Historiography

# De Jōmon en Yayoi perioden en de opkomst van de uji Dit onderwerp behandelt de vroege geschiedenis van Japan, de opkomst van de Yayoi cultuur door continentale invloeden, en de vorming van bloedverwante groepen genaamd uji, evenals de rol van koningin Himiko. ### 1.1 De Yayoi periode en de vorming van de uji De Yayoi cultuur ontstond door de introductie van de Bronstijdcultuur vanaf het Aziatische continent. Kenmerkend voor deze periode waren natte rijstbouw en het Yayoi-aardewerk. Mensen trokken weg uit de hoger gelegen gebieden om zich te vestigen op vochtigere, alluviale vlaktes. Deze kolonisten organiseerden zich in bloedverwante groepen die bekend stonden als *uji*. Het territorium dat onder het bestuur stond van één *uji* of een kleinere groep *uji* werd een *kuni* genoemd [2](#page=2). #### 1.1.1 Bronnen voor de proto-historische periode Er is beperkte informatie beschikbaar over de proto-historische periode. De voornaamste bronnen zijn archeologische vondsten en Chinese geschriften. Belangrijke Chinese teksten zijn de "Geografische verhandeling van de Han-geschiedenis" (Han-shu dilizhi), het "Verslag van de Japanners in de geschiedenis van de staat Wei" (Wei-zhi Woren chuan), en het "Verslag van de Japanners in de geschiedenis van de Later Han-dynastie" (Hou Han-shu Woren chuan), die in de 5e eeuw na Christus werd samengesteld. Daarnaast kunnen de 7e- en 8e-eeuwse Japanse kronieken, de *Nihon shoki* en de *Kojiki*, gebruikt worden, mits met de nodige voorzichtigheid [2](#page=2). #### 1.1.2 Religieus-culturele sferen en de opkomst van koningin Himiko Archeologische vondsten wijzen op het bestaan van twee religieus-culturele sferen die constant met elkaar in conflict waren. Chinese bronnen bevestigen deze rivaliteit. Dit conflict eindigde rond het einde van de 2e of het begin van de 3e eeuw na Christus, toen de groepen van beide sferen zich onderwierpen aan koningin Himiko van Yamatai. Er wordt vermeld dat 28 *kuni* trouw zwoeren aan Yamatai. De *kuni* ten oosten van de Kinai-regio (het huidige Kyoto-Osaka-Nara gebied) bleven echter onafhankelijk. De staat van Himiko, Wa (Chinees: Wo, oftewel Yamatai), leek een fusie te zijn van *kuni*/*uji* uit Noord-Kyushu en de Kinai-regio [2](#page=2). ### 1.2 De organisatie en autoriteit van de uji en koningin Himiko #### 1.2.1 De structuur van de uji Hoewel er weinig betrouwbare informatie is over de interne organisatie van een *uji*, wordt aangenomen dat het een groep was die werd geleid door een stamhoofd. Dit stamhoofd was verantwoordelijk voor het toezicht op de clan, het beslechten van geschillen binnen de *uji*-leden, het omgaan met buitenstaanders, en het vereren van de beschermgod van de *uji* [2](#page=2) [3](#page=3). #### 1.2.2 De autoriteit van de stamhoofden en koningin Himiko De autoriteit van een stamhoofd berustte op zijn kennis van de wil van de beschermgod en zijn vermogen om deze wil aan de *uji*-leden over te brengen. De autoriteit van koningin Himiko wordt eveneens geïnterpreteerd in het licht van het Noord-Oost-Aziatische sjamanisme. Zij wordt beschouwd als een soort opperste *uji*-stamhoofd [3](#page=3). ##### 1.2.2.1 Himiko's regering en de rol van haar broer Volgens het "Verslag van de Japanners in de geschiedenis van de staat Wei" was Himiko vaardig in het omgaan met geesten en kon zij mensen betoveren. Ze was volwassen, maar koos geen mannelijke partner. Haar jongere broer hielp haar bij het besturen van het rijk. Vanwege haar positie als koningin werd ze zelden gezien. Duizenden dienstmaagden dienden haar, maar slechts één man bracht haar voedsel en water en communiceerde haar woorden naar buiten. Ze leefde in een versterkt paleis, bewaakt door gewapende mannen [3](#page=3). ##### 1.2.2.2 Interpretaties van Himiko's heerschappij Deze beschrijving suggereert dat Himiko mogelijk niet zelf regeerde, maar dat haar broer de feitelijke bestuurlijke taken uitvoerde. Sommige historici zien dit als een voorloper van de latere traditie waarin de Japanse keizer niet persoonlijk regeert, een van de "continuïteiten" in de Japanse geschiedenis volgens Boot. Himiko leek mystieke attributen te bezitten die kenmerkend waren voor een *uji*-leider [3](#page=3). #### 1.2.3 De religieuze wortels van macht Er zijn twee oude woorden voor "het besturen van de staat": *shirasu* en *shiroshimesu*. Dit zijn eervolle vormen van het werkwoord *shiru*, wat "weten" betekent. Deze termen impliceren dat staatsbestuur gepaard ging met een bepaald soort kennis, waarschijnlijk de kennis van de wil van de goden. Dit duidt erop dat de basis van normatieve macht lag in religieuze autoriteit. In Himiko's tijd waren politiek en religie nog niet gescheiden sferen [3](#page=3). #### 1.2.4 Symboliek van eenheid Een kenmerk van *uji*-stamhoofden was de gebogen juweel, de *magatama*. Himiko droeg eveneens een ketting met dergelijke juwelen. Het oude Japanse woord voor "verenigen" is *subu* of *suburu*, en de afgeleide vorm *sumeru*, wat oorspronkelijk "samengehouden door middel van een draad" betekent. De ketting van Himiko kan de diverse *uji* symboliseren die zich aan haar heerschappij hadden onderworpen. Hieruit kan de staat Yamatai gedefinieerd worden als een "natie van *uji*-groepen, samengehouden, of verenigd door de religieus-politieke autoriteit van koningin Himiko" [3](#page=3). --- # De eenwording van het rijk en de eerste keizer Dit deel van de tekst beschrijft de periode na koningin Himiko, de opkomst van de eerste keizer en de ontwikkeling van keizerlijke autoriteit en religieuze symboliek. ### 2.1 Opvolging van Himiko en de opkomst van Yamatai's hegemonie Na de dood van koningin Himiko in het midden van de derde eeuw werd zij opgevolgd door een vrouwelijke clanlid, Toyo. De machtspositie van Yamatai onder de diverse kuni werd versterkt door steun van de Chinese staat Wei. Na de val van de Han-dynastie ontstond er een machtsverhouding tussen Wei, Wu en Shu. Wei, gelegen in het noordoosten en met controle over het zuiden van het Koreaanse schiereiland, sloot een alliantie met Yamatai om de alliantie tussen Koguryo (in het noorden van Korea en Mantsjoerije) en Wu te counteren. Deze steun stelde Yamatai in staat om dominantie te vestigen over de kuni in de Kinnai-regio van Japan. In AD 265 werd Wei echter veroverd door de Westelijke Qin-dynastie, wat leidde tot het wegvallen van de continentale steun en de neergang van Toyo's Yamatai [4](#page=4). ### 2.2 De identificatie van de eerste keizer Yamatai werd vervolgens aangevallen door de heerser van een opkomende staat in Noord-Kyūshū. Deze heerser nam de politieke macht van Toyo over zonder langdurige gevechten. Historici identificeren deze heerser waarschijnlijk met de 10e keizer, Sujin, genoemd in de vroegste Japanse kronieken uit de 8e eeuw. Volgens deze verslagen was de eerste keizer echter Jinmu, die in 660 v.Chr. een expeditie naar het oosten van Kyūshū zou hebben geleid en de troon zou hebben bestegen [4](#page=4). **Tip:** De historische authenticiteit van keizer Jinmu en de datum 660 v.Chr. zijn onderwerp van discussie onder wetenschappers, die suggereren dat deze datum gebaseerd is op Chinese kalenderprincipes die later in Japan werden geïntroduceerd [4](#page=4). ### 2.3 Sujin als de werkelijke eerste keizer Moderne geleerden betogen dat de datum 660 v.Chr. is berekend op basis van Chinese kalenderlore, die in de vijfde of zesde eeuw AD in Japan werd geïntroduceerd. De kronieken zouden een grote omwenteling 1260 jaar vóór het bewind van keizerin Suiko (rond AD 600) hebben aangenomen om haar heerschappij te legitimeren, wat suggereert dat de eerste keizer in dat jaar werd ingehuldigd. Als deze redenering klopt, was het waarschijnlijk Sujin die de oostwaartse expeditie leidde en de eerste keizer was, niet Jinmu. De enige andere keizer die naast Jinmu als "eerste heerser van het rijk" (Hatsu kuni shirasu sumerami koto) wordt aangeduid in de vroegste Japanse bronnen, is de vermeende 10e keizer, Sujin [4](#page=4) [5](#page=5). ### 2.4 Ontwikkeling van keizerlijke autoriteit en religieuze symboliek Een belangrijke gebeurtenis toegeschreven aan Sujin is de plaatsing van de heilige spiegel, een van de drie keizerlijke schatten, in zijn paleis als symbool van zijn goddelijke voorouder, de Zonnegodin Amaterasu ōmikami. Later werd de spiegel overgebracht naar Yamatai, en uiteindelijk door de dochter van de 11e keizer Suinin naar Ise gebracht, waar deze permanent werd geïnstalleerd [5](#page=5). Dit kan worden geïnterpreteerd als een poging om Amaterasu niet alleen als de beschermgodin van de keizerlijke familie, maar als de hoogste godin voor alle andere uji te laten vereren. Keizerlijke controle (sumeru) die eerst door militaire dwang werd verkregen, werd relatief. Wanneer deze controle echter werd aangevuld met goddelijke goedkeuring door het kennen van de wil van de oppergodheid van alle uji (shirasu), werd de macht absoluut, geworteld in goddelijke autoriteit [5](#page=5). #### 2.4.1 De titel "De Een Met de Goddelijke Functie Om Het Rijk Bijeen Te Houden" Sujin's benadering om zijn keizerlijke autoriteit te versterken als een goddelijk geïnformeerde heerschappij werd waarschijnlijk door zijn opvolgers overgenomen. Zij ondernamen expedities om weerstand biedende kuni te veroveren. Rond AD 400 waagden krachten uit Wa zich op het Koreaanse schiereiland, wat bekend is uit een inscriptie op een monument voor de koning van Koguryo in Zuid-Mantsjoerije. Deze expedities leidden tot grootschalige import van Chinese cultuur en technieken via het Koreaanse schiereiland en het continent. Vanuit politiek oogpunt is de expansie van macht en territorium een indicator van groeiende economische en militaire kracht, en van een hoog niveau van administratieve organisatie die dergelijke expedities mogelijk maakte [5](#page=5). Het is waarschijnlijk vanaf deze periode dat de keizer de titel "De Een Met de Goddelijke Functie Om Het Rijk Bijeen Te Houden" (Amanoshita shiroshimesu sumerami koto) begon te dragen. Het woord "amanoshita" is de Japanse vertaling van het Chinese woord "tianxia", wat "onder de hemel" betekent en verwijst naar het rijk onder de heerschappij van de Chinese keizer. De Japanse tegenhanger "amanoshita" zou specifiek naar Japan verwijzen [5](#page=5). --- # Goddelijke functie van de heerser, misdaad en straf Dit onderwerp onderzoekt de keizer als een goddelijk geïnformeerde heerser, de betekenis van de titel "Amanoshita shiroshimesu sumerami koto", en de vroege concepten van misdaad, straf en bijbehorende zuiveringsrituelen. ### 3.1 De keizer als goddelijk geïnformeerde heerser De interpretatie van de keizer als een goddelijk geïnformeerde heerser werd versterkt door de rol van de keizerlijke familie in het aanbidden van godheden en het waarborgen van de sociale orde. De keizer had de goddelijke functie om het rijk bijeen te houden [5](#page=5). #### 3.1.1 De rol van de heilige spiegel Keizer Sujin, mogelijk de eerste keizer, speelde een sleutelrol in het versterken van de keizerlijke autoriteit door middel van religieuze symboliek. Hij liet de heilige spiegel, een van de drie keizerlijke schatten, in zijn paleis plaatsen als symbool van zijn goddelijke voorouder, de zonnegodin Amaterasu Ōmikami. De uiteindelijke plaatsing van de spiegel in Ise, waar Amaterasu vereerd werd als de oppergodin van alle *uji* (clan-eenheden), benadrukte de ambitie om Amaterasu niet alleen als beschermgod van de keizerlijke familie, maar als oppergodin voor iedereen te laten erkennen [5](#page=5). #### 3.1.2 Absolute macht door goddelijke autoriteit Wanneer de keizer de controle over de andere *uji* alleen met militaire dwang verkreeg, was zijn macht relatief. Echter, wanneer deze controle werd bekrachtigd door de goddelijke wil van de oppergodin, verkreeg zijn heerschappij, geworteld in goddelijke autoriteit, een absolute aard [5](#page=5). #### 3.1.3 "Amanoshita shiroshimesu sumerami koto" Rond 400 na Christus, na militaire expedities naar het Koreaanse schiereiland en de daaruit voortvloeiende grootschalige import van Chinese cultuur en technieken, ontstond de titel "De Ene met de Goddelijke Functie om het Rijk Bijeen te Houden" (*Amanoshita shiroshimesu sumerami koto*). De term "*amanoshita*" is de Japanse vertaling van het Chinese *tianxia*, wat "onder de hemel" betekent en refereert aan het rijk onder heerschappij van de Chinese keizer. De Japanse tegenhanger "*amanoshita*" benadrukte de groeiende zelfbewustzijn van de Japanse heerser als een sterke politieke leider, die zichzelf positioneerde als het Japanse equivalent van de Chinese keizer. De monumentale mausolea uit de *kōfun*-periode, zoals Nintoku's graf (het Takatsuka-graf, het grootste grafveld ter wereld), getuigen van de imposante positie van de keizers uit die tijd [5](#page=5) [6](#page=6). ### 3.2 Misdaad en straf in vroege Japanse samenlevingen Aangezien de sociale orde werd beschouwd als een manifestatie van goddelijke wil, overgedragen door de heerser, werd een misdaad gezien als een overtreding tegen deze goddelijke wil [6](#page=6). #### 3.2.1 Zuiveringsrituelen Wanneer een overtreding plaatsvond, moesten de goden worden verzoend door middel van zuiveringsrituelen, *harae* genaamd, wat letterlijk "afschudden" betekent, oftewel het wegwerken van de "vuiligheid" die aan een persoon was gehecht als gevolg van de overtreding. Deze rituelen vereisten een offerande, begeleid door priesterlijke aanroepingen. Een andere zuiveringsmethode, *misogi*, bestond uit het zich onderdompelen in water om de vuiligheid weg te spoelen [6](#page=6). #### 3.2.2 Trials en bewijs Om de waarheid van bewijs bij een proces te controleren en te divineren, moest de verdachte een steen uit kokend water halen. De geloofwaardigheid van de verdachte werd bepaald aan de hand van de vraag of zijn of haar hand al dan niet was verwond [6](#page=6). #### 3.2.3 Overgang naar seculiere straffen Met de toenemende contacten met de continentale cultuur, met name met het seculiere Confucianisme, werden geleidelijk ook Chinese concepten van seculiere straf overgenomen. Gedurende een overgangsperiode waren zowel zuiveringsrituelen als seculiere straffen vereist als boetedoening voor dezelfde of vergelijkbare misdaden. De groeiende Chinese invloed in het strafrechtelijk beleid, die zichtbaar is in politiek en cultuur in het algemeen, markeert het begin van een nieuw tijdperk in de Japanse geschiedenis [6](#page=6). > **Tip:** Begrijp de dualiteit van vroege Japanse juridische praktijken, waar religieuze zuivering naast seculiere straffen bestond als gevolg van culturele uitwisseling. > > **Tip:** De titel "Amanoshita shiroshimesu sumerami koto" is een krachtige indicator van de groeiende politieke ambitie en zelfbewustzijn van de Japanse heerser in relatie tot de machtige Chinese keizerlijke structuur. --- # De Mimana-controverse en de Keizerlijke expansie De Mimana-controverse draait om de historisch betwiste status van een plaats genaamd Mimana (ook bekend als Imna of Renna) op het Koreaanse schiereiland, en de implicaties hiervan voor de Japanse historiografie en politiek [7](#page=7). ### 4.1 De historische context van Mimana De naam Mimana, in het Chinees Renna en in het Koreaans Imna, komt voor in oude Chinese en Koreaanse historische bronnen, en prominent in de Nihongi (8e eeuw). Het is echter onduidelijk wat deze plaats precies was en waar deze zich bevond [7](#page=7). ### 4.2 De "Japanse kolonie" theorie en de historiografische controverse De theorie dat Mimana een "Japanse kolonie" op het Koreaanse schiereiland was, werd in de vroege 20e eeuw gesmeed door Japanse historici. Deze interpretatie voldeed volgens Everett Taylor Atkins aan de koloniale agenda van de Japanse staat, omdat het de annexatie van Korea door Japan rechtvaardigde als een terugkeer naar een gebied dat al sinds de 3e eeuw Japans zou zijn. De locatie, omvang en "Japanse identiteit" van Imna/Mimana blijven dan ook een van de meest betwiste kwesties in de Oost-Aziatische historiografie [7](#page=7). > **Tip:** De Mimana-controverse illustreert hoe politieke agenda's de objectiviteit in de geschiedschrijving kunnen beïnvloeden, soms grenzend aan propaganda [7](#page=7). ### 4.3 De aanwezigheid van Wa-machten op het Koreaanse schiereiland Ondanks de controverse rond Mimana, is de aanwezigheid van "Wa"-machten (een oude benaming voor Japan) op het Koreaanse schiereiland zeker. Deze machten opereerden mogelijk in alliantie met het Kaya-Paekche-verbond tegen Koguryo [7](#page=7). > **Tip:** Voor gedetailleerde informatie over de proto-historische Japanse ondernemingen op het Koreaanse schiereiland, wordt verwezen naar Totman, pagina's 47-50 [7](#page=7). ### 4.4 Implicaties voor de Japanse historiografie De Mimana-controverse toont de precare status van objectiviteit in de historiografie aan. Het benadrukt de verstrengeling van geschiedschrijving met politiek, waarbij de scheidslijn tussen academisch onderzoek en propaganda soms vervaagt. De vermeende aanwezigheid van een Japanse kolonie in Mimana dient niet zozeer als indicatie van de geavanceerdheid van de archaïsche Japanse staat (Wa), maar eerder als een casestudy van hoe historische interpretaties gevormd kunnen worden door politieke belangen [7](#page=7). --- # Het mysterie van het touwwerk aardewerk Dit gedeelte bespreekt de opvallende gelijkenis tussen touwgedecoreerd aardewerk in zowel Japan als Europa, en reflecteert op de oorsprong van menselijke intelligentie als verklaring. ### 5.1 Gelijkenis tussen Japans en Europees touwwerk aardewerk De term "Jōmon" verwijst letterlijk naar "touwafdrukken", wat de versiering van aardewerk met behulp van touw in Japan beschrijft. Een interessant verband werd opgemerkt met de gelijktijdige opkomst van touwgedecoreerd aardewerk in Europa, specifiek in het huidige Vlaanderen [8](#page=8). #### 5.1.1 Uiterlijke verschillen en gemeenschappelijke oorzaak Hoewel een nadere beschouwing uitwijst dat Japans en Indo-Europees "touwwerk aardewerk" er visueel nogal verschillend uitziet, blijft de vraag bestaan waarom twee schijnbaar onafhankelijke culturen rond dezelfde tijd het idee kregen om aardewerk te versieren met touwafdrukken [8](#page=8). > **Tip:** De auteur suggereert dat dit geen kwestie is van buitenaardse invloed, maar eerder een uiting van menselijke vindingrijkheid. ### 5.2 De oorsprong van menselijke intelligentie De auteur stelt dat de ware mysterie niet zozeer in de gelijkenis van het aardewerk ligt, maar in de oorsprong van menselijke intelligentie. De redenering is dat zodra een *Homo sapiens* beschikt over zowel klei als een touw, de combinatie ervan vroeg of laat intuïtief zal worden ontdekt en toegepast. Dit principe wordt geïllustreerd met een scène uit de film *2001: A Space Odyssey* [8](#page=8). --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen

| Term | Definition | |------|------------| | Uji | Bloedverwante kinship groepen die de basis vormden van de vroege Japanse samenleving, met een leider die toezicht hield op de groep, conflicten oploste en communiceerde met buitenstaanders en goden. | | Kuni | Het territorium dat onder het bewind stond van een uji of een groep verwante uji, wat tegenwoordig vertaald kan worden als \"land\" of \"regio\". | | Yamatai | De staat of het heersende centrum onder leiding van koningin Himiko, waarschijnlijk gelegen in Noord-Kyūshū en de Kinnai-regio, dat een fusie was van verschillende kuni/uji. | | Magatama | Een gebogen juweel, vaak gedragen als een ketting, dat een attribuut was van uji-stamhoofden en mogelijk de onderworpen uji symboliseerde die aan Himiko loyaal waren. | | Shirasu | Een ere- of eerbiedige vorm van het werkwoord \"shiru\" (weten), dat \"het besturen van de staat\" impliceert en wijst op kennis van de wil van de goden als basis voor politieke macht. | | Sumeru (of Subu/Suburu) | Het werkwoord dat \"verenigen\" of \"bijeenhouden\" betekent, oorspronkelijk mogelijk verwijzend naar het bijeenhouden met een koord, en later geassocieerd met het politiek controleren en verenigen van de staat. | | Amanoshita shiroshimesu sumerami koto | Een titel die waarschijnlijk vanaf circa AD 400 werd gebruikt voor de Japanse keizer, wat betekent \"Hij met de goddelijke functie om het rijk bij elkaar te houden\", en een uitdrukking van Japanse zelfbewustzijn als politieke macht. | | Harae | Een ritueel van zuivering, letterlijk \"afschudden\", bedoeld om de \"vuiligheid\" te verwijderen die aan een persoon kleeft als gevolg van een overtreding tegen de goddelijke wil. | | Misogi | Een ander zuiveringsmiddel waarbij men zich onderdompelt in water om de \"vuiligheid\" weg te wassen die zich aan de persoon heeft gehecht. | | Mimana (of Imna) | Een plaats op het Koreaanse schiereiland die in oude Japanse en Koreaanse bronnen wordt genoemd. De exacte locatie, omvang en \"Japansheid\" zijn onderwerp van intense historische en politieke controverse. | | Touwwerk aardewerk | Aardewerk gedecoreerd met touwafdrukken. Dit fenomeen deed zich voor in verschillende culturen rond dezelfde tijd, wat de vraag oproept naar mogelijke invloed of de onafhankelijke ontwikkeling van menselijke creativiteit. |

# Scientificità ed erudizione nella trattatistica del Settecento La trattatistica settecentesca segna una profonda evoluzione dal modello retorico del trattato verso il saggio moderno, caratterizzato da un approccio razionale, scientifico e rigorosamente documentato, specialmente in ambito storiografico [1](#page=1). ### 1.1 La transizione dal trattato al saggio moderno Il Settecento vede il completamento di una tendenza già avviata in precedenza, che trasforma il trattato da opera prevalentemente retorica e letteraria a uno strumento di esposizione logicamente argomentata. L'enfasi si sposta sulla dimostrazione della validità delle tesi attraverso l'uso di un metodo razionale e l'elenco dei dati oggettivi desunti dall'esperienza. Il saggio, sia esso letterario, storico o filosofico, assume così le forme rigorose e quasi scientifiche del trattato scientifico, modello che si afferma a partire dall'opera di Galileo [1](#page=1). ### 1.2 L'evoluzione della storiografia Particolarmente significativa è la trasformazione della storiografia. Sotto l'influenza della ricerca erudita, essa tende a diventare scientifica, basandosi sulla documentazione rigorosa delle fonti. Gli storici ricercano conferme o smentite nei documenti rinvenuti negli archivi e si avvalgono di discipline ausiliarie come la cronologia, la numismatica e l'epigrafia. Di conseguenza, l'opera storica cessa di essere considerata principalmente un'opera letteraria per divenire una storia erudita e rigorosamente accertata [1](#page=1). ### 1.3 La ricerca storiografica: Ludovico Antonio Muratori L'orientamento al razionalismo influenza profondamente anche gli studi eruditi, promuovendo una disposizione alla catalogazione e favorendo la fondazione di archivi e biblioteche. La registrazione accurata dei dati costituisce la base per le opere storiografiche e per il metodo di indagine critica della realtà [1](#page=1). #### 1.3.1 Un nuovo metodo di indagine Intellettuali come Ludovico Antonio Muratori (Vignola 1672-Modena 1750) incarnano questo nuovo approccio, combinando il vaglio delle fonti con il desiderio di influenzare il corso degli eventi. Dopo gli studi ecclesiastici e giuridici, Muratori entrò a far parte del Collegio dei Dottori della Biblioteca Ambrosiana a Milano, dove ebbe accesso a numerosi codici che costituirono il materiale per le sue prime opere erudite. Nel 1700 divenne archivista di Carlo III d'Este a Modena [1](#page=1). #### 1.3.2 La "Repubblica delle lettere" Tra i suoi scritti giovanili spiccano i \_Primi disegni della repubblica letteraria d'Italia e il trattato \_Della perfetta poesia. In queste opere, Muratori prende le distanze dagli eccessi del Barocco, proponendo un ideale poetico fondato sulla creatività dell'immaginazione e sull'ingegno, temperati però dalla ragione. Nelle \_Riflessioni sopra il buon gusto nelle scienze e nelle arti egli si oppone al dogmatismo della cultura scolastica, promuovendo il concetto di "buon gusto" come principio guida per ogni manifestazione del pensiero e dell'arte [1](#page=1). #### 1.3.3 Opere storiografiche e documentarie di Muratori Nell'ambito della ricerca storiografica, Muratori si dedicò allo sviluppo delle istituzioni, con una particolare attenzione al Medioevo, periodo considerato fondamentale per la formazione del potere temporale della Chiesa. Tra le sue opere più rilevanti si annoverano [1](#page=1): * I \_Rerum Italicarum scriptores (Scrittori di vicende italiane), in 28 volumi, pubblicati tra il 1723 e il 1751 [1](#page=1). * Le \_Antiquitates Italicae Medii Aevi (Antichità italiane del Medioevo), in 6 volumi, editi tra il 1738 e il 1742 [1](#page=1). * Gli \_Annali d'Italia, pubblicati nel 1744 [1](#page=1). > **Tip:** La meticolosa catalogazione delle fonti e l'approccio critico di Muratori rappresentano un modello fondamentale per lo sviluppo della storiografia moderna, segnando il passaggio da una narrazione letteraria a un'indagine basata sull'evidenza documentale [1](#page=1). * * * # L'ambiente intellettuale napoletano: Giannone e Vico La cultura napoletana del primo Settecento si distingue per una notevole vivacità intellettuale, caratterizzata dall'intersezione tra pensiero scientifico e filosofico di stampo cartesiano, in un contesto segnato dal conflitto tra Stato e Chiesa. ### 2.1 Pietro Giannone: la storia come indagine delle istituzioni Pietro Giannone (1676-1748) fu un erudito che, trasferitosi a Napoli nel 1694, entrò in contatto con il pensiero giurisdizionalista e il razionalismo cartesiano. Queste influenz La sua opera suscitò una forte reazione da parte della Chiesa, costringendolo a rifugiarsi a Vienna presso l'imperatore Carlo VI, a cui l'opera era dedicata. Successivamente, dopo soggiorni a Venezia e in altre città italiane, si trasferì a Ginevra. Qui continuò la stesura del \_Triregno, pubblicato postumo nel 1895, che articola la storia umana in tre fasi: il regno terreno (epoca pagana), il regno celeste (avvento del Cristianesimo) e il regno papale (consolidamento del potere temporale della Chiesa, in contrasto con i valori spirituali). I Savoia, per accontentare la curia pontificia, lo fecero arrestare in Piemonte, dove rimase in carcere fino alla morte, dedicandosi alla composizione della sua autobiografia, la \_Vita di Pietro Giannone (1736-1737) [2](#page=2). ### 2.2 Giovan Battista Vico: il fondatore di una "scienza nuova" Giovan Battista Vico (1668-1744) si propose come fondatore di una "scienza nuova", incentrata sull'interpretazione (o ermeneutica) e applicabile unicamente alla storia. Secondo Vico, l'uomo può conoscere solo ciò che ha creato; pertanto, la comprensione della natura e della vita umana sfugge alla cognizione umana, derivando invece dalla fede religiosa, aspetto che lo distingue dalla cultura illuministica. Tuttavia, Vico riteneva che il metodo sperimentale e la filologia potessero essere applicati con successo alle "umane cose civili", trasportando così il metodo sperimentale «dalle cose naturali alle umane cose civili». Questo è il nucleo teorico della sua opera principale, la "scienza nuova" [2](#page=2). Nato a Napoli nel 1668 in una famiglia modesta, Vico ricevette i primi studi dai Gesuiti, sviluppando poi una vasta cultura autodidatta attraverso letture appassionate e disordinate. Tra il 1686 e il 1695, lavorò come precettore per l'influente famiglia Rocca, approfondendo i suoi interessi in ambito giuridico, filosofico e letterario. Dopo un breve tentativo nella pratica forense, si dedicò all'insegnamento universitario, ottenendo nel 1699 la cattedra di retorica, ruolo che mantenne con dedizione fino alla morte nel 1744, parallelamente ai suoi impegni accademici e alla scrittura [2](#page=2). > **Tip:** L'approccio di Vico alla conoscenza, basato sul principio che si conosce solo ciò che si fa, lo porta a concentrare la sua "scienza nuova" sulla storia e sulle istituzioni umane, distinguendolo dalle correnti che cercavano leggi universali nella natura. **Tip:** La forte influenza della fede religiosa nella filosofia di Vico rappresenta un elemento di distacco significativo dalle tendenze razionalistiche e laiche dell'Illuminismo europeo. * * * * * * ## Errori comuni da evitare * Rivedete tutti gli argomenti accuratamente prima degli esami * Prestate attenzione alle formule e definizioni chiave * Praticate con gli esempi forniti in ogni sezione * Non memorizzate senza comprendere i concetti sottostanti

| Term | Definition | |------|------------| | Trattato | Un'opera scritta che esplora un argomento in modo approfondito e sistematico, spesso con un'esposizione logica e argomentata di una verità. | | Saggio | Una forma letteraria moderna che presenta un'esposizione logicamente argomentata di un pensiero soggettivo, utilizzando forme rigorose e spesso scientifiche, evolvendosi dal trattato classico. | | Erudizione | La profonda conoscenza acquisita attraverso lo studio diligente e meticoloso, specialmente di testi antichi e di discipline storiche e filologiche. | | Storiografia | La disciplina che si occupa dello studio e della scrittura della storia, con un'enfasi crescente sul metodo scientifico, la documentazione e l'analisi critica delle fonti. | | Metodo razionale | Un approccio all'indagine e all'esposizione che si basa sulla logica, sull'evidenza empirica e sulla coerenza delle argomentazioni per giungere a conclusioni valide. | | Filologia | Lo studio dei testi scritti, specialmente quelli antichi, volto a stabilirne l'autenticità, a ricostruirne la forma originale e a comprenderne il significato nel loro contesto storico e culturale. | | Giurisdizionalismo | Una dottrina politica e giuridica che sostiene la supremazia dello Stato sulla Chiesa in questioni non strettamente spirituali, limitando l'ingerenza ecclesiastica negli affari civili. | | Ermeneutica | La teoria e la pratica dell'interpretazione dei testi, specialmente quelli sacri o antichi, al fine di comprenderne il significato profondo e le intenzioni dell'autore. | | Scienza nuova | La denominazione data da Giovan Battista Vico alla sua teoria sull'interpretazione della storia, basata sul principio che solo ciò che l'uomo ha fatto può essere conosciuto con certezza. | | Medioevo | Il periodo storico compreso approssimativamente tra la caduta dell'Impero Romano d'Occidente (476 d.C.) e la scoperta dell'America (1492 d.C.), caratterizzato dallo sviluppo delle istituzioni feudali e dal ruolo centrale della Chiesa. |

# L'émergence de l'histoire comme science critique Voici une synthèse détaillée sur l'émergence de l'histoire comme science critique. ## 1. L'émergence de l'histoire comme science critique Cette section explore la transition de l'histoire, d'un simple récit ou témoignage, vers une discipline scientifique fondée sur l'analyse critique des sources et la culture de la preuve, un mouvement initié au XVIIe siècle par des figures telles que Jean Mabillon et Louis Sébastien Le Nain de Tillemont. ### 1.1 L'histoire avant le XVIIe siècle : récits et témoignages Avant le XVIIe siècle, le concept d'histoire tel que nous le connaissons aujourd'hui était inexistant. Les écrits intitulés "histoire" existaient depuis plus de vingt-cinq siècles, avec des figures comme Hérodote. Cependant, le terme grec "historia" signifiait "enquête", portant souvent sur des événements contemporains plutôt que sur le passé. * **Antiquité et Moyen Âge :** Le terme "histoire" couvrait des récits de contemporains (mémoires), des origines mythologiques ou des événements quasi-contemporains. L'approche rigoureuse d'un passé historiquement déterminé était rare. Les chroniques médiévales, par exemple, s'apparentaient à des récits de témoins oculaires. * **Absence de rigueur critique :** L'histoire n'était ni mythe, ni simple témoignage, mais une analyse critique du passé. ### 1.2 Le XVIIe siècle : une révolution des paradigmes et la naissance de l'érudition critique Le XVIIe siècle marque une rupture fondamentale dans la manière de concevoir le savoir, similaire à une "révolution scientifique" telle que décrite par Thomas Kuhn, impliquant un changement de paradigme. #### 1.2.1 Les bouleversements du XVIIe siècle Deux piliers de la pensée médiévale et de la Renaissance sont remis en question : * **La culture de l'autorité :** La pensée antique et médiévale reposait sur l'autorité d'auteurs reconnus (comme Aristote). L'expérience qui contredisait la théorie de l'auteur était souvent ignorée. * **La pensée analogique :** Le Moyen Âge et le XVIe siècle privilégiaient les ressemblances et les similitudes plutôt que les causalités strictes pour expliquer des phénomènes. Face à ces éléments, la **rationalité discursive** s'impose, exigeant des démonstrations pour valider une proposition. #### 1.2.2 La culture de la preuve Vers les années 1630, le concept de "preuve" devient central. La vérité n'est plus une simple affirmation d'autorité, mais le résultat d'une démonstration basée sur des preuves. > **Tip:** Il est important de noter que ces changements de paradigme scientifique n'ont pas été immédiatement appliqués à l'histoire. Une révolution historique distincte a eu lieu environ cinquante ans plus tard, vers les années 1680. #### 1.2.3 Les pères fondateurs de l'érudition critique * **Jean Mabillon (1632-1707) :** Moine bénédictin de la congrégation de Saint-Maur, Mabillon est considéré comme le père de l'érudition critique. Son ouvrage majeur, *De re diplomatica* (1680), est le premier traité méthodologique sur la diplomatique, c'est-à-dire la science des diplômes et des documents anciens. Il établit que l'histoire est une étude critique de la documentation, et que la preuve est essentielle. * **Louis Sébastien Le Nain de Tillemont (1637-1698) :** Historien de l'Antiquité chrétienne, formé au jansénisme et aux petites écoles de Port-Royal. Son œuvre, notamment *Histoire des empereurs* (1691) et *Mémoires pour servir à l’histoire ecclésiastique* (1693), se caractérise par un examen systématique des sources littéraires et épigraphiques, dont la valeur est rigoureusement pesée. Il vise à établir la vérité factuelle et dénonce la fiabilité limitée des hagiographies écrites longtemps après la vie des saints. Il définit l'histoire comme une science "positive", axée sur l'établissement cohérent des faits. ### 1.3 Le XVIIIe siècle : une diversification des approches Le XVIIIe siècle voit coexister des tendances opposées : un retour à une histoire plus littéraire et une poursuite de l'érudition critique. * **L'histoire littéraire et politique :** Des auteurs comme Voltaire (*Le Siècle de Louis XIV*) privilégient l'écriture et la finalité morale ou politique. Montesquieu (*Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence*, 1734) utilise l'histoire romaine comme un exemple de déclin d'empire, animé par des préoccupations politiques et philosophiques, sans rechercher une crédibilité historique rigoureuse. * **La continuation de l'érudition :** Louis de Beaufort, avec sa *Dissertation sur l’incertitude des cinq premiers siècles de l’histoire romaine* (1738), introduit la notion cruciale d'"incertitude". Il souligne l'importance pour l'historien de reconnaître ses limites et les domaines où la documentation est insuffisante pour permettre des démonstrations. * **Edward Gibbon :** Son *Histoire du déclin et de la chute de l’Empire romain* (1776) s'intéresse aux causes politico-religieuses du déclin, plaçant le christianisme au cœur de cette analyse. ### 1.4 Le XIXe siècle : la systématisation de l'histoire comme science et l'essor des institutions Le XIXe siècle est souvent appelé le "siècle de l'histoire", marqué par une systématisation de la discipline, notamment en Allemagne, et par la création d'institutions dédiées à la recherche historique. #### 1.4.1 L'héritage allemand : Ranke et l'idéal de l'objectivité * **La réforme universitaire prussienne :** Suite aux défaites face à Napoléon, la Prusse réforme son système éducatif. La fondation de l'université de Berlin en 1802-1810, sous l'impulsion de Wilhelm von Humboldt, instaure un nouveau modèle universitaire axé sur la recherche et la liberté d'enseigner et d'apprendre, avec l'histoire comme l'une des quatre facultés fondamentales. * **Leopold von Ranke (1795-1886) :** Figure centrale de l'historiographie allemande, Ranke a enseigné à la faculté de Berlin pendant soixante ans, formant de nombreux historiens européens. * **Idéal d'objectivité :** Ranke prône une histoire détachée de toute émotion, cherchant une "froideur maximale" comme garantie d'objectivité. Il rejette tout jugement de valeur, affirmant que "l'histoire n'est pas une cour d'assise". * **Travail sur la source :** L'activité de l'historien se concentre sur le travail minutieux sur les sources, perçues comme des "sources" pures de vérité. Ranke aspire à un temps où l'histoire ne sera faite que de témoignages directs et de sources primaires. * **Histoire politico-militaire :** Son approche privilégie l'histoire événementielle, politico-militaire, négligeant l'évolution des groupes sociaux. * **Méthodologie :** L'invention du **séminaire** (travaux dirigés chez le professeur) permet une pratique collective de l'érudition critique des textes, l'examen de leur authenticité et de leurs variantes. * **Theodor Mommsen (1817-1903) :** Spécialiste de l'histoire romaine, il dirige le *Corpus Inscriptionum Latinarum* (CIL), témoignant de l'obsession de la source et de la collecte exhaustive. Son œuvre *Histoire romaine* en huit volumes fut très influente. #### 1.4.2 Les institutions de recherche allemandes * **Monumenta Germaniae Historica (MGH) :** Lancée en 1899, cette entreprise publie de manière scientifique la totalité des sources relatives à l'empire germanique médiéval. Le projet, bien que scientifique, est teinté de nationalisme ("saint amour de la patrie"). La méthodologie implique l'identification et la comparaison minutieuse des manuscrits pour établir le texte le plus fiable. #### 1.4.3 Les nuances à l'orthodoxie rankéenne * **Johann Gustav Droysen (1808-1884) :** Élève de Ranke, il nuance sa rigueur dans son *Précis de la science de l'histoire*. Il introduit la notion de **"questionnement historique"**, estimant que les faits ne parlent pas d'eux-mêmes et nécessitent l'intervention de la réflexion de l'historien pour prendre sens. * **Wilhelm Dilthey (1833-1911) :** Philosophe, il distingue méthodologies des sciences de la nature (explication) et des sciences de l'esprit (compréhension). Il prône une **approche holistique**, insistant sur la nécessité de croiser intuition et expérience pour comprendre le monde humain, et de ne pas fragmenter les disciplines. * **Jacob Burckhardt (1818-1897) :** Élève de Ranke, il analyse la Renaissance comme un moment de "découverte de l'Homme et du Monde". Son ouvrage *La Civilisation de la Renaissance en Italie* (1860) est profondément interprétatif, marquant un triomphe de l'interprétation sur la simple restitution documentaire. Il avance l'idée que "l'État est une œuvre d'art". #### 1.4.4 L'historiographie française au XIXe siècle * **L'école romantique :** * **Philibert de Barante (1782-1865) :** Son *Histoire des ducs de Bourgogne* (1824) privilégie une approche narrative, dramatisée et romanesque, dénuée d'ambition intellectuelle. * **Augustin Thierry (1795-1856) :** Inspiré par Chateaubriand et Walter Scott, il considère l'histoire comme un genre littéraire. Ses *Récits des temps mérovingiens* (1833) mettent en avant la bourgeoisie comme moteur de l'histoire. * **Adolphe Mignet (1798-1884) :** Son *Histoire de la Révolution* se concentre sur des portraits et des individualités, négligeant souvent le peuple. * **François Guizot (1787-1874) :** Protestant, il est nommé à la chaire d'histoire de la Sorbonne en 1812. Il promeut une histoire fondée sur des enchaînements d'idées, divisant son enseignement entre l'histoire de France et celle de la civilisation européenne. Il initie la publication de textes historiques sur le modèle allemand. * **Jules Michelet (1798-1874) :** Historien du "peuple", fils d'un imprimeur, il développe une histoire vivante, chargée d'émotion. Son œuvre majeure, *Histoire de France*, met l'accent sur le peuple, ses modes de vie et ses croyances. Il est considéré comme un précurseur de l'histoire sociale et quotidienne, s'inspirant de Giambattista Vico. Son approche est romantique, cherchant à faire revivre le passé. * **Numa Denis Fustel de Coulanges (1830-1889) :** Il voit l'histoire uniquement comme une science visant un discours aussi indiscutable que possible, s'opposant à la dimension littéraire chez Michelet. Il considère l'histoire comme la science des sociétés humaines. Son ouvrage *La Cité antique* (1864) analyse simultanément les cités grecques et romaines, basées sur la famille, la religion et la propriété. Il entreprend également une *Histoire des institutions politiques de l'ancienne France*. #### 1.4.5 Le renouveau universitaire et l'influence allemande * **La réforme de l'université :** Victor Duruy crée l'École pratique des hautes études (EPHE) en 1868, complétant les universités traditionnelles. Le modèle allemand du séminaire influence le système universitaire français, favorisant la recherche collective sur documents originaux. * **L'essor de la IIIe République :** Les années 1875-1880 voient une généralisation de la nouvelle histoire universitaire, avec des locaux améliorés et l'introduction du mémoire de recherche dans le cursus. * **Ernest Lavisse (1842-1922) :** Formé en Allemagne, il devient un conseiller ministériel influent et responsable des programmes d'histoire française. Son manuel *Le Petit Lavisse* contribue à l'acculturation des Français à l'histoire nationale. Il est considéré comme "l'instituteur de la nation", œuvrant à la construction du sentiment national par la langue et une généalogie imaginaire. #### 1.4.6 L'ouverture vers les sciences sociales * **Charles Seignobos (1854-1942) :** Dans *La Méthode historique appliquée aux sciences sociales* (1901), il préconise de prendre en compte les "intérêts matériels", développant la démographie et l'économie historique. Il distingue le système statique (étude à un moment donné) du système dynamique (évolution sur la durée). * **Les Annales d'histoire économique et sociale :** Fondées en 1929 à Strasbourg par Marc Bloch et Lucien Febvre, cette revue marque un tournant. Elle intègre l'étude de la vie familiale, religieuse et politique dans l'histoire sociale. La revue combine l'étude des sociétés anciennes avec une attention aux questions contemporaines, privilégiant les problématiques thématiques sur la chronologie. Elle intègre également des avancées en géographie, psychologie et sociologie. * **Marc Bloch (1886-1944) :** Auteur des *Rois thaumaturges* (1924) et *Les caractères originaux de l’histoire rurale française* (1931), il explore l'histoire des mentalités et des structures rurales. * **Lucien Febvre (1878-1956) :** Auteur de *La terre et l’évolution humaine* (1922) et *Un destin, Martin Luther* (1928), il insiste sur la collaboration entre histoire et géographie et sur la compréhension de la Réforme à travers des études de cas. ### 1.5 L'histoire au XXe siècle : dialogue avec les sciences sociales et évolution des approches Le XXe siècle voit l'histoire s'ouvrir davantage aux autres sciences sociales, donnant naissance à de nouvelles approches. #### 1.5.1 L'histoire et la géographie : la "géohistoire" * **Influence de Vidal de La Blache (1845-1929) :** Il développe le concept de "possibilisme", en opposition au déterminisme géographique. Son approche descriptive et raisonnée des paysages souligne l'interaction entre milieu naturel et sociétés humaines. * **Collaboration :** La géographie et l'histoire sont enseignées ensemble. La "géohistoire" privilégie le "temps géographique", celui de l'évolution lente. Les historiens abordent la géographie par différents axes : géographie historique, science des paysages, tournant spatial. #### 1.5.2 L'histoire et l'anthropologie : histoire des mentalités et histoire culturelle * **L'histoire des mentalités :** Anticipeée par Michelet, elle se systématise dans les années 1920-1930. Elle vise à comprendre les cadres de pensée, les émotions et les croyances collectives. * **Critiques de la notion de mentalité :** À partir des années 1980, des critiques remettent en cause cette notion, la jugeant trop simpliste, méprisante envers les groupes sociaux inférieurs et occultant les différences individuelles et générationnelles. * **Anthropologie historique et histoire culturelle :** Ces approches, influencées par Claude Lévi-Strauss, restituent à chaque époque sa dignité propre. * **Emmanuel Le Roy Ladurie :** Son ouvrage *Montaillou, village occitan* (1975) est un exemple phare d'histoire anthropologique basée sur des archives inquisitoriales. * **L'histoire culturelle :** Elle explore les représentations du monde, l'histoire des sensibilités (Alain Corbin), l'histoire du corps, et l'histoire des mythes et symboles (Marcel Detienne, Michel Pastoureau). #### 1.5.3 L'histoire quantitative et qualitative * **Histoire sérielle :** Dans les années 1960-1970, l'histoire quantitative analyse des données chiffrées en série (ex: Pierre Chaunu, Arlette Daumard). * **Retour au qualitatif :** Après les années 1970, une critique de l'approche anonyme et déshumanisée de l'histoire quantitative mène à un retour aux individus et aux récits. #### 1.5.4 La révolution informatique et la pratique historique * **Impact de l'informatique :** L'apparition des ordinateurs personnels dans les années 1980 et la numérisation des sources ont transformé la recherche historique, facilitant les calculs complexes, l'analyse lexicographique et la diffusion globale des données. * **Nouveaux défis :** La numérisation soulève des questions de standards scientifiques, d'accès aux sources, de fiabilité des informations en ligne et de copyright. En résumé, l'histoire a émergé comme une science critique grâce à une longue évolution méthodologique, passant d'une simple collecte de récits à une analyse rigoureuse des sources, intégrant progressivement les apports des autres sciences sociales pour une compréhension plus nuancée et complexe du passé humain. --- # La systématisation de la science historique en Allemagne au 19ème siècle Absolument ! Voici une étude détaillée de la systématisation de la science historique en Allemagne au 19ème siècle, rédigée en français et formatée selon vos directives. ## 2. La systématisation de la science historique en Allemagne au 19ème siècle Le 19ème siècle marque une rupture fondamentale dans la conceptualisation et la pratique de la science historique, particulièrement en Allemagne, où des réformes universitaires majeures et l'émergence de nouvelles méthodologies ont façonné la discipline pour les générations futures. ### 2.1 La refonte universitaire par Wilhelm von Humboldt La défaite prussienne face à Napoléon au début du 19ème siècle a engendré une prise de conscience au sein de la classe politique prussienne : le pays souffrait d'une infériorité intellectuelle globale. Cette observation a conduit à un renouveau des idées scolaires et universitaires, visant à reconstruire la nation par l'éducation. #### 2.1.1 La fondation de l'université de Berlin Un événement clé de cette période fut la fondation de l'université de Berlin entre 1802 et 1810, considérée comme l'invention de l'université contemporaine. Wilhelm von Humboldt fut l'architecte de ce nouveau modèle. Contrairement aux universités de l'Ancien Régime qui comportaient quatre facultés (arts, droit, théologie, médecine) sans place pour l'histoire, le système humboldtien comprenait quatre facultés révisées : philosophie, mathématiques, philologie et **histoire**. #### 2.1.2 La liberté d'enseigner et d'apprendre Le système humboldtien prônait la « liberté d’enseigner et d’apprendre ». Les étudiants pouvaient s'inscrire aux cours de leur choix sans cursus prédéterminé, et les professeurs enseignaient sans programme imposé. L'université était conçue comme un lieu de recherche, soutenu par l'État mais indépendant de son ingérence directe. Ce système a produit d'excellents résultats et a fortement influencé la conception de l'histoire. ### 2.2 L'essor de la méthode de Leopold von Ranke : objectivité et travail sur les sources Leopold von Ranke, professeur d'histoire à la faculté de Berlin à partir de 1825, est la figure centrale de cette nouvelle conception de l'histoire. Son influence fut considérable, formant la plupart des historiens européens pendant ses soixante ans d'enseignement. #### 2.2.1 L'idéal de l'histoire comme récit objectif Ranke prônait un idéal d'histoire comme récit détaché de toute affectation et émotion, visant une « froideur maximale » comme garantie d'objectivité. Son approche était strictement politico-militaire, considérant l'histoire comme une succession d'événements sans mettre l'accent sur l'évolution des groupes sociaux. > **Tip:** L'objectivité pour Ranke signifiait l'évitement absolu de tout jugement de valeur. Sa célèbre formule est : « L'histoire n'est pas une cour d'assise ». #### 2.2.2 Le travail sur les sources : la notion de "source" L'activité de l'historien se concentrait sur le travail minutieux sur les sources. Le terme « source » évoque l'image d'une pureté et d'une origine. Pour Ranke, un document médiéval authentifié recélait la « pure vérité » des faits recherchés. Il exprimait le souhait d'un temps où l'histoire serait exclusivement composée de témoignages directs et de sources primaires, sans interprétation personnelle de l'historien. > **Exemple:** Ranke résumait son objectif par la célèbre phrase, empruntée à Thucydide : l'historien doit dire ce qui s'est passé tel que cela s'est réellement passé. #### 2.2.3 L'invention du séminaire historique Bien que Ranke ne fût pas un orateur exceptionnel, son domicile est devenu un lieu d'apprentissage central avec l'invention du séminaire historique. Cet équivalent des travaux dirigés réunissait ses élèves les plus avancés pour pratiquer collectivement l'érudition critique des textes, analyser des chartes et chroniques, et discuter de leur authenticité. Cette méthode formelle de formation fut une innovation majeure. ### 2.3 L'importance des institutions : les Monumenta Germaniae Historica (MGH) Parallèlement au développement méthodologique, des institutions d'envergure ont vu le jour pour soutenir la recherche historique. #### 2.3.1 Le projet des MGH Lancés en 1899 par le gouvernement prussien, les Monumenta Germaniae Historica (MGH) visaient à publier de manière scientifique l'intégralité des sources relatives à l'empire germanique médiéval, du 5ème siècle à la Réforme luthérienne. Ce projet englobait des textes narratifs, législatifs, et des correspondances. > **Tip:** La devise des MGH, « saint amour de la patrie », souligne la dimension nationale intrinsèque à ce grand projet scientifique. #### 2.3.2 La critique documentaire à son apogée Sous la direction de G. Pertz, la feuille de route des MGH exigeait l'identification de toutes les copies manuscrites d'un texte, leur comparaison mot par mot pour établir un *stemma* (arbre généalogique du texte), et ainsi retrouver la version la plus fiable. Cette approche représentait l'exigence scientifique maximale pour la constitution d'un corpus documentaire. Les MGH ont fait des Allemands des spécialistes internationaux de la critique documentaire. ### 2.4 Nuances et critiques de l'orthodoxie rankéenne Bien que dominante, la méthodologie rankéenne a suscité des débats et des approches alternatives. #### 2.4.1 Johann Gustav Droysen et la science de l'histoire Élève de Ranke, J.G. Droysen, dans son *Précis de la science de l'histoire*, a maintenu la méthodologie en quatre temps (heuristique, critique des sources, interprétation, exposition historique). Cependant, il a divergé de Ranke en affirmant que l'effacement de l'historien menait à une objectivité stérile. Pour Droysen, les faits nécessitent un questionnement historique issu de la réflexion personnelle de l'historien pour prendre sens. #### 2.4.2 Wilhelm Dilthey et la distinction des sciences de l'esprit Wilhelm Dilthey a souligné la différence fondamentale entre les sciences de la nature (qui expliquent par des lois universelles) et les sciences de l'esprit (qui relèvent de la compréhension). Il a plaidé pour une approche holistique, croisant intuition et expérience pour appréhender le monde humain et social dans sa complexité. #### 2.4.3 Jacob Burckhardt et l'interprétation de la Renaissance Jacob Burckhardt, élève de Ranke, s'est distingué par son approche interprétative de la Renaissance dans *La Civilisation de la Renaissance en Italie*. Il a mis l'accent sur la « découverte de l'Homme et du Monde », le rôle de l'individualité et la conception de « l'État comme une œuvre d'art », marquant un triomphe de l'interprétation sur la simple restitution documentaire. Ce développement progressif, marqué par les réformes humboldtiennes, la rigueur méthodologique de Ranke, le travail institutionnel des MGH et les critiques constructives de Droysen, Dilthey et Burckhardt, a solidifié la place de l'histoire comme discipline scientifique en Allemagne au 19ème siècle. --- # L'évolution de l'historiographie française et l'influence de l'Allemagne Voici un résumé détaillé sur l'évolution de l'historiographie française et l'influence de l'Allemagne, destiné à une préparation d'examen. ## 3. L'évolution de l'historiographie française et l'influence de l'Allemagne Cette section retrace le développement de la science historique en France, depuis les premières approches critiques jusqu'à l'adoption et l'adaptation du modèle universitaire allemand, en soulignant l'impact de nouvelles méthodologies. ### 3.1 Les prémices de l'historiographie critique Avant le XIXe siècle, le terme "histoire" ne possédait pas la même signification qu'aujourd'hui. Les récits antiques et médiévaux, tels que ceux d'Hérodote ou de Tite-Live, se concentraient davantage sur l'enquête contemporaine, la narration mythologique ou les mémoires de témoins directs, plutôt que sur une analyse critique et rigoureuse du passé. #### 3.1.1 La révolution scientifique du XVIIe siècle et son impact Le XVIIe siècle marque une rupture profonde, initiée par les révolutions scientifiques, qui remettent en cause les cadres de pensée traditionnels. Selon Thomas Kuhn, une révolution scientifique n'est pas une simple découverte, mais un changement de paradigme. * **Abandon de la culture de l'autorité :** La pensée antique et médiévale reposait sur la vénération des auteurs reconnus (comme Aristote). L'expérience était souvent interprétée pour confirmer l'autorité de ces textes. La nouvelle rationalité impose la démonstration et la recherche de preuves. * **Rejet de la pensée analogique :** Le Moyen Âge et la Renaissance privilégiaient les raisonnements par ressemblance plutôt que par causalité. Par exemple, l'utilisation thérapeutique d'une substance était justifiée par sa similitude avec l'organe affecté, sans recours systématique à l'expérimentation. #### 3.1.2 La naissance de l'érudition critique La révolution historique s'amorce environ cinquante ans après les révolutions astronomiques, vers les années 1680, avec l'émergence de l'érudition critique. * **Jean Mabillon et le traité "De re diplomatica" (1680) :** Ce moine bénédictin, père de la diplomatique, établit les bases de la science des diplômes et des actes anciens. Son œuvre est fondamentale pour la méthodologie de l'utilisation des preuves et la critique documentaire. L'histoire devient une étude critique de la documentation. * **Louis Sébastien Le Nain de Tillemont (1637-1698) :** Formé dans le milieu janséniste de Port-Royal, Tillemont pratique un examen systématique et critique des sources littéraires et épigraphiques. Il met l'accent sur la recherche de la vérité des faits et souligne l'importance de la proximité chronologique des témoignages avec les événements. Il considère l'histoire comme une science "positive", basée sur l'établissement des faits, et non sur l'édification morale (contrairement à Bossuet). #### 3.1.3 Le XVIIIe siècle : entre littérature et doute méthodique Le XVIIIe siècle voit une diversification des approches historiographiques : * **Retour à une histoire littéraire :** Des auteurs comme Voltaire (Siècle de Louis XIV) privilégient la forme littéraire et l'agrément de la narration. * **Histoire à visée politique :** Montesquieu (Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence, 1734) utilise le passé romain comme exemple pour élaborer une thèse sur le déclin des empires, révélant des préoccupations politiques contemporaines. * **Affirmation du doute méthodique :** Louis de Beaufort (Une dissertation sur l’incertitude des cinq premiers siècles de l’histoire romaine, 1738) introduit la notion cruciale d'incertitude. Il souligne que la faiblesse ou l'absence de preuves documentaires rend impossible toute démonstration pour certaines périodes, nécessitant une posture de prudence. L'histoire devient alors un mélange de domaines prouvables et de domaines où subsiste l'incertitude. ### 3.2 Le XIXe siècle : le siècle de l'histoire et l'influence allemande Le XIXe siècle est souvent qualifié de "siècle de l'histoire", marqué par une professionnalisation et une systématisation de la discipline, largement influencées par le modèle universitaire allemand. #### 3.2.1 La réforme universitaire allemande et l'émergence du modèle Les défaites prussiennes face à Napoléon au début du XIXe siècle ont conduit à une prise de conscience de la nécessité d'une réforme intellectuelle et universitaire pour la reconstruction nationale. * **La fondation de l'université de Berlin (1802-1810) :** Sous l'impulsion de Wilhelm von Humboldt, l'université de Berlin devient le prototype de l'université moderne. * **Révision du système des facultés :** L'histoire est intégrée comme discipline à part entière, aux côtés de la philosophie, des mathématiques et de la philologie, remplaçant le système hérité du Moyen Âge. * **Liberté d'enseigner et d'apprendre :** L'étudiant choisit ses cours, et l'enseignant jouit d'une grande liberté pédagogique. L'université est conçue comme un lieu de recherche. * **Soutien de l'État :** L'État soutient financièrement l'université sans s'immiscer dans son fonctionnement interne. #### 3.2.2 Leopold von Ranke et l'idéal de l'objectivité Leopold von Ranke (1795-1886) fut une figure centrale de l'historiographie allemande, enseignant à Berlin pendant soixante ans et formant de nombreux historiens européens. * **L'histoire comme récit objectif :** Ranke prônait une histoire détachée de toute appartenance idéologique ou émotionnelle. Il recherchait la "froideur" comme garantie d'objectivité. Son idéal était de raconter "ce qui s'est passé comme cela s'est vraiment passé", une formule empruntée à Thucydide. * **Travail sur les sources :** L'activité de l'historien se concentre sur l'étude minutieuse des sources primaires, considérées comme porteuses d'une "pure vérité". Le vocabulaire de la "source" reflète cette idée de pureté et de fiabilité. * **Exclusion du jugement de valeur :** Ranke estimait que l'historien ne devait pas porter de jugement de valeur, affirmant que "l'histoire n'est pas une cour d'assise". Il fallait se dépouiller de ses sympathies et antipathies personnelles. * **Le séminaire :** Ranke a innové avec le système du séminaire, où les étudiants les plus avancés se réunissaient chez le professeur pour pratiquer collectivement l'érudition critique, analysant l'authenticité des chartes et chroniques. Cette méthode, inconnue avant, devint essentielle pour la formation des historiens. * **Focus sur l'histoire politico-militaire :** L'idéal rankéen privilégiait un récit des événements politiques et militaires, négligeant l'évolution des groupes sociaux. #### 3.2.3 L'Allemagne des projets ambitieux : Mommsen et les Monumenta Germaniae Historica L'historiographie allemande du XIXe siècle se caractérise par des entreprises d'envergure. * **Theodor Mommsen (1817-1903) :** Spécialiste de l'histoire romaine, il a dirigé une entreprise scientifique monumentale : le *Corpus Inscriptionum Latinarum* (CIL), un recueil de toutes les inscriptions latines. Son "Histoire romaine" en huit volumes a marqué les esprits. Mommsen, lauréat du prix Nobel de littérature, aspirait à sortir l'histoire du champ littéraire pour en faire une science rigoureuse. * **Monumenta Germaniae Historica (MGH) :** Lancé en 1899 par le gouvernement prussien, ce projet visait à publier l'intégralité des sources relatives à l'empire germanique médiéval. Il combinait une exigence scientifique maximale (comparaison des manuscrits, établissement du *stemma* textuel) et une dimension nationaliste, comme l'indique la devise "saint amour de la patrie". Les MGH ont fait des Allemands des spécialistes reconnus de la critique documentaire en Europe. #### 3.2.4 Les nuances à l'orthodoxie rankéenne : Droysen, Dilthey et Burckhardt Si le modèle rankéen fut dominant, des voix se sont élevées pour en nuancer les principes. * **Johann Gustav Droysen (1808-1884) :** Élève de Ranke, Droysen, dans son "Précis de la science de l'histoire", propose une méthodologie en quatre temps (heuristique, critique, interprétation, exposition). Cependant, il conteste l'effacement total de l'historien, affirmant que les faits ne parlent pas d'eux-mêmes et nécessitent un "questionnement historique" pour prendre sens. Cette idée préfigure celle reprise par l'École des Annales. * **Wilhelm Dilthey (1833-1911) :** Philosophe, Dilthey distingue méthodologiquement les sciences de la nature (explication) des sciences de l'esprit (compréhension). Il affirme l'irréductibilité des méthodologies et prône une approche holistique, critique du fractionnement excessif des disciplines. * **Jacob Burckhardt (1818-1897) :** Élève de Ranke, Burckhardt, dans "La Civilisation de la Renaissance en Italie" (1860), s'éloigne de la restitution documentaire pure. Il propose une analyse interprétative, centrée sur la "découverte de l'Homme et du Monde", soulignant l'émergence de l'individualité et la Renaissance comme une "œuvre d'art", rompant ainsi avec la stricte restitution des données. ### 3.3 L'historiographie française au XIXe siècle : entre romantisme et positivisme L'historiographie française du XIXe siècle voit cohabiter et s'opposer plusieurs écoles, confrontées au prestige du modèle allemand. #### 3.3.1 L'école romantique Cette école privilégie le récit, le spectaculaire et l'émotion. * **Paul de Barante (1782-1862) :** Son "Histoire des ducs de Bourgogne" (1824) met l'accent sur des épisodes dramatisés, offrant une vision romanesque et théâtrale, plus divertissante qu'intellectuelle. * **Augustin Thierry (1795-1856) :** Influencé par le romantisme littéraire, Thierry considère l'histoire comme un genre littéraire. Ses "Récits des temps mérovingiens" (1833) mettent en scène le spectacle de l'histoire, tout en soulignant, dans une perspective libérale, le rôle de la bourgeoisie. * **Adolphe Mignet (1798-1884) :** Son "Histoire de la Révolution française" (1824) se concentre sur les portraits et les individualités, adoptant une perspective biographique plutôt qu'une histoire totale, et ignorant souvent le peuple comme moteur historique. #### 3.3.2 François Guizot et l'histoire de la civilisation européenne François Guizot (1787-1874), d'origine protestante genevoise, marque une transition vers une histoire plus conceptuelle. * **Chaire d'histoire à la Sorbonne :** Nommé en 1812, Guizot rompt avec l'histoire centrée sur les "grands hommes" pour privilégier les enchaînements d'idées et la cohérence du passé. * **Histoire de la civilisation européenne :** Il étend son champ d'étude au-delà de la France, s'inspirant de son admiration pour le modèle britannique. Dans son "Histoire de la révolution d'Angleterre" (1828), il analyse la prospérité du pays par la combinaison du libéralisme religieux et économique. * **Initiatives éditoriales :** Devenu ministre, Guizot initie la publication de collections de documents historiques médiévaux et modernes financées par l'État, reconnaissant l'importance de la critique documentaire sur le modèle allemand. #### 3.3.3 Jules Michelet : l'historien du peuple et le poète de l'histoire Jules Michelet (1798-1874) incarne une approche profondément romantique et humaniste de l'histoire. * **L'histoire du peuple :** Fils d'un imprimeur républicain et anticlérical, Michelet donne une place centrale au peuple, à ses modes de vie, ses croyances et ses valeurs, anticipant l'histoire sociale et quotidienne. * **L'histoire comme résurrection :** Convaincu du rôle moral de l'histoire, il la conçoit comme une discipline vivante, chargée d'émotion, visant à faire revivre le passé. Sa devise personnelle "La vie, la mort, la résurrection" illustre cette conception. * **Influence de Vico :** Influencé par Giambattista Vico, Michelet s'intéresse aux grandes évolutions à long terme, notamment dans les domaines du langage, des croyances et des coutumes. * **Travail archivistique :** En tant que chef de la section historique des Archives nationales, il dépouille et analyse méticuleusement les documents, notamment ceux du procès des Templiers. * **Ton subjectif et passionné :** Contrairement à l'idéal d'objectivité, Michelet écrit avec passion, ses écrits étant souvent le fruit de ses états d'âme, marquant une rupture avec une histoire purement descriptive. #### 3.3.4 Numa Denis Fustel de Coulanges : une science positiviste et sociologique Numa Denis Fustel de Coulanges (1830-1889) représente une rupture nette avec Michelet, prônant une histoire strictement scientifique et objective. * **L'histoire comme science :** Fustel considère le plaisir comme absent de la démarche historique, qui doit viser un discours "aussi indiscutable que possible", excluant tout jugement personnel. * **Science des sociétés humaines :** Si sa méthodologie s'inspire des historiens allemands, ses objectifs diffèrent : pour lui, l'histoire est la science des sociétés humaines, synonyme de sociologie, dont l'objet est l'étude des faits sociaux. * **"La Cité antique" (1864) :** Cet ouvrage pionnier analyse simultanément les cités grecques et romaines, reposant sur trois piliers : la famille (unité fondamentale), la religion (émanant de la famille et de la divinisation des ancêtres), et la propriété. * **"Histoire des institutions politiques de l'ancienne France" :** Dans cette œuvre inachevée, Fustel poursuit son enquête sur la propriété, ancrant la société dans ses fondements matériels, et rêve d'une histoire de la monarchie française à forte identité nationale. * **Influence et récupération :** Admiré par Marc Bloch, son œuvre fut également récupérée par les milieux conservateurs de l'Action Française, occultant parfois sa pensée. ### 3.4 La modernisation de l'université française et l'adoption du modèle allemand Le début du XIXe siècle voit une prise de conscience de la médiocrité scientifique de l'université française. La réforme prend modèle sur l'Allemagne, notamment grâce à des figures comme Victor Duruy. * **L'École pratique des hautes études (EPHE, 1868) :** Créée par Duruy, l'EPHE devient un complément aux universités traditionnelles et intègre des méthodes inspirées du séminaire allemand. * **L'essor de l'enseignement universitaire :** La IIIe République (années 1870-1880) impulse une généralisation de l'enseignement universitaire, en province comme à Paris, avec des structures inspirées du modèle allemand (palais universitaires, diplôme d'études supérieures incluant un mémoire de recherche). * **La "Langlois et Seignobos" (1898) :** Cette "Introduction aux études historiques" formalise les nouvelles exigences de la discipline, axées sur le travail direct avec les documents et la résolution inédite de questions historiques. * **Ernest Lavisse et l'"instituteur de la nation" :** Ayant lui-même étudié en Allemagne, Lavisse devient un conseiller ministériel influent, responsable des programmes d'histoire. Son manuel "Le Petit Lavisse" façonne l'acculturation historique des Français pendant un demi-siècle, promouvant la construction d'un sentiment national basé sur la langue et une "généalogie imaginaire" des ancêtres. #### 3.4.1 L'ouverture vers les sciences sociales : économie, démographie et sociologie Dès la fin du XIXe siècle, l'histoire s'ouvre à de nouvelles dimensions. * **Charles Seignobos (1854-1942) :** Dans sa "Méthode historique appliquée aux sciences sociales" (1901), il préconise l'étude des "intérêts matériels", la démographie et l'économie. Il propose une approche systémique (statique et dynamique) des faits économiques et sociaux, appuyée sur une critique rigoureuse des textes. * **L'émergence de la sociologie :** L'arrivée d'Émile Durkheim et de sa conception de la sociologie comme "l'étude générale des sociétés" (l'histoire étant "une branche rétrospective de la sociologie") crée une tension, mais aussi un dialogue fécond. #### 3.4.2 L'École des Annales : un tournant majeur Fondée à Strasbourg en 1929, la revue *Les Annales d'histoire économique et sociale* marque un renouvellement profond de l'historiographie. * **Nouveaux centres de recherche :** Strasbourg, avant la Première Guerre mondiale, devient un foyer intellectuel dynamique, attirant Marc Bloch (médiéviste), Lucien Febvre (moderniste) et Albert Demangeon (géographe). Ce milieu est enrichi par la présence d'un institut de psychologie (Charles Blondel) et d'une chaire de sociologie (Maurice Halbwachs). * **L'histoire des mentalités et des représentations :** Inspirés par la psychologie collective et la sociologie, Bloch et Febvre développent une histoire des mentalités, s'intéressant aux cadres de pensée, aux croyances et aux atmosphères mentales, anticipant l'histoire culturelle. * **Marc Bloch :** Dans "Les rois thaumaturges" (1924), il analyse la croyance en la guérison miraculeuse des rois pour comprendre la conception de la monarchie. Son "La Société féodale" contient un chapitre intitulé "Atmosphère mentale, façon de sentir et de penser". * **Lucien Febvre :** Formé à la sociologie et à la psychologie, il utilise des personnages (Martin Luther, Rabelais) comme portes d'entrée pour comprendre des problèmes plus vastes, s'appuyant sur l'étude des "états de l'art" historiographiques. * **L'histoire des structures et des "longues durées" :** Les fondateurs des Annales s'intéressent aux évolutions lentes, aux structures qui dépassent l'événementiel. Fernand Braudel, successeur de Febvre, développe la notion de "temps géographique" comme la durée la plus longue. * **Dialogue avec la géographie :** La géographie, théorisée en France par Paul Vidal de La Blache, devient une discipline clé. L'historien doit considérer le "milieu" comme un facteur d'influence, offrant "possibilités" et "contraintes" aux sociétés. Des monographies régionales et des "géohistoires" émergent. * **Le tournant spatial :** L'espace n'est plus seulement physique, mais aussi social et culturel, devenant un indicateur de la structure sociale d'une ville ou d'une région. #### 3.4.3 L'histoire culturelle : un nouveau paradigme L'histoire culturelle, qui succède progressivement à l'histoire des mentalités et à l'anthropologie historique, élargit le champ d'investigation. * **Une histoire des sensibilités :** Alain Corbin explore l'histoire olfactive, auditive et visuelle, montrant comment la perception du monde a évolué (ex: le miasme au XIXe siècle, la transformation de la mer de lieu hostile à lieu de plaisir). * **Une histoire du corps :** Le corps, longtemps négligé, devient un objet d'étude, révélant des évolutions sociales (ex: le bronzage comme marqueur social). * **L'histoire des mythes et des symboles :** Des historiens comme Marcel Detienne (mythologie grecque) et Michel Pastoureau (symbolisme animalier, blasons) analysent les représentations et les mythes pour comprendre la construction du sens. Maurice Agulhon étudie les symboles politiques (Marianne). * **Confrontation avec l'histoire quantitative :** L'histoire culturelle se distingue de l'histoire quantitative (sérielle), qui privilégie les données chiffrées. Bien que ces deux approches aient leurs mérites, l'histoire culturelle met l'accent sur le qualitatif et l'interprétation. #### 3.4.4 L'impact de la révolution informatique et de la numérisation L'avènement de l'informatique et de la numérisation a profondément transformé la pratique historique. * **Potentiel des outils numériques :** Les ordinateurs permettent des calculs complexes, l'analyse lexicographique et la gestion de vastes ensembles de données. * **Numérisation des sources :** L'accès facilité aux manuscrits anciens et aux revues scientifiques transforme la recherche, tout en soulevant de nouvelles questions sur la fiabilité des sources et le "régime de parité" entre travaux académiques et productions non validées. En conclusion, l'historiographie française a connu une profonde transformation au cours des XIXe et XXe siècles, passant d'une approche littéraire et érudite à une science rigoureuse, largement influencée par le modèle universitaire allemand. Cette évolution s'est caractérisée par une professionnalisation accrue, l'adoption de nouvelles méthodologies (critique documentaire, séminaire, analyse quantitative et qualitative), un dialogue constant avec les sciences sociales (sociologie, géographie, anthropologie) et une diversification des objets d'étude, culminant dans l'histoire culturelle contemporaine. --- # Le dialogue entre l'histoire et les sciences sociales Ce chapitre explore l'évolution de la discipline historique et son dialogue croissant avec les sciences sociales, mettant en lumière la transition d'une histoire événementielle vers des approches plus larges et interdisciplinaires. ### 4.1 L'émergence de la science historique et la culture de la preuve #### 4.1.1 Définir la science historique La science historique, telle que nous la concevons aujourd'hui, est une analyse critique et rigoureuse d'un passé historiquement déterminé. Ce n'est pas une simple accumulation de récits ou de témoignages contemporains, comme c'était souvent le cas dans l'Antiquité et au Moyen Âge où les termes "histoire", "chronique" ou "mémoire" avaient des acceptions différentes. #### 4.1.2 Les révolutions scientifiques du XVIIe siècle comme paradigme Le XVIIe siècle marque une rupture fondamentale, comparable à une révolution scientifique au sens de Thomas Kuhn. Ce n'est pas seulement une découverte, mais un changement de cadre de pensée. Deux piliers de la pensée médiévale et de la Renaissance sont remis en cause : * **La culture de l'autorité :** La pensée antique et médiévale reposait sur la vénération des auteurs reconnus (comme Aristote), dont les affirmations étaient considérées comme vérité absolue, même face à des expériences contradictoires. * **La pensée analogique :** La compréhension du monde se faisait par ressemblances et similitudes, plutôt que par causalités rigoureuses. Par exemple, l'usage de plantes médicinales était basé sur leur ressemblance avec l'organe à soigner, sans vérification empirique. Face à cela, s'impose la **rationalité discursive**, qui exige des démonstrations et des preuves pour considérer une proposition comme vraie. Ce passage d'une logique d'affirmation à une logique de démonstration fonde la "culture de la preuve". #### 4.1.3 La naissance de l'érudition critique : Jean Mabillon et Louis-Sébastien Le Nain de Tillemont La révolution historique, cinquante ans après les sciences astronomiques, se manifeste vers la fin du XVIIe siècle avec l'émergence de l'érudition critique. * **Jean Mabillon (1632-1707)** est considéré comme le père de cette érudition critique. Son traité *De re diplomatica* (1680) pose les bases de la **diplomatique**, science des actes anciens et des documents. Son approche révolutionnaire est de considérer l'histoire comme une **étude critique de la documentation**, où le document authentifié devient une source primordiale pour construire la preuve. * **Louis-Sébastien Le Nain de Tillemont (1637-1698)**, bien que non ecclésiastique, a été profondément influencé par le milieu janséniste et les "petites écoles de Port-Royal". Son œuvre, centrée sur l'histoire antique chrétienne, se caractérise par un **examen systématique des sources**, littéraires et épigraphiques, dont la valeur critique est évaluée. Tillemont privilégie l'établissement des faits à leur interprétation morale ou théologique, cherchant la "vérité toute simple". > **Tip :** La distinction entre une histoire basée sur l'autorité et la ressemblance, et une histoire basée sur la preuve et la démonstration, est fondamentale pour comprendre l'évolution de la discipline. #### 4.1.4 Le XVIIIe siècle : entre retour littéraire et quête d'incertitude Le XVIIIe siècle présente un tableau contrasté : * **Retour à une histoire littéraire :** Des auteurs comme **Voltaire** privilégient l'écriture et le style, parfois au détriment de la rigueur scientifique. * **Histoire à visée contemporaine :** **Montesquieu**, dans ses *Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence* (1734), utilise Rome comme un exemple pour étayer ses propres thèses politiques sur le déclin des empires. L'érudition critique n'est pas sa priorité. * **L'introduction de l'incertitude :** **Louis de Beaufort**, avec sa *Dissertation sur l'incertitude des cinq premiers siècles de l’histoire romaine* (1738), introduit la notion clé d'**incertitude**. Il souligne que la faiblesse ou l'absence de documentation rend impossible la démonstration, invitant à la prudence dans l'établissement des faits. Il distingue ainsi des domaines historiques dont la preuve est solide et d'autres où l'incertitude prévaut. **Edmund Gibbon**, avec *Histoire du déclin et de la chute de l'Empire romain* (1776), ouvre des perspectives au-delà de la seule histoire politique, s'interrogeant sur les facteurs politico-religieux, comme le rôle du christianisme, dans la disparition de l'empire. ### 4.2 Le XIXe siècle : le siècle de l'histoire et l'influence allemande Le XIXe siècle est souvent qualifié de "siècle de l'histoire", marqué par une systématisation et une professionnalisation croissantes de la discipline, notamment sous l'impulsion allemande. #### 4.2.1 La réforme universitaire allemande et l'émergence de l'université moderne Les défaites prussiennes face à Napoléon ont révélé une infériorité globale, intellectuelle et scolaire. Cela a conduit à une profonde réforme du système éducatif, avec la création de l'université de Berlin (1809-1810) par **Wilhelm von Humboldt**. Ce nouveau modèle universitaire se caractérise par : * L'**union de la recherche et de l'enseignement** : l'université devient un lieu de production de savoir. * La **liberté d'enseigner et d'apprendre** : les étudiants choisissent leurs cours, et les professeurs enseignent avec une grande liberté pédagogique. * La **révision du système des facultés** : la philosophie, les mathématiques, la philologie et l'histoire acquièrent un statut central. #### 4.2.2 Leopold von Ranke et l'idéal de l'objectivité **Leopold von Ranke (1795-1886)**, professeur à Berlin, a exercé une influence considérable sur l'historiographie européenne. Il incarne l'idéal d'une histoire scientifique, débarrassée de toute appartenance idéologique, et visant la neutralité absolue. * **Méthodologie :** Ranke met l'accent sur le **travail sur la source**, considérée comme un témoignage "pur" des faits. Il a développé le **séminaire**, une méthode de travail collectif sur les textes anciens, permettant aux étudiants de pratiquer l'érudition critique. * **Objectivité et neutralité :** Pour Ranke, l'historien doit s'effacer pour laisser parler les faits. L'histoire n'est pas une "cour d'assise" ; tout jugement de valeur doit être évité. L'objectif est de raconter "ce qui s'est passé comme cela s'est vraiment passé", une formule empruntée à Thucydide. * **Focus politico-militaire :** L'histoire selon Ranke est avant tout un récit politico-militaire, négligeant les évolutions sociales ou les mentalités collectives. #### 4.2.3 L'essor des grandes entreprises documentaires L'Allemagne du XIXe siècle voit naître des projets monumentaux de publication de sources : * Les **Monumenta Germaniae Historica (MGH)** : lancés en 1899, ce projet vise à publier de manière scientifique la totalité des sources relatives à l'empire germanique médiéval. Il témoigne d'une exigence scientifique maximale dans la constitution de corpus documentaires. * Le **Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL)** : dirigé par **Theodor Mommsen (1817-1903)**, ce projet monumental recueil toutes les inscriptions latines, illustrant l'obsession de la source et de la précision documentaire. #### 4.2.4 Nuances à l'orthodoxie rankéenne Malgré la prédominance du modèle rankéen, des voix s'élèvent pour en nuancer les principes : * **Johann Gustav Droysen (1808-1884)**, élève de Ranke, propose une méthodologie en quatre temps (heuristique, critique, interprétation, exposition) mais insiste sur la nécessité d'un "questionnement historique" de la part de l'historien pour donner sens aux documents muets. * **Wilhelm Dilthey (1833-1911)** distingue les **sciences de la nature** (explication) des **sciences de l'esprit** (compréhension), plaidant pour une approche holistique et interdisciplinaire afin de saisir la complexité du monde humain. * **Jacob Burckhardt (1818-1897)**, dans *La Civilisation de la Renaissance en Italie* (1860), opère un tournant majeur en proposant une **analyse culturelle et interprétative** de la Renaissance, centrée sur la découverte de l'Homme et du Monde. Son approche s'oppose radicalement à la restitution documentaire pure de Ranke. > **Tip :** La distinction entre une histoire purement objective et factuelle (Ranke) et une histoire interprétative et culturelle (Burckhardt) est une dichotomie clé à retenir. ### 4.3 L'historiographie française au XIXe siècle : entre romantisme et ambitions nouvelles L'historiographie française du XIXe siècle est traversée par des courants variés, marqués par le romantisme puis par une volonté de professionnalisation inspirée par le modèle allemand. #### 4.3.1 L'école romantique * **Prosper de Barante (1782-1866)** privilégie une **approche narrative et romanesque**, privilégiant les épisodes spectaculaires pour divertir, comme en témoigne son *Histoire des ducs de Bourgogne*. * **Augustin Thierry (1795-1856)**, influencé par Châteaubriand et Walter Scott, considère l'histoire comme un genre littéraire. Son projet politique le pousse à affirmer le rôle central de la bourgeoisie dans l'histoire de France. * **Adolphe Thiers (1797-1877)** et **François Mignet (1796-1884)** adoptent une perspective plus classique, mais se concentrent souvent sur les individualités et les portraits, négligeant parfois les dynamiques collectives. #### 4.3.2 François Guizot et l'ambition d'une histoire de la civilisation **François Guizot (1787-1874)**, historien et homme politique, apporte une vision nouvelle. Issu d'une culture protestante, il enseigne à la Sorbonne et propose une histoire fondée sur les enchaînements d'idées, axée sur l'histoire de la civilisation européenne. Il admire le modèle britannique, combinant libéralisme religieux et économique. > **Exemple :** L'œuvre de Guizot sur l'Histoire de la révolution d'Angleterre (1828) illustre sa volonté d'analyser les fondements de la prospérité d'une nation à travers ses institutions libérales. #### 4.3.3 Jules Michelet : l'historien du "peuple" et le poète de l'histoire **Jules Michelet (1798-1874)** rompt avec les approches centrées sur les "grands hommes". Il se consacre à l'histoire du **peuple**, de ses modes de vie, de ses croyances et de son esprit. * **Méthodologie :** Michelet est le précurseur de l'**histoire du quotidien** et de l'histoire sociale et culturelle, s'inspirant de Vico. Il utilise les archives nationales et mène une recherche approfondie sur les documents. * **Style :** Son écriture est empreinte d'émotion et de passion. Il conçoit l'histoire comme une "résurrection" du passé. * **Engagement :** Républicain radical, anticlérical, il voit dans l'histoire un rôle moral et un instrument d'inspiration pour le changement social. #### 4.3.4 Numa Denis Fustel de Coulanges : vers une histoire scientifique des sociétés **Numa Denis Fustel de Coulanges (1830-1889)** marque une rupture avec Michelet en prônant une **histoire strictement scientifique**, dépourvue de subjectivité. * **Objectivité :** Pour Fustel, l'historien doit être objectif et éviter tout jugement personnel, considérant les positions de l'historien comme des erreurs. * **Histoire des sociétés humaines :** Il voit l'histoire comme la science des sociétés humaines, synonyme de la sociologie, se concentrant sur les faits sociaux. * **Méthodologie :** Dans *La Cité antique* (1864), il analyse simultanément les cités grecques et romaines, basant la société antique sur trois piliers : la famille, la religion et la propriété. Dans son *Histoire des institutions politiques de l’ancienne France*, il se concentre sur la propriété comme fondement des sociétés. Il est admiré par Marc Bloch pour son approche rigoureuse. > **Tip :** La distinction entre Michelet (histoire littéraire, empathique, centrée sur le peuple) et Fustel de Coulanges (histoire scientifique, objective, centrée sur les institutions et les faits sociaux) est cruciale. #### 4.3.5 La réforme universitaire et l'essor de la recherche La fin du XIXe siècle voit une profonde réforme de l'université française, inspirée par le modèle allemand : * La création de l'**École pratique des hautes études (EPHE)** en 1868, qui encourage la recherche scientifique et le travail collectif (séminaire). * L'essor de l'enseignement universitaire dans les provinces et la construction de "palais universitaires". * L'introduction du **mémoire de recherche** dans les cursus, favorisant le contact direct avec les archives. * L'influence d'**Ernest Lavisse (1842-1922)**, surnommé "l'instituteur de la nation", qui diffuse une histoire nationale et républicaine à travers ses manuels, contribuant à forger un sentiment d'identité nationale. ### 4.4 Le dialogue entre l'histoire et les sciences sociales #### 4.4.1 L'ouverture vers l'économie et la sociologie Dès la fin du XIXe siècle, une ouverture vers les questions économiques et sociales s'amorce : * **Charles Seignobos (1854-1942)**, dans *La Méthode historique appliquée aux sciences sociales* (1901), préconise la prise en compte des "intérêts matériels", développant la démographie et l'étude historique de la production et des échanges. Il propose une analyse des systèmes économiques en distinguant les approches statique et dynamique. * L'émergence de la **sociologie** avec **Émile Durkheim (1858-1917)**, qui considère l'histoire comme une branche rétrospective de la sociologie. #### 4.4.2 L'École des Annales et le renouveau historiographique Fondée en 1929, la revue **Annales d'histoire économique et sociale** marque un tournant majeur. Impulsée par **Marc Bloch (1886-1944)** et **Lucien Febvre (1878-1956)**, cette école prône une histoire plus large, intégrant les dimensions économiques, sociales et culturelles. * **Interdisciplinarité :** Les Annales encouragent le dialogue avec la géographie, la sociologie et la psychologie. * **Histoire des mentalités et histoire culturelle :** Ces approches explorent les représentations, les croyances, les sensibilités et les modes de vie des sociétés. * **Marc Bloch** analyse les croyances royales dans *Les Rois thaumaturges*, introduisant la notion de "mentalité" pour comprendre des phénomènes sociaux et la conception de la monarchie. * **Lucien Febvre**, influencé par la psychologie, étudie la culture et la société, utilisant des personnages comme Luther ou Rabelais pour pénétrer des problématiques plus vastes. * **Méthodologie :** L'accent est mis sur les **problèmes et questions thématiques** plutôt que sur la seule chronologie événementielle. La géographie devient un outil essentiel pour comprendre la "géohistoire". #### 4.4.3 Le dialogue avec la géographie : la "géographie vidalienne" Paul Vidal de La Blache (1845-1918) est une figure centrale de la géographie française. En réaction au déterminisme géographique, il développe le concept de **"possibilisme"**, soulignant que le milieu naturel offre des possibilités que les sociétés humaines exploitent selon leur histoire et leur culture. Son influence donne naissance à une "géographie vidalienne" qui marque profondément les historiens, comme en témoigne l'introduction géographique de l'Histoire de France par Lavisse. > **Exemple :** L'étude de Raoul Blanchard sur la géographie alpine ou celle d'Albert Allix sur l'Oisans, combinant méthodologies géographique et historique, illustrent ce dialogue. #### 4.4.4 L'anthropologie historique et l'histoire culturelle L'influence de l'anthropologie, notamment de **Claude Lévi-Strauss**, transforme l'historiographie : * **Histoire des mentalités :** Initialement, il s'agit d'analyser les structures de pensée collectives, les croyances et les atmosphères mentales d'une époque. Georges Duby propose une approche structurée en trois paliers : l'outillage mental, les procédures d'information et le monde des mythes et croyances. * **Critiques de la notion de mentalité :** À partir des années 1980, la notion de mentalité est critiquée pour son aspect potentiellement réducteur et anachronique. * **Anthropologie historique et histoire culturelle :** Ces disciplines prennent le relais, abordant les sociétés passées avec une approche plus nuancée et complexe. Elles explorent : * **L'histoire des sensibilités :** L'étude des rapports sensoriels au monde (Alain Corbin et son histoire olfactive du XIXe siècle). * **L'histoire du corps :** La perception et la signification du corps à travers le temps. * **L'histoire des mythes et des symboles :** L'analyse des représentations collectives (Marcel Detienne sur les mythes grecs, Michel Pastoureau sur les symboles animaliers, Maurice Agulhon sur les symboles politiques). * **L'anthropologie historique :** Elle rend à chaque époque sa dignité propre, en étudiant des aspects comme la parenté (Claude Lévi-Strauss, Emmanuel Le Roy Ladurie avec *Montaillou, village occitan*). #### 4.4.5 L'impact de la révolution informatique et de la numérisation La numérisation des sources et l'avènement des outils informatiques ont révolutionné les pratiques de recherche historique, permettant l'analyse de masses de données et l'accès élargi aux informations, tout en posant de nouveaux défis méthodologiques et déontologiques. La dialogue entre l'histoire et les sciences sociales a ainsi permis d'élargir considérablement le champ de la recherche historique, passant d'une histoire événementielle à une compréhension plus profonde des structures, des mentalités, des cultures et des sociétés humaines dans leur complexité. --- # L'impact de la révolution informatique sur la pratique historique L'avènement de la révolution informatique a profondément transformé la pratique historique en offrant de nouveaux outils de recherche, tout en soulevant des défis inédits. ### 5.1 L'émergence de l'informatique dans les sciences sociales et l'histoire Avant les années 1980, l'influence de l'informatique sur l'histoire et les sciences sociales était limitée. Les ordinateurs des années 1970 étaient des machines d'entreprise ou de laboratoire, peu accessibles aux historiens. L'arrivée des ordinateurs personnels (PC) dans les années 1980 a marqué un tournant, rendant ces outils plus pertinents pour les besoins des historiens, notamment pour les calculs complexes. La revue "Le médiéviste et l'ordinateur", lancée en 1979, a témoigné des premières utilisations de l'informatique pour traiter de vastes ensembles de données statistiques. ### 5.2 Contributions et limites de l'ordinateur L'impact initial des ordinateurs sur les pratiques des historiens ne doit pas être surestimé. Cependant, leur utilisation en lexicographie, c'est-à-dire pour repérer l'apparition et l'évolution de champs sémantiques dans les sources historiques, a été un moteur d'adoption significatif. Plus tard, les fonctionnalités liées aux réseaux ont révolutionné la collaboration et la diffusion des données à l'échelle mondiale. ### 5.3 La numérisation et les transformations récentes La numérisation massive des sources, depuis les manuscrits anciens jusqu'aux revues scientifiques, a constitué la transformation la plus marquante des dernières décennies. Ce phénomène a entraîné deux conséquences majeures : * **Nouveaux standards scientifiques :** L'accès élargi aux sources primaires et secondaires a doté les historiens d'outils d'analyse considérablement plus riches que ceux de leurs prédécesseurs. * **Un nouveau régime de parité :** L'universalité de l'internet a brouillé les frontières entre les travaux académiques validés et les productions amateurs ou non sourcées, créant ainsi à la fois des opportunités et des risques liés à l'identification des auteurs et à la fiabilité des informations disponibles en ligne. #### 5.3.1 Les défis des pratiques électroniques L'essor des outils électroniques a également soulevé des questions cruciales concernant le droit d'auteur et l'identité en ligne. L'usurpation d'identité et la remise en question de la fiabilité des échanges et des contenus publiés représentent des défis constants. > **Tip:** Il est essentiel pour les historiens d'aujourd'hui de développer un sens critique aiguisé face à l'abondance d'informations disponibles en ligne, afin de discerner les sources fiables des contenus moins rigoureux. --- ## Erreurs courantes à éviter - Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens - Portez attention aux formules et définitions clés - Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section - Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents

| Term | Definition | |------|------------| | Historiographie | L'étude de l'écriture de l'histoire, incluant les méthodes, les approches et les évolutions des récits historiques au fil du temps. Elle examine comment l'histoire a été conçue et écrite par différents historiens et à différentes époques. | | Paradigme | Selon Thomas Kuhn, un paradigme représente un cadre conceptuel et méthodologique fondamental qui gouverne la perception et l'interprétation d'un domaine scientifique. Un changement de paradigme implique une révolution dans la manière de comprendre et d'étudier un sujet. | | Rationalité discursive | Une approche de la pensée et de la connaissance qui repose sur la démonstration logique et l'exigence de preuves pour établir la vérité d'une proposition, par opposition à l'autorité d'un auteur ou aux similitudes superficielles. | | Érudition critique | L'application rigoureuse de méthodes critiques pour examiner et évaluer les sources historiques, afin d'établir l'authenticité, la fiabilité et la signification des documents. Elle vise à reconstruire le passé avec le plus de précision possible. | | Diplomatique | La science qui étudie les diplômes, c'est-à-dire les actes anciens et les documents officiels, pour en vérifier l'authenticité, la forme et le contenu. Elle est essentielle pour l'établissement des preuves historiques. | | Source primaire | Un document, un objet ou un témoignage créé à l'époque étudiée, par des personnes ayant vécu ou été témoins directs des événements. Les sources primaires sont considérées comme les fondations de la recherche historique. | | Histoire positive | Une conception de l'histoire qui met l'accent sur l'établissement rigoureux des faits et des enchaînements cohérents, sans s'attarder sur des interprétations morales ou philosophiques. Elle se concentre sur ce qui s'est réellement passé. | | Érudition | L'ensemble des connaissances acquises par l'étude approfondie et systématique de sujets complexes. Dans le contexte historique, cela renvoie à la maîtrise des sources, des langues anciennes et des méthodes de recherche. | | Université contemporaine | Le modèle universitaire moderne, caractérisé par la recherche, la spécialisation des disciplines et la liberté d'enseigner et d'apprendre, tel qu'initié par Wilhelm von Humboldt avec la fondation de l'université de Berlin. | | Séminaire | Une méthode d'enseignement et de recherche où un maître rassemble ses élèves avancés pour travailler collectivement sur des textes et des documents, s'engageant dans une critique érudite et une discussion approfondie des sources. | | Objectivité | Dans le contexte historique, l'objectivité désigne la tentative de l'historien de présenter les faits et les événements de manière impartiale, en s'abstenant de jugements de valeur personnels et d'émotions, afin de garantir la neutralité du récit. | | Source (en histoire) | Tout vestige du passé, qu'il soit écrit, oral, matériel ou visuel, qui fournit des informations sur une période donnée. Le terme est souvent associé à l'idée de pureté et d'authenticité lorsqu'un document est vérifié. | | Corpus | Un ensemble organisé et complet de textes ou de documents sur un sujet donné, destiné à la recherche scientifique. Le Corpus des inscriptions latines (CIL) en est un exemple notable. | | Heuristique | La première étape de la recherche historique, qui consiste à la recherche et à la découverte de documents et de sources pertinentes pour l'étude d'un sujet. | | Critique des sources | L'analyse systématique des documents historiques pour en déterminer l'authenticité, la fiabilité, l'origine et la signification, afin d'établir la valeur probante d'une source. | | Interprétation (historique) | L'acte de comprendre le sens et la portée d'un texte ou d'un événement historique, en tenant compte du contexte et de l'intention de l'auteur, afin de donner sens aux faits. | | Exposition historique | La présentation finale et structurée des conclusions d'une recherche historique, sous forme de récit, d'article ou de livre, rendant compte des faits établis et de leur interprétation. | | Sciences de la nature | Disciplines scientifiques qui étudient le monde physique et naturel par des méthodes d'observation, d'expérimentation et de formulation de lois universelles, comme la physique ou la biologie. | | Sciences de l'esprit (ou humaines) | Disciplines qui étudient l'activité humaine, la culture, la société et l'histoire, en privilégiant la compréhension et l'interprétation des expériences humaines, comme l'histoire, la philosophie ou la sociologie. | | Approche holistique | Une perspective qui considère un phénomène dans sa globalité et son interconnexion, plutôt que de l'analyser en fragments isolés. Dans l'étude des sociétés, elle implique d'examiner les interactions entre différents aspects (sociaux, culturels, économiques). | | Possibilisme | Une théorie géographique qui soutient que le milieu naturel offre un éventail de possibilités, mais que le développement des sociétés humaines dépend de leur capacité à exploiter ces possibilités en fonction de leur histoire, de leur culture et de leur organisation sociale. Il s'oppose au déterminisme. | | Géohistoire | Une approche interdisciplinaire qui analyse les relations complexes entre l'histoire et la géographie, considérant l'espace comme un facteur déterminant et interactif des événements historiques. | | Histoire quantitative | Une méthode historiographique qui utilise des données chiffrées et des techniques statistiques pour analyser des phénomènes historiques sur de longues périodes, en se concentrant sur des séries de données (par exemple, démographie, économie). | | Histoire des mentalités | Un champ historiographique qui étudie les manières de penser, de sentir et de croire des populations à travers le temps, cherchant à comprendre les cadres cognitifs et affectifs qui façonnent leurs actions et perceptions. | | Histoire culturelle | Une approche historiographique qui analyse la manière dont les sociétés se représentent et se construisent le monde qui les entoure, en se concentrant sur les croyances, les symboles, les représentations, le corps et les sens. | | Anthropologie historique | Une branche de l'histoire qui applique les méthodes et les concepts de l'anthropologie pour étudier les sociétés du passé, en se concentrant sur des aspects tels que la parenté, les rituels, les croyances et les structures sociales. | | Anachronisme | L'erreur de placer un événement, une coutume ou un objet dans une période historique qui ne correspond pas à son origine, ou de projeter des modes de pensée contemporains sur des époques passées. | | Mythe | Un récit traditionnel, souvent symbolique, qui explique les origines du monde, de la nature humaine ou d'une société. L'histoire culturelle examine les mythes comme des constructions sociales qui révèlent des croyances et des valeurs. | | Symbole | Un élément (objet, image, geste) qui représente quelque chose d'autre, souvent une idée abstraite ou une signification profonde. L'histoire culturelle analyse les symboles pour comprendre la manière dont les sociétés donnent sens au monde. | | Numérisation | Le processus de conversion d'informations (textes, images, sons) sous forme numérique, rendant ces données accessibles et manipulables par des outils informatiques. | | Big data | Des ensembles de données extrêmement volumineux et complexes, qui nécessitent des technologies avancées pour être analysés et interprétés, ouvrant de nouvelles perspectives pour la recherche historique. | | Lexicographie | La science de la compilation de dictionnaires, qui étudie l'usage et l'évolution des mots et des champs lexicaux au sein d'une langue et d'une période donnée. | | Copyright | Le droit d'auteur, qui protège la propriété intellectuelle et contrôle l'utilisation et la diffusion des œuvres créatives, y compris les textes historiques numérisés. | | Sociétés chaudes | Selon Claude Lévi-Strauss, des sociétés caractérisées par des changements rapides et une valorisation de ces transformations, souvent associées aux sociétés alphabétisées. | | Sociétés froides | Selon Claude Lévi-Strauss, des sociétés caractérisées par une évolution lente et une valorisation de la continuité et de la tradition, souvent associées aux sociétés à transmission orale. | | Parenté | L'ensemble des relations familiales et des liens de filiation qui structurent une société, déterminant la descendance, l'alliance et l'organisation sociale. | | Structures élémentaires de la parenté | Les modèles fondamentaux par lesquels les sociétés organisent les relations de parenté et les échanges, selon Claude Lévi-Strauss, avec un accent sur l'échange des femmes comme base de l'organisation sociale. | | Pensée sauvage | Concept de Claude Lévi-Strauss désignant une forme de raisonnement basée sur l'analogie et les correspondances, distincte de la pensée scientifique basée sur le concept, et considérée comme tout aussi valide pour comprendre le monde. | | Monde des mythes et des croyances | L'ensemble des récits, des symboles et des représentations qui donnent sens à l'existence, aux forces qui régissent le monde et à la place de l'homme en son sein, incluant les croyances religieuses, sociales et les mythes fondateurs. | | Histoire des sensibilités | Un courant de l'histoire culturelle qui explore la manière dont les êtres humains perçoivent et interagissent avec le monde à travers leurs sens (vue, ouïe, odorat, toucher, goût), et comment ces perceptions évoluent historiquement. | | Histoire du corps | L'étude historique de la manière dont le corps humain est perçu, vécu, représenté et traité dans différentes sociétés et époques, le considérant comme un espace social, culturel et historique. | | Représentations sociales | Les manières dont les groupes sociaux se représentent le monde, eux-mêmes et les autres, façonnées par la culture, l'histoire et les interactions sociales. |

# Ontwikkeling van de hedendaagse geschiedschrijving in België Het onderzoek naar de hedendaagse geschiedenis in België heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld via verschillende generaties pioniers en doorbraken, wat resulteerde in een complex archieflandschap en nieuwe onderzoeksinfrastructuur. ## 1. Ontwikkeling van de hedendaagse geschiedschrijving in België ### 1.1 De periode van de hedendaagse geschiedenis in België: in de marge en als discipline De studie van de hedendaagse geschiedenis bevond zich voor 1945 grotendeels aan de rand van de historische discipline. Enkele vroege bijdragen kwamen van prominente historici: * **Henri Pirenne** (1862-1935) schreef het laatste hoofdstuk van zijn *Histoire de Belgique*, dat de periode van de omwenteling van 1830 tot de oorlog van 1914 bestrijkt (gepubliceerd in 1933). * **Frans Van Kalken** (1881-1961) publiceerde *La Belgique contemporaine* (1780-1930) – *Histoire d’une évolution politique* in 1930 en *Entre deux guerres – Esquisse de la vie politique en Belgique de 1918 à 1940* in 1944. ### 1.2 De eerste generatie: pioniers (ca. 1945-1965) Deze generatie legde de basis voor het systematische onderzoek naar de hedendaagse geschiedenis en richtte belangrijke instituten op. * **Belangrijke figuren:** * Jan Dhondt (1915-1972) – Rijksuniversiteit Gent * Jean Stengers (1922-2002) – ULB * Karel Van Isacker (1913-2010) – Ufsia * Henri Haag (1917-2011) en Roger Aubert (1914-2009) – Leuven (UCL) * **Oprichting van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (IUCHG):** Dit centrum werd opgericht door Jan Dhondt en collega's met als doel het bevorderen van het onderzoek naar de persgeschiedenis, gezien de pers als een cruciale sleutel tot de hedendaagse geschiedenis. * **Publicatiereeks 'blauwe reeks':** Deze reeks omvat heuristische hulpinstrumenten, bronnenpublicaties en studies, en telt circa negentig boekdelen. ### 1.3 Archiefwetgeving en het Rijksarchief De archiefwet van 1955, met uitvoeringsbesluiten in 1957 en een wijziging in 2009, legde de basis voor de organisatie van overheidsarchieven. * **Rijksarchieven (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchieven in de Provincies):** Deze instellingen zijn primair belast met overheidsarchieven. Overheidsarchieven worden overgedragen na 100 jaar (of 30 jaar in bepaalde gevallen), met uitzonderingen voor specifieke ministeries. Privé-archieven kunnen facultatief worden overgedragen. * **Functie van het Rijksarchief:** Het Rijksarchief is een federale wetenschappelijke instelling die instaat voor de verwerving, bewaring en het toezicht op openbare archiefvormers. Het beschikt over 20 depots verspreid over het land en is online raadpleegbaar. * **Openbaarheid van archieven:** Archiefstukken van overheidsorganen die ouder zijn dan 30 jaar en overgedragen zijn aan een Rijksarchief, zijn in principe openbaar. Toegang kan beperkt worden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de integriteit van de stukken zelf. ### 1.4 De definitieve doorbraak: de ‘tweede generatie’ (vanaf de jaren 1960-1970) Deze generatie bracht een significante impuls aan het onderzoek en leidde tot de oprichting van gespecialiseerde tijdschriften en centra. * **Belangrijke figuren:** * Lode Wils – KU Leuven * Els Witte - VUB * Romain Van Eenoo - Gent * Herman Balthazar - Gent * Emiel Lamberts – KU Leuven * Roland Baetens – Ufsia / UA * Alfons Thijs – Ufsia / UA * **Oprichting van gespecialiseerde tijdschriften en centra:** * **1969:** Oprichting van het *Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis (BTNG)*, dat nu bekend staat als *Journal of Belgian History*. Het tijdschrift had als doel richting en impuls te geven aan de zich ontwikkelende nieuwste geschiedschrijving. * **1967/1969:** Start van het *Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog*. Dit leidde tot het tijdschrift *Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (BEG)* (voorheen *Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog*), dat sinds 2011 gefuseerd is met het BTNG. * **1997:** Ontstaan van het *Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (CegeSoma)*, dat zich oorspronkelijk richtte op WOII en later uitbreidde naar de hele 20e eeuw. Sinds 2016 is het een operationele directie van het Rijksarchief. * **1972:** Oprichting van de *Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis*, die vanaf 1977 het mededelingenblad publiceert, nu bekend als *Contemporeana*. Vanaf 1982 wordt de Dag van de Nieuwste Geschiedenis georganiseerd. * **Ontstaan van privaatrechtelijke archiefinstellingen (eind jaren 1970 – begin jaren 1980):** Deze instellingen, vaak ‘kleurarchieven’ genoemd, zijn geënt op ideologische of levensbeschouwelijke gezindheid. * **Vlaamse niveau (erkend door decreet van 1985):** * **KADOC** (1976) – katholiek * **Amsab** (1980) – socialisme * **Liberaal Archief** (1982), nu **Liberas** – liberalisme * **ADVN** (1984) – Vlaams-nationalisme * **Initiatieven voor specifieke tijdschriften:** * ADVN geeft *Wetenschappelijke Tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging* uit. * AMSAB geeft *Brood & Rozen* uit (voorheen *Amsab Tijdingen*). * **Voorbeelden uit Franstalig België:** IHOES (socialistische arbeidersbeweging), Institut Emile Vandervelde (PS-studiedienst), Carhop (Franstalige christelijke arbeidersbeweging), Fonds d’histoire du mouvement wallon. ### 1.5 De ‘derde’ en ‘vierde’ generaties (vanaf de jaren 1980) Deze generaties kenmerken zich door nieuwe onderzoeksinteresses, methodologieën en de ontwikkeling van interdisciplinaire benaderingen. * **Belangrijke figuren (niet-exhaustief):** * *Vanaf de jaren 1980:* Louis Vos, Leen Van Molle, Eliane Gubin, Machteld De Metsenaere, Herman Van Goethem, Jan Art, Bruno De Wever. * *Vanaf de jaren 1990:* Jo Tollebeek, Tom Verschaffel, Gita Deneckere, Kaat Wils, Marnix Beyen, Pieter Lagrou. * **Nieuwe initiatieven op het vlak van archiefbeheer:** * 1995: Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis (Amazone, Brussel) * 1996: Fonds Suzan Daniel * 2001: Vlaams Architectuurinstituut (De Singel, Antwerpen) ### 1.6 Staatshervormingen en communautarisering van het archieflandschap De staatshervormingen hebben geleid tot een communautarisering van het officieel archieflandschap, met name in Vlaanderen. * **Archiefdecreet van 9 juli 2010 (Vlaamse gemeenschap):** Dit decreet regelt het archiefbeheer binnen de Vlaamse bevoegdheden. * **Bestuursdecreet vanaf 1/1/2019:** Vlaanderen is bevoegd voor dossiers die voortvloeien uit eigen bevoegdheden, met uitzondering van dossiers van lokale besturen en federale bevoegdheden. * **Depot in Vilvoorde:** Dit depot beheert archieven, maar is niet toegankelijk voor het publiek. * **Thematische algemene selectielijsten en informatiebeheersplannen:** Deze instrumenten ondersteunen het beheer van informatiestromen. * **Toekomstvisie:** Ontwikkeling van een Digitaal Archief en Publieksportaal. ### 1.7 Samenwerking binnen het archieflandschap Het archieflandschap is complex, met een belangrijk onderscheid tussen overheidsarchieven (federaal wetenschapsbeleid) en privaatrechtelijke archieven (voornamelijk Gemeenschappen, gericht op cultuur en erfgoed). * **Samenwerkingsverbanden:** * OLAV – Overleg Landelijke Archieven Vlaanderen (nu deel van Archiefpunt), omvat privaatrechtelijke archieven, Letterenhuis (AMVC), Rijksarchief Vlaanderen en andere partners. * VVBAD – Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek, Archief en Documentatie. * Faro – Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. * **Conclusie:** Het hedendaagse archieflandschap in België is complex, mede door de communautarisering en de specifieke regelgeving zoals het Vlaams Archiefdecreet. --- # Het archieflandschap en de archiefwetgeving in België Dit deel behandelt de evolutie van de Belgische archiefwetgeving, de rol van het Rijksarchief, de opkomst van privaatrechtelijke archiefinstellingen en de impact van staatshervormingen op het beheer van overheidsarchieven. ### 2.1 Archiefwetgeving in België De archiefwetgeving in België is fundamenteel voor het beheer en de toegankelijkheid van archiefstukken, met name die van overheidsinstanties. De belangrijkste wetgevende akte is de Archiefwet van 1955, aangevuld met uitvoeringsbesluiten uit 1957. Deze wet is in 2009 gewijzigd bij wet van 6 mei 2009. De wet regelt voornamelijk de overdracht van overheidsarchieven naar het Rijksarchief. Overheidsorganen zijn in principe verplicht hun archieven na honderd jaar over te dragen. Er is echter een uitzondering voor archieven van Buitenlandse Zaken en Koloniën, waarvoor een recent memorandum van overeenstemming is gesloten, en mogelijk ook voor Defensie. Privé-archieven kunnen facultatief worden overgedragen. Een cruciaal principe is de openbaarheid van archieven. Volgens de Archiefwet van 1955, zoals gewijzigd in 2009, zijn alle archieven die door een overheidsorgaan aan een Rijksarchief zijn overgedragen en ouder zijn dan dertig jaar, in principe openbaar. Het Rijksarchief streeft ernaar de toegang tot ook recentere archieven te waarborgen, voor zover dit niet in strijd is met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De wet op de openbaarheid van bestuursdocumenten garandeert bovendien toegang tot deze documenten vanaf hun ontstaan. Soms kan de vrije raadpleging echter beperkt worden om de archiefstukken zelf te beschermen. ### 2.2 De rol van het Rijksarchief Het Rijksarchief (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provincies) is een federale wetenschappelijke instelling die belast is met de verwerving, bewaring en toegankelijk maken van archiefstukken, en met het toezicht op alle openbare archiefvormers. Het netwerk van het Rijksarchief omvat twintig depots verspreid over heel België. De website www.arch.be biedt toegang tot online archiefmateriaal. Het Rijksarchief in Beveren heeft een bijzondere functie, hoewel de specifieke aard daarvan niet nader wordt toegelicht in de verstrekte tekst. **Tip:** De Archiefwet van 1955, zoals gewijzigd in 2009, is cruciaal voor het begrijpen van de openbaarheid en overdracht van overheidsarchieven. ### 2.3 Ontstaan van privaatrechtelijke archiefinstellingen Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig van de twintigste eeuw ontstonden er privaatrechtelijke archiefinstellingen, vaak gebaseerd op ideologische of levensbeschouwelijke gezindheid, wat leidde tot de term 'kleurarchieven'. Deze initiatieven vonden voornamelijk plaats op Vlaams niveau en waren geen overheidsarchieven. De belangrijkste instellingen die hieruit voortkwamen, zijn: * **KADOC** (1976) – gericht op katholieke stromingen. * **Amsab** (1980) – gericht op socialisme. * **Liberaal Archief** (1982), nu **Liberas** – gericht op liberalisme. * **ADVN** (1984) – gericht op Vlaams-nationalisme. Het Vlaams Parlement erkende deze vier instellingen officieel bij decreet van 27 juni 1985 en voorzag hen van recurrente subsidiëring. In Wallonië zijn er ook vergelijkbare initiatieven, waaronder: * **IHOES** (Institut d’histoire ouvrière, économique et sociale) – voor de socialistische arbeidersbeweging. * **Institut Emile Vandervelde (IEV)** – de studiedienst van de PS met een archief en bibliotheek. * **Carhop** (Centre d’Animation et de Recherche en historie ouvrier et populaire) – voor de Franstalige christelijke arbeidersbeweging. * **Fonds d’histoire du mouvement wallon** – voor de Waalse beweging. Bovendien zijn er specifieke tijdschriften ontstaan in samenwerking met deze instellingen, zoals *Wetenschappelijke Tijdingen* (uitgegeven door ADVN, sinds 1940) en *Brood & Rozen* (uitgegeven door Amsab, sinds 1996). **Voorbeeld:** De oprichting van KADOC in 1976 illustreert de trend om archieven te concentreren rond specifieke levensbeschouwelijke stromingen, wat een belangrijk onderdeel werd van het bredere archieflandschap. ### 2.4 De impact van staatshervormingen op het archiefbeheer De staatshervormingen hebben geleid tot de communautarisering van het officiële archieflandschap. Sinds 1 januari 2019 is Vlaanderen volledig bevoegd voor dossiers die voortvloeien uit eigen bevoegdheden, zoals bepaald in het Bestuursdecreet. Echter, Vlaanderen is niet bevoegd voor het bepalen van de bestemming van dossiers die toebehoren aan lokale besturen of die betrekking hebben op federale bevoegdheden. Voor de archivistische aspecten binnen de Vlaamse Gemeenschap is het Archiefdecreet van 9 juli 2010 van kracht. Dit decreet regelt het informatiemanagement, inclusief het opstellen van thematische algemene selectielijsten en informatiebeheersplannen per organisatie. Het Vlaamse Depot in Vilvoorde beheert archiefstukken, maar is niet toegankelijk voor publieke raadpleging. Specifieke vragen over informatiemanagement kunnen gesteld worden via het e-mailadres: informatiemanagement @vlaanderen.be. De toekomst van archiefbeheer in Vlaanderen ligt in het digitale archief en een publieksportaal, aangezien initiatieven zoals het Digitaal Archief Vlaanderen (https://overheid.vlaanderen.be/digitaal-archief-vlaanderen) worden ontwikkeld. Samenwerking binnen het archieflandschap wordt bevorderd door organisaties zoals OLAV (Overleg Landelijke Archieven Vlaanderen, nu onderdeel van Archiefpunt) en de VVBAD (Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek, Archief en Documentatie), alsook door Faro, het Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. **Conclusie:** Het Belgische archieflandschap is complex en kenmerkt zich door een belangrijk onderscheid tussen overheidsarchieven (onder federaal wetenschapsbeleid) en privaatrechtelijke archieven (voornamelijk onder bevoegdheid van de Gemeenschappen, specifiek op het gebied van cultuur en erfgoed). De staatshervormingen en het Vlaamse Archiefdecreet hebben het beheer van overheidsarchieven verder gecompliceerd en georganiseerd. --- # Belangrijke instellingen en publicaties voor de hedendaagse geschiedenis Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de belangrijkste instellingen en publicaties voor de hedendaagse geschiedenis. ## 3. Belangrijke instellingen en publicaties voor de hedendaagse geschiedenis Dit onderwerp verkent de cruciale instellingen, tijdschriften en archiefcentra die een fundament vormen voor het onderzoek naar de hedendaagse geschiedenis in België. ### 3.1 De evolutie van het onderzoek naar de Nieuwste Tijd in België Het onderzoek naar de Nieuwste Tijd in België kende een evolutie in verschillende fasen, beginnend bij pioniers en uitgroeiend tot een complex onderzoekslandschap met diverse instellingen en publicaties. #### 3.1.1 Pioniers (eerste generatie, ca. 1945-1965) In deze periode legden onderzoekers als Jan Dhondt, Jean Stengers, Karel Van Isacker, Henri Haag en Roger Aubert de basis voor het moderne onderzoek naar de hedendaagse geschiedenis. * **Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (IUCHG):** Opgericht door Jan Dhondt en collega's, bevorderde dit centrum de uitgave van heuristische hulpinstrumenten en bronnenpublicaties, met een speciale focus op persgeschiedenis als sleutel tot de studie van de hedendaagse geschiedenis. De reeks "blauwe reeks" omvatte circa 90 boekdelen met persrepertoria, bibliografieën, bronnenpublicaties en studies. #### 3.1.2 De definitieve doorbraak – de ‘tweede generatie’ (vanaf de jaren 1960-1970) Deze generatie, met vooraanstaande historici als Lode Wils, Els Witte, Romain Van Eenoo, Herman Balthazar, Emiel Lamberts, Roland Baetens en Alfons Thijs, zorgde voor een verdere professionalisering en verbreding van het onderzoek. * **Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis (BTNG):** Opgericht in 1969 door onder anderen Jan Dhondt en Jan Craeybeckx. Het tijdschrift, dat ook de titel "Revue belge d’histoire contemporaine" en later "Journal of Belgian History" draagt, had als doel de nog moeizaam tastende beweging van de nieuwste geschiedschrijving richting en impuls te geven. Het is integraal online beschikbaar. * **Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (NCWO):** Gestart in 1967 (en met een tijdschrift vanaf 1970: "Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis" (BEG) / "Cahiers d’histoire du temps présent"), focuste dit centrum aanvankelijk op de Tweede Wereldoorlog en breidde zijn scope later uit. Sinds 2011 is het gefuseerd met het BTNG. * **Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (CegeSoma):** Opgericht in 1997, evolueerde dit centrum van een focus op WOII naar een bredere dekking van de 20e eeuw. Sinds 2016 is het een operationele directie van het Rijksarchief onder de naam Studiecentrum Oorlog en Maatschappij, met opdrachten op het gebied van archief en documentatie, wetenschappelijk onderzoek en publieksgeschiedenis. * **Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis:** Opgericht in 1972, publiceert zij sinds 1977 het "Mededelingenblad", dat nu bekend staat als "Contemporeana". Zij organiseren ook de "Dag van de Nieuwste Geschiedenis" en bieden een overzicht van masterscripties. #### 3.1.3 Ontstaan privaatrechtelijke archiefinstellingen Eind jaren 1970 en begin jaren 1980 ontstonden diverse privaatrechtelijke archiefinstellingen, vaak geënt op ideologische of levensbeschouwelijke gezindheid ("kleurarchieven"). * **KADOC:** Katholiek documentatie- en onderzoekscentrum, opgericht in 1976. * **Amsab:** Documentatiecentrum voor de geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging, opgericht in 1980. * **Liberas (voorheen Liberaal Archief):** Documentatiecentrum voor de geschiedenis van het liberalisme, opgericht in 1982. * **ADVN:** Documentatiecentrum voor de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme, opgericht in 1984. Deze vier instellingen kregen in 1985 officiële erkenning en recurrente subsidiëring via een decreet van het Vlaams parlement. Dit creëerde een parallellisme met de Franstalige gemeenschap, waar ook initiatieven bestonden zoals IHOES, Institut Emile Vandervelde, Carhop en het Fonds d’histoire du mouvement wallon. #### 3.1.4 De ‘derde’ en ‘vierde’ generaties en nieuwe initiatieven Vanaf de jaren 1980 en 1990 kwamen nieuwe generaties historici op (o.a. Louis Vos, Leen Van Molle, Eliane Gubin, Machteld De Metsenaere, Herman Van Goethem, Jan Art, Bruno De Wever, Jo Tollebeek, Tom Verschaffel, Gita Deneckere, Kaat Wils, Marnix Beyen, Pieter Lagrou), die nieuwe onderzoeksthema's en methodologieën (zoals interdisciplinariteit) introduceerden. Dit ging gepaard met nieuwe initiatieven op het vlak van archiefbeheer: * **Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis (Amazone):** Opgericht in 1995 in Brussel. * **Fonds Suzan Daniel:** Opgericht in 1996. * **Vlaams Architectuurinstituut:** Opgericht in 2001 in Antwerpen. ### 3.2 Het Rijksarchief en de archiefwetgeving Het Rijksarchief speelt een centrale rol in het beheer van overheidsarchieven. * **Archiefwetgeving:** De archiefwet van 1955, met uitvoeringsbesluiten in 1957 en een wijziging in 2009, regelt de overdracht en openbaarheid van overheidsarchieven. * **Rijksarchieven (ARA en Rijksarchieven in de Provincies):** Deze instellingen zijn primair belast met overheidsarchieven. Overdrachten van overheidsarchieven gebeuren over het algemeen na 100 jaar (of soms 30 jaar), met uitzonderingen voor Buitenlandse Zaken, Koloniën en Defensie. Privéarchieven kunnen facultatief worden overgedragen. * **Rijksarchief in België (www.arch.be):** Het Rijksarchief is een federale wetenschappelijke instelling die instaat voor de verwerving, bewaring en het toezicht op alle openbare archiefvormers. Het beschikt over 20 depots verspreid over het land. * **Openbaarheid van archieven:** Archiefstukken die meer dan 30 jaar oud zijn en aan het Rijksarchief zijn overgedragen, zijn in principe openbaar, tenzij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dit verhindert. De wet op de openbaarheid van bestuursdocumenten garandeert toegang vanaf het ontstaan van de documenten. Soms kan raadpleging beperkt worden ter bescherming van de archiefstukken zelf. ### 3.3 Staatshervormingen en communautarisering van het archieflandschap De staatshervormingen hebben geleid tot een verdere communautarisering van het archieflandschap. * **Archiefdecreet van 9 juli 2010 (Vlaamse Gemeenschap):** Dit decreet en het Bestuursdecreet vanaf 1 januari 2019 maken Vlaanderen bevoegd voor dossiers die voortvloeien uit eigen bevoegdheden. Vlaanderen is echter niet bevoegd voor de bestemming van dossiers die betrekking hebben op federale bevoegdheden. * **Informatiebeheer in Vlaanderen:** De website van de Vlaamse overheid biedt informatie over selectielijsten, informatiebeheersplannen en het Depot in Vilvoorde (dat niet voor publieke consultatie is). Het Digitaal Archief en Publieksportaal is in ontwikkeling. ### 3.4 Samenwerking binnen het archieflandschap Verschillende organisaties werken samen om het archieflandschap te ondersteunen en te bevorderen. * **OLAV (Overleg Landelijke Archieven Vlaanderen):** Nu deel van Archiefpunt, brengt privaatrechtelijke archieven, het Letterenhuis, het Rijksarchief Vlaanderen en andere partners samen. * **VVBAD (Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek, Archief en Documentatie):** Publiceert het tijdschrift "Meta". * **Faro (Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed):** Ondersteunt de sector van kunsten en erfgoed. > **Tip:** Het onderscheid tussen "overheidsarchieven" (federaal wetenschapsbeleid) en "privaatrechtelijke archieven" (voornamelijk gemeenschappen, gericht op cultuur en erfgoed) is cruciaal bij het navigeren in het Belgische archieflandschap. De staatshervormingen en het Vlaams Archiefdecreet hebben dit landschap verder gecompliceerd. ### 3.5 Belangrijke publicaties en bronnen Naast de hierboven genoemde tijdschriften en reeksen, is het werk "Bronnen voor de studie van het hedendaagse België" (eds. Patricia Van den Eeckhout & Guy Vanthemsche) een essentieel naslagwerk voor het onderzoek naar de 19e tot 21e eeuw in België. > **Tip:** De online aanwezigheid van veel van deze instellingen (zoals het BTNG en CegeSoma) en de beschikbaarheid van archieven via hun websites, maken hedendaags historisch onderzoek toegankelijker dan ooit. Raadpleeg steeds de specifieke richtlijnen per instelling voor toegang tot archieven en publicaties. --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen

| Term | Definition | |------|------------| | Heuristiek | Een methode van probleemoplossing die, hoewel niet gegarandeerd om de optimale oplossing te vinden, vaak nuttig is voor het snel vinden van een bevredigende oplossing. In de context van geschiedschrijving kan dit verwijzen naar hulpmiddelen of benaderingen om archiefonderzoek te vergemakkelijken. | | Hedendaagse geschiedenis | Het studiegebied dat zich bezighoudt met de meest recente perioden van de menselijke geschiedenis, meestal vanaf het einde van de 19e of het begin van de 20e eeuw tot het heden. Het analyseert gebeurtenissen, trends en ontwikkelingen die de huidige wereld vormgeven. | | Archiefwet | Een wet die de regels en procedures bepaalt voor het beheer, de opslag, de openbaarheid en de vernietiging van officiële documenten en gegevens die door overheidsinstanties worden geproduceerd of ontvangen. Dit garandeert de toegang tot informatie en de bewaring van historisch erfgoed. | | Rijksarchief | Een overheidsinstelling die belast is met de verwerving, bewaring en ontsluiting van archieven van overheidsorganen. Het speelt een cruciale rol in het bewaren van het nationale geheugen en het faciliteren van historisch onderzoek. | | Privaatrechtelijke archiefinstellingen | Organisaties die niet tot de overheid behoren, maar wel archieven verzamelen, bewaren en ontsluiten. Deze instellingen zijn vaak geassocieerd met specifieke ideologische, levensbeschouwelijke of maatschappelijke bewegingen. | | Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (IUCHG) | Een samenwerkingsverband tussen verschillende Belgische universiteiten gericht op het bevorderen van onderzoek naar de hedendaagse geschiedenis, onder meer door het publiceren van bronnen en heuristische hulpmiddelen. | | Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis (BTNG) | Een vooraanstaand academisch tijdschrift dat de jongste geschiedenis van België behandelt. Het dient als platform voor de publicatie van onderzoeksresultaten en draagt bij aan de ontwikkeling van het vakgebied. | | Staatshervorming | Het proces waarbij de bevoegdheden en de structuur van de staat worden aangepast, vaak leidend tot de federalisering of regionalisering van verschillende beleidsterreinen, inclusief cultuur en erfgoed. | | Communautarisering | Het proces waarbij bevoegdheden, met name op cultureel en onderwijskundig gebied, worden overgedragen aan de verschillende gemeenschappen binnen een staat, wat invloed heeft op het beheer van archiefinstellingen. | | Informatiebeheerplan | Een strategisch document dat richtlijnen en procedures vastlegt voor het beheer van informatie binnen een organisatie, vanaf de creatie tot en met de archivering of vernietiging, met inachtneming van wettelijke bepalingen. |

# L’école des Annales et la révolution historiographique Voici une synthèse sur l'école des Annales et la révolution historiographique. ## 1. L'école des Annales et la révolution historiographique L'école des Annales a initié une profonde rupture avec l'histoire traditionnelle, ouvrant la discipline aux sciences sociales pour une compréhension plus globale des sociétés humaines. ### 1.1 La naissance de la revue et son contexte * **Fondation et Objectifs:** La revue *Annales d'histoire économique et sociale* a été créée en 1929 par Marc Bloch et Lucien Febvre. Elle visait à proposer une nouvelle approche de l'histoire, s'éloignant des récits centrés sur la politique et les grands hommes, pour embrasser des sujets plus larges touchant à l'économie, la société et le quotidien. * **Contexte Historique:** La naissance de la revue s'inscrit dans un contexte de crise économique (chômage, déflation) et dans l'après-Première Guerre mondiale. Bloch et Febvre, tous deux anciens combattants, aspiraient à un discours historique pacificateur et moins nationaliste. ### 1.2 Rupture avec l'histoire traditionnelle #### 1.2.1 Le rejet des "idoles" positivistes * **Critique de l'histoire positiviste:** Les fondateurs des Annales s'opposaient à l'histoire événementielle, centrée sur les dates et les grands personnages. Ils dénonçaient notamment l'approche positiviste incarnée par des méthodes comme celles exposées par Langlois et Seignobos. * **L'historien "problémiste":** Bloch et Febvre ont promu une histoire qui formule des questions et des hypothèses avant d'aller chercher des réponses dans les archives, à l'inverse d'une simple compilation de faits. #### 1.2.2 L'influence de la sociologie et des sciences sociales * **La remise en cause de l'hégémonie de l'histoire:** À la fin du 19ème siècle, la sociologie, notamment sous l'impulsion d'Émile Durkheim, a commencé à contester la primauté de l'histoire. * **Les "trois idoles" dénoncées par Simiand:** François Simiand, influencé par Durkheim, a critiqué dans un article de 1903 les "idoles" de l'histoire traditionnelle : l'idole de l'individu (l'obsession des grands hommes), l'idole chronologique (l'obsession des dates) et une troisième idole non explicitée dans le texte. Il reprochait à l'histoire de se focaliser sur le fortuit, tandis que la sociologie privilégiait le récurent et le stable. * **La "physique sociale" de Durkheim:** Durkheim concevait la sociologie comme une "physique sociale" capable d'appliquer des méthodes des sciences naturelles à l'étude des faits sociaux, considérés comme des "choses". Il insistait sur le fait que la société est plus que la somme de ses individus et que des forces sociales et économiques déterminent les comportements. * **L'ouverture interdisciplinaire:** Les historiens des Annales ont cherché à intégrer les méthodes et les problématiques d'autres disciplines comme la géographie, la psychologie, la sociologie et l'économie, reconnaissant la nécessité d'une approche transdisciplinaire. ### 1.3 Un nouveau rapport au temps et au présent #### 1.3.1 L'imbrication du présent et du passé * **Comprendre le présent par le passé, et le passé par le présent:** Bloch affirmait que "l'incompréhension du présent naît fatalement de l'ignorance du passé". Les Annales ont voulu éclairer le présent par le passé, mais aussi utiliser les questionnements du présent pour mieux appréhender le passé. * **L'histoire comme "science des hommes dans le temps":** Pour Marc Bloch, l'histoire n'est pas seulement une étude du passé, mais une science qui vise à comprendre l'homme dans sa temporalité. * **La "généalogie du présent":** Lucien Febvre soulignait qu'il n'y a pas de "cloison étanche" entre le passé et le présent, et que la connaissance précise des faits contemporains est essentielle pour comprendre le passé. L'histoire permet de montrer la généalogie du présent et les discontinuités temporelles. #### 1.3.2 Le rôle de l'expérience présente dans l'analyse historique * **L'expérience du front et *Les rois thaumaturges*:** Marc Bloch a utilisé son expérience de la guerre pour analyser la croyance collective dans le pouvoir guérisseur des rois. Il a vu dans la circulation des rumeurs sur le front un phénomène de psychologie sociale, l'amenant à comprendre comment les croyances collectives prennent forme. * **L'histoire du présent nourrit la compréhension du passé:** La compréhension des dynamiques actuelles (comme la circulation des rumeurs en temps de guerre) a aidé Bloch à saisir les mécanismes psychologiques à l'œuvre dans des époques antérieures. #### 1.3.3 Le danger de l'anachronisme * **L'anachronisme psychologique:** Lucien Febvre a identifié l'"anachronisme psychologique" comme le "péché mortel de l'historien". Il s'agit d'appliquer à une époque passée des mentalités, des valeurs ou des concepts qui lui sont étrangers. * **S'immerger dans la période étudiée:** Pour éviter l'anachronisme, il est crucial de se dépouiller de ses propres cadres de pensée du 21ème siècle et de chercher à comprendre le monde tel qu'il était perçu par les hommes et femmes des époques étudiées. * **Exemple de Rabelais:** Juger Rabelais comme le premier athée relève de l'anachronisme psychologique, car l'athéisme au sens moderne n'existait pas comme catégorie mentale à son époque. * **La différence des temps:** Il faut saisir la différence entre les modes de vie et de perception du monde. Les hommes du passé, plus proches de la terre et d'un univers poly sensoriel, avaient un rapport au monde différent du nôtre. * **Retrouver l'étrangeté du passé:** L'objectif est de rendre au passé sa propre altérité, de ne pas l'écraser sous le poids de nos représentations actuelles. ### 1.4 L'histoire comme science sociale * **Ouverture aux disciplines voisines:** L'histoire des Annales se veut ouverte aux autres disciplines (psychologie, géographie, sociologie, économie). Elle cherche à comprendre les phénomènes humains dans leur complexité en mobilisant des outils variés. * **Formation transdisciplinaire des fondateurs:** Bloch et Febvre ont bénéficié d'une formation et d'échanges avec des spécialistes de différentes disciplines, notamment à l'université de Strasbourg, où ils ont découvert la pensée allemande (Max Weber) et la sociologie (Maurice Halbwachs). * **Alliance entre histoire et géographie:** L'étude des paysages et de leur formation, comme dans les travaux sur les paysages ruraux français, a souligné l'importance de la géographie pour comprendre l'histoire des civilisations agraires. La géographie ne détermine pas de manière absolue, mais offre un éventail de possibilités auxquelles les sociétés répondent. * **Psychologie et histoire:** L'intérêt pour l'histoire des mentalités s'est accompagné d'une exploration de la psychologie collective (rumeurs, croyances) et individuelle. L'analyse des croyances, de la psychologie des personnages clés, et des émotions a permis d'éclairer les mentalités de différentes époques. * **La psyché humaine et les fonds culturels:** Bloch a souligné que si l'homme a changé dans son esprit, il existe un fond culturel commun qui permet de comprendre les hommes et femmes du passé. Les mentalités et sensibilités médiévales, par exemple, étaient différentes, plus émotives, accordant une place importante aux rêves et aux imaginaires. * **La question de l'anachronisme des réponses:** Si le présent interroge continuellement le passé, il faut refuser l'anachronisme dans les réponses apportées par l'historien. > **Tip:** La force de l'école des Annales réside dans sa volonté de décloisonner l'histoire et de dialoguer avec les autres sciences humaines, offrant ainsi des perspectives d'analyse renouvelées. L'attention portée à l'anachronisme est cruciale pour une compréhension authentique du passé. --- # La deuxième génération des Annales et l’histoire sociale « à la française » Ce segment retrace l'évolution de l'École des Annales avec l'émergence de figures marquantes comme Fernand Braudel, l'institutionnalisation de la recherche collective et le développement de l'histoire économique et sociale, ainsi que les critiques et les évolutions qui ont suivi. ### 2.1 L'institutionnalisation de la recherche et l'essor de l'histoire économique et sociale #### 2.1.1 Fernand Braudel et la longue durée Après la Seconde Guerre mondiale, la revue *Annales d'histoire économique et sociale* change de nom pour devenir *Annales, économies, sociétés, civilisations* en 1946, réaffirmant son ambition d'être un carrefour des sciences sociales. Fernand Braudel, élève de Lucien Febvre, devient une figure centrale qui contribue au rayonnement international de l'école. Braudel, souvent qualifié de « bâtisseur d’empire », dirige de nombreuses institutions, notamment l'École des Hautes Études en Sciences Sociales (EHESS), qui ont servi au rayonnement historiographique français. Dans les années 1950 et 1960, la recherche connaît une mutation vers un travail plus collectif, s'éloignant de l'approche individuelle. **Le maître livre : *La Méditerranée et le Monde méditerranéen à l'époque de Philippe II*** La thèse de Braudel, divisée en trois tomes, est un ouvrage fondateur qui met en avant des concepts clés : * **Première partie : "Quasi immobile" (ou "L'histoire immobile")** * Met l'accent sur la **longue durée**, une histoire quasi immuable, voire imperceptible, qui inclut les structures géographiques, climatiques et les cycles lents. * L'espace est considéré comme un élément majeur d'explication, influençant les cultures et les sociétés (par exemple, la montagne favorisant le conservatisme culturel). * Braudel identifie deux bassins méditerranéens, oriental et occidental, unis par leurs cultures (vins) et leurs paysages. * **Deuxième partie : "L'histoire lente"** * Se concentre sur l'histoire au niveau des générations, généralisant l'histoire sociale et économique. * Étudie les sociétés, les milieux sociaux et les civilisations, adoptant une approche pluridisciplinaire. * **Troisième partie : "Histoire traditionnelle" (ou "Le jeu des événements")** * Aborde l'histoire à hauteur d'individu, plus politique et événementielle, décrite comme une « histoire d’agitation en surface, de souffle court ». * Braudel la considère comme moins scientifique car trop liée au politique. Cette division en trois temps (l'événement, la conjoncture, la longue durée) reflète la volonté de scientifiser l'histoire en privilégiant le temps long, perçu comme plus stable et donc plus objectif. > **Tip:** Braudel, influencé par le structuralisme, notamment par Claude Lévi-Strauss, cherchait à saisir les structures profondes qui façonnent les sociétés sur de longues périodes, tout en reconnaissant le rôle des événements dans le temps court. #### 2.1.2 Civilisation matérielle, économie et capitalisme Dans les années 1960 et 1970, Braudel poursuit son œuvre avec la publication de *Civilisation matérielle, économie et capitalisme* (1967 et 1979), qui dépeint la violence de l'expansion économique européenne à l'échelle mondiale. * **Volume 1 : "Les structures du quotidien"** * Décrit la « civilisation matérielle » : routines paysannes, outils, marchés, nourriture, logement, univers urbain, monnaie. * Illustre les limites étroites imposées par les ressources énergétiques, la lenteur des déplacements et de l'information. * Introduit l'histoire de la vie quotidienne dans des sociétés anciennes. * **Volume 2 : "Les jeux de l'échange"** * Examine le passage du troc à un capitalisme sophistiqué. * Se penche sur les « économies-monde », définies comme des portions de la planète économiquement autonomes, capables de se suffire à elles-mêmes et dotées d'une unité organique par leurs liaisons intérieures. * **Volume 3 : "Le temps du monde"** * Quitte la longue durée pour explorer des dynamiques plus rapides : flux et dominations à l'échelle internationale. * Analyse la concurrence entre l'Europe capitaliste et l'Extrême-Orient, ainsi que le rôle croissant des grandes places européennes (Venise, Anvers, Genève, Amsterdam, Londres). * Souligne l'émergence de l'économie nationale et les inégalités engendrées par la révolution industrielle. > **Tip:** Braudel se distingue de Marx par son refus d'un sens prédéterminé de l'histoire et privilégie les explications géographiques, minimisant les facteurs culturels et religieux. Son approche, bien que quantitative dans ses élèves, est moins statistique dans ses propres écrits, préférant des analyses structurelles. #### 2.1.3 Le succès du modèle Labroussien Ernest Labrousse, historien spécialisé du XVIIIe siècle, a marqué l'histoire économique et sociale avec son approche quantitative des prix et des cycles économiques. * Son ouvrage *La crise de l'économie française à la fin de l'Ancien Régime et au début de la Révolution* a profondément influencé les historiens pendant quarante ans. * Influencé par le marxisme, Labrousse a lié la Révolution française à la crise du prix du pain et aux conjonctures économiques qui affectent la vie populaire. * Il a développé une méthode d'analyse en trois temps, distinguant la course de la lenteur, inspirant des thèses régionales basées sur des données quantitatives. > **Example:** Ernest Labrousse a popularisé l'idée que les fluctuations du prix du pain étaient un facteur déterminant dans le déclenchement de la Révolution française, montrant comment les contraintes économiques influencent les changements sociaux et politiques majeurs. Michel Vovelle et Alain Corbin, influencés par Labrousse, ont élargi le champ de la recherche, mais leur travail a progressivement remis en question le modèle purement quantitatif, en s'intéressant davantage aux attitudes mentales et aux dimensions culturelles. Michelle Perrot, sous la direction de Labrousse, a par la suite adopté une approche plus anthropologique, remettant en cause la stricte application de son modèle. #### 2.1.4 L'essor de la démographie historique Parallèlement, la démographie historique s'est développée grâce à des figures comme Louis Henry. * Cette discipline vise à étudier les populations, y compris les anonymes, dans une perspective d'histoire sociale. * Elle permet des analyses quantitatives sur la mortalité, la natalité, et les liens entre ces phénomènes et les conditions économiques (par exemple, l'augmentation du taux de céréales corrélée à la mortalité). * Des historiens comme Emmanuel Leroy Ladurie et Georges Duby ont intégré des données démographiques dans leurs travaux régionaux. ### 2.2 Critiques, succès et tournants de l'histoire sociale #### 2.2.1 Critiques de l'œuvre de Braudel L'ouvrage de Braudel a été salué comme une « histoire totale », mais a également fait l'objet de critiques : * Une approche jugée trop déterministe, regardant l'histoire « d'en haut ». * Une sous-estimation de l'histoire des mentalités et des systèmes de valeurs. * Un manque de considération pour les frontières religieuses et culturelles. * L'histoire de Braudel a parfois été qualifiée d'« histoire sans les hommes », privilégiant les structures aux acteurs individuels. Jacques Le Goff a souligné que Braudel avait potentiellement déformé l'héritage de Bloch et Febvre, au risque de faire perdre à l'histoire sa spécificité. Michel Foucault a également critiqué l'approche braudélienne pour son manque de questionnement des sources et des catégories utilisées. #### 2.2.2 La troisième génération des Annales et la « nouvelle histoire » La troisième génération des Annales, incarnée par des figures comme Jacques Le Goff, Emmanuel Leroy Ladurie, et François Furet, a marqué un tournant vers la « nouvelle histoire ». * Ce courant s'est détaché de l'ambition d'une « histoire totale » et a montré un intérêt accru pour la politique, les sensibilités et l'altérité du passé. * Les historiens de cette génération ont exploré de nouveaux objets de recherche, tels que l'histoire de la famille, de l'enfant, des mentalités, et des émotions. > **Tip:** La « nouvelle histoire » a cherché à renouveler les objets et les méthodes de recherche, s'ouvrant davantage aux apports de la psychologie, de la psychanalyse et de la sociologie. #### 2.2.3 La redécouverte de l'histoire des mentalités et le tournant anthropologique Inspirés par les travaux pionniers de Marc Bloch et Lucien Febvre, les historiens de la troisième génération ont réinvesti l'étude des mentalités, des croyances et des représentations. * **Philippe Ariès** a joué un rôle majeur dans le développement de l'histoire de la famille, de l'enfant et des mentalités, avec des ouvrages célèbres comme *L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime*. Il a mis en lumière une progressive prise de conscience de l'enfance et une évolution du rapport à la mort, passant d'une mort « apprivoisée » à une mort « invisible » et taboue. * **Jean-Louis Flandrin** a ouvert de nouveaux champs de recherche sur l'histoire du sexe et de la famille. * **Alphonse Dupront** a étudié les mythes de croisade et le sacré. * **Jean Delumeau** s'est penché sur les peurs collectives en Occident, notamment après la Peste noire. * **Emmanuel Leroy Ladurie**, continuateur de Braudel, s'est intéressé aux mentalités paysannes et aux phénomènes de société collective, comme dans *Le Carnaval de Romans*, montrant comment des événements apparemment économiques pouvaient révéler des psychodrames sociaux. La troisième génération a également marqué un **tournant anthropologique**, se libérant progressivement d'un schéma purement marxiste pour s'inspirer des méthodes et des problématiques de l'anthropologie. Cela a conduit à un intérêt pour : * Les mythes, les rites, les gestes. * Le corps, la sexualité, la parenté. * Les croyances collectives. Jacques Le Goff, avec *Naissance du purgatoire*, a analysé une révolution mentale et sociale dans le Moyen Âge central. Georges Duby, dans *Les trois ordres ou l'imaginaire du féodalisme*, a exploré la tripartition de la société médiévale. > **Example:** L'étude du concept de "purgatoire" par Jacques Le Goff illustre comment l'anthropologie historique peut révéler l'évolution des représentations et des croyances collectives au sein d'une société. #### 2.2.4 La remise en question et la diversification de l'historiographie Malgré ces développements, le concept de mentalité a été critiqué pour son ambiguïté et le risque d'appliquer une vision monolithique à une société. * **Michel de Certeau** a souligné l'importance de l'appropriation des œuvres par les lecteurs et de la subjectivité dans la lecture du passé. * Alain Corbin a souligné la nécessité de se concentrer sur l'expérience vécue des individus, comme dans *Le monde retrouvé de Louis François Pinagot*. La domination de l'histoire économique et sociale de Braudel a commencé à s'éroder au profit d'une histoire plus proche des acteurs et d'une approche plus anthropologique. Le tournant critique, marqué par le déclin du marxisme et l'effacement du politique comme principal structurant, a remis en cause les approches globales. > **Tip:** Le tournant critique a cherché à retrouver les acteurs sociaux et leur liberté au sein des sciences sociales, en s'intéressant davantage aux vécus et aux expériences individuelles. #### 2.2.5 L'essor de la nouvelle histoire culturelle et de l'histoire globale Dans les années 1990 et 2000, l'histoire culturelle a connu un renouveau, s'intéressant à la production intellectuelle, artistique, et aux expériences culturelles (histoire de la guerre, histoire des crimes). Cette approche s'est mondialisée. Parallèlement, l'**histoire globale** ou **connectée** a émergé, cherchant à décentrer la mondialisation de l'Europe. * Sanjay Subrahmanyam a promu une « histoire monde » cherchant à dépasser la micro-histoire et à adopter une perspective mondiale. * Patrick Boucheron propose une « histoire mondiale de la France » pour retrouver des échelles vastes. * Romain Bertrand, dans *L'histoire à part égale*, plaide pour considérer les sources occidentales et locales sur un pied d'égalité, prônant une histoire symétrique exigeante en maîtrise linguistique. Aujourd'hui, l'historiographie se caractérise par un mouvement de créativité et une diversification des objets et des approches, témoignant de la vitalité et de la constante évolution de la discipline. --- # La troisième génération des Annales et la « nouvelle histoire » Cette partie explore les transformations de l’école des Annales, marquées par un tournant vers l’anthropologie historique, l’histoire des mentalités, et l’élargissement des objets d’étude vers des sujets comme la famille, le sexe et la peur. ### 3.1 Le passage à la « nouvelle histoire » La troisième génération des Annales voit émerger des figures comme Jacques Le Goff, Emmanuel Le Roy Ladurie et François Furet. Cette génération prend ses distances avec le projet d'une « histoire totale » et se concentre sur de nouveaux objets de recherche. #### 3.1.1 L'ouverture vers de nouveaux objets d'étude Les historiens de cette génération s'intéressent à l'altérité, aux sensibilités du passé, et à des sujets jusque-là négligés par l'histoire économique et sociale. * **L'histoire des mentalités et des sensibilités :** Reprenant les intuitions de Marc Bloch et Lucien Febvre, cette génération redécouvre l'histoire des mentalités. * **Philippe Ariès :** Un historien emblématique de cette tendance, célèbre pour ses travaux sur l'histoire de la famille, de l'enfant et des mentalités. Son ouvrage « L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime » a mis en lumière la notion d'« indifférence de l'enfant » avant le XVIIe siècle. Il a également exploré « L'homme devant la mort », analysant l'évolution de la perception de la mort, passant d'une « mort apprivoisée » à une « mort invisible » et taboue. * **Jean-Louis Flandrin :** A contribué à l'émergence d'un nouveau champ de recherche avec des ouvrages sur « Le sexe et l'Occident » et « Un temps pour embrasser ». * **Alphonse Dupront :** S'est penché sur l'histoire religieuse innovante, étudiant les « Mythes de croisade » et le sacré à travers les croisades et les pèlerinages. * **La psychologie historique :** Robert Mandrou a tenté de développer la psychologie historique, s'intéressant notamment à la sorcellerie et à la perception des magistrats face à celle-ci. Jean Delumeau, grand historien du christianisme, a exploré « La peur en Occident », analysant les peurs collectives depuis la Peste noire. * **L'histoire du corps, des émotions et de la sexualité :** Des thèmes comme la peur, la violence extrême, les mythes, les rites, les gestes, le corps, la sexualité, l'affiliation et la parenté deviennent des objets d'étude majeurs. * **Jean-Claude Schmitt :** S'intéresse aux croyances collectives et à la perpétuation des pratiques anciennes à travers les gestes, comme dans son ouvrage « Le saint Lévrier ». * **Emmanuel Le Roy Ladurie :** Poursuivant les travaux de Braudel, il s'intéresse aux phénomènes de société collective, comme dans « Le Carnaval de Romans », analysant les psychodrames et la violence extrême, montrant ainsi que ces phénomènes résistent à une explication purement économique et sociale. * **L'importance de l'imaginaire :** Jacques Le Goff et Georges Duby ont mis en avant la notion d'« imaginaire ». * **Jacques Le Goff :** Dans « Naissance du purgatoire », il analyse la création du concept de purgatoire au Moyen Âge comme une révolution mentale et sociale. Son ouvrage « L'imaginaire médiéval » propose une histoire de troisième niveau, s'appuyant sur les représentations collectives. * **Georges Duby :** Dans « Les trois ordres ou l'imaginaire du féodalisme », il explore la tripartition de la société médiévale (ceux qui prient, qui combattent, qui travaillent) comme une construction imaginaire. * **L'histoire culturelle et anthropologique :** La troisième génération des Annales se tourne vers l'anthropologie, marquant un tournant anthropologique dans l'historiographie. * **« Nouvelle histoire » :** Ce mouvement affiche l'ambition d'appliquer une nouvelle manière de faire l'histoire, marquée par l'influence des sciences sociales comme la psychanalyse et la sociologie. * **Histoire culturelle :** De nouveaux champs comme l'histoire des livres, du cinéma, de la guerre (expériences dans les tranchées), et des crimes fascine. L'histoire culturelle devient une approche mondiale, intégrant des aspects intellectuels et esthétiques. * **L'histoire environnementale :** Émergente dans les années 2000/2010, elle vise à réécrire l'histoire d'un point de vue environnemental. * **L'histoire globale, mondiale et connectée :** Influencée par la mondialisation, cette approche cherche à décentrer l'histoire de l'Europe. Sanjay Subrahmanyam, avec « Pour une histoire monde », milite pour une histoire qui ne soit pas centrée sur l'Occident. Patrick Boucheron propose une « Histoire mondiale de la France », cherchant des échelles d'analyse plus vastes. Romain Bertrand, dans « L'histoire à part égale », prône une approche symétrique des sources occidentales et locales. #### 3.1.2 Les critiques et les remises en question Malgré ses succès, cette nouvelle histoire fait l'objet de critiques. * **La critique du concept de mentalités :** Le concept de mentalités, bien qu'assurant une large audience aux Annales, est jugé ambigu. Il est reproché de trop enfermer les mentalités d'une époque et d'appliquer une vision unique à l'ensemble d'une société. Geoffrey Ernest Richard Lloyd, par exemple, plaide pour « en finir avec les mentalités ». * **La remise en cause de l'histoire totale :** François Doz, dans « L'histoire en miettes », dénonce la fragmentation de la discipline par la troisième génération, qui s'éloignerait de l'ambition d'une histoire globale. * **Le tournant critique :** La chute du mur de Berlin et la fin de l'URSS marquent une période d'incertitudes et un « tournant critique ». Il s'agit d'une remise en cause du caractère structurant du politique et d'une réorientation vers le vécu et les expériences individuelles. La revue des Annales lance deux numéros sur ce thème. * **La recherche de l'acteur social :** Il y a une volonté de retrouver les acteurs sociaux, leur liberté et leur rôle dans les sciences sociales et l'histoire, notamment l'histoire des « sans voix ». Michel Foucault, avec « Histoire de la folie » et « La vie d'homme infame », ainsi qu'Arlette Farge, cherchant à redonner la voix au petit peuple parisien, illustrent cette tendance. * **L'isolement de l'historiographie française :** Dans les années 1970, tandis que l'historiographie évolue dans d'autres pays (micro-histoire en Italie, histoire de la vie quotidienne en Allemagne, étude de la classe ouvrière en Angleterre), la France semble plus isolée. Cependant, avec le « tournant critique », elle tente de retrouver une ambition de globaliser l'histoire, bien que cela se révèle un échec. > **Tip :** La troisième génération des Annales a marqué un profond renouvellement de la discipline historique en élargissant ses objets d'étude vers des domaines tels que la famille, le sexe, la peur, et l'imaginaire. Ce tournant vers l'anthropologie historique et l'histoire des mentalités a enrichi notre compréhension du passé, tout en soulevant des débats et des critiques quant à la fragmentation de l'histoire et la portée de certains concepts. > **Example :** L'étude d'Emmanuel Le Roy Ladurie sur le Carnaval de Romans illustre parfaitement le passage à une histoire plus anthropologique. Plutôt que de se focaliser uniquement sur les causes économiques ou sociales d'une révolte paysanne, il analyse les manifestations de violence extrême, les comportements collectifs et les dimensions psychologiques, montrant ainsi la complexité des phénomènes historiques. --- # Le tournant critique et l’histoire globale Ce chapitre analyse la remise en question de la discipline historique, le recul du marxisme, l’émergence de l’histoire culturelle, et la tendance vers une histoire globale et connectée, décentrée de l’Europe. ### 4.1 La crise de l'histoire totale et l'émergence de nouvelles approches Les années 1970 et 1980 marquent un tournant dans l'historiographie française. La remise en cause de "l'histoire totale" portée par des figures comme Fernand Braudel conduit à une fragmentation des sujets de recherche et à une perte d'ambition globalisante, comme le souligne Gérard Noiriel dans son ouvrage "Sur la 'crise' de l'histoire". La revue *Les Annales* lance des numéros spéciaux intitulés "Le tournant critique", signalant une approche renouvelée axée sur le vécu individuel et les expériences passées, moins sur des schémas macro-économiques ou sociaux déterministes. #### 4.1.1 Le recul du marxisme et la montée de l'histoire culturelle La chute du Mur de Berlin et la fin de l'URSS en 1989 marquent un déclin significatif de l'influence du marxisme dans l'historiographie. Parallèlement, une nouvelle vague d'histoire culturelle prend son essor, portée par des champs de recherche variés tels que l'histoire des livres, du cinéma, et plus largement, de la production intellectuelle et artistique. Cette nouvelle histoire culturelle s'intéresse notamment aux expériences vécues, comme en témoigne l'histoire culturelle de la guerre à travers les témoignages des soldats dans les tranchées, ou l'attrait pour les faits divers et les crimes, tels que ceux liés à Jack l'Éventreur à la fin du XIXe siècle. #### 4.1.2 La tendance vers une histoire globale et connectée La mondialisation a engendré une nouvelle approche historiographique : l'histoire globale, mondiale ou connectée. Sanjay Subrahmanyam est l'un des premiers à théoriser l'"histoire connectée", dont l'objectif est de décentrer la narration de la mondialisation de l'Europe. Cette approche réagit en partie à la "micro histoire" qui avait privilégié le local, et vise à établir des liens et des interactions à vaste échelle. Des ouvrages comme "Histoire mondiale de la France" de Patrick Boucheron ou "L'histoire à part égale" de Romain Bertrand proposent de considérer les sources occidentales et locales sur un pied d'égalité, favorisant une histoire symétrique et décentrée. Pour mener à bien cette histoire exigeante, la maîtrise de plusieurs langues devient indispensable. ##### 4.1.2.1 Les nouvelles orientations de recherche L'histoire culturelle s'est diversifiée, abordant des thèmes comme l'histoire de la guerre, des crimes, du cinéma, de la musique, etc. Au début des années 2000, l'histoire environnementale émerge, axée sur la prise de conscience écologique et la réécriture du passé à travers le prisme de l'environnement. Des manuels et des ouvrages collectifs, tels que "La nature en révolution" de Julien Vincent, Thomas Le Roux, Corinne Marache, François Jarrige et Jean-Baptiste Fressoz, illustrent cette nouvelle orientation. > **Tip:** L'histoire globale et connectée représente une évolution majeure, cherchant à dépasser les perspectives européocentriques pour saisir la complexité des interactions à l'échelle planétaire. ##### 4.1.2.2 Les apports de l'anthropologie La troisième génération des *Annales*, souvent qualifiée de "nouvelle histoire", manifeste une attirance croissante pour l'anthropologie. Ce tournant anthropologique, partagé par les historiens et les anthropologues, a ouvert de nouveaux objets de recherche : mythes, rites, gestes, corps, sexualité, affiliation, parenté, croyances collectives. Des figures comme Jean-Claude Schmitt, avec des travaux sur les légendes ouvrières, ou Emmanuel Leroy Ladurie, dans "Montaillou, village occitan", illustrent cette approche. Cette dillatation du territoire historien a élargi les champs d'investigation à des domaines comme la peur, la mort, l'inconscient, les relations de parenté ou encore l'enfance. > **Example:** La notion d'"imaginaire", définie par Michel de Certeau comme l'ensemble des représentations, images, symboles et croyances qu'un individu ou une société se fait du monde, est devenue centrale dans cette histoire culturelle et anthropologique. Des travaux sur la naissance du purgatoire par Jacques Le Goff, ou sur les trois ordres de l'imaginaire féodal par Georges Duby, en sont des illustrations marquantes. En résumé, le tournant critique et l'avènement de l'histoire globale marquent une redéfinition profonde de la discipline historique, s'éloignant des récits centrés sur l'Europe et le marxisme pour embrasser une complexité méthodologique et thématique accrue, favorisant une compréhension plus nuancée et interconnectée du passé. --- ## Erreurs courantes à éviter - Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens - Portez attention aux formules et définitions clés - Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section - Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents

| Term | Definition | |------|------------| | École des Annales | Courant historiographique français fondé par Marc Bloch et Lucien Febvre, caractérisé par une approche interdisciplinaire et l'étude des structures sociales et économiques sur le long terme. | | Histoire problème | Approche historiographique qui pose des questions au passé plutôt que de simplement le décrire, impliquant une hypothèse de recherche de la part de l'historien. | | Anachronisme psychologique | Erreur commise par un historien lorsqu'il projette ses propres sentiments, pensées ou modes de vie contemporains sur des individus du passé, ne tenant pas compte de leurs propres cadres mentaux. | | Histoire des mentalités | Branche de l'histoire qui étudie les façons de penser, les croyances, les émotions et les attitudes collectives d'une époque ou d'un groupe social, souvent sur de longues périodes. | | Durée longue (longue durée) | Concept historiographique, particulièrement associé à Fernand Braudel, qui désigne les structures sociales, économiques ou géographiques qui évoluent très lentement sur de longues périodes, contrastant avec les événements de courte durée. | | Civilisation matérielle | Ensemble des aspects concrets et quotidiens de la vie d'une société, incluant l'alimentation, le logement, les vêtements, les outils, les techniques et les modes de production. | | Économie-monde | Unité géographique et économique autonome à l'échelle planétaire, capable de se suffire à elle-même et unifiée par ses échanges intérieurs, selon la définition de Fernand Braudel. | | Démographie historique | Discipline qui étudie l'évolution des populations dans le temps, en utilisant des sources variées pour analyser la mortalité, la natalité, les migrations, et la structure par âge et par sexe. | | Microhistoire | Approche historiographique qui se concentre sur des événements, des lieux ou des individus très spécifiques pour, par l'étude approfondie du local, comprendre des phénomènes plus généraux ou des aspects de la condition humaine. | | Histoire globale (ou histoire-monde) | Courant historiographique qui vise à étudier les phénomènes à une échelle planétaire, en mettant l'accent sur les interactions, les connexions et les interdépendances entre différentes régions du monde, décentrant ainsi la perspective européenne. | | Idole individuelle | Critique adressée par François Simiand à l'historiographie traditionnelle, désignant l'obsession des "grands hommes" et des biographies individuelles au détriment de l'étude des structures et des phénomènes collectifs. | | Idole chronologique | Critique adressée par François Simiand à l'historiographie traditionnelle, dénonçant une focalisation excessive sur les dates et la succession temporelle des événements, sans analyse des causalités profondes ou des permanences. | | Idole positive | Critique adressée par François Simiand à l'historiographie traditionnelle, suggérant une approche passive et descriptive des faits historiques, en opposition à une démarche scientifique qui cherche à expliquer les phénomènes. |