ATP toe. Dit activeert AMP-geactiveerde proteïne kinase (AMPK), wat eveneens leidt tot de translocatie van GLUT4 naar het celmembraan en glucoseopname bevordert [3](#page=3).
##### 2.2.1.3 Synergie en spiervezeltypes
Hoewel de contractie-pathway nog steeds glucose kan opnemen in afwezigheid van insuline, is de efficiëntie beperkt. Een combinatie van insuline-signalering en spiercontractie is daarom effectiever. Verschillende spiervezeltypes reageren verschillend op deze pathways: type 1 vezels zijn gevoeliger voor insuline, terwijl type 2 vezels gevoeliger zijn voor contractie-gestimuleerde glucoseopname [3](#page=3).
#### 2.2.2 Therapeutische strategieën gericht op skeletspieren bij T1DM
Behandelingen kunnen gericht zijn op het verbeteren van de functie van skeletspieren, bijvoorbeeld door het gebruik van myostatine-inhibitoren, leptine en adiponectine, naast inspanning [3](#page=3).
> **Tip:** Bij het bestuderen van diabetes type 1 is het belangrijk om zowel de auto-immuuncomponent als de potentiële ontwikkeling van insulineresistentie ("double diabetes") in overweging te nemen, vooral in de context van moderne populaties.
> **Voorbeeld:** Iemand met diabetes type 1 kan, zelfs met een beperkte insulineproductie, aanzienlijke verbeteringen in bloedglucosewaarden ervaren door regelmatig te sporten, aangezien de spiercontractie de glucoseopname kan stimuleren via de AMP-kinase pathway.
---
# Effecten en risico's van lichaamsbeweging bij diabetes type 1
Lichaamsbeweging speelt een belangrijke rol in het beheer van diabetes type 1 (DT1), met zowel aanzienlijke voordelen voor de glycemische controle en de algemene gezondheid, als potentiële risico's die zorgvuldige aandacht vereisen.
### 3.1 Algemene voordelen van lichaamsbeweging bij DT1
Regelmatige lichaamsbeweging biedt diverse positieve effecten voor personen met DT1. Een van de primaire voordelen is de verbetering van de glycemische controle, wat kan leiden tot een lager HbA1c. Daarnaast stimuleert lichaamsbeweging de glucoseopname in de spieren, wat bijdraagt aan een betere insulinegevoeligheid in het hele lichaam [4](#page=4).
Verder zijn er algemene gezondheidsvoordelen die bijdragen aan een hogere levensverwachting en een betere kwaliteit van leven [4](#page=4):
* **Cardiovasculaire gezondheid:** Vermindering van het risico op hart- en vaatziekten (CVD), hypertensie en beroertes [4](#page=4).
* **Preventie van chronische ziekten:** Lager risico op bepaalde vormen van kanker (bv. colonkanker), obesitas en osteoporose [4](#page=4).
* **Fysieke conditie:** Verbetering van de cardiovasculaire conditie, spierkracht en flexibiliteit [4](#page=4).
* **Psychologisch welzijn:** Verhoogd zelfvertrouwen en een beter algemeen welbevinden [4](#page=4).
Een cruciaal aspect is de relatie tussen de glycemische controle en de ontwikkeling van diabetes-geassocieerde complicaties. Studies, zoals de DCCT (Diabetes Control and Complications Trial), tonen aan dat een slechtere glycemische controle (hoger HbA1c) leidt tot een hogere prevalentie van complicaties zoals retinopathie, nefropathie en neuropathie. Lichaamsbeweging kan helpen deze complicaties te voorkomen of te vertragen door bij te dragen aan een optimalere glycemische controle [5](#page=5).
> **Tip:** Het belang van goede glycemische controle wordt benadrukt door de relatie met het relatieve risico op complicaties. Hoe slechter de controle (hoger HbA1c), hoe groter het risico op retinopathie, nefropathie en neuropathie [5](#page=5).
### 3.2 Potentiële risico's van lichaamsbeweging bij DT1
Ondanks de vele voordelen, brengt lichaamsbeweging bij personen met DT1 ook potentiële risico's met zich mee die aandacht en preventie vereisen. Deze risico's kunnen onderverdeeld worden in metabole en niet-metabole complicaties.
#### 3.2.1 Metabole risico's
De meest voorkomende metabole risico's gerelateerd aan lichaamsbeweging bij DT1 zijn hyperglykemie en hypoglykemie.
* **Hyperglykemie:** Hoewel lichaamsbeweging over het algemeen de glycemie verlaagt, kan het bij bepaalde omstandigheden juist leiden tot een stijging van de bloedglucosewaarden. Dit kan optreden bij intensieve of langdurige inspanning, vooral als er onvoldoende koolhydraten worden ingenomen ter compensatie, of als er sprake is van een verhoogde insulineresistentie door stresshormonen die tijdens inspanning vrijkomen [4](#page=4).
* **Hypoglykemie:** Dit is het grootste acute risico van lichaamsbeweging bij DT1. Tijdens en na inspanning verbruiken de spieren glucose, wat kan leiden tot een te lage bloedglucosewaarde. Dit risico wordt versterkt als er bijvoorbeeld te veel insuline is toegediend voorafgaand aan de inspanning, of als er niet voldoende koolhydraten worden gegeten om het glucoseverbruik aan te vullen [4](#page=4).
#### 3.2.2 Niet-metabole risico's
Naast metabole risico's, kunnen ook andere complicaties optreden:
* **Musculoskeletale blessures:** Net als bij de algemene bevolking, verhoogt sporten het risico op blessures aan spieren, botten en gewrichten. Dit risico kan worden gemodereerd door een goede warming-up, cooling-down, passende trainingsintensiteit en de juiste techniek [4](#page=4).
* **Cardiovasculaire accidenten:** Hoewel lichaamsbeweging de cardiovasculaire gezondheid bevordert, kan intense inspanning bij personen met onderliggende, ongedetecteerde cardiovasculaire aandoeningen leiden tot ernstige incidenten zoals angina pectoris, myocardinfarct, aritmieën of zelfs plotselinge dood. Een medische screening voorafgaand aan het starten van een intensief trainingsprogramma is daarom raadzaam [4](#page=4).
* **Verergering van bestaande complicaties:** Bij patiënten met reeds aanwezige retinopathie of nefropathie, kan intensieve lichaamsbeweging theoretisch leiden tot een verslechtering van deze aandoeningen. Hoewel dit risico kleiner is dan de voordelen van beweging, is voorzichtigheid geboden en kan aanpassing van het trainingsregime noodzakelijk zijn [4](#page=4).
> **Tip:** Het is essentieel om de glycemie waarden nauwkeurig te monitoren vóór, tijdens en na het sporten, en adequate voorzorgsmaatregelen te nemen (bv. aanpassing van insuline of koolhydraatinname) om de metabole risico's te minimaliseren.
#### 3.2.3 De cruciale rol van glycemische controle
De DCCT-studie benadrukt dat de kans op diabetes-geassocieerde complicaties direct toeneemt met een slechtere glycemische controle. Dit impliceert dat enerzijds het optimaliseren van de glycemische controle essentieel is om complicaties te voorkomen, en anderzijds dat lichaamsbeweging, mits veilig uitgevoerd, hier een belangrijke bijdrage aan kan leveren. De timing van de inspanning in relatie tot maaltijden en insulinetherapie is hierbij van groot belang [5](#page=5).
---
# Beheer van glycemie tijdens en na acute inspanning bij diabetes type 1
Het correct beheren van de bloedglucosewaarden (glycemie) tijdens en na acute inspanning is cruciaal voor personen met diabetes type 1 (DT1) om het risico op zowel hypoglykemie als hyperglykemie te minimaliseren. Dit omvat het begrijpen van de impact van verschillende trainingsintensiteiten op de glycemie en het aanpassen van insulinedoseringen, met name de bolusinsuline, om de veiligheid en effectiviteit van de inspanning te waarborgen [11](#page=11) [15](#page=15) [7](#page=7).
### 4.1 Invloed van trainingsintensiteit op de glycemie
Verschillende vormen van acute inspanning hebben een variërende invloed op de bloedglucosewaarden.
#### 4.1.1 Rust en controle
Tijdens rust of een controleconditie zonder inspanning worden over het algemeen stabiele glycemieniveaus waargenomen, met minimale veranderingen gedurende de testperiode. De gemiddelde verandering in bloedglucose tijdens rust was $+9 \pm 15$ mg/dL [8](#page=8).
#### 4.1.2 Lage intensiteit: wandelen (WALK)
Wandelen, als een activiteit met lagere intensiteit, leidt tot een significante daling van de bloedglucosewaarden. Na de periode van wandelen treedt er een langzame stijging van de glucose op, gevolgd door een normalisatie van de waarden. De gemiddelde verandering in bloedglucose tijdens wandelen was $-45 \pm 24$ mg/dL [9](#page=9).
#### 4.1.3 Matige intensiteit: MOD
Activiteiten van matige intensiteit (MOD), hoewel nog steeds aerobe inspanning waarbij glucose wordt verbruikt, leiden tot een verdere daling van de glycemie. Net als bij wandelen, wordt na de inspanning een langzame stijging van de glucose waargenomen. De gemiddelde verandering in bloedglucose tijdens matige intensiteit was $-71 \pm 39$ mg/dL [10](#page=10).
#### 4.1.4 Hoge intensiteit: IHE
Hoge intensiteit intervaltraining (IHE) omvat periodes van zeer hoge intensiteit afgewisseld met periodes van lage intensiteit. Hoewel er glucoseconsumptie plaatsvindt, is deze over het algemeen lager dan bij continu aerobe inspanning. De gemiddelde verandering in bloedglucose tijdens hoge intensiteit training was $-35 \pm 21$ mg/dL. Na hoge intensiteitsoefeningen kan er een stijging van de glucose optreden, wat mogelijk gerelateerd is aan de glucoseproductie door de lever als beschermingsmechanisme tegen hypoglykemie [11](#page=11).
#### 4.1.5 Vergelijking van trainingsmodaliteiten
Visuele representaties tonen duidelijke verschillen in de glycemische respons tussen de diverse trainingsmodaliteiten en rust. Aerobe inspanning, zoals wandelen en matige intensiteit training, resulteert in een hogere glucoseconsumptie vergeleken met hoge intensiteit training [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15).
> **Tip:** Het is belangrijk om te beseffen dat de periode na de inspanning, ook wel de 'post-exercise' periode genoemd, cruciaal is voor het monitoren van de glycemie, aangezien het risico op hypoglykemie dan verhoogd kan zijn, vooral binnen de eerste twee uur na de inspanning [11](#page=11).
### 4.2 Aanpassing van insulinedoseringen
Voor personen met DT1 die insuline gebruiken, is het aanpassen van de insulinedosering, met name de bolusinsuline, essentieel bij het uitvoeren van acute inspanning om hypoglykemie te voorkomen.
#### 4.2.1 Algemene aanbevelingen voor bolusreductie
* **Wandelen (niet-intensief):** Bij activiteiten met lagere intensiteit zoals wandelen wordt aanbevolen om de bolusinsuline met 20-50% te reduceren [11](#page=11).
* **Hogere intensiteit oefeningen:** Bij intensievere inspanningen kan een reductie van 50-70% van de bolusinsuline nodig zijn [11](#page=11).
#### 4.2.2 Risico's van onvoldoende reductie
Het niet voldoende reduceren van de bolusinsuline kan leiden tot een overschot aan insuline in vergelijking met de glucosebehoefte tijdens inspanning, wat de kans op hypoglykemie aanzienlijk verhoogt [11](#page=11).
#### 4.2.3 Krachttraining en hypoglykemie
Krachttraining, hoewel de directe glycemische impact mogelijk minder uitgesproken is dan bij langdurige aerobe inspanning, kan na een langere periode ook leiden tot hypoglykemie [11](#page=11).
#### 4.2.4 Startglycemie en bescherming
Een cruciaal advies voor patiënten is om hun glycemie vóór de inspanning te meten en zo nodig suiker te consumeren. Het wordt aanbevolen om te starten met een bloedglucoseconcentratie van rond de 115 mg/dL om beschermd te zijn tegen hypoglykemie tijdens inspanning zoals fietsen [11](#page=11) [15](#page=15).
> **Tip:** Regelmatige bloedglucosemetingen tijdens en na inspanning zijn van vitaal belang om tijdig te kunnen ingrijpen en de inname van koolhydraten te starten indien nodig [11](#page=11).
### 4.3 Definitie en niveaus van hypoglykemie
Hypoglykemie wordt gedefinieerd als een bloedglucosewaarde onder een bepaald niveau, waarbij de meest voorkomende grenzen zijn:
* **Niveau 1:** Onder 70 mg/dL. Dit niveau triggert contraregulerende hormoonrespons [15](#page=15).
* **Niveau 2:** Onder 50 mg/dL. Dit niveau activeert een veel hogere respons van deze hormonen [15](#page=15).
### 4.4 Meta-analytische resultaten voor acute inspanning
Meta-analytische resultaten tonen de gemiddelde effecten van acute inspanning op bloedglucosewaarden.
* **Algemeen:** Een gemiddelde daling van de veneuze bloedglucosewaarden (BGL) van -4.17 (95% CI -4.57 tot -3.76) is waargenomen in 10 studies met 147 deelnemers [15](#page=15).
* **Aerobe inspanning:** Specifiek voor aërobe inspanning is de gemiddelde daling van veneuze BGL -4.35 (95% CI -4.77 tot -3.92) in 9 studies met 140 deelnemers [15](#page=15).
* **Hoge intensiteit oefening (HIE) bij volwassenen:** Voor volwassenen die HIE uitvoeren, is de gemiddelde daling van veneuze BGL -4.53 (95% CI -6.41 tot -2.65) in 1 studie met 7 deelnemers [15](#page=15).
> **Tip:** Het interpreteren van deze meta-analytische resultaten helpt bij het begrijpen van de omvang van de glycemische veranderingen als gevolg van verschillende trainingsvormen, wat essentieel is voor gepersonaliseerde strategieën [15](#page=15).
---
# Chronische oefening en glycemische controle bij diabetes type 1
Chronische oefening heeft een positief effect op de glycemische controle bij personen met diabetes type 1, wat kan leiden tot een afname van de benodigde insulinedosis en een verbeterde algehele glycemische regulatie [16](#page=16).
### 5.1 Algemene effecten van chronische training
Regelmatige trainingsinterventies, gedefinieerd als minstens 3 maanden training, 1 tot 3 keer per week, in combinatie met insuline- en dieetadvies, tonen een significante verbetering in glycemische controle. Meta-analytische resultaten wijzen uit dat de duur van de training een belangrijke factor is; langere trainingsperiodes (>3 maanden) laten een grotere positieve impact zien op de glycemische controle dan kortere periodes [16](#page=16) [17](#page=17).
### 5.2 Parameters van training
De belangrijkste parameters die de effectiviteit van trainingsprotocollen beïnvloeden, zijn frequentie, intensiteit, duur en type training [17](#page=17).
#### 5.2.1 Frequentie
Over het algemeen geldt dat een hogere trainingsfrequentie, wat vaak correleert met een hoger trainingsvolume, leidt tot een betere glycemische controle. Studies tonen aan dat trainen vaker dan 3 keer per week een grotere impact kan hebben dan minder frequente trainingen, hoewel de data niet altijd eenduidig zijn [17](#page=17).
#### 5.2.2 Intensiteit
De intensiteit van de training is een cruciale marker voor het verbeteren van de insulinegevoeligheid. Aerobe en krachttraining hebben een positief effect. Hoge intensiteitstrainingen induceren een grote impact op de mitochondriale functie, wat resulteert in een toename van het aantal, de grootte en de efficiëntie van mitochondria, wat met name gunstig is bij T1D [17](#page=17).
> **Tip:** Hoewel een hoge intensiteit de insulinegevoeligheid optimaal kan verbeteren, is het belangrijk om rekening te houden met individuele tolerantie en de potentiële risico's op hypoglycemie bij personen met T1D.
#### 5.2.3 Duur en volume
Onderzoeken tonen aan dat trainingsprogramma's van meer dan 3 maanden significant effectiever zijn in het verbeteren van de glycemische controle dan programma's van kortere duur. Een hoger trainingsvolume, vaak bereikt door hogere frequentie, correleert met betere resultaten [17](#page=17).
#### 5.2.4 Type training
* **Aerobe training:** Langdurige aerobe training (>3 maanden) wordt geassocieerd met een verbeterde glycemische controle. Veranderingen in maximale zuurstofopname (VO\(_2\text{max}\)) door training lijken een positief effect te hebben [17](#page=17).
* **Krachttraining:** Krachttraining is een belangrijke marker ter verbetering van de glycemische controle. Het doel van krachttraining is het verbeteren van spierkracht en spiermassa/volume. Een toename in de dwarsdoorsnede van de spiervezels vergroot de opslagcapaciteit voor glucose, wat beschermend werkt voor de glycemische controle en het gemakkelijker maakt voor de spieren om glucose op te nemen en op te slaan [17](#page=17).
* **Gemengde training (Mixed training):** Combinaties van verschillende trainingsvormen kunnen ook voordelen bieden [17](#page=17).
### 5.3 Aanvullende aanbevelingen en baseline glycemische controle
De meta-analytische resultaten suggereren dat een slechte baseline glycemische controle (HbA\(_1\text{c}\) > 8%) meer ruimte biedt voor significante verbeteringen door training, hoewel adequate baseline controle (<8% HbA\(_1\text{c}\)) ook positieve effecten kan laten zien [17](#page=17).
#### 5.3.1 Rol van dieet- en insulineadvies
Training in combinatie met dieet- en insulineadvies levert significant betere resultaten op. Het ontbreken van dit gecombineerde advies kan de positieve effecten van training verminderen [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Een persoon met diabetes type 1 die regelmatig aerobe oefeningen doet (bv. 3 keer per week) en tegelijkertijd zijn dieet aanpast en de insulinedosis optimaliseert, zal waarschijnlijk een grotere verbetering in HbA\(_1\text{c}\) zien dan iemand die alleen traint zonder dieet- en insulineaanpassingen.
**Tabel VIII. Meta-analytische resultaten voor specifieke drempels (volume, duur, intensiteit; aanvullende aanbevelingen; baseline glycemische controle) om significante verbetering in geglyceerd hemoglobine te verkrijgen** [17](#page=17).
| Training protocol | Cohen's d | 95% CI LL | 95% CI UL | No. of studies | No. of subjects |
| :------------------------------------------------ | :-------- | :-------- | :-------- | :------------- | :-------------- |
| Overall | | | | | |
| <3 mo of training | -0.49 | -0.96 | 0.00 | 3 | 35 |
| >3 mo of training | -0.75 | -1.03 | -0.47 | 8 | 108 |
| <3 x/wk training | -0.34 | -0.65 | -0.02 | 5 | 79 |
| ≥3 x/wk training | -0.06 | -0.33 | 0.21 | 10 | 106 |
| Poor baseline glycaemic control (>8% HbA\(_1\text{c}\)) | -0.25 | -0.48 | -0.02 | 11 | 151 |
| Adequate baseline glycaemic control (<8% HbA\(_1\text{c}\))| -0.02 | -0.64 | 0.6 | 1 | 20 |
| Increased VO\(_2\text{max}\) due to training programme | -0.43 | -1.31 | 0.46 | - | 10 |
| No changes in VO\(_2\text{max}\) due to training programme | -0.63 | -1.39 | 0.13 | 1 | 14 |
| Aerobic training | | | | | |
| <3 mo of training | -0.27 | -0.9 | 0.35 | 1 | 20 |
| =3 mo of training | 0.13 | -0.21 | 0.47 | 5 | 67 |
| >3 mo of training | -0.43 | -0.83 | -0.16 | 5 | 71 |
| Poor baseline glycaemic control (>8% HbA\(_1\text{c}\)) | -0.25 | -0.48 | -0.02 | 11 | 151 |
| Adequate baseline glycaemic control (<8% HbA\(_1\text{c}\))| -0.02 | -0.64 | 0.6 | - | 1 | 20 |
| <3 x/wk training | -0.63 | -0.97 | -0.29 | 5 | 69 |
| ≥3 x/wk training | 0.00 | -0.3 | 0.31 | 7 | 82 |
| Increased VO\(_2\text{max}\) due to training programme | -0.43 | -1.31 | 0.46 | 1 | 10 |
| No changes in VO\(_2\text{max}\) due to training programme | -0.63 | -1.39 | 0.13 | 1 | 14 |
| Dietary advice | 0.65 | -0.43 | 1.72 | 1 | 7 |
| No dietary advice | -0.66 | -1.45 | 0.13 | 1 | 13 |
| Resistance training | | | | | |
| <3 mo of training | -0.93 | -1.96 | 0.09 | 1 | 8 |
| =3 mo of training | -0.26 | -1.39 | 0.88 | 1 | 6 |
| Mixed training | | | | | |
| Insulin and dietary advice | -0.6 | -1.14 | -0.82 | 1 | 8 |
| No insulin and dietary advice | -0.23 | -1.16 | 0.69 | 9 | |
| <3 d/wk | 0.82 | -0.09 | 1.73 | 1 | 10 |
| =3 d/wk | -0.2 | -0.87 | 0.48 | 2 | 17 |
*HbA\(_1\text{c}\) = geglyceerd hemoglobine; LL = lagere limiet; UL = hogere limiet; VO\(_2\text{max}\) = maximale zuurstofopname.*
---
# Praktische overwegingen en aanbevelingen voor training bij diabetes type 1
Training bij type 1 diabetes (T1D) vereist specifieke aandacht voor glycemiemonitoring, insulineaanpassingen, hydratatie en het managen van hypo- en hyperglykemie.
### 6.1 Glycemiemonitoring
Regelmatige controle van de bloedglucosewaarden is cruciaal voor, tijdens en na inspanning [20](#page=20) [23](#page=23).
#### 6.1.1 Streefwaarden en actieplannen
* **Voor aanvang van de training:**
* Een optimale bloedglucosewaarde wordt beschouwd als tussen 100 en 180 mg/dl [20](#page=20).
* Indien de bloedglucosewaarde lager is dan 90 mg/dl, wordt aangeraden de training niet te starten totdat deze is verhoogd met snel opneembare (bv. druivensuiker) en langzaam opneembare koolhydraten (bv. banaan) [20](#page=20).
* Bij een bloedglucosewaarde boven 250 mg/dl wordt geadviseerd te wachten met trainen of de bloedglucose en ketonlichamen te controleren om de oorzaak te achterhalen. Bij waarden boven 450 mg/dl wordt trainen afgeraden en dient extra insuline toegediend te worden, met aandacht voor ketoacidose [20](#page=20) [30](#page=30).
* **Tijdens en na de training:**
* De bloedglucose moet ook tijdens en na de training worden gecontroleerd [20](#page=20).
* Bij een bloedglucosewaarde tussen 90-250 mg/dl is de kans op hypo- of hyperglykemie afhankelijk van de beschikbare insuline en de aard en duur van de inspanning [30](#page=30).
* Korte inspanningen (<60 min) vormen doorgaans geen probleem [30](#page=30).
* Langdurige inspanningen (>60 min) kunnen extra koolhydraten (15-30 gram koolhydraten per uur) vereisen [30](#page=30).
* Bij waarden tussen 250-450 mg/dl tijdens training is er sprake van hyperglykemie en moet men alert zijn op ketoacidose; extra insuline dient overwogen te worden [30](#page=30).
* **Continue Glucose Monitoring (CGM):** CGM-systemen bieden real-time inzicht in glucosewaarden en kunnen waarschuwingen geven voor naderende hypo- of hyperglykemie, wat tijdige interventie mogelijk maakt [23](#page=23) [25](#page=25).
#### 6.1.2 Meetmethoden
Traditionele methoden omvatten capillaire glucosemetingen met een glucosemeter. Steeds vaker worden continue glucosemetingssystemen (CGMS) gebruikt [22](#page=22) [23](#page=23) [25](#page=25).
### 6.2 Aanpassing van insulinedosering
De insulinedosering moet worden aangepast op basis van de bloedglucosewaarden, het type, de duur en het tijdstip van de inspanning [21](#page=21) [26](#page=26).
#### 6.2.1 Invloed van lichaamsbeweging op insuline
* Lichaamsbeweging verhoogt de insulinegevoeligheid en de absorptie van insuline, wat het risico op hypoglykemie na de training kan verhogen [18](#page=18) [26](#page=26).
* De respons van glucagon, een hormoon dat de glucoseproductie door de lever stimuleert, kan verstoord zijn bij T1D, wat de regulatie van bloedglucose tijdens en na inspanning beïnvloedt [26](#page=26).
#### 6.2.2 Specifieke aanbevelingen voor insulineaanpassing
* **Locatie van injectie:** Vermijd het injecteren van insuline in het gebied dat tijdens de training intensief gebruikt zal worden om 'sports-related hypoglycaemia' te voorkomen [26](#page=26).
* **Timing van injectie:**
* Injecteer geen insuline 1 uur of korter voordat de T1D-patiënt begint met trainen, vanwege de piekwerking van ultra-snelwerkende insuline [26](#page=26).
* Bij training vóór de maaltijd en insuline-injectie (ochtend): overweeg een verlaging van de langwerkende insuline-injectie van de avond ervoor (50%) en mogelijk de pre-ontbijt insulinedosis (30-50%) [27](#page=27).
* Bij training na de maaltijd en insuline-injectie: wacht minimaal 1 uur na de injectie (piekwerking van ultra-snelwerkende insuline) [28](#page=28).
* Als de training langer dan 90 minuten duurt, kan een verlaging van 70-80% van de pre-maaltijd insulinedosis nodig zijn [28](#page=28).
* **Insulinepompgebruik:**
* Schakel de insulinepomp uit tijdens de training [26](#page=26).
* Bij sporten korter dan 2 uur, kan de pomp losgekoppeld worden [31](#page=31).
* Bij sporten langer dan 2 uur, dient alleen basale insuline te worden toegediend [31](#page=31).
* Sporten vóór de maaltijd: verlaag de basale insuline met 50% tot 2 uur na de training [31](#page=31).
* Sporten korter dan 2 uur na de maaltijd: pas de insulinebolus aan naar 50% [31](#page=31).
* Bij avondtraining: koppel de pomp los tijdens en 2 uur na de training; niet de hele nacht [32](#page=32).
### 6.3 Hydratatie
Voldoende hydratatie is essentieel voor T1D-patiënten tijdens inspanning [33](#page=33).
* **Korte training (< 1 uur):** Water is voldoende [33](#page=33).
* **Langere training (> 1 uur):** Isotone sportdranken met 6-10 gram koolhydraten per 100 ml zijn aanbevolen [33](#page=33).
* **Autonome neuropathie:** Bij patiënten met autonome neuropathie, die een vertraagde maaglediging kunnen hebben, dient men voorzichtig te zijn met hypertonische dranken [33](#page=33).
### 6.4 Omgaan met hypo- en hyperglykemie
#### 6.4.1 Hypoglykemie
* **Risico:** Verhoogd door toegenomen insulinegevoeligheid en absorptie na inspanning [26](#page=26).
* **Actie bij < 90 mg/dl:** Korte en rustige oefeningen zijn mogelijk mits extra koolhydraten worden ingenomen [30](#page=30).
* **Behandeling:** Inname van druivensuiker of cola (met veel suiker). Let op: Fanta bevat weliswaar veel koolhydraten, maar ook cafeïne, wat een negatieve impact kan hebben op het vetmetabolisme [29](#page=29).
* **Na een hypoglykemische episode:** Vermijd trainen gedurende 48 uur na ernstige hypoglykemie om autonome reacties niet te verstoren en het risico op nieuwe hypoglykemie te verminderen [29](#page=29).
#### 6.4.2 Hyperglykemie
* **Risico:** Verhoogd door onvoldoende insuline of als de hepatische glucoseproductie de glucosebehoefte niet kan bijbenen, met name bij high-intensity exercise (HIE) [18](#page=18) [30](#page=30).
* **Actie bij 250-450 mg/dl:** Wees alert op ketoacidose en geef extra insuline, afhankelijk van het type inspanning [30](#page=30).
* **Actie bij > 450 mg/dl:** Geen training; geef een extra bolus insuline en let op ketoacidose [30](#page=30).
* **HIE:** High Intensity Exercise kan leiden tot een toename van catecholamines, groeihormoon en hepatische glucoseproductie, wat, in combinatie met verhoogde glucoseopname in spieren, het risico op hyperglykemie kan verhogen [18](#page=18).
#### 6.4.3 Sport en metabolisme
* Aerobe training kan leiden tot een toename van de insulinegevoeligheid en glucoseopname in de spieren, met een verhoogd risico op hypoglykemie, zelfs lang na de training [18](#page=18).
* Krachtraining kan de insulinegevoeligheid verhogen, maar met een verminderd risico op hypoglykemie en een mogelijk verhoogd risico op hyperglykemie [18](#page=18).
* Combinatie van aerobe en krachtoefeningen kan zowel de insulinegevoeligheid als de spieropname van glucose verbeteren [18](#page=18).
#### 6.4.4 Langetermijneffecten
Hoewel acute bloedglucosewaarden en HbA1c na training gelijk kunnen zijn, kan het zijn dat er minder insuline nodig was, wat wijst op verbeterde metabole controle. Krachttraining heeft een significant effect op HDL (goede cholesterol) en kan ook de LDL (slechte cholesterol) beïnvloeden [19](#page=19).
> **Tip:** Autonome disfunctie is een comorbiditeit die aandacht verdient [23](#page=23).
>
> **Tip:** Bij gebruik van een insulinepen, verlaag de dosis langwerkende insuline aanzienlijk voor de avondinjectie indien er 's avonds getraind wordt. Dit kan ook nachtelijke hypoglykemie voorkomen [32](#page=32).
>
> **Tip:** Voeg een korte sprint van 10 seconden toe aan het einde van de training om nachtelijke hypoglykemie te voorkomen [32](#page=32).
>
> **Voorbeeld:** Een patiënt met een bloedglucosewaarde van 80% HbA1c kan ofwel stabiele glucosewaarden hebben, ofwel schommelingen tussen hypo- en hyperglykemie. De eerste patiënt zal een lager risico op comorbiditeiten hebben [23](#page=23).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Diabetes Mellitus Type 1 (DT1) | Een chronische auto-immuunziekte waarbij het immuunsysteem de bètacellen in de pancreas vernietigt, wat resulteert in een tekort aan insuline en problemen met de bloedglucosecontrole. |
| Diabetes Mellitus Type 2 (DT2) | Een chronische aandoening die gekenmerkt wordt door insulineresistentie en een relatief tekort aan insuline, vaak geassocieerd met een hoge vetmassa en obesitas. |
| Bètacellen | Gespecialiseerde cellen in de pancreas die verantwoordelijk zijn voor de productie en afscheiding van insuline, een hormoon dat de bloedsuikerspiegel reguleert. |
| C-peptide | Een peptide die samen met insuline wordt gesynthetiseerd en afgegeven door de bètacellen van de pancreas. Het niveau van C-peptide kan worden gebruikt om de resterende insulineproductie te beoordelen. |
| Glycemische controle | Het proces van het handhaven van bloedglucosewaarden binnen een bepaald bereik, wat essentieel is voor het voorkomen van kortetermijn- en langetermijncomplicaties van diabetes. |
| Insulinegevoeligheid | De mate waarin de lichaamscellen reageren op insuline. Een hoge insulinegevoeligheid betekent dat het lichaam efficiënt glucose uit het bloed kan opnemen. |
| Insulineresistentie | Een aandoening waarbij de lichaamscellen minder goed reageren op de werking van insuline, wat leidt tot verhoogde bloedsuikerspiegels. |
| GLUT4 | Een glucose-transporter die zich voornamelijk in spier- en vetcellen bevindt. Bij activering door insuline of spiercontractie verplaatst GLUT4 zich naar het celmembraan om glucose de cel binnen te laten. |
| AMP-kinase (AMPK) | Een enzym dat een belangrijke rol speelt bij de energiehuishouding van cellen. Het wordt geactiveerd door een hoge AMP/ATP-ratio, zoals tijdens inspanning, en bevordert glucoseopname en vetmetabolisme. |
| Translocatie | Het proces waarbij een molecuul of organel van de ene locatie naar de andere in de cel beweegt. In de context van diabetes is de translocatie van GLUT4 naar het celmembraan cruciaal voor glucoseopname. |
| Hyperglykemie | Een te hoge bloedsuikerspiegel, wat kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen als het niet wordt beheerd. |
| Hypoglykemie | Een te lage bloedsuikerspiegel, wat symptomen kan veroorzaken zoals duizeligheid, verwardheid en in ernstige gevallen bewustzijnsverlies. |
| HbA1c | Geglyceerd hemoglobine, een bloedtest die de gemiddelde bloedsuikerspiegel over een periode van 2-3 maanden weerspiegelt. Een hoger HbA1c-niveau duidt op slechtere glycemische controle. |
| Comorbiditeiten | Gelijktijdig voorkomende medische aandoeningen die het beloop van diabetes kunnen beïnvloeden en het risico op complicaties vergroten, zoals retinopathie, nefropathie en neuropathie. |
| Retinopathie | Schade aan het netvlies van het oog als gevolg van diabetes, wat kan leiden tot slechtziendheid of blindheid. |
| Nefropathie | Schade aan de nieren als gevolg van diabetes, wat kan leiden tot nierfalen. |
| Neuropathie | Zenuwschade als gevolg van diabetes, wat kan leiden tot gevoelloosheid, pijn en verminderde functie in de getroffen ledematen. |
| Krachttraining | Een vorm van oefening waarbij weerstand wordt gebruikt om spierkracht en massa op te bouwen, wat een positief effect kan hebben op de glycemische controle en spiervolume bij diabetes type 1. |
| Aerobe training | Lichaamsbeweging die de zuurstofopname verhoogt en voornamelijk gebruikmaakt van vetten en koolhydraten als energiebron, zoals wandelen, joggen of fietsen. |
| Hoge-intensiteitsoefening (HIE) | Een trainingsvorm die periodes van zeer hoge intensiteit afwisselt met periodes van lage intensiteit, wat kan leiden tot een aanzienlijke glucoseopname maar ook een verhoogd risico op hypoglykemie. |
| Insuline pomptherapie | Een methode voor diabetesbeheer waarbij een insulinepomp continu insuline afgeeft om de bloedsuikerspiegel te reguleren, wat speciale aandacht vereist tijdens lichaamsbeweging. |
| Continue glucosemonitoring (CGM) | Een technologie die de bloedsuikerspiegel continu meet en gegevens verzamelt, wat helpt bij het monitoren van glucosevariaties en het nemen van geïnformeerde beslissingen over behandeling. |
| Adrenale cortex | Het buitenste deel van de bijnieren dat hormonen produceert, waaronder cortisol, een stresshormoon dat de bloedsuikerspiegel kan verhogen. |
| Cortisol | Een hormoon geproduceerd door de bijnieren dat een rol speelt bij de stressrespons en de regulatie van de bloedsuikerspiegel door glucose uit de lever vrij te maken. |
| Glucogenolyse | Het proces van afbraak van glycogeen (opgeslagen glucose) in de lever en spieren om glucose vrij te maken in de bloedbaan. |
| Gluconeogenese | Het proces waarbij de lever glucose produceert uit niet-koolhydraatbronnen, zoals aminozuren en lactaat, vooral tijdens periodes van vasten of langdurige inspanning. |
| Sportdranken | Dranken die bedoeld zijn om tijdens inspanning de energietoevoer aan te vullen, vaak met koolhydraten en elektrolyten, wat belangrijk is voor hydratatie en glycemische stabiliteit. |
| Autonome neuropathie | Schade aan de zenuwen die de autonome functies van het lichaam reguleren, zoals de spijsvertering en de bloedvaten, wat kan leiden tot vertraagde maaglediging en andere complicaties bij diabetes. |
| Ketoonlichamen | Moleculen die worden geproduceerd wanneer het lichaam vetten afbreekt voor energie, vooral tijdens periodes van lage koolhydraatinname of onvoldoende insuline. Hoge niveaus kunnen wijzen op ketoacidose. |