European History
Cover
2025-HS3B (1).pptx
Summary
# Het leenstelsel en zijn evolutie in Vlaanderen
Dit onderwerp behandelt de ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen binnen het leenstelsel, inclusief de rol van kasselrijen, burggraven en de grafelijke curia, en de juridische aspecten van leenrecht van 1300 tot 1789/1795.
## 1.1 Ontstaan en vroege ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen
Het graafschap Vlaanderen ontstond uit de pagi Flandrensis en Rodanensis, en breidde zich snel uit met de gebieden van Gent, Waas, Kortrijk en de IJzer. De Franse koning verloor hierdoor aanzienlijke macht ten gunste van de gouwgraaf. Binnen het graafschap ontstond een structuur van kasselrijen, die bevoegd waren voor zowel leen-, straf- als burgerlijke zaken. De macht van de burggraven werd hierdoor zowel van bovenaf (door de graaf) als van onderaf (door heerlijkheden) beperkt.
## 1.2 De grafelijke curia en de overgang naar gecentraliseerde ambtenaren
Rond 1300 evolueerde de grafelijke curia tot een raad, wat duidde op een proces van defeodalisatie. Tegelijkertijd werden feodale burggraven vervangen door gecentraliseerde grafelijke baljuws, eveneens een uiting van deze defeodalisatie.
## 1.3 Het leenrecht van 1300 tot 1789/1795
Het leenrecht in deze periode wordt gekarakteriseerd als een recht sui generis met zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke aspecten. Leenhoven bleven belangrijke rechtbanken in een getrapt systeem, de zogenaamde leenhovenpiramide. Staatsrechtelijk was er de leenband tussen Vlaanderen en Frankrijk, die standhield tot 1526/1529. Er golden specifieke regels voor lenen, aangezien deze belangrijke goederen waren. De plaats in de feodale piramide bepaalde het bevoegde leenhof. Er waren aparte regels voor zaken als het eerstgeboorterecht, mannenvoorrecht, douaire op lenen en overdrachtsregels.
Tijdens de Franse Revolutie, specifiek op 4 augustus 1789, verklaarde de nationale vergadering dat het feodale regime volledig werd vernietigd. Op 17 juli 1793 werden alle voorheen heerlijke vergoedingen en feodale rechten zonder compensatie afgeschaft.
> **Tip:** De overgang van feodale ambtenaren naar meer gecentraliseerde baljuws is een belangrijk voorbeeld van staatsvorming en de ontwikkeling van een meer moderne administratie binnen het feodale systeem.
## 1.4 Evaluatie van het leenstelsel
Het leenstelsel wordt vaak geassocieerd met negatieve connotaties zoals veroudering en ongelijkheid. Echter, het heeft ook positieve elementen gekend, waaronder een geschiedenis van duizend jaar en privaatrechtelijke en publiekrechtelijke voordelen. Het vormde de kern van een aantal rechtsstatelijke begrippen en wordt beschouwd als volksrecht, in tegenstelling tot het "geleerde" Romeinse recht. In de 18e eeuw was het zelfs een apart vak aan sommige universiteiten.
## 1.5 Verbrokkeling van recht en macht (9de-11de eeuw)
### 1.5.1 Het Karolingische rijk valt uiteen
Na het Verdrag van Verdun in 843 viel het Karolingische rijk uiteen in drie delen, wat leidde tot de opkomst van territoriale vorstendommen in het 9e eeuw. Deze vorstendommen verbrokkelden verder tot heerlijkheden, vergelijkbaar met de latere indeling in koninkrijk, provincie en gemeente. In het westelijke deel (Frankrijk) verbrokkelde de macht sterk, waarna Frankrijk zich ontwikkelde tot een gecentraliseerde staat. In het oostelijke deel (Duitsland) bleef de macht langer meer in handen van de koning/keizer, maar verschoof deze uiteindelijk naar regionale vorsten, wat resulteerde in een meer gedecentraliseerde staat.
### 1.5.2 Verbrokkeling van het (West-)Frankische rijk
De veranderde feodale machtsverhoudingen leidden tot territoriale vorstendommen. De Franse "koning" (met een sacraal koningschap) behield een relatief klein domein rond Parijs en Orléans. De leenmannen, zoals de Vlaamse gouwgraaf, verkregen de facto macht gebaseerd op militaire kracht. De naamgeving in Europa weerspiegelt nog steeds deze markgraafschappen en graafschappen.
De Vlaamse graaf was de iure een leenman van de Franse vorst voor de pagi Flandrensis en Rodanensis. De facto had hij echter aanzienlijke macht dankzij zijn dynastie, militaire macht (burchten ter verdediging tegen onder andere de Noormannen) en het bezit van eigen burchten, waarvoor toestemming van de graaf vereist was voor niet-grafelijke burchten. Belangrijke hervormingen, zoals de indeling in kasselrijen, en de inlijving van Rijks-Vlaanderen vonden plaats onder de heerschappij van de graven.
### 1.5.3 Verdere verbrokkeling: de heerlijkheden
De heerlijkheid, gebaseerd op de usurpatie van het banrecht, omvatte hoge, middelbare en lage justitie, eigen fiscaliteit en een variërende omvang, van een enkel lapje grond tot een conglomeraat van parochies. De basis was sociaal-economisch (agrarisch domein). Juridisch was de heerlijkheid gebaseerd op immuniteit, een uitbreiding van de Romeinse fiscale vrijstellingen, die de toegang voor koninklijke of grafelijke medewerkers beperkte.
Een voorbeeld van een leenheerlijkheid is Schiervelde in Roeselare, Hooglede en Oostnieuwkerke. Dit leen, afhankelijk van Beselare, omvatte overheidsrechten, 27 bunder (ongeveer 40 hectare), 11 achterlenen, en kende een baljuw en schepenbank met lage en middelbare justitie, tol, stragiersgoed en bastaardgoed.
## 1.6 Grenzen aan de verbrokkeling
### 1.6.1 Territorialisering van het recht
Vanaf de 10e eeuw verschoof de focus van Zuid-Frankrijk naar het noorden (in Vlaanderen vanaf de 11e eeuw met de "pax comitis", het geweldmonopolie van de graaf). Dit was een gevolg van de sedentarisering en het versmelten van etniciteiten, waardoor de etnische basis van het recht verdween ten gunste van territorialiteit. Dit markeerde het begin van de "staat" en het einde van het stamrecht.
### 1.6.2 De Godsvredebeweging
De Godsvredebeweging ontstond als antwoord op de oorlogen tussen de vele "soevereine" rijkjes. Het concept van de *Treuga Dei* (godsbestand) beperkte het geweld in tijd, terwijl de *Pax Dei* (godsvrede) zowel persoonlijk als territoriaal gold. De beweging had positieve gevolgen voor de openbare orde, het oorlogsrecht en de ontwikkeling van wereldlijke wetgeving (landvredes), maar was beperkt en moeilijk afdwingbaar.
### 1.6.3 Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
Het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie was een rijk met een gekozen koning, die vaak ook de keizerskroon verkreeg. De macht van de keizer was echter meer de iure dan de facto, mede door de invloed van de keurvorsten. Er bestond een sterke band met de kerk via eigenkerken, kloosters en prinsbisdommen, wat leidde tot de investituurstrijd. Ondanks versnippering in zo'n 600 staatjes, bleven er enkele eenheidselementen bestaan, zoals de keizer, beperkte eenheidswetgeving, centrale rechtbanken en de receptie van het Romeinse recht. Het rijk bleef bestaan tot 1806.
> **Example:** De *Constitutio criminalis Carolina* uit 1532 is een voorbeeld van een poging tot eenheidswetgeving binnen het Heilig Roomse Rijk, met betrekking tot strafrecht.
---
# Verbrokkeling van recht en macht na het Karolingische rijk
De uiteenvalling van het Karolingische rijk leidde tot de vorming van territoriale vorstendommen en een verdere verbrokkeling in heerlijkheden, gebaseerd op de feitelijke usurpantie van het banrecht en de juridische immuniteit, wat een diepgaande impact had op het recht.
### 2.1 Het Karolingische rijk valt uiteen
De oorspronkelijke eenheid van het Karolingische rijk verbrokkelde na het Verdrag van Verdun in 843, waarbij het rijk erfelijk werd opgedeeld in drie delen: West-Francië, Midden-Francië (Lotharingen) en Oost-Francië. Deze opdeling, gebaseerd op de erfopvolging van Lodewijk de Vrome, markeerde het begin van een geleidelijke machtsversnippering.
* **Verdrag van Verdun (843):** De erfenis van Lodewijk de Vrome werd verdeeld tussen Karel de Kale (West-Francië), Lotharius (Midden-Francië) en Lodewijk de Duitser (Oost-Francië), met de rivier de Schelde als een van de grenzen tussen het westelijke en oostelijke deel.
* **Verschillen in politieke ontwikkeling:** In het westelijke deel, Frankrijk, leidde de verbrokkeling tot een sterke centralisatie door de eeuwen heen, terwijl in het oostelijke deel, Duitsland, de macht langer meer bij de koning (keizer) bleef, om vervolgens over te gaan naar regionale vorsten, wat resulteerde in een meer gedecentraliseerde staat.
### 2.2 Verbrokkeling van het (West-)Frankische rijk en de territoriale vorstendommen
In de 9e eeuw ontstonden in de verschillende rijksdelen territoriale vorstendommen, die op hun beurt verder verbrokkelden in heerlijkheden.
* **Territoriale vorstendommen:** Deze ontstonden door een veranderde feodale machtsverhouding. De leenheer, de Franse koning (met een sacraal koningschap), had een beperkt domein (Ile de France). De leenmannen, gebaseerd op tribale of militaire macht, verwierven steeds meer de facto macht. Voorbeelden van belangrijke voormalige vorstendommen in het huidige België zijn het hertogdom Brabant, hertogdom Limburg, hertogdom Luxemburg, graafschap Vlaanderen, graafschap Henegouwen, graafschap Namen, graafschap Artesië, het prinsbisdom Luik en het graafschap Loon.
* **Het Graafschap Vlaanderen als voorbeeld:** Vlaanderen, ontstaan uit de pagi Flandrensis en Rodanensis, breidde zich uit met gebieden als Gent, Waas, Kortrijk en de IJzer. De graaf van Vlaanderen was de iure leenman van de Franse vorst, maar de facto verwierf hij aanzienlijke macht door een eigen dynastie, militaire macht (om zich te verdedigen tegen Noormannen), eigen burchten en het beheer van overheidsrechten. Onder Boudewijn II (879-918) vonden belangrijke hervormingen plaats, zoals de indeling in kasselrijen, en onder Boudewijn IV (988-1035) werd Rijks-Vlaanderen ingelijfd.
### 2.3 De heerlijkheden
De verdere verbrokkeling resulteerde in de vorming van heerlijkheden, die zowel een feitelijke als een juridische basis hadden.
* **Feitelijke basis: Usurpatie van het banrecht:** De kern van de heerlijkheid lag in de feitelijke toe-eigening van het banrecht, het recht om bevelen uit te vaardigen en te bestraffen. Een heerlijkheid kon bestaan uit hoge, middelbare en lage justitie, eigen fiscaliteit en varieerde in omvang van een klein stuk grond tot een conglomeraat van parochies. De basis was vaak socio-economisch (een agrarisch domein of hof), in tegenstelling tot het "leenrecht" dat tussen vrije mannen gold. Hoewel dit de nabijheid van rechtspraak vergrootte, bood het geen bescherming tegen externe of interne dreigingen.
* **Juridische basis: Immuniteit:** De juridische basis van de heerlijkheid lag in het Romeinse concept van immuniteit, oorspronkelijk een fiscale vrijstelling voor keizerlijke domeinen. Dit werd uitgebreid met het verbod op introïtus, wat betekende dat koninklijke of grafelijke ambtenaren beperkt toegang hadden tot het gebied van de geëmancipeerde entiteit (bv. abdijen zoals Sint-Bavo en Sint-Pieters).
* **Leenheerlijkheden:** Veel heerlijkheden waren zelf leengoederen, wat hen tot leenheerlijkheden maakte. Dit betekende dat ze afhankelijk waren van een hogere heer en dat overheidsrechten erbij hoorden. Een voorbeeld is Schiervelde in Roeselare, dat bestond uit 27 bunder, 11 achterlenen, en waarover de heer lage en middelbare justitie kon uitoefenen, alsook tol heffen.
### 2.4 Grenzen aan de verbrokkeling
Ondanks de verbrokkeling ontstonden er ook factoren die grenzen stelden aan deze versnippering, met name de territorialisering van het recht en de Godsvredebeweging.
* **Territorialisering van het recht:** Dit proces, dat vanaf de 10e eeuw plaatsvond, betekende een verschuiving van het personaliteitsbeginsel (toepassing van stamrecht) naar het territorialiteitsbeginsel (recht gebonden aan een gebied). De etnische basis van het recht verdween, en er ontstond een kiem van de moderne "staat". Dit was mede het gevolg van sedentarisering, het versmelten van etnieën en de rol van de Kerk. In Vlaanderen uitte dit zich in de "pax comitis" (geweldmonopolie van de graaf) in de 11e eeuw.
* **Godsvredebeweging (Treuga Dei / Pax Dei):** Als reactie op de vele oorlogen tussen de feodale heerlijkheden, ontstond de Godsvredebeweging. Deze riep op tot het respecteren van vredesdagen (Treuga Dei) en vredesgebieden (Pax Dei), vaak bekrachtigd door het zweren op relieken. Hoewel de beweging de openbare orde verbeterde, het oorlogsrecht beïnvloedde en ook een wereldlijke component had (landvredes), bleef de afdwingbaarheid ervan beperkt.
### 2.5 Het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
In het oostelijke deel van het voormalige Karolingische rijk ontstond het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, een politieke entiteit met een gekozen koning (en later keizer) en aanspraken op zowel Duitse als Italiaanse gebieden.
* **Ontstaan en structuur:** De Ottonen speelden een belangrijke rol bij de oprichting. De Duitse koning werd oorspronkelijk door de keurvorsten gekozen (initieel niet vastgelegd, later formeel vastgelegd in de Gouden Bulle van 1356, met zeven keurvorsten). Het Rijk had meer de iure dan de facto een centrale macht.
* **Band met de Kerk:** Er was een sterke band met de Kerk, met eigenkerken, kloosters en prinsbisdommen. De keizer had grote invloed op de benoeming van bisschoppen en zelfs pausen, wat leidde tot de investituurstrijd en uiteindelijk het Concordaat van Worms in 1122.
* **Verdere versnippering en eenheidselementen:** Het Rijk bestond uit honderden staatjes, maar kende enkele eenheidselementen zoals de keizer, beperkte eenheidswetgeving (bv. de Constitutio criminalis Carolina van 1532), centrale rechtbanken (rijkskamergerecht, rijkshofraad) en de receptie van het Romeinse recht. Het Rijk bleef bestaan tot 1806.
### 2.6 Het leenstelsel na 1300
Na 1300 evolueerde het leenstelsel tot een rechtssysteem met zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke aspecten. Leenhoven bleven belangrijke rechtbanken met een getrapt systeem. Op staatsrechtelijk vlak bestond de leenband tussen Vlaanderen en Frankrijk tot 1526/1529. Er golden specifieke regels voor lenen, waarbij de plaats in de feodale piramide het bevoegde leenhof bepaalde. Lenen waren belangrijke goederen met specifieke regels rond eerstgeboorterecht, mannenvoorrecht en douaire. De opheffing van het feodale regime in Frankrijk in 1789/1793 markeerde het einde van dit systeem. Hoewel het leenstelsel een negatieve, verouderde bijklank heeft, bezat het ook positieve elementen en legde het de basis voor een aantal rechtsstatelijke begrippen.
> **Tip:** De verbrokkeling na het Karolingische rijk is cruciaal om de basis te begrijpen van de latere staatvorming en de ontwikkeling van rechtssystemen in Europa. Focus op de mechanismen van machtsoverdracht en de verschillende juridische en feitelijke grondslagen van de heerlijkheden.
>
> **Voorbeeld:** Het Graafschap Vlaanderen illustreert perfect hoe een feodale leenman (de graaf) feitelijk de macht kon verwerven van een verzwakte leenheer (de Franse koning), en hoe dit leidde tot de vorming van een quasi-autonoom territoriaal vorstendom dat verder verbrokkelde in kasselrijen en heerlijkheden.
---
# Grenzen aan de verbrokkeling en eenheidselementen
Dit onderwerp verkent de factoren die de verbrokkeling van macht en recht tegenwerkten, zoals de territorialisering van het recht en de Godsvredebeweging, en behandelt het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, inclusief de rol van de keurvorsten, de band met de kerk en de blijvende versnippering tot 1806.
### 3.1 Het Karolingische rijk valt uiteen
Het Karolingische rijk, na de dood van Lodewijk de Vrome, werd door het Verdrag van Verdun in 843 opgedeeld in drie delen: het westelijke deel voor Karel de Kale, het middelste deel voor Lotharius, en het oostelijke deel voor Lodewijk de Duitser, met de Schelde als scheiding. Dit resulteerde in een verdere verbrokkeling binnen elk deel tot territoriale vorstendommen, die op hun beurt verder versnipperden in heerlijkheden. In het westelijk deel (Frankrijk) leidde dit tot een sterke machtsverbrokkeling, waarna Frankrijk een gecentraliseerde staat werd. In het oostelijk deel (Duitsland) bleef de macht aanvankelijk meer bij de koning/keizer, maar verschoof deze later naar regionale vorsten, wat resulteerde in een gedecentraliseerde staat.
#### 3.1.1 Verbrokkeling van het (West-)Frankische rijk
De machtsverbrokkeling in het westelijk deel van het Karolingische rijk leidde tot territoriale vorstendommen, mede door gewijzigde feodale machtsverhoudingen. De Franse "koning" behield slechts het domein van de Île-de-France en werd in 987 vervangen door de nieuwe dynastie van Hugo Capet (de Capetingers). De leenmannen, vaak met een tribale of militaire basis, kregen feitelijk meer macht. Een voorbeeld hiervan is de Vlaamse gouwgraaf. In naamgeving zijn er nog steeds verwijzingen naar markgraafschappen en graafschappen te vinden. Het feodaal versnipperde Frankrijk omvatte onder andere de hertogdommen Brabant, Limburg, Luxemburg, de graafschappen Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Artesië, en het prinsbisdom Luik en het graafschap Loon.
De Vlaamse graaf, formeel leenman van de Franse vorst voor de pagi Flandrensis en Rodanensis, verkreeg feitelijk meer macht door:
* Een eigen dynastie (Boudewijn I).
* Militaire macht, mede ter verdediging tegen Noormannen (en later Hongaren, Moren).
* De bouw van eigen burchten (met burggraven) en enkel met toestemming van de graaf mochten niet-grafelijke burchten gebouwd worden.
Belangrijke hervormingen vonden plaats onder Boudewijn II (879-918), die het gebied indeelde in kasselrijen. Onder Boudewijn IV (988-1035) werd Rijks-Vlaanderen, met als voorbeeld Ename, ingelijfd.
#### 3.1.2 Verdere verbrokkeling: de heerlijkheden
De feitelijke basis voor de verdere verbrokkeling lag in de usurpatie van het banrecht. Een heerlijkheid omvatte hoge, middelbare en lage justitie, eigen fiscaliteit en had een variërende omvang, van een klein stuk grond tot een conglomeraat van parochies. De basis hiervan was een agrarisch domein (hof), in tegenstelling tot het leenrecht tussen vrije mannen. Dit betekende nabijheid van rechtspraak, maar weinig bescherming tegen externe of interne bedreigingen.
De juridische basis van de heerlijkheid was immuniteit, voortkomend uit de Romeinse immunitas (fiscale vrijstellingen op keizerlijke domeinen). Dit werd uitgebreid met het verbod op introïtus, waardoor de toegang voor koninklijke of grafelijke medewerkers beperkt werd. Voorbeelden hiervan zijn de Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij.
Gedurende de feodale periode waren er weinig geschreven bronnen; pas vanaf de 14e eeuw ontstond een beter overzicht van de verschillende heerlijkheden. Een voorbeeld hiervan is Schiervelde in Roeselare, dat een leen was van Beselare en door de overheidsrechten een leenheerlijkheid vormde. Deze omvatte 27 bunder (ongeveer 40 hectare), 11 achterlenen, een baljuw, een schepenbank, lage en middelbare justitie, tol, stragiersgoed en bastaardgoed.
### 3.2 Grenzen aan de verbrokkeling
De verbrokkeling van recht en macht werd tegengegaan door verschillende factoren die leidden tot meer territoriale binding en eenwording.
#### 3.2.1 Territorialisering van het recht
De territorialisering van het recht betekende een verschuiving van het personaliteitsbeginsel (toepassing van stamrecht) naar het territorialiteitsbeginsel (toepassing van recht binnen een bepaald grondgebied). Dit proces begon vanaf de 10e eeuw, voornamelijk in Zuid-Frankrijk en breidde zich uit naar het noorden. In Vlaanderen uitte zich dit in de "pax comitis" in de 11e eeuw, wat het geweldmonopolie van de graaf betekende.
Oorzaken van deze ontwikkeling waren:
* De overgang van een rondtrekkend naar een sedentair bestaan.
* Het versmelten van etnieën, mede door de rol van de Kerk die huwelijksbeletselen imposeerde en incest strafbaar stelde, wat het einde van endogamie bevorderde.
* De christelijke vredesboodschap als antwoord op de oorlogen tussen de vele "soevereine" rijkjes.
#### 3.2.2 De Godsvredebeweging
De Godsvredebeweging (ongeveer rond 1000) was een reactie op de oorlogen en geweld, met als doel de openbare orde te herstellen.
* **Treuga Dei (godsbestand):** Dit was een tijdelijke beperking van oorlogsvoering tot bepaalde dagen of perioden.
* **Pax Dei (vrede van God):** Dit betrof zowel een persoonlijke als een territoriale vredesbescherming.
De beweging werd gesteund door het zweren op relieken. De betekenis en evaluatie van de Godsvredebeweging waren:
* **Positief:** onmiddellijk herstel van de openbare orde, op lange termijn bijdragend aan het "oorlogsrecht" (ultimatum, heilige bestandsdagen). Ook had het wereldlijke gevolgen door de invoering van landvredes, wat de eerste vorm van wetgeving was.
* **Negatief:** de effectiviteit was beperkt en de naleving was niet altijd goed afdwingbaar.
#### 3.2.3 Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
Het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie ontstond als een rijk met een gekozen koning, die meestal ook de keizerskroon verwierf. De Ottonen waren hierin belangrijk, met Duitse en Italiaanse territoriale aanspraken, wat leidde tot de keizerskroning van Otto III in Rome in 996. De Duitse koning werd gekozen door de "keurvorsten". De rol van de keurvorsten werd later vastgelegd in de Gouden Bul van 1356, die zeven keurvorsten aanwees: vier wereldlijke (Bohemen, Saksen, Brandenburg, Paltsgraaf aan de Rijn) en drie geestelijke (Mainz, Keulen, Trier). Het Rijk had meer een *de iure* dan een *de facto* centrale macht.
##### 3.2.3.1 Band met de kerk
Er was een sterke band tussen het Rijk en de kerk. Dit uitte zich in eigenkerken en -kloosters die in privébezit waren, en in prinsbisdommen (zoals Keulen, Trier, Mainz, Luik) en abdijvorstendommen. De keizer had de macht om prins-bisschoppen en zelfs de paus aan te stellen, wat leidde tot de Investituurstrijd (bijvoorbeeld in Canossa in 1077, na excommunicatie). Het Concordaat van Worms in 1122 probeerde hierin een oplossing te bieden door onderscheid te maken tussen de temporalia en de spiritualia.
##### 3.2.3.2 Blijvende versnippering en eenheidselementen
Het Heilig Roomse Rijk bleef bestaan tot 1806 en kenmerkte zich door een aanzienlijke versnippering in ongeveer 600 staatjes, variërend van grote en kleine vorstendommen tot kerkelijke staten en vrije rijkssteden. Oorspronkelijk was er geen dominante staat, later kwamen Oostenrijk (met de familie Habsburg) en Pruisen naar voren.
Ondanks de versnippering waren er wel enkele eenheidselementen:
* **De keizer:** Als symbolisch hoofd van het Rijk.
* **Beperkte eenheidswetgeving:** Zoals de Constitutio Criminalis Carolina uit 1532.
* **Centrale rechtbanken:** Waaronder het rijkskamergerecht (Reichskammergericht) en de rijks Deel 1: het Karolingische rijk en de verbrokkeling van macht en recht.
Het Verdrag van Verdun in 843 deelde het Karolingische rijk in drieën. Dit leidde tot verdere verbrokkeling in territoriale vorstendommen en vervolgens in heerlijkheden, wat resulteerde in een versnippering van zowel macht als recht. De Godsvredebeweging en de territorialisering van het recht waren echter krachten die deze verbrokkeling probeerden tegen te gaan. Het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, met zijn gekozen keizers en complexe relatie met de Kerk, bleef ondanks eenheden zoals de keizer en centrale rechtbanken tot 1806 grotendeels versnipperd.
## 3.1 Het Karolingische rijk valt uiteen
Het Verdrag van Verdun (843) markeerde het begin van de opdeling van het Karolingische rijk, wat de aanzet gaf tot een proces van machts- en rechtsverbrokkeling. De patrimoniumgedachte, waarbij het rijk als persoonlijk bezit werd beschouwd, speelde hierin een sleutelrol.
### 3.1.1 Verbrokkeling van het (West-)Frankische rijk
Na het Verdrag van Verdun ontstonden er in elk van de drie delen territoriale vorstendommen (9de eeuw). In het westelijk deel, het Frankische rijk, leidde dit tot een aanzienlijke machtsverbrokkeling. De Frankische "koning" (die het sacrale koningschap vertegenwoordigde) had slechts een beperkt domein (de Île-de-France) en moest zich na de opkomst van de Capetingers (Hugo Capet in 987) meer richten op de strijd tegen zijn feodale leenmannen. Deze leenmannen, vaak gebaseerd op tribale of militaire macht, verkregen *de facto* steeds meer autonomie. De Vlaamse gouwgraaf is een prominent voorbeeld van zo'n leenman die aanzienlijke macht verwierf. De naamgeving van vele gebieden in Europa, zoals markgraafschappen en graafschappen, herinnert nog aan deze historische structuur.
Belangrijke voormalige vorstendommen in het feodaal versnipperde Frankrijk omvatten het hertogdom Brabant, het hertogdom Limburg, het hertogdom Luxemburg, het graafschap Vlaanderen, het graafschap Henegouwen, het graafschap Namen en het graafschap Artesië, evenals het prinsbisdom Luik en het graafschap Loon.
De Vlaamse graaf, formeel leenman van de Franse vorst, verwierf *de facto* een sterke positie door middel van:
* **Eigen dynastie:** De opbouw van een machtige dynastie, beginnend met Boudewijn I die trouwde met Judith, dochter van Karel de Kale.
* **Militaire macht:** Het opbouwen van militaire kracht, mede ter verdediging tegen externe dreigingen zoals de Noormannen. Dit omvatte de bouw van eigen burchten (met burggraven) en de controle over de bouw van niet-grafelijke burchten.
* **Territoriale uitbreiding:** Onder Boudewijn II (879-918) vonden belangrijke hervormingen plaats, waaronder de indeling in kasselrijen. Boudewijn IV (988-1035) wist Rijks-Vlaanderen, met als voorbeeld de regio rond Ename, in te lijven.
### 3.1.3 Verdere verbrokkeling: de heerlijkheden
De verdere verbrokkeling van de macht en rechtspraak was in grote mate gebaseerd op de usurpatie van het zogenaamde **banrecht**. Een heerlijkheid omvatte typisch:
* **Hoge, middelbare en lage justitie:** Dit betekende de bevoegdheid om recht te spreken in allerlei zaken, van lichte overtredingen tot zwaardere misdrijven, met bijbehorende boeten (bijvoorbeeld 60, 10 of 3 pond).
* **Eigen fiscaliteit:** Het recht om belastingen te heffen.
* **Omvang:** De omvang van een heerlijkheid kon sterk variëren, van een enkel stuk grond tot een samenstel van parochies.
De basis van de heerlijkheid was socio-economisch, namelijk het agrarische domein of hof, in tegenstelling tot het "leenrecht" dat tussen vrije mannen bestond. Dit systeem bracht het voordeel van nabijheid van rechtspraak met zich mee, maar bood weinig bescherming tegen externe of interne bedreigingen.
De juridische basis van de heerlijkheid lag in **immuniteit**. Dit was oorspronkelijk een Romeinse praktijk waarbij bepaalde domeinen (zoals keizerlijke) fiscale vrijstellingen genoten. Deze immuniteit breidde zich uit met het "verbod op introïtus", wat inhield dat koninklijke of grafelijke ambtenaren beperkt werden in hun toegang tot het grondgebied van de heerlijkheid, ook op gerechtelijk vlak. Voorbeelden van instellingen met dergelijke immuniteiten zijn de Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij.
Het is belangrijk te noteren dat er gedurende de feodale periode slechts zeer weinig geschreven bronnen beschikbaar waren. Pas vanaf de 14e eeuw konden historici een beter overzicht krijgen van de verschillende heerlijkheden. Een voorbeeld van een leenheerlijkheid is Schiervelde in Roeselare, dat afhankelijk was van Beselare. Deze heerlijkheid bestreek ongeveer 27 bunder (circa 40 hectare) en omvatte 11 achterlenen in Roeselare, Hooglede, Oostnieuwkerke en Torhout. Ze beschikte over een baljuw en schepenbank, en had bevoegdheden voor lage en middelbare justitie, evenals het innen van tol en goederen zoals stragiersgoed en bastaardgoed.
## 3.2 Grenzen aan de verbrokkeling
Hoewel de macht en het recht sterk gefragmenteerd waren, waren er krachten die deze verbrokkeling probeerden tegen te gaan en een vorm van eenheid creëerden.
### 3.2.1 Territorialisering van het recht
De **territorialisering van het recht** was een cruciaal proces dat de personaliteitsbasis van het recht (waarbij het recht persoonsgebonden was) verving door een territorialiteitsbasis (waarbij het recht gold binnen een bepaald gebied). Dit proces begon rond de 10e eeuw en verspreidde zich vanuit Zuid-Frankrijk naar het noorden. In Vlaanderen manifesteeerde dit zich in de elfde eeuw met de zogenaamde "pax comitis", wat het geweldmonopolie van de graaf inhield.
De belangrijkste oorzaken voor deze ontwikkeling waren:
* **Sedentarisering:** De bevolking werd steeds meer sedentair, wat de basis legde voor territoriale binding.
* **Etnische versmelting:** Etnische groepen versmolten geleidelijk, mede door de rol van de Kerk die huwelijksbeletselen invoerde en incest bestrafte, wat het einde van endogamie bevorderde.
* **Christelijke vredesboodschap:** De boodschap van vrede van de Kerk bood een alternatief voor de voortdurende oorlogen tussen de vele kleine vorstendommen.
### 3.2.2 De Godsvredebeweging
De **Godsvredebeweging**, die rond het jaar 1000 opkwam, was een initiatief om de openbare orde te herstellen en het geweld te beperken in een tijd van grote onrust.
De beweging omvatte twee belangrijke concepten:
* **Treuga Dei (godsbestand):** Een beperking van oorlogsvoering tot bepaalde dagen of perioden van het jaar.
* **Pax Dei (vrede van God):** Bescherming die zowel op individuen als op bepaalde gebieden van toepassing was.
Men zweerde op relieken om deze vredesverplichtingen na te komen. De beweging had een significante impact:
* **Positieve gevolgen:** Ze droeg direct bij aan het herstel van de openbare orde. Op lange termijn had ze invloed op het oorlogsrecht, door het introduceren van een ultimatum en heilige bestandsdagen. Ook had de beweging wereldlijke implicaties, zoals de invoering van landvredes, die beschouwd kunnen worden als de voorlopers van wetgeving.
* **Beperkte effectiviteit:** Desondanks was de impact niet altijd volledig en was de naleving ervan niet altijd gegarandeerd.
### 3.2.3 Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
Het **Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie** was een politieke entiteit die gekenmerkt werd door een gekozen koning, die meestal ook tot keizer werd gekroond. De Ottonen speelden een sleutelrol in de opbouw van het rijk, met ambities in zowel Duitsland als Italië, wat leidde tot de keizerskroning van Otto III in Rome in 996.
#### 3.2.3.1 Keurvorsten en de band met de kerk
De Duitse koning werd verkozen door de **keurvorsten**. De rol van de keurvorsten werd later geformaliseerd in de **Gouden Bul van 1356**, die zeven keurvorsten aanwees: vier wereldlijke (Bohemen, Saksen, Brandenburg, Paltsgraaf aan de Rijn) en drie geestelijke (Mainz, Keulen, Trier). Het keizerlijke gezag was in de praktijk vaak minder sterk dan *de iure*.
De band met de Kerk was zeer hecht. Dit uitte zich in het concept van eigenkerken en -kloosters (privébezit van instellingen of personen), en in de vorming van prinsbisdommen (zoals Keulen, Trier, Mainz, Luik) en abdijvorstendommen. De keizer had vaak de macht om prins-bisschoppen en zelfs de paus te benoemen, wat leidde tot conflicten, zoals de **Investituurstrijd** (waarbij de ban van Paus Gregorius VII op Keizer Hendrik IV in Canossa in 1077 een hoogtepunt was). Het **Concordaat van Worms (1122)** probeerde deze spanningen te reguleren door een onderscheid te maken tussen wereldlijke macht (temporalia) en geestelijke macht (spiritualia).
#### 3.2.3.2 Blijvende versnippering en eenheidselementen
Het Heilig Roomse Rijk bleef tot 1806 bestaan en kenmerkte zich door een diepgaande politieke en territoriale versnippering. Er waren ongeveer 600 staatjes, variërend van grote en kleine vorstendommen tot kerkelijke staten en vrije rijkssteden. In de loop der tijd ontwikkelden Oostenrijk (onder de Habsburgers) en Pruisen zich tot de dominante machten binnen het Rijk.
Ondanks deze versnippering waren er wel degelijk **eenheidselementen** die het Rijk bijeenhielden:
* **De keizer:** Hij fungeerde als het symbolische hoofd van het rijk, wat een zekere continuïteit en identiteit bood.
* **Beperkte eenheidswetgeving:** Wetten zoals de **Constitutio Criminalis Carolina (1532)** streefden naar uniformiteit op bepaalde gebieden.
* **Centrale rechtbanken:** Instellingen zoals het **rijkskamergerecht** (Reichskammergericht), dat lange tijd in Spiers en vanaf 1689 in Wetzlar zetelde, en de **rijkshofraad** (Reichshofrat) in Wenen, oefenden rechtsspraak uit op rijksniveau.
* **Receptie van Romeins recht:** De adoptie van het Romeinse recht droeg bij aan een zekere juridische homogeniteit.
* **Rijksdag:** De Rijksdag, die vanaf 1663 permanent in Regensburg bijeenkwam, diende als een orgaan voor overleg en besluitvorming binnen het Rijk.
De zinspreuk "AEIOU Austriae est imperare orbi universo" (Het is aan Oostenrijk voorbestemd om over de hele wereld te heersen) en de variant "Alles Erdreich ist Österreich untertan" (Het hele aardrijk is Oostenrijk onderworpen) illustreren de ambities van de Habsburgse dynastie binnen dit rijk.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Leenstelsel | Een maatschappelijke en politieke structuur waarbij land of andere goederen (lenen) door een heer aan een leenman werden toegekend in ruil voor trouw, militaire dienst en andere verplichtingen. Dit systeem had zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke aspecten en vormde de basis voor de middeleeuwse machtsverhoudingen. |
| Graafschap Vlaanderen | Een historisch territorium dat oorspronkelijk deel uitmaakte van het Frankische Rijk en later onder de invloed van de Franse kroon viel. De graven van Vlaanderen verkregen aanzienlijke zelfstandigheid en oefenden publieke en feodale rechten uit binnen hun gebied, wat leidde tot een sterke grafelijke macht. |
| Kasselrijen | Bestuurlijke en gerechtelijke districten binnen het graafschap Vlaanderen, geleid door een kasselrijen (of burggraaf). Deze entiteiten hadden hun eigen scherpenbanken die rechtspraken in leenzaken, strafzaken en burgerlijke zaken, wat een belangrijke rol speelde in de lokale rechtspraak en het bestuur. |
| Curia | De raad of hofhouding van een middeleeuwse heer of vorst, oorspronkelijk bestaande uit vazallen en raadgevers. In Vlaanderen evolueerde de grafelijke curia geleidelijk tot een meer gestructureerde raad (circa 1300), die betrokken was bij het bestuur en de rechtspraak van het graafschap. |
| Defeodalisatie | Het proces waarbij de oorspronkelijke feodale banden en de bijbehorende rechten en plichten werden omgezet in meer gecentraliseerde, ambtelijke functies. Dit was bijvoorbeeld zichtbaar in de overgang van feodale burggraven naar grafelijke baljuws als ambtenaren. |
| Baljuws | Ambtenaren aangesteld door de graaf om in zijn naam bestuurlijke en gerechtelijke taken uit te voeren. De introductie van baljuws verving geleidelijk de macht van feodale burggraven en markeerde een stap naar een meer gecentraliseerde grafelijke macht. |
| Leenrecht | Een rechtssysteem dat de regels en procedures rond de toekenning, overdracht en afhandeling van lenen omvatte. Het leenrecht van 1300 tot 1789/1795 in Vlaanderen was een complex geheel met zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke aspecten, en leenhoven bleven belangrijke rechtbanken. |
| Sui generis | Latijnse term die betekent "van zijn eigen soort". In de context van het leenrecht betekent dit dat het een uniek rechtssysteem was, met eigen kenmerken en zonder directe vergelijking met andere rechtsvormen. |
| Privaatrechtelijke aspecten | De elementen van het leenrecht die betrekking hadden op de rechten en plichten van individuele partijen, zoals eigendom, overdracht, erfrecht en de specifieke regels voor lenen. |
| Publiekrechtelijke aspecten | De elementen van het leenrecht die verband hielden met de uitoefening van overheidsgezag, zoals gerechtelijke bevoegdheden, fiscaliteit en de verhouding tussen de leenman en de leenheer als vertegenwoordiger van het openbaar gezag. |
| Leenhovenpiramide | Een hiërarchische structuur van rechtbanken die bevoegd waren voor leenzaken, waarbij de plaats van een leen in de feodale piramide bepaalde welk leenhof bevoegd was. Dit systeem weerspiegelde de gelaagdheid van het feodale systeem. |
| Karolingisch rijk | Het rijk dat werd gesticht door Karel de Grote en zijn opvolgers, dat een groot deel van West- en Midden-Europa omvatte. Na de dood van Lodewijk de Vrome viel dit rijk uiteen, wat leidde tot de vorming van verschillende vorstendommen. |
| Patrimoniumgedachte | Het idee dat het rijk of een territorium als persoonlijk bezit van de heerser werd beschouwd, dat erfelijk kon worden verdeeld onder zijn kinderen. Dit was kenmerkend voor de vroege middeleeuwen en leidde tot de opdeling van het Karolingische rijk. |
| Territoriale vorstendommen | Bestuurlijke eenheden die ontstonden na de verbrokkeling van het Karolingische rijk, waarbij de macht zich begon te concentreren rond een bepaald grondgebied en een lokale vorst, in plaats van enkel de persoon van de koning. |
| Heerlijkheden | Lokale machtsgebieden die ontstonden door de verbrokkeling van de macht op het niveau van de vorstendommen. Een heerlijkheid omvatte meestal het recht op rechtspraak (hoge, middelhoge en lage justitie) en eigen fiscaliteit, gebaseerd op een agrarisch domein. |
| Banrecht | Het recht van een heer of koning om bevelen te geven en sancties op te leggen. De usurpatie van het banrecht door lokale heren was een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van heerlijkheden en de verbrokkeling van de macht. |
| Immuniteit | Een juridisch principe dat de heerser of de abdij vrijstelde van bepaalde belastingen of de toegang van koninklijke of grafelijke ambtenaren beperkte tot hun domein. Dit droeg bij aan de zelfstandigheid en de uitbreiding van de macht van heerlijkheden. |
| Godsvredebeweging | Een sociale en religieuze beweging in de middeleeuwen die streefde naar het beperken van geweld en het bevorderen van vrede, vaak geïnitieerd door de kerk. Dit uitte zich in de Treuga Dei (godsbestand) en Pax Dei (vrede van God). |
| Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie | Een politieke entiteit in Centraal-Europa die bestond van de middeleeuwen tot 1806. Het kenmerkte zich door een gekozen keizer en een grote mate van interne versnippering, met talrijke vorstendommen, kerkelijke staten en vrije rijkssteden. |
| Keurvorsten | Een selecte groep prinsen binnen het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie die het recht hadden om de koning te kiezen, die vervolgens vaak tot keizer werd gekroond. Hun aantal en rol veranderden door de eeuwen heen, zoals vastgelegd in de Gouden Bulle van 1356. |
| Rijksdag | Een vergadering van de staten van het Heilige Roomse Rijk, die werd gebruikt om politieke en juridische zaken te bespreken. De Rijksdag was een van de eenheidselementen binnen het anders zo versnipperde rijk. |
Cover
3les1839tot1852.pptx
Summary
# Consolidatie van België en het unionisme
Dit onderwerp beschrijft de vorming en consolidatie van de Belgische staat in de periode na de onafhankelijkheid, met specifieke aandacht voor het unionisme als een politiek tactiek en de rol van de katholieke kerk in het sociale en politieke landschap.
## 1.1 Het unionisme als monsterverbond
### 1.1.1 Doel en kenmerken van het unionisme
Het unionisme was een politieke stroming en een monsterverbond dat na de Belgische Revolutie van 1830 ontstond. Het primaire doel was het consolideren van de jonge Belgische staat en het creëren van eenheid tegenover externe en interne dreigingen, met name de orangisten die het herstel van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden nastreefden. Deze politieke alliantie bracht diverse groepen samen, waaronder liberalen en katholieken, die ondanks hun ideologische verschillen een gemeenschappelijk belang zagen in de stabiliteit en erkenning van België.
### 1.1.2 De rol van de katholieke kerk
De Rooms-Katholieke Kerk speelde een cruciale rol als steunpilaar van de sociale orde en moraliteit in het unionistische België. De kerk eiste haar centrale positie in de samenleving terug op en dit werd erkend door de staat. Een belangrijk aspect hiervan was de wet uit 1842 die voorschreef dat elke gemeente een lagere school diende te hebben, waarbij deze scholen veelal katholiek van aard waren en volgens de beginselen van de kerk werden ingericht. Dit versterkte de invloed van de kerk op het onderwijs en de moraliteit van de bevolking.
## 1.2 Machtsevenwicht en de rol van de uitvoerende macht
### 1.2.1 Versterking van de uitvoerende macht
De uitvoerende macht, met name het koningschap, wist zich te versterken door een semiparlamentair regime te hanteren. Ongeveer 40% van de parlementsleden was ambtenaar, wat zorgde voor een sterke band tussen de wetgevende en uitvoerende macht. De koning won aanzienlijke macht op het gebied van landsverdediging en buitenlands beleid, met name na de Tiendaagse Veldtocht in 1831.
### 1.2.2 Bevoegdheden van de koning
De koning had verreikende bevoegdheden:
* Hij duidde de provinciegouverneurs aan, wat een directe controle over de provinciale administratie betekende.
* Hij benoemde de burgemeesters, ook al hoefden deze niet noodzakelijk uit de verkozen gemeenteraadsleden te komen. Dit gaf de koning een sterke invloed op het lokale bestuur.
### 1.2.3 Decentralisatie en lokale autonomie
Ondanks de centrale macht van de koning, was er sprake van een decentraal regime met veel bevoegdheden op gemeentelijk niveau. Gemeenten waren verantwoordelijk voor volksgezondheid en openbare orde, waarbij de burgemeester het hoofd was van de gemeentepolitie.
### 1.2.4 Parlementaire controle
De controle op de uitvoerende macht door het Parlement gebeurde voornamelijk via de begrotingsgoedgekeuring. Het Rekenhof speelde hierbij een belangrijke rol door de uitgaven te controleren, zoals vastgelegd in het "Boek van Opmerkingen". Echter, dit systeem was niet altijd even transparant door een versnipperd geheel van gewone en buitengewone begrotingen, waarbij wetsontwerpen op uiteenlopende momenten per ministerie werden ingediend.
## 1.3 Overgang van unionisme naar liberale-katholieke verdeeldheid
### 1.3.1 Ontstaan van de Liberale Partij
Rond 1846 ontstond de Liberale Partij als een bundeling van antiklerikale krachten, met als doel de oprichting van een lekenstaat. Deze partij ontwikkelde zich als een kaderpartij, zonder direct een massapartij te zijn, maar wist toch de verkiezingen van 1847 te winnen.
### 1.3.2 Rol van parlementsleden en lokale steun
Parlementsleden werden gezien als "vrije" verkozenen, wiens verkiezingen sterk afhankelijk waren van lokale steun, waar de partij zelf weinig greep op had. De partij als collectief kon echter de macht van individuele volksvertegenwoordigers en ministers versterken, wat een tegenwicht bood aan de koninklijke macht.
## 1.4 De Belgische Staat: Primaire taken en staatsapparaat
### 1.4.1 Primaire taken van de staat
De staat had twee primaire taken:
* **Externe Veiligheid verzekeren:** Dit omvatte het leger, dat onder leiding stond van de Minister van Defensie. Het leger bestond uit beroepsmilitairen (waaronder Polen en Fransen) en lotelingen. De kans om dienstplicht te moeten vervullen bedroeg voor 18-jarige mannen ongeveer 25%.
* **Bewaren van de openbare orde:** Dit werd verzekerd door politiediensten, waaronder de rijkswacht onder het Ministerie van Defensie en de gemeentepolitie onder bevel van de burgemeester. De rechtbanken stonden onder het Ministerie van Justitie.
### 1.4.2 Het staatsapparaat en infrastructuur
* **Ministerie van Openbare Werken (1836):** De staat investeerde in transport- en communicatie-infrastructuur. De aanleg van centrale assen van het spoorwegennet tussen 1835 en 1844 en de ontwikkeling van de haven van Antwerpen waren hier voorbeelden van.
* **Postwezen:** De postdienst was een overheidsmonopolie met het oog op universele dienstverlening. In 1839 waren er slechts 162 postkantoren, tegenover 2489 gemeenten. Het aantal postkantoren groeide gestaag, met name op treinstations.
## 1.5 Financiële positie van de staat en het ambtenarenapparaat
### 1.5.1 Staatsschulden en begroting
De staat kwam steeds meer in de schulden, voornamelijk door overheidsinvesteringen die leidden tot een negatief begrotingssaldo. Hoge rentevoeten voor de aflossing van leningen veroorzaakten een sneeuwbaleffect. Na het vredesverdrag in 1839 moest België bovendien een deel van de schulden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dragen. In 1846 bedroegen deze schulden 41% van het bruto nationaal product (BNP).
### 1.5.2 Het ambtenarenapparaat
In 1846 waren er ongeveer 60.000 ambtenaren in dienst van de staat. Er was geen gestandaardiseerde aanwervingsprocedure; benoemingen waren veelal politiek gemotiveerd. Voor langdurige en trouwe dienst bestond er een pensioenregeling. De 60.000 ambtenaren waren verdeeld over verschillende niveaus:
* 7.000 per bestuursniveau (centrale, provinciale, lokale overheid).
* 7.000 in overheidsbedrijven (post, spoorwegen).
* 9.000 in staatsonderwijs (niet-confessioneel onderwijs).
* 6.000 bedienaars van de erkende erediensten, bijna uitsluitend rooms-katholieke priesters.
* 17.000 beroepsmilitairen.
## 1.6 Evidence-based policy en de Belgische economie
### 1.6.1 Statistiek en beleid
De staat streefde ernaar de maatschappij inzichtelijk te maken om beleid daarop te baseren. Overheidsstatistiek, zoals tienjaarlijkse volkstellingen (de eerste in 1846) en bevolkingsregisters waarbij elke verhuis geregistreerd moest worden, ondersteunde dit beleid.
### 1.6.2 Economisch beleid
De Belgische economie werd gekenmerkt door een "nachtwakersstaat", maar kende toch publieke regulering van de markt:
* Verbod op kartels op de arbeidsmarkt.
* Controle op financiële markten, waarbij beursagenten door de gemeentelijke overheid werden benoemd.
* Oprichting van Naamloze Vennootschappen vereiste overheidsgoedkeuring om concurrentie te vrijwaren.
### 1.6.3 Sociale ongelijkheid in economisch beleid
De overheid had weinig oog voor de belangen van lagere sociale groepen:
* Het 'livret' of werkboekje, dat in 1830 was afgeschaft, werd in 1841 heringevoerd.
* Militaire dienst was een burgerplicht, maar vermogenden konden zich laten vervangen.
* De belastingsinkomsten (45%) kwamen grotendeels uit verbruiksbelastingen, onafhankelijk van financiële draagkracht.
* De staat steunde de industrie ten koste van het platteland.
* Armenzorg in steden voor emigranten werd betaald door de gemeenten van herkomst, totdat in 1845 de verblijfstermijn hiervoor werd verlengd van 4 naar 8 jaar.
### 1.6.4 Directe belastingen en staatsinkomsten
Directe belastingen droegen voor ongeveer één derde bij aan de staatsinkomsten:
* Grondbezit: 20-25% van de staatsinkomsten.
* Personele tekenen van rijkdom: 10% van de staatsinkomsten.
* Patentrecht: 4% van de staatsinkomsten.
## 1.7 Bouwen aan de Belgische Natie
### 1.7.1 Nationaliteitsbegrip
De staat trachtte een natie te vormen. Belgisch staatsburgerschap werd toegekend aan inwoners van 1815 en hun nakomelingen (jus sanguinis), aangevuld met de mogelijkheid om het staatsburgerschap te verwerven door een wens uit te drukken. Een tweedegeneratievreemdeling kon bij meerderjarigheid de wens uitdrukken om Belg te worden.
### 1.7.2 Inzet van geschiedenis, literatuur en kunst
Geschiedenis, literatuur en kunst werden ingezet voor natievorming, met aandacht voor provinciale en gemeentelijke diversiteit en de vrijheidsdrang van de Belgen. Figuren als Hendrik Conscience speelden hierin een rol met werken als "Leeuw van Vlaanderen" (1838), "De Loteling" (1850) en "De Boerenkrijg" (1853).
### 1.7.3 België als multiculturele natie
België werd gezien als een multiculturele ontmoetingsplaats, waarin taalgebruik vrij was, maar Frans de bestuurstaal bleef. Er was respect voor volkstalen zoals Vlaams, Duits (in Altbelgien) en Romaanse dialecten (in Wallonië).
## 1.8 De rol van erkende godsdiensten
De staat financierde de lonen en gebouwen van erkende godsdiensten, gebaseerd op het vertrouwen in hun vertegenwoordigers. Religieuze autoriteiten waren onafhankelijk, en er was geen noodzaak om lijsten van gelovigen neer te leggen, aangezien religie als een privézaak werd beschouwd.
* **Katholieke cultus:** Georganiseerd via de Bisschoppenconferentie (1832).
* **Protestantse cultus:** Georganiseerd via de Synode (1832).
* **Joodse cultus:** Georganiseerd via het Consistorie (1838).
## 1.9 Crisis als katalysator voor verandering (1848)
### 1.9.1 De crisis van de landbouweconomie
De crisis in de landbouweconomie, met name rond 1848, leidde tot ernstige armoede en hongersnood, zoals beschreven door de burgemeester van Zomergem: "De weefnyverheyd is alhier geweldig vervallen en de aermoede is zeer groot. Gansche benden bedelaers loopen uytgehongerd rond… Er zyn menschen die dood vallen langs de straeten van den honger want de eetwaeren zyn niet koopelyck van den gemeenen man…in Knesselaere zyn er al boven de vyfhonderd dood, meestal aerme menschen en kinderen…". Dit zorgde voor een piek in de mortaliteitscijfers tussen 1846 en 1848.
### 1.9.2 Europese revolutionaire golf en de democratische beweging
De Europese revolutionaire golf van februari-maart 1848, die in Frankrijk leidde tot een democratische republiek, zette aan tot revolutie in België. De "Association démocratique" steunde Franse revolutionairen. Het mislukken van de "Risquons-Tout" actie compromitteerde het links-democratische project en leidde tot repressie tegen linkse democraten.
### 1.9.3 Liberalisering en verbreding van het draagvlak
In 1848 kwam een liberale regering aan de macht met als doel het draagvlak voor de constitutionele monarchie te verbreden en democratie te bevorderen. Dit gebeurde door:
* Afschaffing van de zegelbelasting.
* Verdubbeling van het aantal kiezers tot 100.000 door het kiescijns te verlagen tot het constitutionele minimum van 43 Belgische frank.
* Het afzwakken van de uitvoerende macht door de koning te laten kiezen uit verkozen gemeenteraadsleden voor het ambt van burgemeester.
* De invoering van de onverenigbaarheid van een openbaar ambt met een parlementair mandaat.
### 1.9.4 De crisis bij de Société Générale
De Société Générale kampte met liquiditeitsproblemen door investeringen van spaargelden in de industrie. Door de angst voor een revolutie en mogelijke bankruns, moesten de directeuren toegeven dat ze te veel risico hadden genomen. De regering stemde in met een verhoogde geldemissie door de Société Générale, mits betaling van 4% rente en opschorting van het dividend.
## 1.10 De actievere staat na 1848
### 1.10.1 Een autonome staat en een publiek financieel kader
Na 1848 evolueerde de staat naar een meer actieve rol, met de oprichting van een publiek financieel kader:
* **Nationale Bank (1850):** Functioneerde als emissiebank, kashouder van de staat, disconto-instelling en staatsspaarkas.
* De overheid investeerde in onderwijs door het oprichten van 10 athenea en 50 rijksmiddelbare scholen. Echter, rooms-katholieke priesters weigerden les te geven in deze "pluralistische" scholen.
### 1.10.2 Nieuwe staatsinkomsten
De staat genereerde nieuwe inkomstenbronnen:
* **Bedrijfsbelasting (1849):** Een belasting van 1,66% op reële winsten van Naamloze Vennootschappen.
* **Erfbelasting (1851):** Na 5 jaar discussie werd een erfbelasting ingevoerd van 1% op onroerend goed van hoge vermogens in rechte lijn, en later ook op nalatenschappen in zijlijn.
### 1.10.3 Volksgezondheid en overheidsingrijpen
Besmettelijke ziektes die gemeentegrenzen overstegen, leidden ertoe dat de nationale overheid het gemeentelijk gezondheidsbeleid wilde coördineren.
* Vanaf 1850 moesten gemeenten de doodsoorzaak centraal registreren om de nationale overheid te ondersteunen bij epidemieën.
* Er was een plan om arbeiderswijken te saneren (door stankverspreiding van ziektes).
> **Tip:** Het falen van gemeentelijk vaccinatiebeleid tegen pokken, met een epidemie in 1870 als gevolg, illustreert de noodzaak van een gecoördineerd nationaal gezondheidsbeleid.
### 1.10.4 Verzet tegen nationaal gezondheidsbeleid
Er was echter verzet tegen een nationaal gezondheidsbeleid, vanuit huiver voor aantasting van privé-eigendom, het behoud van gemeentelijke autonomie en budgettaire beperkingen. De standaardisering van doodsoorzaken gebeurde pas later, in 1866 en vereenvoudigd in 1871.
---
# De Belgische staat: taken, apparaten en financiën
Deze sectie onderzoekt de fundamentele taken, de organisatiestructuur en de financiële uitdagingen van de Belgische staat in de periode 1839-1852, met nadruk op de externe veiligheid, de handhaving van de openbare orde, de ontwikkeling van het staatsapparaat en de groeiende staatsschuld.
### 2.1 Primaire taken van de staat
De staat had tot doel de externe veiligheid te verzekeren en de openbare orde te handhaven.
#### 2.1.1 Externe veiligheid verzekeren
* **Leger:** Het leger stond onder leiding van de Minister van Defensie. Het bestond uit beroepsmilitairen, waaronder buitenlanders, en lotelingen. Mannen tussen 18 en 19 jaar hadden een kans van 1 op 4 om opgeroepen te worden voor dienstplicht.
#### 2.1.2 Bewaren openbare orde
* **Politiediensten:** De openbare orde werd bewaakt door diverse politiediensten.
* **Rijkswacht:** Een duizendtal rijkswachters stonden onder het bevel van de Minister van Defensie.
* **Gemeentepolitie:** De gemeentepolitie viel onder het bevel van de burgemeester.
* **Rechtbanken:** De rechtbanken vielen onder de Minister van Justitie.
### 2.2 Het staatsapparaat
Het staatsapparaat ontwikkelde zich door de uitbouw van infrastructuur en de groei van het ambtenarenapparaat.
#### 2.2.1 Infrastructuuruitbouw
* **Ministerie van Openbare werken:** In 1836 werd het Ministerie van Openbare Werken opgericht met als doel de uitbouw van transport- en communicatie-infrastructuur.
* **Spoorwegennet:** De aanleg van centrale assen voor het spoorwegennet vond plaats tussen 1835 en 1844.
* **Haven van Antwerpen:** De haven van Antwerpen werd verder ontwikkeld.
* **Post:** De posterijen opereerden als een overheidsmonopolie met als doel universele dienstverlening te garanderen. In 1839 waren er slechts 162 postkantoren voor 2489 gemeenten, maar dit aantal nam toe, met name in treinstations.
#### 2.2.2 Ambtenarenapparaat
* **Omvang:** In 1846 telde de staat ongeveer 60.000 ambtenaren. Dit aantal was verspreid over verschillende niveaus:
* Centrale overheid, provinciale overheid, lokale overheid: elk ongeveer 7.000.
* Overheidsbedrijven (post, spoorwegen): ongeveer 7.000.
* Staatsonderwijs (niet-confessioneel onderwijs): ongeveer 9.000.
* Bedienaars van erkende erediensten (voornamelijk katholieke priesters): ongeveer 6.000.
* Beroepsmilitairen: ongeveer 17.000.
* **Aanwerving en benoeming:** Er was geen formele aanwervingsprocedure; benoemingen waren veelal politiek gedreven.
* **Pensioenen:** Een lange en trouwe publieke dienst kon leiden tot een pensioen.
#### 2.2.3 Evidence-based policy
* **Overheidsstatistiek:** De staat begon de maatschappij leesbaarder te maken door overheidsstatistieken te verzamelen ter ondersteuning van het beleid.
* **Volkstellingen:** Tienjaarlijkse volkstellingen werden ingesteld, met de eerste editie in 1846.
* **Bevolkingsregister:** Verhuizingen moesten worden geregistreerd in het bevolkingsregister.
### 2.3 Financiën van de staat
De staat werd geconfronteerd met een toenemende staatsschuld en uitgaven die de inkomsten overstegen.
#### 2.3.1 Staatsschuld
* **Negatief begrotingssaldo:** Dit werd voornamelijk veroorzaakt door substantiële overheidsinvesteringen.
* **Rente:** Hoge rentevoeten verhoogden de aflossingslast van de aangegane leningen, wat leidde tot een sneeuwbaleffect.
* **Schulden van Verenigd Koninkrijk der Nederlanden:** Na het vredesverdrag in 1839 moest België een deel van de schulden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dragen.
* **Omvang van de schuld:** In 1846 bedroeg de staatsschuld 41% van het Bruto Nationaal Product (BNP).
#### 2.3.2 Staatsinkomsten en belastingen
* **Verbruiksbelastingen:** 45% van de belastingsinkomsten kwam uit verbruiksbelastingen, wat inhield dat de inkomsten losstonden van de financiële draagkracht van de burgers.
* **Directe belastingen:** Directe belastingen leverden 1/3 van de staatsinkomsten op.
* **Grondbezit:** Dit genereerde 20-25% van de staatsinkomsten.
* **Personele belastingen:** Gebaseerd op tekenen van rijkdom, leverden 10% van de inkomsten op.
* **Patentbelasting:** Dit genereerde 4% van de inkomsten.
* **Nieuwe staatsinkomsten (na 1848):**
* **Bedrijfsbelasting:** In 1849 werd een bedrijfsbelasting van 1,66% op reële winsten van Naamloze Vennootschappen ingevoerd.
* **Erfbelasting:** In 1851 werd, na vijf jaar discussie, een erfbelasting ingevoerd op onroerend goed van hoge vermogens, maar slechts 1% op onroerend goed. Erfbelasting in rechte lijn en zijlijn werd later geïntroduceerd.
#### 2.3.3 Economisch beleid en regulering
* **Nachtwakersstaat met publieke regulering:** Hoewel de staat zich grotendeels als een nachtwakersstaat gedroeg, was er toch publieke regulering van de markt.
* **Kartels:** Verbod op kartels op de arbeidsmarkt.
* **Financiële markten:** Controle op financiële markten en benoeming van beursagenten door de gemeentelijke overheid.
* **Naamloze Vennootschappen:** Oprichting van Naamloze Vennootschappen vereiste overheidsgoedkeuring ter vrijwaring van concurrentie.
* **Sociale ongelijkheid:** De staat had weinig oog voor de belangen van lagere sociale groepen.
* **Livret of werkboekje:** Dit werd afgeschaft in 1830 en heringevoerd in 1841.
* **Militaire dienst:** Militaire dienst was een burgerplicht (loteling), maar vermogenden konden zich laten vervangen.
* **Steun aan industrie:** De staat steunde de industrie ten koste van het platteland.
* **Armenzorg:** Stedelijke armenzorg voor emigranten werd betaald door de plattelandsgemeenten van herkomst. Vanaf 1845 moest men na 8 jaar verblijf in een stad (voorheen 4 jaar) voor de armenzorg ten laste van die stad komen.
#### 2.3.4 Financiële crisis van 1848 en de Nationale Bank
* **Bankrun op de Société Générale:** Door investeringen van spaargelden in de industrie, kreeg de Société Générale liquiditeitsproblemen toen spaarders hun geld opvroegen.
* **Reddingsoperatie:** De directeurs van de Société Générale deden een beroep op de staat. De regering stemde in met een verhoogde geldemissie door de Société Générale, mits zij 4% rente betaalden en het uitbetalen van dividend opschortten.
* **Nationale Bank (1850):** Als gevolg van deze crisis werd in 1850 de Nationale Bank opgericht als een publiek financieel kader. Deze bank fungeerde als emissiebank, kashouder van de staat, disconto-instelling en staatsspaarkas.
#### 2.3.5 Autonome staat en overheidsfinanciën na 1848
* **Actievere staat:** Na 1848 nam de staat een actievere rol op zich.
* **Onderwijs:** De overheid bouwde voor jongens 10 athenea en 50 rijksmiddelbare scholen. Katholieke priesters weigerden echter les te geven in deze 'pluralistische' scholen.
* **Volksgezondheid:** De nationale overheid nam de coördinatie van het gemeentelijk gezondheidsbeleid op zich, aangezien besmettelijke ziektes gemeentegrenzen niet respecteerden en gemeenten vaak te weinig actie ondernamen. Vanaf 1850 moesten gemeenten doodsoorzaken centraal registreren om nationale ondersteuning bij epidemieën mogelijk te maken. Er werd een plan gemaakt voor de sanering van arbeiderswijken, waar ziekten zich verspreidden door stank. Verzet tegen nationaal gezondheidsbeleid kwam er door huiver voor aantasting van privé-eigendom, de autonomie van gemeenten en budgettaire beperkingen.
* **Standaardisering van doodsoorzaken:** Dit werd in 1866 geïntroduceerd en vereenvoudigd in 1871. Het falende gemeentelijke vaccinatiebeleid tegen pokken werd duidelijk tijdens de epidemie van 1870.
> **Tip:** Let op de evolutie van de staat van een 'nachtwakersstaat' naar een meer actieve en regulerende rol, met name na de crises van 1848. Dit is cruciaal voor het begrip van de staatsvorming.
---
# Bouwen aan de Belgische natie en economie
Dit deel belicht de consolidatie van België door middel van economisch beleid, marktregulering, belastingen en natievorming via geschiedenis, cultuur en taal, evenals de financiering van erkende godsdiensten.
### 3.1 Het economisch beleid en marktregulering
De Belgische staat hanteerde aanvankelijk een "nachtwakersstaat" model, maar introduceerde wel degelijk publieke regulering van de markt.
#### 3.1.1 Marktregulering
* **Arbeidsmarkt:** Er was een verbod op kartels op de arbeidsmarkt.
* **Financiële markten:** De controle op financiële markten werd ingesteld.
* **Beurs:** Beursagenten werden door de gemeentelijke overheid benoemd.
* **Naamloze Vennootschappen (NV's):** Oprichting van NV's vereiste overheidsgoedkeuring om concurrentie te vrijwaren.
* **Hervormingen na 1848:**
* **Nationale Bank (1850):** Opgericht als een autonome staat met een publiek financieel kader. Deze diende als emissiebank, kashouder van de staat en disconto-instelling.
* **Staatsspaarkas:** Werd eveneens opgericht.
#### 3.1.2 Belastingen
Het economisch beleid was niet altijd gericht op de belangen van de lagere sociale groepen.
* **Indirecte belastingen:** Voor 45% van de staatsinkomsten werd geleund op verbruiksbelastingen, wat inhield dat deze belastingen los stonden van de financiële draagkracht van de burger.
* **Directe belastingen:** Stonden in voor een derde van de staatsinkomsten.
* **Grondbezit:** Droeg 20-25% bij aan de staatsinkomsten.
* **Personele belastingen:** Gebaseerd op tekenen van rijkdom, vertegenwoordigden 10% van de inkomsten.
* **Patentbelasting:** Leverde 4% van de staatsinkomsten op.
* **Nieuwe staatsinkomsten na 1848:**
* **Bedrijfsbelasting (1849):** Een belasting van 1,66% op de reële winsten van NV's werd ingevoerd.
* **Erfbelasting (1851):** Na vijf jaar discussie werd er 1% erfbelasting geheven op onroerend goed van hoge vermogens, specifiek in de rechte lijn.
#### 3.1.3 Impact op sociale groepen
* **Arbeiders:** Het livret of werkboekje, afgeschaft in 1830, werd heringevoerd in 1841. Militaire dienst was een burgerplicht, maar vermogenden konden zich laten vervangen.
* **Staat versus Platteland:** De staat steunde de industrie, vaak ten koste van het platteland. Stedelijke armenzorg voor emigranten werd betaald door de plattelandsgemeenten van herkomst. Pas vanaf 1845, na 8 jaar verblijf (voorheen 4), kwam de armenzorg ten laste van de stad.
#### 3.1.4 Financiële uitdagingen
De staat bevond zich steeds meer in schulden.
* **Negatief begrotingssaldo:** Dit was het gevolg van overheidsinvesteringen.
* **Hoge rentevoeten:** De aflossing van aangegane leningen werd bemoeilijkt door hoge rentevoeten, wat leidde tot een sneeuwbaleffect.
* **Schulden van Verenigd Koninkrijk der Nederlanden:** Na het vredesverdrag in 1839 moest België een deel van de schulden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dragen. In 1846 bedroegen deze schulden 41% van het Bruto Nationaal Product (BNP).
### 3.2 Bouwen aan de belgische natie
De staat speelde een actieve rol in het boetseren van een nationale identiteit, waarbij inclusief werd gekeken naar wie tot de natie behoorde.
#### 3.2.1 Burgerschap
De definitie van "Belg" omvatte:
* **Inwoners van 1815 en hun nakomelingen:** Gebaseerd op het principe van *jus sanguinis* (recht van bloed).
* **Andere nationaliteiten:**
* *Jus soli* (recht van geboorte) was ook van toepassing.
* Daarnaast kon men de wens uiten om deel te worden van de natie. Een tweedegeneratievreemdeling die als sluimerende Belg werd beschouwd, kon bij meerderjarigheid de wens uiten om Belg te worden.
#### 3.2.2 Natievorming door cultuur en geschiedenis
Geschiedenis, literatuur en kunst werden ingezet om de natievorming te bevorderen, met aandacht voor de diverse regionale identiteiten.
* **Regionale diversiteit:** De provinciale en gemeentelijke diversiteit werd erkend.
* **Vrijheidsdrang:** De vrijheidsdrang van de Belgen werd benadrukt.
* **Multiculturele natie:** België werd gezien als een multiculturele natie, een ontmoetingsplaats van verschillende culturen en talen.
* **Taalgebruik:** Taalgebruik was vrij, maar Frans fungeerde als bestuurstaal.
* **Respect voor volkstalen:** Er was respect voor de verschillende volkstalen (Vlaams, Duits in Altbelgië, Romaanse dialecten in Waals België).
* **Literatuur:** Hendrik Conscience's werken, zoals "Leeuw van Vlaanderen" (1838), "De Loteling" (1850) en "De Boerenkrijg" (1853), droegen bij aan de nationale identiteitsvorming door het benadrukken van historische gebeurtenissen en figuren.
#### 3.2.3 Financiering van erkende godsdiensten
De financiering van erkende godsdiensten was gebaseerd op vertrouwen en onafhankelijkheid van religieuze autoriteiten.
* **Principe:** Lonen en gebouwen werden gefinancierd zonder dat lijsten van gelovigen moesten worden voorgelegd, aangezien godsdienst als een privézaak werd beschouwd.
* **Onafhankelijkheid:** De religieuze autoriteiten waren onafhankelijk.
* **Erkende cultussen:**
* **Katholieke cultus:** Gereguleerd via de Bisschoppenconferentie (sinds 1832).
* **Protestante cultus:** Gereguleerd via de Synode (sinds 1832).
* **Joodse cultus:** Gereguleerd via het Consistorie (sinds 1838).
### 3.3 Crisis en hervorming (1848 en daarna)
De Europese revolutiegolf van 1848 bracht België op de rand van politieke en sociale onrust, wat leidde tot belangrijke hervormingen en een actievere staat.
#### 3.3.1 De crisis van 1848
De crisis van de landbouweconomie in 1848 werd gekenmerkt door grote armoede en hongersnood, zoals blijkt uit de getuigenis van burgemeester De Neve van Zomergem. De mortaliteit kende hoge pieken in de periode 1846-1848.
> **Tip:** De crisis van 1848 toonde aan hoe fragiel de sociale en economische situatie was en diende als katalysator voor beleidshervormingen.
#### 3.3.2 Politieke hervormingen
* **Democratische aspiraties:** De gebeurtenissen in Frankrijk, met de oprichting van een democratische republiek, stimuleerden revolutionaire bewegingen in België via de Association démocratique.
* **Onderdrukking van democratische projecten:** Het "Risquons-Tout" compromitteerde het links-democratisch project, wat leidde tot repressie tegen linkse democraten.
* **Verbetering van de constitutionele monarchie:** De liberale regering in 1848 trachtte het draagvlak voor de constitutionele monarchie te verbreden.
* **Uitbreiding kiesrecht:** Het aantal kiezers werd verdubbeld door het verlagen van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum van 43 Belgische frank.
* **Afzwakking uitvoerende macht:** De onverenigbaarheid van openbaar ambt met een parlementair mandaat werd ingevoerd, en de koning moest burgemeesters kiezen uit de verkozen gemeenteraadsleden.
#### 3.3.3 De Société Générale crisis
De Société Générale kwam in de problemen door investeringen van spaargelden in de industrie, wat tot liquiditeitsproblemen leidde bij opvragingen van spaargeld. De directeurs vroegen om staatssteun.
* **Staatsingrijpen:** De regering stemde in met een verhoogde geldemissie door de Société Générale, mits betaling van 4% interest en het opschorten van dividenduitkeringen. Dit toonde de interconnectie tussen de financiële sector en de staat aan.
#### 3.3.4 Een actievere staat na 1848
De periode na 1848 kenmerkte zich door een meer actieve rol van de staat in diverse domeinen.
* **Onderwijs:** De overheid bouwde voor jongens tien athenea en vijftig rijksmiddelbare scholen. Rooms-katholieke priesters weigerden echter les te geven in deze "pluralistische" scholen.
* **Volksgezondheid:**
* **Coördinatie van gezondheidsbeleid:** De nationale overheid nam de coördinatie van het gemeentelijk gezondheidsbeleid op zich, omdat besmettelijke ziektes de gemeentegrenzen niet respecteerden en gemeenten te weinig actie ondernamen.
* **Registratie van doodsoorzaken:** Vanaf 1850 moesten gemeenten doodsoorzaken centraal registreren om de nationale overheid in staat te stellen gemeenten te ondersteunen bij epidemieën.
* **Saneringsplannen:** Er werden plannen opgesteld voor het saneren van arbeiderswijken, gezien ziektes zich via stank verspreidden.
* **Verzet tegen nationaal beleid:** Er was verzet tegen het nationale gezondheidsbeleid vanwege huiver voor aantasting van privé-eigendom, gemeentelijke autonomie en budgettaire beperkingen.
* **Standaardisering:** De standaardisering van doodsoorzaken gebeurde in 1866 en werd vereenvoudigd in 1871. Het falende gemeentelijke vaccinatiebeleid tegen pokken werd duidelijk tijdens de epidemie van 1870.
> **Tip:** De crisis van 1848 en de daaropvolgende gebeurtenissen toonden de noodzaak aan van een meer gecentraliseerde en actieve staatsinterventie, met name op economisch en sociaal vlak.
#### 3.3.5 Staatsapparaat en ambtenaren
België had in 1846 ongeveer 60.000 ambtenaren. Er was geen gestandaardiseerde aanwervingsprocedure, wat leidde tot politieke benoemingen. Een lange, trouwe publieke dienst kon echter leiden tot een pensioen.
* **Verdeling ambtenaren:**
* 7.000 per bestuursniveau (centraal, provinciaal, lokaal).
* 7.000 in overheidsbedrijven (post, spoorwegen).
* 9.000 in staatsonderwijs (niet-confessioneel).
* 6.000 bedienaars van erkende erediensten (bijna uitsluitend katholieke priesters).
* 17.000 beroepsmilitairen.
#### 3.3.6 Evidence-based policy
De staat streefde ernaar de maatschappij "leesbaar" te maken om haar beleid hierop te baseren.
* **Overheidsstatistiek:** Tiendelige volkstellingen (voor het eerst in 1846) en bevolkingsregisters (waarin elke verhuis geregistreerd moest worden) ondersteunden dit beleid.
> **Example:** De invoering van de volkstelling in 1846 was een cruciale stap in het verzamelen van demografische data, wat essentieel was voor het plannen van beleid op het gebied van bijvoorbeeld infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg.
---
# Crisis van 1848 en een actievere staat
De Europese revolutiegolf van 1848 zorgde voor politieke onrust in België, wat leidde tot democratische hervormingen en een versterking van de rol van de staat in het bankwezen en de economie.
### 4.1 De Europese context van 1848 en de impact op België
De revolutie van februari-maart 1848 in Europa, met name de instelling van een democratische republiek in Frankrijk, spoorde revolutionairen in België aan tot actie. De "Association démocratique" steunde de Franse revolutionairen, maar het mislukte Risquons-Tout-project compromitteerde het linkse democratische project en leidde tot repressie tegen democraten.
### 4.2 Politieke hervormingen na de crisis
Na de crisis van 1848 trachtte de liberale regering het draagvlak voor de constitutionele monarchie te verbreden en de democratie te vergroten.
#### 4.2.1 Democratisering van het kiesrecht
* De zegelbelasting werd afgeschaft.
* Het kiescijns werd verlaagd tot het grondwettelijk minimum van 43 Belgische frank, wat het aantal kiezers verdubbelde tot ongeveer 100.000.
#### 4.2.2 Verzwakking van de uitvoerende macht
* De koning verloor de volledige bevoegdheid om burgemeesters aan te duiden; voortaan moest hij kiezen uit verkozen gemeenteraadsleden.
* De onverenigbaarheid van een openbaar ambt met een parlementair mandaat werd ingevoerd, wat de politieke machtsverhoudingen beïnvloedde.
### 4.3 De rol van de staat in het bankwezen en de economie
De crisis van 1848 legde de kwetsbaarheden van het financiële systeem bloot en stimuleerde een actievere rol van de staat.
#### 4.3.1 De crisis van de Société Générale
* De Société Générale, die optrad als spaarbank, zakenbank, emissiebank en kasbewaarder, kwam in de problemen door investeringen van spaargelden in de industrie.
* Een bankrun dreigde door de angst voor revolutie, wat leidde tot liquiditeitsproblemen bij het terugbetalen van spaarders.
* De directeurs van de Société Générale zochten steun bij de staat en stemden in met een verhoogde geldemissie door de bank, mits het betalen van 4 procent rente en het opschorten van dividenduitkeringen.
#### 4.3.2 Oprichting van een publiek financieel kader
* De oprichting van de Nationale Bank in 1850 markeerde een belangrijke stap naar een geconsolideerd publiek financieel kader.
* De Nationale Bank fungeerde als emissiebank, kasbewaarder van de staat, disconto-instelling en beheerde de staatsspaarkas.
#### 4.3.3 Nieuwe staatsinkomsten en economisch beleid
* In 1849 werd een bedrijfsbelasting van 1,66 procent op reële winsten van naamloze vennootschappen ingevoerd.
* In 1851 werd na discussie een erfbelasting ingevoerd, initieel enkel op onroerend goed van hoge vermogens en in rechte lijn, later uitgebreid naar zijlijnen en andere nalatenschappen.
* De staat begon meer te investeren in onderwijs met de bouw van 10 athenea en 50 rijksmiddelbare scholen, hoewel katholieke priesters weigerden les te geven in deze 'pluralistische' scholen.
#### 4.3.4 Volksgezondheid en sanering
* De nationale overheid begon gemeentelijk gezondheidsbeleid te coördineren vanwege de beperkte actie van gemeenten bij besmettelijke ziektes.
* Vanaf 1850 moesten gemeenten doodsoorzaken centraal registreren om de nationale overheid in staat te stellen gemeenten te ondersteunen bij epidemieën.
* Er werd een plan opgesteld tot sanering van arbeiderswijken om de verspreiding van ziektes via stank tegen te gaan.
* Verzet tegen het nationale gezondheidsbeleid kwam voort uit huiver voor aantasting van privé-eigendom, het belang van gemeentelijke autonomie en budgettaire beperkingen.
* Standaardisering van doodsoorzaken vond plaats in 1866 en werd vereenvoudigd in 1871, mede naar aanleiding van het falende gemeentelijk vaccinatiebeleid tegen pokken.
> **Tip:** Let op de evolutie van het kiescijns en de impact daarvan op het aantal kiezers; dit is een sleutelmechanisme voor democratisering. Begrijp ook de specifieke problemen die leidden tot de staatsinterventie in het bankwezen.
> **Voorbeeld:** De crisis van de Société Générale toont aan hoe financiële instellingen bij grote economische tegenspoed de staat kunnen inschakelen voor redding, met als tegenprestatie concessies en verhoogde staatscontrole.
### 4.4 De staat als vormer van de natie en samenleving
Na 1848 ontwikkelde de staat zich verder tot een entiteit die actief de maatschappij en de nationale identiteit vormgaf.
#### 4.4.1 Primaire taken van de staat
De staat nam diverse primaire taken op zich:
* **Externe veiligheid:** Aseguratie van de landsverdediging door het leger, onder leiding van de Minister van Defensie, bestaande uit beroepsmilitairen en lotelingen.
* **Bewaren van openbare orde:** Inzet van politie diensten, rijkswachters onder de Minister van Defensie, en gemeentepolitie onder bevel van de burgemeester.
* **Rechtspraak:** De rechtbanken stonden onder toezicht van de Minister van Justitie.
#### 4.4.2 Het staatsapparaat en infrastructuur
* Het Ministerie van Openbare Werken (opgericht in 1836) was verantwoordelijk voor de uitbouw van transport- en communicatie-infrastructuur, zoals de aanleg van de centrale assen van het spoorwegennet (1835-1844) en de haven van Antwerpen.
* De posterijen werden als overheidsmonopolie georganiseerd om een universele dienstverlening te garanderen, hoewel het aantal postkantoren aanvankelijk beperkt was.
#### 4.4.3 Financiële positie van de staat
* De staat kwam steeds meer in de schulden door omvangrijke overheidsinvesteringen, resulterend in een negatief begrotingssaldo en hoge rentelasten.
* Na het vredesverdrag van 1839 moest België een deel van de schulden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dragen, wat neerkwam op ongeveer 1 miljard Belgische frank, een aanzienlijk deel van het bruto nationaal product (41% in 1846).
#### 4.4.4 Het ambtenarenapparaat
* In 1846 telde België ongeveer 60.000 ambtenaren.
* Aanwervingen vonden plaats via politieke benoemingen, zonder formele procedure.
* Er bestond een systeem van pensioenen voor ambtenaren met een lange en trouwe dienst.
#### 4.4.5 Evidence-based policy en statistiek
* De staat streefde ernaar de maatschappij "leesbaar" te maken om beleid daarop te baseren.
* Overheidsstatistieken, zoals de tienjaarlijkse volkstellingen (vanaf 1846) en bevolkingsregisters, ondersteunden dit beleid.
#### 4.4.6 Opbouw van de Belgische economie
* Ondanks het principe van de nachtwakersstaat, implementeerde de staat publieke regulering van de markt.
* Kartels op de arbeidsmarkt werden verboden en de financiële markten werden gecontroleerd.
* De oprichting van Naamloze Vennootschappen vereiste overheidsgoedkeuring ter bescherming van de concurrentie.
* De overheid had weinig oog voor de belangen van lagere sociale groepen.
* De belastingsinkomsten kwamen voor 45% uit verbruiksbelastingen, wat de financiële draagkracht van burgers negeerde.
* De staat steunde de industrie ten koste van het platteland, wat zichtbaar werd in de financiering van stedelijke armenzorg door rurale gemeenten.
#### 4.4.7 Bouwen aan de Belgische natie
* De definitie van "Belg" baseerde zich op de inwoners van 1815 en hun nakomelingen (jus sanguinis), aangevuld met de wens om deel uit te maken van de natie (jus soli).
* Geschiedenis, literatuur en kunsten werden ingezet voor natievorming, met auteurs als Hendrik Conscience die historische romans schreven.
* België werd beschouwd als een multiculturele natie met respect voor volkstalen, hoewel het Frans de bestuurstaal was.
* De erkende godsdiensten (katholieke, protestantse en joodse cultus) genoten financiering en autonomie, gebaseerd op vertrouwen in hun vertegenwoordigers.
> **Tip:** De nadruk op "evidence-based policy" toont een verschuiving naar een meer rationele en data-gestuurde staatsinrichting, een concept dat vandaag de dag nog steeds centraal staat in overheidsbeleid.
> **Voorbeeld:** De implementatie van volkstellingen en bevolkingsregisters maakt duidelijk hoe de staat begon met het systematisch verzamelen van gegevens om haar bevolking en de samenleving beter te begrijpen en te besturen.
### 4.5 De crisis van 1848 en de mortaliteit
De economische crisis van 1848, mede veroorzaakt door misoogsten en een neergang in de textielnijverheid, leidde tot extreme armoede en een scherpe stijging van de mortaliteit. Beschrijvingen van de tijd spreken van mensen die stierven van de honger, met hoge sterftecijfers, vooral onder armen en kinderen. De voedselprijzen waren onbetaalbaar voor de gewone man.
> **Voorbeeld:** De crisis van de landbouweconomie in 1848, zoals beschreven door de burgemeester van Zomergem, illustreert de dramatische gevolgen van economische neergang op de volksgezondheid en het dagelijks leven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Unionisme | Een politieke stroming en bondgenootschap in de beginjaren van België (1830-1846) dat liberalen en katholieken verenigde in hun strijd tegen de orangisten en voor de consolidatie van de nieuwe staat. |
| Notabelen | Invloedrijke personen uit de hogere sociale klasse, vaak met economische en politieke macht, die een belangrijke rol speelden in het parlement en het bestuur van België in de 19e eeuw. |
| Ambt | Een officiële functie of positie binnen de overheid, waarvoor iemand is aangewezen of verkozen om specifieke taken en verantwoordelijkheden uit te voeren. |
| Rooms-Katholieke Kerk | De grootste christelijke kerk, die in België een dominante rol speelde in het maatschappelijke en politieke leven tijdens de 19e eeuw, met name op het gebied van onderwijs en moraal. |
| Machtsevenwicht | De balans van macht tussen verschillende instellingen of groeperingen binnen een staat, zoals de uitvoerende macht, de wetgevende macht en de monarchie, die kan verschuiven door politieke ontwikkelingen. |
| Semiparlementair regime | Een bestuursvorm waarbij de uitvoerende macht (regering) wel verantwoording aflegt aan het parlement, maar er ook een sterke rol is voor de uitvoerende macht zelf, vaak met ambtenaren in het parlement. |
| Tiendaagse Veldtocht | Een militaire operatie in 1831 waarbij het Nederlandse leger België binnenviel na de onafhankelijkheidsverklaring. De Belgische onafhankelijkheid werd uiteindelijk verzekerd met hulp van Frankrijk. |
| Begrotingsgoedgekeuring | Het proces waarbij het parlement de voorgestelde uitgaven van de regering goedkeurt, wat een cruciaal controlemiddel is voor de controle op de uitvoerende macht. |
| Rekenhof | Een onafhankelijke instelling die de financiële uitgaven van de overheid controleert om fraude en verspilling te voorkomen en de correcte besteding van publieke middelen te waarborgen. |
| Liberale partij | Een politieke partij die ontstond in 1846 en zich inzette voor een lekenstaat en de bundeling van antiklerikale krachten, en die in 1847 de verkiezingen won. |
| Lekenstaat | Een staat waarin de scheiding tussen kerk en staat strikt is, en waarin religieuze instellingen geen officiële rol spelen in het bestuur of het publieke leven. |
| Kaderpartij | Een politieke partij die voornamelijk opereert via een elite van gekozen vertegenwoordigers en zich richt op het vormen van beleid, in tegenstelling tot een massapartij die een breder ledenbestand heeft. |
| Volksvertegenwoordiger | Een lid van het parlement dat door het volk wordt gekozen om hun belangen te behartigen in de wetgevende macht. |
| Externe veiligheid | De bescherming van een staat tegen externe dreigingen, zoals militaire invasies of terroristische aanslagen, en het waarborgen van de territoriale integriteit. |
| Openbare orde | De handhaving van rust, veiligheid en stabiliteit binnen een samenleving door middel van wetgeving en de inzet van politie en justitie. |
| Staatsapparaat | De gehele structuur en organisatie van de overheidsinstellingen, inclusief ministeries, diensten en ambtenaren, die belast zijn met het uitvoeren van overheidsbeleid. |
| Nachtwakersstaat | Een staat die zich voornamelijk beperkt tot kerntaken zoals defensie, justitie en het handhaven van de openbare orde, en zich verder weinig bemoeit met economische en sociale aangelegenheden. |
| Kartels | Overeenkomsten tussen bedrijven om concurrentie te beperken, bijvoorbeeld door prijsafspraken of productiequota, wat in België verboden werd op de arbeidsmarkt. |
| Naamloze Vennootschap (NV) | Een rechtsvorm voor bedrijven waarbij het kapitaal is verdeeld in aandelen en de aansprakelijkheid van de aandeelhouders beperkt is tot hun inbreng. |
| Livret of werkboekje | Een document dat arbeiders moesten bij zich dragen, waarin hun werkgeschiedenis en loon werd bijgehouden, en dat diende als controlemechanisme voor werkgevers en de staat. |
| Jus sanguinis | Een principe van nationaliteit waarbij iemands nationaliteit wordt bepaald door de nationaliteit van de ouders (bloedverwantschap). |
| Jus soli | Een principe van nationaliteit waarbij iemands nationaliteit wordt bepaald door de plaats van geboorte (geboorterecht). |
| Multiculturele natie | Een natie die bestaat uit bevolkingsgroepen met verschillende culturele achtergronden, talen en tradities, die naast elkaar bestaan en de nationale identiteit vormen. |
| Volkstalen | De talen die door het volk worden gesproken in een bepaald gebied, vaak in tegenstelling tot de officiële bestuurstaal. |
| Crisis van de landbouweconomie (1848) | Een periode van economische neergang in de landbouwsector, gekenmerkt door misoogsten, voedseltekorten en armoede, zoals beschreven in de tekst door de burgemeester van Zomergem. |
| Europese revolutiegolf (1848) | Een reeks politieke omwentelingen die in 1848 door Europa trokken, gericht op democratisering, nationalisme en sociale hervormingen, wat leidde tot de val van monarchieën en de oprichting van republieken. |
| Risquons-Tout | Een mislukte revolutionaire opstand in België in 1848, georganiseerd door democratische en republikeinse groeperingen die probeerden de constitutionele monarchie omver te werpen. |
| Verbreding van de democratie | Het proces van het vergroten van het kiesrecht en het versterken van democratische instellingen, bijvoorbeeld door het verlagen van de kiescijns om meer burgers toegang te geven tot politieke participatie. |
| Onverenigbaarheid | Een regel die bepaalt dat bepaalde functies of ambten niet tegelijkertijd bekleed mogen worden, bijvoorbeeld om belangenconflicten te voorkomen. |
| Nationale Bank | De centrale bank van een land, verantwoordelijk voor het monetaire beleid, de uitgifte van bankbiljetten en het toezicht op het financiële systeem. De Nationale Bank van België werd opgericht in 1850. |
| Athenea | Secundaire scholen in België die een brede algemene opleiding aanbieden, vaak gericht op academische voorbereiding. |
| Rijksmiddelbare scholen | Scholen die door de staat worden gefinancierd en beheerd, en die middelbaar onderwijs aanbieden. |
| Saneren van arbeiderswijken | Het verbeteren van de leefomstandigheden in arbeiderswijken door middel van stedenbouwkundige ingrepen, hygiënische maatregelen en de aanpak van volksgezondheidsproblemen. |
| Epidemie | Een plotselinge en wijdverbreide uitbraak van een besmettelijke ziekte in een populatie, die een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid. |
Cover
4hfst1852tot1884.docx
Summary
# Economische transformatie en industrialisatie in België
Dit document beschrijft de economische transformatie en industrialisatie in België tijdens de periode 1852-1884, gekenmerkt door een explosieve groei van de zware industrie, de cruciale rol van banken en de beurs als financieringsbronnen, en de impact van internationale concurrentie, met name de "agricultural invasion".
## 1. Economische transformatie en industrialisatie in België
De periode 1852-1884 zag een dynamische economische transformatie gedreven door een explosieve doorbraak van de industrialisatie. Banken, met name de gemengde banken zoals de Société Générale en de meer risicovolle Banque de Belgique, speelden een sleutelrol door hun kapitaal te investeren in de opkomende nijverheid, wat leidde tot een significante groei van de zware industrie. Deze investeringsbanken verleenden de jonge industrie de nodige financiering voor langetermijninvesteringen in machines en gebouwen. Dit proces resulteerde ook in een concentratie van macht binnen de banksector.
### 1.1 Internationale dynamieken in de banksector
De Frans-Duitse rivaliteit, die zelfs uitmondde in een oorlog in 1870, droeg bij aan de internationalisering van de banksector. België fungeerde als een neutrale markt voor deze economische grootmachten. Zowel Frans als Duits kapitaal investeerde in België, aangetrokken door interne opportuniteiten en de mogelijkheid om de "vijandige" markt te bereiken. Een voorbeeld hiervan is de Bank van Brussel, opgericht in 1871 met aanzienlijk kapitaal van bankiers uit Frankfurt, die een internationaler georiënteerde portefeuille opbouwde dan de meer op België gerichte Société Générale.
### 1.2 De rol van de beurs en kapitaalmarkten
De beurs fungeerde als een belangrijke bron van risicokapitaal, wat onder andere de financiering van spoorwegaanleg mogelijk maakte. Deze infrastructuurverbeteringen drukten de transportkosten, waardoor België, als open economie, haar export aanzienlijk kon opdrijven.
### 1.3 Demografische groei en arbeidsaanbod
De aanzienlijke "arbeidshonger" van de industrie werd gestild door een gestage bevolkingsgroei. De industriële revolutie leidde tot een daling van de huwelijksleeftijd, aangezien arbeiders die reeds op jonge leeftijd een inkomen hadden, vroeger konden trouwen, wat resulteerde in hogere fertiliteit. De bevolking groeide van 4 miljoen in 1830 naar 5 miljoen in 1880, exclusief de half miljoen Belgen die in Frankrijk werkten en woonden.
### 1.4 Migratiestromen en arbeidsreserve
De aantrekkingskracht van de Waalse zware industrie zorgde voor regionale immigratie. Keuterboeren uit Vlaanderen, geconfronteerd met de teloorgang van de huisnijverheid door goedkopere fabrieksproductie, zochten nieuwe inkomstenbronnen. De verplaatsing van de textielnijverheid van huisnijverheid naar fabrieken en van het platteland naar stedelijke centra trok veel rurale arbeidskrachten aan. Gent was een van de weinige Vlaamse steden die inspeelde op deze opportuniteiten, maar een aanzienlijk deel van de Vlaamse arbeidsoverschotten werd aangetrokken door de Noord-Franse textielindustrie. Ook het Waalse industriebekken putte uit deze Vlaamse arbeidsreserve, zij het in mindere mate. Steeds meer mensen verruilden hun dorp voor een industriestad, zowel in België als in Noord-Frankrijk. Emigratie naar Amerika was beperkt.
### 1.5 Industriële arbeid en levensomstandigheden
De industrie bood aantrekkelijke voorwaarden zoals relatief hoge lonen, mede door het "poolen" van het gezinsinkomen, en een zekere werkzekerheid. Dit moest echter worden afgewogen tegen de gevaren en de intensiteit van de industriële arbeid. Vooral in de textielproductie, waar arbeiders het ritme van de stoommachine moesten volgen, leidde dit tot snelle fysieke uitputting. De mogelijkheid om via een hoge arbeidsinzet van alle gezinsleden, inclusief kinderen, een inkomen te genereren, vormde de aantrekkingskracht van de moderne industrie. De risico's leken minimaal, mede door een continue instroom van nieuwe arbeidskrachten die tijdelijk het platteland inruilden voor de stad.
### 1.6 De "agricultural invasion" en agrarische crisis
Ondanks dat de landbouwlonen achterbleven bij die in de industrie, werd het voor landbouwbedrijven lonender om arbeidskrachten door machines te vervangen. De druk op agrarische prijzen door internationale invoer maakte deze overstap echter risicovol. Na 1870 konden Amerikaanse boeren, dankzij efficiënte grootschalige mechanisatie en goedkopere trans-Atlantische verbindingen, hun producten massaler en goedkoper op de Europese markten aanbieden. De daling van de transportkosten door spoorwegen en stoomscheepvaart vanaf de jaren 1870 maakte de invoer van graan uit de Verenigde Staten, Canada, Argentinië, Australië en Rusland naar België economisch haalbaar. Deze "agricultural invasion" leidde tot een agrarische depressie in België, waarbij boeren het moeilijk kregen.
### 1.7 Industriële depressie en internationale concurrentie
Vanaf de jaren 1870 begon ook de industriële motor van België te sputteren. Een financiële crisis vanaf 1873 ging vooraf aan de economische crisis van de jaren 1880. De sterke economische groei die de aanleg van spoorwegen had gestimuleerd, kwam tot stilstand na voltooiing van de belangrijkste infrastructuurwerken. Het industriële productieapparaat had de productie opgedreven, maar de vraag volgde niet meer. Bovendien werd de zware industrie, net als de landbouw, geconfronteerd met goedkopere invoer van buitenlandse concurrenten. Deze concurrenten beschikten over technologisch geavanceerdere exploitatie en maakten gebruik van beter bedeelde mijnbekkens in Frankrijk en Duitsland, wat leidde tot marktaandeelverlies voor de Belgische industrie en een verminderd rendement op industriële participaties. De Banque de Belgique moest in 1886 haar boeken sluiten, voornamelijk door risicovolle langetermijnengagementen in de spoorwegsector. De Société Générale, met een voorzichtiger investeringsbeleid, overleefde de crisis, maar haar dochterondernemingen moesten zich concentreren en integreren. De Banque de Bruxelles, opgericht met Duits kapitaal, werd een belangrijke concurrent voor de Société Générale op de Belgische kapitaalmarkt.
#### 1.7.1 Politieke strijd en levensbeschouwelijke polarisatie
De politieke strijd in deze periode werd beheerst door een levensbeschouwelijke polarisatie tussen liberalen en katholieken. Het kiesrecht was beperkt, maar werd geleidelijk uitgebreid, met name op gemeentelijk en provinciaal niveau. Het meerderheidsstelsel leidde tot een tweepartijensysteem. Kleine wijzigingen in de kiescijns konden de verkiezingsuitslagen ingrijpend beïnvloeden, wat leidde tot manipulaties door beide politieke families, bijvoorbeeld door wijzigingen in de belastingen op drankgelegenheden of vrijstellingen voor personen die gratis woonden in openbare gebouwen.
De invoering van de geheime stemming in 1877, met voorgedrukte kiesbrieven en isoloirs, had tot doel de kiezer te bevrijden van externe druk. De partijvorming begon vorm te krijgen, hoewel de politieke partijen voornamelijk losse koepelorganisaties van lokale kiesverenigingen bleven. De machtsbasis was diep lokaal geworteld, waardoor parlementaire elites zich probleemloos konden herverkozen.
Tussen 1857 en 1870 kenden de liberalen een triomfperiode, gevolgd door een katholiek overwicht tot 1878. De radicale antiklerikale regering Frère-Orban vanaf 1878 keerde de landelijke kiezers de rug toe. De Kerk, onder invloed van het ultramontanisme en paus Pius IX, verzette zich frontaal tegen de moderne tijdgeest en moderne vrijheden, en streefde naar een herstel van de kerkelijke almacht en een maatschappij geleid door kerk en adel. Tegelijkertijd ontstonden radicale "vrijdenkersbonden" die de katholieke dogma's verwierpen op basis van rede en rationalisme. Deze levensbeschouwelijke polarisatie werd evenwel gemilderd door de gemeenschappelijke belangen van de politieke en economische elite. De wezenlijke politieke macht lag bij grootindustriëlen, grootgrondbezitters en topbankiers.
##### 1.7.1.1 De uitbouw van het staatsapparaat
Het staatsapparaat werd uitgebreid met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat een sleutelrol speelde in de schoolstrijd. Verschillende autonome overheidsinstellingen werden opgericht om de aanwezigheid van de staat in de maatschappij te versterken. De staat trachtte een beter overzicht te krijgen van haar bevolking via volkstellingen en bevolkingsregistratie, hoewel de betrouwbaarheid van deze registraties te wensen overliet. De levensbeschouwelijke polarisatie ondermijnde het draagvlak voor betrouwbare overheidsstatistieken, met name door de weigering van het katholieke onderwijsnet om verifieerbare cijfers te verstrekken.
De registratie van doodsoorzaken, ingevoerd in 1851, bleef te wensen overlaten qua kwaliteit. Pas na standaardisatie van de doodsoorzaken en met tussenkomst van artsen verbeterde de situatie enigszins, hoewel de bereidheid van artsen om onbetaald werk te verrichten en hun beroepsgeheim hierbij hindernissen vormden. De staatscapaciteit voor een geïnformeerd gezondheidsbeleid werd hierdoor gehypothekeerd.
###### 1.7.1.1.1 Het institutioneel machtsevenwicht hersteld
Het machtsevenwicht tussen de staatsmachten, met name de beperking van de uitvoerende macht, werd nagestreefd. De afschaffing van de doodstraf, hoewel niet formeel gerealiseerd, werd in de praktijk door gratie van de koning vermeden. Het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt vanaf 1848 leidde tot een professionalisering van de magistratuur, die onafhankelijker werd. Vanaf de jaren 1840 werd de rechterlijke macht echter terughoudender in het aansprakelijk stellen van de uitvoerende macht voor schade berokkend aan individuen. De rechterlijke macht beperkte zich voornamelijk tot private geschillen.
De uitvoerende macht versterkte haar invloed ten opzichte van de wetgevende macht, mede door een weinig efficiënte parlementaire controle op de begroting en het Rekenhof dat steeds meer preventieve controle verloor. Het parlement kreeg echter meer slagkracht via onderzoekscommissies.
####### 1.7.1.1.1.1 De boekhouding gaat opnieuw in het rood
Tijdens de hoogconjunctuur (1850-1873) deed de overheid nauwelijks nieuwe leningen aan en kon ze zelfs oude aflossen. De overheidsuitgaven namen echter sterk toe voor publieke gebouwen en infrastructuur. De economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in het gedrang. Ondanks belastingverhogingen groeide de staatsschuld aanzienlijk.
Op fiscaal gebied werd de centralisatie van de macht doorgezet, met een beperking van de gemeentelijke fiscale autonomie. Gemeenten konden compensaties ontvangen via leningen bij het Gemeentekrediet. Geschillen over belastingen werden aanvankelijk behandeld door de Bestendige Deputatie, maar in 1881 werd de bevoegdheid overgedragen aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en de hoven van beroep.
######## 1.7.1.1.1.1.1 Het ambtenarenkorps
Het ambtenarenkorps verdubbelde tussen 1846 en 1880, voornamelijk door lokale en provinciale ambtenaren en overheidsbedrijven. Ambtenarenfuncties bij de nationale overheid waren gereserveerd voor de hogere klassen door de lange, onbezoldigde stages. De ambtenaar genoot steeds meer van een vaste benoeming en een pensioen, wat evolueerde van een gunst naar een recht. De professionalisering van de ambtenarij na het cumulverbod van ambt en politiek mandaat in 1848 leidde tot de oprichting van politieke secretariaten aan ministeriële kabinetten, geleid door kabinetschefs, om politieke loyaliteit te verzekeren.
######### 1.7.1.1.1.1.1.1 Een explosie van overheidsbedrijven
Overheidsbedrijven namen een versterkte positie in, zowel in financiële dienstverlening als in infrastructuur. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), opgericht in 1865, bloeide op en werd voornamelijk de bank van de middenklasse. Het Gemeentekrediet, opgericht in 1860, verleende leningen aan lokale autoriteiten.
Technische eenheidssystemen in transport en communicatie lokten monoplies uit, waarbij de overheid de voorkeur gaf aan publieke monoplies boven private exploitatie om brede dienstverlening te garanderen. De staatsspoorweg groeide explosief, en vanaf 1870 kocht de staat alle privé-spoorlijnen op. De postbedeling werd sneller en goedkoper door samenwerking met de spoorwegen, wat resulteerde in een dichter netwerk van postkantoren. De telegrafie werd een staatsmonopolie, waarbij internationale lijnen winstgevend waren en de aanleg langs de staatsspoorwegen voordelen bood.
Op gemeentelijk vlak organiseerden de gemeenten zelf gasverlichting en waterdistributie, vaak via concessies aan privé-ondernemingen. In sommige gevallen namen gemeenten, zoals Brussel, zelf de productie en distributie op zich via het regiesysteem.
#### 1.7.2 De staat verdedigt het algemeen belang, wiens belang?
De levensverwachting bleef laag, met name door besmettelijke ziektes en hoge zuigelingensterfte. Er bestond discriminatie op basis van sekse in toegang tot voeding en verzorging, wat leidde tot een lagere levensverwachting voor vrouwen.
Het centraal gecoördineerde gezondheidsbeleid uit de jaren 1840 kon zich niet doorzetten, en de gemeenten bleven het enige bestuursniveau met enige verantwoordelijkheid voor gezondheidsbeleid. Ondanks een groeiende wetenschappelijke kennis over ziekteverspreiding, werd vooral stank aangepakt, en overbevolkte arbeiderswijken werden als broeihaarden van infectieziekten beschouwd. Saneringswerken, zoals het overwelven van de Zenne in Brussel, leidden tot de verplaatsing van arbeiders naar reeds overbevolkte buitenwijken.
De oprichting van een statelijke vaccinatie-instelling in 1871, na een cholera-epidemie, zorgde voor hoogwaardige vaccins tegen pokken. Een huisvestingsbeleid was nauwelijks aanwezig, hoewel de overheid fiscale voordelen bood voor de bouw van arbeiderswoningen door mijnbedrijven. Hygiëne werd aangepakt via medisch schooltoezicht in publieke lagere scholen. Het gezondheidsbeleid bleef sterk afhankelijk van de prioriteiten van gemeentelijke overheden, met steden als Brussel en Antwerpen die proactief waren in het opzetten van stedelijke laboratoria.
##### 1.7.2.1 Het economisch beleid
Het geloof in vrijhandel versterkte zich na 1848, en de bescherming van de landbouw werd stelselmatig afgebouwd. De overheid bouwde een nationale transport- en communicatie-infrastructuur uit om de internationale economische positie van België te versterken.
###### 1.7.2.1.1 Bedrijven ondersteunen om op de vrije markt te excelleren
De Belgische overheid promootte het vrije verkeer van goederen en diensten, zowel binnen België als internationaal, door stedelijke tolmuren en tolrechten af te bouwen en douanerechten te schrappen met bilaterale vrijhandelswetten. Grote grondbezitters steunden deze wetten, ondanks de potentiële druk op landbouwprijzen, wat hun integratie in de industriële economie illustreert.
De overheid weigerde de landbouw te beschermen tegen goedkoop buitenlands graan, met het argument dat dit nadelig zou zijn voor de industrie. Landbouwhogeschool in Gembloux (1860) en proefstations stimuleerden wetenschappelijk ondersteunde innovaties in de landbouw. Het landbouwbeleid werd een publiek-private samenwerking.
De wet op de verzekeringen (1874) bevorderde de bedrijfsvriendelijkheid van de overheid door verzekeraars te beschermen en het risico op fraude te beperken. Wetten tegen voedselfraude versterkten de lokale controle op productkwaliteit. De regulering van financiële markten werd versoepeld, met de publicatie in het Belgisch staatsblad als enige vereiste voor de oprichting van een NV in 1873. De liberalisering van de beurs en de overdracht van het toezicht aan gemeenten stimuleerden de Brusselse beurs tot een internationaal financieel centrum.
####### 1.7.2.1.1.1 De eerste kiemen van een sociaal beleid voor de werknemers
De werkrechtersraden werden hervormd tot paritaire overlegorganen, met vertegenwoordiging van zowel werkgevers als arbeiders. De afschaffing van het werkboekje in 1883 leidde tot een individualisering van het arbeidscontract. Het coalitieverbod werd in 1866 geschrapt, waardoor vakbonden toegestaan werden om de machtsverhouding tussen werknemers en werkgevers meer in evenwicht te brengen. De organisatie van stakingen bleef echter bemoeilijkt door strenge handhaving van de vrijheid van arbeid.
De overheid ondersteunde private initiatieven zoals mutualiteiten, met de nadruk op zelfredzaamheid en zelfhulp. Arbeiders sloten zich vooral aan bij mutualiteiten voor bijstand bij begrafeniskosten. Vanaf 1851 konden mutualiteiten rekenen op erkenning door de centrale overheid en overheidssteun, in ruil voor overheidscontrole. Beroepsgroepen, zoals spoorwegpersoneel en mijnwerkers, kwamen in aanmerking voor staatssteun.
#### 1.7.3 Bouwen aan de natie
Immigratie was vrij, met uitzondering van personen met een strafblad of landlopers. De economische crisis leidde tot een toename van landlopers en uitwijzingen. Vreemdelingen die zich in België vestigden, genoten de bescherming van de staat. De vreemdelingenwet van 1835 gaf de uitvoerende macht echter discretionaire bevoegdheden om vreemdelingen uit te wijzen. Het parlement eiste rapportage over het gebruik van deze bevoegdheid. Vreemdelingen gehuwd met een Belgische vrouw, en vreemdelingen geboren in België die voor de Belgische nationaliteit opteerden, genoten dezelfde bescherming als Belgen.
De Belgische staat maakte nauwelijks onderscheid tussen Belgen en ingezeten vreemdelingen, waardoor immigranten en hun nakomelingen zelden een beroep deden op de nationaliteitswetgeving. Buitenlanders konden tot het openbaar ambt worden toegelaten, met uitzondering van leidinggevende functies.
##### 1.7.3.1 Een katholieke natie?
België erkende religieus pluralisme, waarbij drie godsdiensten financiële steun ontvingen. De wet van 1870, een compromis tussen liberalen en katholieken, regelde de overheidsfinanciering van erediensten en voorzag in staatscontrole op de financiën van de kerken.
Onderwijs was vrij, en niet alleen katholieke, maar ook protestantse en joodse scholen ontvingen overheidssteun. Joodse scholen sloten echter hun deuren, mede onder invloed van Duits-joodse immigranten die segregatie afwezen en een beperking van de joodse identiteit tot de religieuze sfeer voorstonden.
###### 1.7.3.1.1 Het onderwijs onttrokken aan het katholiek monopolie
De liberale regering voerde in 1879 een schoolwet in die het gemeentelijk onderwijs uit de katholieke invloedssfeer haalde en een publiek scholennetwerk voor rationalisme propageerde. Onderwijzers in gemeentelijke lagere scholen moesten een door de staat erkend diploma bezitten, en een inspectiekorps controleerde gesubsidieerde scholen. Godsdienstlessen werden op vraag van de ouders buiten de lesuren georganiseerd.
Deze doorgedreven laïcisering leidde tot een "schooloorlog", waarbij de katholieke Kerk zich verzette tegen het liberale schoolproject. De katholieke partij behaalde in 1884 een significante winst bij de verkiezingen, wat de macht van de Rooms-Katholieke Kerk aantoonde.
####### 1.7.3.1.1.1 De strijd om de begraafplaats
Het principe van confessionele kerkhoven leidde tot protest van de groeiende groep onkerkelijken, die op de begraafplaatsen gediscrimineerd werden. Vrijdenkersverenigingen organiseerden burgerlijke begrafenissen om waardige teraardebestellingen, onafhankelijk van de clerus, mogelijk te maken. De secularisatie van kerkhoven, met neutrale begraafplaatsen waar alle overledenen naast elkaar begraven konden worden, werd bepleit.
De katholieke Kerk wees seculaire begraafplaatsen radicaal af. Een compromisoplossing werd gevonden in gescheiden rooms-katholieke onderdelen binnen gemeentelijke geseculariseerde begraafplaatsen. De rechtspraak van het Hof van Cassatie in 1873, dat compartimentering van begraafplaatsen toestond in gemeenten waar meerdere erkende erediensten op publieke wijze werden beleden, zette de katholieken echter onder druk.
******** 1.7.3.1.1.1.1 Joden tussen de liberale hamer en het katholieke aambeeld
Joden, die vooral in grote steden woonden waar liberale gemeentebesturen confessionele kerkhoven bestreden, hadden weinig uitwijkingsmogelijkheden. Orthodoxe joden voelden zich gedwongen om religieuze concessies te doen, en kochten confessionele begraafnisruimte bij katholieke gemeenten. In Brussel werd een officieuze joodse begraafplaats gevormd op de gemeentelijke begraafplaats van Ukkel, waar joden naast elkaar begraven werden, gescheiden van andere graven.
********* 1.7.3.1.1.1.1.1 Een Franstalige natie?
Na 1848 kreeg het Vlaams meer politiek gewicht door de verlaging van de kiescijns. Klachten over de achterstelling van het Nederlands kregen voor het eerst politiek gehoor. De overtuiging dat een ééntalig Frans bestuur noodzakelijk was, werd echter breed gedragen door de politieke elites. De Vlaamsgezinden waren onderling verdeeld door de breuklijn tussen klerikalen en antiklerikalen.
Aan liberale zijde probeerden verenigingen zoals het Willemsfonds (1851) hun partijgenoten te overtuigen van het belang van de volkstaal voor de verspreiding van liberale ideeën. Aan katholieke zijde werd de volkstaal, net als het katholicisme, beschouwd als onderdeel van het volkskarakter en een dam tegen het Franse revolutionaire gedachtegoed. De oprichting van het Davidsfonds (1875) als tegenhanger van het Willemsfonds versterkte de afzonderlijke ontwikkeling van de Vlaamse beweging binnen de liberale en katholieke vleugel.
De eerste taalwetten werden afgedwongen, waaronder die op gerechtszaken (1873), die het gebruik van het Nederlands in strafrechtelijke zaken in Vlaanderen toestond, zij het met faciliteiten voor Franstaligen. Een wet uit 1878 bepaalde dat het bestuur in Vlaanderen tweetalig moest zijn. In 1883 volgde een wet die bepaalde dat in het secundair rijksonderwijs enkele vakken in het Nederlands gedoceerd moesten worden, wat leidde tot de oprichting van Waalse afdelingen in vele scholen in Vlaanderen.
#### 1.7.4 De machtsbasis van het politiek stelsel voorzichtig verruimen
België was een elitair politiek regime, met een beperkt aantal kiesgerechtigden voor parlementaire verkiezingen. Op lokaal en provinciaal vlak was de inspraak beduidend groter. Het kiezerskorps voor het parlement werd uitgebreid door de politieke integratie van vermogende vreemdelingen en de invoering van het capacitair gemeentelijk stemrecht in 1883, wat de middenklasse ten goede kwam. Arbeiders bleven grotendeels uitgesloten van politiek burgerschap. De versoepeling van de naturalisatiewetgeving in 1881 maakte de toegang tot de Belgische nationaliteit en politieke rechten ruimer.
De angst voor een electoraal blok van de Duitse gemeenschap in het Antwerpse kiesdistrict leidde tot weerstand van de katholieke oppositie tegen de versoepeling van de nationaliteitswetgeving. De wet van 1881 versoepelde de voorwaarden voor staatsnaturalisatie, waarbij ook de rol van de Belgische vrouw in de familiale re-integratie in de natie werd erkend. De uitbreiding van het kiezerskorps ten bate van de middenklasse vergrootte de gevoeligheid voor nieuwe politieke thema's, zoals de taalkwestie. De eerste taalwetten erkenden het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal, maar de verfransing bleef een belangrijk onderdeel van de constructie van de Belgische natie.
---
# Politieke strijd en levensbeschouwelijke polarisatie
De politieke strijd in deze periode werd gekenmerkt door een intense levensbeschouwelijke polarisatie tussen liberalen en katholieken, met de schoolstrijd en de discussie over begraafplaatsen als centrale strijdpunten, terwijl de voorzichtige uitbreiding van het kiesrecht de politieke machtsbasis verbreedde.
### 2.1 De elitaire politieke strijd gedomineerd door levensbeschouwelijke polarisatie
Gedurende de periode 1852-1884 kende België een politiek landschap dat sterk werd beïnvloed door een levensbeschouwelijke tegenstelling tussen het liberalisme en het katholicisme. De politieke machtsbasis was nog steeds elitair, aangezien het aantal kiesgerechtigden voor nationale verkiezingen beperkt was, hoewel dit aantal door aanpassingen in de kiescijns op gemeentelijk en provinciaal niveau wel vergroot werd. Het meerderheidsstelsel zorgde voor een tweepartijensysteem waarin de katholieke en liberale politieke families elkaar afwisselden in de regering. Kleine wijzigingen in de kieswetgeving, zoals de aanpassing van de belasting op drankgelegenheden of de vrijstelling van personen die gratis woonden in openbare gebouwen van belastingen, konden ingrijpende gevolgen hebben voor de verkiezingsresultaten.
De invoering van de geheime stemming in 1877 markeerde een belangrijke evolutie in de electorale procedure. Kiezers kregen voorgedrukte formulieren met kandidaten en partijkleuren, en moesten zich terugtrekken in een isoloir om hun stem uit te brengen. Dit systeem was bedoeld om de kiezer onafhankelijk en rationeel te laten stemmen, los van gemeenschapsdruk of religieuze banden. Met de voorgedrukte kiesbrieven en partijkleuren kreeg het concept van "partij" een formele plaats in de wetgeving. De liberale en katholieke partijen waren in deze periode echter eerder losse koepelorganisaties van lokale kiesverenigingen, met een diep lokale machtsbasis.
De Liberale partij kende een triomfperiode vanaf 1857, met volstrekte meerderheden in Kamer en Senaat die de vorming van homogene liberale regeringen mogelijk maakten. De radicaal antiklerikale regering Frère-Orban (1878) speelde echter de levensbeschouwelijke kaart uit, wat leidde tot een terugval in steun bij plattelandskiezers. De Katholieke Kerk organiseerde zich daarentegen sterker om haar gelovigen te omkaderen. De encycliek Mirari Vos uit 1832 had de scheiding van Kerk en Staat verworpen, en het pontificaat van Pius IX (1846-1878) markeerde een frontale aanval op de moderne tijdgeest, met de veroordeling van laïcisering en moderne vrijheden in de encycliek Quanta Cura (1864). De ultramontanen, als katholieke fundamentalisten, ijverden voor een terugkeer naar een maatschappij bestuurd door kerk en adel, waarin de staat onderworpen was aan het pauselijke gezag en een confessionele partij. Tegenover deze katholieke reactie stonden radicale "vrijdenkersbonden" die katholieke dogma's verwierpen op basis van rede en rationalisme.
Ondanks deze levensbeschouwelijke polarisatie was het politieke bedrijf grotendeels een elitaire aangelegenheid. De macht lag bij grootindustriëlen, grootgrondbezitters en topbankiers. Deze economische elite was vaak nauw verbonden met de adel, die vanaf het midden van de 19e eeuw ook in industriële bedrijven investeerde, wat leidde tot een fusie van oude en nieuwe economische elites. Voor deze machtselite was het economisch project om België tot een geïndustrialiseerde natie uit te bouwen belangrijker dan de tegenstelling tussen liberalen en katholieken.
### 2.2 De uitbouw van het staatsapparaat en institutioneel machtsevenwicht
De centrale overheid breidde haar structuur uit met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat een belangrijk strijdpunt werd in de schooloorlog. Daarnaast versterkten autonome overheidsinstellingen zoals de Nationale Bank van België, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) en het Gemeentekrediet de aanwezigheid van de staat in de maatschappij. De staat probeerde haar capaciteit voor controle te vergroten door middel van volkstellingen en bevolkingsregistratie, hoewel de kwaliteit en betrouwbaarheid van deze instrumenten te wensen overlieten, mede door gebrek aan financiële middelen en de politieke polarisatie. De registratie van mortaliteitsstatistieken kende ook problemen, met inconsistente opgaven en de weigering van artsen om altijd adequaat te informeren, vooral bij sociaal geladen ziekten.
Het constitutionele machtsevenwicht tussen de verschillende staatsmachten werd bewaakt, met name om de uitvoerende macht aan banden te leggen. Hoewel de doodstraf officieel bestond, werd deze in de praktijk zelden toegepast en werden terdoodveroordeelden gratie verleend. Vanaf 1848 leidde het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt tot de professionalisering van de magistratuur. De rechterlijke macht werd echter terughoudender in het ter verantwoording roepen van de uitvoerende macht, waarbij de nadruk kwam te liggen op private geschillen tussen burgers. De betekenis van de scheiding der machten verschoof van onderlinge controle naar de autonomie van elke macht binnen haar eigen bevoegdheden. De uitvoerende macht versterkte haar invloed op de wetgevende macht door een minder efficiënte parlementaire controle op de begroting, terwijl het Rekenhof aan preventieve controle verloor. Het parlement kreeg wel meer slagkracht met de oprichting van onderzoekscommissies.
### 2.3 Financiën en overheidsbedrijven in een politiek gesegmenteerd land
Tijdens periodes van hoogconjunctuur deed de overheid nauwelijks beroep op nieuwe leningen, maar de economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in gevaar, wat leidde tot verhoogde fiscale lasten en een oplopende staatsschuld. De gemeenten moesten hun fiscale autonomie deels prijsgeven ten gunste van een meer gecentraliseerde economische ruimte. Belangrijke gemeentelijke belastinginkomsten werden opcentiemen op de directe rijksbelastingen. Geschillen over belastingen en politieke rechten werden aanvankelijk door de Bestendige Deputatie behandeld, maar door partijdigheid werden deze bevoegdheden in 1881 overgedragen aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en de hoven van beroep.
Het ambtenarenkorps verdubbelde tegen 1880, met een groeiende nadruk op vaste benoemingen en pensioenen, wat zorgde voor professionalisering. Ministers gingen zich omringen met politieke secretariaten, geleid door kabinetschefs, om politieke loyaliteit te waarborgen. De overheid breidde haar activiteiten uit met publieke spaarkassen zoals de ASLK en het Gemeentekrediet. De uitbouw van basisinfrastructuur in transport en communicatie, zoals spoorwegen, post en telegrafie, werd grotendeels door de staat gerealiseerd, met als doel een brede dienstverlening en lage prijzen, eerder dan winstmaximalisatie. Gemeenten namen ook zelf de productie en distributie van water en gas op zich via het regiesysteem, vooral waar private initiatieven ontbraken.
### 2.4 Levensbeschouwelijke polarisatie en de strijd om het onderwijs en begraafplaatsen
De levensverwachting bleef laag door besmettelijke ziektes, waarbij ook een genderdiscriminatie zichtbaar was. Het gezondheidsbeleid bleef sterk afhankelijk van gemeentelijke initiatieven, met wisselende resultaten. De liberaal-katholieke samenwerking op sociaal-economisch beleid stond in schril contrast met de hevige levensbeschouwelijke conflicten. De schoolwet van 1842 werd door de liberalen in 1879 afgeschaft, met de oprichting van een neutraal publiek scholennetwerk dat rationalisme propageerde, wat leidde tot een ware "schooloorlog" met de Katholieke Kerk. De kerk verbood sacramenten aan aanhangers van het liberale schoolproject, wat dramatische gevolgen had voor het openbaar onderwijs. Dit conflict werd mede gevoed door de strijd om de begraafplaatsen, waarbij liberalen streefden naar secularisering van kerkhoven als neutrale publieke ruimtes, terwijl katholieken vasthielden aan het principe van confessionele begraafplaatsen.
De joden bevonden zich tussen de liberale en katholieke invloedsferen. Orthodoxe joden voelden zich gedwongen om compromissen te sluiten, zoals het aankopen van confessionele begraafplaatsruimte bij katholieke gemeenten, wat door liberalen werd bekritiseerd. Uiteindelijk werd in Brussel een compromisoplossing gevonden met een officieuze joodse begraafplaats op een gemeentelijke begraafplaats. De joodse minderheid gaf blijk van vergaande compromisbereidheid in ruil voor civiele gelijkheid.
### 2.5 De taalkwestie en de voorzichtige uitbreiding van het politiek systeem
Na 1848 kreeg de Vlaamse beweging meer politiek gewicht door de verlaging van de kiescijns, wat leidde tot de oprichting van een parlementaire 'Grievencommissie'. De Vlaamse beweging ontwikkelde zich echter in aparte liberale en katholieke vleugels, elk met een eigen lobby. Dit leidde tot de eerste taalwetten, die het gebruik van Nederlands in gerechtszaken toestonden (1873) en het bestuur in Vlaanderen tweetalig verklaarden (1878). In het secundair rijksonderwijs werd in 1883 bepaald dat enkele vakken in het Nederlands zouden gedoceerd worden.
België bleef een elitair politiek regime, maar de machtsbasis werd voorzichtig verruimd door de politieke integratie van vermogende vreemdelingen en de uitbreiding van het gemeentelijke stemrecht naar bekwaamde kiezers (capacitair stemrecht) in 1883. Dit laatste zorgde voor een aanzienlijke toename van het gemeentelijk kiezerskorps, voornamelijk ten gunste van de middenklasse, terwijl arbeiders grotendeels uitgesloten bleven van het politiek burgerschap.
**Tip:** De polarisatie tussen liberalen en katholieken was niet enkel een ideologische strijd, maar had ook diepgaande maatschappelijke gevolgen, met name op het gebied van onderwijs en burgerlijke rechten zoals het recht op begraven worden. De constructie van de Belgische natie werd beïnvloed door zowel de levensbeschouwelijke breuklijnen als de taalkwestie.
---
# De uitbouw van het staatsapparaat en overheidsbedrijven
De staat breidde haar aanwezigheid in de maatschappij uit door de oprichting van nieuwe ministeries en autonome overheidsinstellingen. Overheidsbedrijven in transport, communicatie en financiële dienstverlening kenden een explosieve groei, met het doel de basisinfrastructuur te monopoliseren en universele dienstverlening te garanderen.
### 4.2.1 Het institutioneel machtsevenwicht en de staatscapaciteit
De centrale overheid breidde haar ministeries uit met de oprichting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879, wat naast een politieke ook een technische reden had voor het beheer van een nieuw autonoom netwerk van staatsinstellingen in het onderwijs. Diverse autonome overheidsinstellingen, zoals de Nationale Bank van België, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) en het Gemeentekrediet, versterkten de aanwezigheid van de staat in de maatschappij.
De performantie van de staat op het gebied van het overzicht van de bevolking werd gemeten via volkstellingen en bevolkingsregistratie. Echter, na 1846 bleken de volkstellingen minder betrouwbaar door gebrek aan financiële middelen en een verzwakte controle op de telverrichtingen. Ook de registratie van immigranten werd laks uitgevoerd, deels omdat vermogende buitenlanders dit als een aantasting van hun privacy beschouwden. De levensbeschouwelijke polarisatie belemmerde de betrouwbaarheid van overheidsstatistieken, met name door het weigeren van het katholieke onderwijsnet om verifieerbare cijfers over leerlingen te verstrekken.
Wat betreft mortaliteitsstatistieken, werden gemeenten vanaf 1851 verplicht een gestandaardiseerd doodsoorzaakregister bij te houden. Hoewel de kwaliteit aanvankelijk te wensen overliet, met name in plattelandsgemeenten, werd getracht de registratie te verbeteren door het standaardiseren van doodsoorzaken tot 116 en later 33 categorieën. Desondanks bleef de kwaliteit gebrekkig door het vrijwilligerswerk van artsen, hun beroepsgeheim en het gebrek aan expertise in kleinere gemeenten, wat het ontwikkelen van een geïnformeerd gezondheidsbeleid hypothekeerde. Bovendien weigerden artsen informatie te verstrekken over sociaal geladen ziekten zoals tuberculose en syfilis, en gaven zij sociaal wenselijke, maar incorrecte verklaringen.
Het machtsevenwicht tussen de instellingen, bedoeld om de uitvoerende macht in te perken, vertaalde zich in een terughoudende toepassing van de doodstraf. Hoewel de doodstraf niet formeel werd afgeschaft, kregen ter dood veroordeelden in de praktijk gratie van de koning. Vanaf 1848 leidde het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt tot een professionalisering van de magistratuur. Echter, vanaf de jaren 1840 werd de rechterlijke macht terughoudender in het aansprakelijk stellen van de uitvoerende macht voor schade berokkend aan individuen en beperkte zij haar bevoegdheden tot private geschillen. Dit betekende een verschuiving van het elkaar controleren naar het elkaar laten opereren binnen eigen bevoegdheden.
De uitvoerende macht versterkte haar invloed op de wetgevende macht door de inefficiëntie van de parlementaire controle op de begroting en het verlies van preventieve controle door het Rekenhof. Wel kreeg het parlement meer slagkracht met de oprichting van onderzoekscommissies, die de bevoegdheid van een onderzoeksrechter kregen.
### 4.2.2 Financiën en administratie
Tijdens de hoogconjunctuur (1850-1873) deed de overheid nauwelijks een beroep op nieuwe leningen en konden oude leningen worden afgelost. De overheidsuitgaven namen echter sterk toe door de bouw van publieke gebouwen en investeringen in infrastructuur zoals spoorwegen. De economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in het gedrang, leidend tot bezuinigingen en verhoogde fiscale lasten door de liberale regering. Ondanks nieuwe inkomsten, zoals uit erfenisrechten, groeide de staatsschuld aanzienlijk.
De relatie tussen gemeentelijk en centraal bestuursniveau werd hersteld, maar de centralisatie van de macht op fiscaal gebied werd doorgezet. Gemeenten moesten hun fiscale autonomie inleveren en konden compensatie vinden in leningen bij het Gemeentekrediet. De belangrijkste gemeentelijke belastinginkomst werd de opcentiem op de directe rijksbelastingen. Fiscale geschillen werden aanvankelijk door de Bestendige Deputatie behandeld, maar vanwege gebrek aan onpartijdigheid werden deze vanaf 1881 toevertrouwd aan de Provinciale Directeurs der Directe Belastingen en, in beroep, aan de hoven van beroep.
Het ambtenarenkorps verdubbelde tegen 1880, voornamelijk door de groei van lokale en provinciale ambtenaren en overheidsbedrijven. Ambtenarenfuncties bij de nationale overheid waren gereserveerd voor hogere klassen, en de ambtenarij genoot vaste benoemingen en pensioenrechten. De professionalisering van de ambtenarij na het cumulverbod in 1848 leidde tot een versterkte rol van politieke secretariaten geleid door kabinetschefs.
### 4.2.3 De explosie van overheidsbedrijven
Overheidsbedrijven breidden hun aanwezigheid uit in financiële dienstverlening en basisinfrastructuur. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), opgericht in 1865, groeide uit tot een belangrijke publieke spaarkas, voornamelijk ten dienste van de middenklasse. Het Gemeentekrediet, opgericht in 1860, financierde lokale en provinciale overheden.
In transport en communicatie stimuleerde de overheid technische eenheidssystemen, wat leidde tot monopolies die door de overheid werden uitgeoefend om universele dienstverlening te garanderen in plaats van winstmaximalisatie door private operatoren. De staatsspoorweg groeide explosief, waarbij de centrale assen door de staat werden beheerd en kleinere concessies aan private bedrijven werden verleend onder voorwaarde van lage tarieven. Vanaf 1870 kocht de staat alle privé-spoorlijnen op.
De postbedeling werd sneller en goedkoper door samenwerking met de spoorwegen, met een dichter netwerk van postkantoren en eenheidsprijzen voor brieven en postkaarten, gericht op het creëren van een ééngemaakte communicatieruimte. De telegrafie werd in 1850 een staatsmonopolie, waarbij de winsten uit internationale lijnen een Belgisch telegrafienetwerk rendabel maakten. Ook hier werden telegraafkantoren ingericht in stations.
Op gemeentelijk vlak richtten sommige gemeenten overheidsbedrijven op voor gasverlichting en waterdistributie, voornamelijk om misbruiken door private concessiehouders te vermijden. Brussel was een pionier met een waterbedrijf in 1850 en een eigen gasbedrijf in 1876. In rurale gebieden, waar private investeringen minder interessant waren, namen gemeenten zelf de productie en distributie van water en gas op zich.
### 4.2.4 Staat, belang en beleid
Ondanks de aanwezigheid van een centraal gecoördineerd gezondheidsbeleid in de jaren 1840, bleven de nationale en provinciale gezondheidsdiensten sluimerend, en bleven gemeenten de primaire verantwoordelijkheid dragen. Een tekort aan wetenschappelijke kennis over ziekteverspreiding leidde tot een focus op stank en overbevolkte arbeiderswijken. Na een cholera-epidemie in 1866 werden in Brussel de Zenne overwelfd en brede boulevards aangelegd, wat gepaard ging met de sloop van arbeiderswijken en hun verplaatsing naar overbevolkte buitenwijken. De oprichting van een statelijke vaccinatieinstelling in 1871 verbeterde de beschikbaarheid van hoogwaardige pokkenvaccins. Een huisvestingsbeleid ontbrak grotendeels, hoewel private bedrijven en de overheid (via fiscale voordelen) arbeiderswoningen ondersteunden. In Antwerpen werd in openbare lagere scholen medisch schooltoezicht ingevoerd om hygiëne aan te leren.
Het economisch beleid werd gedomineerd door vrijhandel en de afbouw van bescherming voor de landbouw, wat de staatsbegroting ten goede kwam. De overheid bouwde nationaal transport- en communicatie-infrastructuur uit om de internationale economische positie van België te versterken. Bedrijven werden ondersteund door het bevorderen van vrij verkeer van goederen en handel. De wet op verzekeringen (1874) beschermde verzekeraars tegen frauduleuze verklaringen. De liberalisering van financiële markten (1865-1873) maakte Brussel tot een internationaal financieel centrum.
De staat trok zich deels terug uit arbeidsrelaties, met de afschaffing van het werkboekje in 1883. Het coalitieverbod werd geschrapt in 1866, waardoor vakbonden mogelijk werden, maar de vrijheid van arbeid bleef een rem op stakingen. Er werd een minimaal sociaal beleid gevoerd ter ondersteuning van private initiatieven zoals mutualiteiten, die bijstand boden bij ziekte, ouderdom of sterfte.
### 4.2.5 Nationaliteitsvraagstukken en politieke participatie
Immigratie was vrij, maar vreemdelingen met een strafblad of landlopers waren niet welkom. De economische crisis leidde tot een toename van landlopers en uitwijzingen. Vanaf 1878 werd repressiever opgetreden tegen regelmatige terugkeerders. Gevestigde vreemdelingen genoten staatsbescherming, maar konden op basis van de vreemdelingenwet van 1835 uitgewezen worden. Het parlement vereiste periodieke verslagen over het gebruik van deze bevoegdheid en sloot bepaalde categorieën vreemdelingen uit van discretionaire uitwijzing.
België erkende religieus pluralisme, met financiële steun aan drie erkende godsdiensten. Een compromis tussen liberalen en katholieken in 1870 legde de overheidsfinanciering van erediensten vast, met een grondige staatscontrole op de financiën van de kerken. De staat steunde ook confessionele scholen. De liberalen schaften in 1879 de schoolwet van 1842 af en voerden een doorgedreven laïcisering van het openbaar onderwijs door, wat leidde tot een schooloorlog met weerstand van de Rooms-Katholieke Kerk.
De strijd om de begraafplaats, waarbij steeds meer onkerkelijken protesteerden tegen de discriminatie op confessionele kerkhoven, leidde tot een radicalisering van de liberale opinie. De secularisatie van kerkhoven werd bepleit, wat leidde tot conflicten met de kerkelijke overheid. Een compromisoplossing werd gevonden met gescheiden katholieke onderdelen binnen gemeentelijke, geseculariseerde begraafplaatsen. Joden konden confessionele begraafplaatsen aankopen bij katholieke gemeenten, wat leidde tot spanningen met de liberalen.
De Vlaamse beweging ontwikkelde zich binnen de liberale en katholieke vleugel, met een focus op het belang van de volkstaal als bescherming tegen verfransing en als middel tegen het liberalisme. De eerste taalwetten (1873, 1878, 1883) erkenden het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal, maar de verfransing bleef een factor.
Het politiek regime werd geleidelijk uitgebreid, met een toename van kiesgerechtigden op lokaal en provinciaal vlak. De versoepeling van de naturalisatiewetgeving in 1881 maakte staatsnaturalisatie toegankelijker. Het capacitair gemeentelijk stemrecht in 1883 breidde het kiesrecht uit naar de middenklasse, hoewel arbeiders grotendeels uitgesloten bleven.
Concluderend kan gesteld worden dat de staat haar apparaat uitbreidde en overheidsbedrijven oprichtte om de basisinfrastructuur te monopoliseren en universele dienstverlening te garanderen. Deze periode werd gekenmerkt door de triomf van het liberalisme, met een nadruk op vrijhandel en beperkte staatsinterventie, hoewel de noodzaak van publieke monopolies voor infrastructuur werd erkend. De politieke strijd, met name rond onderwijs en de rol van de kerk, en de opkomende taalkwestie, vormden belangrijke ontwikkelingen binnen dit proces van staatsuitbouw.
---
# Opkomst van de sociale kwestie en taalwetgeving
Deze periode zag de eerste stappen richting een sociaal beleid en de opkomst van de taalkwestie op de politieke agenda.
### 4.1 De eerste kiemen van een sociaal beleid
De industrialisatie zorgde voor een groeiende arbeidersklasse en bracht sociale problemen met zich mee. De staat begon zich, zij het terughoudend, te bemoeien met arbeidsrelaties en sociale bijstand.
#### 4.1.1 Hervorming van werkrechtersraden
De bestaande werkrechtersraden, die oorspronkelijk eerder een controlerende functie voor werkgevers hadden, werden hervormd tot paritaire overlegorganen. Vanaf 1859 werden deze raden samengesteld uit vertegenwoordigers van zowel werkgevers als arbeiders. De verkiezing van arbeidersvertegenwoordigers gebeurde op basis van werkboekjes en de mogelijkheid om te lezen en schrijven. Hoewel de voorzitter een werkgever bleef, ontvingen de gekozen arbeiders voor hun deelname een zitpenning ter waarde van een dagloon. In gebieden waar geen werkrechtersraad bestond, bleef de vrederechter bevoegd voor sociale geschillen.
#### 4.1.2 Toestaan van vakbonden
Het coalitieverbod, dat voorheen het organiseren van arbeiders beperkte, werd in 1866 geschrapt uit het strafwetboek. Dit betekende de wettelijke erkenning van vakbonden, waardoor arbeiders zich collectief konden organiseren om te onderhandelen over lonen en arbeidsvoorwaarden. Deze stap moest de machtsverhouding tussen werknemers en werkgevers meer in evenwicht brengen. Echter, de vrijheid van arbeid bleef een belangrijk principe, wat betekende dat stakingen waarbij arbeidswilligen werden gehinderd, zwaar bestraft konden worden. Dit bemoeilijkte de organisatie van effectieve stakingsacties en beperkte de werking van vakbonden.
#### 4.1.3 Overheidssteun voor private sociale initiatieven
De overheid nam zelf nauwelijks directe initiatieven op sociaal vlak, maar verleende wel steun aan private initiatieven. Mutualiteiten en maatschappijen van onderlinge bijstand kregen overheidssteun om loonarbeiders aan te moedigen zich te verzekeren tegen ziekte, ouderdom of invaliditeit. Het principe van "zelfredzaamheid" stond centraal, waarbij de overheid de nadruk legde op individuele verantwoordelijkheid. Vanaf 1851 konden mutualiteiten wettelijke erkenning krijgen, wat hen financiële voordelen bood en hen onder overheidstoezicht plaatste. Vooral beroepsgroepen met strategisch belang voor de staat en economie, zoals spoorwegpersoneel en mijnwerkers, kwamen in aanmerking voor staatssteun.
### 4.2 De taalkwestie op de politieke agenda
De groeiende aanwezigheid van Nederlandstaligen in het electoraat en de maatschappelijke discussies leidden ertoe dat de achterstelling van het Nederlands op de politieke agenda kwam te staan.
#### 4.2.1 Politieke weerslag van de taalkwestie
Na 1848 nam het aantal kiesgerechtigden toe door de verlaging van de kiescijns. Dit vergrootte het aandeel Nederlandstaligen in het electoraat, waardoor klachten over de achterstelling van het Nederlands politiek gehoor kregen. Een parlementaire "Grievencommissie" werd opgericht in 1858 om taalklachten te onderzoeken, maar dit leidde aanvankelijk niet tot concrete maatregelen. De heersende opvatting bij een groot deel van de politieke elite was dat een eentalig Frans bestuur een noodzakelijkheid was.
#### 4.2.2 Ontwikkeling van de Vlaamse beweging
De Vlaamse beweging ontwikkelde zich in deze periode echter gesplitst langs de levensbeschouwelijke breuklijn tussen liberalen en katholieken.
* **Liberaal-Vlaamsgezinden:** Verenigingen zoals het Willemsfonds, opgericht in 1851, probeerden hun partijgenoten te overtuigen dat de miskenning van de volkstaal een belemmering vormde voor de verspreiding van liberale ideeën. Zij zagen de verfransing als een oorzaak van onwetendheid en dus in het voordeel van de katholieken.
* **Katholiek-Vlaamsgezinden:** Aan katholieke zijde werd de volkstaal, net als het katholicisme, gezien als een essentieel onderdeel van het volkskarakter. De bescherming van het Nederlands werd als in het belang van het katholicisme beschouwd. Ultramontanen zagen de taal zelfs als een bescherming tegen het gedachtegoed van de Franse Revolutie. De hogere geestelijkheid moedigde het gebruik van het Nederlands aan, mede als politiek wapen tegen het liberalisme. De oprichting van het Davidsfonds in 1875, als tegenhanger van het Willemsfonds, werd breed gesteund door de clerus.
Deze gescheiden ontwikkeling zorgde ervoor dat de Vlaamse beweging onvoldoende gewicht in de schaal kon werpen om een overkoepelend front te vormen.
#### 4.2.3 De eerste taalwetten
Ondanks de verdeeldheid leidde de aanhoudende druk tot de afdwang van de eerste taalwetten:
* **Wet op gerechtszaken (1873):** Deze wet stond het gebruik van het Nederlands in strafrechtelijke zaken in Vlaanderen toe. Echter, er waren vergaande faciliteiten voor Franstaligen, zoals de mogelijkheid voor verdachten om een Franse rechtspleging te vragen. Advocaten en het parket konden ook in het Frans pleiten, mits instemming van de cliënt. Deze wet was een reactie op een arrest van het Hof van Cassatie dat het Nederlands als een "idiome inintelligible" beschouwde en het Frans als de enige taal van het gerecht zag.
* **Wet op het bestuur (1878):** Deze wet bepaalde dat het bestuur in Vlaanderen, inclusief Brussel, tweetalig moest zijn. Alle openbare mededelingen moesten in het Nederlands of tweetalig zijn. Gemeentebesturen moesten in het Nederlands communiceren, tenzij de burger anders wenste.
* **Wet op het secundair onderwijs (1883):** Deze wet stipuleerde dat in het secundair rijksonderwijs enkele vakken in het Nederlands gedoceerd konden worden. De mogelijkheid om deze lessen ook in het Frans te doceren, leidde echter tot de oprichting van Waalse afdelingen in veel scholen in Vlaanderen.
Deze taalwetten vormden een eerste erkenning van het Nederlands, maar de verfransing als onderdeel van de constructie van de Belgische natie bleef nog steeds dominant.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Gemengde banken | Financiële instellingen die zowel deposito's aannemen als investeren in bedrijven, met name in de zware industrie, om zo de groei ervan te financieren. Deze banken speelden een cruciale rol in de industrialisatie door kapitaal te verschaffen voor langlopende investeringen. |
| Zware industrie | Industriële sectoren die zich richten op de productie van basisgoederen zoals ijzer, staal, steenkool en machines. Deze industrieën vereisen grote investeringen in kapitaal en infrastructuur en vormden de ruggengraat van de industriële revolutie. |
| Internationale concurrentie | De rivaliteit tussen bedrijven en landen op de wereldmarkt, waarbij men streeft naar het leveren van producten en diensten tegen concurrerende prijzen en met hogere kwaliteit om marktaandeel te winnen. Dit beïnvloedde zowel de landbouw als de industrie in België. |
| Beurs | Een financiële markt waar aandelen, obligaties en andere effecten van bedrijven en overheden worden verhandeld. De beurs fungeerde als een belangrijke financieringsbron voor investeringen, waaronder infrastructuurprojecten zoals spoorwegen. |
| "Agricultural invasion" | Een periode waarin de Europese markten werden overspoeld door goedkope landbouwproducten uit landen als de Verenigde Staten, Argentinië en Canada. Dit leidde tot een agrarische crisis in België door de lage prijzen en de toegenomen internationale concurrentie. |
| Huisnijverheid | Een productiewijze waarbij goederen thuis, vaak op ambachtelijke wijze, worden vervaardigd. Dit werd in de 19e eeuw verdrongen door de goedkopere en efficiëntere fabrieksproductie. |
| Urbane centra | Steden en stedelijke gebieden waar de economische en sociale activiteit geconcentreerd is. De groei van de industrie leidde tot een migratie van het platteland naar deze centra. |
| Polarisatie | De scheiding in twee tegengestelde groepen, vaak op basis van ideologie of levensbeschouwing. In deze context verwijst het naar de scherpe tegenstelling tussen katholieken en liberalen, die het politieke en maatschappelijke leven sterk beïnvloedde. |
| Liberale partij | Een politieke partij die opkomt voor principes als individuele vrijheid, beperkte overheidsbemoeienis, vrijhandel en scheiding van kerk en staat. Deze partij domineerde de Belgische politiek gedurende een aanzienlijk deel van de 19e eeuw. |
| Katholieke partij | Een politieke partij die de belangen van de Rooms-Katholieke Kerk en haar aanhangers behartigt. Deze partij stond vaak lijnrecht tegenover de liberale partij op levensbeschouwelijke en maatschappelijke kwesties. |
| Ultramontanen | Een stroming binnen het katholicisme die streeft naar een sterke suprematie van de paus en het Vaticaan. Zij waren voorstanders van een conservatieve, traditionele maatschappij en fel tegenstanders van modernisering en secularisme. |
| Vrijdenkers | Personen die kritisch staan tegenover dogma's en traditionele autoriteiten, met name religieuze, en hun overtuigingen baseren op rede en wetenschap. Zij vormden een ideologisch tegenwicht tegen de katholieke invloed. |
| Scheiding der machten | Een politiek principe dat de staatsmacht verdeelt over verschillende, onafhankelijke organen (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht) om machtsmisbruik te voorkomen. De interpretatie en toepassing hiervan was een continu punt van discussie. |
| Staatsapparaat | De gehele structuur van overheidsinstellingen en -diensten die nodig zijn om een land te besturen. Dit omvat ministeries, administraties, rechtbanken en andere overheidsorganen. |
| Overheidsbedrijven | Bedrijven die eigendom zijn van en worden beheerd door de staat of een lokale overheid. Deze speelden een rol in sectoren zoals transport, communicatie en financiële dienstverlening. |
| Vrijhandel | Een economisch systeem waarbij de handel tussen landen zo min mogelijk wordt belemmerd door tarieven, quota en andere handelsbarrières. België omarmde dit principe sterk om zijn export te bevorderen. |
| Sociaal beleid | Het geheel van maatregelen dat de overheid neemt om de sociale omstandigheden van haar burgers te verbeteren, zoals op het gebied van onderwijs, gezondheid, werkgelegenheid en sociale zekerheid. |
| Nationaliteitswetgeving | De wetten die bepalen wie als burger van een land wordt beschouwd en welke rechten en plichten daarmee gepaard gaan. Deze wetgeving werd versoepeld, waardoor meer immigranten de Belgische nationaliteit konden verkrijgen. |
| Levensbeschouwelijke polarisatie | De intense tegenstelling tussen verschillende levensbeschouwingen, met name tussen het katholicisme en het liberalisme/vrijzinnigheid, die het politieke en sociale landschap van België domineerde. |
| Confessionele begraafplaatsen | Begraafplaatsen die onder het beheer staan van een specifieke religieuze denominatie en waar specifieke religieuze gebruiken worden nageleefd. |
| Secularisatie | Het proces waarbij religieuze instellingen en praktijken hun maatschappelijke invloed verliezen en de staat zich meer neutraal opstelt ten opzichte van religie. |
| Capacitair stemrecht | Een vorm van kiesrecht gebaseerd op opleiding en bekwaamheid, in tegenstelling tot vermogen. Dit werd ingevoerd om het kiespubliek te verbreden, met name voor de middenklasse. |
| Schoolstrijd | Een politiek conflict, voornamelijk in de 19e en 20e eeuw, over de rol en financiering van het onderwijs, waarbij de liberalen (pleitend voor neutraal en gesubsidieerd staatsonderwijs) en katholieken (pleitend voor confessioneel en door de kerk geleid onderwijs) tegenover elkaar stonden. |
| Kiescijns | Het wettelijk vereiste minimumbedrag aan belastingen dat een burger moest betalen om kiesrecht te hebben en te mogen stemmen. |
| Meerderheidsstelsel | Een kiesstelsel waarbij de kandidaat of partij met de meeste stemmen in een kieskring de zetel(s) wint, wat vaak leidt tot een tweepartijensysteem en een "winner takes all" mentaliteit. |
| Geheime stemming | Een stemprocedure waarbij de identiteit van de kiezer en zijn keuze geheim blijven, vaak geïmplementeerd met behulp van een stemhokje, om onafhankelijkheid en rationaliteit van de kiezer te waarborgen. |
| Isoloir | Een afgescheiden ruimte binnen een kiesbureau waar kiezers in alle privacy hun stem kunnen uitbrengen, beschermd tegen externe invloeden en druk. |
| Liberaal-katholicisme | Een politieke stroming binnen het katholicisme die liberale principes omarmde en probeerde te verzoenen met de katholieke leer, vaak met een focus op individuele vrijheid en beperkte staatsinterventie. |
| Ultramontanisme | Een katholieke politieke en religieuze beweging die streefde naar een sterke, centrale autoriteit van de Paus en het Vaticaan, en die de kerkelijke macht en invloed in de samenleving maximaal wilde herstellen, vaak met nostalgie naar het Ancien Régime. |
| Laïcisering | Het proces waarbij de invloed van religie op publieke instellingen en het openbare leven wordt teruggedrongen, met de nadruk op een neutrale staat en scheiding van kerk en staat. |
| Vrijdenkersbonden | Organisaties die zich inzetten voor rationeel denken en het afwijzen van religieuze dogma's, en die zich verzetten tegen de invloed van de kerk in de samenleving en politiek. |
| Secularisatie van de kerkhoven | Het proces waarbij begraafplaatsen uit de controle van de kerk worden gehaald en openbaar terrein worden waar iedereen, ongeacht geloof, begraven kan worden, wat een strijdpunt was tussen liberalen en katholieken. |
| Confessioneel kerkhof | Een begraafplaats die eigendom is van of beheerd wordt door een specifieke religieuze gemeenschap, met bijbehorende religieuze gebruiken en scheiding van gelovigen en niet-gelovigen. |
| Cijnskiesrecht | Een kiesstelsel waarbij het stemrecht afhankelijk is van het betalen van een bepaald minimum aan belastingen (de cijns), wat het kiespubliek beperkt tot de meer vermogende burgers. |
| Ministeries | Hoofdorganen van de uitvoerende macht binnen de overheid, elk verantwoordelijk voor een specifiek beleidsterrein zoals onderwijs, financiën of openbare werken. |
| Autonome overheidsinstellingen | Zelfstandige organisaties die weliswaar tot de staat behoren, maar met een eigen bestuur en beheer opereren, vaak opgericht voor specifieke taken zoals monetair beleid of spaartegoeden. |
| Basis_infrastructuur | De fundamentele fysieke en organisatorische structuren die nodig zijn voor het functioneren van een samenleving of economie, zoals transportnetwerken, communicatiesystemen en energielevering. |
| Universele_dienstverlening | Het principe waarbij essentiële diensten, zoals post, telecommunicatie of transport, beschikbaar worden gesteld aan alle burgers, ongeacht hun locatie of economische status, tegen betaalbare prijzen. |
| Monopoliseren | Het verkrijgen van exclusieve controle over een markt, sector of dienst, waardoor concurrentie wordt uitgesloten en de aanbieder de prijzen en voorwaarden kan dicteren. |
| Financiële_dienstverlening | Activiteiten die betrekking hebben op het beheren van geld, beleggingen, kredieten en verzekeringen, zoals banken, spaarkassen en kredietinstellingen. |
| Transport | Het verplaatsen van mensen of goederen van de ene plaats naar de andere, met behulp van diverse middelen zoals spoorwegen, wegen, waterwegen en luchtvaart. |
| Communicatie | Het overbrengen van informatie, berichten of signalen, zowel via traditionele methoden zoals de post als via moderne technologieën zoals de telegrafie. |
| Nationale Bank van België | De centrale bank van België, verantwoordelijk voor het monetaire beleid, de uitgifte van bankbiljetten en het toezicht op het financiële systeem. |
| Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) | Een publieke spaarkas die werd opgericht om sparen te stimuleren, met staatswaarborg, en die zich richtte op de middenklasse en kleine spaarders. |
| Gemeentekrediet | Een financiële instelling die gemeenten en provincies voorziet van leningen, door middel van het uitgeven van obligaties, om lokale investeringen en projecten te financieren. |
| Staatsspoorweg | Het spoorwegnetwerk dat eigendom is van en beheerd wordt door de staat, met als doel het verbinden van verschillende delen van het land en het faciliteren van nationaal transport. |
| Postbedeling | De dienst die zich bezighoudt met het ophalen, sorteren en bezorgen van brieven, pakketten en andere poststukken, cruciaal voor communicatie tussen individuen en bedrijven. |
| Telegrafie | Een communicatietechnologie die gebruikmaakt van elektrische signalen om berichten over lange afstanden te verzenden, vaak via draden, en die een revolutie teweegbracht in snelle communicatie. |
| Sociale kwestie | De "sociale kwestie" verwijst naar de problemen en uitdagingen die voortkwamen uit de snelle industrialisatie en de daardoor veroorzaakte sociale en economische omstandigheden, zoals armoede, slechte arbeidsomstandigheden en de groeiende kloof tussen werkgevers en werknemers. |
| Taalwetgeving | Taalwetgeving omvat de wetten en regels die het gebruik van specifieke talen in officiële instellingen, het onderwijs en het openbare leven regelen. In deze context betreft het de erkenning en implementatie van het Nederlands als taal naast het Frans in België. |
| Werkerrechterraden | Werkerrechterraden waren in deze periode paritaire overlegorganen die belast waren met het beslechten van geschillen tussen werkgevers en werknemers. Hun hervorming gaf arbeiders meer inspraak in het proces. |
| Vakbonden | Vakbonden zijn organisaties die de belangen van werknemers behartigen. Het toestaan van vakbonden betekende een erkenning van het recht van arbeiders om zich collectief te organiseren en te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden. |
| Liberalisme | Liberalisme is een politieke en economische ideologie die de nadruk legt op individuele vrijheid, beperkte overheidsbemoeienis en vrijemarktprincipes. In de 19e eeuw was het de dominante ideologie die de economische en politieke veranderingen in België stuurde. |
| Fiscaliteit | Fiscaliteit betreft het stelsel van belastingen en de inning daarvan door de overheid. In deze periode werden verschillende fiscale hervormingen doorgevoerd, waaronder veranderingen in directe en indirecte belastingen. |
| Secularisme (laïcisme) | Secularisme of laïcisme is het principe van scheiding tussen kerk en staat, waarbij religieuze instellingen geen overheidsmacht uitoefenen en de staat neutraal staat tegenover religie. Dit principe speelde een cruciale rol in de politieke conflicten van die tijd, met name rond het onderwijs en begrafenissen. |
Cover
capitolo sulla storia.pdf
Summary
# Contesto storico e ripresa economica nel Settecento
La prima metà del Settecento segna una transizione cruciale in Europa, caratterizzata da una ripresa economica e demografica dopo la crisi del Seicento, dalla gestazione delle basi per la futura rivoluzione industriale e l'Illuminismo, e da profonde trasformazioni politiche dovute alle guerre di successione che ridisegnarono gli equilibri continentali e l'assetto della penisola italiana [1](#page=1).
## 1.1 Una nuova fase storica
La fine del Seicento vede un allentamento del controllo ideologico imposto dalla Controriforma. L'anno 1690, coincidente con la fondazione dell'Accademia dell'Arcadia in Italia, può essere considerato l'inizio di una nuova fase storica che si protrae fino alla pace di Aquisgrana nel 1748. Dal punto di vista artistico, questo periodo è definito dal movimento del Rococò [1](#page=1).
## 1.2 La ripresa economica e demografica
La prima metà del Settecento è caratterizzata da una significativa ripresa economica e demografica, che segue la grave crisi del secolo precedente. Durante questo periodo, si pongono le fondamenta materiali della rivoluzione industriale, destinata a svilupparsi in Inghilterra, e le basi culturali del movimento illuminista. La ripresa è più marcata in nazioni già in crescita come l'Inghilterra, l'Olanda e, in parte, la Francia, grazie allo sfruttamento delle colonie. Al contrario, la Spagna continua il suo declino [1](#page=1).
## 1.3 Le guerre di successione e i cambiamenti politici
Questo periodo è funestato da tre importanti guerre di successione: quella spagnola (1704-1712), quella polacca (1733-1735) e quella austriaca (1740-1748). Al termine della guerra di successione austriaca, sancita dalla pace di Aquisgrana nel 1748, gli equilibri politici europei presentano mutamenti sostanziali rispetto alla fine del Seicento [1](#page=1).
### 1.3.1 L'assetto politico dell'Italia
La penisola italiana, invece, rimane soggetta alla dipendenza dalle potenze straniere. L'Italia ha perso la sua centralità politica, e i suoi Stati diventano spesso pedine di scambio tra le grandi potenze europee [1](#page=1) [2](#page=2).
* **Guerra di successione spagnola:** I trattati di Utrecht e Rastadt pongono fine a questo conflitto. La Lombardia passa sotto il controllo diretto dell'Impero asburgico [2](#page=2).
* **Guerra di successione polacca:** La pace di Vienna che conclude questo conflitto sancisce la cessione del Meridione (Regno di Napoli e Sicilia) a Carlo di Borbone, figlio di Filippo V di Spagna. Questi regni diventano Stati indipendenti, non più possedimenti spagnoli [2](#page=2).
* **Granducato di Toscana:** Con l'estinzione della dinastia Medici, il Granducato diviene formalmente uno Stato autonomo sotto Francesco Stefano di Lorena, marito di Maria Teresa d'Austria [2](#page=2).
* **Regno di Sardegna:** Passa ai Savoia, che controllano, oltre al Ducato di Savoia, la Sardegna, il Piemonte, la Contea di Nizza e il Ducato di Aosta [2](#page=2).
* **Ducato di Parma, Piacenza e Guastalla:** Viene assegnato a Filippo di Borbone [2](#page=2).
* **Stati invariati:** Rimangono pressoché immutati altri Stati come la Repubblica di Venezia, la Repubblica di Genova, lo Stato Pontificio, il Ducato di Modena e Reggio sotto gli Estensi, e la Repubblica di Lucca [2](#page=2).
## 1.4 Nuovi fermenti culturali
L'anno 1748, oltre a segnare la pace di Aquisgrana, è anche un anno fondamentale per la cultura europea. In Francia, inizia il lavoro redazionale per l'Encyclopédie, e viene pubblicato il capolavoro di Montesquieu, "L'esprit des lois". Queste due opere sono emblematiche dell'affermazione del nascente movimento dell'Illuminismo [2](#page=2).
> **Tip:** La prima metà del Settecento è un periodo di transizione fondamentale, dove le conseguenze delle crisi seicentesche si attenuano e si gettano le basi per le grandi trasformazioni che caratterizzeranno il resto del secolo, in particolare la rivoluzione industriale e l'Illuminismo. Tenere a mente la sequenza degli eventi e i trattati che ridisegnano la mappa politica italiana è essenziale.
* * *
# L'Illuminismo: principi e diffusione
*L'Illuminismo fu un movimento culturale europeo che,* diffusosi a partire dalla metà del XVIII secolo, *pose la ragione al centro del sapere e dell'azione umana, promuovendo un'uscita dallo stato di minorità intellettuale e la lotta contro pregiudizi e superstizioni [3](#page=3).*
### 2.1 I tratti caratterizzanti dell'Illuminismo
L'Illuminismo si distinse per una serie di principi fondamentali che ne definirono il carattere unitario in tutta Europa [4](#page=4).
#### 2.1.1 La centralità della ragione e lo spirito critico
Il fulcro dell'Illuminismo fu la **rivalutazione della ragione** intesa come strumento privilegiato per la conoscenza e per la liberazione dalle "tenebre" dell'ignoranza, del pregiudizio e della superstizione. Questo si tradusse in un **razionalismo** e uno **spirito critico** che miravano a smantellare le credenze dogmatiche e irrazionali ereditate dai secoli precedenti, in particolare dal Medioevo. Il motto *"Sapere aude!" ("Osa sapere!")* di Immanuel Kant sintetizzava questo invito alla **piena libertà e autonomia della ragione umana**. Kant distinse tra un "uso privato" della ragione, subordinato ai compiti sociali e lavorativi, e un "uso pubblico", che doveva essere illimitato nella ricerca intellettuale e nella divulgazione del sapere [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 2.1.2 Il rifiuto del dogmatismo
Una delle battaglie principali degli illuministi fu contro il **dogmatismo** ovvero l'adesione acritica a dottrine e principi non verificabili razionalmente. Si respinse ogni principio precostituito, basando la conoscenza esclusivamente sulla **ragione** e sulla **verifica sperimentale** [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.1.3 Il materialismo e il sensismo
I principi ispiratori degli enciclopedisti, e più in generale dell'Illuminismo, includevano il **materialismo** e il **sensismo**. Il sensismo, in particolare, postulava che tutte le conoscenze derivassero dall' **esperienza** e dalle **sensazioni** conferendo primato all'esperienza sulla ragione stessa. Questa visione influenzò profondamente la ricerca letteraria e artistica, ponendo attenzione alle capacità sensoriali e percettive [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.1.4 La fiducia nel progresso e la concezione della cultura
Gli illuministi nutrivano una forte **fiducia nel cambiamento e nel progresso** , vedendo la cultura come uno strumento per dominare e modificare il mondo naturale e sociale. Questo ottimismo si basava sulla convinzione che la ragione potesse condurre l'umanità verso un futuro migliore [4](#page=4).
#### 2.1.5 Il deismo e la tolleranza religiosa
Si sviluppò una nuova religiosità, il **deismo** che non si fondava su una fede aprioristica ma su argomentazioni razionali. Il deismo ammetteva l'esistenza di un **Essere Supremo** creatore dell'universo, comprensibile razionalmente, ma rifiutava gli aspetti soprannaturali, dogmatici e irrazionali delle religioni. Gli illuministi promossero attivamente la **tolleranza religiosa** combattendo il fanatismo e ogni forma di discriminazione per sostenere l'eguaglianza di tutti i cittadini, indipendentemente dalla loro fede. Voltaire, con il suo "Trattato sulla tolleranza" fu un fervente sostenitore di questi principi [4](#page=4) [6](#page=6).
#### 2.1.6 Il cosmopolitismo
Un altro tratto distintivo fu il **cosmopolitismo** per cui l'intellettuale illuminista si sentiva "cittadino del mondo" [4](#page=4).
#### 2.1.7 L'enciclopedismo e la divulgazione del sapere
L' **enciclopedismo** \] rappresentò la tendenza all'organizzazione interdisciplinare della cultura e alla sua **divulgazione**. L'opera più emblematica fu l' \_Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, diretta da Denis Diderot e Jean-Baptiste Le Rond d'Alembert. Questo progetto monumentale mirava a conciliare l'unità del sapere con la sua articolazione, rifiutando visioni totalizzanti e proponendo un metodo basato sulla ragione e sulla verifica sperimentale. L' \_Encyclopédie intendeva fare il bilancio della storia del pensiero e delineare una mappa del sapere centrata sull'uomo e sui suoi fini [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.2 La diffusione delle idee illuministe
#### 2.2.1 L'Illuminismo in Francia e l'Encyclopédie
L'Illuminismo ebbe il suo epicentro in Francia, da dove i suoi principi si diffusero in tutta Europa. L' Encyclopédie (1751-1772) fu il veicolo principale di questa diffusione, nonostante le opposizioni delle autorità. Tra i principali intellettuali illuministi francesi figurano Diderot, Condillac, Voltaire e Rousseau [5](#page=5).
#### 2.2.2 Riflessioni politiche: Montesquieu e Rousseau
La riflessione politica illuminista prese avvio dal principio della **distinzione dei poteri** teorizzato da Montesquieu ne "Lo spirito delle leggi" gettando le basi del liberalismo moderno. Jean-Jacques Rousseau sviluppò direzioni più radicali, criticando il progresso e la società civile come cause di alienazione e infelicità. Nel \_Contratto sociale Rousseau propose un nuovo assetto sociale basato sulla volontà generale e sulla sovranità popolare, influendo profondamente le correnti democratiche [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.2.3 L'Illuminismo in Italia
In Italia, l'Illuminismo si diffuse con ritardo rispetto alla Francia e si concentrò principalmente a Napoli e Milano [7](#page=7).
* **Napoli:** L'influenza del giusnaturalismo e l'insegnamento di Antonio Genovesi (1713-1769), pioniere dell'economia politica, furono fondamentali [7](#page=7).
* **Milano:** Divenne la capitale intellettuale dell'Illuminismo italiano. Gruppi di giovani intellettuali, come quelli raccolti nell'Accademia dei Pugni e nella redazione del giornale "Il Caffè" (dal 1764), si distinsero per il loro spirito di rottura e la concretezza d'azione. Pietro Verri, Alessandro Verri e Cesare Beccaria furono figure di spicco dell'Illuminismo lombardo. L'opera di Beccaria, \_Dei delitti e delle pene ebbe un'enorme risonanza europea [7](#page=7) [8](#page=8).
Gli illuministi italiani si caratterizzarono per un'attenzione ai problemi pratici e tecnici, e per la tendenza a collaborare con lo Stato per realizzare riforme [7](#page=7).
> **Tip:** La capacità di "mutare il modo di pensare comune", come auspicato da Diderot per l'\_Encyclopédie, fu l'obiettivo ambizioso degli illuministi, che intendevano promuovere un rinnovamento radicale della società attraverso la diffusione del sapere e l'applicazione della ragione [5](#page=5).
* * *
# L'Accademia dell'Arcadia e la figura dell'intellettuale
L'Accademia dell'Arcadia, fondata a Roma nel 1690, fu un'istituzione fondamentale per l'unificazione dei letterati italiani e la definizione della figura moderna dell'intellettuale, pur favorendo una tendenza al disimpegno politico [9](#page=9).
### 2.1 La fondazione e le caratteristiche dell'Accademia dell'Arcadia
L'Accademia dell'Arcadia nacque a Roma nel 1690 per iniziativa di quattordici letterati, tra cui Giovan Mario Crescimbeni e Gianbattista Zappi. Un altro membro fondatore, Gian Vincenzo Gravina, propugnava una visione più critica e laica del razionalismo, posizione che lo portò a una successiva scissione [9](#page=9).
Il nome "Arcadia" deriva dall'antica regione greca, resa celebre dal romanzo pastorale di Sannazaro. L'istituzione adottò una struttura ispirata a questa tradizione: il presidente era definito "Custode generale" e ogni membro assumeva un nome pastorale greco. Il travestimento pastorale era obbligatorio e presupponeva un trasferimento in una regione mitica, luogo ideale per la poesia pastorale. Un complesso rituale regolava le riunioni e il funzionamento dell'accademia [9](#page=9).
### 2.2 Un'accademia "nazionale" e il suo impatto
L'Arcadia attrasse non solo i principali intellettuali dell'epoca, ma anche scrittori meno noti da ogni provincia d'Italia. Inizialmente composta prevalentemente da intellettuali romani, toscani e napoletani, l'accademia si espanse gradualmente, creando "colonie" (associazioni locali) anche nelle città più distanti. Questo processo contribuì significativamente a unificare i letterati italiani e a forgiare una comune coscienza di ceto [9](#page=9).
I punti di forza dell'Arcadia, che ne permisero questa unificazione, risiedono in diversi fattori:
* **Organizzazione capillare:** L'accademia perseguì consapevolmente una diffusione estesa e radicata sul territorio [9](#page=9).
* **Superamento del Barocco:** L'istituzione rispose a un'esigenza storica ormai matura e largamente condivisa, quella di superare il gusto barocco attraverso i criteri di un moderato razionalismo [9](#page=9).
* **Bisogno di identità:** L'Arcadia offrì una risposta a un bisogno collettivo di identità, non solo culturale ma anche sociale, degli intellettuali italiani. Questa identità si realizzava nella trasposizione utopica del travestimento e del mito, e nella pratica di una poesia idillica, d'occasione o d'evasione [9](#page=9).
### 2.3 La nascita della figura moderna dell'intellettuale
Il bisogno di identità avvertito dai letterati italiani e che portò alla nascita dell'Accademia dell'Arcadia era un sentimento diffuso in tutta Europa nel Settecento. In questo secolo si manifestò una forte tendenza degli intellettuali a prendere coscienza di sé come categoria sociale e a costituirsi in un ceto unitario, dando così vita alla figura moderna dell'intellettuale [9](#page=9).
Questa autocoscienza intellettuale mescolava tendenze divergenti:
* **Tendenza tradizionalistica:** Particolarmente forte in Italia, questa corrente si richiamava alla tradizione umanistica, presupponendo ancora l'uso del latino e la conoscenza della cultura classica [9](#page=9).
* **Tendenza moderna:** Questa corrente si collegava maggiormente all'esperienza del pensiero libertino e si esprimeva attraverso il francese, divenuto la nuova lingua comune europea degli intellettuali [9](#page=9).
L'ideologia della "Repubblica delle lettere" poteva quindi evolvere sia in chiave moderata e tradizionalista, sia in chiave innovativa. Quest'ultima soluzione prese il sopravvento già alla fine del Seicento e nella prima metà del Settecento in Inghilterra e Francia, mentre in Italia prevalse la prima tendenza [9](#page=9).
> **Tip:** Il rituale del travestimento e la tendenza utopica dell'Arcadia, sebbene creassero un senso di comunità intellettuale, contribuirono indirettamente a incoraggiare il disimpegno politico e la separazione del ceto intellettuale dalla vita politica e sociale [9](#page=9).
* * *
# L'Illuminismo in Italia: centri e caratteri
In Italia, l'Illuminismo si distinse per un'accentuata attenzione ai problemi pratici e tecnici, manifestandosi principalmente in centri come Napoli e Milano, con figure chiave che operarono attivamente per la realizzazione di riforme [7](#page=7).
### 4.1 Diffusione e specificità dell'Illuminismo italiano
Nella prima metà del Settecento, la cultura italiana era dominata dalla figura dell'intellettuale-erudito. Tuttavia, dopo il 1750 si assiste a un'importante svolta con la diffusione della cultura illuminista, che trovò i suoi epicentri più significativi a Napoli e Milano [7](#page=7).
#### 4.1.1 Caratteri generali dell'Illuminismo italiano
A differenza della spregiudicatezza e audacia dei loro omologhi francesi, gli illuministi italiani si caratterizzarono per una marcata attenzione verso le problematiche pratiche, tecniche e organizzative. Questa tendenza si traduceva spesso nella volontà di diventare funzionari statali al fine di attuare concretamente le riforme proposte. Tali elementi di arretratezza culturale rispetto ad altri centri europei possono essere spiegati con il generale ritardo economico e politico dell'Italia, nazione che ricopriva un ruolo marginale nel panorama europeo e in cui mancava una robusta borghesia imprenditoriale [7](#page=7).
#### 4.1.2 La svolta culturale dopo il 1750
Nonostante le resistenze di una parte del mondo intellettuale, legato a una figura di letterato accademico e tradizionalista, e a una cultura ancora prevalentemente erudita, la seconda metà del Settecento segna una chiara svolta anche in Italia. Tappe fondamentali di questo rinnovamento furono la pubblicazione del capolavoro di Cesare Beccaria, "Dei delitti e delle pene", nel 1764, e il contemporaneo lancio del periodico «Il Caffè». Idee provenienti dalla fisica newtoniana, dall'empirismo inglese, dal sensismo francese, dal pensiero politico di Montesquieu e Rousseau, e dagli Enciclopedisti penetrarono rapidamente nel contesto italiano [7](#page=7).
> **Tip:** La pronta traduzione dell'Enciclopedia in Italia testimonia l'interesse e la rapidità con cui le idee illuministe europee furono recepite [7](#page=7).
### 4.2 Centri dell'Illuminismo italiano
#### 4.2.1 L'Illuminismo a Napoli
A Napoli, l'Illuminismo beneficiò di una forte tradizione critica improntata al giusnaturalismo, già attiva dalla fine del Seicento. Un ruolo di primaria importanza fu ricoperto dall'insegnamento universitario di Antonio Genovesi (1713-1769), titolare della prima cattedra di economia politica, che formò una nutrita schiera di allievi e seguaci [7](#page=7).
#### 4.2.2 L'Illuminismo a Milano
Milano emerse come la capitale indiscussa dell'Illuminismo italiano, rappresentando il punto di vista più avanzato della cultura e della letteratura in Italia, influenzando anche movimenti successivi come il Romanticismo conciliatorista, la Scapigliatura e il Verismo. Questo primato culturale è attribuibile a una combinazione di fattori: la politica relativamente aperta ai progetti riformisti di Maria Teresa e la posizione geografica strategica, vicina alla Francia illuminista, a Vienna, centro culturale imperiale, e alla Svizzera, rifugio di intellettuali [8](#page=8).
##### 4.2.2.1 Lo spirito di concretezza degli illuministi lombardi
Negli anni Sessanta del Settecento, Milano stava vivendo l'inizio del suo rinnovamento culturale. Il piccolo gruppo di giovani illuministi, riuniti nell'Accademia dei Pugni e nella redazione de «Il Caffè», mostrò un entusiasmo e uno spirito di rottura che li caratterizzarono come una vera avanguardia. Nonostante un certo isolamento, questo gruppo cercò di superarlo, come dimostrano i tentativi di Pietro Verri di interagire con l'amministrazione austriaca. Lo spirito distintivo dell'Illuminismo lombardo fu la sua concretezza e la capacità di operare dall'interno dello Stato, integrandolo nell'amministrazione per perseguire un profondo rinnovamento [8](#page=8).
> **Example:** La pubblicazione del periodico «Il Caffè» a Milano, a partire dal 1764, divenne un simbolo della vitalità intellettuale lombarda, promuovendo il dibattito su questioni sociali, economiche e culturali con un approccio pragmatico e innovativo [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 4.2.3 L'Illuminismo in Toscana
Nella Toscana governata da Pietro Leopoldo d'Asburgo-Lorena, il pensiero illuminista assunse una connotazione marcatamente tecnico-scientifica e storico-giuridica, orientata alla risoluzione di problemi specifici e concreti [7](#page=7).
### 4.3 Le riforme in Italia
Le riforme ispirate all'Illuminismo interessarono in Italia alcuni specifici Stati, tra cui il Regno di Napoli sotto Carlo di Borbone, la Toscana di Pietro Leopoldo, il Ducato di Parma sotto Filippo di Borbone e la Lombardia sotto il dominio asburgico di Maria Teresa e Giuseppe II [7](#page=7).
* * *
## Errori comuni da evitare
* Rivedete tutti gli argomenti accuratamente prima degli esami
* Prestate attenzione alle formule e definizioni chiave
* Praticate con gli esempi forniti in ogni sezione
* Non memorizzate senza comprendere i concetti sottostanti
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Controriforma | Periodo storico della Chiesa cattolica, iniziato nel XVI secolo, volto a contrastare la Riforma protestante attraverso la riaffermazione dei dogmi cattolici e l'introduzione di riforme interne. |
| Rococò | Movimento artistico e stilistico del XVIII secolo, caratterizzato da eleganza, leggerezza, ornamentazione elaborata e colori chiari, che si sviluppò in Francia e si diffuse in tutta Europa. |
| Rivoluzione industriale | Processo di trasformazione economica e sociale che ebbe inizio in Gran Bretagna nel XVIII secolo, caratterizzato dall'introduzione di nuove tecnologie, dalla meccanizzazione della produzione e dallo sviluppo del sistema di fabbrica. |
| Illuminismo | Movimento filosofico, culturale e politico sorto in Europa nel XVIII secolo, che poneva al centro la ragione, la scienza e la libertà di pensiero, con l'obiettivo di liberare l'umanità dalle superstizioni e dall'ignoranza. |
| Guerre di successione | Serie di conflitti che sconvolsero l'Europa nel XVIII secolo, generati dalle dispute dinastiche per la successione al trono di vari regni, come quello spagnolo, polacco e austriaco. |
| Pace di Aquisgrana (1748) | Trattato di pace che pose fine alla guerra di successione austriaca, ridisegnando in parte gli equilibri territoriali e politici europei. |
| Enciclopedia o Dizionario ragionato delle scienze, delle arti e dei mestieri | Monumentale opera collettiva a cura di Diderot e d'Alembert, pubblicata in Francia tra il 1751 e il 1772, che mirava a raccogliere e divulgare tutto il sapere umano secondo i principi dell'Illuminismo. |
| Spirito delle leggi (L'esprit des lois) | Opera fondamentale di Montesquieu pubblicata nel 1748, che teorizza la separazione dei poteri (legislativo, esecutivo, giudiziario) come fondamento della libertà politica e del moderno stato di diritto. |
| Deismo | Corrente filosofica e religiosa del XVIII secolo che ammette l'esistenza di un Dio creatore dell'universo, ma rifiuta le religioni rivelate e i dogmi, basando la fede sulla ragione e sull'osservazione della natura. |
| Cosmopolitismo | Atteggiamento culturale che considera tutti gli esseri umani come cittadini del mondo, promuovendo un senso di appartenenza comune che trascende i confini nazionali. |
| Sensismo | Teoria filosofica secondo cui ogni conoscenza deriva dall'esperienza sensoriale; la mente è considerata una tabula rasa alla nascita, plasmata dalle impressioni provenienti dai sensi. |
| Assolutismo illuminato | Forma di governo in cui i sovrani, pur mantenendo un potere assoluto, adottavano idee e riforme ispirate all'Illuminismo, cercando di migliorare le condizioni di vita dei sudditi e l'efficienza dello Stato. |
| Accademia dell'Arcadia | Accademia letteraria fondata a Roma nel 1690, promossa da intellettuali che miravano a riformare la poesia italiana e a contrastare gli eccessi del Barocco, valorizzando la semplicità, la chiarezza e il classicismo. |
| Intellettuale-erudito | Figura dell'intellettuale tipica della prima metà del Settecento, caratterizzata da una profonda conoscenza delle discipline classiche e da un'attività prevalentemente dedita allo studio e alla conservazione del sapere. |
| Trattato sulla tolleranza | Opera di Voltaire del 1763, che difende fermamente il principio della tolleranza religiosa e dell'uguaglianza di tutti i cittadini di fronte alla legge, indipendentemente dalla loro fede. |
| Contratto sociale (Il contratto sociale) | Opera di Jean-Jacques Rousseau pubblicata nel 1762, che espone la sua teoria sulla formazione della società civile attraverso un patto tra eguali, fondato sulla volontà generale e sulla sovranità popolare. |
| Giurisdizionalismo | Tendenza di alcuni Stati europei nel Settecento a estendere la propria giurisdizione su materie ecclesiastiche, limitando il potere e l'ingerenza della Chiesa. |
| Giusnaturalismo | Dottrina filosofica e giuridica che sostiene l'esistenza di un diritto naturale universale, indipendente dalle leggi positive, basato sulla ragione e sulla natura umana. |
Cover
Chapitre I
Summary
# La formation historique et les origines de l'État
Ce thème explore les diverses théories expliquant l'émergence de l'État, en examinant les facteurs socio-économiques, marxistes, culturels, ainsi que les structures pré-étatiques.
### 1.1 Définition et caractéristiques de l'État
L'État est un phénomène historique et relativement contemporain. Il se distingue par l'établissement du monopole légitime de la violence, c'est-à-dire le droit reconnu par la population d'utiliser la force pour maintenir l'ordre social. Les forces de police, par exemple, détiennent cette légitimité pour réguler l'ordre [1](#page=1).
### 1.2 Les sociétés avant l'État
Avant l'émergence de l'État, il existait des sociétés dites pré ou proto-étatiques. Dans ces organisations, le principe d'appartenance était basé sur le parenté plutôt que sur un territoire défini. La propriété privée n'était pas encore établie, et les relations étaient fondées sur les liens familiaux. L'anthropologue Pierre Clastres, spécialiste des sociétés amérindiennes, a étudié les Guayakis et observé que le pouvoir n'y était pas centralisé. Il identifiait un partage du pouvoir entre un chef traditionnel, responsable de la régulation interne, du dialogue et de la distribution des richesses, et un chef de guerre, chargé de la protection contre les menaces extérieures. Ces sociétés sans État se caractérisaient par un refus de la concentration de l'autorité et de l'intégration dans une société marchande [1](#page=1).
### 1.3 Formes d'organisations pré-étatiques ou proto-étatiques
Différentes formes d'organisations ont précédé ou cohabité avec l'État, telles que les empires, les systèmes féodaux et les cités-États. Bien qu'elles aient pu posséder certains attributs de l'État, elles ne disposaient pas de l'ensemble de ses caractéristiques, notamment le monopole de la violence légitime [1](#page=1).
* **Empire:** Manque de frontières définies et difficulté d'affirmation du pouvoir aux périphéries [1](#page=1).
* **Sociétés féodales:** Capacité de contrainte très relative et société fragmentée [1](#page=1).
* **Cités-États:** Absence de monopole de la violence au sein du territoire [1](#page=1).
### 1.4 Problématique de la formation de l'État en Europe
La question centrale est de comprendre comment l'État est apparu en Europe [1](#page=1).
### 1.5 Sociogenèse de l'État : approches théoriques
#### 1.5.1 L'État produit de la modernisation socio-économique
* **L'approche évolutionniste:** Selon cette perspective, le développement de l'État est lié à l'évolution socio-économique des sociétés. Durkheim, dans "De la division du travail social" affirme que "plus les sociétés se développent, plus l'État se développe; ses fonctions deviennent plus nombreuses, pénètrent davantage toutes les autres fonctions sociales qu'il concentre et unifie par cela même" . Avant l'État, les individus ou groupes détenaient l'essentiel du pouvoir de régulation. La multiplication des échanges économiques et la complexification de l'organisation sociale ont rendu nécessaire une division des tâches, favorisant l'émergence de l'État pour faire fonctionner ce système complexe. Cela s'accompagne de l'indépendance de la religion et de la construction d'une société civile axée sur la loi et l'ordre [1](#page=1).
* **L'approche marxiste:** Cette approche voit l'État comme un produit des classes sociales antagonistes dans un contexte de modernisation. L'État est utilisé par la classe dominante pour réprimer les classes prolétariennes et maintenir l'ordre établi. Karl Marx considère les institutions d'État comme des appareils de domination aux mains de la classe dominante, auxquels les prolétaires sont obligés de se soumettre. Les différentes formes d'État sont ainsi analysées à travers les oppositions de classes: socialiste (bourgeois/prolétaire), esclavagiste (maître/esclave), bourgeois (propriétaires des moyens de production/travailleurs), féodal (seigneur/serf ou bourgeois) ] [1](#page=1) [2](#page=2).
* **L'approche culturelle:** Le politiste norvégien Stein Rokkan souligne le rôle crucial de l'Église catholique comme organisation supranationale dans la formation de l'État. L'analyse de l'émergence de l'État dans les pays protestants, où l'influence politique de la religion était directe, suggère une formation plus aisée que dans les pays catholiques comme la France ou l'Espagne. La distance géopolitique par rapport aux sociétés marchandes et la force d'un centre politique fort favorisent l'apparition de l'État, en lien avec les sociétés commerçantes [2](#page=2).
#### 1.5.2 L'État produit des échanges internationaux
Le commerce international et le développement des économies marchandes ont participé à l'essor des États-nations. Immanuel Wallerstein soutient que les États naissent avec l'essor du commerce mondial au XVIe siècle. Le paradoxe réside dans le fait que la nature transnationale et dérégulée de l'économie marchande détermine la formation d'États-nations juridiquement régulés et territorialement limités [2](#page=2).
Il existe un lien entre la division du travail, le capitalisme et l'émergence de l'État. Les États se développent intensément dans des centres où l'industrie et l'agriculture se modernisent (Pays-Bas, Grande-Bretagne, France) . Ces États centraux se construisent sur une périphérie (colonies en Amérique Latine, Afrique) qui renforce leur pouvoir économique, souvent par le recours à l'esclavage. L'Europe périphérique (Italie, Espagne, Scandinavie, Portugal) constitue la semi-périphérie. Les théories sur les échanges expliquent que les États centraux sont forts car ils exploitent les périphéries en contrôlant les échanges maritimes, empêchant ainsi l'autonomie économique des sociétés périphériques [2](#page=2).
#### 1.5.3 L'État produit de sa modernité administrative
Max Weber définit l'État comme "une entreprise politique de caractère institutionnel dont la direction administrative revendique avec succès dans l'application des règlements le monopole de la contrainte physique légitime" . L'État se caractérise par la capacité d'un groupe à se faire obéir et par la domination exercée via le monopole de la violence sur un territoire délimité par des frontières [2](#page=2).
Weber identifie trois formes de domination :
* **Charismatique:** Basée sur la représentation que les individus ont d'un individu (ex: chef de guerre) ] [2](#page=2).
* **Traditionnelle:** Fondée sur des éléments culturels [3](#page=3).
* **Légale rationnelle:** Repose sur la capacité à organiser la société via une bureaucratie. La bureaucratie n'est pas péjorative mais constitue un idéal type de travail administratif, essentiel au fonctionnement des grandes entreprises et des États. Elle se caractérise par une hiérarchie administrative, le contrôle de toute autorité, l'application des règles par des fonctionnaires compétents, et l'utilisation de documents écrits. Sans bureaucratie, pas d'État [3](#page=3).
Bertrand Badie et Pierre Birnbaum, dans "Sociologie de l'État", identifient deux critères essentiels au développement de l'État: la résistance des pouvoirs traditionnels et le niveau de développement industriel. Là où le capitalisme est fort, l'État a tendance à être moins puissant. Dans les territoires ayant connu une révolution industrielle tardive, le développement de l'État est plus marqué, celui-ci devenant un acteur majeur du développement économique [3](#page=3).
* **Exemples :**
* La France possède un État fort et centralisateur, dans un contexte économique initialement moins développé [3](#page=3).
* Les États-Unis ont un État faible, avec peu de résistance, mais une économie forte [3](#page=3).
#### 1.5.4 L'État comme produit de la guerre
Selon Charles Tilly, "La structure de l'État apparaît essentiellement comme un produit secondaire des efforts des gouvernants pour acquérir les moyens de la guerre" . Dans son ouvrage "Contrainte et capital dans la formation de l'Europe" il soutient que la guerre est le principal moteur de la création de l'État. Les sociétés s'organisent en États pour être efficaces dans la guerre. Le XVIIIe siècle a vu plus de 50 conflits militaires, et le XIXe siècle plus de 200, démontrant comment l'État se renforce par et dans la guerre [3](#page=3).
La guerre renforce l'État pour plusieurs raisons :
* La guerre nécessite des moyens financiers et administratifs, accélérant le développement des éléments fiscaux et administratifs [3](#page=3).
* Elle favorise l'intégration des élites périphériques pour former une armée unique [3](#page=3).
* L'émergence d'activités civiles de renforcement du pays (infrastructures routières, médecine, etc.) ] [3](#page=3).
* Elle renforce l'identité commune et l'intégration dans la structure étatique [3](#page=3).
* Elle accroît le rôle de l'État dans l'économie nationale (économie de guerre) ] [3](#page=3).
### 1.6 Les formes et types d'État
Les critères de comparaison des États selon Badie et Birnbaum incluent :
* Le degré de centralisation [3](#page=3).
* Le degré de différenciation entre l'État et la société (autonomie par rapport aux structures sociales, à l'église et aux règles coutumières) ] [3](#page=3).
* Le degré de développement d'une administration bureaucratique fortement institutionnalisée et dépatrimonialisée (où une fonction ne peut être achetée) ] [3](#page=3).
* Le degré de concentration des pouvoirs et le développement de l'appareil gouvernemental qui contrôle l'administration [3](#page=3).
L'ordre Westphalien, issu des Traités de Westphalie en 1648, a redéfini l'ordre international en faisant de l'État la seule source de souveraineté en droit international. Cet ordre a conduit à la concentration monopolistique, par un centre politique, du recours à la contrainte physique et des ressources fiscales sur un territoire donné [3](#page=3).
#### 1.6.1 L'État régulateur
L'État régulateur est un État minimal dont les fonctions se limitent aux prérogatives régaliennes: armée, police, justice et fiscalité. Il s'appuie sur un système administratif et sa fonction principale est de produire et faire appliquer la règle de droit. Il est souvent transformé en État-nation qui développe de nouvelles politiques publiques, notamment dans les domaines des transports [3](#page=3).
> **Tip:** Comprendre les différentes approches théoriques (évolutionniste, marxiste, culturelle, économique, guerrière) est crucial pour appréhender la complexité de la formation de l'État. Chaque perspective met en lumière des facteurs distincts mais interdépendants.
>
> **Tip:** La distinction entre les sociétés pré-étatiques et les formes proto-étatiques est importante. Les premières sont souvent basées sur le parenté, tandis que les secondes commencent à manifester certains attributs étatiques sans en posséder l'intégralité.
>
> **Tip:** La définition de Weber du monopole de la violence physique légitime est fondamentale. Mémorisez-la bien et comprenez ses implications pour l'organisation de la société.
>
> **Tip:** Les travaux de Tilly sur la guerre comme moteur de la formation étatique offrent une perspective dynamique et historique essentielle. Analysez les liens entre la mobilisation des ressources pour la guerre et le renforcement des structures étatiques.
---
# Les différents types et fonctions de l'État
Cette section explore les évolutions des fonctions de l'État à travers différents modèles : l'État régulateur, l'État protecteur et l'État providence, en détaillant leurs caractéristiques et les modèles associés.
### 2.1 L'État dans une perspective sociologique
L'État peut être analysé selon plusieurs critères essentiels au développement de ses structures. Les travaux de Bertrand Badie et Pierre Birnbaum dans "Sociologie de l'État" identifient deux facteurs principaux: la résistance des pouvoirs traditionnels et le niveau de développement industriel. Dans les régions où le capitalisme est fort, l'État a tendance à être moins centralisé, tandis que dans les territoires ayant connu une révolution industrielle tardive, l'État devient un acteur majeur du développement économique, se renforçant ainsi [3](#page=3).
#### 2.1.1 L'État comme produit de la guerre
Charles Tilly, dans son ouvrage "Contrainte et capital dans la formation de l'Europe" soutient que la structure de l'État est essentiellement un produit secondaire des efforts des gouvernants pour acquérir les moyens de la guerre. Selon cette perspective, la guerre est le moteur de la création de l'État, qui s'organise pour être plus efficace dans les conflits militaires. Cette dynamique historique et contemporaine montre que la guerre continue de façonner la production de l'État par la mobilisation de moyens financiers et administratifs. Les périodes de conflit accélèrent le développement des éléments fiscaux et administratifs, facilitent l'intégration des élites périphériques, stimulent les activités civiles de renforcement du pays (infrastructures, médecine), renforcent l'identité commune et l'intégration dans la structure étatique, et accroissent le rôle de l'État dans l'économie nationale à travers une économie de guerre. Les XVIIIe et XIXe siècles, avec leurs nombreux conflits, ont vu le renforcement de l'État par et dans la guerre [3](#page=3).
#### 2.1.2 Critères de comparaison des États
Badie et Birnbaum proposent plusieurs critères pour comparer les États :
* Le degré de centralisation [3](#page=3).
* Le degré de différenciation entre l'État et la société, c'est-à-dire son autonomie par rapport aux structures sociales, religieuses et coutumières [3](#page=3).
* Le degré de développement d'une administration bureaucratique fortement institutionnalisée et dépatrimonialisée, où les fonctions ne peuvent être achetées [3](#page=3).
* Le degré de concentration des pouvoirs et de développement de l'appareil gouvernemental contrôlant l'administration [3](#page=3).
L'ordre westphalien, issu des Traités de Westphalie en 1648, a redéfini l'ordre international en faisant de l'État la seule source de souveraineté en droit international et en concentrant le monopole du recours à la contrainte physique et des ressources fiscales sur un territoire donné par un centre politique [3](#page=3).
### 2.2 Les fonctions et types d'État
#### 2.2.1 L'État régulateur
L'État régulateur est un État "à minima" qui se concentre sur ses fonctions régaliennes: défense, police, justice et fiscalité. Il s'appuie sur un système administratif pour produire et faire appliquer la règle de droit. Souvent, cet État évolue vers un État-nation qui développe de nouvelles politiques publiques dans des domaines comme les transports, l'éducation et la communication, afin de réduire les distances territoriales et de contribuer à l'émergence d'une culture nationale. L'État renforce la nation, et la nation, en retour, renforce l'État [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 2.2.2 L'État protecteur
Au XIXe siècle, une conception plus redistributive de la politique émerge, passant d'une vision individuelle à une vision collective. La fin du XIXe siècle voit apparaître les assurances collectives, notamment pour le travail, en réponse à l'évolution économique et à l'essor du travail industriel. Ceci marque l'avènement d'une société assurantielle, garantie par l'État et développée dans divers champs. En France, par exemple, les actifs cotisent pour les inactifs et les retraités, en réponse à l'essor du système ouvrier. Trois innovations majeures caractérisent cette période [4](#page=4):
* Les cotisations obligatoires [4](#page=4).
* La solidarité par groupe professionnel [4](#page=4).
* L'État qui garantit, jouant un rôle de pilotage des transferts financiers [4](#page=4).
#### 2.2.3 L'État providence
L'État providence est une intensification de l'État protecteur, marquée par le développement de la protection sociale et de la solidarité. Les États sortent affaiblis des guerres, créant une sorte de dette envers les populations, ce qui conduit à la mise en place de systèmes pour indemniser les victimes. Ce modèle vise l'universalisation de la protection sociale. L'émergence de l'État providence est fortement influencée par la pensée keynésienne, qui souligne la nécessité du rôle de l'État dans la relance économique et suggère le développement de grandes infrastructures. L'État devient planificateur et producteur, pouvant nationaliser des entreprises, soutenir la demande et investir [4](#page=4).
Plusieurs modèles d'État providence existent :
* **Modèle conservateur corporatiste:** Caractéristique de pays comme l'Allemagne et la France, il repose sur la logique de maintien du revenu et l'assurance sociale [4](#page=4).
* **Modèle social-démocrate:** Observé dans les pays scandinaves, la citoyenneté donne droit aux contributions de l'État providence via les impôts [4](#page=4).
* **Modèle libéral:** Typique des pays anglo-saxons, il est basé sur le principe du besoin et du ciblage [4](#page=4).
Les politiques distributives ont été remises en cause, notamment sous les mandats de Ronald Reagan aux États-Unis (1981-1989) et de Margaret Thatcher au Royaume-Uni (1979-1990), ce qui a dynamisé le Royaume-Uni, mais a aussi anéanti le système syndical britannique dans une logique conservatrice [4](#page=4).
### 2.3 Trajectoires non européennes de la formation de l'État
#### 2.3.1 Perspectives comparatives
**Chine:** La logique de Tilly, selon laquelle le renforcement de l'État et de la bureaucratie découle de la guerre, est applicable à la Chine dans sa forme impériale. Elle s'est appuyée sur une administration permanente depuis le VIIIe siècle, malgré l'instabilité des frontières et une différenciation limitée du pouvoir impérial par rapport au religieux. Le poids du confucianisme, qui défend une morale humaniste sans recours à la métaphysique et est loin d'une logique de séparation entre l'État et la religion, a limité la capacité du droit par le pouvoir, engendrant une concurrence entre le pouvoir laïque et le religieux. La bureaucratie, en tant qu'acteur politique, ne se contente pas d'appliquer les décisions mais peut influencer les politiques publiques, constituant un instrument du pouvoir exécutif pour agir sur le territoire [4](#page=4).
**Amérique Latine:** La situation en Amérique Latine est hétérogène et diffère de celle de l'Europe, marquée par peu de guerres interétatiques et une absence de logique de développement étatique uniforme. La géographie accidentée a limité le processus de bureaucratisation dans certains pays comme la Colombie, le Pérou ou la Bolivie. Des pays comme le Chili et l'Uruguay ont cependant réussi à développer une administration indépendante et bureaucratique, et à imposer une figure étatique plus affirmée [4](#page=4).
---
# Les trajectoires non européennes de la formation de l'État
Ce sujet explore la formation de l'État en dehors du contexte européen, en analysant les spécificités régionales et l'impact de la colonisation.
### 3.1 Perspectives comparatives
#### 3.1.1 La Chine
La formation de l'État en Chine suit une logique proche de celle décrite par Tilly, où le renforcement de l'État et de sa bureaucratie est lié à la guerre. Cependant, la Chine présente une forme impériale s'appuyant sur une administration permanente dès le 8ème siècle, mais avec une instabilité des frontières et une différenciation limitée du pouvoir impérial par rapport au religieux. Le confucianisme, avec ses préceptes moraux et humanistes sans fondement métaphysique, a limité la capacité du droit par le pouvoir en raison de la concurrence entre le pouvoir laïque et religieux [4](#page=4).
#### 3.1.2 L'Amérique Latine
La situation en Amérique Latine est hétérogène et diffère de celle de l'Europe. Le faible nombre de guerres interétatiques et une géographie accidentée ont limité le processus de bureaucratisation dans certains pays comme la Colombie, le Pérou ou la Bolivie. À l'inverse, des pays comme le Chili et l'Uruguay ont mieux réussi à développer une administration indépendante et bureaucratique, ainsi qu'à imposer une figure étatique [4](#page=4).
#### 3.1.3 Les États-Unis
La formation de l'État aux États-Unis ne suit pas le modèle européen. L'État y apparaît plus faible en termes d'organisation et de centralisation. Il se développe dans un contexte démocratique, contrairement à l'Europe sous des régimes absolutistes au 16ème siècle. La démarche est plus souple, moins coercitive, plus collaborative et moins bureaucratique, ainsi que moins unifiée. La différenciation entre le pouvoir de l'État et l'organisation sociale est moindre, notamment via la pratique du patronage (clientélisme lié à la distribution des postes de responsabilité par les partis politiques) [5](#page=5).
#### 3.1.4 Le monde musulman
Dans le monde musulman, la centralisation est plus limitée, avec une forte fluctuation des frontières. Bien qu'un appareil administratif spécialisé se développe, il reste fortement patrimonialisé et faiblement autonomisé par rapport aux structures sociales préexistantes. L'organisation basée sur le califat est peu différenciée de la religion, avec pour mission de protéger l'islam et les croyants, s'appuyant sur la force du droit. La vocation de l'islam comme source du droit engendre une forte contestation du pouvoir [5](#page=5).
#### 3.1.5 L'Inde
L'Inde connaît une forte instabilité des formes de pouvoir, où la géographie joue un rôle important. Il y a une atomisation du pouvoir politique, une absence de centralisation et un appareil administratif limité, avec des charges publiques fortement patrimonialisées. La faible différenciation par rapport à l'organisation sociale est marquée par la logique des castes, allant des plus hauts gradés aux intouchables. La tradition constitue un obstacle au développement de l'État moderne en raison de cette faible différenciation [5](#page=5).
#### 3.1.6 L'Afrique subsaharienne
En Afrique subsaharienne, on observe une forte instabilité et une diversité des formes de pouvoir, avec une faible centralisation et institutionnalisation. La multiplication des clivages sociaux et l'organisation de la société autour des ethnies caractérisent la région. La différenciation est faible par rapport aux structures sociales, et la patrimonialisation du pouvoir est importante (transfert, vente de charges) [5](#page=5).
### 3.2 États coloniaux et importations d'éléments de l'État occidental
L'imposition de la clôture territoriale a entraîné le transfert d'un modèle constitutionnel, d'une codification juridique et de pratiques administratives. Deux caractéristiques marquent l'exportation de l'État occidental: la territorialisation (infrastructures de transport) et l'institutionnalisation par une organisation coloniale, avec l'application de droits différenciés. Au 19ème siècle, l'importation d'éléments de l'État occidental visait à renforcer les pouvoirs impériaux, menant à une modernisation conservatrice et au renforcement du pouvoir bureaucratique et unitaire [5](#page=5).
#### 3.2.1 Le Japon sous l'ère Meiji (1862-1912)
Le Japon, durant l'ère Meiji, a adopté des codes occidentaux, notamment dans les tenues. Il a effectué une transition d'un système féodal vers un système industriel occidental, en s'inspirant des prérogatives d'un État moderne. L'inspiration est venue de différentes cultures européennes: la France pour l'organisation territoriale (Préfecture), l'Allemagne pour la Constitution, et les États-Unis pour le système éducatif. L'État japonais a ainsi imposé ses caractéristiques [5](#page=5).
#### 3.2.2 Impacts de la colonisation
L'État dans les colonies est lié au rôle des pays colonisateurs, entraînant une déstabilisation des modes traditionnels d'organisation politique. Cela a conduit à des modes hybrides et au développement de formes étatiques spécifiques, ainsi qu'à des modalités d'autorité duales (une forme étatique et une autre religieuse/tribale), ce qui correspond à une néopatrimonialisation retrouvée dans certains États africains. Des éléments de l'État moderne se sont développés, coexistant avec la domination de l'État moderne rationnel. On observe une accumulation des ressources entre les mains des dirigeants politiques, suivie d'une redistribution selon une logique clientéliste [5](#page=5).
Le bilan de la figure de l'État au niveau mondial est contrasté, et la question de l'État comme modalité d'organisation des sociétés demeure pertinente [5](#page=5).
---
# L'État face aux défis de la modernité
Ce thème explore les transformations contemporaines de l'État, notamment l'affaiblissement de ses fonctions policières et militaires, la remise en question de ses frontières, sa capacité de gouvernance face aux données numériques, et l'évolution de sa bureaucratie.
### 4.1 Diversité des formes de l'État à travers le monde
L'organisation de l'État présente des variations significatives à l'échelle mondiale, influencées par des contextes historiques, culturels et géographiques spécifiques [5](#page=5).
#### 4.1.1 Les États-Unis
Aux États-Unis, l'État se caractérise par une organisation moins centralisée et coercitive que dans le modèle européen. Il présente un caractère plus collaboratif et moins bureaucratique, avec une différenciation moindre entre le pouvoir de l'État et l'organisation sociale, notamment par le biais de pratiques de patronage et de clientélisme où les postes sont distribués par les partis politiques [5](#page=5).
#### 4.1.2 Le monde musulman
Dans le monde musulman, la centralisation de l'État est plus limitée, marquée par une forte fluctuation des frontières. Bien qu'un appareil administratif spécialisé se développe, il reste fortement patrimonialisé et faiblement autonomisé par rapport à la structure sociale préexistante. L'organisation de type califat est peu différenciée de la religion, avec pour mission la protection de l'islam et des croyants, mais elle fait face à une contestation du pouvoir due à la vocation de l'islam à être la source du droit [5](#page=5).
#### 4.1.3 L'Inde
En Inde, l'État connaît une forte instabilité des formes de pouvoir, où la géographie joue un rôle important. On observe une atomisation du pouvoir politique, une absence de centralisation, un appareil administratif limité et une forte patrimonialisation des charges publiques. La faible différenciation par rapport à l'organisation sociale, notamment la logique de castes, constitue un obstacle au développement de l'État moderne [5](#page=5).
#### 4.1.4 L'Afrique subsaharienne
Dans cette région, l'État est marqué par une forte instabilité, une diversité des formes de pouvoir, une faible centralisation et institutionnalisation. La société s'organise souvent autour des ethnies, entraînant une faible différenciation par rapport aux structures sociales et une importante patrimonialisation du pouvoir (transfert, vente de charges) [5](#page=5).
#### 4.1.5 Les États coloniaux et l'importation du modèle occidental
L'imposition d'une clôture territoriale par les puissances coloniales a entraîné le transfert de modèles constitutionnels, de codifications juridiques et de pratiques administratives de l'Occident. Deux caractéristiques soulignent cette exportation: la territorialisation (infrastructures de transport) et l'institutionnalisation via une organisation coloniale appliquant des droits différenciés. Au XIXe siècle, cette logique d'importation visait à renforcer les pouvoirs impériaux par une "modernisation conservatrice" [5](#page=5).
#### 4.1.6 Le Japon sous l'ère Meiji
Le Japon, sous l'ère Meiji (1862-1912), a adopté des codes occidentaux, passant d'un système féodal à un système industriel inspiré de diverses cultures européennes. L'organisation territoriale s'est inspirée de la France (préfectures), la Constitution de l'Allemagne, et le système éducatif des États-Unis, démontrant une imposition des caractéristiques de l'État moderne [5](#page=5).
#### 4.1.7 L'héritage colonial et ses conséquences
L'État lié aux pays colonisateurs a déstabilisé les modes traditionnels d'organisation politique, créant des modes hybrides et des modalités d'autorité duales (étatique et religieuse/tribale), conduisant à une néopatrimonialisation retrouvée dans certains États africains. L'accumulation des ressources entre les mains des dirigeants politiques et leur redistribution selon une logique clientéliste sont également des conséquences observées. Le bilan de la figure de l'État au niveau mondial est contrasté, et la question de l'État comme modalité d'organisation des sociétés demeure pertinente [5](#page=5).
### 4.2 L'État à l'épreuve de la modernité
L'État contemporain est confronté à plusieurs défis majeurs qui remettent en cause ses fonctions traditionnelles et ses modes d'organisation.
#### 4.2.1 Affaiblissement de l'État dans les domaines policiers et militaires
Le maintien de l'ordre voit le développement de logiques d'entreprises privées, comme les milices bénévoles et les processus d'autodéfense, qui remettent en question le monopole de la violence légitime de l'État et manifestent une défiance envers son autorité. Ces mouvements peuvent bénéficier de complicités au sein de certains secteurs de l'État, comme aux États-Unis et en Inde, affaiblissant ainsi l'État central [6](#page=6).
Dans le domaine militaire, on observe le développement de groupes paramilitaires, comme en Colombie pour lutter contre les FARC, ou en Asie du Sud-Est où des milices agissent comme force de contrôle et culturelle, tels que les milices musulmanes au Bangladesh. La logique de mercenariat avec des armées privées, telles que le groupe Wagner, qui combattent aux côtés d'armées régulières, crée des relations ambiguës avec les États et peut être utilisée pour renforcer leur influence [6](#page=6).
#### 4.2.2 La question des frontières
L'ouverture des frontières, le développement des flux financiers et humains, le renforcement des multinationales, les trafics illégaux et les mouvements migratoires remettent en cause la logique de clôture territoriale de l'État, entraînant un effacement des frontières. Cette situation suscite une "refrontiérisation" avec la construction de murs, comme aux États-Unis, en Hongrie et en République dominicaine. L'espace Schengen illustre cette complexité, avec des États membres de l'UE n'y adhérant pas et des États extérieurs en faisant partie, tout en autorisant temporairement le rétablissement des frontières [6](#page=6).
#### 4.2.3 Capacité à gouverner et pilotage des sociétés
Michael Mann décrit l'État moderne contemporain par un accroissement de son "pouvoir infrastructurel", qui ne se limite pas aux dépenses publiques mais s'exerce par la régulation des conduites individuelles. L'État structure ainsi des domaines comme le marché du travail, les rapports entre hommes et femmes, et les relations familiales, entraînant une "étatisation" de la société. Des éléments comme les recensements, la standardisation des noms et des langues sont nécessaires à l'État pour imposer son pouvoir via la production de connaissances sur la population [6](#page=6).
Le quasi-monopole des GAFAM dans le domaine digital et la collecte de données transfère une partie du pouvoir infrastructurel du public vers le privé, créant une domination de la "DATA" [6](#page=6).
#### 4.2.4 Une bureaucratie toujours autonome ?
Le XIXe siècle en Europe a vu le développement d'une fonction publique bureaucratique et autonome, comme en France. Cependant, Pierre Bourdieu remet en question l'autonomie de la haute administration, la jugeant peu différenciée des champs politiques et économiques. La pratique du "pantouflage" (hauts fonctionnaires rejoignant de grandes entreprises) et l'influence du "new public management" participent à la réduction de l'autonomie de l'État en développant des logiques managériales et une forme de privatisation, notamment par la sous-traitance. La bureaucratie étatique est également remise en question par les logiques de gouvernance et le partage du pouvoir avec les sphères locale et européenne [6](#page=6).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Monopole légitime de la violence | Principe selon lequel l'État est la seule entité autorisée à utiliser la force physique dans une société, et ce droit est reconnu par la population. Il est essentiel à l'existence et au maintien de l'ordre étatique. |
| Sociétés pré-étatiques | Formes d'organisation sociale qui précèdent l'émergence de l'État. Elles sont généralement caractérisées par des liens basés sur la parenté plutôt que sur un territoire défini, et une absence de pouvoir centralisé. |
| Chef traditionnel | Figure d'autorité dans certaines sociétés non étatiques, responsable de la régulation interne du groupe, de la médiation et de la distribution des biens. Son pouvoir repose sur son éloquence et sa capacité à maintenir l'harmonie sociale. |
| Chef de guerre | Figure d'autorité dans certaines sociétés non étatiques, dont le rôle principal est d'assurer la défense du groupe contre les menaces extérieures. Il est responsable de la régulation externe et de la protection du territoire. |
| Approche évolutionniste | Théorie sociologique qui postule que les sociétés évoluent de manière linéaire vers des formes plus complexes, incluant le développement de l'État. L'État est vu comme une conséquence naturelle de la modernisation et de la division du travail. |
| Approche marxiste | Perspective qui analyse l'État comme un instrument de domination au service de la classe dominante, utilisé pour réprimer les classes opprimées et maintenir l'ordre établi. L'État est considéré comme une superstructure découlant des rapports économiques. |
| Superstructure | Dans la théorie marxiste, ensemble des institutions politiques, juridiques, idéologiques et culturelles qui reposent sur la structure économique d'une société et servent à légitimer et à perpétuer les rapports de production existants. |
| Bureaucratie | Mode d'organisation administrative caractérisé par une hiérarchie claire, des règles écrites, une division du travail spécialisée et des fonctionnaires compétents. Max Weber la considère comme l'idéal-type de l'organisation rationnelle. |
| État régulateur | Forme minimale d'État dont les fonctions se limitent aux prérogatives régaliennes : armée, police, justice et fiscalité. Il se concentre sur la production et l'application du droit, et peut évoluer vers un État-nation en développant des politiques publiques. |
| État protecteur | État qui développe des politiques redistributives et une conception collective de la protection sociale, notamment à travers des assurances collectives. Il répond à l'évolution économique et à l'essor du travail industriel. |
| État providence | Intensification de l'État protecteur, caractérisé par un développement accru de la protection sociale et de la solidarité. Il vise à assurer le bien-être de ses citoyens à travers divers systèmes de redistribution et de services publics. |
| Pouvoir infrastructurel | Capacité de l'État moderne à agir directement sur la société et à réguler les conduites individuelles dans divers domaines, tels que le marché du travail, les relations familiales ou l'éducation, grâce à la collecte et l'analyse de données. |
| Pantouflage | Pratique par laquelle des hauts fonctionnaires quittent leurs fonctions publiques pour rejoindre le secteur privé, notamment de grandes entreprises. Cela remet en question l'autonomie de la haute administration. |
Cover
Cursus1BPM82024geschiedenisvandestaatFCaestecker-1.pdf
Summary
# De Franse Revolutie en de transformatie van de staat
De Franse Revolutie markeerde een radicale breuk met het Ancien Régime, waarbij de absolute monarchie werd vervangen door een republiek en fundamentele veranderingen werden doorgevoerd in de staatsstructuur, de rechten van burgers en het economisch beleid [13](#page=13).
### 1.1 Het Ancien Régime: een standenmaatschappij met een zwakke staat
Het Ancien Régime, de samenleving vóór 1789, kenmerkte zich door een eenzijdige machtsrelatie tussen de staat en het individu. Burgers waren onderdanen zonder rechten, en de wetgeving was arbitrair en niet gelijk voor iedereen [13](#page=13).
#### 1.1.1 Sociale ordening en identiteit
De sociale orde was gebaseerd op een standenmaatschappij (adel, clerus, en de Derde Stand). Identiteit was sterk gebonden aan lokale gemeenschappen en persoonlijke relaties, aangezien de staat nauwelijks controle uitoefende op migratie en identificatie. Registraties van geboorte, huwelijk en overlijden werden aanvankelijk door de Kerk beheerd, wat echter ook de groeiende penetratie van de publieke autoriteit in de samenleving weerspiegelde [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 1.1.2 Beperkte macht van de vorst
De vorst verpersoonlijkte de staat, maar had beperkte greep op zijn territorium. Regionale privileges en de uitbesteding van functies, zoals belastinginning aan private pachters, verzwakten de effectieve macht van de monarch (#page=14, 16) [13](#page=13) [14](#page=14) [16](#page=16).
#### 1.1.3 Fragmentatie van macht en rechtspraak
De staat had weinig middelen om uniforme regels op te leggen, wat resulteerde in een fragmentatie van de macht en wetgeving. Toegang tot rechters en de uitvoering van straffen waren afhankelijk van sociale positie en financiële middelen. Strafmaatregelen waren vaak wreed en bedoeld om de zwakte van de staat te compenseren [15](#page=15).
#### 1.1.4 Beperkte bureaucratie en economisch beleid
De bureaucratie was beperkt en gericht op openbare orde, buitenlandse politiek en handel. Economische regulering werd uitbesteed aan private actoren zoals ambachtsgilden. Belastingen waren voornamelijk indirect (verbruiksbelastingen) en ongelijk verdeeld, waarbij adel en kerk grotendeels waren vrijgesteld [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 1.1.5 De verstrengeling van Kerk en Staat
De Rooms-Katholieke Kerk en de Staat waren nauw verweven. De Kerk verleende legitimiteit aan de overheid en vervulde veel maatschappelijke functies. Andersgelovigen zoals joden en protestanten leefden onder strikte beperkingen en segregatie [17](#page=17).
### 1.2 De Franse Revolutie: omverwerping en transformatie (1789-1799)
De Franse Revolutie, die begon in 1789, had haar wortels in de financiële crisis van de staat na de Zevenjarige Oorlog. De bijeenroeping van de Staten-Generaal leidde tot de vorming van de Nationale Vergadering, die de soevereiniteit van de natie vertegenwoordigde [18](#page=18).
#### 1.2.1 Van monarchie naar republiek
Het verraad van koning Louis XVI, die probeerde te vluchten, leidde tot de uitroeping van de Franse Republiek en de executie van de koning. De radicale democraten, de Jacobijnen, namen de macht en radicaliseerden de revolutie, met de invoering van politieke en sociale rechten voor meer burgers [19](#page=19).
#### 1.2.2 De creatie van een natie van gelijken
De revolutie bracht een nieuwe sociale orde op basis van individuele capaciteiten, in plaats van geboorte en status. De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger vestigde het principe van gelijkheid [20](#page=20).
* **Gelijkheid in erfrecht en huwelijk:** Het gedeelde erfrecht werd ingevoerd, waarbij zonen en dochters gelijke rechten hadden. De echtscheidingswetgeving werd gelijkgetrokken [20](#page=20).
* **Godsdienstvrijheid:** Het katholicisme werd afgeschaft als staatsgodsdienst en godsdienstvrijheid werd ingevoerd. Protestanten werden gelijkgesteld aan katholieken. De joden kregen na politieke strijd gelijke rechten en de joodse apartheid werd opgeheven [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Verruiming van politieke participatie (voor mannen):** Hoewel vrouwen politieke rechten werd ontzegd, introduceerde de revolutie inspraakmechanismen voor mannen (#page=21, 22). Het stemrecht werd uitgebreid, zij het met criteria gebaseerd op onafhankelijkheid en rationaliteit. Directe democratie werd mogelijk via referenda [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 1.2.3 De staat en haar directe relatie tot burgers
De revolutie centraliseerde burgerlijke registraties en verving religieuze rituelen door burgerlijke, zoals het burgerlijk huwelijk. De staat promootte een nationale identiteit door het opleggen van de Franse taal en verplicht lager onderwijs [23](#page=23).
* **Verkozen staatsadministratie:** Ambtenaren werden verkozen in plaats van benoemd. Frankrijk werd een eenheidsstaat met uniforme departementen en gemeenten [24](#page=24).
* **Uniformiteit van wetgeving:** Alle privileges werden afgeschaft en enkel de wet gold voor iedereen. Er werd een eenheidsrechtbank ingevoerd, hoewel rechtbanken voor koophandel en het handelsrecht bleven bestaan. Volksrechtspraak werd geïntroduceerd met vrederechters en het Assisenhof met volksjury's [24](#page=24).
* **Mensenrechten en afschaffing van marteling:** Gerechtelijke tortuur werd afgeschaft en de doodstraf werd gelijk getrokken, met de introductie van de guillotine [25](#page=25).
#### 1.2.4 Een actievere staat en economisch beleid
De staat nam een actievere rol op zich, inclusief een nationaal paspoortsysteem voor mobiliteitscontrole [25](#page=25).
* **Vrije arbeidsmarkt en afschaffing corporatisme:** Het corporatisme werd afgeschaft en de vrije arbeidsmarkt ingevoerd (#page=25, 26). Economische activiteiten werden grotendeels vrijgelaten en verenigingen van beroepen verboden. Overheidsinterventie werd tot een minimum beperkt [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Armenzorg:** Armenzorg bleef voornamelijk een lokale aangelegenheid, georganiseerd via Bureaux de Bienfaisance (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Hervorming van belastingen:** De indirecte verbruiksbelasting werd afgeschaft en directe proportionele belastingen (grond-, personeel-, patentbelasting) werden ingevoerd [27](#page=27).
* **Geldcreatie en inflatie:** De staat drukte assignaten als geld, aanvankelijk met kerkelijke goederen als onderpand, wat leidde tot inflatie en een zwarte markt (#page=27, 28) [27](#page=27) [28](#page=28).
### 1.3 Thermidor en Napoleon: koerswijziging en consolidatie (1794-1814)
Na de val van Robespierre en de radicale democraten werd het regime minder democratisch. Napoleon Bonaparte beëindigde de revolutie met een staatsgreep en exporteerde aangepaste revolutionaire principes [28](#page=28).
#### 1.3.1 Verzoening met de Kerk en religieus pluralisme
Napoleon sloot een concordaat met de Heilige Stoel, waarbij het katholicisme werd erkend maar niet opnieuw tot staatsgodsdienst verheven. De godsdienstvrijheid bleef intact, met erkenning van protestantse en joodse religies. Secularisering van kerkhoven werd doorgevoerd, met respect voor verschillende erediensten (#page=29, 30, 33) [29](#page=29) [30](#page=30) [33](#page=33).
#### 1.3.2 Verraad aan het gelijkheidsprincipe
Napoleon consolideerde de eenheid van wetgeving met de Code Napoléon, maar introduceerde het *jus sanguinis*-principe voor de Franse nationaliteit. De gelijkheid van burgers werd minder principieel behandeld [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Vrouwen:** De gelijkheid tussen man en vrouw werd teruggeschroefd, met de gehuwde vrouw onder het gezag van haar echtgenoot geplaatst [31](#page=31).
* **Joden:** Joden werden opgenomen in het burgerlijke stand, maar kregen ook specifieke verplichtingen en beperkingen, wat hen tot tweederangsburgers maakte. Het Consistorie werd opgericht om het jodendom te controleren [32](#page=32).
* **Economisch beleid:** De oprichting van Naamloze Vennootschappen vereiste overheidsgoedkeuring. Het werkboek werd ingevoerd, wat werkgevers meer controle gaf over arbeiders. Werkrechtersraden werden heringesteld [34](#page=34) [35](#page=35).
### 1.4 Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830) en de erfenis van de Revolutie
Na de val van Napoleon probeerde het Congres van Wenen de klok terug te draaien. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden keerde terug naar elementen van het Ancien Régime, met een monarch die de macht belichaamde en een verzwakte burgerlijke inspraak [35](#page=35).
* **Bestuur:** De adel kreeg opnieuw politieke macht in de Eerste Kamer. Het stemrecht voor de Tweede Kamer werd via een getrapt kiessysteem afgezwakt. Veel lagere bestuursfuncties werden door de koning benoemd [35](#page=35).
* **Rechtspraak en belastingen:** Het Assisenhof bleef bestaan, maar de volksjury werd geschrapt. Directe en proportionele belastingen bleven behouden, maar de erfenisbelasting in de rechte lijn werd geschrapt [35](#page=35).
* **Taal en religie:** Willem I promootte het Nederlands als staatstaal, maar stootte de Franstalige elites niet voor het hoofd (#page=35, 36). Gelijkberechtiging en bescherming van alle erediensten werden in de grondwet opgenomen [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Economie:** Willem I steunde de industriële ontwikkeling door de oprichting van de Société Générale [36](#page=36).
De Franse Revolutie legde echter fundamentele principes van vrijheid en gelijkheid, ondanks terugslagen, vast die de basis vormden voor moderne staten en burgerrechten (#page=13, 31, 36) [13](#page=13) [31](#page=31) [36](#page=36).
---
# De vorming van de Belgische staat na 1830
Hier is de studiegids voor het onderwerp "De vorming van de Belgische staat na 1830":
## 2. De vorming van de Belgische staat na 1830
Dit deel van de studiebegeleiding behandelt de Belgische Revolutie, de oprichting van de nieuwe staat, de rol van de grondwet en de uitbouw van het staatsapparaat en beleid in de periode 1830-1852 [37](#page=37).
### 2.1 België schudt het buitenlandse juk af
#### 2.1.1 De weg naar onafhankelijkheid
Het economisch landschap van het latere België werd gekenmerkt door sterk ondernemerschap in de secundaire sector en rurale industrie. De industrialisatie, die eind 18e eeuw op gang kwam met de stoommachine, werd gestimuleerd door de aanwezigheid van steenkool en investeringen van handelaars-ondernemers. De Continentale Blokkade van Napoleon (1806-1815) beschermde de beginnende industrie tegen Engelse concurrentie [37](#page=37) [38](#page=38).
De Belgische Revolutie van 1830 was gericht tegen Willem I van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Het verzet ontstond uit een "monsterverbond" van conservatieven (clerus) en vooruitstrevenden (middenklasse). De conservatieven wilden de positie van de Rooms-Katholieke Kerk herstellen, terwijl de progressieven democratische principes zoals pers-, verenigings- en geloofsvrijheid nastreefden. Een economische crisis in 1830, gekenmerkt door bankproblemen, bedrijfsfaillissementen, stijgende werkloosheid en een dure oogst, vergrootte de ontevredenheid. Petities werden een belangrijk oppositiemiddel [38](#page=38) [39](#page=39).
Louis de Potter, een radicale democraat, werd een martelaar van de oppositie na zijn veroordeling tot gevangenisstraf. Zijn cel werd een ontmoetingsplaats voor de oppositie. Na zijn ballingschap in Zwitserland en een verbod op toegang tot Frankrijk, kon De Potter terugkeren naar Parijs na de Julirevolutie van 1830, die leidde tot de installatie van Louis-Philippe als koning van de Fransen. Dit gaf de Belgische liberale oppositie hoop op democratisering [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 2.1.2 De opstand van 1830
De opstand begon op 25 augustus 1830 in Brussel, geïnspireerd door de opera 'De Stomme van Portici', die ging over een Napolitaanse volksopstand. De stijgende voedselprijzen en werkloosheid creëerden een klimaat voor radicaal protest. Aanvankelijk namen gegoede jongeren deel aan lawaaierige aanvallen op symbolen van het regime, een tactiek uit de Franse Revolutie. Dit escaleerde tot meer gewelddadige acties door ambachtslieden en dagloners, inclusief vernieling van machines (ludditisme) en plunderingen [40](#page=40) [41](#page=41).
Willem I reageerde aarzelend. Het Nederlandse leger trok zich terug, waardoor een machtsvacuüm ontstond. Brusselse notabelen organiseerden een burgerwacht om hun bezittingen te beschermen en de orde te herstellen. Radicale opposanten slaagden erin leidinggevende functies binnen de burgerwacht te verkrijgen, wat hen politieke macht verschafte [41](#page=41) [42](#page=42).
Na een mislukte poging van kroonprins Willem om te onderhandelen, trok prins Frederik met het regeringsleger Brussel binnen op 23 september. Na vier dagen straatgevechten trok het leger zich terug. Op 4 oktober 1830 riep het Voorlopig Bewind, een feitelijke interim-regering, de onafhankelijkheid van België uit en schreef verkiezingen uit voor het Nationaal Congres [42](#page=42).
#### 2.1.3 De Ancien Regime vorsten verliezen de regie
De Europese mogendheden, gebonden aan de afspraken van het Congres van Wenen, konden Willem I geen militaire hulp bieden vanwege eigen interne opstanden. Frankrijk steunde de Belgische opstandelingen, terwijl Groot-Brittannië geen nieuwe oorlog wilde riskeren. Op de Conferentie van Londen erkenden de grootmachten België als onafhankelijke staat en stelden het Verdrag van de 18 Artikelen voor. België werd neutraal en moest een monarchie als staatsvorm aannemen [42](#page=42) [43](#page=43).
Leopold von Saksen-Coburg werd gekozen als eerste koning, Leopold I. Hij was aanvaardbaar voor de Europese grootmachten en de Belgische liberalen, die hem aanvaardden na het ondertekenen van de liberale grondwet op 21 juli 1831. De radicale democraten moesten hun republikeinse project opgeven. Een orangistische oppositie van industriëlen ijverde voor het herstel van het Verenigd Koninkrijk, maar slaagde er niet in de massa te mobiliseren [43](#page=43).
#### 2.1.4 Verkiezingen voor de Constituante
Het Nationaal Congres (de Constituante) werd opgericht om een grondwet op te stellen. Het stemrecht voor dit congres was beperkt: vrouwen werden uitgesloten op basis van vermeende "vrouwelijke kwaliteiten". Het stemrecht was voorbehouden aan mannen die een bepaalde som belastingen betaalden. Slechts 38.429 mannen konden stemmen, waardoor de arbeiders uitgesloten werden. De enige concessie voor de arbeiders was de afschaffing van het werkboekje (livret) [43](#page=43) [44](#page=44).
Het capacitair kiesrecht voor mannen met een universitair diploma (7670 personen) zorgde ervoor dat het Congres de belangen van de bezittende klasse en intellectuelen weerspiegelde. De grondwet van 1831 was een compromis tussen deze groepen [44](#page=44).
### 2.2 De grondwet legt de fundamenten van de nieuwe staat
#### 2.2.1 De scheiding der machten beschermt tegen machtsmisbruik
De grondwet voerde de scheiding der machten in om willekeur van de overheid tegen te gaan: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Ministeriële verantwoordelijkheid garandeerde de koninklijke onschendbaarheid en beperkte de macht van de koning ten gunste van het parlement. Ministers moesten wetten en koninklijke besluiten medeondertekenen en droegen de juridische verantwoordelijkheid [44](#page=44) [45](#page=45).
Het parlement kreeg bevoegdheden zoals het interpellatierecht, het recht van onderzoek en de jaarlijkse controle op de begroting om de uitvoerende macht te controleren. Het Rekenhof werd ingesteld als een onafhankelijke controle-instelling op de overheidsfinanciën [45](#page=45).
De rechterlijke macht werd piramidaal opgebouwd met vrederechters, rechtbanken van eerste aanleg, hoven van beroep en het Hof van Cassatie als hoogste rechtbank. Het Assisenhof met de volksjury werd opnieuw ingevoerd voor criminele, politieke en drukpersmisdrijven. De grondwet gaf het Hof van Cassatie ook bevoegdheid over bevoegdheidsconflicten tussen de uitvoerende en rechterlijke macht [46](#page=46).
De scheiding der machten was niet absoluut. De koning en regering speelden een rol in de benoeming van rechters. Het openbaar ministerie (parket) behoorde functioneel tot de rechterlijke macht, maar was organisatorisch deel van de uitvoerende macht. Rechters waren voor het leven benoemd, wat hun onafhankelijkheid moest garanderen. De grondwet voorzag in jurisdictioneel pluralisme, waarbij administratieve rechtscolleges geschillen konden beslechten [46](#page=46) [47](#page=47).
#### 2.2.1.1 De volksvertegenwoordiging: van stem naar macht
Er werd gekozen voor een tweekamerstelsel: de Kamer (volksparlement) en de Senaat (reflectiekamer). Het stemrecht voor de Kamer werd nog verder vernauwd tot een hoog cijnskiesstelsel. Alleen economisch zelfstandige burgers met voldoende vermogen konden stemmen. Vrouwen, onvermogenden en buitenlanders werden uitgesloten. Mannen moesten minimaal 25 jaar zijn voor parlementsverkiezingen en 21 jaar voor gemeenteraadsverkiezingen [47](#page=47) [48](#page=48).
Kamerleden en senatoren werden verkozen via een meerderheidsstelsel. Verkiezingen gingen om de twee jaar door, waarbij steeds de helft van de provincies naar de stembus trok. Het geheim van de stemming was niet grondwettelijk gewaarborgd [48](#page=48) [49](#page=49).
De Senaat kende een nog hogere kiescijns (minimaal 1000 gulden aan directe belastingen). De macht van de Senaat was significant, aangezien elke wet hun goedkeuring vereiste. Rijkdom, in plaats van afstamming, werd de basis voor macht. De patentbelasting kon bijdragen aan het vereiste bedrag voor het stemrecht, wat ondernemerschap politieke rechten kon toekennen. Het overwicht van de grondbelasting zorgde ervoor dat vooral grootgrondbezitters, veelal aristocraten, de Senaat bevolkten [49](#page=49) [50](#page=50).
Voor de Kamer waren de verkiesbaarheidsvoorwaarden minder streng (vanaf 25 jaar), zonder cijnsvereiste, wat een democratische startpositie voor kandidaten betekende. Kamerleden kregen echter geen wedde, enkel een vergoeding voor reiskosten [50](#page=50).
#### 2.2.2 De grondwetgever vormt de Belgische natie met haar vrijheden
De Belgische grondwet was een uiting van het verbond tussen gematigde liberalen en katholieken (unionisme). Grondrechten zoals vergader-, verenigings- en persvrijheid werden verankerd. De persvrijheid werd wel ingeperkt door een zegelbelasting. Persmisdrijven werden aan het Hof van Assisen toegewezen [50](#page=50).
Centraal stond de bescherming van het individu tegen arbitraire staatsmacht. Vreemdelingen genoten grotendeels dezelfde natuurlijke rechten als Belgen, met uitzondering van politieke rechten en toegang tot openbare ambten [50](#page=50) [51](#page=51).
##### 2.2.2.1 Een welwillende scheiding van kerk en staat
De grondwet garandeerde godsdienstvrijheid en voorzag in staatssteun aan erkende erediensten. Dit werd gezien als compensatie voor genationaliseerde kerkelijke goederen. Het onderwijs was vrij [51](#page=51).
##### 2.2.2.2 Nieuw bloed tot de natie toelaten
De bevoegdheid voor naturalisatie werd toegekend aan de wetgevende macht. Naast gewone naturalisatie (gemeentelijk/provinciaal stemrecht) bestond staatsnaturalisatie (volledige politieke rechten) voor hen die "uitzonderlijke diensten hadden verleend". Dit beleid moest voorkomen dat immigranten te veel politieke invloed kregen [52](#page=52).
### 2.3 Het nieuwe regime wordt een realiteit
#### 2.3.1 Machtsconcentratie vermijden
De eerste verkiezingen voor het parlement vonden plaats op 29 augustus 1831, op basis van een kieswet met een selectief cijnskiesstelsel. Slechts 1,45% van de bevolking kon stemmen. Lokale belangen en gemeentelijke structuren speelden een grote rol [52](#page=52) [53](#page=53).
De gemeentewet van 1836 en de provinciewet van 1836 legden de basis voor lokaal en provinciaal bestuur. Burgemeesters en schepenen werden door de koning benoemd uit de verkozen gemeenteraadsleden. Provinciegouverneurs, benoemd door de vorst, beknotten de provinciale zelfstandigheid. De Bestendige Deputatie fungeerde als administratief rechtscollege voor fiscale en electorale geschillen [55](#page=55) [56](#page=56).
De Staatsveiligheid, onder parlementaire controle, hield immigranten in het oog. De vreemdelingenwet van 1835 wapende de uitvoerende macht tegen staatsgevaarlijke vreemdelingen, maar was een uitdovende wet die periodieke vernieuwing vereiste [56](#page=56).
#### 2.3.2 De staatsfinanciën, vooral inkomsten via dure leningen
België stond financieel wankel. De Société Générale weigerde haar gelden ter beschikking te stellen aan het nieuwe bewind. Door leningen bij buitenlandse kredietverschaffers, met name het huis Rothschild, moest België duur betalen. De staatsschuld liep snel op, deels door hoge defensie-uitgaven [57](#page=57).
De staatsinkomsten steunden op indirecte en directe belastingen (grond-, personeels-, patentbelasting). De personele belasting richtte zich op uiterlijke tekenen van rijkdom. Gemeenten en provincies konden eigen belastingen heffen [58](#page=58).
#### 2.3.3 Het bemannen van het staatsapparaat
De politieke zuivering was mild. Veel ambtenaren en rechters die trouw zwoeren aan het nieuwe regime konden hun positie behouden. Revolutionaire leiders uit de intellectuele elite kregen leidinggevende posten [58](#page=58).
Ambtenaren moesten Belg zijn, maar uitzonderingen waren mogelijk voor leidinggevende functies, hoger onderwijs en het leger. Het staatsapparaat bood ambtenaren privileges zoals een gewaarborgd salaris, ziekteverzekering en pensioen. De staat bouwde technische korpsen uit, zoals het Korps van Mijnen en Bruggen en Wegen [59](#page=59) [69](#page=69).
### 2.4 Het beleid van de Belgische staat
#### 2.4.1 De openbare orde en het staatsapparaat
De staat bewaakte de openbare orde met een leger en rijkswachters. Het leger was een dienstplichtigenleger, maar vermogende lotelingen konden zich laten vervangen. De gemeentepolitie stond onder het gezag van de burgemeester. Overheidsstatistiek, met name onder Adolphe Quetelet, speelde een cruciale rol in het beleid. De registratie van bevolking en sterfgevallen leverde de overheid een duidelijk beeld van de bevolking en haar gezondheidstoestand [64](#page=64) [70](#page=70).
De uitvoerende macht bleef dominant, ondanks de scheiding der machten. Ambtenaren-parlementsleden verzekerden de regering van comfortabele meerderheden. Het parlement had controle over de financiën via het Rekenhof, maar de uitvoerende macht kon zelfstandig beslissingen nemen door het goedkeuren van buitengewone kredieten. De provincie en gemeenten werden sterker ondergeschikt gemaakt aan de centrale overheid [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 2.4.2 De boekhouding in het rood
De staatsschuld verdubbelde door de overname van de Nederlandse staatsschuld en overheidsinvesteringen in het spoorwegennet. De staatsinkomsten kwamen vooral uit indirecte belastingen en een beperkt aantal directe belastingen. De schuldgraad liep op tot 41% van het BNP [67](#page=67) [68](#page=68).
Het aantal ambtenaren was aanzienlijk, met een verdeling over centraal, lokaal en provinciaal niveau, onderwijs en het leger. De meeste overheidsambten vereisten geen diploma, wat ministers veel vrijheid gaf bij de rekrutering [68](#page=68) [69](#page=69).
#### 2.4.3 De staat ondersteunt de industrie
Het liberale ideeëngoed zag een beperkte rol voor de staat in het economisch leven, maar beroepsverenigingen waren verboden. De overheid faciliteerde grootschalige investeringen via de rechtsvorm Naamloze Vennootschap (NV). De aanleg van een spoorwegennetwerk was een prioriteit van de overheid om de economische consolidatie te verzekeren. De post bleef een overheidsdienst met een communicatiemonopolie [70](#page=70) [71](#page=71).
De industrie kreeg maximale steun, terwijl sociale rechten beperkt bleven. Het verbod op beroepsverenigingen maakte arbeiders politiek onmondig. Het werkboekje (livret) werd opnieuw ingevoerd in 1841 om de mobiliteit van arbeiders te beperken [72](#page=72) [73](#page=73).
#### 2.4.4 De Belgische natie creëren
De politieke elite initieerde een proces van natievorming, met de revolutie van 1830 als centrale mythe. Vrouwen werden als handelingsonbekwaam verklaard in het Burgerlijk Wetboek en uitgesloten van politieke inspraak [73](#page=73).
##### 2.4.4.1 Een open natie
Noord-Nederlanders werden niet in de Belgische natie opgenomen, maar het principe van naturalisatie stond open voor nieuw bloed. Tweede-generatievreemdelingen konden bij meerderjarigheid Belg worden door een verklaring van inboorlingschap. Immigratie werd nauwelijks door de staat gereguleerd. Belgen genoten absoluut verblijfsrecht, terwijl vreemdelingen die de openbare orde bedreigden konden worden uitgewezen [74](#page=74) [75](#page=75).
##### 2.4.4.2 Is het Belgisch volk katholiek?
De vrijheid van eredienst werd erkend, met staatssteun voor de katholieke, protestantse en joodse cultus. Het onderwijs was vrij en werd door katholieken, protestanten en joden gebruikt om eigen netwerken uit te bouwen. De Rooms-Katholieke Kerk kreeg een dominante positie in het onderwijs. De vrijheid van onderwijs leidde ook tot de oprichting van katholieke universiteiten en de afschaffing van de Leuvense rijksuniversiteit. Begraafplaatsen werden ook opgedeeld naar godsdienst [75](#page=75) [76](#page=76) [77](#page=77).
##### 2.4.4.3 De Belgen, een Franstalig volk?
Frans werd de bestuurstaal, wat leidde tot een verfransing van de centrale besturen. Hoewel de grondwet taalkeuzevrijheid garandeerde, stuurde Brussel aan op een nadrukkelijke verfransing. De Franstalige elite beschouwde Frans als de taal van beschaving, vooruitgang en moderniteit. Vlaamse taalminnaars, zoals Hendrik Conscience, probeerden het Nederlands te herwaarderen binnen een Belgisch patriottisch kader [77](#page=77) [78](#page=78) [79](#page=79).
#### 2.4.5 1848, een revolutiejaar
De tegenstellingen tussen katholieken en liberalen kwamen na 1839 duidelijker naar voren. De oprichting van de Liberale Partij in 1846 en hun overwinning in 1847 leidden tot een einde aan het Unionisme. De economische crisis van 1848, met dodelijke gevolgen in Vlaanderen, leidde tot opstanden [79](#page=79).
##### 2.4.5.1 De openbare orde blijvend vrijwaren door het criminaliseren van de radicale democraten
De revolutiegolf van 1848 overspoelde Europa, met een nieuwe democratische republiek in Frankrijk. Werkloze Belgische arbeiders in Frankrijk kregen gratis repatriëring aangeboden. Radicale democraten, georganiseerd in het republikeins Belgisch legioen, probeerden een opstand te ontketenen. De overheid reageerde met harde repressie, arrestaties en deportaties van buitenlanders. Zeventig beklaagden werden voor het Assisenhof gedaagd, waarvan zestien tot de dood veroordeeld, maar gevangenisstraf kregen. Dit vormde een politieke afrekening met radicale democraten [80](#page=80) [81](#page=81).
##### 2.4.5.2 De staat democratiseert en verovert nieuwe bevoegdheden
De liberale regering introduceerde politieke hervormingen: afschaffing van de zegelbelasting en verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijke minimum van 43 BEF. De lokale democratie werd versterkt door het burgemeesterambt voor te behouden voor verkozen gemeenteraadsleden. Het werd onverenigbaar verklaard om een openbaar ambt te combineren met een parlementair mandaat [81](#page=81) [82](#page=82).
###### 2.4.5.2.1 De financiële crisis baart een Nationale Bank
De Société Générale kreeg te maken met een bankrun in 1848, wat leidde tot liquiditeitsproblemen. De overheid redde de bank, maar plaatste haar onder toezicht. In 1850 werd de Nationale Bank opgericht om het emissierecht van particuliere banken over te nemen en de geldhoeveelheid te beheersen. De staat richtte ook een staatsspaarkas op [82](#page=82) [83](#page=83) [84](#page=84).
###### 2.4.5.2.2 Een autonoom staatsbeleid mogelijk door nieuwe inkomstenbronnen
De liberale regering bouwde een administratieve structuur uit om de volksgezondheid te bewaken, hoewel de gemeentelijke autonomie en huiver voor aantasting van privédomein de respons temperden. De staat ontwikkelde een autonoom onderwijsnet, los van de Rooms-Katholieke Kerk, met de oprichting van rijksmiddelbare scholen. De regering zocht nieuwe inkomstenbronnen, zoals een bedrijfsbelasting voor NV's en een erfenisbelasting in de rechte lijn. De staat kreeg de bevoegdheid de waarde van onroerend vermogen te actualiseren [84](#page=84) [85](#page=85) [86](#page=86).
---
# De ontwikkeling van de staat en maatschappij in België tot 1914
Dit hoofdstuk analyseert de economische, sociale en politieke ontwikkelingen in België, de triomf van de liberale staat, de opkomst van een ondernemende staat onder druk van de straat en de groeiende staatsinterventie.
## 3. De triomf van de liberale staat (1852-1884)
De periode tussen 1852 en 1884 kenmerkte zich door een explosieve groei van de Belgische zware industrie, gefinancierd door gemengde banken zoals de Société Générale en de Banque de Belgique, die aanzienlijke investeringen deden in de nijverheid. Deze investeringsbanken waren cruciaal voor langetermijninvesteringen, maar leidden ook tot een concentratie van macht. De Frans-Duitse rivaliteit, zelfs na de oorlog van 1870, maakte België een neutrale markt voor buitenlands kapitaal, wat leidde tot de oprichting van banken zoals de Bank van Brussel met internationaal kapitaal. Risicokapitaal van de beurs financierde ook infrastructuurprojecten, zoals spoorwegen, wat de transportkosten drukte en de export bevorderde [89](#page=89).
De bevolkingsgroei, versneld door een vroegere huwelijksleeftijd en hogere fertiliteit bij industriearbeiders, voorzag in de arbeidshonger van de industrie. De Waalse zware industrie trok arbeidskrachten aan uit Vlaanderen, waar de huisnijverheid verdween door goedkopere fabrieksfabricage. Veel Vlamingen trokken naar Noord-Frankrijk of het Waalse industriegebied, terwijl Amerika een beperkte emigratiebestemming bleef. De industriële arbeid bood hogere lonen en werkzekerheid, maar ging gepaard met gevaren en intensiteit, wat leidde tot snelle fysieke uitputting [89](#page=89) [90](#page=90).
De agricultural invasion, veroorzaakt door goedkopere Amerikaanse graanexport na 1870, leidde tot een agrarische depressie in België. Tegelijkertijd begon de industriële economie te sputteren door een financiële crisis vanaf 1873 en de terugloop van infrastructuurwerken. De Belgische industrie had te kampen met buitenlandse concurrentie en technologieachterstand, wat leidde tot marktaandeelverlies. De Banque de Belgique moest in 1886 sluiten, terwijl de Société Générale de crisis overleefde door een voorzichtiger beleggingsbeleid [91](#page=91).
### 3.1. De elitaire politieke strijd beheerst door een levensbeschouwelijke polarisatie
Het kiesrecht werd geleidelijk uitgebreid, met een verlaging van de kiescijns op gemeentelijk en provinciaal niveau in 1870. Het meerderheidsstelsel zorgde voor een tweepartijensysteem waarin liberalen en katholieken elkaar afwisselden aan de regering. Kleine wetgevende ingrepen konden het aantal kiezers beïnvloeden. De invoering van de geheime stemming in 1877 en voorgedrukte kiesbrieven met partijkleuren introduceerde het concept van politieke partijen. De machtsbasis van de politieke families was diep lokaal geworteld, met parlementaire elites die hun positie versterkten door dominantie van lokale partijstructuren [91](#page=91) [92](#page=92).
De periode vanaf 1857 werd gekenmerkt door een triomf van het politieke en economische liberalisme, met homogene liberale regeringen. De regering Frère-Orban (1878-1884) voerde een radicaal antiklerikaal beleid, wat leidde tot een verschuiving van plattelandskiezers naar de katholieke partij. De Rooms-Katholieke Kerk verzette zich tegen de liberalisering en streefde naar een terugkeer naar de katholieke almacht. Ultramontanen ijverden voor een terugkeer naar het Ancien Régime en bouwden een sterk katholiek verenigingsleven uit. Tegelijkertijd ontstonden 'vrijdenkersbonden' die ideologisch weerwerk boden tegen de katholieke dogma's [92](#page=92) [93](#page=93).
De politieke macht lag in handen van grootindustriëlen, grootgrondbezitters en topbankiers, die ook leidinggevende politici voortbrachten. Er ontstond een fusie tussen de oude (agrarische) en nieuwe (industriële) economische elites, die samen een machtselite vormden en het economisch project om België tot een geïndustrialiseerde natie uit te bouwen boven levensbeschouwelijke verschillen plaatsten [94](#page=94).
### 3.2. De uitbouw van het staatsapparaat
De centrale overheid breidde haar takenpakket uit, met de oprichting van het ministerie van Openbaar Onderwijs in 1879 als een belangrijk liberaal strijdpaard. Autonome overheidsinstellingen, zoals de Nationale Bank en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, versterkten de aanwezigheid van de staat in de maatschappij [94](#page=94).
De staat streefde naar een beter overzicht van de bevolking via volkstellingen en bevolkingsregistratie, maar de kwaliteit hiervan verminderde na 1846 door financiële beperkingen. De registratie van immigranten werd ook laks uitgevoerd. De levensbeschouwelijke polarisatie bemoeilijkte de betrouwbaarheid van overheidsstatistieken, aangezien het katholieke onderwijsnet weigerde verifieerbare cijfers te verstrekken [95](#page=95).
Vanaf 1851 moesten gemeenten een gestandaardiseerd doodsoorzaakregister bijhouden, maar de kwaliteit van de mortaliteitsstatistiek bleef te wensen over. De staatscapaciteit voor een geïnformeerd gezondheidsbeleid werd gehypothekeerd door falende doodsoorzaakstatistieken en de weigering van artsen om adequaat te informeren [95](#page=95).
#### 3.2.1. Het institutioneel machtsevenwicht hersteld
De grondwet beoogde de macht van de uitvoerende macht te beperken. De doodstraf werd in de praktijk niet meer toegepast, en veroordeelden kregen in de regel gratie. Het onverenigbaar verklaren van een politiek mandaat met een gerechtelijk ambt vanaf 1848 leidde tot een professionalisering van de magistratuur en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Vanaf de jaren 1840 werd de rechterlijke macht terughoudender in het aansprakelijk stellen van de uitvoerende macht voor schade. Het Hof van Cassatie weigerde uitspraken te doen over statelijk handelen [96](#page=96).
In 1881 kon de rechterlijke macht als beroepsinstantie dienen voor burgers die hun politieke rechten geschonden voelden. De betekenis van de scheiding der machten verschoof van elkaar controleren naar elke macht die zijn eigen bevoegdheden had. De uitvoerende macht versterkte haar invloed ten opzichte van de wettelijke macht door de parlementaire controle op de begroting inefficiënt te maken. Het Rekenhof verloor preventieve controle over regeringsuitgaven. Het parlement verwierf meer slagkracht met onderzoekscommissies, die quasi de bevoegdheid van een onderzoeksrechter kregen [97](#page=97).
#### 3.2.2. De boekhouding gaat opnieuw in het rood
Tijdens de hoogconjunctuur (1850-1873) deed de overheid nauwelijks beroep op nieuwe leningen, maar de overheidsuitgaven namen sterk toe door investeringen in publieke gebouwen en infrastructuur. De economische neergang na 1873 bracht het budgettair evenwicht in het gedrang. De staatsschuld groeide aan tot 1,8 miljard BEF in 1885, of 76% van het BNP [98](#page=98).
De gemeenten moesten in 1860 hun fiscale autonomie grotendeels prijsgeven ten gunste van een ééngemaakte economische ruimte. De belangrijkste gemeentelijke belastinginkomst werd de opcentiemen op de directe rijksbelastingen. Fiscale en electorale geschillen werden behandeld door de Bestendige Deputatie, maar in 1881 werden deze toevertrouwd aan de Directeurs der Directe Belastingen en het Schepencolleges [98](#page=98) [99](#page=99).
#### 3.2.3. Het ambtenarenkorps
Tegen 1880 was het aantal ambtenaren bijna verdubbeld, voornamelijk door de groei van lokale en provinciale ambtenaren en overheidsbedrijven. Ambtenarenfuncties bij de nationale overheid waren gereserveerd voor zonen van de midden- en hogere klassen, vanwege de vereiste onbezoldigde stage. Ambtenaren genoten steeds meer van een vaste benoeming en pensioen. Ministers steunden op de ambtenarij voor het uitstippelen en uitvoeren van hun beleid, maar richtten ook politieke secretariaten op die geleid werden door een kabinetschef [100](#page=100) [99](#page=99).
#### 3.2.4. Een explosie van overheidsbedrijven
Overheidsbedrijven waren sterk aanwezig in financiële dienstverlening en basisinfrastructuur. De Algemene Spaar en Lijfrentekas (ASLK) werd opgericht in 1865 en werd de bank van de middenklasse. Het Gemeentekrediet werd opgericht in 1860 om gemeenten en provincies te financieren [100](#page=100) .
De staat werkte aan technische eenheidssystemen in transport en communicatie, wat leidde tot overheidsmonopolies. De staatsspoorweg groeide explosief, en vanaf 1870 kocht de staat alle privé-spoorlijnen op. De postbedeling werd sneller en goedkoper door samenwerking met de spoorwegen. De telegrafie werd een staatsmonopolie in 1850, waarbij winsten uit internationale lijnen het Belgische netwerk rendabel maakten. Op gemeentelijk vlak namen enkel een minderheid van de gemeenten zelf de productie en distributie van water en gas op zich via het regiesysteem .
## 3.3. De staat verdedigt het algemeen belang, wiens belang?
De levensverwachting bleef laag door besmettelijke ziektes en hoge zuigelingensterfte. Vrouwen hadden ondanks een biologisch voordeel een lagere levensverwachting dan mannen. Woonplaats speelde ook een rol .
Het centraal gecoördineerde gezondheidsbeleid van de jaren 1840 kon zich niet doen gelden, met gemeenten als enige verantwoordelijke voor gezondheidsbeleid. Na een cholera-epidemie in 1866 werd de Zenne overwelfd en werden brede boulevards aangelegd in Brussel. Arbeiderswijken werden gesloopt en gesaneerd, waardoor arbeidersgezinnen naar overbevolkte buitenwijken moesten verhuizen .
Het "gemene volk" moest de regels van hygiëne aangeleerd worden, met medisch schooltoezicht in publieke lagere scholen. Het gezondheidsbeleid bleef afhankelijk van gemeentelijke prioriteiten, met Brussel als pionier in stedelijke laboratoria voor voedselanalyse. De oprichting van een statelijke vaccinatieinstelling in 1871 verbeterde de kwaliteit van pokkenvaccins .
### 3.3.1. Het economisch beleid
Sinds 1848 versterkte het geloof in vrijhandel, waarbij de bescherming van de landbouw stelselmatig werd afgebouwd. De overheid bouwde een nationaal transport- en communicatie-infrastructuur uit om de internationale economische positie van België te versterken .
#### 3.3.1.1. Bedrijven ondersteunen om op de vrije markt te excelleren
De Belgische overheid promootte het vrije verkeer van goederen en handel door afschaffing van stedelijke tolmuren, tolrechten en douanerechten. Grootgrondbezitters steunden de vrijhandel door hun opgaan in de nieuwe industriële economie. De overheid stimuleerde de landbouw via oprichting van landbouwhogeschool in Gembloux en proefstations .
De wet op de verzekeringen beschermde de verzekeraar en bedwong het moral hazard probleem. Een wet uit 1856 bestrafte fraudeurs die voedsel vervalsten. De liberalisering van de financiële markten tussen 1865 en 1873 maakte van de Brusselse beurs een internationaal financieel centrum .
#### 3.3.1.2. De positie van werknemers herzien
De werkrechtersraden werden in 1859 hervormd van een disciplinerend werkgeversorgaan tot een paritair samengesteld overlegorgaan. Het coalitieverbod werd in 1866 geschrapt, wat de oprichting van vakbonden mogelijk maakte. Het strafwetboek werd in 1867 herzien om stakers die arbeidswilligen hinderden zwaar te kunnen veroordelen .
De staat trok zich terug uit relaties tussen werknemer en werkgever, en de plicht tot het voorleggen van een werkboekje raakte in onbruik. De overheid startte een minimaal sociaal beleid door mutualiteiten te steunen. Tegen midden jaren 1880 waren er 250 erkende mutualiteiten met 32.000 leden .
### 3.3.2. Bouwen aan de natie
Immigratie was vrij, maar landlopers en mensen met een strafblad waren niet welkom. Vanaf 1878 kozen autoriteiten voor een hardere repressie tegen terugkerende landlopers. Een vreemdeling kon op basis van de vreemdelingenwet van 1835 het land uitgewezen worden zonder beroepsmogelijkheid. Het parlement eiste echter gedetailleerde verslagen van het gebruik van dit uitzonderingswapen. Vreemdelingen gehuwd met een Belgische vrouw, en in België geboren vreemdelingen die opteerden voor de Belgische nationaliteit, genoten dezelfde bescherming als Belgen .
De Belgische staat maakte nauwelijks onderscheid tussen inwoners en ingezeten vreemdelingen, waardoor immigranten en hun nakomelingen zelden beroep deden op de nationaliteitswetgeving. Buitenlanders konden tot het openbaar ambt toegelaten worden, met uitzondering van leidinggevende functies. De Belgische nationaliteit werd begeerd door buitenlanders die geconfronteerd werden met de weinige discriminatie die er bestond .
#### 3.3.2.1. Een katholieke natie?
België erkende religieus pluralisme in haar grondwet en kende financiële steun toe aan drie erkende godsdiensten. De overheidsfinanciering van erediensten in 1870 was een compromis tussen liberalen en katholieken, met staatscontrole op de financiën van de kerken .
Protestantse en joodse lagere scholen kregen financiële overheidssteun, maar joodse scholen sloten één voor één hun deuren. Duits-joodse immigranten van liberale gezindheid, die het Consistorie domineerden, ijverden voor het opdoeken van het joods onderwijs .
De liberalen schaften de schoolwet van 1842 af en drukten hun interpretatie van de vrijheid van onderwijs door. Een publiek scholennetwerk moest het rationalisme propageren als alternatief voor het moralistische project van katholieke scholen. Dit leidde tot een schooloorlog, waarbij de Rooms-Katholieke Kerk weigerde de sacramenten aan aanhangers van het liberale schoolproject. De kerkelijke banvloek had dramatische gevolgen, met duizenden ontslagen onderwijzers en een sterke daling van het aantal leerlingen in staatsonderwijs .
De strijd om de begraafplaats: Vanaf het midden van de 19e eeuw rees protest tegen de behandeling van onkerkelijken op confessionele kerkhoven. Vrijdenkersverenigingen organiseerden burgerlijke begrafenissen, wat leidde tot conflicten met de kerkelijke overheid. Liberalen stelden de secularisatie van kerkhoven voor, met neutrale gemeentelijke begraafplaatsen. De Rooms-Katholieke Kerk wees seculaire begraafplaatsen radicaal af als promiscuïteit. Een compromisoplossing met een gescheiden rooms-katholiek onderdeel binnen gemeentelijke begraafplaatsen werd door een arrest van het Hof van Cassatie onder druk gezet. De Gentse bisschop Boyer boycotttte het nieuwe gemeentelijke, niet-gecompartimenteerde kerkhof .
Joden tussen de liberale hamer en het katholieke aambeeld: Voor joden waren er weinig uitwijkingsmogelijkheden in het conflict rond de begraafplaats. Orthodoxe joden meenden dat hun religieuze overtuiging geofferd werd, en werden in Brussel in het kamp van de klerikalen gedwongen. Een compromisoplossing in Ukkel creëerde een officieuze joodse begraafplaats, zij het met religieuze voorschriften die niet altijd nageleefd werden .
#### 3.3.2.2. Een Franstalige natie?
De verlaging van de kiescijns na 1848 gaf de Vlaamsgezinden meer gewicht, maar de klachten over achterstelling van het Nederlands kregen weinig gehoor. Vlaamsgezinden waren onderling verdeeld door de breuklijn tussen klerikalen en antiklerikalen .
Aan liberale zijde probeerden Vlaamse verenigingen zoals het Willemsfonds partijgenoten te overtuigen dat de miskenning van de volkstaal een oorzaak was van het moeizaam doordringen van liberale ideeën. Aan katholieke zijde zagen Vlaamsgezinden de volkstaal als deel van het volkskarakter en een bescherming tegen het gedachtegoed van de Franse Revolutie .
De eerste taalwetten erkenden het Nederlands als bestuurs- en onderwijstaal in Vlaanderen. De wet op gerechtszaken stond het gebruik van het Nederlands in strafrechtelijke zaken toe, maar met faciliteiten voor Franstaligen. De wet van 1878 bepaalde dat het bestuur in Vlaanderen tweetalig moest zijn. In 1883 werd bepaald dat in het secundair rijksonderwijs enkele vakken in het Nederlands gedoceerd zouden worden .
## 3.4. De machtsbasis van het politiek stelsel voorzichtig verruimen
Het aantal kiesgerechtigden voor parlementaire verkiezingen liep op tot 136.755 kiezers midden jaren 1880. Het politiek draagvlak werd met de versoepeling van de naturalisatiewetgeving in 1881 verruimd. De invoering van het capacitair gemeentelijk stemrecht in 1883 breidde het gemeentelijk kiezerskorps uit tot een half miljoen mannen .
De katholieke oppositie vreesde een electoraal blok van de Duitse gemeenschap in het Antwerpse kiesdistrict. De wet van 1881 maakte de staatsnaturalisatie toegankelijker, maar was een laatste stuiptrekking van het elitair politiek burgerschap .
## 3.5. Een ondernemende staat, onder druk van de straat (1884-1914)
De agricultural invasion na 1870 dwong de Belgische landbouw tot heroriëntatie, weg van graanteelt naar veeteelt en industriegewassen. De trek naar de industrie versterkte zich door de stijgende levensstandaard van de industriearbeider door dalende voedselprijzen. De economische crisis eind jaren 1870 trof vooral ongeschoolde werkkrachten. De tweede industriële revolutie met de macro-innovatie rond olie, elektriciteit en de verbrandingsmotor leidde tot nieuwe industriebranches. De Belgische economie bleef echter schatplichtig aan oude sectoren .
De economie kwam aan het einde van de eeuw in een opgaande conjunctuur terecht, met toenemende internationalisering van Belgische investeringen. De kolonisatie van Congo werd onderdeel van deze globalisering. De groeiende nood aan kapitaal leidde tot controle door grote banken over industriële sectoren. Het financieel kapitalisme, voortvloeiend uit de verstrengeling tussen banken en industrie, drong dieper door in de Belgische economie. Buitenlands kapitaal nam toe, en de Brusselse beurs werd een belangrijk internationaal financieel centrum .
### 3.5.1. De openbare orde in gevaar, wiens orde?
In maart 1886 barstte een gewelddadig protest uit, wat resulteerde in de opstand van 1886. De Belgische Werkliedenpartij (BWP) hield zich afzijdig van dit geweld en sloot de radicale arbeidersleider Alfred Defuisseaux uit. De BWP streefde naar democratisering van het politiek bedrijf door het systeem van binnenuit te hervormen .
De socialistische zuil, de ruggengraat van de BWP, was een antwoord op het absenteïsme van de staat en werd gedragen door coöperatieven, mutualiteiten en vakbonden. De eis van de BWP van algemeen stemrecht had een mobiliserende kracht, maar de door de BWP georganiseerde straatprotesten en de algemene staking gaven haar een agressief imago .
De Rooms-Katholieke Kerk zag de aantrekkingskracht van het socialisme en de secularisering onder arbeiders met lede ogen aan. Paus Leo XIII veroordeelde het socialisme, maar onderstreepte de rol van Kerk, Staat en werkgevers in het verbeteren van het lot van de arbeiders. De Boerenbond werd de katholieke organisatie die de Vlaamse boeren begeleidde. Een katholieke arbeidersbeweging kreeg vorm, overkoepeld door het ACV in 1912 .
De liberale partij was organisatorisch zwak en verdeeld tussen voorstanders van de elitaire laissez-faire staat en zij die een verdere democratisering bepleitten. In 1887 richtten radicale liberalen de Progressistische Partij op, die een bondgenootschap sloot met socialisten voor algemeen stemrecht. De katholieke regeringen ondersteunden het verenigingsleven door haar rechtspersoonlijkheid te verlenen. De vakbonden verkozen de gewone vrijheid van vereniging boven rechtspersoonlijkheid om overheidscontrole te vermijden .
#### 3.5.1.1. Lokale democratie nog selectiever .
De gemeentelijke kieshervorming van 1883 had het gemeentelijk bestuur gedemocratiseerd, waarbij de BWP in zestig Waalse gemeenten de absolute meerderheid haalde. De "loi des quatre infâmies" paste het gemeentelijk stemrecht aan, waardoor het gemeentelijk electoraat kleiner werd .
#### 3.5.1.2. Socialistische opgang fnuiken: evenredige vertegenwoordiging .
De democraten zetten de strijd voort voor algemeen enkelvoudig stemrecht en evenredige vertegenwoordiging. In 1899 werd evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, waarbij zetels over lijsten werden verdeeld naargelang het aantal stemmen. Dit systeem, georganiseerd volgens het systeem-Dhondt, had tot doel de politieke vertegenwoordiging van minderheden te verbeteren en polarisatie te vermijden .
De antiaanstootgevende strategie om toe te geven aan één eis van democratische krachten, namelijk evenredige vertegenwoordiging, had succes. De liberalen behaalden evenveel zetels als de socialisten, en de katholieke meerderheid bleef intact. De liberalen herstelden hun eenheid en steunden het algemeen enkelvoudig stemrecht, wat een toenadering tot de BWP betekende .
### 3.5.2. De staat onder veranderingsdruk beweegt moeizaam
Het aantal ministeries breidde uit van zes naar tien, en het aantal parastatalen groeide tot negen in 1913. De expliciete verwijzing naar nijverheid en arbeid in 1884 leidde tot twee zelfstandige ministeries in 1895 en 1899. De centrale autoriteiten eigenden zich bevoegdheden toe die traditioneel aan lokale autoriteiten toekwamen, zoals sociaal beleid en lager onderwijs .
De bevoegdheid van gemeenten voor het beurswezen werd onder invloed van schandalen extensief geïnterpreteerd, met steeds strengere voorwaarden voor beursagenten .
#### 3.5.2.1. Veranderende machtsevenwichten
Het parlement verloor invloed ten voordele van de regering, die sterker woog op het beleid. Ministers steunden op politieke secretariaten met politiek loyale medewerkers. De Raad voor Wetgeving werd opgericht in 1912 om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren .
De rechterlijke macht bleef weigeren de uitvoerende of wettelijke macht juridisch te controleren, vanuit de vrees haar onafhankelijkheid te schaden. In de jaren 1890 werd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht publiekelijk ondermijnd toen kandidaten voor het Hof van Cassatie en Hoven van Beroep niet meer automatisch benoemd werden. De geschillen tussen werknemers en werkgevers werden sterker door een aparte sociale rechtbank behandeld .
#### 3.5.2.2. Transparantere staatsboekhouding, maar toenemende schulden
De katholieke regering die aantrad in 1884 sneed in de overheidsinvesteringen om de staatschuld te drukken. Sociale uitgaven verschenen voor het eerst op de nationale begroting in 1900. Het aandeel van directe belastingen daalde gevoelig, terwijl de inkomsten uit het gebruik van overheidsgoederen, vooral spoorwegen, toenamen. De staatsschuld liep op van 1,8 miljard BEF in 1885 tot 4,3 miljard BEF in 1913, maar de schuldgraad daalde licht .
De wetgevende macht kreeg meer invloed door een transparantere staatsboekhouding. Investeringen in wegeninfrastructuur en openbare werken, samen met de nationalisatie van spoorlijnen en telefonienetwerken, zorgden voor sterk toenemende buitengewone uitgaven, gedekt door leningen .
#### 3.5.2.3. Het ambtenarenapparaat groeit, maar werd het performanter?
Het aantal mensen in overheidsdienst steeg tot 205.000 personen in 1900, een bijna verdubbeling sinds 1880. Het Korps van Mijnen, het Korps van Bruggen en Wegen en het ministerie van Landbouw onderscheidden zich door hoopopgeleide technici. Het aanwervingsbeleid voor de administratie werd in 1896 aan banden gelegd, met een expliciete Belgische nationaliteitsvereiste en meer examens. Politieke patronage bleef bepalend voor aanwervingen en bevorderingen .
De statistieken werden nauwgezet bijgehouden, en de kwaliteit van onderwijsstatistieken verbeterde na de schooloorlog. De betrouwbaarheid van bevolkingsregistratie en immigratieregistratie nam toe. Ambtenaren maakten de maatschappij beter leesbaar, maar corruptie bleef een probleem, wat leidde tot de oprichting van het Hoog Comité van Toezicht in 1910 .
#### 3.5.2.4. Overheidsmonopolies bouwen een basisinfrastructuur uit
De nutsvoorzieningen in water, gas en elektriciteit bleven georganiseerd door de gemeenten, veelal via concessies. De elektriciteitsvoorziening was een zwak ontwikkelde sector door omvangrijke investeringen en onzeker rendement. Gemeentelijke gasconcessies en gasregies remden de expansie van elektriciteitsproductie af .
De telefonie werd in 1891, net als telegrafie en spoorwegen, een statelijk monopolie. Het overheidsbeleid richtte zich op het doorkruisen van het volledige territorium met telefoonlijnen ter ondersteuning van het economisch leven .
### 3.5.3. Het beleid van de overheid
De sterkere aanwezigheid van de centrale staat werd gevoeld door de meer dan verdubbeling van het effectief van de rijkswacht. Het gezondheidsbeleid op drie bestuursniveaus werd eindelijk realiteit, met geprofessionaliseerde gezondheidscommissies. De pokkenepidemieën werden minder dodelijk door gratis pokkenvaccinatie. De eetwareninspectie bleef een gemeentelijke bevoegdheid, maar werd sinds 1892 ondersteund door een nationale eetwareninspectie. De wet op voedselvervalsing verbeterde de controle op voedselveiligheid .
De regering poogde vruchteloos een dwingender rol op te eisen in het gezondheidsbeleid. De autonomie van gemeenten in gezondheidsbeleid werd gevrijwaard, maar dankzij dynamische lokale autoriteiten en centrale stimulansen kende dit beleid een sterke dynamiek. De overheid stimuleerde de bouw van gezonde arbeiderswoningen met fiscale voordelen. De verbeterde gezondheidszorg en gestegen levensstandaard drukten de mortaliteit en versnelden de bevolkingsgroei .
#### 3.5.3.1. Het economisch beleid van de staat
De industrie bleef de bevoorrechte partner van de overheid, maar de landbouw kreeg beduidend meer aandacht. De kunstmestwet legde een éénduidige benaming op met duidelijk omschreven vruchtbaarmakende ingrediënten. De goudstandaard zorgde voor vaste wisselkoersen en faciliteerde de internationalisering van de economie. Private banken konden door giraal geld opnieuw geld creëren, wat het monopolie van de Nationale Bank op het beheer van de geldhoeveelheid ondermijnde .
#### 3.5.3.1. Aarzelende staatsinterventie op de arbeidsmarkt
De katholieke regeringen gaven het nieuwe ministerie van Arbeid en Industrie niet de taak de marktkrachten te beïnvloeden. Een wet op kinderarbeid verbood de tewerkstelling van kinderen jonger dan 12 in de industrie. De Arbeidsdienst hield toezicht op hygiëne en veiligheid, en de verplichte zondagsrust werd opgelegd in 1905. België voerde als laatste geïndustrialiseerde natie het verplicht lager onderwijs in 1914 in .
De overheid stimuleerde arbeidsmobiliteit via de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen. Pendelarbeid werd ingeburgerd, waardoor industriearbeiders konden blijven wonen in hun geboortedorp. Werkloosheidsverzekering werd op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een publieke taak, uitbesteed aan levensbeschouwelijke organisaties .
#### 3.5.3.2. De staat ondersteunt zelfhulp, maar ook sociale verzekeringen
De democratisering van het politiek systeem zette de heersende klasse onder druk om sociale hervormingen door te voeren. De ASLK kreeg een belangrijke rol toebedeeld in het aanzetten tot spaarzaamheid. Ziekte- en ouderdomsverzekering werd een sociale verzekering, gebaseerd op het subsidiariteitsbeginsel. In 1911 werd de verplichting voor mijnwerkers tot pensioenverzekering ingevoerd. Arbeidsongevallenverzekering werd in 1903 verplicht voor werkgevers, waarbij de werknemer een gelijk deel van de schuld in de schoenen geschoven kreeg. De wet op sociale bijstand nam de verantwoordelijkheid op voor werkonbekwame behoeftigen zonder vaste verblijfplaats .
### 3.5.3.2. Welke talen voor de Belgen?
De verbreding van het stemrecht in 1893 maakte politiek bedrijven in het Nederlands electoraal lonend. Een pluralistisch front van Vlaamsgezinden uit de katholieke, liberale en BWP ijverde voor behoorlijke taalwetten. De modernisering van de Vlaamse economie en de belangen van Vlaamse ondernemers versterkten de Vlaamse beweging .
De eis tot vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit werd het paradepaardje van Vlaamsgezinde politici. De 'Gelijkheidswet' van 1898 erkende het Nederlands als officiële staatstaal naast het Frans. De tweetaligheid van België werd verder uitgewerkt met Nederlandse teksten op staatsleningen, muntstukken, postzegels en in het Staatsblad .
Het project van collectieve emancipatie van Nederlandstaligen riep hevige controverse op in het leger. De katholieke regering koos voor een tweetalig legerkader, en verwierp eenheidspartijen in taalkundig homogene regimenten .
Tegenover de Vlaamse beweging vormde zich een Waalse beweging, opgestart door Franstalige ambtenaren in Vlaamse steden. De Waalse beweging was een vrijzinnige aangelegenheid, gedragen door liberalen. Het taalconflict groeide uit tot een conflict tussen Walen en Vlamingen die op basis van taal aparte solidariteitsbanden ontwikkelden .
De rechterlijke macht bleef immuun voor de Vlaamse pleidooien, en het francofiele Hof van Cassatie zag het Frans als eenheidselement voor de Belgische natie. De Senaat en de regering probeerden het beleid van het Hof van Cassatie bij te sturen door juristen met gevoeligheid voor het Nederlands te benoemen .
#### 3.5.3.2. De bescherming van de vrouw als moeder levert minder vrouwenrechten op
Vrouwen kregen bescherming in hun rol als moeder, maar de loonkloof tussen mannen en vrouwen werd gerechtvaardigd. De gehuwde vrouw verwierf minimale rechten, zoals het recht op vruchtgebruik van goederen van de overleden echtgenoot. Vanaf de jaren 1880 werden meisjes toegelaten tot universiteiten, maar een diploma bood niet altijd een garantie voor een succesvolle carrière .
Vrouwen bleven volledig uitgesloten van politieke rechten. De katholieke partij steunde het vrouwenstemrecht om de opmars van het socialisme in te dammen. De socialistische partij slikte deze eis in gezien ze een alliantie aanging met de liberalen tegen de katholieke partij .
#### 3.5.3.4. De uitsluiting van de ongewensten
Na 1886 werd de radicale vleugel van de socialistische partij als gevaarlijk volk beschouwd dat de arbeiders op sleeptouw had genomen. Het proces van het groot complot toonde aan dat veel onruststokers agenten van de Openbare Veiligheid waren. De sociale onvrede werd ernstiger genomen, en beleidsvoerders namen initiatieven gericht op de integratie van brede bevolkingslagen .
De uitsluiting van "gevaarlijk volk", "asocialen" en "buitenstaanders" bleef op de politieke agenda staan als onderdeel van een preventieve strategie van sociale verdediging. Minister Lejeune (1887-1894) zette de staat in om het land zedelijker, veiliger en ordentelijker te maken door gevaarlijke individuen te isoleren. Vanaf 1891 konden landlopers, vagebonden of werkschuwen voor maanden, zelfs tot zeven jaar, opgesloten worden in de strafkolonie van Merksplas .
Criminelen die tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden werden veroordeeld, verloren automatisch hun stemrecht voor zes jaar. De staat was bereid meer te investeren in de isolering en disciplinering van Belgische landlopers en criminelen, maar hun buitenlandse lotgenoten kwamen hiervoor niet in aanmerking. De vreemdelingenwet van 1897 werd een permanente wet, wat de drempel om tot uitwijzing over te gaan verlaagde .
## 3.6. Een natie in gevaar tot meer eensgezindheid maken .
In april 1913 werd een algemene politieke staking uitgeroepen, waaraan een half miljoen mensen deelnam. Koning Albert I zocht toenadering tot liberalen en socialisten om het arbeidersverzet te neutraliseren .
### 3.6.1. Legerdienstplicht voor elke man
Het leger moest ook het land verenigen. Het lotelingensysteem werd in 1909 ingeruild voor een beperkte, persoonlijke dienstplicht. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog stemde het parlement in 1913 voor de algemene persoonlijke dienstplicht. Het leger werd een weerspiegeling van de natie, met een tweetalig legerkader .
### 3.6.2. Kapitaalinkomsten deel van een fiscale hervorming
De dure legerhervorming leidde tot een debat over fiscale hervormingen, waarbij inkomsten uit roerend vermogen werden belast. De fiscale hervorming van 1913 belastte inkomsten uit roerende goederen, en de patentbelasting werd meer een bedrijfsbelasting. De staat verkreeg meer inzicht in de nationale rijkdom en belastte deze iets sterker .
**Conclusie**
De periode 1852-1884 werd gekenmerkt door de triomf van het liberalisme, met een focus op economische groei en staatsinterventie in infrastructuur. De periode 1884-1914, onder katholiek bewind, zag een verschuiving naar een ondernemende staat onder druk van de straat, met toenemende staatsinterventie in sociale en economische domeinen. De arbeidersopstand van 1886 was een katalysator voor de doorbraak van een democratischere staat en een sociale interventiestaat. De katholieke partij drukte haar stempel op het actievere optreden van de staat, met een groeiende rol voor gemeenten en een centralisering van bevoegdheden. De levensbeschouwelijke polarisatie bleef de maatschappij structureren, met de opkomst van verzuilde maatschappelijke structuren. De staat trad steeds meer op in domeinen als gezondheid, financiële markten, arbeidsmarkt en huisvesting, vaak via financiële stimuli en regelgeving. De democratisering van het stemrecht leidde tot een verbreding van het politiek draagvlak, maar de politieke elite bleef aarzelend in het doorvoeren van verregaande hervormingen. Het taalconflict tussen Walen en Vlamingen werd een belangrijk politiek thema. De staat werd voor bepaalde bevolkingsgroepen, die als gevaarlijk werden beschouwd, sterker ervaren als een repressieve politiestaat, met een selectiever toelatingsbeleid voor immigranten. De financiële hervorming van 1913 en de militaire mobilisatie voor de Eerste Wereldoorlog zetten de katholieke regering aan tot een actievere staat en een fiscale hervorming die rijkdommen zwaarder belastte .
---
# België tijdens de twee wereldoorlogen en de interbellumperiode
Dit deel van de studie gids behandelt de ingrijpende transformaties die België onderging door de Eerste en Tweede Wereldoorlog, met bijzondere aandacht voor de periode tussen de twee conflicten.
## 4. België tijdens de twee wereldoorlogen en de interbellumperiode
### 4.1 De Eerste Wereldoorlog en haar nasleep (1914-1921)
#### 4.1.1 De natie in oorlog baart een gedemocratiseerde staat
De Duitse invasie in augustus 1914 leidde tot eenheid in het Belgische parlement en een tijdelijke "godsvrede" tussen de politieke partijen, inclusief de BWP. Duizenden Duitsers die in België verbleven, werden geviseerd, maar vermogende Duitsers in zakenkringen konden hun loyaliteit bewijzen .
Het Belgische leger was onvoldoende voorbereid op de Duitse aanval. Honderdduizenden Belgen vluchtten naar het buitenland, en de regering week uit naar Frankrijk. Koning Albert I nam als opperbevelhebber zelf de leiding over het leger en voerde een defensieve oorlogsvoering. Dit beperkte het dodental onder de Belgische soldaten, hoewel ziekte ook een rol speelde .
#### 4.1.2 Het onbezette België
Het gebied achter de IJzer bleef het enige onbezette deel, waar de regering in ballingschap wetten uitvaardigde. De godsvrede bezegelde de aanvaarding van oppositieleden in de regering in januari 1916, waardoor een tripartite regering ontstond .
De legerleiding bleef overwegend Franstalig en had een kritische houding ten opzichte van Vlaamsgezinden, die als subversief werden beschouwd. De Frontbeweging, die de Vlaamse zaak aan het front wilde uitdragen, werd verboden en vervolgde haar activiteiten ondergronds. Belgische militairen van Duitse herkomst werden gewantrouwd en van het front verwijderd .
De militaire rechtbanken spraken doodstraffen uit, waarvan er vijftien werden uitgevoerd in de beginfase van de oorlog .
#### 4.1.3 België onder Duitse bezetting
Onder militair gouverneur-generaal bleef het staatsapparaat functioneren, zij het onder Duits toezicht. De bezettingskosten waren exorbitant, en de economie werd ingeschakeld in de Duitse oorlogsinspanningen, wat leidde tot deportaties en plundering .
Het Nationaal Comité voor Hulp en Voeding, opgericht in oktober 1914, zorgde voor de bevoorrading van de bevolking, gefinancierd door de Belgische regering en buitenlandse steun. Dit comité ontwikkelde zich tot een professioneel concern dat miljoenen burgers steunde. De integratie van de arbeidersbeweging in dit initiatief symboliseerde de politieke cultuur van samenwerking .
De Duitse Flamenpolitik legde het gebruik van het Nederlands op in Vlaanderen en vernederlandste de Universiteit Gent. De Raad van Vlaanderen werd opgericht door activisten, die samenwerkten met de bezetter. Dit leidde tot protest en een confrontatie met het Hof van Beroep van Brussel, wat resulteerde in de schorsing van magistraten en de deportatie van Louis Franck .
#### 4.1.4 In het kielzog van de Eerste Wereldoorlog
De Grote Oorlog bracht de massa op het voorplan en leidde tot de opkomst van nieuwe natiestaten. De angst voor communistische revolutie leidde tot versterkte democratisering in veel Europese staten .
Het liberale politieke stelsel kwam onder druk te staan door economische en sociale problemen, wat in Italië leidde tot het fascisme. In België zegevierde echter de liberale democratie, mede door het individueel stemrecht en de doorbraak van vakbonden als collectieve vertegenwoordigers .
De economische omstandigheden na de oorlog, met hoge werkloosheid en inflatie, zetten het politiek bestel onder druk .
#### 4.1.5 Gedemocratiseerde machtsverhoudingen in het bevrijde land
Koning Albert I en Emile Francqui waren drijvende krachten achter hervormingen, waaronder de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen en de versterking van de evenredige vertegenwoordiging. Deze democratische verruiming gebeurde op onwettige wijze, maar werd door politieke realiteit doorgedrukt .
De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht was een overwinning voor de BWP. De discussie over het vrouwenstemrecht leidde tot een compromis waarbij mannen vanaf 21 jaar integraal stemrecht kregen en vrouwen gemeentelijk stemrecht .
De parlementsverkiezingen van 1919 toonden de electorale doorbraak van de BWP. De partijstructuur van de BWP, de Katholieke Partij en de Liberale Partij wordt beschreven, met aandacht voor hun aanhang en interne dynamieken .
De grondwetsherziening van 1921 formaliseerde het enkelvoudig mannelijk stemrecht en introduceerde het vrouwenkiesrecht voor gemeenteraadsverkiezingen. De invoering van een wedde voor volksvertegenwoordigers maakte een verandering in de sociale compositie van het parlement mogelijk .
De democratische gemeenteraadsverkiezingen van 1921 leidden tot een toename van socialistische gemeenteraadsleden, terwijl vrouwen nog beperkt vertegenwoordigd waren .
Het enkelvoudig mannelijk stemrecht dwong tot coalitieregeringen en stimuleerde een politieke cultuur van consensus. De "godsvrede" uit de oorlog en de vrees voor communistische revolutie leidden tot de deelname van de BWP aan regeringen van nationale eenheid .
#### 4.1.6 Het staatsapparaat hervormd
Na de oorlog werden tijdelijke ministeries opgericht om de oorlogserfenis te beheren, en het aantal personeelsleden nam toe. Er ontstonden parastatalen met een zekere onafhankelijkheid voor sociaal, economisch en cultureel beleid. De Nationale Bank richtte een filiaal op voor kredietverlening aan de nijverheid .
Het lokale niveau kreeg meer slagkracht door de oprichting van intercommunales. Na de invoering van de leerplicht in 1914 werd de handhaving ervan strenger .
#### 4.1.7 De rechterlijke macht weert vernieuwing
De democratisering leidde tot agendering van politieke democratisering en bevoegdheidsuitbreiding van de gerechtelijke macht. Het Flandria-arrest van het Hof van Cassatie erkende de aansprakelijkheid van de overheid voor fouten begaan bij de uitoefening van openbaar gezag .
Het Hof van Cassatie probeerde haar macht uit te breiden door politieke rechten eng te definiëren, maar bleef bij het status quo. Parallel met een meer actieve staat ontstonden administratieve rechtscolleges. De procedure voor oorlogsschade bleek duur en traag, en werd later administratiever .
#### 4.1.8 Hoge schulden financieren met revolutionaire belastingen
De heropbouw van het land zorgde voor hoge uitgaven en een oplopende staatsschuld. De confiscatie van Duitse bezittingen leverde de Belgische schatkist miljoenen franken op .
Er werd een revolutionaire innovatie doorgevoerd met progressieve belastingsvoeten, eerst toegepast op oorlogswinsten. Een belangrijke hervorming was de invoering van de inkomstenbelasting, waarbij iedereen belastingen moest betalen op jaarlijkse inkomsten. Dit vereiste de indiening van een jaarlijkse belastingaangifte .
#### 4.1.9 Het beleid van de overheid tot het dienen van het algemeen belang
Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn werd opgericht in 1919 om de zuigelingensterfte terug te dringen. De levensverwachting bij geboorte steeg spectaculair door de dalende zuigelingensterfte .
Het gezondheidsbeleid bleef een gemeentelijke bevoegdheid met beperkt succes. De invoering van de achturendag en het gebruik van de officiële index van kleinhandelsprijzen bij loonsbepaling waren belangrijke verworvenheden van de arbeidersbeweging .
#### 4.1.10 Het sociaal-economisch beleid op nieuwe sporen
De erkenning van syndicale vertegenwoordiging en de stakingsvrijheid versterkten de positie van de werknemers. Het Nationaal Crisisfonds steunde syndicale werkloosheidskassen, wat de vakbonden versterkte .
De verhoudingen tussen christelijke en socialistische vakbonden waren gespannen, met een "rood of geen brood" mentaliteit bij de dominante vakbond .
#### 4.1.11 De Belgische natie herzien
Na de oorlog werden maatregelen geëist tegen verraders, met 268 veroordelingen wegens activisme. Belgen van buitenlandse herkomst werden symbool van verraad, terwijl het verraad van autochtone Belgen aan betekenis verloor. De nationaliteitswet van 1922 kende Belgische vrouwen een onafhankelijke nationaliteit toe .
De integratie van de inwoners van Eupen-Malmédy verliep moeizaam, ondanks de aangeboden inspraakmogelijkheden. Het Frans en het katholiek geloof bleven de Belgische natie bepalen, met een status quo voor taal als bindmiddel na WO I .
De gelijkstelling van lonen voor onderwijzers en onderwijzeressen in 1921 was een officieel signaal van gelijk loon voor gelijk werk .
#### 4.1.12 Conclusie na WO I
De regering van nationale unie betekende het einde van de vooroorlogse politieke constellatie. De democratisering en integratie van de arbeidersbeweging in het politiek regime werden bezegeld door het akkoord van Loppem. De angst voor een sociale revolte en de bereidheid van de BWP om een loyale partner te zijn, zorgden voor de continuïteit van regeringen van nationale unie .
### 4.2 De interbellumperiode (1922-1939)
#### 4.2.1 Thermidor, de democratisering van de staat hapert (1922-1934)
De expansie van de geldhoeveelheid tijdens de oorlog zorgde voor inflatieproblemen in de jaren twintig. De Belgische industrie herstelde zich snel, maar er was weinig vernieuwing. De holdings, met de Société Générale als zwaargewicht, controleerden een aanzienlijk deel van het Belgisch economisch leven .
In 1926 stabiliseerde de BEF zich op een lager niveau, wat leidde tot economische groei en een daling van de werkloosheid. De economie bleef echter gericht op half afgewerkte producten, met beperkte innovatie .
De depressie van 1929 trof België als exportgerichte natie hard, met stijgende werkloosheid en het faillissement van bedrijven zoals Minerva .
#### 4.2.2 De grenzen aan het terugdringen van de democratisering
De katholiek-liberale regering Theunis sloot de socialisten uit van regeringsdeelname, wat een stap terug betekende in de democratisering. De macht van de vakbonden consolideerde zich, maar het socialistisch overwicht verzwakte ten voordele van de christelijke vakbond .
De werkgevers verzetten zich tegen sociaal overleg, maar de vakbonden slaagden erin zich te organiseren als betrouwbare onderhandelingspartners. De CAO's (Collectieve Arbeidsovereenkomsten) werden een symbool van syndicale erkenning .
De verkiezingen van 1925 toonden een polarisering van het electoraat, met een socialistische doorbraak en een liberale vrije val. De regering Poullet-Vandervelde (1925-1926) probeerde de BEF te stabiliseren via muntsanering, maar botste op weerstand van de financiële wereld .
Na de val van de regering Poullet-Vandervelde volgde een unionistisch zakenregering onder leiding van Emile Francqui om de BEF te redden. Dit leidde tot een consolidatie van de vlottende schuld en een dollarlening, waardoor de frank stabiliseerde .
De conservatieve regeringen voerden een deflatiebeleid, wat de crisis deed aanhouden. De staatsschuld liep op door de economische neergang en begrotingstekorten .
#### 4.2.3 Het staatsapparaat hervormd
Het Ministerie van Nijverheid en Arbeid werd uitgebreid tot Maatschappelijke Voorzorg, en later opgesplitst in drie ministeries. De overheidsstatistiek werd verwaarloosd, wat de beleidsvoering bemoeilijkte .
De centrale overheid nam steeds meer bevoegdheden op zich, terwijl de gemeenten een cruciale schakel bleven. De infrastructuurwerken werden hervat, met de aanleg van het Albertkanaal als hoogtepunt .
De invoering van de progressieve inkomstenbelasting was een belangrijke verworvenheid van de democratisering, maar de implementatie ervan was moeizaam. De staatsschuld werd afgebouwd in de jaren twintig, maar liep weer op door de crisis .
#### 4.2.4 Het ambtenarenkorps gedemocratiseerd
Het nationale ambtenarenapparaat was sterk gepolitiseerd, met partijloyaliteit als doorslaggevend criterium voor aanwerving en bevordering. Het statuut-Camu bracht een breuk met het gepolitiseerde beleid en bepleitte een uniform aanwervingsbeleid en de aantrekking van meer universitair geschoolden .
Bevorderingen moesten gebeuren op basis van meritocratische criteria, hoewel anciënniteit bleef spelen. De hervormingen van Camu reglementeerden ook de ministeriële kabinetten .
De begroting bleef steunen op indirecte belastingen, en de rechterzijde slaagde erin voorstellen voor hogere erfenisbelastingen te kelderen. De uitvoerende macht controleerde haar uitgaven minder door het parlement .
#### 4.2.5 Nieuwe instrumenten voor de staat, ook in de economie
Het Ministerie van Economische Zaken kreeg een versterkt elan en bouwde expertise op. Een nationale plaatsingsdienst werd opgericht om de arbeidsmarkt te organiseren. De Nationale Bank kreeg een sterker publiek karakter, en het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders kreeg toezicht op de spaarkassen .
Nieuwe openbare kredietinstellingen werden opgericht om de kredietverlening te verbeteren. De economische crisis legde de kwetsbaarheid van financiële instellingen bloot, wat leidde tot overheidsinterventie. De bankwereld werd gereguleerd, met een splitsing tussen depositobanken en zakenbanken .
#### 4.2.6 Het beleid
De regering Van Zeeland brak met het verleden door middel van een devaluatie van de Belgische frank en een verhoging van overheidsinvesteringen. De ideeën van Keynes over deficit spending vonden echter weinig weerklank in België .
De Nationale Dienst voor Economisch Herstel werd opgericht, maar fungeerde als een tijdelijk raadgevend agentschap. Het beleid streefde naar een gemengde economie, met nationalisatie van vitale sectoren als doel .
#### 4.2.7 Sociale gevolgen van de crisis afwentelen: Belgische mannen eerst
Tijdens de crisisjaren trok de overheid zich terug uit het sociaal beleid en discrimineerde zij selectief bepaalde sociale groepen. Immigranten werden geweerd, en werkloze Belgen kregen prioriteit .
Vrouwen en buitenlanders werden systematisch gediscrimineerd op de arbeidsmarkt. De belastingen werden hervormd, waarbij de inkomsten van echtgenoten werden samengevoegd, wat tweeverdieners in een hogere tariefschijf bracht .
#### 4.2.8 De Belgische natie herzien
De ambitie tot gendergelijkheid na de oorlog werd verlaten in de crisisjaren. De levensbeschouwelijke diversiteit bleef intact, met een scheiding tussen Kerk en Staat die ten gunste van de Rooms-Katholieke Kerk was .
Het talig dualisme werd aanvaard, met territoriale eentaligheid van Vlaanderen als doel. De Vlaamse beweging groeide uit tot een massa-organisatie, met brede steun van de Katholieke Partij. De wet op de bestuurlijke scheiding legde het territorialiteitsbeginsel op, maar het Frans bleef ook in Vlaanderen een optie .
De bestuurstaalwet van 1932 versterkte de territoriale eentaligheid, met hogere drempels voor taalfaciliteiten. De tweetaligheid van ambtenaren van de centrale administratie werd geschrapt, en de centrale besturen werden georganiseerd in eentalige afdelingen. Een drietaligheid van België werd radicaal afgewezen .
#### 4.2.9 Een immigratiegewest, maar weinig nieuw bloed voor de natie
Tijdens de crisisjaren werd immigratie sterk gereguleerd, met beperkingen op het recht op arbeid voor immigranten. De naturalisatiewetgeving werd in 1932 verstrengd, met langere verblijfsvereisten en een focus op assimilatie .
Het vreemdelingenbeleid aan de grens werd drastisch aangepast, met massale ontzegging van toegang aan immigranten. De Belgische autoriteiten ontwikkelden een administratieve oplossing voor vluchtelingen, erkend als politieke activisten, maar Joodse vluchtelingen kregen minder clementie .
#### 4.2.10 Conclusie interbellum
De regering van Zeeland betekende geen radicale breuk, maar gaf aanzetten tot beleidswijzigingen, gefnuikt door traditionele krachten. Nieuwe ideeën over een grotere rol van de staat in het economisch leven circuleerden, maar botsten op een orthodox begrotingsbeleid .
De partijdisciplinair en interne conflicten binnen traditionele partijen leidden tot politieke instabiliteit en een verschuiving van macht van parlement naar regering en belangengroepen. De financiële markten en energiesector konden staatsupervisie weren .
### 4.3 België tijdens de Tweede Wereldoorlog (1939-1942)
#### 4.3.1 De staat tijdens de drôle de guerre
Tijdens de "drôle de guerre" versterkte de uitvoerende macht zich, met het parlement uitgeschakeld. Burgers werden gevraagd tot financiële inspanningen voor de mobilisatie van het leger. De vreemdelingenwet werd ingrijpend gewijzigd, met meer macht voor de uitvoerende macht over vreemdelingen .
Het illegaal verblijf werd een crimineel vergrijp, en vluchtelingen werden niet ontzien. Het verblijfsrecht van ingezeten vreemdelingen werd geschrapt, met de mogelijkheid tot internering of uitwijzing .
#### 4.3.2 België bezet
België werd onder militair bestuur geplaatst, en de Oostkantons werden heringelijfd in het Duitse rijk. De Belgische autoriteiten volgden de "politiek van het minste kwaad", waarbij het Belgische staatsapparaat in stand werd gehouden, zij het met moeizame samenwerking met de bezetter .
Koning Leopold III werd krijgsgevangen genomen en de regering Pierlot vestigde zich in Londen. Kongo werd ingeschakeld in de geallieerde oorlogsinspanningen, met de levering van uranium voor het Manhattanproject .
#### 4.3.3 De bezetter verovert het staatsapparaat
De bezetter eiste de medewerking van de overheid bij het identificeren en ontslaan van Joden in overheidsdienst. Hoewel de Raad van Wetgeving stelde dat actief medewerken aan discriminatie strafbaar was, werd passieve medewerking getolereerd .
De Vlaams-nationalistische beweging, met het VNV, omarmde de nazi-ideologie en profiteerde van de Flamenpolitik van de bezetter. Degrelle kreeg toestemming om een Waals vrijwilligerslegioen op te richten .
#### 4.3.4 Een nieuw beleid gedicteerd of gefaciliteerd door de bezetter
De bezetter dwong de Belgische politiediensten tot samenwerking bij het aanhouden van verzetslui. Werkgevers heroverden terrein door fabrieksraden op te richten en vakbonden te marginaliseren .
De bezetter eiste de medewerking van gemeenten bij het aanleggen van Jodenregisters en het uitdelen van de Jodenster. De Antwerpse autoriteiten verleenden actieve medewerking, terwijl de Brusselse weigerden. De Duitse racistische politiek werd mede bepaald door politieke overtuigingen .
## 5. Conclusion
De periode van de twee wereldoorlogen en de interbellumperiode kenmerkte zich door diepgaande sociale, politieke en economische transformaties in België. De Eerste Wereldoorlog leidde tot democratisering en een versterkte rol van de staat, terwijl de interbellumperiode gekenmerkt werd door economische instabiliteit, politieke schuivingen en een conservatieve restauratie. De Tweede Wereldoorlog bracht een bezetting met zich mee die het staatsapparaat verder onder druk zette en de burgerrechten beperkte. Ondanks de turbulente periodes bleven de democratische instellingen, zij het onder druk, grotendeels behouden.
---
# De Belgische staat en samenleving na WO II: reconstructie en transformatie
De Belgische staat en samenleving ondergingen na de Tweede Wereldoorlog een significante transformatie, gekenmerkt door democratisering, de uitbouw van de welvaartsstaat, pacificatiepolitiek en regionale dynamiek.
## 5. De staat in de (schaduw van de) Tweede Wereldoorlog, 1942-1959
### 5.1 Blijvende compromisbereid met de bezetter, maar ook verzet
Gedurende de bezetting behield koning Leopold III een standpunt als verdediger van de Belgische neutraliteit, wat culmineerde in een politiek testament waarin hij de bevrijders als potentiële bezetters beschouwde en de onafhankelijkheid van België verdedigde. Hoewel hij aanvankelijk op steun kon rekenen door het Belgische leger niet in een hopeloze strijd te betrekken, groeide de kritiek op zijn passiviteit ten aanzien van de bevolkingseis en de jodenvervolging .
Het land werd bestuurd via secretaressen-generaal onder de voorwaarden van de nazi's. De Duitse bezetter waardeerde de samenwerking met deze bestuurders om de administratieve last te verminderen. De benoeming van collaborateurs in Waalse bestuursposten leidde tot aanslagen en de leegloop van Rex in 1943, terwijl het VNV in Vlaanderen standhield en tegen 1943 de helft van de burgemeesters leverde. De politiek van het minste kwaad kwam onder druk te staan door de verregaande bereidheid van het VNV om met de bezetter samen te werken, gedreven door hun loyaliteit aan het nazisme .
De samenwerking van het Belgische bedrijfsleven met de bezetter, zoals de export van industriële productie en grondstoffen naar Duitsland door Galopin, ging verder dan de initiële legitimering om de voedselbevoorrading veilig te stellen. Galopin trachtte het Belgische bedrijfsleven door de oorlog te loodsen, maar stuitte op de weigering van de Belgische regering in ballingschap om leveringen aan de vijand te decriminaliseren, wat in 1942 tot een breuk leidde. Ondanks massale leveringen aan Duitsland werd in 1943 de verplichte tewerkstelling van Belgen in Duitsland ingevoerd .
In de bedrijven trof de anti-syndicale houding van de bezetter de socialistische vakbond. Communistische eenheidssyndicaten versterkten hun invloed onder socialistische vakbondsleden. De Belgische communisten vormden de kern van het gewapende verzet, waarbij hun profileren als Belgische patriotten een pluralistische aantrekkingskracht gaf. Het verzet was sterk verdeeld, met naast links verzet ook rechts Belgisch nationalistisch verzet. Het verzet was grotendeels een Waalse zaak, met 59% van de terechtgestelde verzetslui uit Wallonië .
### 5.2 Na-oorlogse veranderingen of toch niet
België kende kort na de oorlog een stevige economische bloei, mede dankzij het relatief goed doorstaan van de oorlog door het Belgische industrieel apparaat. Hoewel het machinepark verouderd was, was het snel inzetbaar en sloot de sectorale specialisatie aan bij de wederopbouwvraag. De steenkoolindustrie en ijzermetallurgie bleven de ruggengraat van de geëxporteerde economie. De monetaire massa werd drastisch gereduceerd door het uit omloop nemen van bankbiljetten en het bevriezen van banktegoeden in oktober 1944, wat leidde tot een stabiele markteconomie en een sterke Belgische frank. De haven van Antwerpen was de enige grote operationele haven in West-Europa in 1945 .
De sterk opgedreven productie leidde tot een krapte op de arbeidsmarkt, met reële loonstijgingen voor werknemers in de zware industrie. Er was echter een tekort aan arbeidskrachten in de mijnindustrie, opgevuld met honderdduizend Italiaanse en Oost-Europese vluchtelingen tussen 1946 en 1948. Tegen 1948 begon het "Belgisch economisch mirakel" af te zwakken door verhoogde concurrentie en een conjuncturele neergang, wat leidde tot stijgende werkloosheid. De Belgische economie bleef steunen op traditionele sectoren en verouderde technologie, terwijl andere landen overschakelden op nieuwere sectoren. De Koreaanse oorlog zorgde voor tijdelijk herstel, gevolgd door een recessie in 1958 .
#### 5.2.1 Het politiek burgerschap: uitzuivering en vooral uitbreiding
De politieke gemeenschap werd uitgezuiverd van "politiek onbetrouwbare" Belgen door het ontnemen van electorale rechten voor landverraders en personen veroordeeld tot een gevangenisstraf van minimum acht dagen. In 1946 verloren 90.000 kiezers hun politiek burgerschap. Parallel hieraan werden in 1946 941 vreemdelingen die met verzetsdaden de Belgische natie hadden gediend genaturaliseerd .
In 1949 werd het kiezerscorps massaal uitgebreid met het toekennen van volwaardig politiek burgerschap aan vrouwen vanaf 21 jaar. Stemrecht voor vrouwen was al grondwettelijk mogelijk gemaakt na WO I, maar de uitbreiding werd door liberale en socialistische partijen tegengewerkt uit angst voor een katholieke bonus. De eerste nationale verkiezingen met deelname van vrouwen vonden plaats op 26 juni 1949, waarbij 59% van de bevolking stemrecht had. Vrouwen vertegenwoordigden echter slechts 4% van de verkozenen .
#### 5.2.2 De versterking van de traditionele partijen ten koste van nieuwe partijen
De Katholieke partij veranderde in 1945 haar naam naar CVP (Christelijke Volkspartij) en positioneerde zich als een gedeconfessionaliseerde partij, hoewel de invloed van de Kerk bleef bestaan. De CVP onderging een interne vernieuwing, met meer invloed voor de christen-democratische vleugel en een individueel lidmaatschap dat de partijleiding sterker maakte. De partij investeerde in een permanente structuur om haar afgevaardigden aan de partijlijn te houden en voerde een ingrijpende personeelsvernieuwing door .
De Belgische Werkliedenpartij (BWP) wijzigde haar naam naar Belgische Socialistische Partij (BSP) en positioneerde zich voor een links antifascisme, ook door de opkomst van de Communistische Partij van België (KPB) die prestige had opgebouwd in het verzet. De KPB kende na de bevrijding een grote aangroei, maar verloor kiezers en leden. De BSP voerde een succesvolle recuperatiepolitiek door de KPB regeringsverantwoordelijkheid te geven. Communisten leverden ministers, maar werden in maart 1947 uit de regering geweerd door de oplopende spanningen tussen de supermachten en de toetreding van België tot de NAVO .
Het naoorlogse politieke landschap schoof naar links, met de CVP die aan de behoudsgezinde kant bleef. De partij nam een gematigde houding aan tegenover de politieke zuiveringen, wat stemmen uit het Rex- en VNV-electoraat aantrok. Een links-katholieke partij die zich hiervan distantieerde, behaalde slechts 2% van de stemmen in 1946. De CVP kon in 1950 een homogene katholieke regering vormen na een strategische opstelling tijdens de Koningskwestie .
#### 5.2.3 Radicale aanzetten tot het veranderen van het staatsapparaat bij de bevrijding
De afwezigheid van de katholieke partij in de regering tussen augustus 1945 en maart 1947 leidde tot institutionele vernieuwingen, zoals de bevoegdheid van de Minister van Openbaar Onderwijs voor het volledige secundair onderwijs. De versterkte economische rol van de overheid uitte zich in nieuwe ministerposten, zoals Minister van Steenkoolmijnen en Economische Coördinatie. Een tijdelijk ministerie voor heropbouw van het land werd opgericht, met een administratieve dienst Oorlogsschade .
##### 5.2.3.1 De uitvoerende macht versterkt zich, maar aanvaardt dat de Raad van State haar controleert
Na de oorlog werd de Raad van State opgericht als administratieve rechtbank om de uitvoerende macht in te tomen en de naleving van basisrechten te verzekeren. De Raad van State kreeg de opdracht de kwaliteit van wetten te verzekeren en mocht bestuurshandelingen nietig verklaren bij niet-conformiteit met de wetgeving. De benoemingen voor de Raad van State werden gebaseerd op de partijpolitieke realiteit. Het toezicht van de Raad van State had gevolgen voor het staatsoptreden, onder meer in het vreemdelingenbeleid .
##### 5.2.3.2 De desastreuze staatsboekhouding noopt tot revolutionaire maatregelen
De openbare schuld liep op tot 202 miljard BEF op 31 maart 1945 en 254 miljard eind 1946. Nieuwe fiscale maatregelen, waaronder een eenmalige vermogensbelasting van 5% op het vermogen per 9 oktober 1944, werden ingevoerd om de inkomsten op te drijven. Bankleningen, met een opgelegde dekkingscoëfficient voor banken sinds 1946, werden de belangrijkste oplossing om de staatsschuld te financieren tegen een lage rente .
De Nationale Bank werd in 1948 publieker met 50% staatsparticipatie, en monetair beleid werd onttrokken aan de private sector. De private banken werden gecontroleerd via dekkingscoëfficiënten en minimale verhoudingen tussen eigen en vreemde werkmiddelen (solvabiliteit) en tussen snel oproepbaar vermogen en uitstaande leningen (liquiditeit) .
##### 5.2.3.3 De staat promoot het sociaal overleg als parallel besluitvormingscircuit
De oprichting van het ABVV op 1 mei 1945 zorgde voor herstel van de eenheid van de linkse vakbond, maar kende interne conflicten. Het Sociaal Pact van april 1944, dat een verplicht sociaal zekerheidssysteem en sociaal overleg uitstippelde, wordt gezien als het basismanifest van de Belgische welvaartsstaat. Het pact vertolkte het belang van loyale samenwerking tussen ondernemers en werknemers en bevatte de basisbeginselen van het fordisme. Het pact werd niet door alle syndicale en patronale organisaties gedragen en minister Van Acker drukte de wetgeving via bijzondere machten door het Parlement, zonder parlementair debat. Paritaire comités werden in alle sectoren opgericht en leidden tot collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's) .
##### 5.2.3.4 Van sociale verzekeringen naar sociale zekerheid
De grote innovatie van het Sociaal Pact was de verplichte onderwerping van elke werknemer in de privé-sector aan de sociale zekerheid. Het pensioensysteem werd in 1958 van kapitalisatie naar repartitie omgezet, waarbij actieve werknemers de pensioenen van gepensioneerden betaalden. De sociale zekerheid kreeg een publiek karakter door verplichting en staatssubsidies. De meeste Belgianen woonden hun eigen woning in 1975, onafhankelijk van hun inkomenspositie .
#### 5.2.4 Het beleid
Het Ministerie van Volksgezondheid, opgericht na de oorlog, breidde haar actieradius uit naar sport en huisvesting. De levensverwachting steeg van 59 jaar in 1939 tot 68 jaar in 1952. Het verkeersbeleid werd aangepast met de verplichting van autoverzekeringen in 1956 en de invoering van rijbewijzen en snelheidslimieten eind jaren 60. Longkanker werd de belangrijkste doodsoorzaak bij mannen in de jaren 60, maar de overheid ondernam weinig actie ondanks wetenschappelijk bewijs van het verband met roken .
##### 5.2.4.1 Het economisch leven op nieuwe paden
Het monetair beleid werd gestabiliseerd door het Bretton Woodsakkoord dat de BEF een vaste wisselkoers met de dollar gaf. In 1949 gingen de West-Europese landen over tot een muntherchikking, waarbij de munten werden gedevalueerd. De Benelux-douane-unie werd in 1948 opgericht, en de handel binnen de Benelux nam in de jaren 50 sterk toe .
De oprichting van de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) in 1951 beoogde een gemeenschappelijk beheer van de basisindustrieën. De Belgische steenkoolindustrie moest dringend investeren om productiever te worden om te kunnen concurreren met goedkopere Nederlandse en Duitse steenkool. Het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van 1968 voerde een gemeenschappelijke markt voor landbouwproductie in, wat leidde tot hogere prijzen voor Europese consumenten .
De economische structuur van België werd gemoderniseerd door buitenlandse investeringen in de jaren 60, wat resulteerde in een sterke economische groei. Vlaanderen werd de voorkeursbestemming voor buitenlandse investeringen, mede door haar centrale geografische ligging. De internationale liberalisering van de wereldeconomie werd aangevuld met de europese integratie, wat leidde tot een sterkere exportoriëntatie van de Belgische economie .
Begin jaren 70 ontstonden inflatoire spanningen, verergerd door de oliecrisis van 1973, wat leidde tot stagflatie. De Belgische economie kreeg te maken met een structurele crisis in plaats van een conjuncturele crisis. De economische groei stagneerde, de werkloosheid explodeerde en het sociaal overleg raakte in een impasse .
#### 5.2.4.2 Sociaal overleg met steun van de staat
De jaren 60 zagen een versterking van het sociaal overleg, met een naamsverandering van het Verbond der Belgische Nijverheid naar het VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen). Interprofessionele akkoorden vanaf 1960 legden de basis-sociale voordelen vast die wettelijk werden verankerd in CAO's. De werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid stegen sterk in de jaren 60, waardoor de sociale partners macht kregen over het beheer van de sociale zekerheid .
De migratiestop vanaf 1983 en de inkorting van de beroepsloopbaan moesten de oplopende werkloosheid afremmen. De overheidssteun aan noodlijdende bedrijven in de zware industrie leidde tot een exponentiële groei van de staatsschuld. De fiscale hervorming van 1962 bracht een eenheidsstelsel voor alle inkomens en verhoogde de belastingen op de hoogste inkomsten .
#### 5.2.4.3 De institutionalisering van de diversiteit van de Belgische natie
Nederlandstaligen en vrouwen werden door het beleid sterker erkend als Belgische burgers. De Joodse gemeenschappen in Antwerpen en Brussel konden dankzij ruimere financiële ondersteuning hun Joodse identiteit uiten. De opkomst van Grieken, Turken en Noord-Afrikanen diversifieerde het religieuze landschap, maar zonder institutionele erkenning van hun godsdiensten .
De taalwetten van 1962 en 1963 legden vier onveranderlijke taalgebieden vast, wat leidde tot pacificatie. Het tweetalig statuut van Brussel werd gecompenseerd door pariteit op nationaal niveau. De staatshervorming van 1970 creëerde de eerste stap naar federaal België, met culturele autonomie voor de gemeenschappen en economische autonomie voor de gewesten. De tweede staatshervorming van 1980 verruimde de bevoegdheden van de geregionaliseerde organen .
De gelijkheid van echtgenoten voor de wet werd in 1958 vastgelegd, en in 1976 vertaald in een nieuw huwelijksgoederenrecht. De overheid stimuleerde moeders om de arbeidsmarkt te vervoegen, en discriminaties in de werkloosheidsverzekering en fiscaliteit werden geschrapt. Gelijk loon voor gelijk werk werd vanaf 1975 een deel van de collectieve arbeidsovereenkomsten in België .
Het aantal vreemdelingen in België groeide sterk na WO II, wat leidde tot liberalisering van het vreemdelingenbeleid in de jaren 60. De toegang tot de Belgische natie werd minder exclusief, en de nationaliteitswetgeving verloor haar arbitraire implementatie. De Europese gemeenschap als economisch project met een brede interpretatie van de productiefactor arbeid legde de kiemen voor Europees burgerschap .
### 5.3 De Koningskwestie sluit de oorlogservaring af
Het politiek conflict tussen links en rechts over de sociale en democratische organisatie van de Belgische maatschappij werd gesymboliseerd door de monarchie. Leopold III werd onaanvaardbaar geacht door de geallieerden en de Belgische regering. De Koningskwestie leidde tot polarisatie tussen katholieken (pro-Leopold) en niet-katholieken (anti-Leopold) .
Het referendum op 12 maart 1950 toonde een meerderheid voor de terugkeer van Leopold III, met een sterke polarisatie tussen Leopoldistische regio's en Brussel/Waalse industriële bekken. Om een burgeroorlog te voorkomen, deed Leopold III troonsafstand ten voordele van zijn zoon Boudewijn. De beslechting van de Koningskwestie markeerde het einde van deze turbulente periode, met een afzwakking van de rol van de koning .
De poging om de katholieke school te mobiliseren leidde tot de Schoolstrijd, die met het Schoolpact in 1958 werd opgelost. Dit compromis garandeerde het pluralisme door elke ouder het recht te geven kinderen kosteloos naar een school van hun keuze te sturen .
## 5.4 Het beleid
De democratische opflakkering en het versterkt patriottisch sentiment bij de bevrijding leidden tot inspraak via parlementarisme en sociaal overleg, zonder het economisch liberaal beleid fundamenteel aan te tasten. De linkerzijde was versterkt, terwijl traditionele machthebbers in verdediging werden gedrongen door hun steun aan de bezetter. De CVP, als grootste partij, was bijna onafgebroken aan de macht, met een uitzondering tussen augustus 1945 en maart 1947 .
Het sociaal overleg groeide uit tot een fundament van het Belgische sociaal-economische systeem, een "democratisch kapitalisme" dat een compromis vormde tussen kapitalisme en de sociale eisen van werknemers. De sociale zekerheid, beheerd door sociale partners en deels gefinancierd door werkgevers en werknemers, werd een belangrijke wijziging in de sociaal-economische organisatie .
De staat groeide uit tot een welvaartsstaat, met bijna honderd parastatalen. De overheidsfinanciën explodeerden, maar de inkomstenbronnen weerspiegelden de veranderde machtsverhoudingen niet. De belastinghervorming van 1962 trok het aandeel van directe belastingen op inkomens en bedrijfswinsten op tot iets meer dan de helft van de fiscale inkomsten .
De staat verstevigde de controle over parastatalen, maar verloor invloed aan de gerechtelijke macht met de oprichting van arbeidsrechtbanken. De administratieve capaciteit van de fiscale staat werd opgedreven en de fiscaliteit hervormd, maar de inkomensdiversificatie bleef beperkt door het uitblijven van een vermogensbelasting. De uitdagingen van de postindustriële transitie zorgden ervoor dat de staat sterker naar voren trad .
### 5.4 Staatsmacht en partijpolitiek
De staat bleef schatplichtig aan de partijen voor haar personeel, waarbij de partijen de regeringsvorming en het regeerbeleid stuurden. De gemeentefusies in 1976 brachten de lokale politiek sterker binnen het bereik van de partijen. Het electoraal gewichtsverlies van de traditionele partijen met de doorbraak van regionale partijen leidde nauwelijks tot machtsverlies .
Het partijlandschap werd gehomogeniseerd, maar de traditionele partijen vielen uiteen in Vlaamse en Franstalige vleugels door de communautaire kwestie. De politieke beslissingen op Europees niveau kregen een ingrijpende invloed, met de oprichting van de EEG in 1957. Het Europees Hof van Justitie legde in 1964 de superioriteit van het Europees recht op het nationaal recht vast .
De grondwetsherzieningen van 1970 en 1980 zetten stappen naar een federaal België, met culturele autonomie voor de gemeenschappen en economische autonomie voor de gewesten. De gelijkheid van man en vrouw op de arbeidsmarkt werd gestimuleerd, en gelijk loon voor gelijk werk werd een onderdeel van collectieve arbeidsovereenkomsten. Immigranten verwierven sneller toegang tot de Belgische natie en sociale rechten, en de verzorgingsgemeenschap werd minder exclusief nationaal .
De Belgische pacificatiepolitiek onttrok de politieke discussie aan het publieke forum en maakte plaats voor onderhandelingen in besloten kring tussen de politieke partijen. Het sociaal overleg kreeg een sterke greep op het sociaal-economisch beleid en de sociale zekerheid, met tweejaarlijkse interprofessionele akkoorden. De staat versterkte haar greep op de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid tijdens de postindustriële transitie .
De uitvoerende macht versterkte zich wel, maar verloor invloed aan de gerechtelijke macht. De fiscale staat werd hervormd met verbeterde rechtvaardigheid en transparantie, maar de inkomensdiversificatie bleef beperkt. Franstaligen, katholieken, autochtonen en mannen, groepen die lang disproportioneel veel invloed hadden, verloren wat macht, maar van een egalitaire diversiteit was geen sprake. De eerste, voorzichtige stappen werden gezet voor de verbetering van sociale en religieuze rechten van immigranten. De taalgrens bevroor een taalconflict, waarbij de taalrechten van Nederlandstaligen en Duitstaligen werden ingebed in de staatsstructuren .
---
# De staat en de maatschappij in het laatste kwart van de 20ste eeuw
Het laatste kwart van de 20ste eeuw werd in België gekenmerkt door ingrijpende staatshervormingen, een evoluerend politiek landschap, de impact van globalisering en Europese integratie, en een veranderende rol van de staat in de samenleving.
## 6. De staat en de maatschappij in het laatste kwart van de 20ste eeuw
### 6.1 Economische transformatie en sociale ongelijkheid
De Belgische economie onderging een transformatie van een industriële naar een postindustriële, diensteneconomie. Dit ging gepaard met een daling van de industriële tewerkstelling en een stijgende behoefte aan geschoolde arbeidskrachten. Globalisering en toenemende concurrentie leidden tot de delokalisatie van arbeidsintensieve sectoren. Ondanks economisch herstel bleef de werkloosheid hoog, vooral onder kortgeschoolden, wat de sociale ongelijkheid vergrootte. Het woningbezit nam toe, maar onevenredig meer bij hogere inkomens .
### 6.2 Politiek landschap in transitie
#### 6.2.1 Verschuivingen in het kiesrecht en partijlandschap
De periode zag een evolutie naar een diverser partijlandschap, met een afnemende loyaliteit van kiezers aan traditionele partijen .
* **Uitbreiding van politieke rechten:** Op initiatief van de Europese Unie kregen immigranten, burgers van Europese lidstaten, gemeentelijk stemrecht toegekend. Vanaf 2004 konden personen die reeds vijf jaar in België verbleven gemeentelijk stemrecht verwerven, ongeacht hun nationaliteit. Burgers van EU-lidstaten kregen actief stemrecht, terwijl dit voor niet-EU-burgers beperkt bleef tot passief stemrecht. Ook Belgen in het buitenland konden sinds 1998 hun (passief) stemrecht op federaal niveau behouden. Veroordeelden kregen na het uitzitten van hun straf hun stemrecht terug .
* **Versterking van de invloed van kiezers:** Wijzigingen in het kiessysteem halveerden de impact van de lijststem, waardoor voorkeurstemmen beslissender werden voor de kans op een zetel. Een kiesdrempel van 5% werd ingevoerd om politieke versnippering tegen te gaan. De invoering van provinciale kieskringen voor parlementaire verkiezingen leidde tot de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde .
#### 6.2.2 Een turbulent partijlandschap
Verschillende partijen ondergingen transformaties en nieuwe politieke bewegingen kwamen op.
* **Vlaams-nationalisme:** De VU ontstrengelde zich, met een stroming die zich integreerde in VLD en SP.A, en een andere stroming die zich rond de NVA verzamelde en uitgroeide tot de grootste Vlaamse partij .
* **Franstalig België:** De PS slaagde erin haar traditionele kiezers te behouden. Extreem-rechts brak niet door in Franstalig België, deels door de zwakke organisatie .
* **Liberalen:** De Vlaamse liberale partij (PVV/VLD) bouwde haar aanhang uit en werd in 1999 de grootste Vlaamse partij. De Franstalige liberalen (PRL) gingen een alliantie aan met het FDF, wat leidde tot het Mouvement Réformateur .
* **Christendemocraten:** CVP en PSC zagen hun aanhang afslanken en vernieuwden zich met namen als CD&V en CdH (later les Engagés) .
* **Nieuwe politieke bewegingen:** Ecologische partijen (Agalev/Groen, Ecolo) braken electoraal door, mede door crises zoals Tsjernobyl en de dioxinevervuiling. Het Vlaams Blok (later Vlaams Belang) kende een doorbraak en speelde de xenofobe kaart, wat leidde tot een cordon sanitaire. De opkomst van de NVA ging ten koste van het Vlaams Belang .
#### 6.2.3 Regeringen stabiliseren, parlement verliest macht
* **Partijfinanciering en vernieuwing:** Schandalen rond partijfinanciering leidden tot publieke partijfinanciering, bedoeld om belangenvermenging te vermijden. Partijen democratiseerden zichzelf en trokken externe figuren aan om hun legitimiteit te heroveren. Parlementsleden moesten mandaten en vermogen openbaar maken, en hun onschendbaarheid werd afgezwakt .
* **Verlies van parlementaire macht:** Het parlement boette aan macht in, onder meer door de toekenning van bijzondere machten aan de regering en de invoering van programma- of kaderwetten. De besluitvorming verschoof naar de "kern" van de federale regering .
* **Nieuwe functie van het parlement:** Het parlement vond een nieuwe rol in het onderzoeken van schandalen en maatschappelijke onrust, wat leidde tot een toename van parlementaire onderzoekscommissies .
### 6.3 De staat en de staatscapaciteit
De staat onderging significante veranderingen, met een verschuiving van bevoegdheden en een herziening van de staatscapaciteit.
#### 6.3.1 Verticale bewegingen tussen bestuursniveaus
De politiek verplaatste zich naar supranationale, regionale en lokale niveaus.
* **Opwaartse beweging naar Europa:** Het Verdrag van Maastricht transformeerde de EEG naar de EG en gaf het Europees Parlement meer beslissingsbevoegdheid. Latere verdragen, zoals Amsterdam en Nice vergrootten de bevoegdheden van de EU en introduceerden gekwalificeerde meerderheden in de Raad. De EU breidde aanzienlijk uit met nieuwe lidstaten .
* **Neerwaartse beweging: regionalisering:** België evolueerde van een unitaire naar een federale staat via staatshervormingen in 1970, 1980, 1988, 1992 (Sint-Michielsakkoord) en 2011. Het Arbitragehof (later Grondwettelijk Hof) werd opgericht om bevoegdheidsconflicten te beslechten. De derde staatshervorming breidde de bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten uit en maakte Brussel een volwaardig gewest. De vierde staatshervorming gaf gemeenschappen en gewesten rechtstreeks gekozen parlementen. De vijfde staatshervorming overhevelde verder bevoegdheden en middelen naar de deelstaten. De zesde staatshervorming faciliteerde de integratie van Brussel-Halle-Vilvoorde in de federale structuur .
* **Lokale en provinciale democratisering:** Provincies behielden hun bestaan en werden gedemocratiseerd door de macht van de gouverneur aan de provincieraad over te dragen. De provincie Brabant werd gesplitst in Vlaams- en Waals-Brabant. Gemeenten kregen een gemeentelijke volksraadpleging als participatie-instrument. Vanaf 2002 konden gewesten hun eigen gemeentewet opstellen, en de benoeming van burgemeesters werd door de kiezer bepaald .
#### 6.3.2 Herziening van de (federale) staatscapaciteit
De jaren 1980 kenmerkten zich door de terugdringing van de staatsschuld en het afslanken van de staat .
* **Administratieve vernieuwing:** Transparantie werd verhoogd door openbaarheid van bestuur en de oprichting van een federale ombudsman en een Ministerie van Ambtenarenzaken. De Copernicushervorming transformeerde ministeries tot Federale Overheidsdiensten (FOD's). Er werd ingezet op het aantrekken van managers uit de privé-sector, hoewel dit beperkt succes kende .
* **Macht van politici over ambtenaren:** Het aantal personen in overheidsdienst nam toe, maar het aantal federale ambtenaren daalde door functieverplaatsingen. Het aandeel contractuelen nam toe. De aanwerving en promoties tot het middenkader werden deels aan de politiek onttrokken, maar de politieke invloed op topfuncties bleef .
* **Streven naar een evenwichtig overheidsbudget:** De overheidsschuld liep hoog op, mede door rentelasten. Een neoliberale koers werd ingezet om de staat af te slanken en de marktwerking te bevorderen. De vennootschapsbelasting werd verlaagd en gunstige fiscale stelsels werden ingevoerd om buitenlandse investeerders aan te trekken .
* **Sanering van overheidsfinanciën:** De Europese druk, met name de Maastrichtnorm voor toetreding tot de euro, leidde tot besparingen en het terugdringen van het begrotingstekort. Privatisering van overheidsbedrijven leverde aanzienlijke inkomsten op. De financiering van de staatsschuld verschoot van banken naar directe oproep aan de financiële markten. Een gunstige conjunctuur en dalende rente zorgden voor een daling van de schuldenlast, maar de crisis van 2008 deed deze weer stijgen .
* **Triomf van de gerechtelijke macht:** Het aantal administratieve rechtscolleges nam af, terwijl de gerechtelijke macht aan onafhankelijkheid won. De affaire Dutroux leidde tot een radicale hervorming van justitie en de oprichting van de Hoge Raad voor Justitie. Het administratief rechtscollege voor fiscale geschillen verdween en werd vervangen door gespecialiseerde fiscale kamers bij de rechterlijke macht .
* **Parastatalen onder druk:** Regionalisering leidde tot de vervanging van nationale parastatalen door gewestelijke of communautaire instellingen. Parastatalen in transport en communicatie werden geherstructureerd tot autonome overheidsbedrijven en deels geprivatiseerd. Openbare kredietinstellingen werden geprivatiseerd .
* **Nieuwe parastatalen onder beheerscontracten:** Nieuwe gespecialiseerde parastatalen werden opgericht om efficiënter, zichtbaarder en wendbaarder overheidsbeleid te voeren .
#### 6.3.3 Beleid en maatschappelijke uitdagingen
Het beleid werd gekenmerkt door neoliberaal economisch beleid, een focus op infrastructuur, veranderingen in sociaal overleg en de strijd rond de financiering van de sociale zekerheid.
* **Neoliberaal economisch beleid:** Vanaf 1982 werd loonmatiging gepromoot om de concurrentiekracht van ondernemingen te herstellen. De overheidsregulering van financiële markten werd afgezwakt, wat bijdroeg aan de bankencrisis van 2008. De arbeidsmarktbemiddeling en opleiding werden geregionaliseerd en er werd meer ingezet op marktwerking .
* **De infrastructuurstaat:** De staat trok zich terug als ondernemer en reduceerde zijn rol tot regulator bij de uitbouw van infrastructuur .
* **Besluitvorming onttrokken aan sociaal overleg:** Het sociaal overleg verloor invloed op de besluitvorming, mede door de invoering van de loonnorm en de beperking van het indexmechanisme. In het immigratiebeleid en het beheer van de energiemarkt werd ook de invloed van vakbonden beperkt .
* **Strijd rond financiering sociale zekerheid:** De sociale zekerheid werd geconfronteerd met oplopende uitgaven door demografische veranderingen en stijgende medische kosten. Saneringsmaatregelen werden genomen en de financiering verschoof gedeeltelijk naar indirecte belastingen. De privatisering van (delen van) de sociale zekerheid, met name individueel pensioensparen, werd gestimuleerd .
* **De staat als marktmeester:** De staat nam een nieuwe rol op als marktmeester, erop toezien dat marktconcurrentie optimaal kon spelen door middel van regulerende instanties .
#### 6.3.4 Nationale identiteit en diversiteit
* **Wat delen de Vlaamse, Belgische en Europese naties?:** De opkomst van mensenrechten en het verbod op discriminatie beïnvloedden de exclusieve natievorming op verschillende bestuursniveaus. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens speelde een rol bij het versterken van de rechtstaat .
* **Globalisering en streektaal:** Meertaligheid werd gepromoot in het onderwijsbeleid, en Engels werd ingevoerd in het hoger onderwijs .
* **Gendergelijkheid:** De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen werd gestimuleerd en wetgeving bevorderde gelijk loon voor gelijk werk. Positieve discriminatie, zoals quotawetten voor politieke vertegenwoordiging, werd ingevoerd. De identificatie van gender werd flexibeler, met wetgeving die zelfbeschikking erkende .
* **De natie verandert door immigratiesamenleving:** België werd een immigratiesamenleving, waarbij procedures voor nationaliteitsverwerving werden vereenvoudigd .
* **Kerk-Staat regime en diverser religieus landschap:** De invloed van de katholieke kerk op het openbaar leven nam af door secularisering. Het religieuze landschap werd diverser met de groeiende aanwezigheid van de islam. De relatie tussen de Belgische staat en de islamitische gemeenschap werd gekenmerkt door overheidsbemoeienis. Begraafplaatsen werden een nieuw strijdtoneel waar religieuze diversiteit tot uiting kwam .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ancien Régime | Periode in de Franse geschiedenis die voorafging aan de Franse Revolutie, gekenmerkt door een standenmaatschappij, absolute monarchie en privileges voor adel en geestelijkheid. |
| Assignaten | Papiergeld uitgegeven door de Franse revolutionaire regering, aanvankelijk gedekt door de verkoop van kerkelijke goederen, maar door overmatige druk sterk in waarde dalend. |
| Burgerlijke stand | Officiële registratie van geboorten, huwelijken en overlijdens, losgekoppeld van de kerkelijke registratie, geïntroduceerd tijdens de Franse Revolutie. |
| Constituante | Een grondwetgevende vergadering, zoals het Nationaal Congres in België na de revolutie van 1830, met als taak het opstellen van een nieuwe grondwet. |
| Corporatisme | Een economisch systeem waarbij beroepsgroepen (gilden of corporaties) de toegang tot economische activiteiten, lonen en arbeidsvoorwaarden lokaal en privaat regelden, afgeschaft tijdens de Franse Revolutie. |
| Cijnskiesstelsel | Een kiesstelsel waarbij het stemrecht wordt toegekend aan burgers die een bepaald bedrag aan belastingen betalen. |
| Deflatiebeleid | Een economisch beleid gericht op het verlagen van de prijzen en lonen om de concurrentiekracht te verhogen, vaak in crisistijden toegepast. |
| Flandria-arrest | Een arrest van het Hof van Cassatie dat oordeelde dat de overheid aansprakelijk kon worden gesteld voor fouten begaan bij de uitoefening van het openbaar gezag, wat een keerpunt betekende in de administratieve rechtspraak. |
| Gelijkheidswet | Wet uit 1898 die het Nederlands naast het Frans erkende als officiële staatstaal in België, wat een belangrijke stap betekende in de emancipatie van de Nederlandstaligen. |
| Godsvrede | Periode van politieke samenwerking en consensus tussen de traditionele politieke partijen, met name tijdens de Eerste Wereldoorlog en de beginjaren van het naoorlogse België. |
| Jus soli | Het principe waarbij het grondgebied bepaalt wie de nationaliteit verkrijgt (geboorterecht), in tegenstelling tot jus sanguinis (afstammingsrecht). |
| Jus sanguinis | Het principe waarbij de nationaliteit wordt bepaald door de afstamming (ouders), zoals toegepast onder Napoleon. |
| Laïcisering | Het proces van het scheiden van kerk en staat en het seculariseren van het openbaar leven, een belangrijk thema in het liberale beleid. |
| Levée en masse | De Franse revolutionaire oproep aan alle mannen om de democratische verworvenheden te verdedigen, wat leidde tot een aanzwellen van het Franse revolutionaire leger. |
| Ludditisme | Een beweging die zich verzette tegen de machines van de industriële revolutie, omdat deze de handenarbeid overbodig maakten. |
| Meritocratie | Een systeem waarbij posities en beloningen worden toegekend op basis van verdienste, capaciteiten en prestaties, in tegenstelling tot privileges gebaseerd op afkomst of stand. |
| Moreau (1963) | Een auteur of werk dat verwijst naar administratieve rechtscolleges en hun geschillenbeslechting. |
| Natie | Een gemeenschap van mensen die zich met elkaar verbonden voelen door gedeelde waarden, cultuur, taal en geschiedenis, vaak met het idee van zelfbeschikking. |
| Non-refoulement | Het principe in het internationale vluchtelingenrecht dat stelt dat vluchtelingen niet mogen worden teruggestuurd naar een land waar zij vervolging vrezen. |
| Oorlogsherstelbetalingen | Betalingen die door een verslagen land aan de overwinnaar werden opgelegd om de schade van een oorlog te vergoeden. |
| Pacificatiepolitiek | Een politiek van compromis en dialoog tussen verschillende politieke en levensbeschouwelijke stromingen om maatschappelijke conflicten te beheersen en stabiliteit te garanderen. |
| Particratie | Een politiek systeem waarin politieke partijen een dominante rol spelen in de besluitvorming en de benoeming van ambtenaren en leidinggevenden, soms ten koste van democratische principes. |
| Plan De Man | Een sociaal-economisch hervormingsplan van Hendrik De Man, voorgesteld in de jaren 30, dat een gemengde economie bepleitte met nationalisatie van vitale sectoren en overheidsinvesteringen ter bestrijding van de economische crisis. |
| Public sphere / Offentlichkeit | Het concept van een publieke ruimte waarin burgers vrij en openlijk ideeën en politieke standpunten kunnen uitwisselen, essentieel voor democratisering. |
| Publicitaire fondsen | Financiële middelen die door de overheid ter beschikking worden gesteld voor publieke diensten of investeringen. |
| Putseys (1986) | Een auteur of werk dat verwijst naar de rol van de politiek in media en uitzendingen. |
| Rentevoeten | De rente die betaald wordt op geleend geld, die invloed heeft op de financiering van de staatsschuld en economische groei. |
| Repartitiestelsel | Een pensioensysteem waarbij de bijdragen van actieve werknemers direct worden gebruikt om de pensioenen van gepensioneerden uit te betalen, in tegenstelling tot een kapitalisatiesysteem. |
| Repressie | Het onderdrukken of controleren van burgers of groepen door middel van wetgeving, politieoptreden of militaire macht. |
| Risicokapitaal | Kapitaal dat wordt geïnvesteerd in bedrijven met een hoog risico op falen, maar ook met een potentieel hoog rendement. |
| Sabena | De voormalige Belgische nationale luchtvaartmaatschappij, die na WO II een gemengd overheids-privébedrijf werd en uiteindelijk failliet ging. |
| Schaalvergroting | Het vergroten van de omvang van bedrijven of organisaties om efficiëntie en concurrentievermogen te verhogen, vaak door fusies of overnames. |
| Schoolstrijd | Periode van politieke en maatschappelijke strijd rond het onderwijsbeleid, met name de subsidiëring en de invloed van de kerk op het onderwijs. |
| Secularisering | Het proces waarbij religie en kerkelijke instellingen hun invloed op het openbare leven verliezen en de staat en de maatschappij zich losmaken van religieuze dogma's en tradities. |
| Sjalen | Een progressieve schaal die de hoogte van de belastingen bepaalt op basis van het inkomen van de belastingplichtige. |
| Staatsapparaat | Het geheel van instellingen, diensten en personeel dat instaat voor het bestuur en de uitvoering van het beleid van de staat. |
| Staatsschuld | Het totaal van de schulden die de overheid heeft aangegaan, vaak gefinancierd door leningen. |
| Standensamenleving | Een maatschappij die is opgedeeld in verschillende standen (adel, geestelijkheid, derde stand) met elk hun eigen rechten en plichten, kenmerkend voor het Ancien Régime. |
| Stuwdam | Een project om de waterkracht te benutten voor energieproductie. |
| Stuwdammen | Een dam gebouwd in een rivier om water op te slaan voor irrigatie, energieproductie of waterbeheer. |
| Suez | Een Franse groep die in de Belgische economie investeerde en een significante invloed had op de holdingsmaatschappij Société Générale. |
| Syndicaten | Vakbonden die opkomen voor de belangen van werknemers op het gebied van lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale rechten. |
| Thermidor | Periode na de radicale fase van de Franse Revolutie (Terreur), gekenmerkt door een terugdringing van het radicalisme en een meer conservatief beleid. |
| Tripartite overleg | Overleg tussen drie partijen: overheid, werkgevers en werknemersorganisaties, cruciaal voor het sociaal beleid en de totstandkoming van collectieve arbeidsovereenkomsten. |
| Ultramontanen | Katholieken die de suprematie van de paus en de kerkelijke autoriteit in politieke en maatschappelijke zaken benadrukten, en zich afzetten tegen liberalisme en secularisering. |
| Unionisme | Politieke samenwerking tussen katholieken en liberalen in België na de revolutie van 1830, met als gemeenschappelijk doel de consolidatie van de nieuwe staat en de verdediging tegen Nederlandse invloed. |
| Union Sacrée | Periode van politieke eenheid en nationale solidariteit, met name tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarbij politieke tegenstellingen opzij werden gezet om het vaderland te verdedigen. |
| Vrouwenbeweging | Een sociale en politieke beweging die strijdt voor de gelijkberechtiging van vrouwen op het gebied van rechten, kansen en politieke participatie. |
| Vredesverdrag van Wenen | Conferentie in 1814-1815 na de val van Napoleon, gericht op het herstellen van de machtsbalans in Europa en de restauratie van monarchieën. |
| Vrijhandel | Een economisch systeem waarbij handel tussen landen zo min mogelijk wordt beperkt door tarieven, quota of andere handelsbarrières. |
| Waals, Vlaams, Brussels | Verwijst naar de verschillende taalregio's en politieke entiteiten binnen België, met hun eigen culturele en politieke identiteit. |
| Wet op de Bestuurlijke Scheiding | Wet uit 1921 die de taalwetgeving voor de gemeentelijke besturen vastlegde, waarbij de streektaal als bestuurstaal werd opgelegd. |
| Wet op de voedsleveiligheid | Wetgeving die tot doel heeft de kwaliteit en veiligheid van voedselproducten te garanderen en fraude te bestrijden. |
| Zwart Geld | Geld dat is verdiend of verkregen buiten de wettelijke kanalen en belastingen om, vaak door illegale of ongeregistreerde activiteiten. |
Cover
Fiche révision 5e Rép.docx
Summary
# La IVe République et ses défis
La IVe République, période de reconstruction et de modernisation, fut confrontée à d'importantes tensions sociales et politiques, notamment les guerres d'Indochine et d'Algérie.
## 1. La IVe République et ses défis (1946-1958)
### 1.1 La vie politique sous la IVe République
La Constitution de 1946, adoptée par référendum, instaure un régime parlementaire où le gouvernement est responsable devant l'Assemblée nationale. Cette période est marquée par le "tripartisme" initial entre la SFIO (Section française de l'Internationale ouvrière), le MRP (Mouvement républicain populaire) et le PCF (Parti communiste français), qui peinent cependant à former des majorités stables. L'instabilité gouvernementale est une caractéristique majeure de cette IVe République, avec un renouvellement fréquent des cabinets. Le départ du général de Gaulle en janvier 1946, suite à des désaccords sur la nature des institutions, laisse un vide politique et une incertitude quant à l'orientation du pays. Parallèlement, le conflit en Indochine débute en 1946 et s'étend jusqu'en 1954, pesant lourdement sur les finances et le moral du pays.
### 1.2 Les grands réformateurs et les transformations économiques
Malgré l'instabilité politique, la IVe République voit émerger des figures réformatrices qui impulsent des changements significatifs. Des présidents comme René Coty et des chefs de gouvernement tels qu'Antoine Pinay ou Pierre Mendès France jouent un rôle clé. La mise en place de la Sécurité sociale après 1945 constitue une avancée majeure dans la protection sociale. La planification économique, lancée dès l'après-guerre, vise à moderniser le pays et à reconstruire son appareil productif. Parallèlement, la France s'engage résolument dans la voie de la construction européenne, avec la création de la CECA (Communauté européenne du charbon et de l'acier) en 1951 et la signature du Traité de Rome en 1957, qui fonde la Communauté économique européenne (CEE).
### 1.3 Les tensions sociales et politiques
La période est également traversée par d'importantes tensions sociales. Les grèves de 1947 et de 1955 témoignent des revendications ouvrières et des difficultés d'adaptation aux mutations économiques. La scission de la CGT (Confédération générale du travail) en 1947, donnant naissance à Force Ouvrière (FO), reflète les divisions du mouvement syndical. Les conflits coloniaux constituent le défi majeur de la IVe République. Après l'Indochine, la guerre d'Algérie éclate en 1954, marquant le début d'une période particulièrement sanglante et divisant profondément la société française. La répression et le recours à la torture par l'armée française vont peu à peu miner les fondements de la République. Ces crises culminent avec la crise de mai 1958, qui précipite la chute de la IVe République et le retour au pouvoir du général de Gaulle.
> **Tip:** Il est essentiel de comprendre que l'instabilité gouvernementale de la IVe République n'a pas empêché des réformes structurelles importantes ni l'engagement dans la construction européenne. L'enjeu majeur reste la gestion des conflits coloniaux, qui finira par emporter le régime.
---
# La naissance et l'établissement de la Ve République
Voici une synthèse de chapitre sur la naissance et l'établissement de la Ve République, rédigée pour un guide d'étude.
## 2. La naissance de la Ve République
La période de 1958 à 1962 marque un tournant politique majeur en France avec la transition de la IVe République à la Ve République, caractérisée par un renforcement du pouvoir exécutif, le retour du Général de Gaulle et la gestion de la crise algérienne.
### 2.1 Un climat d'incertitudes (1956-1958)
La fin de la IVe République est marquée par une instabilité gouvernementale chronique et des crises internationales. Le gouvernement de Guy Mollet est notamment confronté à la crise de Suez en 1956, révélant les tensions au sein des alliances traditionnelles et l'affaiblissement de la puissance française sur la scène internationale. Simultanément, la guerre d'Algérie, débutée en 1954, s'envenime et divise profondément la nation.
> **Tip:** L'instabilité gouvernementale sous la IVe République était souvent attribuée à un système parlementaire où le gouvernement dépendait de majorités fragiles et changeantes, rendant la prise de décisions et la conduite de politiques sur le long terme difficiles.
### 2.2 Le retour de De Gaulle (13 mai 1958)
Face à l'escalade de la crise algérienne et à la menace d'un coup d'État militaire, le Général de Gaulle, retiré de la vie politique depuis 1946, est rappelé au pouvoir. Le 1er juin 1958, il est investi président du Conseil par l'Assemblée nationale avec des pouvoirs exceptionnels. Cet événement marque la fin de la IVe République et le début d'une nouvelle ère institutionnelle.
Le 4 juin 1958, le Général de Gaulle prononce à Alger son célèbre discours "Je vous ai compris", un message ambigu qui sera interprété différemment par les Européens d'Algérie et par ceux qui aspirent à l'indépendance.
### 2.3 La guerre d’Algérie : vers la fin d’un conflit fratricide
La guerre d'Algérie, débutée le 1er novembre 1954 (connu sous le nom de "Toussaint rouge"), a été un conflit particulièrement violent et traumatisant pour la France. La question de l'indépendance algérienne a divisé la société française et a conduit à des événements dramatiques, notamment la répression brutale et l'usage de la torture par l'armée française.
> **Example:** La torture, bien que officiellement condamnée, a été systématisée durant la guerre d'Algérie, soulevant d'immenses questions morales et juridiques. Des intellectuels et des artistes, comme ceux qui ont signé le "Manifeste des 121" en 1960, ont dénoncé ces pratiques.
Le processus de décolonisation, entamé avec l'indépendance de l'Inde et du Pakistan, puis du Vietnam, atteint son paroxysme avec l'Algérie. Après de longues négociations, les Accords d'Évian sont signés en mars 1962, reconnaissant l'indépendance de l'Algérie et marquant la fin de la guerre.
### 2.4 La mise en place des institutions de la Ve République
La transition politique s'accompagne de la rédaction et de l'adoption d'une nouvelle Constitution, celle de la Ve République, promulguée le 4 octobre 1958. Cette constitution a pour objectif principal de remédier à l'instabilité gouvernementale de la IVe République en renforçant considérablement les pouvoirs du Président de la République et du gouvernement, tout en réduisant l'influence du Parlement.
Les caractéristiques majeures de la Constitution de 1958 sont :
* **Un pouvoir exécutif renforcé :** Le Président de la République devient le chef de l'État, avec des prérogatives étendues (nomination du Premier ministre, dissolution de l'Assemblée nationale, référendum, pouvoirs exceptionnels en cas de crise grave). Le Premier ministre et le gouvernement sont responsables devant le Parlement, mais le Président conserve une autorité prépondérante.
* **Un rôle redéfini du Parlement :** Le Parlement voit ses pouvoirs législatifs encadrés, avec une procédure législative plus rigoureuse et des mécanismes visant à limiter l'obstruction parlementaire.
* **Un régime semi-présidentiel :** Le régime combine des éléments du régime présidentiel (chef de l'État élu et doté de pouvoirs propres) et du régime parlementaire (responsabilité du gouvernement devant le Parlement).
En 1962, un référendum sur l'élection du Président de la République au suffrage universel direct modifie encore plus profondément les institutions, consacrant le rôle central du chef de l'État et renforçant la légitimité démocratique de la fonction présidentielle. Cette réforme, souvent qualifiée de "coup d'État constitutionnel" par ses opposants, transforme durablement la vie politique française.
> **Tip:** Le scrutin présidentiel au suffrage universel direct renforce la légitimité du Président, lui conférant une autorité qui dépasse celle du Parlement et le positionne comme le véritable arbitre de la vie politique nationale.
---
# Les transformations sociales et culturelles sous la Ve République
Voici le résumé du chapitre concernant les transformations sociales et culturelles sous la Ve République.
## 3. Transformations sociales et culturelles sous la Ve République
Ce chapitre analyse les mutations profondes de la société française depuis 1958, marquées par l'évolution du monde du travail, l'émergence de nouvelles préoccupations comme l'environnement, et les changements de paradigmes culturels.
### 3.1 L’essor et le déclin du mouvement ouvrier
La période des Trente Glorieuses, caractérisée par une forte croissance économique et un quasi plein emploi, a vu l'apogée du mouvement ouvrier traditionnel. Cependant, la crise économique des années 1970 et 1980, marquée par les chocs pétroliers et une désindustrialisation massive, a entraîné une transformation radicale du paysage socio-économique.
#### 3.1.1 Les Trente Glorieuses et l'âge d'or du monde ouvrier
Durant les Trente Glorieuses, comprises entre 1945 et 1975, la France connaît une période de prospérité économique sans précédent. Ce boom est soutenu par la planification économique, les nationalisations mises en place après la Seconde Guerre mondiale, et une industrialisation croissante. Le monde ouvrier, alors très puissant, est caractérisé par de grandes concentrations industrielles et une forte syndicalisation, notamment à la Confédération Générale du Travail (CGT). Les revendications sociales portent sur l'amélioration des conditions de travail, l'augmentation des salaires (comme le SMIC) et le renforcement de la Sécurité sociale, pilier de l'État-providence. Jean Fourastié, dans son ouvrage "Les Trente Glorieuses ou la révolution invisible", analyse cette période comme une transformation profonde et invisible de la société française, marquée par une amélioration générale du niveau de vie et l'avènement de la consommation de masse.
#### 3.1.2 La crise et la recomposition du capitalisme
À partir des années 1970, la France est frappée par des chocs pétroliers, qui marquent le début d'une période de ralentissement économique, de montée du chômage de masse et de désindustrialisation. Ce phénomène remet en cause les bases du modèle industriel et ouvrier qui avait prévalu pendant les Trente Glorieuses.
* **Désindustrialisation et déclin du monde ouvrier traditionnel :** De nombreuses usines ferment, entraînant la perte d'emplois industriels massifs, particulièrement dans les régions minières et sidérurgiques. Les grandes concentrations ouvrières diminuent, fragilisant ainsi le poids des syndicats traditionnels.
* **Flexibilisation du travail et précarisation :** Pour faire face à la concurrence et à la crise, les entreprises adoptent de nouvelles formes d'organisation du travail, visant une plus grande flexibilité. Cela se traduit par une augmentation des contrats à durée déterminée, du travail à temps partiel, et des formes d'emploi plus précaires. Cette tendance est parfois décrite comme une "flexibilisation" du marché du travail.
* **Individualisation et fin des grands récits :** La recomposition du capitalisme et la diversification des statuts professionnels s'accompagnent d'une tendance à l'individualisation des parcours et des revendications. Les grands récits collectifs, qui structuraient l'identité ouvrière, tendent à s'affaiblir au profit de préoccupations plus individuelles. La syndicalisation décline, bien que des syndicats comme la CFDT tentent de s'adapter à ces nouvelles réalités.
* **Le mouvement ouvrier face aux nouveaux défis :** La scission de la CGT en 1948, menant à la création de Force Ouvrière (FO), avait déjà marqué une diversification du paysage syndical. Par la suite, d'autres mouvements, comme la CFDT (issue de la CFTC), cherchent à renouveler les formes de l'action syndicale. La baisse de la syndicalisation et la précarisation croissante du travail représentent des défis majeurs pour le mouvement ouvrier.
> **Tip:** Comprendre le passage des Trente Glorieuses à la période de crise économique est essentiel pour saisir les transformations sociales des dernières décennies de la Ve République. L'évolution du monde ouvrier est un marqueur clé de ces changements.
### 3.2 Mai 68 : une révolution manquée ?
L'année 1968 marque un tournant culturel et social majeur en France. Les événements de Mai 68, initiés par un mouvement étudiant, se sont rapidement étendus aux milieux ouvriers, entraînant une vague de grèves générales sans précédent.
#### 3.2.1 Le contexte étudiant et ouvrier
Le mouvement de Mai 68 trouve ses racines dans un mécontentement croissant, tant au sein du monde étudiant, confronté à une surpopulation universitaire et à des structures jugées archaïques, qu'au sein du monde ouvrier, qui aspire à de meilleures conditions de vie et de travail malgré la prospérité apparente des Trente Glorieuses.
* **Les revendications étudiantes :** Les manifestations, débutées dans les universités comme Nanterre, portent sur la liberté académique, la fin de l'encadrement autoritaire, et dénoncent une société jugée trop conservatrice et matérialiste. Daniel Cohn-Bendit, figure emblématique du mouvement avec son livre "Le Grand Bazar", incarne cette contestation libertaire.
* **L'extension au monde ouvrier :** Rapidement, les étudiants sont rejoints par les ouvriers, exprimant leurs propres frustrations. La grève générale devient un outil de contestation sociale massif, paralysant l'économie française.
#### 3.2.2 Grèves générales et accords de Grenelle
La grève générale, qui touche la France en mai 1968, est la plus importante de son histoire. Elle conduit à des négociations intenses entre le gouvernement, le patronat et les syndicats.
* **Les Accords de Grenelle :** Ces accords, signés le 27 mai 1968, aboutissent à des avancées significatives pour les travailleurs : une augmentation substantielle des salaires, une reconnaissance accrue des syndicats dans l'entreprise, et des améliorations des conditions de travail.
* **L'analyse de la "révolution manquée" :** Bien que mai 68 ait engendré des réformes sociales importantes et un profond bouleversement culturel, il n'a pas abouti à un renversement du système politique ou économique. Les élections législatives de juin 1968 voient une victoire écrasante des partis gaullistes, démontrant une certaine continuité du pouvoir politique. Guy Debord, avec "La Société du spectacle", et Raoul Vaneigem, avec son "Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations", ont anticipé et analysé la critique de la société de consommation et de l'aliénation culturelle, qui nourrira une partie des aspirations de mai 68.
> **Tip:** Mai 68 est souvent analysé comme un événement plus culturel et social que politique. Les aspirations à une libération des mœurs, une remise en cause de l'autorité et une critique de la société de consommation sont fondamentales pour comprendre cet événement.
### 3.3 La montée de l'écologisme
À partir des années 1970, une nouvelle préoccupation émerge progressivement dans la société française : la question environnementale. Les dégâts causés par l'industrialisation et les modes de vie modernes suscitent une prise de conscience collective.
#### 3.3.1 Prise de conscience des dégâts environnementaux
Les catastrophes industrielles et la pollution généralisée conduisent à une interrogation sur les conséquences du modèle de développement économique.
* **Pollution et catastrophes industrielles :** Des événements comme la catastrophe de Feyzin en 1966 (explosion d'une raffinerie) ou la marée noire du Torrey Canyon en 1967 (dont Serge Gainsbourg fera une chanson satirique) marquent les esprits et révèlent la vulnérabilité de l'environnement face aux activités humaines.
* **L'influence de la pensée écologiste internationale :** Le livre de Rachel Carson, "Printemps silencieux" (Silent Spring, 1962), dénonçant les dangers des pesticides comme le DDT, a un impact considérable et contribue à fonder le mouvement écologiste moderne.
#### 3.3.2 Le mouvement écologiste et les politiques environnementales
Face à ces constats, un mouvement écologiste se développe en France, militant pour une transformation des modes de production et de consommation.
* **Luttes et mobilisations :** Des mouvements comme ceux du Larzac, opposés à l'extension du camp militaire, ou les mobilisations anti-nucléaires (Plogoff) témoignent d'une contestation directe des grands projets industriels et technologiques.
* **L'émergence de l'écologie politique :** Des partis écologistes apparaissent et gagnent une audience, portant des revendications sur le développement durable, la lutte contre le réchauffement climatique et la protection de la biodiversité.
* **Mise en place de politiques environnementales :** Progressivement, les gouvernements français intègrent la question environnementale dans leurs politiques. Les lois sur la décentralisation (1982) permettent aux collectivités locales de jouer un rôle dans la gestion de l'environnement. Les Grenelle de l'environnement, lancés à partir de 2007, visent à rassembler les acteurs pour définir des politiques communes. Cependant, les critiques portent souvent sur le "greenwashing", c'est-à-dire l'utilisation de l'écologie à des fins marketing sans réelle transformation des pratiques. Luc Ferry, dans "Le Nouvel Ordre écologique", propose une critique des dérives de l'écologisme radical, s'interrogeant sur les dangers potentiels d'un retour à la nature sans fondement humaniste moderne.
> **Example:** Les lois de décentralisation de 1982 ont donné aux communes et aux départements de nouvelles compétences en matière de gestion des déchets, d'espaces verts et de protection de l'environnement local, marquant un pas important dans l'intégration des préoccupations écologiques au niveau local.
### 3.4 Les mutations du monde ouvrier et du travail
Au-delà de la seule désindustrialisation, le monde du travail connaît des transformations profondes, affectant la nature même de l'emploi et les relations professionnelles.
#### 3.4.1 La fin des grandes concentrations ouvrières et l'individualisation
La déstructuration du secteur industriel entraîne un déclin des grandes usines, qui étaient des lieux de sociabilité et de solidarité ouvrière importants.
* **Baisse de la syndicalisation :** Face à la diversification des statuts professionnels et à la précarisation, l'adhésion aux syndicats traditionnels diminue. La nécessité de représenter de nouveaux corps de métiers et de salariés issus du secteur tertiaire devient un enjeu majeur.
* **Individualisation des carrières :** Les parcours professionnels deviennent moins linéaires et plus diversifiés. La notion de "métier" évolue, et la capacité d'adaptation et de formation continue devient essentielle.
#### 3.4.2 La recomposition du travail : flexibilité, précarité et nouvelles formes d'emploi
La flexibilisation du travail, déjà évoquée, se manifeste de diverses manières :
* **Développement du travail temporaire et des CDD :** Ces formes d'emploi offrent une flexibilité aux entreprises mais créent une instabilité pour les salariés.
* **Essor du travail indépendant et de la micro-entreprise :** L'auto-entreprenariat, facilité par la législation, offre une autonomie mais peut masquer une précarisation du statut.
* **Impact des nouvelles technologies :** L'essor de l'informatique et d'internet a transformé de nombreux secteurs, créant de nouveaux métiers mais aussi remettant en cause d'autres. Le télétravail, accéléré par des crises sanitaires, est un exemple de cette évolution.
#### 3.4.3 Les mouvements sociaux contemporains et la question des inégalités
Les transformations du monde du travail et la persistance des inégalités sociales donnent naissance à de nouveaux mouvements sociaux.
* **Les Gilets jaunes :** Ce mouvement, apparu fin 2018, met en lumière le sentiment d'abandon et de déclassement ressenti par une partie de la population, notamment dans les zones rurales et périurbaines, confrontée à la hausse du coût de la vie et à un sentiment de ne pas être entendue par les élites politiques. Il dénonce les inégalités fiscales et sociales.
* **La montée des préoccupations écologiques et sociales :** Ces deux dimensions sont de plus en plus liées, les mouvements sociaux réclamant une transition écologique juste, qui ne pénalise pas les plus précaires.
> **Example:** Le mouvement des Gilets jaunes a mis en avant la critique de la "fracture territoriale", soulignant les disparités entre les métropoles dynamiques et les zones plus rurales ou périphériques, souvent moins bien desservies en services publics et touchées par le déclin industriel.
Ce résumé couvre les transformations sociales et culturelles majeures, en se concentrant sur l'évolution du monde ouvrier, Mai 68, la montée de l'écologisme, et les mutations du travail, en s'appuyant sur les concepts et les événements abordés dans les pages fournies.
---
# La France dans le monde et les enjeux internationaux
Voici une synthèse sur "La France dans le monde et les enjeux internationaux" basée sur les pages 1 à 48 du document fourni.
## 4. La France dans le monde et les enjeux internationaux
Cette section explore l'évolution de la politique étrangère française, le processus de décolonisation, la construction européenne, et la position de la France comme puissance moyenne sur la scène mondiale.
### 4.1 La IVe République : Reconstruction et tensions internationales (1946-1958)
La IVe République, instaurée par la Constitution de 1946, est marquée par une période de reconstruction et de modernisation d'après-guerre, mais aussi par une profonde instabilité gouvernementale et des conflits internationaux majeurs.
#### 4.1.1 Les défis de l'après-guerre
* **La Constitution de 1946 :** Elle établit un régime parlementaire avec un exécutif faible, contribuant à l'instabilité. Le "tripartisme" initial, réunissant la SFIO, le MRP et le PCF, s'érode rapidement.
* **Le départ de De Gaulle :** En janvier 1946, le Général de Gaulle démissionne de son poste de président du gouvernement provisoire, dénonçant un régime qu'il juge inadapté.
* **La Guerre d'Indochine (1946-1954) :** Ce conflit marque le début de la remise en cause de l'empire colonial français, révélant les difficultés à maintenir son influence face aux mouvements d'indépendance.
#### 4.1.2 Réformes et construction européenne
Malgré l'instabilité politique, des figures comme René Coty, Antoine Pinay et Pierre Mendès France portent d'importantes réformes :
* **Réformes sociales et économiques :** Mise en place de la Sécurité sociale, des nationalisations et d'une planification économique indicative.
* **Construction européenne :** La France joue un rôle moteur dans les débuts de la construction européenne, avec la création de la CECA en 1951 et la signature du Traité de Rome en 1957, qui fonde la Communauté Économique Européenne (CEE).
#### 4.1.3 Tensions sociales et coloniales
La période est également agitée par des tensions internes et externes :
* **Mouvements sociaux :** Les grèves de 1947 et 1955 témoignent des revendications ouvrières. La scission de la CGT conduit à la création de Force Ouvrière (FO).
* **Conflits coloniaux :** Outre l'Indochine, les troubles s'intensifient à Madagascar et surtout en Algérie, où la guerre éclate en 1954.
#### 4.1.4 L'enlisement colonial et la crise de 1958
La guerre d'Algérie, débutant en 1954, devient rapidement un enlisement. La répression, incluant l'usage de la torture, soulève d'intenses débats éthiques et politiques. Cette crise coloniale, exacerbée par l'instabilité gouvernementale, culmine avec la crise de mai 1958, qui conduit au retour au pouvoir du Général de Gaulle.
> **Tip :** La IVe République illustre le dilemme de la France d'après-guerre : reconstruire un pays dévasté tout en tentant de maintenir un empire colonial en déclin, le tout dans un contexte international marqué par la Guerre Froide.
### 4.2 La naissance de la Ve République : De la guerre d'Algérie aux institutions gaulliennes (1958-1962)
Le retour du Général de Gaulle en 1958 permet la mise en place d'un nouveau régime, la Ve République, caractérisé par un exécutif renforcé et une politique étrangère affirmant la souveraineté française.
#### 4.2.1 Un climat d'incertitudes et le retour de De Gaulle
La fin de la IVe République est marquée par des crises, notamment la crise de Suez en 1956 sous le gouvernement Guy Mollet. Le 13 mai 1958, le coup d'État militaire à Alger et la pression politique qui s'ensuit poussent le président René Coty à rappeler le Général de Gaulle, qui est investi président du Conseil avec les pleins pouvoirs.
#### 4.2.2 La fin de la guerre d'Algérie
La question algérienne est au cœur du retour de De Gaulle. Après son fameux discours à Alger en juin 1958 ("Je vous ai compris"), et face à l'enlisement du conflit, la voie de l'autodétermination est ouverte. Les Accords d'Évian, signés en 1962, mettent fin à la guerre d'Algérie et consacrent son indépendance.
#### 4.2.3 La mise en place des institutions de la Ve République
La Constitution de 1958, conçue par De Gaulle et Michel Debré, renforce considérablement le pouvoir exécutif, en particulier celui du Président de la République. En 1962, une révision constitutionnelle instaure l'élection du Président au suffrage universel direct, consolidant sa légitimité et son pouvoir.
> **Example :** L'article 49.3 de la Constitution de 1958, permettant au gouvernement de faire adopter un texte sans vote, sauf motion de censure, témoigne du renforcement de l'exécutif par rapport à la IVe République.
### 4.3 Le Général et la République : Indépendance nationale et politique étrangère (1958-1969)
Le général de Gaulle impose sa vision d'une France indépendante, dotée de sa propre force de dissuasion et jouant un rôle moteur en Europe et dans le monde.
#### 4.3.1 La République gaullienne
La période est marquée par une forte personnalisation du pouvoir autour du Général de Gaulle. Il doit faire face à des oppositions violentes, comme celles de l'OAS (Organisation Armée Secrète) ou du FLN (Front de Libération Nationale). La révision constitutionnelle de 1962, instaurant l'élection présidentielle au suffrage universel direct, est une étape clé de la consolidation du régime.
#### 4.3.2 Décolonisation et politique étrangère
* **Indépendance de l'Algérie (1962) :** Cet événement majeur marque la fin de l'empire colonial français tel qu'il existait auparavant.
* **La bombe atomique française :** En 1960, la France procède à son premier essai nucléaire au Sahara, affirmant sa volonté de disposer d'une force de frappe indépendante, pilier de sa dissuasion.
* **Retrait de l'OTAN (1966) :** De Gaulle décide le retrait des forces françaises du commandement intégré de l'OTAN, affirmant la politique d'indépendance nationale et d'autonomie de la France.
* **Tiers-mondisme :** La France cherche à se positionner comme un acteur influent auprès des pays non-alignés, développant une politique de coopération et de dialogue avec l'Afrique et le Moyen-Orient.
#### 4.3.3 Mai 68 : Une révolution manquée ?
Les événements de Mai 68, débutant dans les universités et s'étendant aux mouvements ouvriers avec des grèves générales, secouent profondément la société française. Les Accords de Grenelle permettent d'améliorer les conditions de travail et les salaires, mais la crise politique se résout par des élections législatives en juin 1968, marquées par une victoire gaulliste.
> **Tip :** La politique étrangère gaullienne est caractérisée par un fort nationalisme, une volonté d'indépendance (notamment vis-à-vis des États-Unis) et une conception de la France comme puissance capable de jouer un rôle pivot entre les blocs de la Guerre Froide.
### 4.4 De Pompidou à Mitterrand : Mutations économiques et sociales (1969-1981)
Cette période voit une succession de présidences qui marquent une transition, du néo-gaullisme à une ère plus libérale, dans un contexte de profondes mutations économiques et sociales.
#### 4.4.1 Le néo-gaullisme de Pompidou (1969-1974)
Georges Pompidou poursuit la modernisation de la France, symbolisée par des projets d'infrastructure comme le TGV ou le Concorde. Sa politique économique et sociale s'inscrit dans la continuité de la croissance des Trente Glorieuses, tout en voyant émerger l'Union de la gauche (PS-PC).
#### 4.4.2 Giscard et le néo-libéralisme (1974-1981)
Valéry Giscard d'Estaing, élu en 1974, incarne une forme de néo-libéralisme, tout en menant des réformes sociétales importantes comme la loi Veil sur l'Interruption Volontaire de Grossesse (IVG) en 1975 et le divorce par consentement mutuel. La France est cependant frappée par les chocs pétroliers (1973, 1979), qui entraînent une montée du chômage de masse et une remise en cause du modèle économique.
> **Example :** La loi Veil, votée en 1975, symbolise une avancée majeure pour les droits des femmes en France et marque une rupture dans le paysage sociétal de l'époque.
### 4.5 Un président socialiste : Mitterrand et les transformations de la France (1981-1995)
L'élection de François Mitterrand en 1981 inaugure une nouvelle ère politique, avec des réformes sociales et une redéfinition de la place de la France dans le monde et en Europe.
#### 4.5.1 L'état de grâce et les réformes sociales
Les premières années de Mitterrand sont marquées par un "état de grâce" et une série de réformes : nationalisations d'industries et de banques, abolition de la peine de mort en 1981, et mise en œuvre des lois de décentralisation (lois Defferre, 1982-1983), transférant des compétences importantes aux collectivités locales.
#### 4.5.2 Changement de paysage politique et cohabitations
La période voit l'émergence du Front National comme force politique significative dans les années 1980. La cohabitation, période où le Président et le Premier ministre sont de bords politiques opposés, devient une réalité avec Jacques Chirac (1986-1988) puis Édouard Balladur (1993-1995).
#### 4.5.3 Politique étrangère et européenne
La France de Mitterrand poursuit une politique étrangère active, marquée par le "tiers-mondisme" dans les relations avec les pays du Sud et une gestion prudente des relations Est-Ouest pendant la Guerre Froide. Sur le plan européen, la France est un acteur clé de la construction européenne, notamment avec la signature du Traité de Maastricht en 1992, qui jette les bases de l'Union européenne et de la monnaie unique.
### 4.6 La France dans le monde des indépendances
Cette section aborde la gestion par la France de la période des indépendances de ses anciennes colonies, dans le contexte de la Guerre Froide et de sa propre affirmation comme puissance moyenne.
#### 4.6.1 La France et la décolonisation
La décolonisation est un processus complexe et souvent douloureux pour la France, marqué par des guerres (Indochine, Algérie). La France navigue entre le maintien de liens privilégiés avec ses anciennes colonies (notamment en Afrique et au Moyen-Orient) et les impératifs de la Guerre Froide, cherchant à maintenir une influence tout en reconnaissant l'indépendance des nouveaux États.
#### 4.6.2 La France, une puissance moyenne
La France se positionne comme une puissance moyenne sur la scène internationale, cherchant à affirmer son autonomie diplomatique et stratégique.
* **Diplomatie et soft power :** La France mise sur son rayonnement culturel, sa langue et son modèle diplomatique pour maintenir une influence.
* **Défense et nucléaire :** La possession de la bombe atomique reste un élément clé de sa souveraineté et de sa capacité de dissuasion.
> **Tip :** Le concept de "puissance moyenne" s'applique à un État qui, sans être une superpuissance, possède des capacités significatives (diplomatiques, économiques, militaires) lui permettant d'agir sur la scène internationale et de défendre ses intérêts.
### 4.7 Transformations sociales sous la Ve République
La période des Trente Glorieuses, suivie de la crise économique, a profondément remodelé la société française, entraînant des changements dans le monde du travail et la recomposition du capitalisme.
#### 4.7.1 L’essor et le déclin du mouvement ouvrier
Les Trente Glorieuses (1945-1975) sont une période de croissance économique et de plein emploi, où le mouvement ouvrier et les syndicats sont particulièrement puissants. Cependant, la crise des années 1970-1980, marquée par la désindustrialisation et la montée du chômage de masse, entraîne un déclin de la syndicalisation et une précarisation accrue du travail.
#### 4.7.2 La recomposition du capitalisme
Le capitalisme connaît une transformation majeure, avec une flexibilisation accrue du travail, une individualisation des parcours professionnels et la fin des grands récits collectifs qui avaient structuré la société du XXe siècle.
### 4.8 L’aménagement du territoire
Face aux déséquilibres territoriaux, l'État a mis en place des politiques d'aménagement visant à organiser l'espace français.
#### 4.8.1 La nécessité de l’aménagement
La création de la DATAR (Direction de l'Aménagement du Territoire) en 1963 témoigne de la volonté de l'État de planifier le développement du territoire. La création de métropoles d'équilibre et de villes nouvelles visait à mieux répartir la population et les activités.
#### 4.8.2 Décentralisation et développement durable
Les lois de décentralisation de 1982 confèrent de nouvelles compétences aux collectivités locales, renforçant leur rôle dans l'aménagement. La métropolisation croissante soulève de nouvelles questions d'inégalités territoriales et la notion de développement durable gagne en importance.
### 4.9 La Ve République et la question environnementale
La prise de conscience des dégradations environnementales s'est accrue, menant à des mouvements sociaux et à la mise en place de politiques environnementales.
#### 4.9.1 Prise de conscience des dégâts environnementaux
Les catastrophes industrielles (comme à Feyzin en 1966) et la pollution généralisée ont alerté sur les conséquences des activités humaines sur l'environnement. Le mouvement écologiste prend de l'ampleur, notamment avec les luttes anti-nucléaires.
#### 4.9.2 Politiques environnementales
Des lois, des plans (comme les Grenelle de l'Environnement en 2007) et des labels visent à promouvoir le développement durable. Cependant, des critiques subsistent quant à l'efficacité réelle de ces politiques face au "greenwashing" des entreprises.
> **Example :** Le mouvement des "Gilets jaunes" en 2018-2019, bien que déclenché par une taxe sur les carburants, a mis en lumière les inégalités territoriales et les préoccupations environnementales des populations les moins favorisées.
### 4.10 De Chirac à Macron : Les défis du XXIe siècle (1995-2025)
Les présidences successives ont été confrontées à des enjeux majeurs tels que la fracture sociale, la construction européenne, les crises économiques et la montée des populismes.
#### 4.10.1 Jacques Chirac (1995-2007)
Cette période est marquée par la "fracture sociale" révélée par les grèves de 1995 et une politique européenne active (Traité de Nice, 2001). Le rejet du traité constitutionnel européen par référendum en 2005 constitue un revers majeur pour la construction européenne.
#### 4.10.2 Nicolas Sarkozy (2007-2012)
Nicolas Sarkozy mène des réformes économiques et sociales dans un contexte de crise financière mondiale (2008) qui nécessite un plan de sauvetage des banques.
#### 4.10.3 François Hollande (2012-2017)
La présidence de François Hollande est marquée par l'adoption du mariage pour tous en 2013, mais aussi par une succession d'attentats terroristes à partir de 2015 et la crise migratoire.
#### 4.10.4 Emmanuel Macron (2017-2025)
Emmanuel Macron impulse des réformes d'orientation libérale, qui se heurtent à des mouvements sociaux importants comme celui des Gilets jaunes (2018-2019) et à la crise sanitaire du Covid-19.
> **Tip :** L'étude des différentes présidences montre une continuité dans les grands enjeux (Europe, mondialisation, gestion des crises économiques et sociales) tout en révélant des approches politiques distinctes.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| IVe République | Régime politique français en vigueur de 1946 à 1958, caractérisé par une forte instabilité gouvernementale et des tensions sociales et coloniales croissantes. |
| Constitution de 1946 | Texte fondateur de la IVe République, il établissait un régime parlementaire avec un rôle prépondérant de l'Assemblée nationale. |
| Tripartisme | Alliance politique initiale sous la IVe République regroupant la SFIO (Section française de l'Internationale ouvrière), le MRP (Mouvement républicain populaire) et le PCF (Parti communiste français). |
| Guerre d’Indochine | Conflit mené par la France dans sa colonie d'Indochine entre 1946 et 1954, qui se solda par une défaite française et l'indépendance des pays concernés. |
| Sécurité sociale | Système de protection sociale visant à garantir aux citoyens un accès aux soins de santé et à les protéger contre les risques de la vie (maladie, vieillesse, accidents du travail). |
| Nationalisations | Prise de contrôle par l'État d'entreprises privées, souvent dans des secteurs jugés stratégiques, comme l'énergie ou les transports. |
| Construction européenne | Processus d'intégration économique et politique entre les pays européens, débuté après la Seconde Guerre mondiale avec des initiatives comme la CECA et le Traité de Rome. |
| CECA | Communauté européenne du charbon et de l'acier, fondée en 1951, première étape de la construction européenne. |
| Traité de Rome | Traité signé en 1957 qui a fondé la Communauté économique européenne (CEE), ancêtre de l'Union européenne. |
| Ve République | Régime politique français institué en 1958, caractérisé par un pouvoir exécutif renforcé, notamment un président de la République élu au suffrage universel direct. |
| Constitution de 1958 | Texte fondateur de la Ve République, il a réorganisé les pouvoirs publics en faveur du président et du gouvernement. |
| Suffrage universel direct | Mode de scrutin où les électeurs choisissent directement leurs représentants, appliqué en France pour l'élection présidentielle en 1962. |
| République gaullienne | Période de la Ve République sous la présidence du Général de Gaulle (1959-1969), marquée par une politique d'indépendance nationale et un renforcement du rôle de la présidence. |
| OAS | Organisation Armée Secrète, groupe terroriste français opposé à l'indépendance de l'Algérie et à la politique de De Gaulle. |
| FLN | Front de Libération Nationale, mouvement politique et militaire algérien qui a mené la guerre d'indépendance contre la France. |
| Bombe atomique française | Développement par la France d'une force de frappe nucléaire indépendante dans les années 1960, symbolisant sa souveraineté militaire. |
| Retrait de l’OTAN | Décision du Général de Gaulle en 1966 de retirer les forces françaises du commandement intégré de l'Organisation du traité de l'Atlantique Nord, tout en restant membre de l'alliance. |
| Tiers-mondisme | Politique de soutien aux pays dits du Tiers Monde, souvent non-alignés durant la Guerre froide, et de promotion de leur développement. |
| Mai 68 | Mouvement social majeur en France mêlant contestations étudiantes et ouvrières, remettant en cause l'autorité, la société de consommation et les valeurs traditionnelles. |
| Accords de Grenelle | Négociations entre le gouvernement, le patronat et les syndicats durant Mai 68, aboutissant à des augmentations de salaires et à des améliorations des conditions de travail. |
| Néo-gaullisme | Courant politique succédant au gaullisme, cherchant à maintenir les principes de l'indépendance nationale et un rôle fort de l'État, adapté aux évolutions économiques et sociales. |
| Néo-libéralisme | Courant économique prônant la réduction de l'intervention de l'État dans l'économie, la déréglementation et la libéralisation des marchés. |
| IVG | Interruption volontaire de grossesse, légalisée en France en 1975, une réforme sociétale majeure. |
| Divorce par consentement mutuel | Forme de divorce où les époux s'accordent sur les conditions de leur séparation, facilitée par une loi en 1975. |
| Chocs pétroliers | Crises économiques provoquées par des augmentations drastiques du prix du pétrole, notamment en 1973 et 1979, entraînant une récession et une hausse du chômage. |
| État de grâce | Période initiale d'un nouveau gouvernement ou d'un nouveau président, souvent marquée par un optimisme populaire et des réformes ambitieuses. |
| Nationalisations | Opération par laquelle l'État prend possession d'entreprises privées, comme cela a été fait dans les années 1980 sous Mitterrand. |
| Abolition de la peine de mort | Suppression de la peine capitale, décidée en France en 1981. |
| Décentralisation | Processus de transfert de compétences de l'État vers les collectivités locales (régions, départements, communes). |
| Montée du Front National | Progression électorale du parti d'extrême droite Front National dans les années 1980. |
| Cohabitation | Situation politique où le Président de la République et le Premier ministre sont issus de bords politiques opposés. |
| Tiers-mondisme | Politique de soutien aux pays en développement, notamment en Afrique et au Moyen-Orient, poursuivie dans les années 1980 et 1990. |
| Construction européenne | Poursuite du processus d'intégration européenne, notamment avec le Traité de Maastricht en 1992, qui a créé l'Union européenne. |
| Décolonisation | Processus par lequel les colonies accèdent à l'indépendance, marquant une transformation majeure de la France dans le monde. |
| France, une puissance moyenne | Position géopolitique de la France après la décolonisation, conservant une influence diplomatique et culturelle importante mais une puissance militaire et économique relative par rapport aux superpuissances. |
| Soft power | Capacité d'un pays à influencer les autres par sa culture, ses valeurs et son attractivité plutôt que par la contrainte ou la force militaire. |
| Trente Glorieuses | Période de forte croissance économique et de prospérité en France, s'étendant approximativement de 1945 à 1975. |
| Crise et chômage de masse | Conséquence des chocs pétroliers et de la désindustrialisation, entraînant une augmentation significative du taux de chômage à partir des années 1970. |
| Désindustrialisation | Déclin des activités industrielles dans certaines régions, entraînant des pertes d'emplois et des mutations sociales. |
| Recomposition du capitalisme | Transformation du système économique capitaliste, avec une flexibilisation accrue du travail et une individualisation des rapports sociaux. |
| Flexibilisation du travail | Adaptation plus souple des horaires, des contrats et des conditions de travail pour répondre aux exigences du marché et de la compétitivité. |
| Précarisation | Augmentation des formes d'emploi instables et peu sécurisées, entraînant une insécurité sociale et économique pour les travailleurs. |
| Individualisation | Tendance à considérer l'individu comme l'unité sociale principale, parfois au détriment des collectifs et des solidarités traditionnelles. |
| Aménagement du territoire | Ensemble des actions visant à organiser l'espace géographique d'un pays pour assurer un développement équilibré et cohérent de son territoire. |
| DATAR | Délégation interministérielle à l'aménagement du territoire et à l'action régionale, créée en 1963 pour coordonner les politiques d'aménagement du territoire. |
| Métropoles d’équilibre | Grandes villes désignées pour stimuler le développement économique et absorber la croissance démographique dans des régions spécifiques. |
| Villes nouvelles | Cités planifiées et construites à partir des années 1960 pour accueillir de nouvelles populations et activités, souvent en périphérie des grandes agglomérations. |
| Décentralisation et développement durable | Politiques visant à transférer des pouvoirs aux collectivités locales tout en promouvant un développement économique respectueux de l'environnement et des générations futures. |
| Lois de décentralisation (1982) | Ensemble de lois qui ont transféré d'importantes compétences de l'État vers les collectivités locales en France. |
| Métropolisation | Processus de concentration des activités et des populations dans les grandes métropoles, entraînant parfois des inégalités territoriales. |
| Question environnementale | Ensemble des problématiques liées à l'impact de l'activité humaine sur l'environnement naturel et aux réponses apportées par les politiques et les mouvements sociaux. |
| Prise de conscience des dégâts environnementaux | Reconnaissance croissante des conséquences négatives de l'industrialisation et de la consommation sur l'environnement. |
| Pollution et catastrophes industrielles | Dommages causés à l'environnement par les rejets industriels, pouvant aller jusqu'à des accidents majeurs. |
| Mouvement écologiste | Ensemble des groupes et des individus qui luttent pour la protection de l'environnement et la promotion d'un développement durable. |
| Politiques environnementales | Mesures législatives, réglementaires et incitatives mises en place par les gouvernements pour préserver l'environnement. |
| Lois et Grenelle de l’environnement | Initiatives législatives majeures visant à fixer des objectifs ambitieux en matière de développement durable, notamment le Grenelle de l'environnement en France. |
| Labels et greenwashing | Sigles ou certifications visant à promouvoir des produits écologiques, mais parfois utilisés à des fins de marketing trompeur (greenwashing). |
| Fracture sociale | Inégalités croissantes au sein de la société, notamment entre ceux qui bénéficient de la mondialisation et ceux qui en sont exclus. |
| Réformes libérales | Mesures visant à libéraliser l'économie, à réduire l'intervention de l'État et à favoriser la concurrence. |
| Crise financière | Événements marqués par des perturbations majeures sur les marchés financiers, pouvant entraîner des récessions économiques. |
| Gilets jaunes | Mouvement social apparu fin 2018 en France, exprimant une colère contre les inégalités sociales, fiscales et territoriales. |
| Crise sociale | Situation de tensions et de conflits sociaux importants, résultant de mécontentements liés à l'économie, aux inégalités ou aux politiques gouvernementales. |
| Conclusion | Résumé des principaux points abordés et bilan des défis contemporains auxquels la France est confrontée. |
| Références et ouvrages cités | Liste des sources et des œuvres qui ont servi à l'élaboration du document. |
| Albert Camus | Écrivain et philosophe français, prix Nobel de littérature, connu pour ses œuvres traitant de l'absurdité de l'existence et de la condition humaine. |
| L’Étranger | Roman d'Albert Camus explorant l'indifférence du protagoniste face à la société et à la mort. |
| La Peste | Roman d'Albert Camus, allégorie de la résistance face au mal et de la solidarité humaine. |
| Aimé Césaire | Poète, dramaturge et homme politique martiniquais, cofondateur du concept de négritude, ardent critique du colonialisme. |
| Discours sur le colonialisme | Ouvrage majeur d'Aimé Césaire dénonçant les méfaits du colonialisme européen. |
| Frantz Fanon | Psychiatre et philosophe martiniquais, théoricien de la décolonisation et de la violence révolutionnaire dans les sociétés colonisées. |
| Peau noire, masques blancs | Ouvrage de Frantz Fanon analysant les effets psychologiques du racisme et de la colonisation. |
| Les Damnés de la Terre | Ouvrage de Frantz Fanon plaidant pour la violence comme moyen de libération coloniale. |
| Guy Debord | Théoricien marxiste et situationniste, auteur de "La Société du spectacle". |
| La Société du spectacle | Critique de la société capitaliste moderne où les relations sociales sont médiatisées par des images et la consommation. |
| Raoul Vaneigem | Membre de l'Internationale situationniste, auteur du "Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations". |
| Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations | Critique de la vie quotidienne sous le capitalisme et appel à la libération individuelle et à la transformation de la vie. |
| Jean Fourastié | Économiste et historien, auteur de "Les Trente Glorieuses ou la Révolution invisible". |
| Les Trente Glorieuses ou la Révolution invisible | Analyse de la période de forte croissance économique et de transformations sociales en France après la Seconde Guerre mondiale. |
| Luc Ferry | Philosophe et homme politique, auteur du "Nouvel Ordre écologique". |
| Le Nouvel Ordre écologique | Critique de l'écologisme radical et défense d'un humanisme moderne face aux enjeux environnementaux. |
| Rachel Carson | Biologiste marine et écologiste américaine, auteur de "Printemps silencieux". |
| Silent Spring (Printemps silencieux) | Livre fondateur du mouvement écologiste, dénonçant les dangers des pesticides pour l'environnement et la santé. |
| Daniel Cohn-Bendit | Leader étudiant de Mai 68, auteur du "Grand Bazar". |
| Le Grand Bazar | Récit et analyse des événements de Mai 68 par un de ses principaux acteurs. |
| Manifeste des 121 | Appel à l'insoumission et à la désobéissance civile face à la guerre d'Algérie, signé par de nombreux intellectuels et artistes. |
| Jean Ferrat | Chanteur engagé, connu pour ses chansons traitant de la mémoire de la Shoah et de la critique de la modernité. |
| "Nuit et Brouillard" | Chanson de Jean Ferrat rendant hommage aux victimes de la déportation et de la Shoah. |
| "Que reste-t-il d’un chant d’oiseau ?" | Chanson de Jean Ferrat critiquant la destruction de la nature et des traditions par la modernisation. |
| Serge Gainsbourg | Chanteur et compositeur français, connu pour son style provocateur et ses chansons abordant des thèmes sociaux et environnementaux. |
| "Torrey Canyon" | Chanson de Serge Gainsbourg dénonçant la marée noire causée par le naufrage du pétrolier Torrey Canyon. |
| Boris Vian | Écrivain, poète et chanteur, figure de la contre-culture, connu pour son pacifisme radical. |
| "Le Déserteur" | Chanson de Boris Vian opposant le pacifisme individuel à l'absurdité de la guerre et de l'autorité militaire. |
| Accords d’Évian | Accords signés en 1962 mettant fin à la guerre d'Algérie et reconnaissant l'indépendance du pays. |
| L’Humanité | Journal quotidien français fondé par Jean Jaurès, historiquement lié au Parti communiste français. |
| Appel du 18 juin 1940 | Discours historique du Général de Gaulle depuis Londres, appelant les Français à résister à l'occupant allemand. |
| Conférence de presse sur l’Europe et l’OTAN (1966) | Intervention du Général de Gaulle détaillant sa vision de l'Europe et son approche de l'OTAN. |
| Discours de Mitterrand sur l’abolition de la peine de mort (1981) | Discours marquant l'engagement du président Mitterrand en faveur de l'abolition de la peine capitale. |
| Discours sur la cohabitation (1986) | Discours expliquant la situation politique de cohabitation et ses implications. |
| Œuvres architecturales et urbanistiques | Réalisations dans le domaine de la construction et de l'urbanisme, reflétant les évolutions de la société. |
| Grand Projets de Mitterrand | Ensemble de réalisations architecturales d'envergure lancées sous la présidence de François Mitterrand. |
| Guerre froide | Période de tensions géopolitiques et idéologiques entre les blocs de l'Est (mené par l'URSS) et de l'Ouest (mené par les États-Unis) après la Seconde Guerre mondiale. |
| OTAN | Organisation du traité de l'Atlantique Nord, alliance militaire occidentale créée en 1949. |
| Mouvement ouvrier | Ensemble des organisations et des actions visant à défendre les droits et les intérêts des travailleurs. |
| Syndicats | Organisations représentant les travailleurs pour négocier avec les employeurs et défendre leurs conditions de travail. |
| CGT | Confédération générale du travail, principal syndicat français, historiquement lié au Parti communiste. |
| FO | Force Ouvrière, syndicat français issu d'une scission de la CGT en 1948. |
| CFDT | Confédération française démocratique du travail, syndicat français réformiste. |
| Gilets jaunes (2018-2019) | Mouvement social spontané en France, protestant contre les inégalités économiques et sociales. |
| Manifestations étudiantes | Rassemblements d'étudiants pour exprimer des revendications, souvent liées à l'éducation ou à des enjeux sociaux et politiques plus larges. |
| Féminisme | Mouvement visant à obtenir l'égalité des droits entre hommes et femmes. |
| MLF | Mouvement de Libération des femmes, important mouvement féministe en France dans les années 1970. |
| Écologisme | Mouvement de pensée et d'action visant à protéger l'environnement et à promouvoir un développement plus respectueux de la nature. |
| Planification économique | Politique visant à organiser et diriger l'économie par des plans définissant des objectifs et des moyens. |
| SMIC | Salaire minimum interprofessionnel de croissance, salaire minimum légal en France. |
| État-providence | Système de protection sociale mis en place par l'État pour garantir le bien-être de ses citoyens (santé, éducation, retraite, etc.). |
| Mondilisation | Processus d'intensification des échanges économiques, culturels et humains à l'échelle planétaire. |
| Catastrophes industrielles | Accidents graves dans des installations industrielles ayant des conséquences environnementales et humaines désastreuses. |
| Feyzin (1966) | Accident majeur dans une raffinerie de Feyzin, près de Lyon, causant de nombreux morts et une pollution importante. |
| Larzac | Plateau agricole en France où des mouvements paysans et écologistes se sont opposés à l'extension d'un camp militaire dans les années 1970. |
| Grenelle de l’environnement | Grandes conférences nationales en France visant à définir une politique de développement durable. |
| Développement durable | Modèle de développement visant à répondre aux besoins du présent sans compromettre la capacité des générations futures à répondre aux leurs. |
| Réchauffement climatique | Augmentation progressive de la température moyenne de la Terre, principalement due aux émissions de gaz à effet de serre. |
| Fracture sociale | Concept décrivant les profondes inégalités qui divisent la société, tant sur le plan économique que sur le plan de l'accès aux opportunités. |
| Crise du Covid-19 | Pandémie mondiale débutée fin 2019, ayant entraîné des bouleversements sanitaires, économiques et sociaux majeurs à l'échelle planétaire. |
Cover
GEPUPO - 7,8,9.pdf
Summary
# De Amerikaanse Revolutie en de vorming van de Verenigde Staten
De Amerikaanse Revolutie leidde tot de oprichting van de Verenigde Staten als een federale republiek, gebaseerd op verlichte ideeën en vastgelegd in een revolutionaire grondwet en Bill of Rights [1](#page=1).
### 1.1 Historische context en onafhankelijkheid
De onafhankelijkheid van Amerika was een direct gevolg van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, die voortkwam uit groeiende spanningen tussen de dertien Britse kolonies aan de oostkust en het moederland. Deze kolonies, die grotendeels bevolkt werden door Engelse emigranten, voelden zich economisch uitgebuit door de Britse kroon en verzetten zich tegen belastingheffing zonder vertegenwoordiging in het Britse parlement, onder het devies "no taxation without representation". Belangrijke gebeurtenissen die leidden tot de onafhankelijkheid waren de Sugar Act de Stamp Act de Boston Massacre de Tea Act en de daaropvolgende Boston Tea Party [1](#page=1).
De formele onafhankelijkheidsverklaring vond plaats in 1776, opgesteld door Thomas Jefferson. In 1777 werden de Articles of Confederation opgesteld, die een confederatie tussen de dertien kolonies vormden, waarbij elke entiteit grotendeels zelfstandig bleef. Dit systeem evolueerde echter naar een federale staatsstructuur. De militaire overwinning in Yorktown in 1781 en de Vrede van Versailles in 1783 markeerden de de facto en de iure onafhankelijkheid van de Verenigde Staten [1](#page=1).
De Amerikaanse Revolutie had een tweeledig belang: intrinsiek, door de ontwikkeling van het publiekrecht en de mondiale impact van de Verenigde Staten als grootmacht. De revolutie was mede geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting en de nieuwe republiek kreeg ook navolging in Europa en elders in de wereld [1](#page=1).
### 1.2 De Constitutionele Teksten
De Verenigde Staten bezitten de oudste nog geldende grondwet ter wereld. Deze grondwet, samen met de Bill of Rights, vormt de basis van de Amerikaanse staatsstructuur en fundamentele rechten [2](#page=2).
#### 1.2.1 De Grondwet (Constitution) van 1787
De Grondwet van 1787 werd opgesteld toen de staten samenkwamen om de organisatie van het land te bepalen, met nadruk op een federale structuur, scheiding der machten en fundamentele rechten. De preambule vat de doelstellingen samen: "We, the people of the United States, in order to make a more perfect union establish Justice, insure domestic tranquility, provide for the common defence, promote the general Welfare, and secure the Blessings of Liberty to ourselves and our Posterity, do ordain and establish this Constitution for the United States of America." [2](#page=2).
#### 1.2.2 De Bill of Rights .
De Bill of Rights, opgesteld in 1791, bestaat uit de eerste tien Amendments op de grondwet (inmiddels zijn er 27 Amendments). Deze dient als een verklaring van fundamentele rechten, geïnspireerd door eerdere rechtenverklaringen van de deelstaten, zoals die van Virginia in 1776 [2](#page=2).
### 1.3 De Amerikaanse Staatsstructuur
De Verenigde Staten zijn een republikeinse bondsstaat, wat betekent dat er een federale structuur is met toegewezen bevoegdheden naar het centrum (federaal niveau) en residuaire bevoegdheden voor de individuele staten [2](#page=2).
#### 1.3.1 Federalisme
Op federaal niveau worden bevoegdheden toegewezen zoals defensie, buitenlands beleid, muntbeheer en fundamentele vrijheden. Het federale niveau kan ook optreden op het gebied van "general welfare" indien dit noodzakelijk is voor het algemeen belang [2](#page=2).
De staten behouden de residuaire bevoegdheden, wat inhoudt dat elke staat zijn eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht heeft en eigen wetgeving en grondwetten kan opstellen, bijvoorbeeld op het gebied van privaatrecht. Dit is vergelijkbaar met de staatshervormingen in België, waarbij bevoegdheden worden toegewezen aan gemeenschappen en gewesten [2](#page=2).
#### 1.3.2 Scheiding der machten
De Amerikaanse staatsstructuur is gebaseerd op de scheiding der machten, die is onderverdeeld in de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
##### 1.3.2.1 Wetgevende macht (Congress)
De wetgevende macht is in handen van het Congres, dat bikameralistisch is opgebouwd:
* **House of Representatives:** Volgens het aantal inwoners, vertegenwoordigt het de bevolking en hun belangen [2](#page=2).
* **Senate:** Elke staat wordt vertegenwoordigd door twee senatoren [2](#page=2).
Het Congres neemt initiatieven voor wetgeving. De president kan een veto uitspreken tegen wetten, maar het Congres kan deze beslissing overrulen met een tweederdemeerderheid, aangezien de volksvertegenwoordiging democratisch is gelegitimeerd [2](#page=2).
##### 1.3.2.2 Uitvoerende macht (President)
De uitvoerende macht is toebedeeld aan de President, die staatshoofd, regeringsleider en opperbevelhebber van het leger is. De President wordt indirect verkozen via kiesmannen, wat niet proportioneel is. Hij benoemt zijn "secretaries" (ministers) en heeft een "fast track"-bevoegdheid om meer te doen dan wat expliciet in de grondwet is vermeld, wat hem verregaande macht geeft. De President heeft ook de bevoegdheid om leden van het Hooggerechtshof te benoemen [2](#page=2).
##### 1.3.2.3 Rechterlijke macht
De rechterlijke macht omvat zowel federale als statelijke rechtbanken. Leden van het Hooggerechtshof worden door de President benoemd en kunnen niet meer afgezet worden, wat betekent dat ze levenslang benoemd worden. Dit kan leiden tot politiek gekleurde benoemingen, wat in andere landen (zoals België) minder wenselijk wordt geacht [3](#page=3).
Het **Supreme Court** staat aan het hoofd van de federale rechtbanken. Het is bevoegd voor bevoegdheidsgeschillen (wie mag wetten maken) en grondwettelijkheidscontrole (judicial review) op basis van een verzoek tot "Certiorari" [3](#page=3).
> **Tip:** In tegenstelling tot België, waar rechtbanken elke zaak moeten behandelen, beslist het Amerikaanse Hooggerechtshof oppervlakkig of een zaak wordt behandeld.
Het Hooggerechtshof kent "concurring" en "dissenting opinions". Als niet alle negen rechters het eens zijn over de motivering, schrijven rechters met een gelijkaardige redenering een "concurring opinion" (zelfde doel, andere weg), terwijl rechters die het fundamenteel oneens zijn een "dissenting opinion" schrijven. De meerderheid bepaalt het uiteindelijke arrest [3](#page=3).
**Judicial review (gerechtelijke herziening):**
* Eigenlijk niet expliciet in de grondwet voorzien [3](#page=3).
* Vloeit voort uit de scheiding der machten [3](#page=3).
* *Sensu lato:* elke gerechtelijke herziening [3](#page=3).
* *Sensu stricto:* grondwettelijkheidscontrole, waarbij wetten die in strijd zijn met de grondwet onwettig verklaard kunnen worden. Dit principe werd gevestigd door de zaak *Marbury vs. Madison* en later *Dred Scott* [3](#page=3).
##### 1.3.2.4 Impeachment
Impeachment is een mechanisme van controle op de uitvoerende en rechterlijke macht door de wetgevende macht. Dit komt voort uit de middeleeuwse common law, waarbij een ambtenaar werd bevolen zijn ambt neer te leggen. Tegen de president kan een inbeschuldigingstelling plaatsvinden in het Huis van Afgevaardigden, waarna de Senaat de beoordeling doet om tot afzetting te besluiten. Dit is al meerdere malen geprobeerd tegen verschillende presidenten, maar is nog nooit succesvol geweest [3](#page=3).
---
# De Franse Revolutie en haar invloed
De Franse Revolutie was een transformerende periode die fundamentele veranderingen teweegbracht in de Franse samenleving en een blijvende invloed had op het recht in zowel Frankrijk als Europa, met name door de totstandkoming van de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen en latere codificaties [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.1 Oorzaken en fasen van de Franse Revolutie
De revolutie begon met de samenroeping van de Staten-Generaal, een crisisinstelling bedoeld om belastingen te innen, waarbij vertegenwoordigers van de verschillende standen aanwezig waren. De 'cahiers de doléances' (klachtenschriften) werden ingediend, waarin onder meer werd geprotesteerd tegen 'lettres de cachet' en werd gepleit voor codificatie. Er ontstond een conflict over de werking van de Staten-Generaal (hoofd per stand of hoofd per afgevaardigde), wat leidde tot de vorming van de Assemblée Nationale door de Derde Stand, die zichzelf zag als vertegenwoordiger van de gehele natie. De beroemde 'kaatsbaaneed' in Versailles op 20 juni 1789 benadrukte hun vastberadenheid om niet uiteen te gaan totdat een solide grondwet was gevestigd. Dit markeerde de overgang naar een representatieve democratie, gevoed door de wens om de macht van de koning te beperken met ideeën uit de Verlichting, zoals die van Montesquieu en Rousseau [4](#page=4).
Abbé Emmanuel-Joseph Sieyès, een clericus, speelde een sleutelrol met zijn werk "Qu’est-ce que le tiers état?", waarin hij de Derde Stand identificeerde als de natie en de economisch bijdragende bevolking. Hij bepleitte zelfstandige vertegenwoordiging voor de Derde Stand en was actief binnen de Assemblée, en later lid van het Directoire en Senaatsvoorzitter onder Napoleon [4](#page=4).
Belangrijke realisaties in deze fase omvatten de afschaffing van de feodaliteit, waardoor leenmannen volle eigenaars werden van hun gronden, en de intrekking van adellijke en kerkelijke privileges. Het decreet d’Allarde in 1791 introduceerde de vrijheid van handel en arbeid, wat gezien kan worden als een eerste stap naar een grondwet. De Wet Le Chapelier daarentegen verbood coalities van arbeiders en ambachtslieden, vanuit het principe van individuele vrijheid, wat betekende dat afspraken tussen werknemers strafrechtelijk verboden waren [4](#page=4).
Het onderscheid met de Amerikaanse Revolutie ligt in het feit dat de VS één grondwet kende die slechts licht werd aangepast, terwijl Frankrijk na 1791 een reeks opeenvolgende grondwetten kende. De Grondwet van 1791 was gericht op machtenscheiding met behoud van de monarchie [4](#page=4).
De Franse Revolutie kan worden ingedeeld in de volgende fasen:
* **Eerste Fase (1789-1792):** De Staten-Generaal en de gematigde fase, met een monarchie [5](#page=5).
* **Tweede Fase (1792-1794):** De periode van de Jacobijnen en de Terreur, onder leiding van Robespierre en het Comité du salut public. Deze fase kenmerkte zich door een zeer revolutionaire grondwet (het Jaar I), anti-clericalisme, anti-monarchisme (uitroepen van de Republiek) en sociale herverdeling [5](#page=5).
* **Directoire (1795-1799):** Gematigder, met de Grondwet van het Jaar III, een bicameraal parlement, en een uitvoerende macht van vijf directeurs. Deze periode werd gekenmerkt door buitenlandse veroveringen en annexaties [5](#page=5).
* **Napoleon (1799-1815):** Begon met het Consulaat (1799-1802/1804) en ging over in het Eerste Keizerrijk (1802-1815). Napoleons bewind, ook wel 'Bonapartisme' genoemd, streefde naar ordehandhaving en het behoud van nieuwe verworvenheden, zoals het Concordaat van 1801 met de kerk. Hij sloot een akkoord met de paus over de benoeming van bisschoppen en zorgde ervoor dat geestelijken door de staat werden betaald [5](#page=5).
### 2.2 De Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen
De Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, aangenomen op 26 augustus 1789, geïnspireerd door Anglo-Amerikaanse ideeën, is van fundamenteel belang en vormt de basis voor latere grondwetsartikelen in Europa [4](#page=4).
**Betekenis en Kernbegrippen:**
* **Représentants du Peuple:** Vertegenwoordiging van het volk [5](#page=5).
* **Liberté:** Vrijheid [5](#page=5).
* **Droits de l'Homme:** Mensenrechten, met de eerste vermelding van deze term, van toepassing op zowel mannen als vrouwen [5](#page=5).
* **Propriété:** Eigendom, erkend als een fundamenteel recht [5](#page=5).
* **Droits naturels, inaliénables et sacrés:** Natuurlijke, onvervreemdbare en heilige rechten die niet verloren kunnen gaan door ze niet te gebruiken [5](#page=5).
* **Résistance:** Het recht op verzet, gericht op rechtszekerheid en veiligheid binnen de samenleving [5](#page=5).
* **La volonté générale:** De wet moet de uitdrukking zijn van de algemene wil van het volk, een idee uit de Verlichting gericht op het grootste geluk voor de meesten [5](#page=5).
* **Égaux:** Gelijkheid voor de wet, waardoor iedereen kan deelnemen aan de staat [5](#page=5).
* **Égaux en droits:** Gelijke rechten [5](#page=5).
* **Principes:**
* Je kunt niet beschuldigd, aangehouden of gedetineerd worden anders dan in gevallen bepaald door de wet en volgens de voorgeschreven procedures. Dit betekent dat er geen misdrijf zonder wet is, en dat de wijze van strafoplegging in de wet moet zijn vastgelegd [5](#page=5).
* Geen straf zonder wet: een straf mag alleen worden opgelegd op basis van een wet die is vastgesteld en afgekondigd vóór het misdrijf [5](#page=5).
* Het doel van elke politieke vereniging is het behoud van de natuurlijke rechten van de mens; deze rechten zijn onderscheidend, gebaseerd op het nut van de gemeenschap, behoren toe aan de mens, en kunnen niet worden verloren door ze niet te gebruiken [5](#page=5).
* Vrijheid van meningsuiting en de vrije communicatie van gedachten en meningen. Dit omvat de vrijheid om te spreken, schrijven en drukken, zonder censuur. Echter, misbruik van deze vrijheid is strafbaar en de strafwet moet strikt geïnterpreteerd worden [5](#page=5).
### 2.3 Blijvende invloed op de Franse en Europese rechtspraak
De Franse Revolutie en de daaropvolgende Napoleontische periode hebben een diepgaande en blijvende invloed gehad op het recht in Frankrijk en daarbuiten [4](#page=4).
**Impact op België en Europa:**
* **Territoriale en Administratieve Indeling:** De Franse departementen werden de basis voor de Belgische provincies, wat een einde maakte aan de territoriale vorstendommen. De indeling in arrondissementen, kantons en gemeenten bleef eveneens behouden en is nooit meer afgeschaft [6](#page=6).
* **Kerk en Staat:** De revolutie zette de secularisering door met de invoering van de burgerlijke stand, het notariaat en de welzijnszorg. Tegelijkertijd werd door het concordaat een systeem ingesteld waarbij priesters door de staat werden betaald, wat een vorm van controle inhield. De indeling van bisdommen volgde de departementale grenzen, en er was een vergoeding voor geestelijken, wat deels voortkwam uit het beheer van 'zwart goed' [6](#page=6).
* **Codificaties:** Een van de meest significante nalatenschappen is de reeks codificaties: de Code Civil (Burgerlijk Wetboek), Code de Commerce (Wetboek van Koophandel), Code d’instruction (Wetboek van Rechtspleging), Code pénal (Strafwetboek) en Code de procédure civile (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Deze vijf Franse wetboeken bevatten veel Franse recht dat van oorsprong revolutionair was [6](#page=6).
* **Gerechtelijke Organisatie:** De Franse Revolutie hervormde ook de gerechtelijke organisatie [6](#page=6).
* **Verfransing:** De periode kende een sterke verfransing [6](#page=6).
> **Tip:** De Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen is een cruciaal document om te bestuderen voor het begrijpen van de principes van mensenrechten en de rechtsstaat in Europa. Let goed op de formuleringen en de betekenis van elk artikel.
> **Example:** De vaststelling dat een straf alleen kan worden opgelegd op basis van een wet die vóór het misdrijf bestond (nullum crimen sine lege, nulla poena sine lege) is een direct gevolg van de revolutionaire wens om willekeur te voorkomen en rechtszekerheid te garanderen. Dit principe is nu een hoeksteen van veel rechtssystemen [5](#page=5).
---
# De vorming van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en de Belgische Revolutie
Dit onderdeel behandelt de totstandkoming van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, de oorzaken en het verloop van de Belgische Revolutie, en de oprichting van de onafhankelijke Belgische staat en diens grondwet.
### 3.1 Ontstaan van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
De periode die leidt tot de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden kent een complexe voorgeschiedenis met betrekking tot de benaming "Nederlanden" en de politieke indeling [6](#page=6).
#### 3.1.1 De Franse Periode (1795-1815)
De Franse annexatie van de Zuidelijke Nederlanden en de daaropvolgende politieke reorganisaties legden de basis voor een verenigd staatsverband.
* **Aanhechting bij Frankrijk:** Vanaf 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden geannexeerd bij Frankrijk als negen departementen. De indeling van deze departementen, zoals het Scheldedepartement, Nedermaasdepartement en het Departement der Wouden, heeft blijvende invloed gehad op de latere provinciale indeling van België [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Noordelijke Nederlanden:** In het noorden kende men de Bataafse Republiek (1795-1806), gevolgd door het Koninkrijk Holland onder Lodewijk-Napoléon (1806-1810), en een directe annexatie bij Frankrijk (1810-1813) [7](#page=7).
* **Willem I van Oranje:** Na de Franse nederlagen werd Willem I in 1813 koning van de Noordelijke Nederlanden. Hij genoot traditionele legitimiteit en hoopte op hereniging, mede ingegeven door een afkeer voor de Franse Revolutie en de wens voor een stabiele monarchie. De Franse Grondwet van 1791 diende als inspiratie voor een constitutionele monarchie met aanzienlijke macht voor de koning [7](#page=7).
#### 3.1.2 De Oprichting van het Verenigd Koninkrijk
Na de ballingschap van Napoleon en het Congres van Wenen (1814-1815), waarbij de grote Europese mogendheden de toekomst van Europa bepaalden, werd besloten tot de oprichting van een bufferstaat tegen Frankrijk [7](#page=7).
* **Verdrag der VIII Artikelen van Londen:** Dit verdrag legde de basis voor een "intime et complète" vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tot één enkele staat [7](#page=7).
* **Verenigd Koninkrijk der Nederlanden:** Dit nieuwe koninkrijk omvatte de huidige Nederlandse provincies, België, en het Groothertogdom Luxemburg (dat formeel deel uitmaakte van de Duitse Bond tot 1867). Er was sprake van godsdiensttolerantie en gelijkheid, met als doel "l'amalgame le plus parfait". Willem I was de stichter van de Rijksuniversiteit Gent, wat de nadruk op onderwijs in zijn beleid weerspiegelt [7](#page=7).
#### 3.1.3 De Grondwet van 1814-1815
De definitieve grondwet van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd op 24 augustus 1815 goedgekeurd, na aanpassingen op basis van het Verdrag van Londen [8](#page=8).
* **Totstandkoming:** Gijsbert Karel van Hogendorp was een sleutelfiguur bij de redactie. Een volksraadpleging ("arithmétique hollandaise") werd gehouden, waarbij in het Zuiden een meerderheid van de stemmen voor de grondwet was, ondanks enige tegenstand vanwege religieuze bezwaren [8](#page=8).
* **Inhoud:** De grondwet voorzag in fundamentele rechten, geïnspireerd door Amerikaanse en Franse voorbeelden [8](#page=8).
* **Staatsstructuur:** Een monarchie, een unitaire staat, en een bicameraal parlement (Staten-Generaal) [8](#page=8).
* **Eerste Kamer:** Benoemd door de vorst [8](#page=8).
* **Tweede Kamer:** Aangeduid door de provinciale staten via een cijnskiesrecht [8](#page=8).
* **Ministeriële verantwoordelijkheid:** Ministers waren verantwoordelijk tegenover de vorst [8](#page=8).
### 3.2 Kroniek van een aangekondigde breuk
Verschillende inherente spanningen en grieven leidden onvermijdelijk tot de scheiding tussen Noord en Zuid [8](#page=8).
#### 3.2.1 Oorzaken van de Spanningen
De samenvoeging van twee historisch en cultureel verschillende regio's bracht diverse conflicten met zich mee:
* **Machtsverhoudingen:** De "derde stand" in het Zuiden voelde zich in het nadeel ten opzichte van de adel en de vorst [8](#page=8).
* **Unitarisme vs. Provinciale Belangen:** Willem I streefde naar een centrale, unitaire staat, wat botste met de sterkere provinciale belangen in het Zuiden [8](#page=8).
* **Religie:** De dominante positie van het protestantisme in het Noorden versus het katholicisme in het Zuiden leidde tot wrijvingen, met name op het gebied van onderwijs, waarbij Willem I probeerde invloed uit te oefenen [8](#page=8).
* **Taal:** De verfransing, met name in justitie en administratie, was een groot twistpunt. Hoewel de universiteit van Gent van Latijn naar Frans overstapte, sprak de elite in Wallonië en delen van Vlaanderen Frans, wat het Zuiden in een andere positie plaatste [8](#page=8).
* **Economie:** Het Noorden was georiënteerd op handel en scheepvaart, terwijl het Zuiden een meer industriële economie had [9](#page=9).
* **Institutionele Problemen:**
* **Centrum en Vertegenwoordiging:** Den Haag was het centrum van de Staten-Generaal, die afwisselend in Brussel en Den Haag zetelden. Het Zuiden was ondervertegenwoordigd in de Staten-Generaal gezien de bevolkingsaantallen [9](#page=9).
* **Leger:** De samenstelling van het leger gaf de voorkeur aan officieren uit het Noorden [9](#page=9).
* **Financiële Lasten:** De verdeling van de staatsschuld en de financiële lasten, met name via het "amortisatiesyndicaat" dat financiële controle buiten de overheidsinstanties wilde houden, zorgde voor onvrede [9](#page=9).
#### 3.2.2 Positieve Realisaties en Politiek Ongenoegen
Ondanks de spanningen werden er onder Willem I ook belangrijke realisaties doorgevoerd:
* **Onderwijs:** Oprichting van Rijksuniversiteiten te Gent, Luik en Leuven in 1817 [9](#page=9).
* **Infrastructuur:** Aanleg van kanalen en verbetering van de haven van Gent [9](#page=9).
* **Industriesteun:** Stimulering van de zware industrie, met bedrijven als Cockerill [9](#page=9).
* **Financiën:** Oprichting van de Société Générale en De Nederlandsche Bank [9](#page=9).
* **Tollen en Taalwetgeving:** Opheffen van tollen en taalwetgeving die het Vlaams "redde" in 1823 [9](#page=9).
Het politiek ongenoegen uitte zich in petities (1828-1829) en politieke processen, zoals die tegen Louis de Potter. De eisen varieerden van vrijheid van drukpers, onderwijs en taal, tot een onafhankelijke rechterlijke macht, juryrechtspraak, minder belastingen en een gelijke verdeling van ambten. De eis van ministeriële verantwoordelijkheid zou later in België in 1831 en in Nederland in 1848 gerealiseerd worden door Johan Rudolph Thorbecke, die tussen 1825 en 1830 aan de Universiteit Gent doceerde [10](#page=10) [9](#page=9).
### 3.3 Het onafhankelijke België
De grieven en de politieke onrust leidden uiteindelijk tot de Belgische Revolutie en de oprichting van een nieuwe staat [10](#page=10).
#### 3.3.1 De Belgische Revolutie
Diverse factoren droegen bij aan het uitbreken van de revolutie:
* **Economische Crisis:** Slechte oogsten en de "hongerwinter" van 1829 verergerden de onvrede [10](#page=10).
* **Julirevolutie in Parijs:** De liberale Julirevolutie in Parijs en de troonsbestijging van burgerkoning Louis-Philippe fungeerden als een inspiratiebron en katalysator. Vergelijkbare nationale revoluties in Griekenland en Polen vonden in hetzelfde jaar plaats [10](#page=10) .
* **25 Augustus 1830:** De opera "La Muette de Portici" in de Muntschouwburg in Brussel, met zijn patriottische aria's, zette de toon voor de opstand. De leuze "Wij Willen Willem Weg" werd populair [10](#page=10).
* **Opstand en Onafhankelijkheid:** De burgerwacht nam wapens op en de Belgische vlag, ontworpen door Lucien Jottrand en Eduard Ducpétiaux, werd geïntroduceerd. Na de gevechten in het park van Brussel riep het Voorlopig Bewind (met onder andere Louis De Potter, Charles Rogier) op 4 oktober 1830 de onafhankelijkheid uit [10](#page=10).
* **Nationaal Congres:** Verkiezingen leidden tot het Nationaal Congres (200 leden), dat de onafhankelijkheid bevestigde en opteerde voor een parlementaire monarchie. Zij stelden de Belgische Grondwet op (decreet 7 februari 1831) [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 3.3.2 De Internationale Context en de Vestiging van de Staat
De jonge Belgische staat moest internationaal erkend worden en haar grenzen veiligstellen.
* **Conferenties van Londen:** De Europese grootmachten erkenden de afscheiding en België kreeg een eeuwigdurende neutraliteit toegewezen [11](#page=11).
* **Verdrag der XVIII Artikelen:** Willem I weigerde dit verdrag te ondertekenen [11](#page=11) .
* **Verdrag der XXIV Artikelen:** Dit verdrag, met Nederland, werd wel aanvaard en regelde de staatsschuld, het lot van Duitstalig Luxemburg, Oost-Limburg, de Ijzeren Rijn, Zeeuws-Vlaanderen en de Scheldetol [11](#page=11) .
* **Leopold I:** Na de aanstelling van regent Erasme-Louis Surlet de Chokier werd Leopold I op 21 juli 1831 tot koning der Belgen beëdigd, wat de consolidatie van de staat markeerde [11](#page=11).
#### 3.3.3 De Belgische Grondwet van 1831
De Belgische Grondwet van 1831 was een compromis tussen traditie en vernieuwing, en genoot voor die tijd een progressief karakter.
* **Invloeden:** De grondwet putte uit praktische ervaringen en theoretische geschriften, met invloeden van de Nederlandse Grondwet van 1815 (40%), het Franse charter van 1814 (35%), de Franse revolutionaire Grondwet van 1791 (10%) en het Engelse ongeschreven constitutionele recht [12](#page=12).
* **Kenmerken:**
* **Pragmatisch Conservatisme:** Rekening houdend met tradities zoals de monarchie en het tweekamerstelsel, maar innoverend waar nodig [11](#page=11).
* **Democratische en Liberale Aspecten:**
* Ruime vrijheden: Persvrijheid, vrijheid van vergadering, vereniging, petitie, briefgeheim [12](#page=12).
* Beperking Koninklijke Macht: De koning had enkel expliciet toegewezen bevoegdheden en kon niet zonder "tegentekening" van een minister handelen [12](#page=12).
* Directe Verkiezingen: Voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers [12](#page=12).
* Gemeentelijke en Provinciale Autonomie: [12](#page=12).
* **Grote Godsdienstvrijheden:** Gevolg van de samenwerking tussen liberalen en katholieken, met vrijheid van eredienst, onderwijs, vereniging en meningsuiting [12](#page=12).
* **Bicamaraal Parlementair Systeem:**
* **Nationaal Overwicht:** Het parlement, de "natie", had overwicht op de andere machten [12](#page=12).
* **Ministeriële Verantwoordelijkheid:** Een cruciaal element dat de uitvoerende macht controleerde [12](#page=12).
* **Parlementaire Macht:** Wetgeving, initiatief, amendering, en controle op belastingen en begrotingen [12](#page=12).
* **Gerechtigheid:** De rechtbanken controleerden de grondwettelijkheid van wetten niet, wat de macht van het parlement versterkte [12](#page=12).
* **Redacteurs:** De grondwet werd opgesteld door voornamelijk jonge juristen zoals Joseph Lebeau, Paul Devaux, en Jean-Baptiste Nothomb, die zich bewust waren van zowel het Ancien Régime als de revolutionaire periodes [12](#page=12).
> **Tip:** Let bij het bestuderen van de Belgische Grondwet op de balans tussen de rechten die aan de burgers werden toegekend en de beperkingen die werden opgelegd aan de koninklijke macht. Dit weerspiegelt de reactie op de autoritaire regeerperiode van Willem I.
---
# De rechtsstaat en de evolutie van fundamentele rechten en het bestuur
Dit onderwerp verkent de ontwikkeling van de rechtsstaat, de uitbreiding van fundamentele rechten en de controle op het bestuur, met een focus op de internationalisering van rechtsbescherming en de evolutie van het stemrecht.
### 4.1 De rechtsstaat en haar evolutie
#### 4.1.1 Het concept van de rechtsstaat
De term 'rechtsstaat' (Frans: 'état de droit', Engels: 'rule of law') staat tegenover een machts- of politiestaat. De kern van de rechtsstaat omvat afdwingbare fundamentele rechten en de gebondenheid van de overheid aan het recht. De oorsprong ligt in constituties en rechts- en politieke filosofie, met name het maatschappelijk verdrag. Een onafhankelijke rechter is hierbij een noodzakelijk correlaat. Het is belangrijk op te passen voor de 'formele' rechtsstaat, die ook de basis kan vormen voor repressieve regimes, en te streven naar een 'ethische' waardering van de rechtsstaat [17](#page=17).
#### 4.1.2 Internationalisering van rechtsbescherming
De rechtsbescherming is internationaal geëvolueerd, zowel intergouvernementeel als niet-gouvernementeel [18](#page=18).
* **Intergouvernementeel:** Dit gebeurt via verdragen tussen verschillende landen, zoals die gesloten door de Raad van Europa en de VN. Voorbeelden hiervan zijn de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) uit 1948, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) uit 1950, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) uit 1966, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit 2000, dat sinds 2009 bindend is [18](#page=18).
* **Niet-gouvernementeel:** Organisaties zoals het Rode Kruis, Amnesty International (A.I.), Artsen Zonder Grenzen (MsF) en Human Rights Watch spelen ook een rol in internationale rechtsbescherming [18](#page=18).
* **Betrokkenen:** Zowel staten, organisaties als individuen kunnen betrokken zijn bij deze internationale rechtsbescherming [18](#page=18).
De Benelux Interparlementaire Raad was een vroege stap in de internationale samenwerking zonder verlies van soevereiniteit, gericht op eenvormige wetten en het stellen van prejudiciële vragen aan de Benelux-gerechtshof om de interpretatie van wetten te harmoniseren [18](#page=18).
### 4.2 Evolutie van fundamentele rechten en het bestuur
#### 4.2.1 Evolutie van het stemrecht
Het stemrecht heeft een significante evolutie gekend in België:
* **Franse Revolutie – 1848:** Een dalende trend in stemrecht, met na de Europese revolutiegolf van 1848 een grondwettelijke minimumcijns en het einde van het ambtenarenparlement [18](#page=18).
* **1893:** Invoering van algemeen meervoudig mannenstemrecht en de stemplicht ('opkomstplicht'), mede ingegeven door de stakingsgolf van 1886 [18](#page=18).
* **1919:** Algemeen enkelvoudig stemrecht, waarbij ook sommige vrouwen (zoals weduwen met kinderen) konden stemmen, en vrouwen konden verkozen worden. Dit was mede een gevolg van WO I [18](#page=18) .
* **1948:** Algemeen vrouwenstemrecht, mede door de impact van WO II. Er was echter een nood aan bijkomende maatregelen [18](#page=18).
* **1981:** Verlaging van de stemgerechtigde leeftijd naar 18 jaar [18](#page=18).
* **1998:** Invoering van stemrecht (lokaal en Europees) voor EU-burgers [18](#page=18).
* **2004:** Migrantenstemrecht op lokaal niveau, mits vijf jaar verblijf [18](#page=18).
* **2024:** Stemrecht vanaf 16 jaar voor Europese verkiezingen [18](#page=18).
#### 4.2.2 Het bestuur aan banden leggen en controleren
De rechtsbescherming tegen het bestuur en de controle op het bestuur zijn door de tijd heen uitgebreid:
* **1831:** Enkel de exceptie van illegaliteit was mogelijk [18](#page=18).
* **19e eeuw:** Geen controle op imperiumhandelingen (acte d’autorité), wel op handelingen van beheer (acte de gestion) [18](#page=18).
* **1920 (Flandria-arrest):** Er kwam controle op de uitvoering van beslissingen van de uitvoerende macht [18](#page=18).
* **1946:** Oprichting van de Raad van State, die ook annulatie van beslissingen mogelijk maakte [18](#page=18).
* **Jaren 1970:** Invoering van de beginselen van behoorlijk bestuur [18](#page=18).
**Controle door het Parlement:** Het parlement controleert het bestuur op zowel financieel als inhoudelijk vlak [18](#page=18).
* **Financieel:** Universaliteit en specialiteit van de begroting, rijksmiddelenbegroting en eindrekening [18](#page=18).
* **Inhoudelijk:** Aanwezigheid van vragen en eisen, zowel mondeling (Parlementaire Handelingen) als schriftelijk (Bulletin van Vragen en Antwoorden). Verder is er de interpellatie en motie (gewone, van vertrouwen, van wantrouwen, gemotiveerde of aanbeveling). Tot slot kunnen onderzoekscommissies worden ingesteld voor specifieke thema's zoals terrorisme, mensenhandel, de Bende van Nijvel of PFAS [18](#page=18).
#### 4.2.3 Evolutie van fundamentele rechten
De evolutie van fundamentele rechten kan worden begrepen aan de hand van verschillende generaties rechten:
* **Eerste generatie:** Deze rechten benadrukken de vrijheid van het individu en vereisen een onthouding van overheidsbemoeienis. Dit zijn klassieke burgerlijke en politieke rechten [19](#page=19).
* **Tweede generatie:** Deze rechten impliceren een plicht voor de overheid om bepaalde prestaties te leveren ten gunste van het individu. Dit betreft sociaal-economische rechten [19](#page=19).
* **Derde generatie:** Deze rechten gaan over inspraak in de overheid en collectieve rechten [19](#page=19).
De evolutie ging van een rechtsstaat naar een beschermingsstaat, waarbij elementen hiervan al aanwezig waren in het Ancien Régime (bv. pro deo-rechtsbijstand). Vervolgens evolueerde dit naar een verzorgingsstaat (welvaartsstaat). Deze rechten werden afdwingbaar en subjectief, en werden zowel via publiek als privaatrecht gerealiseerd [19](#page=19).
#### 4.2.4 Constitutionele toetsing
Ook de wetgevende macht is aan beperkingen en controle onderworpen [19](#page=19).
* **19e eeuw:** De exegetische school en het legisme domineerden, met de Cassatierechtspraak van 1849 als voorbeeld [19](#page=19).
* **1971 (Cassatie: Franco-Suisse):** Er kwam meer nadruk op rechtsbescherming [19](#page=19).
* **Europese invloed (EG, EVRM):** Met de opkomst van het monisme en de conforme interpretatie van richtlijnen door het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, is er een grotere rol voor supranationaal recht [19](#page=19).
* **Arbitragehof naar Grondwettelijk Hof:** De evolutie van het Arbitragehof naar het Grondwettelijk Hof versterkte de mogelijkheid om wetten te toetsen aan de grondwet, om te bepalen of het parlement binnen zijn bevoegdheden had gehandeld [19](#page=19).
> **Tip:** Begrijp de generaties van fundamentele rechten; dit is een cruciale conceptualisering voor het examen. Let goed op de juridische mechanismen die controle op het bestuur mogelijk maken naarmate de rechtsstaat evolueert.
> **Voorbeeld:** Het Flandria-arrest uit 1920 is een sleutelmoment omdat het de rechterlijke controle op handelingen van de uitvoerende macht introduceerde, wat een beperking betekende op de voorheen quasi-absolute autonomie van de overheid in haar beleidsuitvoering.
---
# Ideologische debatten en staatshervormingen in België
Dit gedeelte onderzoekt de evolutie van de Belgische staat door de lens van ideologische debatten, de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, taalwetgeving en de daaruit voortvloeiende staatshervormingen die leidden tot de huidige federale structuur.
### 5.1 De relatie tussen kerk en staat en het ideologisch debat
De oprichting van België kenmerkte zich door een "monsterverbond" tussen liberalen en katholieken, wat leidde tot principes van vrijheid en scheiding tussen kerk en staat, zij het met behoud van de betaling van religieuze bedienaren en de subsidiëring van wereldlijke middelen door de staat (nu gewest). Erkenning geldt voor diverse erediensten, waaronder het Rooms-katholicisme, protestantisme, anglicanisme, jodendom, orthodox christendom en de islam, naast vrijzinnige lekenconsulenten [19](#page=19) [20](#page=20).
De periode werd gekenmerkt door twee schoolstrijden:
* **Eerste schoolstrijd (1879-1884):** Gericht op het lager onderwijs, waarbij gemeenten verplicht werden neutraal onderwijs met moraal aan te bieden, wat leidde tot het einde van de liberale hegemonie [20](#page=20).
* **Tweede schoolstrijd (1954-1958):** Betrof het middelbaar onderwijs en zag een vermindering van subsidies voor religieuze scholen ten gunste van nieuwe rijksscholen, resulterend in het Schoolpact [20](#page=20).
Daarnaast was er het Cultuurpact (1972-1973) [20](#page=20).
### 5.2 Naar de verzorgingsstaat via de overlegdemocratie
De opkomst van het socialisme na stakingsgolven had een significante impact op de sociale wetgeving, mede beïnvloed door Duitse modellen. Socialisten speelden een cruciale rol in de ontwikkeling van de sociale zorgstaat door de beperking van kinder- en vrouwenarbeid, de invoering van een arbeidsongevallenverzekering, verplichte ziekteverzekering, en de codificatie van arbeidsvoorwaarden en inspectie [20](#page=20).
De periode tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog was er een van instabiliteit, maar ook van belangrijke realisaties binnen de overlegdemocratie:
* De oprichting van **paritaire comités**, met gelijke vertegenwoordiging van werkgevers en werknemers, faciliteerde overleg en het sluiten van akkoorden [20](#page=20).
* Belangrijke sociale verworvenheden uit deze periode waren de achturige werkdag, bijdragen voor pensioenen en kinderbijslag [20](#page=20).
* Het **Plan van de Arbeid** van Hendrik De Man beoogde een geleide staatseconomie, gebaseerd op Keynesiaanse principes, om investeringen te stimuleren en werkloosheid te bestrijden door overheidsinvesteringen in natuurlijke rijkdommen [20](#page=20).
Na de Tweede Wereldoorlog werd de sociale staat verder uitgebouwd. Het einde van het stakingsverbod en de oprichting van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering (RSZ) in 1945 markeerden de verdere groei van de staat en de behoefte aan meer ambtenaren [20](#page=20).
### 5.3 Van Vlaamse ontvoogding tot federale staat
#### 5.3.1 De taalkwestie
België begon als een staat die zichzelf als eentalig Frans beschouwde, wat leidde tot een groeiende Vlaamse beweging vanaf de jaren 1840. Deze beweging begon cultureel-literair, met initiatieven als het Davidsfonds, en evolueerde naar een politieke ontvoogding. Verzuiling speelde een rol, waarbij culturele organisaties zoals het Willemsfonds verbonden waren met liberale stromingen [21](#page=21).
Na eerdere pogingen, zoals de Commissie der Vlaamse grieven in 1856 en geconfronteerd met gerechtelijke misstanden (bv. Coucke en Goethals), werden diverse taalwetten ingevoerd [21](#page=21):
* **1873:** Strafzaken in het Nederlands [21](#page=21).
* **1878:** Bestuur in het Nederlands in Vlaanderen (Frans bleef toegestaan) [21](#page=21).
* **1883:** Officieel middelbaar onderwijs in het Nederlands [21](#page=21).
* **1890:** Nederlandstalige colleges aan de rijksuniversiteit [21](#page=21).
* **1898:** Gelijkheidswet (Coremans-De Vriendt), die stelde dat alle normen van de overheid in het Nederlands en Frans moesten worden gemaakt, afgekondigd en gepubliceerd, waarbij beide talen authentiek werden verklaard [21](#page=21).
De Eerste Wereldoorlog fungeerde als katalysator voor zowel Vlaamse als democratiseringsclaims, onder meer binnen het leger. In het interbellum werden verdere stappen gezet [21](#page=21):
* **1930:** Vernederlandsing van de Universiteit Gent [21](#page=21).
* **1921 en 1932:** Wetten op bestuurszaken en onderwijs, gebaseerd op het territorialiteitsbeginsel en faciliteiten. De definitieve taalgrens werd vastgelegd, waarbij elke gemeente tot één taalgebied behoorde, met faciliteiten voor minderheden in bepaalde gemeenten [21](#page=21).
* **1935:** Taalwetgeving voor gerechtszaken [21](#page=21).
#### 5.3.2 De defederalisering
Tijdens het interbellum werd het **Compromis der Belgen** gesloten, wat de erkenning inhield van meerdere taalgroepen en een geleidelijke erkenning van deze groepen bij een eventueel voortbestaan van België. Er werd een Studiecentrum tot hervorming van de staat opgericht. In **1938** werden adviserende cultuurraden opgericht, die bij de eerste staatshervorming in 1970 de basis vormden voor de Vlaamse en Franse volksvertegenwoordiging [21](#page=21).
Na de Tweede Wereldoorlog, en geconfronteerd met de problematiek van collaboratie en amnestie, en met de Vlaamse eisen in de jaren 1960 (talentellingen, taalgrens, Leuven Vlaams), volgde de **eerste staatshervorming in 1970**. Deze hervorming creëerde drie cultuurgemeenschappen (Duitstalige, Franse en Vlaamse) met een dubbelmandaat voor parlementsleden. Latere akkoorden (Egmont- en Stuyvenbergakkoorden, 1977-1978) beoogden een beleid voor cultuur (musea, toneel, etc.) te decentraliseren [21](#page=21).
De verdere staatshervormingen evolueerden als volgt:
* **1980 (Tweede staatshervorming):** De cultuurgemeenschappen werden gemeenschappen (met persoonsgebonden bevoegdheden) en er werden gewesten opgericht met eigen raden (parlementen) en directies (executieven). Vier taalgebieden werden erkend: Duitstalige, Franstalige, Nederlandstalige en tweetalige Brussel. Persoonsgebonden aangelegenheden werden aan de gemeenschappen toegevoegd, terwijl gewesten bevoegd werden voor economie en territorium. Er was nog steeds sprake van een dubbel mandaat voor de Vlaamse en Waalse gewesten [22](#page=22).
* **1988 (Derde staatshervorming):** Brussel kreeg een eigen raad en directie. Onderwijs werd een bevoegdheid van de gemeenschappen. De wet op de financiering van gemeenschappen en gewesten werd aangenomen om inkomsten uit belastingen toe te kennen [22](#page=22).
* **1993 (Sint-Michielsakkoord, vierde staatshervorming):** België werd formeel een federale staat met toegewezen bevoegdheden. Het dubbelmandaat werd afgeschaft, het bicameralisme werd bijgestuurd, en de provincie Brabant werd gesplitst in Waals-Brabant en Vlaams-Brabant. De Senaat kreeg een nieuwe rol als vertegenwoordiger van de deelstaten [22](#page=22).
* **2003 (Lambermont- en Lombardakkoord):** Verdere defederalisering van provincies en gemeenten [22](#page=22).
* **2011-2014 (Vlinderakkoord):** Aangepakte kwesties rond Brussel, Halle-Vilvoorde (splitsing kiesarrondissement en gerechtelijk arrondissement), en hervormingen van de Senaat en gezinsgerelateerde bevoegdheden [22](#page=22).
### 5.4 De rol van de vorst
De macht van de vorst is geëvolueerd door de geschiedenis heen:
* **Leopold I:** Gaf zelf leiding aan de Ministerraad, maar zijn macht nam af na de afschaffing van het ambtenarenparlement [22](#page=22).
* **Leopold II:** Was een ambitieuze bouwheer en droomde van koloniaal bezit in Congo [22](#page=22).
* **Albert I:** Werd gemytologiseerd na de Eerste Wereldoorlog en zag een toenemende democratisering [22](#page=22).
* **Leopold III:** De koningskwestie leidde tot politieke spanningen en de noodzaak voor een regent [22](#page=22).
* **Boudewijn:** Herstelde het vertrouwen in de monarchie, ondanks de "mini-koningskwestie" en zijn moreel gezag [22](#page=22).
* **Albert II en Filip:** Zijn opvolgers op de troon [22](#page=22).
Er waren twee periodes waarin een regent werd aangesteld: eerst de politicus Chokier en later Karel van Vlaanderen, de broer van Leopold III, tijdens de koningskwestie die met een volksraadpleging werd opgelost [22](#page=22).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ancien Régime | De oude politieke en sociale orde in Frankrijk vóór de Franse Revolutie, gekenmerkt door absolute monarchie, feodalisme en een strikte standenmaatschappij. |
| Verlichting | Een intellectuele en culturele beweging in de 18e eeuw die rationaliteit, individuele rechten en vooruitgang benadrukte, met grote invloed op politieke en sociale veranderingen. |
| Publiekrecht | Het rechtsgebied dat de relatie tussen de staat en individuen, en tussen verschillende staten, regelt, in tegenstelling tot privaatrecht dat de relaties tussen individuen regelt. |
| Federale staat | Een staatsvorm waarbij de soevereiniteit gedeeld wordt tussen een centrale overheid en deelstaten, die elk eigen bevoegdheden hebben. |
| Grondwet | De hoogste wet van een staat die de structuur van de overheid, de scheiding der machten en de fundamentele rechten van burgers vastlegt. |
| Bill of Rights | Een verklaring van fundamentele rechten en vrijheden die is toegevoegd aan de Amerikaanse Grondwet in 1791. |
| Scheiding der machten | Het principe dat de overheidsmacht verdeeld moet worden over verschillende organen (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht) om machtsmisbruik te voorkomen. |
| Federaal bikameralisme | Een tweekamerstelsel in een federale staat waarbij beide kamers een rol spelen in de wetgeving, vaak met vertegenwoordiging van zowel het volk als de deelstaten. |
| Judicial review | Het principe waarbij de rechterlijke macht de grondwettelijkheid van wetten en overheidsbesluiten kan toetsen. |
| Impeachment | Een formeel proces waarbij een hooggeplaatst functionaris (zoals een president) beschuldigd kan worden van wangedrag en mogelijk afgezet kan worden. |
| Staten-Generaal | In de context van de Franse Revolutie, een vergadering van de drie standen (clerus, adel en derde stand) die werd bijeengeroepen om de financiële crisis aan te pakken. |
| Cahiers de doléances | Lijsten met grieven en verzoeken die door de drie standen werden opgesteld ter presentatie aan de Staten-Generaal. |
| Derde stand | In de Franse Ancien Régime, de groep die de overgrote meerderheid van de bevolking omvatte, inclusief boeren, burgers en de middenklasse, en die geen deel uitmaakte van de clerus of de adel. |
| Assemblée Nationale | De Nationale Vergadering, gevormd door de vertegenwoordigers van de derde stand tijdens de Franse Revolutie, die zichzelf als vertegenwoordiger van de hele natie beschouwde. |
| Constituante | Een speciale vergadering, zoals de Assemblée Nationale, met als primair doel het opstellen van een grondwet. |
| Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen | De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger, aangenomen tijdens de Franse Revolutie, die universele rechten en vrijheden vastlegde. |
| Feodaliteit | Een middeleeuws sociaal en politiek systeem gebaseerd op landbezit en verplichtingen tussen heren en vazallen. |
| Codificaties | Het systematisch verzamelen en vastleggen van wetten in wetboeken, zoals de Code Civil, met als doel rechtszekerheid en uniformiteit. |
| Monarchie | Een regeringsvorm waarbij het staatshoofd een monarch (koning of koningin) is, die zijn of haar positie meestal erft. |
| President | Het staatshoofd in een republiek, die direct of indirect gekozen wordt en vaak zowel ceremoniële als politieke bevoegdheden heeft. |
| Verenigde Staten van Amerika | Een federale republiek in Noord-Amerika, gevormd uit 13 oorspronkelijke koloniën, opgericht na de Onafhankelijkheidsoorlog. |
| Congres | Het federale wetgevende orgaan van de Verenigde Staten, bestaande uit het Huis van Afgevaardigden en de Senaat. |
| Senaat | Eén van de twee kamers van het Amerikaanse Congres, waarin elke staat twee senatoren heeft. |
| Huis van Afgevaardigden | Eén van de twee kamers van het Amerikaanse Congres, waarin het aantal afgevaardigden per staat gebaseerd is op de bevolkingsomvang. |
| Presidentieel systeem | Een regeringsvorm waarbij de uitvoerende macht, geleid door een president, gescheiden is van de wetgevende macht. |
| Supreme Court | Het hoogste federale gerechtshof in de Verenigde Staten, dat beslissingen neemt over constitutionele kwesties en belangrijke juridische precedenten schept. |
| Judicial review (in Amerikaanse context) | De bevoegdheid van de rechterlijke macht om wetten van het Congres en acties van de uitvoerende macht te toetsen aan de Grondwet. |
| Wet Le Chapelier | Een Franse wet uit 1791 die het vormen van coalities door arbeiders en ambachtslieden verbood, met als doel de economische vrijheid te bevorderen. |
| Verenigd Koninkrijk der Nederlanden | Een kortstondige staat die in 1815 werd gevormd door de samenvoeging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden onder koning Willem I. |
| Congres van Wenen | Een internationale conferentie in 1814-1815 die de politieke kaart van Europa hertekende na de val van Napoleon. |
| Verdrag der VIII Artikelen | Een overeenkomst die de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden regelde, met de nadruk op de intieme en volledige eenheid van beide delen. |
| Grondwet (van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden) | De grondwet die in 1815 werd aangenomen voor het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, met een monarchale en unitaire structuur. |
| Unitair | Een staatsvorm waarbij de macht geconcentreerd is bij de centrale overheid, zonder significante bevoegdheden voor deelstaten of regio's. |
| Parlementair systeem | Een regeringsvorm waarbij de uitvoerende macht (regering) verantwoording schuldig is aan de wetgevende macht (parlement). |
| Staten-Generaal (in Nederlandse context) | Het parlement van Nederland, bestaande uit de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. |
| Cijnskiesrecht | Een kiesstelsel waarbij het stemrecht beperkt is tot burgers die een bepaald bedrag aan belastingen betalen. |
| Monsterverbond | Een politieke alliantie in de 19e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, gevormd door liberalen en katholieken tegen het beleid van koning Willem I. |
| Belangrijke politieke partijen | Politieke groeperingen die zich in de 19e en 20e eeuw ontwikkelden, zoals liberalen, katholieken en socialisten, die de politieke landschappen van België en Nederland vormden. |
| Belgische Revolutie | De opstand in 1830 die leidde tot de onafhankelijkheid van België van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. |
| La Muette de Portici | Een opera die een belangrijke rol speelde bij het aanwakkeren van de Belgische Revolutie door de inspirerende aria's over vaderlandsliefde en vrijheid. |
| Voorlopig Bewind | Een tijdelijke regering die werd gevormd na de uitbraak van de Belgische Revolutie, verantwoordelijk voor het leiden van het land naar onafhankelijkheid. |
| Nationaal Congres | De assemblée die in 1830 werd verkozen om de Belgische onafhankelijkheid te bekrachtigen en een grondwet op te stellen. |
| Parlementaire monarchie | Een regeringsvorm waarbij een monarch het staatshoofd is, maar de politieke macht voornamelijk berust bij een verkozen parlement en de regering. |
| Saxe-Couburg | De dynastie die de Belgische troon bestijgt na de revolutie van 1830, met Leopold I als eerste koning. |
| Verdrag der XXIV artikelen | Een verdrag uit 1839 dat de onafhankelijkheid van België erkende en de grenzen met Nederland vastlegde, na de Belgische Revolutie. |
| België, land der vrijheden | Een aanduiding voor België vanwege de liberale grondwet die een breed scala aan burgerlijke en politieke vrijheden garandeerde. |
| Bicameraal parlementair systeem | Een parlementair systeem met twee kamers: een lagerhuis (bv. Kamer van Volksvertegenwoordigers) en een hogerhuis (bv. Senaat). |
| Ministeriële verantwoordelijkheid | Het principe dat ministers politiek verantwoordelijk zijn tegenover het parlement voor hun daden en het beleid van de regering. |
| Wetgevende macht | Het orgaan dat wetten maakt (parlement). |
| Uitvoerende macht | Het orgaan dat wetten uitvoert (regering, president). |
| Rechterlijke macht | Het orgaan dat wetten interpreteert en rechtspreekt (rechtbanken, hoven). |
| Constitutionele toetsing | Het proces waarbij rechtbanken de grondwettelijkheid van wetten beoordelen. |
| Juryrechtspraak | Een systeem waarbij een jury van burgers beslist over schuld of onschuld in strafzaken. |
| Rechtsstaat | Een staat waarin de overheid gebonden is aan het recht en fundamentele rechten van burgers worden beschermd. |
| Rechtsbescherming | De mechanismen en procedures die burgers bieden om hun rechten te beschermen tegen de overheid of andere partijen. |
| Mondialisering | Het proces van toenemende wereldwijde onderlinge afhankelijkheid op economisch, politiek, cultureel en sociaal gebied. |
| Rechtsstaat (formele vs. ethische) | Formele rechtsstaat: de overheid is gebonden aan het recht, ongeacht de inhoud van het recht. Ethische rechtsstaat: het recht moet ook rechtvaardig zijn en fundamentele waarden respecteren. |
| UVRM | De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, een belangrijk internationaal document dat universele rechten en vrijheden vastlegt. |
| EVRM | Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat individuele rechten beschermt binnen Europa. |
| Benelux | Een economische en politieke unie tussen België, Nederland en Luxemburg. |
| Stemrecht evolutie | De historische ontwikkeling van het kiesrecht, van beperkte kiezersgroepen tot algemeen stemrecht voor alle volwassenen. |
| Verzorgingsstaat | Een staat die zich actief inzet voor het welzijn van haar burgers door middel van sociale voorzieningen, zoals gezondheidszorg, onderwijs en sociale zekerheid. |
| Constitutionele toetsing (in België) | De bevoegdheid van het Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof) om de grondwettelijkheid van wetten te controleren. |
| Kerk en staat | De relatie tussen religieuze instituties en de overheid, variërend van scheiding tot nauwe samenwerking. |
| Schoolstrijd | Debatten en conflicten over de rol van religieus onderwijs versus neutraal of openbaar onderwijs in België en Nederland. |
| Verzuiling | De maatschappelijke indeling in groepen op basis van religieuze of ideologische overtuigingen, die elk hun eigen organisaties en instellingen hebben. |
| Socialisme | Een politieke en economische ideologie die streeft naar sociale rechtvaardigheid, gelijkheid en gemeenschappelijk eigendom van productiemiddelen. |
| Welvaartsstaat | Zie verzorgingsstaat. |
| Arbeidsongevallenverzekering | Een verzekering die werknemers beschermt tegen de financiële gevolgen van arbeidsongevallen. |
| Collectief overleg (CAO's) | Onderhandelingen tussen werkgevers en werknemersvertegenwoordigers over arbeidsvoorwaarden, die leiden tot collectieve arbeidsovereenkomsten. |
| Paritair comité | Een overlegorgaan bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, dat de arbeidsvoorwaarden in een bepaalde sector regelt. |
| Vlaamse beweging | Een politieke en culturele beweging die streeft naar erkenning en ontvoogding van de Nederlandstalige bevolking in België. |
| Taalwetten | Wetten die de status en het gebruik van talen in het openbare leven (bestuur, justitie, onderwijs) regelen. |
| Territoiraliteitsbeginsel | Het principe dat de taalwetgeving van toepassing is op basis van het geografische gebied waar men zich bevindt. |
| Defederalisering | Het proces van overdracht van bevoegdheden van de federale overheid naar lagere overheidsniveaus, zoals gewesten en gemeenschappen. |
| Staatshervorming | Het proces van herverdeling van bevoegdheden tussen verschillende overheidsniveaus binnen een staat, met name in België om de federale structuur te creëren. |
| Cultuurgemeenschap | Een overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor cultuurbeleid en persoonsgebonden aangelegenheden binnen een bepaalde taalgroep. |
| Gewesten | De territoriale entiteiten binnen de federale staat België, verantwoordelijk voor economisch beleid en ruimtelijke ordening. |
| Persoonsgebonden aangelegenheden | Bevoegdheden die betrekking hebben op individuen, zoals onderwijs, cultuur en gezondheidszorg, en die vaak worden toegewezen aan gemeenschappen. |
| Federalisme | Een staatsstructuur waarbij de soevereiniteit gedeeld wordt tussen een centrale federale overheid en deelstaten of regio's. |
| Vorst (in België) | De monarch van België, wiens rol en bevoegdheden in de loop der tijd zijn geëvolueerd. |
| Regent | Iemand die tijdelijk het koninklijk gezag uitoefent wanneer de monarch minderjarig is of niet in staat is te regeren. |
| Koningskwestie | Een politieke crisis in België na de Tweede Wereldoorlog over de terugkeer van koning Leopold III op de troon. |
| Troonsafstand | Het formele aftreden van een monarch. |
| Volksraadpleging | Een referendum waarbij burgers direct kunnen stemmen over een politieke kwestie. |
| Abortuswet | Wetgeving die de voorwaarden en regels voor het uitvoeren van abortus vastlegt. |
| Katholieke overtuiging | De religieuze overtuigingen van het katholicisme, die invloed kunnen hebben op politieke standpunten en wetgeving. |
Cover
GePuPo_Hfdst07_RevolutiesPDF_251106_005330.pdf
Summary
# De Amerikaanse Revolutie en de vorming van de Verenigde Staten
Dit onderwerp behandelt de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten, de constitutionele teksten, de federale staatsstructuur met de scheiding der machten, en de fundamentele rechten, met historische context en ideologische wortels.
### 1.1 Amerikaanse onafhankelijkheid: historische situering
De onafhankelijkheid van de Verenigde Staten is van groot belang, zowel intrinsiek voor de ontwikkeling van het publiekrecht als impactvol door de navolging van toen en hun huidige status als grootmacht. Het historische kader omvat de onafhankelijkheidsoorlog en een omwenteling die zowel structuren (zoals federalisme boven eenheid) als fundamentele rechten (zoals de afschaffing van adel) beïnvloedde. Er was echter ook continuïteit op beide vlakken, zichtbaar in de naam "Republiek van Verenigde Prov." en in verlichte wetgeving inzake strafzaken [3](#page=3).
Amerika was in essentie Europees van oorsprong: Britse kolonies, bevolkt door Europese emigranten, opererend binnen een juridische context van common law en een ideologische context van de Verlichting. Dit had een weerslag in Europese landen in de 19e eeuw en elders in de wereld in de 20e en 21e eeuw [5](#page=5).
#### 1.1.1 Historische omstandigheden die leidden tot onafhankelijkheid
De situatie in de 13 Britse kolonies aan de oostkust werd gekenmerkt door koninklijke gouverneurs en economische uitbuiting, wat leidde tot misnoegen onder de "Amerikanen". De Sugar Act en de Stamp Act ingevoerd ter defensie, zorgden voor protest met de leus "no taxation without representation". Ondanks de intrekking van de Stamp Act, volgden nieuwe wetten, wat resulteerde in handelsboycots. De gebeurtenissen escaleerden met het Boston Massacre de Tea Act en de Boston Tea Party en de daaropvolgende represailles [6](#page=6).
De "Independence" werd uitgeroepen in 1776 door Thomas Jefferson. De Articles of Confederation volgden in 1777. Militair werd de onafhankelijkheid de facto bereikt in Yorktown en politiek de iure in Versailles [6](#page=6).
#### 1.1.2 Amerika's grondwet
De Amerikaanse grondwet is de oudst geldende ter wereld en kent twee soorten bepalingen die klassiek zijn geworden. Het is uniek door zijn twee luiken: de Constitution van 1787, die begint met de woorden "We, the people of the United States, in order to make a more perfect union establish Justice, insure domestic tranquility, provide for the common defence, promote the general Welfare, and secure the Blessings of Liberty to ourselves and our Posterity, do ordain and establish this Constitution for the United States of America". Daarnaast is er de Bill of Rights die de eerste 10 Amendments bevat (inmiddels 27). Rechtenverklaringen van deelstaten bestonden al eerder, zoals die van Virginia in 1776 [7](#page=7).
### 1.2 De staatsstructuur: federalisme en scheiding der machten
De Verenigde Staten zijn een republikeinse bondsstaat, vergelijkbaar met de "staat van de unie" in Nederland. Het **federaal** niveau heeft toegewezen bevoegdheden (centripetaal), waaronder defensie, buitenlands beleid, munt, fundamentele vrijheden en de "general welfare". De **staten** behouden de residuaire bevoegdheden en hebben elk hun eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, bijvoorbeeld inzake privaatrecht. Dit alles is georganiseerd volgens het principe van de **scheiding der machten** [8](#page=8).
#### 1.2.1 De drie machten
* **Wetgevende macht**: Congress, bestaande uit de House of Representatives (aantal zetels proportioneel met inwoners) en de Senate (elke staat twee senatoren). Congress neemt initiatieven, en de President heeft een vetorecht, tenzij er een tweederdemeerderheid is [9](#page=9).
* **Uitvoerende macht**: De President, die staatshoofd, regeringsleider en legerhoofd is. Hij of zij wordt indirect verkozen via "kiesmannen" en stelt zijn of haar "secretaries" aan. De President heeft een "fast track"-bevoegdheid voor parlementaire mandaten [9](#page=9).
* **Rechterlijke macht**: Zowel federaal als statelijk. Rechters worden benoemd of verkozen. Het Supreme Court beoordeelt bevoegdheidsgeschillen, grondwettelijkheidstoetsing (zie hieronder), op basis van een Certiorari-verzoek, en kent concurring/dissenting opinions [9](#page=9).
#### 1.2.2 Controlemechanismen binnen de scheiding der machten
Binnen de scheiding der machten bestaan er belangrijke controlemechanismen:
* **Judicial review**: Dit is de controle van de rechterlijke macht op de wetgevende macht [12](#page=12).
* **Impeachment**: Dit is de controle van de wetgevende macht op de uitvoerende en rechterlijke macht [12](#page=12).
##### 1.2.2.1 Judicial review
Judicial review was niet expliciet voorzien in de grondwet, maar vloeit voort uit de scheiding der machten. Sensu lato omvat het elke gerechtelijke herziening. Sensu stricto betreft het de grondwettelijkheidscontrole, zoals vastgelegd in de zaak "Marbury vs. Madison" (en "Dred Scott") [13](#page=13).
##### 1.2.2.2 Impeachment
Impeachment stelt de wetgevende macht in staat om de uitvoerende en rechterlijke macht te beoordelen. Dit principe vindt zijn oorsprong in de middeleeuwse common law. Tegen de president verloopt dit via inbeschuldigingstelling door het Huis van Afgevaardigden, gevolgd door een beoordeling door de Senaat. Voorbeelden van presidenten die een impeachment-procedure hebben ondergaan zijn Johnson, Nixon, Clinton en Trump [15](#page=15).
#### 1.2.3 Oorsprong van de machtenscheiding
De idee van machtenscheiding is geworteld in het werk van verlichtingsdenkers en de Engelse geschiedenis [16](#page=16).
* **John Locke**: In zijn "Treatises of Government" stelde hij het "natuurrecht" voor als correctie op het gedachtegoed van Hobbes. Zijn ideeën waren gebaseerd op de Engelse traditie, met name de Glorious Revolution [16](#page=16).
* **Montesquieu**: In "De l’esprit des lois" beschreef hij "Liberté politique", waarbij hij Engeland op een geïdealiseerde manier voorstelde. Hij onderscheidde "pouvoirs intermédiaires" (zoals de adel) en de scheiding tussen de wetgevende (volksvertegenwoordiging), uitvoerende (vorst) en rechterlijke (tijdelijk/volk) macht [16](#page=16).
* **Jean-Jacques Rousseau**: In "Le contrat social" benadrukte hij het associatieverdrag boven louter onderwerping, met nadruk op vrijheid en gelijkheid, wat leidt tot de "volonté générale" (algemene wil) [16](#page=16).
### 1.3 Fundamentele rechten in de USA
De eerste 10 Amendments van de Amerikaanse grondwet, de Bill of Rights, zijn geworteld in de Engelse traditie. Belangrijke rechten hierin zijn [17](#page=17):
* Het verbod op wrede en ongebruikelijke straffen ("Cruel and unusual punishments") [17](#page=17).
* Het recht op wapenbezit [17](#page=17).
* Het recht op "due process of law" [17](#page=17).
* Het recht op "Habeas corpus" [17](#page=17).
* Godsdienstvrijheid en de scheiding van kerk en staat, wat betekent dat er geen staatskerk is en geen salarissen of subsidies aan religieuze instanties worden verstrekt. Dit is niet anti-godsdienstig, maar historisch bepaald door het verzet tegen de Anglicaanse kerk en de wens tot tolerantie, mede onder invloed van de Verlichting [17](#page=17).
De Amendments 11 tot en met 27 breidden deze rechten uit. Voorbeelden hiervan zijn het verbod op slavernij, het vrouwenstemrecht, en de strijd voor gelijke rechten voor de zwarte bevolking ("segregation") [17](#page=17).
#### 1.3.1 Oorsprong van fundamentele rechten
De oorsprong van deze fundamentele rechten is zowel praktisch als theoretisch [18](#page=18).
* **Praktische oorsprong**: Magna Carta, Bill of Rights (Engels), en het weerstandsrecht [18](#page=18).
* **Theoretische oorsprong**: Spaanse scholastiek in de 16e eeuw (in confrontatie met de inheemse bevolking), die universele natuurlijke rechten formuleerde. Ook Calvinistische literatuur en Europese verlichtingsdenkers speelden een rol [18](#page=18).
Deze rechten kwamen eerst tot uiting in de nieuwe Amerikaanse nederzettingen, werden vervolgens geïntegreerd in de wetgeving van de individuele staten, en ten slotte in de Grondwet van de Verenigde Staten [18](#page=18).
---
# De Franse Revolutie en haar impact
De Franse Revolutie was een periode van radicale politieke en sociale omwentelingen in Frankrijk, met verreikende gevolgen die niet alleen Frankrijk, maar ook België diepgaand beïnvloedden [19](#page=19).
### 2.1 Oorzaken en aanloop tot de revolutie
De aanloop naar de Franse Revolutie werd gekenmerkt door een diepe crisis die leidde tot het bijeenroepen van de Staten-Generaal. Dit was een crisisinstelling die werd opgeroepen wanneer er belastingen nodig waren, en waar iedereen die belastingen betaalde werd uitgenodigd. Tijdens deze bijeenkomsten werden de "cahiers de doléances" (klachtenschriften) opgesteld, waarin onder andere werd geprotesteerd tegen "lettres de cachet" (willekeurige arrestatiebevelen) en werd gepleit voor codificatie van wetten [19](#page=19).
Een cruciaal punt van discussie was de werking van de Staten-Generaal: zou er per hoofd of per stand worden gestemd? Het Parlement van Parijs besloot tot stemming per stand. Als reactie hierop riep de Derde Stand zichzelf uit tot de Nationale Vergadering, later de Constituante, en zwoer tijdens de Eed in de Kaatsbaan op 20 juni 1789 om niet uiteen te gaan totdat er een stevige grondwet was gevestigd. Dit markeerde de verschuiving naar een representatieve democratie, gevoed door de publieke opinie [19](#page=19).
#### 2.1.1 De rol van Abbé Emmanuel-Joseph Sieyès
Abbé Emmanuel-Joseph Sieyès (1748-1836), een geestelijke, speelde een sleutelrol met zijn publicatie "Qu'est-ce que le tiers état?". Hij stelde dat de Derde Stand de natie vormde en pleitte voor hun zelfstandige vertegenwoordiging. Zijn invloed was significant tijdens de Assemblée, en hij werd later lid van het Directoire en Senaatsvoorzitter onder Napoleon [21](#page=21).
### 2.2 Belangrijke realisaties van de Franse Revolutie
De Franse Revolutie bracht fundamentele veranderingen teweeg, gericht op "liberté" en "égalité" [22](#page=22).
* **Afschaffing feodaliteit en privileges:** De feodale structuur werd ontmanteld, waardoor de leenman volle eigenaar werd van zijn land. Ook adellijke en kerkelijke privileges werden afgeschaft [22](#page=22).
* **Economische vrijheid:** Het decreet d' Allarde introduceerde de vrijheid van handel en arbeid. Echter, de Wet Le Chapelier verbood organisaties van arbeiders en ambachtslieden, met een beroep op individuele vrijheid [22](#page=22).
* **Grondwet van 1791:** Deze grondwet vestigde een scheiding der machten met de monarch als staatshoofd [22](#page=22).
* **Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen:** Deze verklaring, geïnspireerd door de Anglo-Amerikaanse traditie, legde de nadruk op de natuurlijke, onvervreemdbare en heilige rechten van de mens en burger [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 2.2.1 De Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger
De Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger, aangenomen op 26 augustus 1789, is een hoeksteen van de Franse Revolutie. De kernpunten zijn [22](#page=22) [23](#page=23):
* De oorzaken van publieke ongelukken en overheidsverval liggen in het negeren van de rechten van de mens [23](#page=23).
* Artikel 1: Mensen worden vrij en gelijk in rechten geboren en behouden dit. Sociale onderscheidingen zijn enkel gerechtvaardigd op basis van algemeen nut [23](#page=23).
* Artikel 2: Het doel van politieke associatie is de bescherming van de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens: vrijheid, eigendom, veiligheid en weerstand tegen onderdrukking [23](#page=23).
* Artikel 3: De soevereiniteit ligt in de natie [23](#page=23).
* Artikel 6: De wet is de uitdrukking van de algemene wil en iedereen heeft het recht deel te nemen aan de totstandkoming ervan, direct of via vertegenwoordigers. De wet moet gelijk zijn voor iedereen en gelijke kansen bieden op publieke functies, gebaseerd op bekwaamheid, deugd en talent [23](#page=23).
* Artikel 7: Niemand mag worden beschuldigd, gearresteerd of vastgehouden, behalve volgens de wet en de voorgeschreven procedures. Willekeurige bevelen moeten worden bestraft, maar burgers moeten onmiddellijk gehoorzamen aan wettelijke oproepen of arrestaties [23](#page=23).
* Artikel 8: De wet mag alleen noodzakelijke straffen vaststellen, en niemand mag worden gestraft zonder een vooraf vastgestelde en wettelijk toegepaste wet [23](#page=23).
* Artikel 11: Vrije communicatie van gedachten en meningen is een kostbaar recht; burgers mogen vrij spreken, schrijven en publiceren, mits ze verantwoordelijk zijn voor misbruik volgens de wet [23](#page=23).
### 2.3 Fasen van de Franse Revolutie
De Franse Revolutie kan worden opgedeeld in verschillende fasen [24](#page=24):
* **Eerste fase (1789-1792):** Gekenmerkt door de Staten-Generaal en een gematigde monarchie [24](#page=24).
* **Tweede fase (1792-1794):** De periode van de Jacobijnen en Terreur, met de macht van het Comité du salut public onder Robespierre. Deze fase produceerde een revolutionaire grondwet van het jaar I, met anti-clericaal en anti-monarchistisch beleid, en een streven naar sociale herverdeling [24](#page=24).
* **Directoire (1795-1799):** Een gematigde grondwet van het jaar III introduceerde een tweekamerstelsel en een uitvoerende macht van vijf directeuren. Deze periode werd gekenmerkt door buitenlandse veroveringen en annexaties [24](#page=24).
* **Napoleon (1799-1815):** Het Consulaat (1799-1802/1804) en het Keizerrijk (1802-1815) onder Napoleon brachten belangrijke codificaties, zoals de Code Civil, en het Concordaat van 1801. "Bonapartisme" kenmerkte deze periode [24](#page=24).
### 2.4 Blijvende gevolgen voor België
De Franse Revolutie en de daaropvolgende Franse overheersing hadden blijvende gevolgen voor België [19](#page=19) [26](#page=26).
* **Administratieve indeling:** De Franse departementen vormden de basis voor de Belgische provincies, wat een einde maakte aan de territoriale vorstendommen. De indeling in arrondissementen, kantons en gemeenten bleef eveneens behouden [26](#page=26).
* **Laïcisering van de staat:** De scheiding tussen kerk en staat werd doorgezet, met de secularisering van burgerlijke stand, notariaat en welzijnszorg. Het concordaat reguleerde de relatie tussen kerk en staat, inclusief de indeling van bisdommen, de vergoeding van geestelijken en een administratieve rol voor de kerk [26](#page=26).
* **Codificaties:** De Franse codificaties, waaronder de Code Civil, Code de Commerce, Code d’instruction, Code pénal en Code de procédure civile, werden overgenomen en vormden de basis voor de Belgische wetgeving [26](#page=26).
* **Gerechtelijke organisatie:** De Franse gerechtelijke organisatie werd in België geïntroduceerd [26](#page=26).
* **Verfransing:** De Franse taal won terrein als bestuurlijke en culturele taal in België [26](#page=26).
> **Tip:** De impact van de Franse Revolutie op België is significant, met name op het gebied van staatsinrichting, rechtspraak en wetgeving. Begrijp hoe deze Franse structuren de basis hebben gelegd voor het moderne België.
> **Voorbeeld:** De oprichting van provincies in België, die grotendeels overeenkomen met de oude Franse departementen, is een direct gevolg van de Franse administratieve reorganisatie tijdens de revolutie. Ook de burgerlijke stand, die nu losstaat van de kerkelijke registratie, is een erfenis van de Franse laïciseringspolitiek.
---
# Het einde van het Ancien Régime in de Nederlanden
Dit onderwerp verkent de pogingen tot hervormingen en de reacties daarop in de Zuidelijke Nederlanden, met speciale aandacht voor de hervormingen van Jozef II en de daaruit voortvloeiende opstanden.
### 3.1 Jozef II in de Zuidelijke Nederlanden
Keizer Jozef II introduceerde in 1787 een reeks ingrijpende administratieve en gerechtelijke hervormingen in de Zuidelijke Nederlanden. Deze hervormingen werden echter met groot verzet ontvangen, met name door de intrekking van de Blijde Intrede in 1789. Dit leidde tot een reactie van diverse staten binnen de Nederlanden, zowel op fiscaal als militair vlak [28](#page=28).
#### 3.1.1 De Opstand tegen Jozef II
De opstand werd geleid door figuren als Vander Mersch en Van der Noot, wat resulteerde in de oprichting van de Verenigde Belgische Staten (États Belgiques Unis). Als voorbeeld hiervan verklaarde Vlaanderen op 4 januari 1790 haar onafhankelijkheid. De gebeurtenissen werden gesymboliseerd door de vervallenverklaring op de Vrijdagmarkt in Gent [28](#page=28).
#### 3.1.2 Grondslagen van de Opstand
De basis van deze opstand was divers en omvatte onder meer het beroep op de Blijde Inkomst (met name die van Brabant), stadsprivileges, vredesverdragen, eigendomsrechten en het natuurrecht [28](#page=28).
#### 3.1.3 Evaluatie van de Reactie
De vraag rijst of de reactie op de hervormingen van Jozef II redelijk was of voortkwam uit conservatief egoïsme. De opstand leidde uiteindelijk tot het herstel van de adel en de oude rechtbanken, wat suggereert dat de conservatieve krachten een dominante rol speelden [28](#page=28).
---
# Modern constitutionalisme
Modern constitutionalisme is een politiek concept dat voortkomt uit de analyse van de revolutionaire periodes en de opkomst van nieuwe staatsconcepten [1](#page=1).
### 4.1 Oorsprong en context
De ontwikkeling van het moderne constitutionalisme is onlosmakelijk verbonden met de grote revoluties aan het einde van de 18e eeuw. Deze revoluties markeerden een breuk met het Ancien Régime en de traditionele machtsstructuren [1](#page=1).
#### 4.1.1 De rol van revoluties
* **Verenigde Staten van Amerika:** De Amerikaanse Revolutie leidde tot de oprichting van een nieuwe natie gebaseerd op constitutionele principes [1](#page=1).
* **De Franse Revolutie:** Deze revolutie was cruciaal voor de verspreiding van nieuwe staatsconcepten en de afschaffing van het feodale systeem in Frankrijk en daarbuiten [1](#page=1).
* **Einde Ancien Régime in de Nederlanden:** Ook in de Nederlanden werden revolutionaire processen doorgevoerd die leidden tot het einde van het Ancien Régime [1](#page=1).
#### 4.1.2 Nieuwe staatsconcepten
De revolutionaire bewegingen brachten nieuwe ideeën over de organisatie van de staat met zich mee, wat de basis vormde voor het moderne constitutionalisme. Deze concepten omvatten onder andere de scheiding der machten en de bescherming van fundamentele rechten [1](#page=1).
> **Tip:** Begrijp de revolutionaire context als de geboortegrond van het moderne constitutionalisme. De verschuiving van monarchaal absolutisme naar meer democratische en rechtsstatelijke beginselen is hierin essentieel.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ancien Régime | Een politiek en sociaal systeem dat bestond in Frankrijk en andere Europese landen vóór de Franse Revolutie, gekenmerkt door monarchale absolutisme, feodale structuren en een strikte standensamenleving. |
| Constitutionele teksten | Geschreven documenten die de basisstructuur, bevoegdheden en beperkingen van een overheid vastleggen, inclusief de rechten van burgers. In de context van de VS omvat dit de Grondwet en Amendments. |
| Federalisme | Een staatsvorm waarbij soevereine machten verdeeld zijn tussen een centrale (federale) overheid en regionale overheden (staten of provincies), waarbij beide niveaus eigen bevoegdheden hebben. |
| Scheiding der machten | Een principe van staatsinrichting waarbij de drie belangrijkste overheidsfuncties (wetgeving, uitvoering en rechtspraak) worden toevertrouwd aan verschillende, onafhankelijke organen om machtsmisbruik te voorkomen. |
| Fundamentele rechten | Rechten die inherent zijn aan elk individu en die door de staat moeten worden beschermd, zoals vrijheid, gelijkheid, eigendom en het recht op een eerlijk proces. |
| Onafhankelijkheidsoorlog | Een gewapend conflict waarbij een kolonie of regio strijdt om zich af te scheiden van het moederland of een overheersende macht en een eigen staat te vormen. |
| Common law | Een rechtssysteem dat gebaseerd is op rechterlijke precedenten en gewoonterecht, in tegenstelling tot wetgeving die door een parlement wordt uitgevaardigd (codificatie). |
| Verlichting | Een intellectuele en culturele beweging in de 18e eeuw die de nadruk legde op rede, individualisme en wetenschap, en die grote invloed had op politieke en sociale veranderingen. |
| Sugar Act | Een Britse wet uit 1764 die belastingen oplegde op suiker en melasse geïmporteerd door de Amerikaanse koloniën, bedoeld om de inkomsten van het Britse rijk te verhogen. |
| Stamp Act | Een Britse wet uit 1765 die een belasting oplegde op alle gedrukte materialen in de Amerikaanse koloniën, wat leidde tot wijdverbreid protest onder het motto "no taxation without representation". |
| No taxation without representation | Een politiek slogan die de oppositie tegen belastingheffing door een parlement zonder vertegenwoordiging van de betrokkenen uitdrukt, centraal in de Amerikaanse Revolutie. |
| Boston Massacre | Een incident in 1770 waarbij Britse soldaten het vuur openden op een menigte burgers in Boston, wat leidde tot doden en een toename van de spanningen tussen de koloniën en Groot-Brittannië. |
| Boston Tea Party | Een protestactie in 1773 waarbij Amerikaanse kolonisten, vermomd als inheemse Amerikanen, thee uit Britse schepen gooiden in de haven van Boston uit protest tegen de Tea Act. |
| Declaration of Independence | Een document aangenomen door het Second Continental Congress op 4 juli 1776, waarin de dertien Amerikaanse koloniën hun onafhankelijkheid van Groot-Brittannië afkondigden. |
| Articles of Confederation | De eerste grondwet van de Verenigde Staten, geratificeerd in 1781, die een zwakke federale overheid en een sterke nadruk op de soevereiniteit van de staten creëerde. |
| Grondwet (Constitution) | Het hoogste juridische document van een land dat de structuur van de regering, de bevoegdheden van de verschillende takken en de fundamentele rechten van de burgers vastlegt. |
| Bill of Rights | De eerste tien amendementen op de Amerikaanse Grondwet, aangenomen in 1791, die specifieke individuele vrijheden en rechten garanderen, zoals vrijheid van meningsuiting en godsdienst. |
| Amendments | Wijzigingen of toevoegingen aan een grondwet of wet. |
| Republikeinse Bondsstaat | Een federale staat waarin de regering gebaseerd is op republikeinse principes, met gekozen vertegenwoordigers en een scheiding der machten. |
| Centripetale bevoegdheden | Bevoegdheden die worden overgedragen van de deelstaten naar de federale overheid, zoals defensie en buitenlands beleid. |
| Residuaire bevoegdheden | Bevoegdheden die niet expliciet zijn toegewezen aan de federale overheid en daarom bij de deelstaten blijven. |
| Congres | Het federale wetgevende orgaan van de Verenigde Staten, bestaande uit het Huis van Afgevaardigden en de Senaat. |
| Huis van Afgevaardigden (House of Representatives) | Het lagerhuis van het Amerikaanse Congres, waarvan de leden worden gekozen op basis van de bevolkingsaantallen per staat. |
| Senaat | Het hogerhuis van het Amerikaanse Congres, waarin elke staat twee senatoren heeft, ongeacht de bevolkingsomvang. |
| President | Het staatshoofd en regeringsleider van de Verenigde Staten, die de uitvoerende macht uitoefent. |
| Veto | Het recht van de uitvoerende macht (bijvoorbeeld de president) om een wet die door de wetgevende macht is aangenomen, ongeldig te verklaren. |
| Kiesmannen (Electors) | Personen die in een staat worden gekozen om de president en vicepresident van de Verenigde Staten te kiezen in het Electoral College. |
| Secretaris | Een hooggeplaatst lid van het kabinet van de president, die verantwoordelijk is voor een specifiek ministerie of departement. |
| Fast track-bevoegdheid | Een procedure die een snelle behandeling en goedkeuring van wetgeving of beleid mogelijk maakt. |
| Federale gerechtelijke macht | Het systeem van rechtbanken in de Verenigde Staten op federaal niveau, met de Supreme Court als hoogste instantie. |
| Supreme Court | Het hoogste federale gerechtshof van de Verenigde Staten, dat bevoegd is om de grondwettelijkheid van wetten te toetsen en geschillen tussen staten te beslechten. |
| Bevoegdheidsgeschillen | Juridische conflicten die ontstaan over de bevoegdheid van verschillende rechtbanken of overheidsinstanties. |
| Grondwettelijkheidstoetsing (Judicial review) | De bevoegdheid van rechterlijke instanties om te bepalen of wetten en overheidsdaden in overeenstemming zijn met de grondwet. |
| Op Certiorari-verzoek | Een verzoek aan een hogere rechtbank om de dossiers van een lagere rechtbank te beoordelen. |
| Concurring opinions | Een gerechtelijke mening die de uitspraak van de meerderheid ondersteunt, maar met andere redeneringen. |
| Dissenting opinions | Een gerechtelijke mening die afwijkt van de uitspraak van de meerderheid en een alternatieve redenering presenteert. |
| Impeachment | Een procedure waarbij een politiek ambtsdrager wordt aangeklaagd wegens ernstige misdragingen, wat kan leiden tot afzetting. |
| Parlementaire mandaat | De bevoegdheid of opdracht die een vertegenwoordiger krijgt om namens zijn kiezers te handelen en beslissingen te nemen. |
| Montesquieu | Een Franse filosoof uit de Verlichting, bekend om zijn werk "De l'esprit des lois", waarin hij het principe van de scheiding der machten uiteenzette. |
| Locke | Een Engelse filosoof uit de 17e eeuw, wiens ideeën over natuurrecht en politieke filosofie, zoals uiteengezet in "Two Treatises of Government", invloedrijk waren voor het liberalisme en de Amerikaanse Revolutie. |
| Rousseau | Een Zwitsers-Franse filosoof, politiek theoreticus en schrijver uit de Verlichting, bekend om zijn werk "Du contrat social", waarin hij concepten als de algemene wil en volkssoevereiniteit exploreerde. |
| Volonté générale | Het concept van de algemene wil van Rousseau, dat verwijst naar de collectieve wil van het volk die gericht is op het gemeenschappelijk belang. |
| Cruel and unusual punishments | Een bepaling in het Amerikaanse recht die wrede en ongebruikelijke straffen verbiedt. |
| Due process of law | Het principe dat de overheid alle wettelijke procedures en rechten moet respecteren bij het ontnemen van leven, vrijheid of eigendom van een persoon. |
| Habeas corpus | Een rechtsmiddel dat een persoon het recht geeft om te eisen dat hij voor een rechter wordt gebracht als hij onrechtmatig wordt vastgehouden. |
| Godsdienstvrijheid | Het recht om vrij iemands religie te kiezen, te belijden en te praktiseren, zonder dwang of discriminatie. |
| Scheiding Kerk/staat | Het principe dat religieuze instellingen en de staat gescheiden moeten blijven, en dat de staat geen religie mag bevoordelen of onderdrukken. |
| Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen) | Een fundamenteel document van de Franse Revolutie uit 1789, dat de natuurlijke, onvervreemdbare en heilige rechten van de mens verklaart. |
| Staten-Generaal | Een vergadering van de drie standen in het prerevolutionaire Frankrijk (geestelijkheid, adel en burgerij), die werd bijeengeroepen om advies te geven of belastingen goed te keuren. |
| Cahiers de doléances | Lijsten met grieven en klachten die werden opgesteld door de drie standen in Frankrijk ter voorbereiding op de Staten-Generaal in 1789. |
| Lettres de cachet | Een brief die in prerevolutionair Frankrijk werd uitgevaardigd door de koning, waarmee een persoon zonder proces kon worden gearresteerd en opgesloten. |
| Derde Stand | De burgerij in het prerevolutionaire Frankrijk, die de overgrote meerderheid van de bevolking vormde, maar politiek beperkte invloed had. |
| Assemblée Nationale | De Nationale Vergadering, opgericht in 1789 door vertegenwoordigers van de Derde Stand tijdens de Franse Revolutie, die streefde naar een nieuwe grondwet. |
| Constituante | De Grondwetgevende Vergadering, die voortkwam uit de Assemblée Nationale en belast was met het opstellen van een nieuwe grondwet voor Frankrijk. |
| Kaatsbaaneed | Een eed afgelegd door leden van de Franse Nationale Vergadering in 1789, waarbij ze zwoeren niet uiteen te gaan totdat er een grondwet was vastgesteld. |
| Publieke opinie | De collectieve mening of houding van het publiek ten aanzien van bepaalde kwesties, die invloed kan uitoefenen op politieke besluitvorming. |
| Abbé Emmanuel-Joseph Sieyès | Een Franse geestelijke en politieke theoreticus die een sleutelrol speelde tijdens de Franse Revolutie, vooral met zijn pamflet "Qu'est-ce que le tiers état?". |
| Tiers état | De Derde Stand in Frankrijk, bestaande uit de gewone burgers, die in tegenstelling tot de adel en de geestelijkheid geen speciale privileges genoten. |
| Natie | Het concept van een politieke gemeenschap gebaseerd op gedeelde cultuur, taal, geschiedenis en wil, die de bron is van soevereiniteit. |
| Feodaliteit | Een middeleeuws sociaal en politiek systeem gebaseerd op landbezit en de onderlinge verplichtingen tussen heren en leenmannen. |
| Privileges | Wettelijke of sociale voordelen die bepaalde groepen of personen genieten, vaak gebaseerd op hun status of afkomst. |
| Decreet d’Allarde | Een decreet uit 1791 dat de vrijheid van handel en arbeid in Frankrijk vastlegde, waarmee gilden en ambachtsverenigingen werden afgeschaft. |
| Wet Le Chapelier | Een wet uit 1791 die verbood dat arbeiders zich organiseerden in vakbonden of coöperaties, met het oog op het garanderen van economische vrijheid voor individuen. |
| Monarch | Een staatshoofd met erfelijke macht, zoals een koning of keizer. |
| Jacobijnen | Een radicale politieke factie tijdens de Franse Revolutie die aan de macht was tijdens de Terreur, gekenmerkt door een sterke centrale regering en repressie van tegenstanders. |
| Terreur (Reign of Terror) | Een periode tijdens de Franse Revolutie (1793-1794) gekenmerkt door massale executies van vermeende contrarevolutionairen onder leiding van het Comité du salut public. |
| Convention | De vergadering die in 1792 in Frankrijk de monarchie afschafte en de Eerste Franse Republiek uitriep. |
| Comité du salut public | Het Comité van Openbare Veiligheid, een krachtig uitvoerend orgaan dat tijdens de Terreur in Frankrijk (1793-1794) grote macht uitoefende. |
| Robespierre | Een vooraanstaand leider van de Jacobijnen en een sleutelfiguur tijdens de Terreur, die streefde naar een deugdzaam en gerechtig regime. |
| Grondwet van het jaar I | Een zeer revolutionaire grondwet die in 1793 in Frankrijk werd opgesteld door de Jacobijnen, maar nooit volledig werd geïmplementeerd vanwege de oorlogsomstandigheden. |
| Directoire | Het uitvoerende orgaan van vijf directeuren dat Frankrijk bestuurde van 1795 tot 1799 na de Terreur, gekenmerkt door een gematigde politiek. |
| Grondwet van het jaar III (1795) | De grondwet die werd aangenomen door het Directoire in Frankrijk, die een bicameraal parlement en een uitvoerende macht van vijf directeuren instelde. |
| Bicameralisme | Een regeringssysteem met twee wetgevende kamers, zoals een jongere en een oudere kamer. |
| Napoleon Bonaparte | Een Franse militaire en politieke leider die aan de macht kwam na de Franse Revolutie en keizer werd van Frankrijk, bekend om zijn hervormingen en veroveringen. |
| Consulaat | De periode in de Franse geschiedenis (1799-1804) waarin Napoleon Bonaparte als Eerste Consul de feitelijke macht had. |
| Keizerrijk | Een staatsvorm waarin een keizer aan het hoofd staat, vaak met uitgebreide territoriale heerschappij. |
| Code Civil (Burgerlijk Wetboek) | Een systematische verzameling van burgerrechtelijke wetten, zoals de Franse Code Civil van 1804, die huwelijk, eigendom en contracten regelt. |
| Concordaat | Een overeenkomst tussen de paus en een staat om de relatie tussen de kerk en de staat te regelen. |
| Bonapartisme | Een politieke stroming die verwijst naar het beleid en de ideologie die geassocieerd worden met Napoleon Bonaparte en zijn regime, gekenmerkt door autoritarisme en nationalisme. |
| Departementen | De belangrijkste administratieve onderverdelingen van Frankrijk, ingesteld tijdens de Franse Revolutie. |
| Laïcisering | Het proces waarbij religieuze invloeden worden teruggedrongen uit de publieke sfeer en overheidsinstellingen. |
| Burgerlijke stand (BS) | Het officiële register van geboorten, huwelijken en overlijdens, beheerd door de burgerlijke overheid. |
| Notariaat | Het ambt van een notaris, die juridische documenten opstelt, bekrachtigt en bewaart. |
| Welzijnszorg | De zorg en diensten die door de overheid of andere instanties worden verleend om het welzijn van burgers te bevorderen. |
| Code de Commerce | Het Franse wetboek dat commerciële transacties en ondernemingsrecht regelt. |
| Code d’instruction criminelle | Het Franse wetboek dat de procedurele regels voor strafzaken vastlegt. |
| Code pénal | Het Franse wetboek dat strafbare feiten en de bijbehorende straffen definieert. |
| Code de procédure civile | Het Franse wetboek dat de procedurele regels voor civiele zaken vastlegt. |
| Verfransing | Het proces waarbij de Franse taal en cultuur de dominante positie krijgen, vaak ten koste van lokale talen en culturen. |
| Jozef II | Keizer van het Heilige Roomse Rijk en heerser van de Habsburgse Nederlanden (1780-1790), bekend om zijn verlicht absolutisme en hervormingsbeleid. |
| Blijde Intrede | Een traditionele ceremonie bij de inhuldiging van een nieuwe hertog of vorst in Brabant, waarbij de vorst de privileges en vrijheden van het land moest erkennen en zweren deze te respecteren. |
| Etats Belgiques Unis | De Verenigde Belgische Staten, een kortstondige republiek die in 1789-1790 uitriep na de opstand tegen de hervormingen van Jozef II. |
| Staten van Vlaanderen | De vertegenwoordigende vergadering van de graafschap Vlaanderen, die in 1790 de onafhankelijkheid van Vlaanderen uitriep. |
| Vredesverdragen | Overeenkomsten die worden gesloten om een einde te maken aan een oorlog of conflict en de voorwaarden voor vrede vast te leggen. |
| Natuurrecht | Een filosofisch concept dat stelt dat er universele morele wetten bestaan die voortkomen uit de menselijke natuur of een goddelijke orde, en die onafhankelijk zijn van positieve wetten. |
| Adel | De adellijke stand, een sociale klasse met erfelijke privileges en titels in prerevolutionaire samenlevingen. |
| Oude rechtbanken | De traditionele gerechtelijke instellingen die bestonden vóór de invoering van nieuwe juridische systemen, zoals tijdens de Franse Revolutie. |
Cover
GPDC_file2SV.docx
Summary
# Ancient and medieval colonization and its legacies
Ancient and medieval colonization laid the groundwork for later imperial expansion and influenced state formation and governance export.
## 1. Ancient and medieval colonization and its legacies
### 1.1 Colonisation in antiquity (approx. 1500 BCE – 500 CE)
Colonization in antiquity, extending into the Byzantine period, encompassed settlement, trade expansion, conquest, cultural diffusion, and administrative reorganization, establishing foundational principles for later colonial practices.
#### 1.1.1 Phoenician & Greek colonisation (approx. 1200 BCE – 300 BCE)
This period was characterized by trade-based expansion, with the establishment of coastal settlements that evolved into towns, focusing on economic exchange rather than extensive territorial conquest.
* **Motives:** Securing trade routes for vital resources like metals, textiles, dyes, and food, coupled with maritime expansion and pressure from growing populations in city-states.
* **Cultural Impact:** Facilitated the spread of Phoenician and Hellenic culture, language, and religious ideas, leading to the development of significant Mediterranean urban centers.
* **Examples:**
* Phoenician cities: Tunis (Carthage), Cádiz (Spain)
* Greek colonies: Massalia (Marseille), Byzantium (later Constantinople/Istanbul), Naples, Syracuse
#### 1.1.2 Alexander the Great & Hellenistic colonisation (approx. 336–323 BCE)
Characterized by large-scale conquests spanning from Greece to India, Alexander's campaigns resulted in a vast, integrated empire that underwent administrative reorganization and cultural fusion.
* **Cultural Outcome:** The spread of Hellenistic culture, including art, architecture, the Koine Greek language, and urban planning, led to the blending of Greek and local cultures through a process known as "Hellenisation" and the establishment of numerous new urban centers.
* **Examples:** Alexandria (Egypt) as a major learning hub, and numerous other cities named Alexandria across the conquered territories.
#### 1.1.3 Roman colonisation (approx. 500 BCE – 500 CE)
Roman colonization involved extensive military conquest followed by systematic administrative integration, utilizing *coloniae* (settlements of Roman citizens, often veterans).
* **Key Features:**
* Assimilation through the expansion of citizenship.
* Imposition of Roman law and the Latin language.
* Development of urban infrastructure, including roads, aqueducts, forums, and baths.
* A high degree of central organization and bureaucratic governance.
* **Cultural Impact:** Promoted Roman architectural styles, governance systems, and legal institutions, laying the foundation for many globally significant cities.
* **Examples:**
* Colonia Agrippina → modern Cologne (Köln)
* Londinium → London
* Lutetia → Paris
* Barcino → Barcelona
* **Etymology Insight:** The Latin word "*colonia*" (meaning settlement, farm, or outpost) is the root of the modern term "colony."
#### 1.1.4 Byzantine Empire (Eastern Roman Empire) (approx. 330 CE – 1453 CE)
The Byzantine Empire continued Roman administrative and cultural systems, with a strong emphasis on urban governance, Eastern Orthodox Christianity, and control over Mediterranean trade.
* **Key Contributions:** Preservation of Roman law, notably through the Justinian Code.
* **Historical Background: Constantinople/Istanbul:** Originally a Greek colony named Byzantium, it was renamed Constantinople in 330 CE when it became the capital of the Eastern Roman Empire. It grew into a pivotal center for Christianity, imperial administration, trade, and culture before its conquest by the Ottoman Empire in 1453, after which it was renamed Istanbul.
* **Hagia Sophia (Ayia Sofia / Aya Sofya):** A site of profound cultural transition, reflecting shifts between empires, religions, and governance systems.
* **Period 1 – Byzantine Christian Church (537–1453):** Built under Emperor Justinian I, it served as the cathedral of the Eastern Orthodox Church and a symbol of Byzantine power.
* **Period 2 – Ottoman Mosque (1453–1935):** Converted into a mosque after the Ottoman conquest, with additions like minarets and Islamic calligraphy.
* **Period 3 – Museum (1935–2020):** Declared a museum by the Republic of Turkey, symbolizing a move towards secularism and heritage preservation.
* **Period 4 – Mosque (2020–present):** Reconverted into a mosque, sparking international debate regarding heritage conservation and cultural neutrality.
* **Key Themes for Governance & Development Cooperation:**
* **Cultural Heritage & Identity:** Monuments like Hagia Sophia serve as tools for political legitimacy and identity construction, with each regime utilizing them to express its narrative.
* **Governance & Symbolic Power:** Shifts in control over such sites reflect broader governance transitions.
* **International Norms & UNESCO:** Highlights the importance of consultation for World Heritage sites and their universal value.
* **Development Cooperation Relevance:** Demonstrates tensions between sovereign decision-making and international cultural governance frameworks, as well as challenges in balancing cultural preservation with religious use, political symbolism, and economic development.
### 1.2 Why this history matters for governance & development cooperation
Understanding ancient colonization provides insights into:
* The long-term foundations of state formation and institutional development.
* Early forms of governance export through cultural diffusion.
* The origins of administrative structures adopted by later European empires.
* How colonial legacies continue to shape modern development dynamics and cultural transitions.
---
# The making of a world system through post-Renaissance European expansion
This topic examines how European expansion from the 16th to the 19th century laid the groundwork for a global system, encompassing colonial empires, evolving governance philosophies, revolutionary upheavals, and intensified territorial acquisition.
### 2.1 Post-Renaissance European expansion and the making of a world system
The period following the Renaissance witnessed a dramatic shift in global power dynamics, driven by European exploration, trade, and conquest, which gradually interconnected disparate regions of the world into a nascent global system.
#### 2.1.1 Iberian expansion (16th century)
Spain and Portugal were the pioneers of this early wave of global expansion, establishing vast colonial empires primarily in the Americas and Asia.
* **Territorial Holdings:**
* **Americas:** Central and South America, including significant territories like Mexico and Peru, as well as Brazil.
* **Asia:** Key outposts such as Goa (India), Ceylon (Sri Lanka), Macau (China), and the Philippines.
* **Impact:** This expansion was characterized by wealth extraction, the establishment of new trade networks, and the dissemination of European models of governance.
* **Maritime Law:** Intellectual developments, such as Hugo Grotius's concept of *Mare Liberum* (free seas) published in 1609, promoted the idea of free trade and navigation, influencing the legal frameworks of this burgeoning global system.
#### 2.1.2 Dutch global trade (17th century)
The Dutch Republic emerged as a major force in global trade during the 17th century, leveraging powerful chartered companies.
* **Key Institutions:** The Dutch East India Company (VOC) and the West India Company (WIC) were instrumental in establishing extensive trade networks and colonial outposts.
* **Territorial Reach:** Their influence extended to the Americas, South Africa (Cape Colony), Indonesia (Dutch East Indies), Japan (via the isolated trading post of Deshima), the Caribbean, and Dutch Guyana and Brazil.
* **Governance Model:** These companies operated as early forms of public-private governance, wielding significant military and administrative power.
* **Knowledge and Wealth:** This era also saw advancements in scientific knowledge, exemplified by Georg Eberhard Rumphius's detailed catalog of Indonesian plants, and the visible symbols of Dutch wealth and governance, such as the Amsterdam town hall and VOC coinage.
#### 2.1.3 Enlightenment and governance evolution (18th century)
The 18th century was shaped by Enlightenment ideals, which emphasized secular law, rational governance, and the production of knowledge, laying intellectual foundations for later political and administrative reforms.
#### 2.1.4 The French Revolution and Napoleonic era (1789–1815)
The French Revolution and the subsequent Napoleonic era brought profound political and social changes with global repercussions.
* **Revolutionary Ideals:** Principles of *Liberté, Égalité, Fraternité* (Liberty, Equality, Fraternity) were enshrined in the *Declaration of the Rights of Man and of the Citizen* (1789), promoting religious freedom and freedom of speech. The abolition of slavery in 1794 was a significant, albeit temporary, achievement.
* **Napoleonic Reforms:** Napoleon Bonaparte centralized administration, introduced the Napoleonic Code (a standardized legal system), adopted the metric system, and promoted secular education.
* **Global Impact:** The Haitian Revolution (1791–1804), the first successful slave revolt, was a direct consequence, leading to a refugee crisis in the United States. Napoleon's defeat at Waterloo in 1815 concluded his reign.
#### 2.1.5 19th-century expansion, colonialism, and independence movements
The 19th century witnessed the consolidation of European colonial powers and the rise of independence movements, significantly reshaping the global landscape.
##### 2.1.5.1 European colonial powers
Traditional colonial powers expanded their empires, while new nations joined the colonial race.
* **Traditional Powers:**
* **Britain:** Vastly expanded its empire in India, Africa (including South Africa and Egypt), and parts of Asia, often employing indirect rule and trade monopolies.
* **France:** Consolidated its control over West Africa, North Africa (Algeria), and Southeast Asia (Indochina).
* **Portugal and Spain:** Maintained older colonies but saw their global influence diminish relative to newer powers.
* **New Colonial Powers:**
* **Belgium:** King Leopold II's personal rule over the Congo Free State (1885–1908) was marked by brutal exploitation of resources and labor.
* **Germany:** Entered the colonial arena late but acquired territories like Tanganyika, Namibia, and Cameroon after its unification in 1871.
* **Italy:** Gained colonies in Eritrea and Somalia, though its attempt to conquer Ethiopia at the Battle of Adwa in 1896 was unsuccessful.
##### 2.1.5.2 The Scramble for Africa
The late 19th century saw an intensified and often competitive acquisition of African territories by European powers.
* **Berlin Conference (1884–1885):** Orchestrated by Otto von Bismarck, this conference established rules for European powers to claim African territories, aiming to prevent conflict among themselves.
* **Consequences:** The continent was rapidly divided among European nations, often disregarding existing indigenous political and ethnic boundaries. This led to accelerated resource exploitation and the imposition of European legal systems, infrastructure (railways), and cash-crop economies, frequently met with local resistance.
##### 2.1.5.3 Latin American independence movements
The early 19th century was a period of significant liberation in Latin America.
* **Key Figures:**
* **Simón Bolívar:** Known as "The Liberator," he spearheaded independence movements in Colombia, Venezuela, Ecuador, Peru, and Bolivia.
* **José de San Martín:** Led independence efforts in Argentina, Chile, and Peru.
* **Brazil's Independence:** Brazil gained independence from Portugal in 1822 under Dom Pedro I in a comparatively less violent transition.
* **Impact:** These movements led to the collapse of Spanish colonial authority in South America and the emergence of new nation-states, though many experienced subsequent political instability.
##### 2.1.5.4 Asian influence and colonization
European powers exerted significant influence and control over various parts of Asia.
* **China:** European nations, including Britain, France, Germany, and Russia, exploited the Qing dynasty through unequal treaties, such as the Treaty of Nanking (1842), opening ports and establishing spheres of influence.
* **India:** Britain solidified its control under the British Raj (1858–1947), introducing infrastructure like railways and telegraphs, legal reforms, and exploiting raw materials.
* **Southeast Asia:** France colonized Indochina (Vietnam, Laos, Cambodia), while the Netherlands controlled the Dutch East Indies (Indonesia), and Britain governed Burma and the Malay Peninsula.
#### 2.1.6 Colonial Governance Strategies
European colonial powers implemented varied strategies to administer and exploit their territories.
* **Infrastructure:** Development of railways, ports, and roads was primarily aimed at facilitating resource extraction.
* **Trade Regulation:** Monopolies, taxation, and forced labor systems were common methods of economic control.
* **Social Control:** Military force, administrative elites, and legal codes were used to maintain order and enforce colonial rule.
* **"Civilizing Mission":** European powers often justified colonialism by claiming a moral duty to bring "progress" and "civilization" to colonized peoples, a concept supported by thinkers like Victor Hugo and ideologues like Jules Ferry.
#### 2.1.7 Key Themes for Governance & Development Cooperation
This period highlights several crucial themes relevant to understanding global governance and development.
* **Legal Frameworks and Rights:** The evolution of maritime law, the establishment of corporate charters for colonial ventures, the Napoleonic Code, and revolutionary declarations of rights all shaped legal and political thought.
* **Trade and Economy:** Colonial trade, the rise of powerful entities like the VOC and WIC as corporate-state models, and intensive resource extraction fundamentally altered global economic patterns.
* **Colonial Administration:** The implementation of military, legal, and social governance structures in colonies provided models for state administration, albeit often under oppressive conditions.
* **Resistance and Independence:** The Haitian Revolution, Latin American independence movements, and the eventual abolition of slavery underscore the ongoing struggles against colonial rule and for self-determination.
* **Knowledge and Development:** Scientific cataloging, advanced cartography, and infrastructure development were closely intertwined with colonial governance and policy, serving both imperial expansion and, in some cases, laying foundations for future development.
> **Tip:** When studying this period, pay close attention to how economic motives (trade, resource extraction) were intertwined with political and ideological justifications (civilizing mission, national prestige) for European expansion.
> **Example:** The dual nature of the Dutch East India Company (VOC) is a prime example: it was a commercial enterprise seeking profit through trade monopolies but also possessed sovereign powers, including the ability to wage war, sign treaties, and establish colonies. This blurring of lines between private enterprise and state power was characteristic of early European global ventures.
---
# Major geopolitical shifts and their governance implications
This section explores significant historical geopolitical events and their profound impact on governance, policy, and international relations.
### 3.1 Ancient and medieval foundations of colonization
Early forms of colonization, spanning from antiquity to the medieval period, laid foundational groundwork for later imperial expansion and governance structures.
#### 3.1.1 Antiquity (approx. 1500 BCE – 500 CE)
Ancient colonization involved settlement, trade, conquest, cultural diffusion, and administrative reorganization, shaping subsequent colonial logics.
##### 3.1.1.1 Phoenician & Greek Colonisation (~1200 BCE – 300 BCE)
* **Characteristics:** Primarily trade-based with coastal settlements. Limited territorial conquest, focusing on economic exchange and navigation.
* **Motives:** Securing trade routes for metals, textiles, dyes, and food; maritime expansion; population pressures in city-states.
* **Cultural Impact:** Spread of Phoenician and Hellenic culture, language, and religious ideas; development of key Mediterranean cities like Carthage (Tunis) and Massalia (Marseille). Greek colonies included Byzantium (later Constantinople).
##### 3.1.1.2 Alexander the Great & Hellenistic Colonisation (~336–323 BCE)
* **Characteristics:** Large-scale conquests from Greece to India, creating an integrated empire. Followed by administrative reorganization and cultural fusion.
* **Cultural Outcome:** Spread of Hellenistic culture (art, architecture, Koine Greek language) and the blending of Greek and local cultures, establishing new urban centers like Alexandria in Egypt.
##### 3.1.1.3 Roman Colonisation (~500 BCE – 500 CE Western Empire, ~330–1453 CE Byzantine continuation)
* **Characteristics:** Extensive military conquest followed by systematic administrative integration. Use of *coloniae* (settlements of Roman citizens, often veterans).
* **Key Features:** Assimilation through citizenship expansion, Roman law, Latin language, and urban infrastructure (roads, aqueducts). High degree of central organization and bureaucratic governance.
* **Cultural Impact:** Spread of Roman architectural styles, governance systems, and legal institutions, founding cities like Cologne (*Colonia Agrippina*), London (*Londinium*), Paris (*Lutetia*), and Barcelona (*Barcino*). The Latin term "colonia" is the root of the modern word "colony."
##### 3.1.1.4 Byzantine Empire (Eastern Roman Empire) (~330 CE – 1453 CE)
* **Characteristics:** Continuation of Roman administrative and cultural systems, with a strong focus on urban governance, Eastern Orthodox Christianity, and Mediterranean trade control. Preservation of Roman law, exemplified by the Justinian Code.
* **Constantinople/Istanbul:** Originally a Greek colony named Byzantium, it became the capital of the Eastern Roman (Byzantine) Empire and a major center of Christianity, administration, trade, and culture. Conquered by the Ottoman Empire in 1453 and renamed Istanbul.
##### 3.1.1.5 Hagia Sophia: A symbol of governance and cultural transitions
Hagia Sophia exemplifies profound cultural change and governance shifts through its history:
* **Period 1 (537–1453):** Byzantine Christian Church, symbolizing imperial power and architecture.
* **Period 2 (1453–1935):** Ottoman Mosque, reflecting Islamic rule and cultural transformation.
* **Period 3 (1935–2020):** Museum, signifying secularism and heritage preservation under the Republic of Turkey.
* **Period 4 (2020–present):** Mosque, reigniting debates on heritage, national identity, and international cultural governance.
**Tip:** Analyzing sites like Hagia Sophia reveals how cultural monuments become instruments of political legitimacy and identity construction, with each regime leveraging them to articulate its narrative.
#### 3.1.2 Middle Ages & Renaissance Europe (1000–1600 AD)
This era saw renewed activity in trade, exploration, and mapping, laying the groundwork for global systems.
##### 3.1.2.1 Mediterranean Basin
Key centers like Venice, Genoa, and the Byzantine Empire dominated maritime trade. The Ottoman Empire's expansion influenced trade routes, while Muslim Arab Empires facilitated extensive exchange.
##### 3.1.2.2 Discovery Expeditions
* **Explorers to Asia:** Figures like Marco Polo and Willem van Rubroeck inspired European curiosity about the East.
* **Portuguese & Spanish Expeditions:** Portuguese explorers pioneered sea routes to India and Africa, while Spanish explorers ventured into the Americas, expanding European influence. Vasco da Gama's voyage to India in 1497–1499 is a key milestone.
##### 3.1.2.3 Mapping the World
The Low Countries became hubs for cartography. Gerard Mercator's projection (1512–1594) significantly aided navigation, though it also introduced distortions in representing the globe on a flat map.
##### 3.1.2.4 Indian Ocean & East African Trade
Dhow ships utilized monsoon winds for trade. The Swahili Coast, with ports like Mombasa and Zanzibar, was central to trade between Africa, Arabia, and Asia. Portuguese influence grew through maps and fortified trading posts.
### 3.2 The making of a world system: colonialism
Post-Renaissance Europe witnessed the establishment of vast colonial empires, fundamentally altering global power dynamics, economies, and governance.
#### 3.2.1 Iberian Expansion (16th Century)
Spain and Portugal established extensive colonial empires in the Americas, Asia, and Africa.
* **Impact:** Wealth extraction, establishment of vast trade networks, and the dissemination of European governance models. Hugo Grotius's *Mare Liberum* (1609) advocated for free trade and navigation, influencing maritime law.
#### 3.2.2 Dutch Global Trade (17th Century)
The Dutch Republic, through the East India Company (VOC) and West India Company (WIC), created widespread colonies and trade networks.
* **Governance Model:** Shareholder companies wielded significant military and administrative power, representing an early form of public-private governance.
* **Scientific Knowledge:** Georg Eberhard Rumphius contributed to botanical knowledge in Indonesia.
#### 3.2.3 Enlightenment & Governance (18th Century)
This period saw philosophical and legal developments emphasizing secular law, trade regulation, and knowledge production, which served as precursors to later reforms.
#### 3.2.4 French Revolution & Napoleonic Era (1789–1815)
The French Revolution championed principles of *Liberté, Égalité, Fraternité* and issued the Declaration of the Rights of Man and of the Citizen. Napoleon Bonaparte centralized administration, introduced the Napoleonic Code, and promoted secular education.
* **Global Impact:** The Haitian Revolution (1791–1804) was a successful slave revolt, leading to a refugee crisis in the United States. The era concluded with Napoleon's defeat at Waterloo in 1815.
#### 3.2.5 19th Century: Expansion, Colonialism & Independence
European colonial powers consolidated and expanded their empires, while independence movements gained momentum.
##### 3.2.5.1 European Colonial Powers
* **Traditional Powers:** Britain expanded its empire across India, Africa, and Asia using indirect rule. France consolidated holdings in West and North Africa, and Southeast Asia. Portugal and Spain maintained older colonies.
* **New Colonial Powers:** Belgium's brutal exploitation of the Congo Free State under King Leopold II; Germany's late but significant colonial acquisitions; Italy's gains in Africa.
##### 3.2.5.2 Scramble for Africa
The Berlin Conference (1884–1885), organized by Otto von Bismarck, established rules for European powers to claim African territories, leading to the continent's division and accelerated exploitation of its resources, often disregarding indigenous boundaries and governance structures.
##### 3.2.5.3 Latin American Independence Movements
Key figures like Simón Bolívar and José de San Martín led numerous independence movements across South America. Brazil achieved independence from Portugal in 1822.
* **Impact:** The collapse of Spanish colonial authority and the rise of new, often unstable, nation-states.
##### 3.2.5.4 Colonial Governance Strategies
These included the development of infrastructure for resource extraction, trade regulation (monopolies, taxes, forced labor), social control via military and administrative elites, and the justification of colonialism through a "civilizing mission."
##### 3.2.5.5 Asian Influence & Colonization
European powers exerted influence over China through unequal treaties, opening ports and establishing spheres of influence. Britain solidified control over India under the British Raj, implementing reforms and exploiting raw materials. France colonized Indochina, and the Netherlands controlled the Dutch East Indies.
**Tip:** The concept of a "civilizing mission" was a key ideological tool used by European powers to justify colonial rule, framing their actions as beneficial for colonized populations.
### 3.3 Major geopolitical conflicts and their aftermath
The late 19th and early 20th centuries were marked by intense geopolitical rivalries and transformative conflicts that reshaped national borders, governance structures, and international relations.
#### 3.3.1 Balkan wars (1912-1913)
These conflicts were pivotal in demonstrating the decline of the Ottoman Empire and intensifying regional tensions.
##### 3.3.1.1 First Balkan War (October 1912 – May 1913)
* **Participants:** Balkan League (Serbia, Montenegro, Greece, Bulgaria) against the Ottoman Empire.
* **Causes:** Balkan nations aimed to liberate territories still under Ottoman control, driven by nationalism and territorial ambitions.
* **Outcome:** The Ottoman Empire lost nearly all its European territories. Heightened rivalries emerged among the victorious allies due to overlapping territorial claims.
##### 3.3.1.2 Second Balkan War (June – July 1913)
* **Participants:** Bulgaria against its former allies (Serbia, Greece, Montenegro), joined by Romania and the Ottoman Empire.
* **Causes:** Territorial disputes stemming from the First Balkan War, with Bulgaria dissatisfied with its share of Macedonia.
* **Outcome:** Bulgaria was quickly defeated and lost most of its territorial gains. The Ottoman Empire regained some territory. These wars left Bulgaria embittered and deepened regional instability, contributing to the outbreak of World War I.
**Example:** The Balkan Wars can be seen as an early instance of nationalist aspirations leading to regional conflict and demonstrating the fragility of declining empires.
#### 3.3.2 First World War (1914-1918)
A global conflict with profound consequences for empires, governance, and international law.
* **Nature of Conflict:** A global military conflict centered in Europe, involving major colonial empires and colonial troops from various regions.
* **Casus Belli:** The assassination of Archduke Franz Ferdinand in Sarajevo on 28 June 1914.
* **Consequences:**
* **Collapse of Empires:** German, Austro-Hungarian, Russian, and Ottoman Empires were defeated or overthrown, leading to the formation of new nations.
* **Genocide:** The systematic targeting of the Armenian population in the Ottoman Empire in 1915.
* **Colonial Dimensions:** Battles occurred in African colonies, and colonial troops played a significant role.
* **Middle East:** Conflicting promises regarding Arab independence (McMahon-Hussein Correspondence) and a Jewish homeland (Balfour Declaration) laid the groundwork for long-term tensions. The Sykes-Picot Agreement (1916) formalized the division of Ottoman territories.
* **Governance & Policy Relevance:** Empire collapse created governance challenges and opportunities for nation-building. Colonial involvement highlighted the global nature of European conflicts. Wartime diplomatic agreements reshaped modern development and conflicts, particularly in the Middle East.
#### 3.3.3 Russian revolution (1917)
This revolution marked a fundamental shift in Russia's political and economic system, with global repercussions.
* **Key Events:**
* **February/March 1917:** Abdication of Czar Nicholas II, ending centuries of Tsarist rule.
* **October/November 1917 (Bolshevik Revolution):** Bolsheviks, led by Vladimir Lenin, seized power, initiating communist rule.
* **Emergence of the USSR:** Officially established in 1922, characterized by a centralized government under the Communist Party, a state-controlled economy, and governance rooted in Marxist-Leninist principles.
* **Governance & Policy Relevance:** A transition from monarchy to a socialist/communist model, leading to significant economic and legal changes. The revolution inspired communist movements globally and shaped 20th-century international relations and ideological conflicts.
#### 3.3.4 Turkish republic (sultan deposed) (1923)
The end of the Ottoman monarchy and the establishment of the Republic of Turkey represented a significant geopolitical and governance transformation.
* **Key Events:** Deposition of the Sultan, marking the end of the Ottoman Empire. Establishment of the Republic of Turkey under Mustafa Kemal Atatürk.
* **Territorial Outcomes:** Turkey defined within its modern borders via the Treaty of Lausanne (1923). Former Ottoman territories in Europe became independent states, while those in Africa and Asia became League of Nations mandates.
* **Population Exchange (1923):** A state-managed forced migration of approximately 1.5 million Greeks from Turkey and 0.5 million Turks from Greece, aimed at nation-building and demographic homogenization.
* **Governance & Policy Relevance:** Transformation from a multi-ethnic empire to a secular, nationalist state with reforms in law and education. Demonstrated the use of population transfers for national identity solidification. International oversight through League of Nations mandates marked an early form of international involvement in territorial administration.
#### 3.3.5 Post-WWI settlement (1918-1919)
The end of World War I led to a new geopolitical order through armistices and treaties that redrew borders and established new international institutions.
##### 3.3.5.1 Armistice (11 November 1918)
Officially ended fighting on the Western Front between the Allied powers and Germany.
##### 3.3.5.2 Treaty of Versailles (1919)
* **Key Provisions:** Germany faced territorial losses (Alsace-Lorraine returned to France), significant reparations, and military restrictions. The League of Nations was established to promote international cooperation and conflict resolution.
* **Redrawing of Borders:** The collapse of empires led to the creation of new states in Europe and the Middle East, with many territories becoming League of Nations mandates.
* **Governance & Policy Relevance:** An attempt to regulate state behavior through international law and diplomacy. The treaty's provisions contributed to political tensions that influenced World War II.
##### 3.3.5.3 League of Nations (1919)
* **Formation & Purpose:** Founded to resolve international disputes peacefully, administer former colonies, and prevent future wars.
* **Mandates & Colonies:** Supervised former German colonies and Ottoman territories, representing an early form of international oversight.
* **Limitations & Challenges:** Ultimately failed to prevent World War II due to a lack of universal participation (notably the absence of the United States) and its inability to enforce compliance. German resentment over the treaty terms fueled nationalist sentiment.
* **Governance & Policy Relevance:** An early experiment in multilateral governance and international law, setting precedents for modern international organizations like the United Nations. The mandate system illustrated international responsibility for territories.
---
# Post-World War I settlements and international governance experiments
The period immediately following World War I witnessed significant efforts to establish a new international order through peace treaties and novel governance structures.
### 4.1 Armistice and the Treaty of Versailles
The cessation of hostilities in World War I was marked by an armistice, which officially ended fighting on the Western Front.
#### 4.1.1 The Armistice
* **Date:** 11 November 1918
* **Location:** Compiègne Forest, France
* **Significance:** Officially ended fighting on the Western Front. Negotiations were between the Allied powers and Germany. It represented the de facto end of World War I, though formal treaties were still pending.
#### 4.1.2 The Treaty of Versailles (1919)
The Treaty of Versailles was a pivotal agreement that aimed to establish peace and regulate international relations following the war.
* **Key Provisions:**
* **Territorial losses for Germany:** Germany was compelled to cede territories, including Alsace-Lorraine which was returned to France. Other regions were transferred to Belgium, Denmark, and Poland.
* **Reparations:** Germany was obligated to pay substantial sums for war damages, which imposed a long-term economic strain on the nation.
* **Military restrictions:** The treaty imposed strict limitations on the size and capabilities of Germany's armed forces to prevent future aggression.
* **League of Nations:** The treaty established the League of Nations, an organization intended to provide a forum for conflict resolution and serve as an early international governance body.
* **Redrawing of borders:** The collapse of empires such as the German, Austro-Hungarian, Ottoman, and Russian empires led to the creation of new nation-states across Europe and the Middle East.
* **Governance & Policy Relevance:**
* **International diplomacy:** The treaty is a prime example of post-war treaty-making and negotiations aimed at stabilizing Europe.
* **Regulating state behavior:** It represented an attempt to use international law to prevent future conflicts.
* **Geopolitical impact:** The redrawing of borders and the creation of mandates significantly reshaped Europe and the Middle East, setting the stage for new states and nationalist movements. Some provisions, particularly reparations and territorial adjustments, are considered contributing factors to the political tensions that later influenced World War II.
### 4.2 The League of Nations
The League of Nations was an ambitious experiment in international governance, conceived with the goal of preventing future wars and fostering global cooperation.
#### 4.2.1 Formation and Purpose
* **Founded:** 1919, Geneva, Switzerland.
* **Membership:** At its peak, it had up to 35 member states. Notably, the United States was absent, despite President Woodrow Wilson's significant role in its conception and his Nobel Peace Prize recognition.
* **Objectives:**
* To resolve international disputes peacefully through diplomacy and negotiation.
* To administer former colonies and territories as League of Nations mandates.
* To promote international cooperation across various sectors.
* To prevent future wars by establishing collective security mechanisms.
#### 4.2.2 Mandates and Colonies
The League of Nations played a role in overseeing territories that were formerly colonies of defeated powers or parts of the dissolved Ottoman Empire.
* **Former German Colonies:**
* **Africa:** Tanganyika, Cameroon, Ruanda-Urundi, South West Africa (modern Namibia), Togoland (now part of Togo and Benin).
* **Pacific:** German New Guinea and other Pacific islands.
* **Former Ottoman Territories:** These were placed under League supervision as mandates, primarily administered by France and Britain. Examples include Iraq, Palestine, Syria, and Lebanon.
* **Governance Role:** This system represented an early form of international oversight for territories, acting as a precursor to the United Nations Trusteeship System.
#### 4.2.3 Limitations and Challenges
Despite its idealistic aims, the League of Nations faced significant obstacles that ultimately limited its effectiveness.
* **Ineffectiveness:** The League failed to prevent the outbreak of World War II, largely due to its inability to enforce compliance among member states and the absence of major global powers.
* **German Resentment:** The Treaty of Versailles and the League's role were perceived by Germany as punitive. Nationalist propaganda often referred to the occupation of the Rhineland as "Terror on the Rhine," which fueled a desire to regain lost territories and revise the treaty's terms.
* **Absence of Key Powers:** The non-participation of the United States significantly weakened the League's authority and influence.
#### 4.2.4 Governance & Policy Relevance
* **Early Experiment:** The League of Nations stands as a pioneering effort in multilateral governance and the development of international law.
* **Enforcement Challenges:** It highlights the inherent difficulties in enforcing compliance within an international system that lacks universal participation and a strong enforcement mechanism.
* **International Responsibility:** The mandate system demonstrated the concept of international responsibility for the administration of territories, a precedent that informed later international organizations.
* **Foundation for Future Bodies:** The League laid important groundwork and provided lessons learned for the establishment of subsequent international organizations, most notably the United Nations.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Colonisation in antiquity | A historical period from approximately 1500 BCE to 500 CE, characterized by settlement, trade expansion, conquest, cultural diffusion, and administrative reorganization, laying groundwork for later colonial practices. |
| Hellenisation | The process of spreading Greek culture, language, and ideas across conquered territories, leading to a blending of Greek and local traditions, particularly evident after Alexander the Great's conquests. |
| Coloniae | In Roman times, these were settlements established for Roman citizens, often retired soldiers, forming a key component of Roman administrative integration and expansion into conquered lands. |
| Hagia Sophia | A historically significant architectural site in Istanbul that has served as a Christian church, an Ottoman mosque, and a museum, symbolizing profound cultural and governance transitions between empires and religions. |
| Dhow ships | Traditional sailing vessels used in the Indian Ocean, navigating using monsoon winds, integral to trade networks connecting Africa, Arabia, and Asia for centuries. |
| Mercator projection | A cylindrical map projection created by Gerard Mercator, useful for navigation as it represents lines of constant compass bearing as straight secants, though it distorts areas near the poles. |
| VOC (East India Company) | The Dutch East India Company, a powerful 17th-century chartered company that engaged in global trade and had significant military and administrative powers, serving as an early model of public-private governance. |
| WIC (West India Company) | The Dutch West India Company, another significant chartered company of the 17th century, involved in trade and colonization in the Americas and Africa. |
| Napoleonic Code | A comprehensive legal code established by Napoleon Bonaparte, influencing civil law systems worldwide and embodying Enlightenment principles of secular law and codified governance. |
| Scramble for Africa | The period of rapid colonization of the African continent by European powers in the late 19th century, formalized by the Berlin Conference (1884-1885), leading to the division of Africa among these powers. |
| Mandates (League of Nations) | Territories, primarily former German colonies and Ottoman territories, administered by Allied powers under the supervision of the League of Nations after World War I, representing an early form of international oversight. |
| Treaty of Versailles | The primary peace treaty that brought World War I to an end, signed in 1919, imposing significant territorial, military, and financial penalties on Germany and establishing the League of Nations. |
| League of Nations | An international organization founded in 1919 with the aim of preventing future wars through diplomacy, collective security, and disarmament, serving as a precursor to the United Nations. |
| Casus belli | The event or action that provokes or justifies a war, in the case of World War I, the assassination of Archduke Franz Ferdinand of Austria. |
| Tirailleurs Sénégalais | Infantry units recruited from Senegal and other French West African colonies, who served in the French army during World War I and other colonial campaigns. |
| McMahon-Hussein Correspondence | A series of letters exchanged between 1915 and 1916 between the British High Commissioner in Egypt and Hussein bin Ali, Sharif of Mecca, promising British support for Arab independence in exchange for an Arab revolt against the Ottoman Empire. |
| Balfour Declaration | A 1917 statement by the British government announcing its support for the establishment of a national home for the Jewish people in Palestine, a key point in the complex geopolitical landscape of the Middle East. |
| Sykes-Picot Agreement | A secret agreement between the United Kingdom and France, with the assent of Tsarist Russia, in 1916, defining their spheres of influence and control in the Ottoman Empire after World War I. |
| Bolsheviks | A faction of the Russian Social Democratic Labour Party, led by Vladimir Lenin, that seized political power in Russia in the October Revolution of 1917, establishing communist rule. |
| USSR (Union of Soviet Socialist Republics) | A socialist state that existed from 1922 to 1991, formed following the Russian Revolution, characterized by a centralized government under the Communist Party and a state-controlled economy. |
| Nation-building | The process by which a state attempts to foster a sense of shared identity and loyalty among its population, often through policies related to education, language, and historical narrative. |
| Population Exchange | A process involving the systematic and often forced movement of ethnic or religious groups between states, frequently employed as a tool for demographic homogenization and nation-building. |
| League of Nations Mandates | A legal status for certain territories transferred from the defeated powers of World War I (primarily Germany and the Ottoman Empire) to Allied victor powers, to be administered under international supervision. |
| Ottoman Empire | A vast empire that existed from the late 13th century to 1922, controlling much of Southeast Europe, Western Asia, and North Africa, whose decline and eventual collapse had profound geopolitical consequences. |
Cover
H2 TOERISME.pdf
Summary
# Vroege vormen van reizen en toerisme
Dit onderwerp verkent de historische wortels van reizen en toerisme, beginnend bij de prehistorie en zich uitstrekkend door de oude beschavingen en de Middeleeuwen, met aandacht voor de motivaties en faciliteiten die de mobiliteit van mensen vormgaven [3](#page=3).
### 1.1 Prehistorie
In de prehistorie leefden mensen nomadisch, waarbij ze rondtrokken op zoek naar voedsel. Met de vestiging op één plek ontstond een primitieve vorm van handel en specialisatie. Hoewel volkeren hun gebied uitbreidden door oorlog en verovering, en religieuze centra gelovigen aantrokken, gebeurde dit niet voor ontspanning of educatie [3](#page=3).
### 1.2 De oudheid
De oudheid, grofweg gedefinieerd van 3000 v.Chr. tot 500 n.Chr. (met de klassieke oudheid tussen circa 750 v.Chr. en 500 n.Chr.), zag de opkomst van de eerste toeristische faciliteiten. Deze bevonden zich op locaties van festivals zoals de Olympische Spelen (vanaf 776 v.Chr.) en religieuze feesten, en boden slaapplaatsen en eet- en drankgelegenheden [4](#page=4).
#### 1.2.1 Grote reizigers en attracties
De Griekse schrijver Herodotus (circa 480 – 425 v.Chr.) maakte verre studiereizen door de destijds bekende wereld, onder meer naar Griekenland, Klein-Azië, Egypte, Noord-Afrika, delen van het Midden-Oosten, Oekraïne, de Krim en West-Europa. Zijn werk "Historiën" wordt beschouwd als de vroege vorm van geschiedschrijving en memoires van een reiziger [4](#page=4).
De zeven wereldwonderen van de antieke wereld kunnen gezien worden als de eerste toeristische attracties. Het boek "Rondleiding door Griekenland" (circa 170 v.Chr.) wordt beschouwd als de eerste reisgids [5](#page=5).
#### 1.2.2 Infrastructuur en verblijf
Tijdens de klassieke oudheid ontstonden de eerste buitenverblijven en thermale badplaatsen, wat resulteerde in aanzienlijk toeristisch verkeer. Ostia, de havenplaats van Rome, was populair bij rijke Romeinen met buitenverblijven. De Romeinen bouwden een uitgebreid wegennet, de heirbanen, die de mobiliteit vergemakkelijkten voor kooplui, koeriers en andere reizigers, ondanks het oorspronkelijke militaire doel [4](#page=4).
### 1.3 Middeleeuwen
De Middeleeuwen, grofweg van 500 tot circa 1500, begonnen met een periode van "onbeweeglijkheid" door onveiligheid en slechte wegen, die het reizen bemoeilijkten. De Noorse volkeren, als zeevaarders, maakten wel verre tochten en ontdekten gebieden zoals Groenland rond 900 [5](#page=5).
#### 1.3.1 Opkomst van reizigers en motivaties
Vanaf de elfde eeuw nam het aantal reizigers toe, waaronder niet alleen vorsten, gezanten en soldaten, maar ook geestelijken, koeriers en kooplui [5](#page=5).
* **Kruistochten (vanaf 11e eeuw):** Militaire ondernemingen voor het behoud van heilige plaatsen in Palestina, met religieuze, economische (handel) en politieke (territoriumuitbreiding) motieven [6](#page=6).
* **Bedevaarten:** Bloeiden gedurende de Middeleeuwen naar heilige plaatsen. Motivatie lag niet alleen bij geloof of genezing, maar ook bij avontuur en boetedoening (als straf van de rechtbank) [6](#page=6).
#### 1.3.2 Toeristische sector in de Middeleeuwen
Bedevaarten stimuleerden de ontwikkeling van een toeristische sector met herbergen langs de weg, verkoop van souvenirs en aflaten in bedevaartsteden, en de opkomst van reisleiders. In de veertiende eeuw werden vanuit Venetië de eerste pakketreizen naar het Heilige Land georganiseerd. Marco Polo wordt gezien als een voorloper van ontdekkingsreizigers vanwege zijn reizen naar Azië en de verhoogde interesse in reizen die zijn documentatie opwekte [6](#page=6).
### 1.4 Nieuwe Tijd
De Nieuwe Tijd (vanaf circa 1450-1500) kende een versnelling in factoren die reizen en toerisme bevorderden, zoals infrastructuur, opleiding en cultuur, ondanks onderbrekingen door oorlogen [6](#page=6).
#### 1.4.1 Ontdekkingsreizen en culturele ontwikkelingen
Deze periode staat bekend om de ontdekkingsreizen, vaak gedreven door economische motieven, met figuren als Christoffel Columbus, Amerigo Vespucci, Vasco da Gama, Pedro Alvarez Cabral, Fernão de Magelhães en Abel Tasman. De ontdekking van nieuwe culturen en landen was cruciaal voor de verdere ontwikkeling van toerisme [7](#page=7).
Infrastructuur op het vasteland verbeterde, herbergen ontstonden, en de opkomst van universiteiten stimuleerde studenten om te reizen voor kennis. De populariteit van reizen bleek uit de opkomst van reisverhalen zoals "Robinson Crusoe" en "Gulliver's Travels" die de reisgeest aanwakkerden. De invloed van de Verlichting, die wetenschap en intellectuele uitwisseling bevorderde, zorgde ervoor dat reisboeken aan populariteit wonnen boven theologische werken [7](#page=7).
#### 1.4.2 De Grand Tour
Vanaf de zeventiende eeuw ontstond de 'Grand Tour', een culturele rondreis per koets door Europa, die een essentieel onderdeel was van de opvoeding van aristocratische jongens en meerdere jaren kon duren. Italië was vrijwel steeds het einddoel, met bezoeken aan culturele plekken in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk. De authentieke 'Grand Tour' kende een hoogtepunt in het midden van de achttiende eeuw en evolueerde gaandeweg naar een vorm van massatoerisme. In de late 18e en 19e eeuw (Romantiek) verschoof de focus van cultuur naar de natuur, wat leidde tot meer bezoeken aan de Alpen. De moderne Amerikaanse 'trip to the continent' is een gedeeltelijke voortzetting hiervan, met bezoeken aan belangrijke Europese steden in een korter tijdsbestek [7](#page=7).
---
# De opkomst van commercieel toerisme en de Industriële Revolutie
De Industriële Revolutie markeerde een keerpunt in de geschiedenis van toerisme, waarbij technologische vooruitgang en socio-economische veranderingen de basis legden voor de ontwikkeling van georganiseerde reizen en de opkomst van de reisindustrie [1](#page=1) [8](#page=8).
### 2.1 Industriële Revolutie en de impact op toerisme
De Industriële Revolutie, die zich vanaf het einde van de 18e eeuw in Engeland ontwikkelde, transformeerde agrarische gebieden naar industriële economieën binnen een eeuw. Deze periode was van cruciaal belang voor de toeristische sector, niet alleen door socio-economische veranderingen zoals urbanisatie, de scheiding van werk en thuis, standaardisering van werkuren en lonen, en de groei van de middenklasse. De technologische vooruitgang, met name de ontwikkeling van nieuwe vervoersmiddelen, kwam in een stroomversnelling [8](#page=8).
De uitvinding van de stoommachine leidde tot de ontwikkeling van zowel de trein als stoomschepen. Midden 19e eeuw ontstonden de eerste echte passagiersschepen, in tegenstelling tot eerdere praktijken waarbij passagiers meereisden met handelsschepen. Deze innovaties revolutioneerden het toerisme: bestemmingen werden sneller bereikbaar en betere levensomstandigheden creëerden de mogelijkheid voor één- en meerdaagse uitstappen. Reizen voor toeristische doeleinden werd toegankelijk voor de werkende klasse, de 'non-elite' [8](#page=8).
### 2.2 Thomas Cook: pionier van commercieel toerisme
Thomas Cook (1808-1892) wordt beschouwd als de grondlegger van het commercieel toerisme en een van de eerste belangrijke reisagenten en organisatoren ter wereld [8](#page=8).
* **Eerste commerciële reis:** In 1841 organiseerde Cook voor een bijeenkomst van geheelonthouders een speciale treinreis tussen Leicester en Loughborough in Groot-Brittannië, in samenwerking met de Midland Counties Railway. Dit was de allereerste commerciële reis (excursie) ter wereld en trok 570 passagiers [8](#page=8).
* **Contracten met spoorwegmaatschappijen:** Aangemoedigd door dit succes sloot hij drie jaar later een contract met dezelfde treinmaatschappij, waarbij hij passagiers leverde in ruil voor treinen [8](#page=8).
* **Reisagentschap en ticketverkoop:** In 1845 opende hij het eerste commerciële reisagentschap voor de verkoop van transportbiljetten. Hij introduceerde ook een treinbiljet dat geldig was op lijnen van verschillende spoorwegmaatschappijen [8](#page=8).
* **Promotie van bestemmingen:** Cook zette de Alpen op de kaart als commerciële toeristische bestemming [8](#page=8).
* **Voucher systeem:** In 1868 introduceerde hij de eerste voucher ter wereld, een waardebon die garant stond voor de betaling van specifieke diensten [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Pakketreizen:** Hij organiseerde in 1872 de eerste pakketreis rond de wereld [8](#page=8).
* **Cookcheque:** Om het reizen te vergemakkelijken, lanceerde hij in 1874 de 'Cookcheque', een voorloper van de reischeque, destijds 'circular notes' genoemd [9](#page=9).
* **Charterreizen en publicaties:** Cook wordt gezien als de uitvinder van de charterreis. Hij publiceerde ook een periodiek tijdschrift, 'Cooks excursionist and tourist advertiser', dat hij toeschreef aan het succes van zijn ondernemingen [9](#page=9).
**Belangrijke verwezenlijkingen van Thomas Cook:**
* 1845: Eerste reis begeleid door een gids (naar Schotland) [9](#page=9).
* 1850: Eerste reis naar het Europese vasteland [9](#page=9).
* 1851: Eerste reisbureau ter wereld met een kantoor en vast personeel. Organiseerde transport naar de Wereldtentoonstelling in Londen (165.000 passagiers) en later naar tentoonstellingen in Dublin en Parijs [9](#page=9).
* 1863: Organiseerde een reis naar Zwitserland, wat hem de eerste echte touroperator maakte [9](#page=9).
* 1866: Eerste georganiseerde reis naar de Verenigde Staten [9](#page=9).
* 1869: Eerste volledig georganiseerde reis naar Egypte, wat leidde tot een monopolie op Nijlcruises [9](#page=9).
* 1879: Uitbreiding van activiteiten met een bankafdeling [9](#page=9).
> **Tip:** Begrijpen hoe Thomas Cook de reisindustrie professionaliseerde door middel van gestandaardiseerde diensten en het creëren van een vraag naar reizen is essentieel voor dit onderwerp.
### 2.3 Andere pioniers en de ontwikkeling van reisorganisaties
Naast Thomas Cook waren er in de tweede helft van de 19e eeuw andere belangrijke pioniers die baanbrekend werk verrichtten in de reisindustrie:
* **P&O (Peninsular and Oriental Steam Navigation Co.):** Opgericht in 1837 door Arthur Anderson. Deze maatschappij werkte samen met Cook aan wereldreizen en groeide uit tot een grote scheepvaartmaatschappij, die nog steeds actief is met overzetdiensten en cruises [9](#page=9).
* **Cunard Line:** Opgericht in 1839 door Samuel Cunard als The British and North American Royal Mail Steam Packet Co. De maatschappij verwierf snel een belangrijk marktaandeel in de wereldscheepvaart en is momenteel sterk vertegenwoordigd in de cruisesector [10](#page=10).
* **American Express:** De basis werd gelegd in 1850 door Henry Wells en William Fargo met het transport van waardepapieren. Na fusies specialiseerde de maatschappij zich in transport van zilver en goud, en begon in 1891 met de uitgifte van geldwissels (American Express Traveller Cheques). Tegenwoordig is het een partner in business travel [10](#page=10).
* **Compagnie Internationale des Wagons Lits:** Opgericht in 1872 door de Belg George Nagelmackers. De maatschappij specialiseerde zich in slaaprijtuigen en restauratierijtuigen op internationale treinverbindingen. Bekend is de Orient-Express (van Parijs naar Istanbul). Tegenwoordig opereert deze onder de naam Carlson Wagonlit Travel (CWT) en is een van de grootste reisbureauketens wereldwijd, met het hoofdkantoor in Minneapolis. Dit bedrijf is vooral bekend van luxueuze treinreizen waarbij de reis zelf het doel is [10](#page=10) [2](#page=2).
### 2.4 Groei van kuuroorden en badplaatsen
De Industriële Revolutie kenmerkte zich ook door een aanzienlijke ontwikkeling van kuuroorden en badplaatsen. Rond 1900 waren er meer dan 700 kuuroorden in Europa. Hoewel Blankenberge al in de 16e eeuw als badplaats werd bezocht, bloeide het kusttoerisme in de 19e eeuw op in badsteden zoals Oostende. De grote ontwikkeling van kuuroorden en badplaatsen in Europa wordt gesitueerd in de periode van de Industriële Revolutie en Moderne Tijden [10](#page=10) [2](#page=2).
### 2.5 Ontwikkeling van commercieel toerisme op grote schaal
Commercieel toerisme op grote schaal begon zich te ontwikkelen vanaf de periode van de Industriële Revolutie en de Moderne Tijden. De wet op één week betaalde vakantie werd in België goedgekeurd na WOII. Voor velen was de bestemming in eigen land de kust. Het recht op betaalde vakantie werd in de periode na WOII uitgebreid naar 2 of 3 weken. De voorloper van Toerisme Vlaanderen werd in België opgericht na WOII. Wereld Toerismedag wordt jaarlijks gevierd op 27 september [2](#page=2).
### 2.6 Verschillen tussen voor en na industrialisatie
De periode vóór en na de industrialisatie toont significante verschillen in toerisme:
* **Toegankelijkheid:** Vóór industrialisatie was reizen voor de elite, terwijl na industrialisatie reizen toegankelijk werd voor bredere lagen van de bevolking door verbeterde vervoersmiddelen en economische vooruitgang [8](#page=8).
* **Organisatie:** Vóór industrialisatie waren reizen vaak individueel en minder georganiseerd. Na industrialisatie ontstonden reisorganisaties, pakketreizen en gestandaardiseerde diensten, zoals de initiatieven van Thomas Cook [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Tip:** Vergelijk de mobiliteit en reisdoelen van klassieke oudheid/Middeleeuwen met die van de Industriële Revolutie om de transformatie in toerisme beter te begrijpen.
---
# Moderne tijden en de ontwikkeling van vakantie en vrije tijd
De periode van de moderne tijden, met name de 20e eeuw en daarna, kenmerkte zich door een ingrijpende transformatie in de ontwikkeling van vakantie en vrije tijd, gedreven door economische, technologische en maatschappelijke veranderingen, met een steeds grotere rol voor overheidsinstanties en nieuwe concepten zoals beleving en betekenis.
### 3.1 De opkomst van betaald verlof en massatoerisme
De 20e eeuw zag een geleidelijke, maar uiteindelijk baanbrekende, ontwikkeling van vakantiemogelijkheden voor een bredere bevolkingsgroep. Hoewel verre reizen aanvankelijk een privilege waren van de welgestelden werden dichter bij huis gelegen bestemmingen steeds toegankelijker [11](#page=11).
* **Vroege impulsen:** De invoering van de verplichte zondagsrust in België vanaf 1906 begon de vraag naar vrije tijd te stimuleren, waarbij de kust als populaire bestemming aan populariteit won [11](#page=11).
* **Doorbraak betaald verlof:** Een cruciale mijlpaal was de wet op één week betaalde vakantie, goedgekeurd in juni 1936. Dit opende de deur voor grotere groepen om op vakantie te gaan, met name naar de Belgische kust [11](#page=11).
* **Uitbreiding en verdere democratisering:** De invoering van de verplichte sociale zekerheid in 1944 en de uitbreiding van het recht op twee of drie weken betaalde vakantie in 1947 waren verdere stappen in de democratisering van vakantie. De invoering van de vijfdagenweek in 1964 consolideerde deze trend, waardoor een brede bevolkingsgroep jaarlijks de kans kreeg om te ontspannen [11](#page=11).
> **Tip:** De ontwikkeling van betaald verlof was een sociaal-economische evolutie die nauw verbonden was met de groeiende welvaart en de erkenning van het belang van rust en ontspanning voor werknemers.
### 3.2 De rol van de overheid en toeristische organisaties
Overheden erkenden vanaf het begin van de 20e eeuw het economische en sociale belang van toerisme en namen initiatieven om de sector te ondersteunen en te reguleren.
* **Commissariaat-Generaal voor Toerisme:** In België werd in 1939, net voor de Tweede Wereldoorlog, het Commissariaat-Generaal voor Toerisme opgericht. Deze overheidsdienst, de voorloper van Toerisme Vlaanderen, had als kerntaken de promotie van België in het buitenland, de begeleiding van de toeristische sector en het toegankelijk maken van toerisme voor iedereen [11](#page=11).
* **Internationale samenwerking:** Ook internationaal zagen nationale toeristische diensten het licht in het Interbellum. De voorloper van UN Tourism (voorheen UN WTO) ontstond uit het eerste internationale congres van officiële toeristenorganisaties in Den Haag in 1925, wat leidde tot de oprichting van een officiële vakbond in 1930 [11](#page=11).
* **World Tourism Day:** De oprichting van de Wereldtoerismeorganisatie (UNWTO, nu UN Tourism) met goedgekeurde statuten op 27 september 1970, markeert de ontwikkeling van een wereldwijd kader voor toerisme. Op deze datum wordt jaarlijks de 'World Tourism Day' gevierd [11](#page=11).
### 3.3 Technologische evolutie en maatschappelijke veranderingen
De periode na de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door een exponentiële groei van het toerisme, zowel nationaal als internationaal, sterk gestimuleerd door technologische vooruitgang en een veranderende maatschappij.
* **Economische bloei en consumptiemaatschappij:** De expansieperiode in de jaren 1950 bracht een verhoogde levensstandaard en een groeiende consumptiemaatschappij met zich mee wat de basis vormde voor verdere toeristische ontwikkeling [12](#page=12).
* **Nieuwe vervoersmiddelen:** De opkomst van de auto en het vliegtuig na de Tweede Wereldoorlog revolutioneerde de mobiliteit en maakte nieuwe reisvormen en bestemmingen mogelijk. Deze technologische revolutie zet zich voort en beïnvloedt ook de sector vandaag de dag, met concepten als ruimtetoerisme en de integratie van sociale media [12](#page=12).
* **Van diensteneconomie naar belevings- en betekeniseconomie:** De toeristisch-recreatieve sector evolueert sterk onder invloed van de postindustriële samenleving in West-Europa, met een verschuiving van een diensten- en kenniseconomie naar een belevings- en betekeniseconomie, die zich duidelijk manifesteert in de vrije tijd [12](#page=12).
> **Tip:** De ontwikkeling van toerisme is een dynamisch proces dat constant wordt beïnvloed door externe factoren. Het is belangrijk om de impact van technologische innovaties en maatschappelijke trends te blijven analyseren.
* **Overheidsrol in infrastructuur:** De overheid speelt een continue rol bij het voorzien van gepaste infrastructuur, zoals openbaar vervoer, veilige wegen, regelgeving en toeristisch-recreatieve accommodatie, wat cruciaal is voor vakantie en ontspanning [12](#page=12).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Toerisme | Activiteiten van personen die reizen en verblijven in plaatsen buiten hun gebruikelijke omgeving gedurende een aaneengesloten periode van maximaal één jaar voor recreatie, zaken of andere doeleinden. |
| Recreatie | Activiteiten die mensen ondernemen in hun vrije tijd om plezier te beleven, te ontspannen of zichzelf te ontwikkelen, vaak zonder economische winst als primair doel. |
| Klassieke Oudheid | De periode in de geschiedenis die wordt gekenmerkt door de Griekse en Romeinse beschavingen, grofweg van de 8e eeuw v.Chr. tot de 5e eeuw n.Chr., waarin belangrijke culturele en infrastructurele ontwikkelingen plaatsvonden. |
| Bedevaart | Een reis die gelovigen ondernemen naar een heilige plaats, vaak met religieuze en spirituele motieven, maar soms ook met andere redenen zoals avontuur of boetedoening. |
| Nieuwe Tijd | Een historische periode die volgt op de Middeleeuwen, grofweg van de 15e tot de 18e eeuw, gekenmerkt door ontdekkingsreizen, culturele veranderingen en de opkomst van nieuwe ideeën. |
| Grand Tour | Een traditionele Europese reis, voornamelijk ondernomen door jonge mannen van aristocratische afkomst in de 17e tot 19e eeuw, om culturele bezienswaardigheden te bezoeken en hun vorming te voltooien. |
| Industriële Revolutie | Een periode van grote technologische, sociaaleconomische en culturele veranderingen, beginnend in Engeland in de late 18e eeuw, die leidde tot de ontwikkeling van fabrieken, nieuwe vervoermiddelen en een stedelijke samenleving. |
| Commercieel toerisme | Toerisme dat georganiseerd en aangeboden wordt door commerciële bedrijven met als doel winst te maken, vaak door middel van reisagenten, touroperators en de verkoop van arrangementen. |
| Voucher | Een document dat recht geeft op een bepaalde dienst, zoals een hotelverblijf of maaltijd, en dat vaak al is betaald of waarbij de betaling wordt gegarandeerd door een derde partij, zoals Thomas Cook. |
| Betaald verlof | Een wettelijk recht voor werknemers om gedurende een bepaalde periode per jaar, waarvoor ze salaris ontvangen, niet te hoeven werken om te rusten of op vakantie te gaan. |
| UN Tourism | De Verenigde Naties Wereldorganisatie voor Toerisme (voorheen UNWTO), een gespecialiseerde organisatie van de VN die zich richt op het bevorderen van duurzaam, verantwoord en universeel toegankelijk toerisme. |
Cover
H5 GESCHIEDENIS.pdf
Summary
# De economische en sociale transformatie van België
Dit onderwerp behandelt de overgang van een agrarische naar een industriële economie in België tussen 1884 en 1914, inclusief de impact van de agricultural invasion, de tweede industriële revolutie en de internationalisering van de economie.
### 1.1 De agrarische sector onder druk en de opkomst van de industrie
Na 1870 zorgde de 'agricultural invasion' voor een agrarische depressie in België, waardoor de Belgische landbouw zich ingrijpend moest heroriënteren. De wereldwijde markt voor graanproducten en de invoer uit Noord-Amerika en Rusland leidden tot sterke prijsdalingen. De arbeidsintensieve, gemengde landbouw maakte plaats voor de nadruk op veeteelt en specialisatie in industriegewassen zoals tabak en suikerbieten. Deze gewassen vereisten minder constante arbeid, maar hadden piekmomenten van grote vraag. Hierdoor werden landarbeiders niet langer het hele jaar door nodig, wat leidde tot de jaarlijkse migratie van seizoensarbeiders uit het arme, bevolkingsrijke Vlaanderen, zowel naar de Waalse grootschalige landbouw als naar Frankrijk. Velen verlieten de landbouw definitief. De trek naar de industrie, die al sinds het begin van de negentiende eeuw aan de gang was, versterkte zich doordat de stijgende levensstandaard van de industriearbeider door dalende voedingsprijzen (en dus stijgende reële lonen) en een grotere doorstroming van economische groei-baten de industrie aantrekkelijker maakte. Het aandeel van de landbouw als inkomstenbron daalde significant: van 55% van de beroepsactieve bevolking in 1846 naar 31% in 1896 en 22% in 1910. Parallel groeide de industriële tewerkstelling tot 47% in 1910 [1](#page=1).
> **Tip:** Let op de verschuiving in de sectorale tewerkstelling als indicatie van economische en sociale veranderingen.
Toen de industriële motor aan het sputteren ging aan het einde van de jaren 1870, bleek dit een harde les voor zij die hun hoop op de industriële economie hadden gevestigd. Vooral banen voor ongeschoolde werkkrachten, met name vrouwen en kinderen, verdwenen. Om uit de economische crisis te geraken, zochten kapitaalgroepen naar innovaties om de productieprocessen te stimuleren [1](#page=1).
### 1.2 De tweede industriële revolutie en de opkomst van nieuwe industrieën
De technologische versnelling aan het einde van de 19e eeuw, ook wel de tweede industriële revolutie genoemd, werd gekenmerkt door macro-innovaties rond het gebruik van (aard)olie, elektriciteit en de verbrandingsmotor. Gasmotoren en elektromotoren vervingen de stoommachine als bron van mechanische energie. Een elektromotor kon worden aangesloten op een centraal elektriciteitsnetwerk, wat kosteneffectief en flexibel was in het productieproces. De gas- en elektromotor leidden tot de mechanisering van alle productie en maakten de industrie onafhankelijk van de nabijheid van steenkool. Dit leidde tot de opkomst van nieuwe industriebranches zoals de chemische en elektrotechnische industrie [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.2.1 Belgische innovaties en productiediversificatie
In België ontstonden significante nieuwe bedrijven: de Gevaert-fabriek (fotografie, 1894), de Fabrique Nationale d’Armes de Guerre ACEC (Ateliers de Constructions Electriques de Charleroi, 1904) opgericht door Edouard Empain, het chemisch bedrijf Solvay en het energiebedrijf Sofina. De Belgische industrie begon meer goederen voor finale consumptie te produceren, zoals fietsen, motorfietsen, trams, auto's, telefoons en fototoestellen. Echter, België bleef voornamelijk een producent en exporteur van half-afgewerkte producten en machines voor intermediair verbruik, en bleef sterk afhankelijk van de oude sectoren [2](#page=2).
> **Tip:** Herken de impact van nieuwe energiebronnen en technologieën op de industriële locatie en productiemogelijkheden.
### 1.3 Internationalisering van de economie en de rol van financiële instellingen
Tegen het einde van de 19e eeuw kende de economie een opgaande conjunctuur tijdens de Belle Epoque, waarbij de economie steeds meer geïnternationaliseerd werd. Belgische industriëlen en financiers investeerden in industriële vestigingen in Frankrijk, Italië, Rusland, China en Latijns-Amerika. Deze buitenlandse investeringen waren voornamelijk gericht op typisch Belgische sectoren zoals de metaalindustrie, machinebouw, steenkoolmijnen, glasnijverheid, en infrastructuur zoals spoorwegen en trams. De kolonisatie van Congo werd ook een onderdeel van deze economische globalisering, waarbij de Congolese Vrijstaat aanvankelijk het privé-domein van Leopold II was. Vanaf 1908, toen Congo door de Belgische staat werd gekoloniseerd, namen de grote financiële groepen het voortouw. De industrialisering van de Kempen was bijvoorbeeld sterk afhankelijk van de koloniale exploitatie [2](#page=2).
> **Tip:** Begrijp hoe de groeiende Belgische industrie kapitaal nodig had en hoe dit leidde tot de versterking van financiële instellingen en internationale investeringen.
De expansie en geringe diversificatie van de Belgische industrie vergrootten de kapitaalbehoefte, waardoor veel bedrijven extern kapitaal aantrokken. Zakenbanken verstrekten langlopende kredieten, wat vaak resulteerde in participaties. Hierdoor kregen de grote banken steeds meer controle over de belangrijkste Belgische industriële sectoren. Eind 19e eeuw controleerde de Société Générale, België's grootste gemengde bank, de helft van de steenkool- en metaalsector, sectoren die weinig innovatief waren en een laag rendement kenden door internationale concurrentie. Om aandeelhouders tevreden te houden, investeerde de Société Générale steeds meer in het buitenland voor hogere rendementen. In 1913 bestond de aandelenportefeuille voor de helft uit buitenlandse participaties, en de bank haalde steeds meer winst uit financiële verrichtingen. Bankfilialen, zowel in België als daarbuiten, werden belangrijker voor de winstgevendheid door leningen en lopende rekeningverrichtingen. Terwijl in 1865 nog 64% van de activa in industriële participaties zat, daalde dit tot 10% in 1913. De Banque de Bruxelles (opgericht in 1871) werd tegen 1914 cruciaal voor de ontwikkeling van de elektriciteits- en transportsector en concurreerde met de Société Générale op de Belgische kapitaalmarkt, maar maakte zijn winsten voornamelijk via financiële activiteiten. Zelfs de groep Empain, die internationaal naam maakte in de elektriciteitssector, oriënteerde zich steeds meer op de financiële markten. De gemengde bank werd de dominante formule voor het beheer van de industrie in België, gekenmerkt door financieel kapitalisme, verstrengeling van banken en industrie, en de scheiding tussen kapitaaleigendom en management. De gemengde banken diversifieerden hun activiteiten door industriële investeringen te combineren met financiële operaties, waardoor ze minder gevoelig werden voor economische neergangen [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Example:** De Société Générale evolueerde van een bank met voornamelijk industriële participaties naar een entiteit die sterk leunde op financiële operaties en buitenlandse investeringen.
Buitenlands kapitaal waagde zich ook in België, dat als neutraal terrein diende voor concurrentie tussen Franse en Duitse banken. Er vonden directe buitenlandse investeringen plaats in zowel de industrie als de dienstensector. De inbreng van buitenlands kapitaal in Belgische NVs steeg van 26% in 1890 naar 64% in 1913. Frans kapitaal, via de Banque de Paris et des Pays-Bas, verwierf belangrijke participaties in Belgische bedrijven. Deze gemengde, zowel buitenlandse als Belgische, deposito- en investeringsbanken groeiden uit tot financiële en economische machtscentra. Het belang van de financiële economie nam toe, met de Brusselse beurs die een belangrijk internationaal financieel centrum werd. Het aantal beursgenoteerde bedrijven steeg van 400 in 1875 tot 2200 in 1913 [3](#page=3).
### 1.4 Sociale gevolgen en demografische verschuivingen
De schaalvergroting in het economisch leven was ook zichtbaar in de distributiesector met de opkomst van grootwarenhuizen zoals de Bon Marché Grand Bazar Innovation en Tietz die een breuk betekenden met traditionele kleinhandelspraktijken [3](#page=3).
De Belle Epoque kende een breed voelbare economische groei, wat ook bleek uit de veranderende migratiebalans. Goedkopere internationale verbindingen stelden Belgen in staat om opportuniteiten verder weg te benutten. Hoewel Belgen nog steeds naar Frankrijk en het Duitse Rijk trokken, nam het aantal in België geboren inwoners in de Verenigde Staten toe van 12.000 in 1870 tot 49.000 in 1910. De afgelegde afstand van Belgische emigranten nam toe, maar het totale aantal emigranten nam af. België verloor zijn karakter als emigratieland en werd eerder een immigratieland, wat meer mensen aantrok uit steeds verder gelegen gebieden. Naast Frankrijk, Nederland en het Duitse Rijk, vestigden ook mensen uit Tsaristisch Rusland en het Oostenrijks-Hongaarse Rijk zich in België. Het aantal buitenlanders in België steeg van 171.000 in 1890 tot 254.000 in 1910 [4](#page=4).
#### 1.4.1 De opstand van 1886 en de politieke kanalisatie van onvrede
Tegen de achtergrond van de economische crisis van het laatste kwart van de 19e eeuw brak in maart 1886 een gewelddadig protest uit. Militaire troepen kregen bevel te schieten, wat leidde tot wederzijdse bewapening en gevechten, waarbij vierentwintig mensen omkwamen. Dit geweld toonde de intense woede van de industriële arbeiders, die de Belgische politieke elite wakker schudde [4](#page=4).
De opstand van 1886 werd door de revolutionaire vleugel van de arbeidersbeweging, sterk vertegenwoordigd in Wallonië, gezien als een uitverkoren actiemiddel. De in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij (BWP) distantieerde zich echter van dit geweld en sloot in 1887 zelfs de radicale arbeidersleider Alfred Defuisseaux uit. Politieke ondernemers binnen de BWP slaagden erin de woede van de industriële arbeiders politiek te kanaliseren naar de democratisering van het politiek bedrijf. Hun strategie was om het systeem van binnenuit te hervormen door macht te verwerven in het parlement, in plaats van het systeem omver te werpen [4](#page=4).
---
# De ontwikkeling van het politieke systeem en de verzilving van de samenleving
Dit onderwerp belicht de transformatie van het Belgische politieke systeem en de samenleving, gekenmerkt door de introductie van het algemeen meervoudig stemrecht en de opkomst van gesegregeerde ideologische groeperingen, de zogenaamde zuilen [4](#page=4) [5](#page=5) [7](#page=7).
### 2.1 De opkomst van sociale onrust en de behoefte aan politieke hervorming
De economische crisis van het laatste kwart van de 19e eeuw leidde tot een gewelddadig protest in maart 1886, waarbij arbeiders zich bewapenden en terugschoten op militaire troepen, met meerdere doden tot gevolg. Deze opstand, aangevoerd door de industriële arbeidersbeweging, schudde de Belgische politieke elite wakker en benadrukte de intense woede binnen deze bevolkingsgroep. De Belgische Werkliedenpartij (BWP), opgericht in 1885, distantieerde zich van het geweld en koos voor een strategie van hervorming van binnenuit, met als doel het politieke bedrijf te democratiseren door vertegenwoordiging in het parlement te verwerven [4](#page=4).
#### 2.1.1 De socialistische zuil en haar organisatorische fundamenten
De opkomende socialistische zuil ontstond als een antwoord op de afwezige staat en vormde de ruggengraat van de BWP. Deze indirect opgebouwde partij vond haar kracht in verenigingen, waarbij de coöperatieve beweging, met name verbruikerscoöperatieven (bakkerijen, apotheken), de financiële basis vormde. Mutualiteiten, die met overheidssteun spaarzaamheid stimuleerden tegen ziekte en invaliditeit, en vakbonden met werkloosheidskassen, waren de andere pijlers. Diverse andere organisaties zoals toneelkringen, fanfares, bibliotheken en turnclubs versterkten de groepsbinding binnen de socialistische zuil. De eis van algemeen stemrecht had een grote mobiliserende kracht voor de integratie van industriële arbeiders, hoewel de BWP destijds nog geen parlementaire vertegenwoordiging had en haar eisen via straatprotesten kenbaar maakte, wat haar een agressief imago gaf en door de conservatieve elite als staatsgevaarlijk werd beschouwd [5](#page=5).
#### 2.1.2 De katholieke reactie: Rerum Novarum en de standenorganisaties
De Rooms-Katholieke Kerk zag met lede ogen de groeiende aantrekkingskracht van het socialisme en de secularisering. Paus Leo XIII reageerde met de encycliek Rerum Novarum waarin hij het socialisme veroordeelde, maar benadrukte dat de Kerk, de Staat en werkgevers een rol hadden in het verbeteren van het lot van de arbeiders. Hij pleitte voor een 'rechtvaardig loon' en riep op tot katholieke sociale actie, met materiële lotsverbetering als doel door de organisatie van boeren, arbeiders en sociale wetgeving. De encycliek stimuleerde de opbouw van autonome standenorganisaties (arbeiders, boeren, zelfstandigen) die mensen bonden aan de katholieke wereld, met priesters die een cruciale rol speelden in deze organisaties [5](#page=5) [6](#page=6).
##### 2.1.2.1 De Boerenbond en de katholieke arbeidersbeweging
De Katholieke Kerk had een sterke invloed op de Vlaamse plattelandsbevolking, waar het socialisme weinig voet aan de grond kreeg. De Boerenbond werd de belangrijkste katholieke organisatie die kleine boeren begeleidde in de geglobaliseerde landbouweconomie, met staatssteun via coöperatieven en landbouwkredieten, en hen richtte op arbeidsintensieve tuinbouw en veeteelt met moderne technieken. Het platteland bleef het electorale wingewest van de Katholieke Partij, en de Boerenbond groeide uit tot een belangrijke standsorganisatie binnen deze partij. Voor arbeiders kreeg een katholieke arbeidersbeweging vorm, later overkoepeld door het ACV (Algemeen Christelijk Vakverbond) in 1912, vooral gericht op eerstegeneratiearbeiders in Vlaanderen en perifere groepen zoals vrouwen, bedienden en landarbeiders. Mannelijke arbeiders in de grootindustrie waren echter overwegend socialistisch georganiseerd. De christendemocraten binnen de katholieke partij wogen nauwelijks mee, doordat de conservatieven de touwtjes stevig in handen hielden [6](#page=6).
##### 2.1.2.2 De verzwakking van de liberalen en de opkomst van de Progressistische Partij
In tegenstelling tot de socialisten en katholieken evolueerde de liberale wereld veel minder naar een verzuilde structuur. De liberale partij was zwak en verdeeld, met spanningen tussen voorstanders van de elitaire laissez-faire staat en zij die een verdergaande democratisering en een meer sociale interventiestaat bepleitten. De doctrinaire liberalen vreesden de democratisering en de invloed van de clerus op de massa. In 1887 richtten de radicale of progressieve liberalen een eigen partij op, de Progressistische Partij, die een bondgenootschap aanging met de socialisten voor de strijd om algemeen stemrecht, waardoor ze het parlementaire verlengstuk van de BWP werden [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 2.1.3 De rol van de staat bij de bevordering van het middenveld en de verzuiling
Katholieke regeringen ondersteunden het verenigingsleven door het verlenen van rechtspersoonlijkheid, waardoor verenigingen meer waren dan een samenwerking van individuen en onroerend goed konden bezitten. Dit kaderde in de promotie van het maatschappelijk middenveld als gesprekspartner voor de overheid, een uitnodiging waar vooral boeren en liberale beroepen op ingingen. Vakbonden verkozen de vrijheid van vereniging boven rechtspersoonlijkheid om overheidscontrole te vermijden, aangezien erkende verenigingen geen politieke partijen mochten steunen en transparant moesten zijn, maar ook juridisch aansprakelijk konden worden gesteld voor het gedrag van hun leden. Ondanks de terughoudendheid van de vakbonden, veranderden de katholieke regeringen het middenveld ingrijpend. Het systeem van gesubsidieerde vrijheid, reeds bestaand in het onderwijs, werd breder maatschappelijk verankerd, wat leidde tot de verzuiling van de samenleving: de opbouw van ideologisch geïntegreerde organisatorische netwerken die aansloten bij de wens van de katholieke, socialistische en liberale bewegingen om hun aanhangers te binden en maatschappelijke diensten aan te bieden. Cruciaal voor de uitbouw van deze organisaties tot zuilen was de staatssteun die ze ontvingen [7](#page=7).
### 2.2 Een selectieve democratisering: algemeen meervoudig stemrecht .
Voor 1886 ontbrak het arbeiders aan wettelijke kanalen om hun grieven te uiten, wat tot revolutionaire situaties kon leiden. Na de algemene staking van 1893, die opnieuw tot doden leidde, werd de politieke elite, samen met de burgerij, bereid tot concessies. Er kwam een parlementaire onderzoekscommissie en een arbeidsraad om conflicten op de werkvloer te beslechten, hoewel het initiatief tot bijeenroepen enkel bij de werkgevers lag. Uiteindelijk werd besloten tot een geleidelijke opname van arbeiders in het kiezerscorps [8](#page=8).
#### 2.2.1 Het algemeen meervoudig stemrecht en de neutralisering van het arbeidersproletariaat
De grondwetsherziening van 1893 voerde het algemeen meervoudig stemrecht in, wat het aantal kiezers aanzienlijk verhoogde tot meer dan 1,3 miljoen, waarbij ongeveer 21% van de bevolking stemrecht kreeg (mannelijke burgers vanaf 25 jaar). Gevangenisstraffen van minimum één maand leidden tot uitsluiting en een opschorting van het kiesrecht voor minstens tien jaar. Het meervoudig stemrecht kende extra stemmen toe aan bepaalde categorieën, voornamelijk de bezittende klasse, zoals houders van een spaarboekje of een diploma hoger onderwijs. Ook gehuwde huisvaders vanaf 35 jaar die een eengezinswoning bewoonden, kregen een extra stem, wat de gezinsverantwoordelijkheid en bescheiden welstand als teken van behoudend gedrag moest benadrukken. Dit criterium werd makkelijker voldaan op het platteland, een katholiek wingewest, terwijl het stedelijk proletariaat, dat vaak met meerdere gezinnen in een woning woonde, van de tweede stem werd uitgesloten. Het numerieke overwicht van de arbeiders werd geneutraliseerd door de middenklasse (handelaars, bedienden, kleine boeren, geschoolde arbeiders) als buffer te laten fungeren, een groep die wars was van revolutionaire ambities en geloofde in opwaartse sociale mobiliteit [8](#page=8) [9](#page=9).
##### 2.2.1.1 Veranderingen in de Senaat en provinciale besturen
Gelijktijdig met de stemrechtsuitbreiding werd de verkiesbaarheidscijns voor de Senaat verlaagd, wat het aantal verkiesbaren verhoogde. De grondwetswijziging van 1893 verzwakte ook de macht van de gouverneur binnen de provincie, ten gunste van de verkozen provincieraad en de bestendige deputatie. Provincieraadsverkiezingen bleven echter in de schaduw van de nationale verkiezingen [9](#page=9).
#### 2.2.2 Stemplicht en de representativiteit van de volksvertegenwoordiging
De invoering van de stemplicht naast het algemeen meervoudig stemrecht riep democratische vragen op over de plicht versus het recht om te participeren. Katholieke bewindslieden zagen in de stemplicht een manier om conservatieve partijen te versterken en een dam op te werpen tegen het socialistische gevaar, aangezien de achterban van behoudsgezinde partijen minder geneigd was deel te nemen aan massa-vertoningen. De stemplicht verhoogde de representativiteit van de volksvertegenwoordiging, met een opkomst van 95% in 1894. De verplaatsing van kiesplaatsen naar de gemeente verhoogde de betrokkenheid en verlaagde de drempel voor politiek burgerschap [10](#page=10) [9](#page=9).
##### 2.2.2.1 De opgang van socialisten en de uitdagingen voor christendemocratie
Na de verkiezingen van 1894 waren 28 van de 152 kamerleden socialisten, verkozen in Waalse industriële kiesdistricten. De jonge christelijke arbeidersbeweging kende meer moeite met politieke vertegenwoordiging, hoewel haar invloed toenam met de uitbreiding van het electoraat. De Katholieke Partij moest meer rekening houden met arbeiders, en de christendemocratie kon zich opwerpen tot een belangengroep binnen de partij. Ondanks een sociaal heterogene achterban, functioneerde de Katholieke Partij als een eenheid, met de Kerk en de clerus als bindmiddel. De groeiende christendemocratie zat echter gekneld in een keurslijf van traditionele en kerkelijke elites, met nadruk op klassenverzoening [10](#page=10).
###### 2.2.2.1.1 Het Daensisme en de conservatieve reactie
Het Daensisme, een radicalere verdediging van de belangen van katholieke arbeiders door priester Adolf Daens, kwam in conflict met conservatieve katholieken. Daens kon met zijn Christene Volkspartij in 1894 een parlementszetel veroveren met steun van diverse groepen, waaronder textielarbeiders, kleine boeren en bedienden. In 1905 werd Daens door zijn bisschop, gesteund door de paus, uit het priesterambt gezet, wat een spectaculaire uiting was van de poging om het katholieke kamp onder politieke controle van de elite te houden [10](#page=10) [11](#page=11).
##### 2.2.2.2 De gevolgen van algemeen meervoudig stemrecht voor de liberalen
Het algemeen meervoudig stemrecht in combinatie met het principe van de absolute meerderheid had desastreuze gevolgen voor de liberalen, die de derde partij van het land werden. De Katholieke Partij verwierf een verpletterende parlementaire meerderheid, ondanks dat zij slechts de helft van het kiezerskorps vertegenwoordigde, omdat liberale kiezers een minderheid vormden in zowel landelijke als industriële kiesdistricten en hun stem nauwelijks werd vertaald in zetels door het meerderheidsstelsel [11](#page=11).
#### 2.2.3 Lokale democratie nog selectiever .
De gemeentelijke kieshervorming van 1895, de 'loi des quatre infâmies', maakte het gemeentelijk stemrecht selectiever om een socialistische meerderheid in gemeenteraden te voorkomen, gezien de bevoegdheid over de politiemacht. De leeftijd van kiesgerechtigden werd verhoogd van 21 tot 30 jaar, extra stemmen werden toegekend aan huisvaders met bezit en grondeigenaars, en slechts zij die drie jaar in een gemeente verbleven, kregen stemrecht. Met deze voorwaarden werd het gemeentelijk electoraat gemiddeld 20% kleiner dan het parlementaire kiezerscorps, met een hogere impact van meerstemmers. Ondanks dit konden populaire BWP-activisten in industriële gemeenten het meeste stemmen behalen. Ministers van Binnenlandse Zaken weigerden echter socialistische burgemeesters te benoemen, waardoor BWP-activisten genoegen moesten nemen met een schepenambt. Bij verkiezingspacten met liberalen werden wel liberale burgemeesters benoemd, soms met minder stemmen dan een socialistische kandidaat, hoewel ook tegen vrijzinnige kandidaten een veto kon worden ingesteld [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 2.2.4 Socialistische opgang fnuiken: evenredige vertegenwoordiging .
Democraten pleitten voor algemeen enkelvoudig stemrecht en evenredige vertegenwoordiging om een duidelijkere weergave van de stem van de burger in het parlement te krijgen, vaak via een antiklerikaal kartel tussen liberalen en socialisten. In 1899 werd de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, maar niet het algemeen enkelvoudig stemrecht. Conservatieve katholieken verkozen een versterkt liberalisme boven een socialistische doorbraak. De evenredige vertegenwoordiging hield in dat zetels werden verdeeld naar rato van het aantal stemmen, georganiseerd volgens het systeem-Dhondt. Kleine kieskringen werden opgeheven om een aanvaardbare evenredigheid te bereiken [12](#page=12).
##### 2.2.4.1 De impact van evenredige vertegenwoordiging op partijen en parlementariërs
De lijststemmen werden overgedragen aan kandidaten bovenaan de lijst, waardoor de plaats op de partijlijst cruciaal werd en de partij de selectie van verkiesbare plaatsen bepaalde. Kiezers moesten zich duidelijk tot één partij bekennen, met een verbod op 'panacheren' (het combineren van kandidaten van verschillende lijsten). Het ontslag of overlijden van een volksvertegenwoordiger leidde niet meer tot een tussentijdse verkiezing, om de evenredige vertegenwoordiging te waarborgen en te voorkomen dat de grootste partij haar invloed zou verhogen. Een mandaat werd toegewezen aan de eerste kandidaat-opvolger met het grootste aantal voorkeurstemmen van de partij waarvan een mandaat vrijkwam [12](#page=12) [13](#page=13).
> **Tip:** De invoering van de evenredige vertegenwoordiging betekende een verschuiving van macht van het individuele parlementslid naar de partijorganisatie, wat de greep van de partij op de kandidatenselectie versterkte.
De burger wijzigde de kandidatenvolgorde nauwelijks via een voorkeurstem, waardoor het individuele parlementslid aan macht inboette ten voordele van de partijorganisatie. Grotere kiesdistricten leidden tot het wegvallen van lokale wingewesten en droegen bij aan de stabiliteit van het land door een betere politieke vertegenwoordiging van minderheden binnen een kiesdistrict. Deze stap naar het erkennen van pluralisme betekende ook het inbouwen van compromisbereidheid in het politieke stelsel. De evenredige vertegenwoordiging ving de doorbraak van de BWP op en dijk haar in, waardoor liberalen en socialisten ongeveer evenveel zetels behaalden en de katholieke meerderheid intact bleef. Liberalen hadden hun eenheid hersteld en onderschreven, in toenadering tot de BWP, het algemeen enkelvoudig stemrecht (één man, één stem). Ondanks verdeeldheid over sociaaleconomisch beleid, waren liberalen en socialisten verenigd in hun democratiseringsstreven en deelden ze de antiklerikale strijd [13](#page=13).
---
# De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen
Hier is een gedetailleerde samenvatting over "De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen," opgesteld als studiehandleiding.
## 3 De groeiende rol van de staat en beleidsveranderingen
Dit onderwerp onderzoekt de uitbreiding van overheidsbevoegdheden en de ontwikkeling van nieuw beleid op verschillende terreinen, evenals de verschuivingen in machtsverhoudingen binnen de staat.
### 3.1 De staat onder veranderingsdruk beweegt moeizaam
Tijdens de periode tussen 1884 en 1913 nam het aantal opdrachten van de staat toe, wat leidde tot een uitbreiding van het aantal ministeries van zes naar tien en een groei van het aantal parastatalen tot negen in 1913. Na de katholieke overwinning in 1884 werd het Ministerie van Openbaar Onderwijs opgeheven en viel onderwijs weer onder Binnenlandse Zaken. Nieuwe ministeries werden opgericht, waaronder Spoorwegen, Postwezen en Telegrafie, evenals Landbouw, Industrie en Openbare Werken, wat de rol van de overheid in infrastructuur en economische ontwikkeling benadrukte. Later werden Nijverheid en Arbeid en Landbouw zelfstandige ministeries, wat de betrokkenheid van de regering bij sociaaleconomische vraagstukken aangaf. In 1907 werd het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten opgericht, met ook onderwijs onder zijn bevoegdheid, en in 1908 het Ministerie van Koloniën [14](#page=14) .
De centrale overheid nam steeds meer bevoegdheden over van lokale autoriteiten, met name op het gebied van sociaal beleid en lager onderwijs. Terwijl gemeentelijke uitgaven in de 19e eeuw stegen ten koste van centrale uitgaven, keerde dit patroon na 1900 om. De provincie kon zich als tussenliggend bestuursniveau wel versterken, met name op onderwijsgebied, maar lokale autoriteiten verloren relatief aan invloed [15](#page=15).
#### 3.1.1 Veranderende machtsevenwichten
Een nieuwe politiek-economische configuratie ontstond na de economische crisis. Het Parlement verloor invloed ten gunste van de regering, die sterker werd in beleidsvorming. Ministers gingen steeds meer steunen op politieke secretariaten met loyale medewerkers, die ook buiten de administratie konden komen. In 1912 werd de Raad voor Wetgeving opgericht om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren [15](#page=15).
De rechterlijke macht weigerde aanvankelijk uitvoerende of wettelijke macht juridisch te controleren en beschouwde de soevereine macht van de staat als onaantastbaar. Dit leidde tot een situatie waarin individuen geen verhaal hadden tegen schade berokkend door de staat. Echter, in de jaren 1890 begon de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht publiekelijk ondermijnd te worden door politieke benoemingen bij het Hof van Cassatie en Hoven van Beroep. Lagere benoemingen waren al langer gepolitiseerd, waarbij naast juridische kwalificaties vooral politieke overwegingen een rol speelden [16](#page=16).
Geschillen tussen werknemers en werkgevers werden behandeld door aparte sociale rechtbanken, en de verkiezingen voor de werkrechtersraad werden gedemocratiseerd, waarbij ook vrouwen konden kiezen en zetelen vanaf 1910 [16](#page=16).
#### 3.1.2 Transparantere staatsboekhouding, maar toenemende schulden
De katholieke regering die in 1884 aantrad, beperkte overheidsinvesteringen vanwege de oplopende staatschuld. De gewone begroting werd in evenwicht gehouden door de uitgaven onder controle te houden. Sociale uitgaven verschenen als nieuwe post op de nationale begroting vanaf 1900 [17](#page=17).
De katholieke regeringen vermeden hogere belastingen, waardoor het aandeel van directe belastingen daalde ten gunste van inkomsten uit overheidsgoederen, met name de spoorwegen. De directe belastingen daalden van de helft van de staatsinkomsten in de jaren 1880 tot 10% in de periode 1906-1910. De patentbelasting evolueerde naar een bedrijfsbelasting [17](#page=17).
De wetgevende macht kreeg meer invloed doordat de boekhouding van de staat transparanter werd. Buitengewone uitgaven, voornamelijk voor investeringen in infrastructuur, werden gedekt door meerjarige leningen, wat het parlement meer controle gaf. Deze investeringen, samen met nationalisaties, leidden tot een toename van de buitengewone uitgaven en de staatschuld. Desondanks daalde de schuldgraad als percentage van het BNP door economische groei. De regering argumenteerde dat de nettoschuld laag was vanwege de aanzienlijke staatspositieve activa [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 3.1.3 Het ambtenarenapparaat groeit, maar werd het performanter?
Het aantal overheidsambtenaren steeg aanzienlijk tussen 1880 en 1900. Met name het Korps van Mijnen, Bruggen en Wegen, en het nieuwe ministerie van Landbouw onderscheidden zich door hoogopgeleide technici [18](#page=18).
In 1896 werd het aanwervingsbeleid aangescherpt met een eis voor Belgische nationaliteit en meer examens. Politieke patronage bleef echter een cruciale rol spelen bij aanwervingen en bevorderingen. Hogere ambtenaren bleven goed betaald, terwijl lagere ambtenaren op zowel lokaal als nationaal niveau ondermaats betaald werden, vaak zonder pensioen of vastheid van betrekking [19](#page=19).
De performantie van de staat werd deels gemeten aan de hand van statistische nauwkeurigheid en betrouwbare registraties, zoals die van onderwijs en bevolking. Verbeteringen waren merkbaar in de registratie van immigratie. Om corruptie onder ambtenaren te bestrijden, werd in 1910 het Hoog Comité van Toezicht opgericht [19](#page=19).
#### 3.1.4 Overheidsmonopolies bouwen een basisinfrastructuur uit
Nutsvoorzieningen zoals water, gas en elektriciteit bleven grotendeels georganiseerd door gemeenten, vaak via concessies aan private producenten. Watervoorziening werd steeds meer een publieke dienst, met intergemeentelijke samenwerkingen en de oprichting van de Nationale Maatschappij voor Waterbedeling in 1913 [20](#page=20).
De elektriciteitsvoorziening was zwak ontwikkeld, met een gefragmenteerde markt door gemeentelijke monopolies. De Belgische holdings bleven afzijdig, maar industriële ondernemingen investeerden in eigen energiecentrales. Enkele gemeentelijke bedrijven, zoals Brussel en Gent, produceerden en verdeelden ook elektriciteit. Deze regies kregen politiek belang en werden gezien als vlaggenschepen van progressieve liberalen. De katholieke regering remde in 1910 de intergemeentelijke samenwerking af [20](#page=20) [21](#page=21).
In de transport- en communicatiesector, waar de nationale overheid de leiding nam, werd telefonie in 1891 een statelijk monopolie. Publieke monopolies werden verkozen boven private, omdat ze bereid waren niet-rendabele diensten te leveren, gedekt door winstgevende diensten. Beleidsdoelstellingen waren de uitbouw van telefonielijnen ter ondersteuning van het economisch leven [21](#page=21).
### 3.2 Het beleid van de overheid
De sterkere aanwezigheid van de centrale staat werd gevoeld door de verdubbeling van het effectief van de rijkswacht. De politiedichtheid nam toe, zowel bij de rijkswacht als bij de gemeentelijke politie [21](#page=21).
Het gezondheidsbeleid op drie bestuursniveaus werd geprofessionaliseerd, met gestandaardiseerde verslagen aan de Hoge Gezondheidsraad. Het gratis pokkenvaccin werd gepropageerd, wat leidde tot een spectaculaire stijging van het aantal vaccinaties. De eetwareninspectie bleef een gemeentelijke bevoegdheid, maar werd ondersteund door een nationale inspectiedienst. De wet op voedselvervalsing van 1893 verbeterde de controle op voedselveiligheid [22](#page=22).
De regering poogde vruchteloos een dwingendere rol op te eisen in het gezondheidsbeleid, onder andere met verplichte vaccinatie en aangifte van besmettelijke ziekten. De autonomie van gemeenten in gezondheidsbeleid bleef echter gevrijwaard [23](#page=23).
#### 3.2.1 Het economisch beleid van de staat
De industrie bleef een bevoorrechte partner, maar de landbouw kreeg meer aandacht. De overheid heroriënteerde de landbouw naar veeteelt, zuivel en tuinbouw door middel van douanetarieven en landbouwonderricht. De kunstmestwet van 1887 zorgde voor een eenduidige benaming en omschrijving van ingrediënten, ondersteund door overheidslaboratoria [24](#page=24).
De globalisering zorgde ervoor dat buitenlandse bedrijven actief konden worden in België. De Nationale Bank kende een monetair beleid dat gebonden was aan de goudreserves, wat leidde tot vaste wisselkoersen en internationalisering van de economie. Dit betekende wel dat economische beslissingsmacht uit handen werd gegeven [25](#page=25).
#### 3.2.2 Aarzelende staatsinterventie op de arbeidsmarkt
De katholieke regeringen gaven het Ministerie van Arbeid en Industrie niet de taak om marktkrachten te beïnvloeden. Er waren echter marginale ingrepen, zoals een wet op kinderarbeid de oprichting van de Arbeidsdienst en de invoering van de verplichte zondagsrust. België voerde als een van de laatste geïndustrialiseerde landen pas in 1914 leerplicht in [26](#page=26) [27](#page=27).
De overheid stimuleerde arbeidsmobiliteit door de spoorwegen en de oprichting van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen. Dit maakte het mogelijk voor arbeiders om vanuit het platteland in de industrie te werken, wat de verstedelijking afremde en de invloed van kerk en lokale notabelen behield. Een Belgische arbeidsmarkt ontstond, maar geen metropolen, en er ontstond een fysieke kloof tussen wonen en werken door massale pendel [27](#page=27) [28](#page=28).
Bij werkloosheid bleef overheidsinterventie uit, maar vanaf de vooravond van de Eerste Wereldoorlog namen lokale autoriteiten de werkloosheidsverzekering op als publieke taak, vaak uitbesteed aan levensbeschouwelijke organisaties [28](#page=28).
#### 3.2.3 De staat ondersteunt zelfhulp, maar ook sociale verzekeringen
De democratisering van het politiek systeem zette de heersende klasse onder druk om sociale hervormingen door te voeren. De ASLK kreeg een belangrijke rol in het bevorderen van spaarzaamheid onder arbeiders. Het bevorderen van huisbezit en sparen onder arbeiders was een politieke keuze om hen meer belang te geven bij het regime [29](#page=29).
Vanaf 1886 werd ziekte- en ouderdomsverzekering voor arbeiders een sociale verzekering. De katholieke regeringen steunden op het subsidiariteitsbeginsel, met overheidsinterventie getemperd door medewerking van private organisaties. De wetgeving op de mutualiteiten was een voorbeeld van 'gesubsidieerde vrijheid' [29](#page=29) [30](#page=30).
In 1911 werd voor het eerst een verplichte pensioenverzekering ingevoerd voor mijnwerkers. Een verplichting voor werkgevers kwam er ook bij arbeidsongevallen in 1903, waarbij de staat de verplichting oplegde, maar de verzekering toevertrouwd werd aan privé-verzekeringen. Dit droeg bij aan sociale rust [30](#page=30) [31](#page=31).
Behoeftigen konden sinds 1891 sociale steun krijgen van de centrale overheid voor werkonbekwame behoeftigen zonder vaste verblijfplaats [31](#page=31).
#### 3.2.4 De Belgische natie, een natie met enig erkende diversiteit
De staat speelde meer in op de diversiteit van de bevolking. Belgen werden onderscheiden van vreemdelingen, waarbij enkel Belgen onder de "bescherming" van de staat vielen. De volkstelling van 1890 bevroeg voor het eerst de nationaliteit van alle inwoners. Er werd een wet op de nationaliteit ingevoerd die derdegeneratievreemdelingen tot Belg verklaarde, wat een teken was van vertrouwen in het assimilatievermogen [31](#page=31) [32](#page=32).
##### 3.2.4.1 De wensdroom van alle Belgen katholiek achterhaald
De katholieke regering versterkte de positie van het katholiek onderwijs. De schooloorlog legde echter de kiemen voor de afbouw van het onderwijsmonopolie van de Rooms-Katholieke Kerk. Het bestaan van niet-katholieke lagere scholen werd aanvaard [33](#page=33).
In 1895 werd lager onderwijs opnieuw sterker katholiek, met godsdienstles in alle gemeentelijke scholen. De katholieke partij streefde naar volledige gelijkstelling van de financiering van lager onderwijs, maar dit stuitte op verzet. Desondanks kregen katholieke lagere scholen staatssteun, waardoor het confessioneel lager onderwijs bijna evenveel leerlingen telde als neutrale gemeentescholen [34](#page=34).
Het joods onderwijsnet verdween in het laatste kwart van de 19e eeuw, maar de opkomst van modern antisemitisme en de zionistische beweging leidden tot de ontwikkeling van een joods onderwijsnetwerk. De wetgeving van Napoleon was ontoereikend voor de kerkhovenkwestie, maar een oplossing werd gevonden met individuele wijding der graven [34](#page=34) [35](#page=35).
In 1914 voerde de Belgische overheid de leerplicht tot 14 jaar in en nam het loon van alle onderwijzers op zich, ook die in katholieke scholen [35](#page=35).
##### 3.2.4.2 Welke talen voor de Belgen?
De Vlaamse lobby kreeg meer invloed door de verbreding van het stemrecht in 1893. Een pluralistisch front van Vlaamsgezinden ijverde voor behoorlijke taalwetten. De vernederlandsing van het openbare leven werd bepleit door het Vlaams Economisch Verbond (VEV) [36](#page=36).
De vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit (RUG) werd een belangrijk punt. De 'Gelijkheidswet' van 1898 erkende het Nederlands als officiële staatstaal naast het Frans. De tweetaligheid van België werd verder uitgewerkt in staatsleningen, munten, postzegels en het Staatsblad. De eis voor een taalvereiste aan de Nederlandsonkundige elite leidde tot protest [37](#page=37) [38](#page=38).
In het Belgisch leger was de druk om zich aan te passen aan het Frans als eenheidstaal groot. Met de invoering van de persoonlijke dienstplicht moest een nieuw taalbeleid ontwikkeld worden. De katholieke regering koos voor een tweetalig legerkader [38](#page=38).
Tegenover de Vlaamse beweging vormde zich een Waalse beweging, voornamelijk een vrijzinnige aangelegenheid. De Waalse beweging zag de Vlaamse emigranten die zich assimileerden in de Waalse samenleving als een promotiekans. Het taalconflict in België ontwikkelde zich tot een conflict tussen Walen en Vlamingen die aparte solidariteitsbanden ontwikkelden [39](#page=39) [40](#page=40).
De rechterlijke macht bleef immuun voor de Vlaamse pleidooien. De Senaat begon andere kandidaten voor te dragen dan het Hof van Cassatie om het beleid bij te sturen [40](#page=40).
##### 3.2.4.3 De bescherming van de vrouw als moeder levert minder vrouwenrechten op
Vrouwen kregen in hun rol als moeder bescherming van de staat, maar dit legitimeerde ook de loonkloof tussen mannen en vrouwen. De gehuwde vrouw verwierf minimale rechten, zoals het recht op vruchtgebruik van goederen van de overleden echtgenoot en de mogelijkheid deposito's te plaatsen bij een spaarkas [41](#page=41).
De toegang tot universitair onderwijs werd voor vrouwen ontzegd, alhoewel dit niet wettelijk was vastgelegd. Vanaf de jaren 1880 werden meisjes toegelaten tot bepaalde universiteiten, maar een diploma garandeerde niet altijd een succesvolle carrière. Marie Popelin werd de toegang tot de balie ontzegd, wat leidde tot de oprichting van de Ligue Belge du Droit des Femmes [41](#page=41) [42](#page=42).
Op het domein van politieke rechten bleven vrouwen volledig uitgesloten. De katholieke partij steunde het vrouwenstemrecht strategisch, in de overtuiging dat de vrouwenstem het socialisme zou indammen. Socialisten en liberalen wezen het vrouwenstemrecht echter af, vanuit de visie op de vrouw als instrument in handen van de kerk [42](#page=42).
##### 3.2.4.4 De uitsluiting van de ongewensten
Tegenover arbeidersverzet werd teruggegrepen naar het radicaal aanpakken van agitators. De visie dat sociale onrust enkel een zaak van goed georganiseerde agitators was, verloor aan aanhang [42](#page=42) [43](#page=43).
De uitsluiting van "gevaarlijk volk," "asocialen" en "buitenstaanders" bleef op de politieke agenda staan als onderdeel van een preventieve strategie van sociale verdediging. Minister Lejeune isoleerde gevaarlijke individuen en maakte het land zedelijker, veiliger en ordentelijker. Landlopers, vagebonden of werkschuwen konden worden opgesloten in strafkolonies. Criminelen die veroordeeld waren tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden werden automatisch hun stemrecht ontnomen [43](#page=43).
De staat investeerde meer in de isolering en disciplinering van Belgische landlopers en criminelen dan in buitenlanders. Vreemdelingen moesten uit het land verwijderd worden, wat leidde tot een explosie van het aantal uitwijzingen. De vreemdelingenwet van 1897 werd een permanente wet, waardoor de drempel voor uitwijzing verlaagd werd [44](#page=44).
### 3.3 Een natie in gevaar tot meer eensgezindheid maken .
In april 1913 vond een algemene politieke staking plaats, waarbij een half miljoen mensen deelnamen. De staking was een jaar lang voorbereid en verliep gedisciplineerd. Regeringsleider Charles de Broqueville zocht toenadering tot de liberalen en socialisten [45](#page=45).
#### 3.3.1 Legerdienstplicht voor elke man
Het leger kreeg een bredere toebedeling: het moest ook het land verenigen. De militaire lobby, gesteund door de liberale partij, zag in een massa-leger een middel om de Belgische natie nieuw leven in te blazen. In 1889 moesten katholieke aalmoezeniers het militaire leven moraliseren [45](#page=45) [46](#page=46).
In 1909 werd het lotelingensysteem ingeruild voor een beperkte, persoonlijke dienstplicht. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, in 1913, stemde het parlement voor de algemene persoonlijke dienstplicht. Het leger weerspiegelde de (mannelijke) maatschappij en sociale onderscheiden werden minder gereproduceerd binnen het rekruteringssysteem [46](#page=46).
#### 3.3.2 Kapitaalinkomsten deel van een fiscale hervorming
De dure legerhervorming leidde tot een debat over fiscale hervormingen. In 1913 werd een hervorming doorgevoerd waarbij inkomsten uit roerende goederen voor het eerst belast werden. De patentbelasting werd meer een bedrijfsbelasting, met een hogere belastingvoet voor grote bedrijven. De staat kreeg echter geen inzage in de administratie van banken of beursagenten, waardoor het bankgeheim behouden bleef [46](#page=46) [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Agricultural invasion | Een periode van toenemende invoer van landbouwproducten, met name graan, uit het Amerikaanse continent en Rusland vanaf 1870, die leidde tot prijsdalingen en een agrarische depressie in België. |
| Tweede industriële revolutie | De periode van technologische versnelling aan het einde van de 19e eeuw, gekenmerkt door macro-innovaties zoals het gebruik van (aard)olie, elektriciteit en de verbrandingsmotor, die nieuwe industrieën deed ontstaan en de productie mechaniseerde. |
| Belle Epoque | De periode aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw, gekenmerkt door economische groei, internationalisering van de economie en culturele bloei. |
| Financieel kapitalisme | Een economisch systeem dat voortkomt uit de verstrengeling tussen banken en industrie, waarbij kapitaaleigendom en management gescheiden zijn, en banken een steeds grotere rol spelen in het financieren en beheersen van industriële sectoren. |
| Verzuiling | De ontwikkeling van ideologisch of levensbeschouwelijk geïntegreerde organisatorische netwerken, zoals de socialistische en katholieke zuilen, die het maatschappelijk middenveld vormden en een belangrijke rol speelden in de politieke en sociale organisatie van de samenleving. |
| Algemeen meervoudig stemrecht | Een kiesstelsel dat in 1893 werd ingevoerd in België, waarbij het aantal kiezers aanzienlijk toenam, maar bepaalde categorieën kiezers extra stemmen kregen op basis van criteria zoals bezit, diploma, of gezinshoofd. |
| Evenredige vertegenwoordiging | Een kiesstelsel dat in 1899 werd ingevoerd, waarbij zetels in het parlement worden verdeeld naar rato van het aantal behaalde stemmen per lijst, in plaats van via meerderheidswinst in kiesdistricten, wat een betere weergave van de stem van de burger in het parlement beoogde. |
| Leerplicht | De wettelijke verplichting om lager onderwijs te volgen, die in België pas in 1914 werd ingevoerd, laat in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen, om analfabetisme te bestrijden en de bevolking beter op te leiden. |
| Gelijkheidswet (1898) | Een wet die het Nederlands naast het Frans erkende als officiële staatstaal in België, wat een belangrijke stap betekende in de emancipatie van de Nederlandstalige gemeenschap en de erkenning van tweetaligheid in het staatsbestel. |
| Pendelarbeid | Het dagelijks of wekelijks reizen van werknemers tussen hun woonplaats (vaak op het platteland) en hun werk (meestal in industriële centra), gefaciliteerd door de uitbouw van een dicht transportnetwerk, wat de verstedelijking remde en een fysieke kloof tussen wonen en werken creëerde. |
| Sociale verzekeringen | Systemen van collectieve zekerheid die de burger beschermen tegen risico's zoals ziekte, invaliditeit, werkloosheid en ouderdom, waarbij de staat een subsidierol speelde naast private en levensbeschouwelijke organisaties. |
| Arbeidsongevallenverzekering | Een verplichte verzekering voor werkgevers, ingevoerd in 1903, die de financiële gevolgen van arbeidsongevallen dekt, waarbij de verantwoordelijkheid voor de helft bij de werkgever ligt en de schadevergoeding via private verzekeraars wordt uitbetaald. |
| Nationaliteit | Het juridische lidmaatschap van een staat, dat vanaf 1890 als een nieuw ordenend principe werd toegepast in de maatschappij, waarbij Belgen onderscheiden werden van vreemdelingen met het oog op staatsburgerschap, inspraak en verantwoordelijkheden. |
| Verzuilde maatschappij | Een samenleving die is opgedeeld in levensbeschouwelijk of ideologisch coherente groepen (zuilen), zoals de katholieke, socialistische en liberale zuil, die de maatschappelijke organisatie, dienstverlening en politieke participatie van hun leden sturen. |
| Openbare orde | De staat van rust, veiligheid en stabiliteit binnen een samenleving, waar de overheid (met name het Ministerie van Justitie en de rijkswacht) actief op toezag door middel van wetgeving, politieoptreden en het bestrijden van 'ongewenst' gedrag en individuen. |
| Financiële markten | De marktplaatsen waar financiële instrumenten zoals aandelen en obligaties verhandeld worden, zoals de Brusselse beurs, die een belangrijke rol speelde in de internationalisering van de economie en de financiering van bedrijven. |
| Levensverwachting | De gemiddelde levensduur van een populatie, die aanzienlijk steeg in België tussen 1850 en 1910, mede dankzij verbeteringen in gezondheidsbeleid en levensstandaard, wat resulteerde in een versnelde bevolkingsgroei. |
| Secularisering | Het proces waarbij religieuze invloeden afnemen in de samenleving en het openbare leven, wat leidde tot spanningen met de Rooms-Katholieke Kerk en de opkomst van liberale en socialistische ideologieën die een scheiding van kerk en staat bepleitten. |
| Plattelandsvlucht | De migratie van mensen van het platteland naar stedelijke gebieden, vaak gedreven door economische redenen en de zoektocht naar werk in de industrie, wat de overheid probeerde tegen te gaan door pendelarbeid te stimuleren om het dorpsleven en de kerkelijke invloed te behouden. |
| Liberalisme | Een politieke en economische ideologie die individuele vrijheden, beperkte overheidsbemoeienis (laissez-faire) en democratisering benadrukt, en die in België verdeeld was in verschillende stromingen, waaronder de doctrinaire en progressieve liberalen. |
| Confessionalisme | Een politieke stroming die de belangen van een specifieke religieuze confessie, met name het katholicisme, centraal stelt in het openbare leven en beleid, en die in België een dominante rol speelde in de politiek en onderwijs. |
| Anti-klerikalisme | Een politieke houding die zich afzet tegen de invloed en macht van religieuze instellingen, met name de Rooms-Katholieke Kerk, in het openbare en politieke leven, en die werd aangehangen door liberalen en socialisten. |
Cover
Histoire des Institutions B1Q2 - Synthèse.pdf
Summary
Cette étude porte sur l'histoire des institutions en Belgique, en détaillant les prémices de la nation belge, la Révolution de 1830, les structures politiques et sociales qui ont façonné le pays jusqu'à la période contemporaine, ainsi que les grandes crises et réformes qui ont marqué son évolution.
## La construction de la nation et les fondements de l'État belge
### La notion de nation au XIXe siècle
Le XIXe siècle est marqué par l'essor de l'individualisme et des nationalismes. Deux visions principales de la nation s'opposent :
* **La vision ethnique** : Défendue par des penseurs comme Yorran Fitchest, cette vision considère la nation comme un organisme vivant, lié par des caractéristiques communes intrinsèques, telles que la langue ou la religion. L'appartenance à la nation est déterminée par la possession de ces caractéristiques, indépendamment de la volonté individuelle. Ce nationalisme est souvent associé à des régimes autoritaires.
* **La vision élective** : Promue par Ernest Renan, cette conception voit la nation comme une communauté d'individus qui souhaitent vivre ensemble. La langue et les coutumes peuvent être des facteurs facilitants, mais ne constituent ni une condition nécessaire ni suffisante. Le cœur de la nation réside dans la volonté de vivre ensemble. Cette vision est davantage en phase avec des régimes représentatifs et démocratiques.
Scientifiquement, aucune de ces deux visions n'est entièrement justifiable. Benedict Anderson propose une approche plus nuancée, considérant la nation comme une "communauté imaginée", façonnée par des institutions qui lui confèrent une certaine pérennité et nourrie par des points communs.
### Une question de terminologie : Belgique/Belges, Flamand/Flandre, Wallon/Wallonie
L'étude de la terminologie révèle l'évolution des identités territoriales :
* **Belgique/Belges** : Le terme "Belge" remonte à Jules César ("*Det tous les peuples de la Gaule, les Belges sont les plus courageux*"), désignant alors les habitants de la Gaule belgique, un territoire plus vaste que la Belgique actuelle. L'usage du terme "Belgique" comme substantif s'est imposé en 1830, marquant une rupture avec son usage antérieur comme adjectif pour désigner les Provinces belgiques sous l'Ancien Régime.
* **Flamand/Flandre** : L'origine de ces mots est débattue, mais ils désignent un peuple lié à la mer, potentiellement issu du vocabulaire frison ou moyen anglais.
* **Wallon/Wallonie** : Les termes apparaissent plus tardivement, le mot "Wallonie" datant du XIXe siècle, lié à un renouveau culturel et littéraire.
### Les grands symboles nationaux
Plusieurs symboles ont contribué à forger l'identité nationale belge :
* **La Constitution de 1831** : Fondamentale pour l'établissement de la monarchie constitutionnelle, elle a subi des réformes mais sa structure fondamentale demeure.
* **Le drapeau** : Les couleurs noir-jaune-rouge sont un lien avec les anciennes provinces autonomes sous l'Ancien Régime.
* **L'hymne national, la Brabançonne** : Composée en septembre 1830, elle exprime un fort sentiment anti-hollandais, bien que ses paroles aient évolué au fil du temps pour s'adapter aux relations internationales.
* **La fête nationale** : Le 21 juillet, commémorant l'avènement de Léopold Ier en 1831, valorise l'appartenance à la monarchie constitutionnelle. La communauté flamande fête le 11 juillet (Bataille des Éperons d'or en 1302), et la communauté française le 27 septembre (Révolution belge de 1830).
* **La monarchie** : La lignée royale, depuis Léopold Ier jusqu'à Philippe, est essentielle pour comprendre l'histoire institutionnelle belge. Les dates de règne et les filiations des souverains sont importantes pour la compréhension de l'évolution du rôle de la monarchie.
## Les prémices de la Belgique : L'Ancien Régime, le régime français et le Congrès de Vienne
### L'Ancien Régime sous Joseph II (1780-1789)
Joseph II, animé par les idées des Lumières, a tenté de centraliser et de laïciser l'administration des Pays-Bas autrichiens. Ses mesures, notamment sur le plan religieux (Édit de Tolérance, suppression des congrégations contemplatives) et administratif (reconnaissance du mariage civil, libéralisation des corporations), ont suscité de fortes résistances, menant à la Révolution brabançonne de 1789. Celle-ci, bien que conservatrice, a marqué un sursaut de l'Ancien Régime, débouchant sur la proclamation éphémère des États-Belgiques-Unis. La Révolution liégeoise, plus progressiste, a également été réprimée.
### Le régime français (1795-1815)
L'annexion des territoires belges par la France suite aux conquêtes révolutionnaires a imposé une réorganisation administrative et judiciaire profonde. La centralisation, la création de départements, l'application des codes napoléoniens, bien que mal acceptées au début en raison des mesures anticléricales et de la conscription obligatoire (qui a mené à la guerre des paysans), ont durablement marqué les institutions belges. L'idée d'égalité et de liberté, malgré un caractère autoritaire dans son imposition, a remplacé l'ordre du droit divin.
### Le Congrès de Vienne (1814-1815)
Suite à la chute de Napoléon, le Congrès de Vienne a réorganisé l'Europe selon deux principes majeurs :
* **Le principe de légitimité** : Restaurer les dynasties légitimes renversées par la Révolution française et l'Empire.
* **Le principe d'équilibre européen** : Créer des États tampons pour contenir la France et maintenir un équilibre des puissances. La création du Royaume des Pays-Bas, réunissant les anciennes provinces autrichiennes, la principauté de Liège et les Provinces-Unies, répondait à cet objectif.
Cependant, les aspirations nationales des peuples ont été largement ignorées, semant les graines de futures tensions.
### Le régime hollandais et la montée des oppositions
Le Royaume des Pays-Bas, dirigé par Guillaume d'Orange, s'est doté d'une constitution absolutiste ("Grondwet"). Malgré un essor économique favorisé par la politique d'investissements de Guillaume d'Orange et la création de la Société Générale, le mécontentement belge a grandi en raison de l'arithmétique électorale, de la politique religieuse et scolaire défavorable aux catholiques, et de la politique linguistique imposant le néerlandais dans des régions où l'élite était francophone. Ces mécontentements, alimentés par une presse d'opposition structurée autour de figures comme Louis de Potter, ont conduit à la Révolution belge de 1830.
## La Révolution belge de 1830 et la construction de la nation
### Les faits et leurs interprétations
La Révolution belge de 1830 s'inscrit dans un contexte européen de soulèvements (Paris, Pologne). Le déclenchement à Bruxelles, suite à la représentation de *La Muette de Portici*, a rapidement mobilisé la bourgeoisie et le peuple, malgré les divergences d'origines sociales. L'intervention du Prince d'Orange et la proclamation unilatérale de l'indépendance le 4 octobre 1830 ont marqué la rupture avec le régime hollandais.
### Les réactions internationales et le Congrès national
Les grandes puissances européennes, réunies à Londres, ont reconnu l'indépendance belge en imposant une neutralité perpétuelle et une garantie collective. Le choix d'une monarchie constitutionnelle, avec l'élection de Léopold de Saxe-Cobourg-Gotha, reflétait la volonté de satisfaire les puissances étrangères tout en établissant un régime parlementaire bicaméral et libéral. Le Congrès national, marqué par la domination de la bourgeoisie et des tendances libérales et catholiques, a jeté les bases de la Constitution belge, consacrant de nombreuses libertés fondamentales.
## La Belgique : une nation bourgeoise sous l'unionisme et la polarisation
### La bourgeoisie triomphante et la domination économique
Le XIXe siècle est marqué par la première révolution industrielle, l'essor du capitalisme, l'innovation technologique et la construction d'un réseau ferroviaire. La bourgeoisie s'est imposée économiquement et politiquement, bénéficiant d'une législation favorable aux entreprises et d'un suffrage censitaire qui limitait le pouvoir politique à une minorité.
### L'unionisme (1831-1857) : une alliance de circonstance
L'unionisme, alliance entre catholiques et libéraux, a permis la consolidation de l'État belge face aux menaces extérieures et internes. Cependant, les divergences idéologiques sur des questions fondamentales comme l'enseignement ont progressivement érodé cette alliance, menant à la formation de partis distincts.
### La polarisation de la société et la formation des partis
La société belge s'est structurée autour de deux grands piliers : le pilier clérical (catholique) et le pilier anticlérical (libéral puis socialiste). Cette "pilarisation" a imprégné tous les aspects de la vie sociale, de l'enseignement aux mutuelles, en passant par la presse et les syndicats.
* **Le parti libéral** : Structuré dès 1846, il prône la raison, l'individu, la séparation de l'Église et de l'État, et un État minimaliste. Les libéraux se divisent cependant entre doctrinaires (conservateurs) et radicaux (progressistes).
* **Le parti catholique**: Fortement influencé par l'Église et le Vatican (ultramontanisme), il défend l'ordre social, la famille traditionnelle et la propriété. L'émergence du catholicisme social et de l'encyclique *Rerum Novarum* marque une préoccupation accrue pour la justice sociale au sein de ce pilier [1891](#page=1891).
La question de l'enseignement a été un terrain d'affrontement majeur, avec la loi Nothomb sur l'enseignement primaire et la loi sur l'enseignement moyen qui ont alimenté la première guerre scolaire en 1879 [1842](#page=1842) [1850](#page=1850).
### La question sociale et le mouvement ouvrier
La révolution industrielle a engendré une classe ouvrière de plus en plus nombreuse et des conditions de vie souvent misérables. Les premières organisations ouvrières (mutuelles, coopératives, syndicats) ont émergé pour défendre les intérêts des travailleurs. La création du Parti Ouvrier Belge (POB) en 1885, en dehors de toute représentation parlementaire, a marqué un tournant dans la lutte pour le suffrage universel et l'amélioration des conditions de travail, illustrée par les grèves sanglantes de 1886. La commission parlementaire de 1886-1887 a conduit à l'adoption des premières lois sociales minimalistes.
## Les tensions communautaires et la question linguistique
### Le mouvement flamand
Le mouvement flamand, initialement axé sur la revendication culturelle et linguistique (égalité des langues, notamment dans les tribunaux et l'administration), s'est progressivement politisé. Des figures comme Henri Conscience ont joué un rôle clé dans la promotion de la langue et de la culture flamandes. Les victoires obtenues progressivement, comme la loi Coremans-de Vriendt en 1898 officialisant l'égalité des langues dans la législation, ont marqué des avancées significatives, bien que la question de l'enseignement universitaire ait longtemps constitué un point de friction majeur.
### Le mouvement wallon
En réaction à la montée du mouvement flamand, le mouvement wallon s'est développé comme une force défensive, revendiquant une plus grande autonomie administrative et dénonçant la domination perçue du nord du pays. Les tensions linguistiques, exacerbées par la francisation de Bruxelles et la périphérie flamande, ont conduit à des réformes institutionnelles majeures.
## La Belgique face aux Guerres Mondiales et à la reconstruction
### La Première Guerre Mondiale : de la neutralité à l'occupation
La Belgique, neutre par traité, fut envahie par l'Allemagne en août 1914, violant sa neutralité. La résistance belge, notamment la défense de Liège, a suscité l'admiration internationale et a renforcé le sentiment national belge. La guerre d'occupation qui a suivi, marquée par les massacres de civils, les déportations et les pénuries, a profondément traumatisé le pays. La mobilisation des différentes composantes de la société, des soldats aux civils, dans la résistance passive ou active, a façonné une mémoire collective complexe, oscillant entre héroïsme et collaboration.
### L'entre-deux-guerres : reconstruction, tensions et montée des extrêmes
L'après-guerre fut marqué par la reconstruction, l'instauration du suffrage universel masculin en 1918, et l'adoption de lois sociales. Cependant, les tensions linguistiques et communautaires persistèrent, alimentées par la question royale et la montée des nationalismes flamands. La politique étrangère belge évolua de la neutralité imposée à une participation accrue aux alliances internationales, notamment avec la création de la SDN, du Benelux, et l'adhésion à l'OTAN et aux débuts de la construction européenne.
### La Seconde Guerre Mondiale : neutralité rompue et divergences politiques
La politique de neutralité belge fut mise à mal avec l'invasion allemande en mai 1940. Les divergences entre la politique du Roi Léopold III, resté en Belgique et souhaitant la neutralité, et celle du gouvernement en exil à Londres, aligné sur les Alliés, ont profondément divisé le pays. La capitulation de l'armée belge et la déportation du Roi ont relancé la question royale après la guerre, marquant durablement le paysage politique belge.
## L'après-guerre : la construction de l'État fédéral et les défis communautaires
### La question royale et le transfert de pouvoir
L'après-guerre fut dominé par la question royale, résolue par l'abdication de Léopold III en 1951 et l'avènement de Baudouin. La question linguistique, alimentée par les lois Gilson de 1962-1963 fixant la frontière linguistique, a conduit aux premières réformes de l'État, transformant la Belgique d'un État unitaire en un État fédéral. La Belgique est ainsi devenue un État fédéral avec des compétences partagées entre l'État fédéral, les régions (Flandre, Wallonie, Bruxelles-Capitale) et les communautés (française, flamande, germanophone).
### L'évolution du paysage politique et institutionnel
Les années 1960 ont été marquées par des mutations sociales et économiques, avec l'exposition universelle de 1958 comme symbole d'une Belgique en transition. La crise politique liée au "WalenBuiten" en 1968 a entraîné la scission des partis traditionnels et l'essor des partis communautaires. Les réformes successives de l'État, de 1970 à aujourd'hui, ont progressivement transféré des compétences des niveaux fédéral vers les entités fédérées, complexifiant le paysage politique belge et donnant lieu à des crises gouvernementales récurrentes.
### L'engagement européen et la politique étrangère
Depuis la Seconde Guerre Mondiale, la Belgique s'est résolument engagée dans la construction européenne, participant à la création de la CECA, de la CEE (devenue UE), de l'OTAN et de l'ONU. La diplomatie belge, notamment sous l'impulsion de figures comme Paul-Henri Spaak, a joué un rôle actif dans le processus d'intégration européenne, malgré les crises et les divergences internes. Le rôle du Roi comme arbitre dans les crises politiques, bien que constitutionnellement limité, reste un élément de stabilité dans un paysage politique fragmenté.
## Conclusion : Bilan et perspectives
L'histoire des institutions belges est celle d'une construction progressive, marquée par des compromis, des crises et des adaptations constantes face aux défis internes et externes. La Belgique, État fédéral par excellence, continue d'évoluer, naviguant entre les aspirations des différentes communautés et régions, tout en affirmant son rôle sur la scène européenne et internationale. La question de son unité et de son avenir demeure un sujet de débat constant, mais la capacité belge à trouver des équilibres, même précaires, témoigne d'une résilience historique notable.
Glossary
## Glossaire
| Terme | Définition |
|---|---|
| Ancien Régime | Période historique en Europe précédant la Révolution française, caractérisée par la monarchie absolue, une société d'ordres et des privilèges. |
| Bataille des Éperons d'or | Affrontement militaire de 1302 opposant l'armée flamande à l'armée française, marquant une victoire flamande significative contre la chevalerie française. |
| Cercle | Organisation sociale et politique catholique influente au XIXe siècle, contribuant à la structuration du pilier clérical en Belgique. |
| Congrès de Vienne | Conférence diplomatique tenue de 1814 à 1815 par les puissances européennes victorieuses de Napoléon, visant à réorganiser l'Europe selon les principes de légitimité et d'équilibre des puissances. |
| Despotisme éclairé | Forme de gouvernement monarchique où le souverain, influencé par les idées des Lumières, cherche à réformer l'État et la société par des mesures centralisatrices et rationalistes. |
| Fédéralisme de distanciation | Concept décrivant un système fédéral où les entités politiques tendent à se séparer davantage plutôt qu'à s'intégrer, créant une distance accrue entre elles. |
| Francs-tireurs | Civils non uniformés prenant les armes pour défendre leur pays, une pratique ambiguë au regard du droit international de l'époque. |
| Grondwet | Constitution du Royaume des Pays-Bas, accordée par Guillaume d'Orange en 1814 et révisée en 1815, caractérisée par son caractère absolutiste et le pouvoir fort conféré au monarque. |
| Insurrection | Soulèvement populaire contre une autorité établie, souvent déclenché par un mécontentement général ou un événement déclencheur spécifique, comme lors de la Révolution brabançonne. |
| Légitimité traditionnelle | Principe de gouvernance basé sur le droit du sang et la transmission héréditaire du pouvoir, caractéristique des monarchies de l'Ancien Régime et restauré après le Congrès de Vienne. |
| Loi Nothomb | Loi de 1842 portant sur l'organisation de l'enseignement primaire en Belgique, visant un compromis entre les revendications catholiques et libérales concernant les subsides et le contrôle de l'État. |
| Pacte scolaire | Accord politique belge visant à organiser l'enseignement en Belgique, établi en 1958, qui garantit le financement de l'enseignement libre tout en introduisant des dispositions visant à la neutralité de l'enseignement public. |
| Printemps des Peuples | Série de révolutions européennes en 1848, marquées par des mouvements nationalistes et libéraux, ayant influencé les milieux ouvriers belges. |
| Révolution brabançonne | Soulèvement conservateur de 1789-1791 contre les réformes de Joseph II, menant à la proclamation des États-Belgiques-Unis, une confédération de provinces. |
| Révolution liégeoise | Soulèvement progressiste de 1789 contre le Prince-Évêque de Liège, s'inspirant du modèle français, qui fut réprimé en 1791 par les troupes du Saint-Empire. |
| Suffrage censitaire | Système électoral basé sur la richesse, où seuls les citoyens payant un certain niveau d'impôt (le cens) ont le droit de vote, limitant ainsi le pouvoir politique à une élite. |
| Unionisme | Alliance politique temporaire entre les tendances catholiques et libérales en Belgique, principalement motivée par l'opposition commune au régime hollandais, qui s'est effritée après l'indépendance de 1830. |
| Vote plural | Système électoral où certains citoyens disposent de plusieurs voix en fonction de leur statut social, de leur niveau d'éducation ou de leur situation familiale, accordant ainsi un poids politique plus important à certaines catégories de la population. |
Cover
Les 7 - Periodieken.pptx
Summary
# De geschiedenis van de Belgische dagbladpers
Dit overzicht belicht de historische ontwikkeling van de Belgische dagbladpers, van de vroegste verschijningen tot aan het Interbellum, met aandacht voor de politieke, technologische en maatschappelijke factoren die de persvorming hebben beïnvloed.
## 1. De dagbladpers doorheen de eeuwen
De periodieke pers kende zijn oorsprong reeds in de 17e eeuw in de Spaanse Nederlanden, met Abraham Verhoeven in Antwerpen als een vroege pionier. In de 18e eeuw, onder de Oostenrijkse heerschappij, nam het belang van de pers toe. De Franse periode (1794-1815) bracht een gecontroleerde pers met het officiële orgaan *Le Moniteur officiel*. Onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) speelde de pers een cruciale rol in de oppositie, wat resulteerde in persprocessen zoals die rond Léon de Foere's *Le spectateur belge*. Luik kende *Mathieu Laensbergh* en Louis De Potter's *Courrier des Pays-Bas*.
### 1.1 België vanaf 1830: een nieuw perslandschap
Na de onafhankelijkheid in 1830 werd persvrijheid ingesteld, hoewel de dagbladzegel, die al sinds de Franse Tijd bestond, de prijs van kranten hoog hield. Het perslandschap was zeer divers: in 1830 verschenen er 33 dagbladen, allen Franstalig, naast bladen die twee- tot driemaal per week verschenen en weekbladen. Er was zowel geografische als ideologische versnippering.
#### 1.1.1 Politieke stromingen en hun persorganen
* **Unionistische pers:** De traditie van regeringscontrole bleef bestaan, met *Le Moniteur belge* als officieel orgaan. Koning Leopold I had invloed op *Le Mémorial belge* (1831-1832) en *L’Indépendant* (1831-1843), dat evolueerde naar het gematigd liberale *L’Indépendance belge* (1843-1940).
* **Orangistische pers:** De invloed van Willem I manifesteerde zich in bladen als *Le Messager de Gand* (1830-1856) en *Le Journal du Commerce d’Anvers* (1830-1853). Deze kranten evolueerden gaandeweg naar een liberale houding, net zoals de 'letterheren' die de embryonale fase van de Vlaamse beweging vertegenwoordigden, met figuren als Jan Frans Willems.
* **Katholieke pers:** Deze stroming werd vertegenwoordigd door onder andere *Le Journal des Flandres* en *L’Emancipation* (1830-1858). *Le Journal de Bruxelles* (1841-1926) kende een succes, net als de twee laatstgenoemden, met oplages van rond de tweeduizend exemplaren.
#### 1.1.2 Midden 19e eeuw: veranderingen en nieuwe geluiden
Het jaar 1848 bracht de afschaffing van de dagbladzegel, wat resulteerde in een halvering van de prijs en een toename van het drukwerk. Dit was ook de periode waarin buitenlandse radicale pers in België verscheen, zoals de *Deutsche Brüsseler Zeitung* (1847), waar Karl Marx en Friedrich Engels vanaf 1845 in Brussel actief waren. Het eerste Nederlandstalige dagblad, *Vlaemsch België*, zag het licht in 1844.
#### 1.1.3 Eind 19e en begin 20e eeuw: groei en technologische vernieuwing
De periode 1890-1900 kenmerkte zich door groei, gestimuleerd door verschillende factoren:
* **Reclame:** De toegenomen rol van reclame leverde een belangrijke inkomstenbron op.
* **Mechanisatie:** De invoering van de cilinderpers en rotatiepers versnelde het drukproces aanzienlijk.
* **Kostenreductie:** De daling van de papierprijs maakte kranten toegankelijker.
* **Geletterdheid en democratisering:** Een dalend analfabetisme en de uitbreiding van het kiesrecht vergrootten het lezerspubliek.
* **Verstedelijking:** De groeiende steden zorgden voor een geconcentreerd publiek.
Dit leidde tot een internationaal fenomeen van boulevardpers, tabloids en de 'yellow press', gekenmerkt door sensatie, roddel, schandalen en sportnieuws, hoewel dit in België minder uitgesproken was dan in andere landen.
##### 1.1.3.1 Nieuwe journalistieke mogelijkheden
Technologische ontwikkelingen openden nieuwe journalistieke mogelijkheden:
* **Trein:** Vergemakkelijkte de distributie van kranten.
* **Telegraaf:** De aanleg van telegraaflijnen, zoals tussen Brussel, Mechelen en Antwerpen in 1846, en de kabel naar Frankrijk en Groot-Brittannië in 1851, en de trans-Atlantische kabel in 1865, zorgden voor een snellere verspreiding van nieuws. De draadloze telegraaf, vanaf circa 1900, zette deze evolutie verder.
* **Nieuwsagentschappen:** De oprichting van internationale nieuwsagentschappen eind 19e eeuw, en later Belga in 1921, veranderde de manier waarop journalisten aan informatie kwamen.
##### 1.1.3.2 Stabilisering van het perslandschap (1890-1900)
Tegen het einde van de 19e eeuw stabiliseerde het perslandschap zich met de opkomst van kranten die tot op heden bekend zijn:
* **Katholiek:** *De Gentenaar* (1879), *Het Volk* (1891) (geïnspireerd door *Rerum Novarum* en de sociale leer van de kerk als dam tegen het socialisme), *Gazet van Antwerpen* (1891), *La Libre Belgique* (1915).
* **Liberaal:** *Het Laatste Nieuws* (1888), *De Nieuwe Gazet* (1897), *La Dernière Heure* (1906).
* **Socialistisch:** *Vooruit* (1884-1978, later *De Morgen*), *Le Peuple* (1860-1998, later *Le Matin*).
* **'Onafhankelijk':** *Le Soir* (1887).
#### 1.1.4 Het Interbellum: continuïteit en opkomst van nieuwe titels
De periode van het Interbellum zag de uitbreiding van het medialandschap met blijvende kranten zoals *De Standaard*, *De Volksgazet*, *Vers l’Avenir*, en *Het Belang van Limburg*. De fascistische pers, met titels als *Le Pays réel* en *Volk & Staat*, maakte ook zijn opwachting. De oplages stegen, met pieken rond de 300.000 exemplaren voor kranten als *Le Soir* en *Het Laatste Nieuws*. Deze periode markeerde ook het begin van de concentratie in de pers, een trend die tot op heden doorzet met mediagroepen zoals Mediahuis en De Persgroep.
> **Tip:** Let bij het bestuderen van de persgeschiedenis op de relatie tussen politieke gebeurtenissen en de oprichting of evolutie van kranten. Vaak weerspiegelen deze de ideologische strijd van die tijd.
> **Voorbeeld:** De oprichting van *Het Volk* in 1891 kan direct gekoppeld worden aan de publicatie van de encycliek *Rerum Novarum* en de behoefte aan een katholiek arbeidersblad om de opkomst van het socialisme te counteren.
## 2. Krantenonderzoek in de praktijk
Voor historisch onderzoek naar de dagbladpers zijn er diverse nuttige bronnen en hulpmiddelen beschikbaar:
* **Krantenrepertoria:** Van het Internationaal Universitair Centrum voor Geschiedschrijving (IUCHG) per arrondissement, voornamelijk tot 1914.
* **Databank ‘Abraham’:** Beschikbaar voor de periode 1830-1950.
* **Belgicapress:** Een project van het Federaal Wetenschapsbeleid (KBR & CegeSoma) dat kranten digitaliseert, met een groeiend aantal online beschikbare titels.
* **Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek:** Biedt toegang tot de collecties en informatie over Belgische pers.
* **Digitiseringsprojecten:** Diverse lokale initiatieven (bv. Ieper, Oostende, Aalst) digitaliseren hun lokale pers. De website historischekranten.be bundelt deze inspanningen.
* **Oorlogspers:** De website warpress.cegesoma.be bevat de clandestiene oorlogspers uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
* **Internationale archieven:** Delpher (Nederland) en Gallica (Frankrijk) bieden toegang tot respectievelijk Nederlandstalige en Franse historische kranten.
> **Tip:** Raadpleeg altijd de meest recente digitale repertoria en databanken, aangezien deze continu worden uitgebreid en bijgewerkt.
## 3. Illustraties in de pers
De integratie van illustraties in kranten kende een geleidelijke ontwikkeling:
* **Houtdruk:** Vanaf ongeveer de jaren 1830-1840 werden houtdrukken gebruikt.
* **Fotografie:** Ontstond rond het midden van de 19e eeuw, maar reproducties in kranten verschenen pas later.
* **Foto's in kranten:** Vanaf circa 1890-1900 werden foto's meer gangbaar.
* **Kleurenfoto's:** Pas vanaf de jaren 1980 werden kleurenfoto's standaard.
## 4. Tijdschriften
Naast dagbladen speelden tijdschriften een belangrijke rol als bronnen voor de nieuwste tijd.
### 4.1 Politieke en algemeen-culturele tijdschriften
* **Politiek:** Er bestonden specifieke tijdschriften voor liberale en katholieke stromingen. De Katholieke Beweging had bijvoorbeeld de *Revue générale* (1865).
* **Algemeen-cultureel:** Deze tijdschriften boden vaak samenvattende en duidende analyses en reflecties op culturele verschijnselen.
> **Voorbeeld:** Tijdschriften zoals *Revue générale* dienden niet enkel als medium voor politieke opinies, maar ook als platform voor intellectuele debatten en culturele kritiek, wat ze waardevolle bronnen maakt voor het begrijpen van de intellectuele geschiedenis.
### 4.2 Tijdschriften gericht op specifieke doelgroepen
Naast de bredere politieke en culturele tijdschriften, ontstonden er ook publicaties gericht op specifieke groepen zoals vrouwen, studenten, jongeren, sportliefhebbers, holebi's, migranten, artsen, journalisten, autoliefhebbers, beleggers, landbouwers, middenstanders, enzovoort. Deze bieden unieke inzichten in de interesses en leefwereld van deze specifieke demografische groepen.
### 4.3 Hulpmiddelen voor tijdschriftenonderzoek
* **Repertoria:** Ada Deprez's "Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw" (vanaf 1983) en BelgicaPeriodicals bieden uitgebreide lijsten.
* **Digitale archieven:** De ULB's Digithèque en andere online platforms zoals Google Books en archive.org bevatten gedigitaliseerde tijdschriften.
* **Belgische Bibliografie (BB):** Vanaf 1875 houdt de Koninklijke Bibliotheek een bibliografie bij van publicaties, waaronder tijdschriften, die in wettelijk depot zijn gedeponeerd.
---
# Onderzoek naar historische kranten
Dit deel van de studiehandleiding bespreekt de praktische middelen en bronnen die beschikbaar zijn voor het onderzoeken van historische kranten, zowel op nationaal als internationaal niveau.
### 2.1 De krant als historische bron
Periodieken, waaronder dagbladen en tijdschriften, worden beschouwd als een van de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis van de Nieuwste Tijd. Ze bieden een diversiteit aan thema's en fungeren als een venster op het verleden, terwijl ze zelf ook historische actoren zijn.
### 2.2 Historiek van de Belgische dagbladpers
De periodieke pers kent een lange geschiedenis die teruggaat tot de 17e eeuw in de Spaanse Nederlanden, met name in Antwerpen. In de 18e eeuw nam het belang ervan toe in de Oostenrijkse Nederlanden. Tijdens de Franse periode (1794-1815) stond de pers onder controle, zoals de publicatie van 'Le Moniteur officiel' illustreert. In het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) speelde de pers een belangrijke rol in de oppositie, wat leidde tot persprocessen.
Na 1830 kende België persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Het perslandschap was aanvankelijk zeer gevarieerd, met zowel dagbladen die meerdere keren per week verschenen als weekbladen. Er was sprake van geografische en ideologische versnippering, met onder andere unionistische pers die een regeringscontrole kende en katholieke en orangistische pers. De afschaffing van het dagbladzegel in 1848 zorgde voor een prijsdaling en een toename van het drukwerk.
De periode 1890-1900 kende een groei in de pers, mede dankzij reclame, mechanisatie van het drukproces, dalende papierprijzen, een dalend analfabetisme, uitbreiding van het kiesrecht en verstedelijking. Dit leidde internationaal tot de opkomst van boulevardpers en tabloids, al was dit in België minder uitgesproken. Nieuwe journalistieke mogelijkheden ontstonden door de telegraaf en later de draadloze telegraaf, evenals de oprichting van nieuwsagentschappen. De 19e en 20e eeuw zagen de stabilisering van het perslandschap met de vestiging van invloedrijke kranten binnen de katholieke, liberale, socialistische en 'onafhankelijke' zuilen.
#### 2.2.1 Concentratie en mediabedrijven
Na het interbellum werd de pers gekenmerkt door verdere uitbreiding met blijvende kranten en de opkomst van fascistische pers. De oplagen stegen, met maximale piek rond 300.000 exemplaren voor kranten als 'Le Soir' en 'Het Laatste Nieuws'. De trend van concentratie leidde tot de vorming van grote mediabedrijven zoals Mediahuis en De Persgroep, die diverse kranten, tijdschriften en omroepzenders omvatten.
### 2.3 Krantenonderzoek in de praktijk
Voor het onderzoek naar historische kranten zijn verschillende praktische hulpmiddelen en bronnen beschikbaar.
#### 2.3.1 Repertoria en digitale databanken
* **Krantenrepertoria van het IUCHG:** Deze zijn beschikbaar per arrondissement, voornamelijk tot 1914.
* **Databank 'Abraham':** Deze omvat kranten van 1830 tot 1950 en is toegankelijk via de Vlaamse Erfgoedbibliotheek.
* **Belgicapress (Federaal Wetenschapsbeleid, KBR & CegeSoma):** Dit project digitaliseert kranten en biedt een catalogus via de Koninklijke Bibliotheek.
* **Nieuw project van meemoo (Vlaams):** Beschikbaar via 'hetarchief.be'.
* **Diverse lokale digitaliseringsprojecten:** Specifieke steden en regio's hebben hun eigen initiatieven voor het digitaliseren van lokale kranten.
* **Historische kranten online:** Een algemeen overzicht van online beschikbare historische kranten.
* **Nieuws van de Grote Oorlog / The Belgian War Press (CegeSoma):** Dit project focust op clandestiene oorlogspers uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
#### 2.3.2 Internationale initiatieven
* **Nederland: Delpher:** Biedt toegang tot Nederlandstalige kranten van de 17e tot de 20e eeuw.
* **Frankrijk: Gallica / Bibliothèque Nationale de France:** Een uitgebreide digitale bibliotheek met Franse pers.
* **Wikipedia:** Bevat een algemeen overzicht van online krantenarchieven.
#### 2.3.3 Beeldmateriaal in kranten
Illustraties werden vanaf ongeveer 1830-1840 gangbaar (houtdruk). Fotografie ontstond midden 19e eeuw, maar reproducties in kranten verschenen pas vanaf ongeveer 1890-1900. Kleurenfoto's werden pas vanaf de jaren 1980 gebruikt.
### 2.4 Tijdschriften
Tijdschriften vormen een belangrijke aanvulling op krantenonderzoek.
#### 2.4.1 Politieke en algemeen-culturele tijdschriften
* **Belgicaperiodicals:** Een belangrijk initiatief voor Belgische tijdschriften.
* **Liberaal Archief:** Biedt een lijst van liberale tijdschriften.
* **Revue générale:** Een katholiek tijdschrift dat toegankelijk is via KADOC.
* **Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw:** Een meerdelige bibliografie van Vlaamse tijdschriften.
* **ULB Digithèque:** Bevat digitale collecties van Belgische literaire tijdschriften.
* **Andere bronnen:** Gallica, Google Books en Archive.org bieden ook toegang tot tijdschriften.
#### 2.4.2 Tijdschriften gericht op specifieke doelgroepen
Er bestaan talloze tijdschriften gericht op specifieke groepen zoals vrouwen, studenten, jongeren, sportliefhebbers, holebi's, migranten, artsen, journalisten, autoliefhebbers, beleggers en landbouwers. Deze kunnen waardevolle inzichten bieden voor gericht onderzoek.
#### 2.4.3 Andere bronnen
De Belgische Bibliografie (BB) van de Koninklijke Bibliotheek, die vanaf 1875 werd gepubliceerd, en het wettelijk depot, dat publicaties sinds 1 januari 1966 registreert, zijn ook relevante bronnen voor het bredere mediabeleid. Ook audiovisuele bronnen zoals film en radio, opgeslagen in archieven zoals CINEMATEK en het VRT-archief, kunnen nuttig zijn voor historisch onderzoek.
---
# Tijdschriften als historische bron
Oké, hier is de gedetailleerde samenvatting over "Tijdschriften als historische bron", specifiek gericht op de informatie op pagina's 12-13 van het document.
## 3. Tijdschriften als historische bron
Tijdschriften vormen een waardevolle en diverse categorie historische bronnen die diepgaande inzichten bieden in politieke, culturele en maatschappelijke ontwikkelingen.
### 3.1 Het belang en de diversiteit van tijdschriften
Tijdschriften worden beschouwd als een cruciale bron voor de geschiedenis van de nieuwste tijd. Ze fungeren als een 'venster' op het verleden en kunnen ook zelf als een historische actor worden beschouwd. De diversiteit aan thema's die ze behandelen, maakt ze bijzonder relevant voor historisch onderzoek.
### 3.2 Types tijdschriften
Het document onderscheidt drie hoofdcategorieën tijdschriften:
#### 3.2.1 Politieke tijdschriften
Deze publicaties richten zich primair op politieke debatten en ontwikkelingen.
* **Liberaal:** Informatie over liberale tijdschriften is te vinden bij het Liberaal Archief.
* **Katholiek:** Een belangrijk voorbeeld is de *Revue générale*, opgericht in 1865, die bewaard wordt bij KADOC (Limo).
#### 3.2.2 Algemeen-culturele tijdschriften
Deze tijdschriften behandelen een breder scala aan culturele en maatschappelijke onderwerpen. Ze worden vaak beschouwd als 'intellectueler' en bieden reflecties op algemene culturele verschijnselen.
* **Voordelen:** Ze bieden een groot volume aan informatie, zijn samenvattend en duidend in hun aanpak.
* **Repertoria:** Voor een overzicht van deze publicaties zijn er specifieke repertoria beschikbaar:
* Ada Deprez (ed.), *Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw*, Gent, vanaf 1983 (38 delen).
* BelgicaPeriodicals: Dit is een online databank die een breed scala aan Belgische periodieken bevat.
* ULB: De Digithèque van de Université libre de Bruxelles biedt toegang tot Belgische literair-historische tijdschriften.
* Verdere bronnen zijn te vinden via Gallica (Franse Nationale Bibliotheek) en Archive.org.
#### 3.2.3 Tijdschriften gericht op specifieke doelgroepen
Deze categorie omvat publicaties die gericht zijn op een welbepaalde lezersgroep, gebaseerd op demografische, sociale, beroepsmatige of lifestylekenmerken. Voorbeelden zijn:
* Vrouwen
* Studenten
* Jongeren
* Sportliefhebbers
* Holebi's
* Migranten
* Artsen
* Journalisten
* Autoliefhebbers
* Beleggers
* Landbouwers
* Middenstanders
### 3.3 Aanvullende bronnen en archieven
Naast tijdschriften zijn er andere relevante publicaties en archieven die de historische studie ondersteunen:
* **Niet-periodieke publicaties:** Deze zijn te vinden in de *Bibliographie de Belgique – Belgische Bibliografie (BB)*, uitgegeven door de Koninklijke Bibliotheek. Deze bibliografie bestaat sinds 1875 en is vanaf januari 1998 enkel elektronisch beschikbaar. De inhoud is gebaseerd op publicaties die onder het wettelijk depot vallen (vanaf 1 januari 1966).
* **Audiovisuele bronnen:**
* Voor films, vanaf 1895-1896, met geluidsfilm vanaf 1929-1930.
* Voor radio-uitzendingen, vanaf 1923 (NIR opgericht in 1930).
* Voor televisie, vanaf 1953.
* Een gids naar audiovisuele bronnen over Vlaanderen is: Daniel Biltereyst en Roel Vande Winkel (red.), *Bewegend Geheugen. Een gids naar audiovisuele bronnen over Vlaanderen*, Gent, Academia Press, 2004.
* Nationale filmarchieven bestaan vanaf de jaren 1930, met België in 1938 (o.a. Henri Storck). CINEMATEK - Koninklijk Belgisch Filmarchief (KBF) is hiervan een belangrijk instituut.
* Het VRT-archief en de samenwerking met het Vlaams Instituut voor Audiovisuele Archivering (VIAA) zijn eveneens relevante bronnen.
> **Tip:** Bij het onderzoeken van tijdschriften is het van cruciaal belang om de beschikbare repertoria en databanken te raadplegen. Deze structuren de informatie en maken het veel gemakkelijker om relevante publicaties te vinden.
> **Voorbeeld:** Als je onderzoek doet naar de rol van vrouwen in de negentiende-eeuwse politiek, zou je eerst zoeken naar specifieke tijdschriften gericht op vrouwen, en vervolgens breder kijken naar algemeen-culturele tijdschriften die mogelijk artikelen hierover bevatten. De *Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw* zou hierbij een eerste, essentiële stap zijn.
---
# Audiovisuele bronnen voor historisch onderzoek
Dit onderwerp introduceert audiovisuele media, zoals film en radio, als waardevolle bronnen voor historisch onderzoek, met specifieke aandacht voor de ontwikkeling van film- en omroeparchieven in België.
### 4.1 De rol van audiovisuele bronnen in historisch onderzoek
Audiovisuele bronnen, waaronder film, radio en televisie, hebben zich ontwikkeld tot onmisbare instrumenten voor historisch onderzoek, met name voor de geschiedenis van de Nieuwste Tijd. Deze media bieden unieke perspectieven op het verleden die niet altijd in geschreven bronnen te vinden zijn.
### 4.2 Ontwikkeling van audiovisuele media in België
De opkomst van audiovisuele media in België kent een specifieke geschiedenis:
* **Film:** De ontwikkeling van film begon rond 1895-1896. Geluidsfilm deed zijn intrede rond 1929-1930. Vanaf de jaren 1930 werden nationale filmarchieven opgericht. In België werd in 1938 het Koninklijk Belgisch Filmarchief (CINEMATEK) opgericht, mede dankzij initiatieven van filmmakers zoals Henri Storck.
> **Tip:** Bij het bestuderen van filmarchieven is het belangrijk om de specifieke collecties en de catalogiseringsmethoden van instellingen zoals CINEMATEK te raadplegen.
* **Radio:** Radio-uitzendingen begonnen in België rond 1923. De oprichting van het Nationaal Instituut voor de Radio (NIR) volgde in 1930.
* **Televisie:** Televisie-uitzendingen startten in België vanaf 1953.
### 4.3 Archieven en toegankelijkheid
De archivering van audiovisueel materiaal is cruciaal voor het behoud en de toegankelijkheid ervan voor historisch onderzoek. Belangrijke Belgische instellingen en initiatieven op dit gebied zijn:
* **CINEMATEK (Koninklijk Belgisch Filmarchief):** Bewaart een uitgebreide collectie films en gerelateerd materiaal. De website biedt toegang tot informatie over hun collecties en activiteiten.
* **VRT-archief:** Bevat een breed scala aan materiaal van de Vlaamse publieke omroep. Praktische informatie over het opvragen van materiaal is beschikbaar via hun website.
* **Vlaams Instituut voor Audiovisuele Archivering (VIAA):** Speelt een rol in de samenwerking en conservering van audiovisueel erfgoed.
> **Voorbeeld:** Het werk "Bewegend Geheugen. Een gids naar audiovisuele bronnen over Vlaanderen" door Daniel Biltereyst en Roel Vande Winkel is een belangrijke heuristische gids voor het verkennen van audiovisuele bronnen met betrekking tot Vlaanderen.
### 4.4 Onderzoek naar audiovisuele bronnen
Het gebruik van audiovisuele bronnen in historisch onderzoek vereist specifieke methodologische benaderingen. Het is essentieel om de context, de productiemethoden en de potentiële bias van deze bronnen kritisch te evalueren. De eerder genoemde gidsen en archiefcatalogi zijn onmisbare hulpmiddelen voor onderzoekers.
> **Tip:** Naast de nationale archieven kunnen ook internationale digitale platforms zoals Google Books, Archive.org en specifieke collecties van nationale bibliotheken (zoals Gallica van de Bibliothèque Nationale de France of Delpher in Nederland) waardevolle audiovisuele bronnen bevatten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Dagblad | Een krant die dagelijks of bijna dagelijks verschijnt en nieuws, commentaar en andere artikelen bevat voor een breed publiek. |
| Periodieken | Publicaties die regelmatig verschijnen, zoals kranten, tijdschriften en jaarboeken, en die gebruikt kunnen worden als bron voor historisch onderzoek. |
| Persvrijheid | Het recht om zonder censuur of inmenging van de overheid gedachten en meningen te uiten via geschreven of gedrukte media. |
| Vrijheid van meningsuiting | Het fundamentele recht om vrije meningen te formuleren en te uiten, zonder angst voor repercussies, en dit via diverse communicatiemiddelen. |
| Dagbladzegel | Een belasting die vroeger werd geheven op gedrukte publicaties, zoals kranten, wat invloed had op de prijs en verspreiding ervan. |
| Boulevardpers | Kranten die zich richten op sensatie, roddel, schandalen en sport, vaak met een grotere oplage en een bredere aantrekkingskracht op het grote publiek. |
| Yellow press | Een type sensatiezuchtige journalistiek die gekenmerkt wordt door overdreven koppen, schreeuwende lay-outs en sensationele verhalen om lezers te trekken. |
| Nieuwsagentschap | Een organisatie die nieuws verzamelt, produceert en distribueert naar andere mediaorganisaties, zoals kranten, radio- en televisiezenders. |
| Concentratie | Het proces waarbij meerdere mediaorganisaties of -bedrijven samensmelten of worden overgenomen, wat leidt tot een vermindering van het aantal onafhankelijke mediabedrijven. |
| Geïntegreerde mediaconcerns | Grote bedrijven die eigenaar zijn van en controle hebben over verschillende soorten media, waaronder kranten, tijdschriften, televisie- en radiozenders en online platforms. |
| Krantenrepertorium | Een gedetailleerde lijst of catalogus van kranten, vaak geordend per regio, periode of uitgever, die helpt bij het lokaliseren van specifieke historische kranten. |
| Digitalisering | Het proces waarbij fysieke documenten, zoals kranten, worden omgezet in digitale bestanden, waardoor ze online toegankelijk worden gemaakt voor onderzoek. |
| Clandestiene pers | Publicaties die in het geheim worden verspreid, vaak tijdens perioden van conflict of onderdrukking, om informatie te delen die door de officiële kanalen wordt geweigerd. |
| Autonome audiovisuele bronnen | Audiovisuele materialen, zoals films, video's en geluidsopnames, die als zelfstandige bronnen voor historisch onderzoek kunnen worden gebruikt. |
| Wettelijk depot | Een wettelijke verplichting voor uitgevers om een bepaald aantal exemplaren van hun publicaties te deponeren bij een nationale bibliotheek, zodat deze bewaard blijven voor het nageslacht. |
Cover
Lijsten van gebeurtenissen en personen GPR Handboek - Tagged.pdf
Summary
# De overhaaste triomftocht van het westerse constitutionele model en de opkomst van de soevereine staat
Dit deel behandelt de historische ontwikkelingen die leidden tot de opkomst van het westerse constitutionele model, de vorming van de soevereine staat en de crises die hieraan voorafgingen.
### 1.1 De crisis van de respublica Christiana en de opkomst van de soevereine staat (1492-1775)
De periode van 1492 tot 1775, aangeduid als de Nieuwe Tijd, markeert een cruciale fase in de politieke en religieuze geschiedenis van Europa, waarin de fundamenten van de middeleeuwse orde, de *respublica Christiana*, werden ondermijnd en de soevereine staat begon te ontstaan. Deze periode wordt voorafgegaan door de Vroege Middeleeuwen (476-1000) en de Late Middeleeuwen (1000-1492) [2](#page=2).
#### 1.1.1 Belangrijke gebeurtenissen en mijlpalen
Verschillende sleutelgebeurtenissen luidden de veranderingen in:
* **Val van het West-Romeinse Rijk **: Dit markeerde het einde van een centraal gezag in West-Europa en effende de weg voor nieuwe politieke structuren [2](#page=2) .
* **Keizerskroning van Karel de Grote **: Dit symboliseerde een heropleving van het Romeinse Keizerrijk in het Westen, maar legde ook de basis voor toekomstige spanningen tussen wereldlijke en kerkelijke macht [2](#page=2) .
* **Verdrag van Verdun **: Dit verdrag verdeelde het Frankische Rijk, wat de fragmentatie van het politieke landschap bevorderde [2](#page=2) .
* **Keizerskroning van Otto de Grote **: Dit vestigde de basis voor het Heilige Roomse Rijk en versterkte de band tussen de keizerlijke kroon en de Duitse gebieden [2](#page=2) .
* **Gregoriaanse Hervorming onder Gregorius VII (1073-1085)**: Deze hervorming streefde naar kerkelijke onafhankelijkheid van wereldlijke machten en versterkte de positie van de paus [2](#page=2).
* **Val van het Oost-Romeinse Rijk **: De val van Constantinopel had grote politieke en culturele gevolgen en leidde tot een migratie van geleerden naar West-Europa [2](#page=2).
* **Einde van de reconquista en de reis van Columbus **: De inname van Granada betekende het einde van de islamitische heerschappij op het Iberisch schiereiland, terwijl de ontdekking van Amerika een wereldwijde impact had op politiek, economie en cultuur [2](#page=2).
* **Inter Caetera ** en **Verdrag van Tordesillas **: Deze pauselijke bul en verdrag verdeelden de nieuw ontdekte gebieden tussen Spanje en Portugal [2](#page=2).
* **Begin van de Reformatie **: Maarten Luther's 95 stellingen leidden tot een religieuze breuk binnen het Christendom, met verstrekkende politieke gevolgen [2](#page=2).
* **Vrede van Augsburg **: Dit verdrag probeerde een einde te maken aan de religieuze conflicten binnen het Heilige Roomse Rijk door het principe *cuius regio, eius religio* te introduceren [2](#page=2).
* **Godsdienstoorlogen in Frankrijk (1562-1598)**, **Tachtigjarige Oorlog (1567-1648)** en **Dertigjarige Oorlog (1618-1648)**: Deze conflicten toonden de verwevenheid van religie en politiek aan en leidden tot immense vernietiging en politieke verschuivingen [2](#page=2).
* **Vrede van Westfalen **: Deze verdragen beëindigden de Dertigjarige Oorlog en worden algemeen beschouwd als een keerpunt in de ontwikkeling van de soevereine staat, door het principe van staatssoevereiniteit te bevestigen en de religieuze inmenging in staatszaken te beperken [2](#page=2).
#### 1.1.2 De opkomst van de soevereine staat
De crisis van de *respublica Christiana*, die gekenmerkt werd door de suprematie van de paus en de universele aanspraken van de keizer, maakte geleidelijk plaats voor het concept van de soevereine staat. Dit proces werd versneld door de Reformatie, die de religieuze eenheid van Europa verbrak, en door de lange reeks godsdienstoorlogen. De Vrede van Westfalen was hierin een cruciaal moment, omdat het de staatssoevereiniteit expliciet erkende. Dit betekende dat heersers binnen hun eigen territorium de hoogste macht bezaten, zonder inmenging van externe autoriteiten zoals de paus of de keizer [2](#page=2).
#### 1.1.3 Belangrijke denkers en figuren
Gedurende deze periode speelden diverse personen een belangrijke rol in de politieke en theologische debatten die de opkomst van de soevereine staat beïnvloedden:
* **Thomas van Aquino (c.1225-1274)**: Zijn werk over politieke theologie legde de basis voor latere discussies over de relatie tussen kerk en staat [8](#page=8).
* **Sinibaldo Fieschi, paus Innocentius IV (c. 1195-1254)**: Hij verdedigde de pauselijke suprematie en speelde een rol in de conflicten tussen paus en keizer [8](#page=8).
* **Bartolus van Sassoferrato (1313/14-1357)**: Een invloedrijke jurist die bijdroeg aan de ontwikkeling van het canoniek recht en de politieke theorie [8](#page=8).
* **Alexander VI (1431-1503)**: Een paus wiens pontificaat gekenmerkt werd door politieke intriges en de verspreiding van pauselijke invloed [8](#page=8).
* **Francisco de Vitoria (c.1480-1546)** en **Bartolomeo de Las Casas (1484-1566)**: Deze Spaanse theologen debatteerden over de rechten van de inheemse volkeren in de Nieuwe Wereld en legden zo de basis voor het volkenrecht [8](#page=8).
* **Karel V (1500-1558)**: Keizer van het Heilige Roomse Rijk, wiens heerschappij de uitdagingen van de Reformatie en de opkomst van nationale staten omvatte [8](#page=8).
### 1.2 De overhaaste triomftocht van het westerse constitutionele model (1945-heden)
Na de Tweede Wereldoorlog leek het westerse constitutionele model zich met grote snelheid te verspreiden, mede door de oprichting van internationale organisaties en de politieke ontwikkelingen in de Koude Oorlog [1](#page=1).
#### 1.2.1 Belangrijke gebeurtenissen na 1945
* **Einde van de Tweede Wereldoorlog **: Dit gaf aanleiding tot nieuwe internationale structuren en politieke heroriëntaties [1](#page=1).
* **Oprichting van de Verenigde Naties **: Een poging om een wereldwijde orde te vestigen gebaseerd op collectieve veiligheid en samenwerking [1](#page=1).
* **Trumandoctrine en begin van de Koude Oorlog **: Dit verdeelde de wereld in twee ideologische blokken en beïnvloedde de politieke ontwikkeling van vele landen [1](#page=1).
* **Oprichting van de NAVO **: Een militair bondgenootschap dat de veiligheid van westerse landen moest waarborgen [1](#page=1).
* **Europese integratie (vanaf 1951)**: De oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en later de Europese Gemeenschappen markeerde de start van een ongekend samenwerkingsproject in Europa [1](#page=1).
* **Val van de Berlijnse Muur ** en **Eenmaking van Duitsland **: Deze gebeurtenissen symboliseerden het einde van de Koude Oorlog en de hereniging van Europa [1](#page=1).
* **Charter voor een Nieuw Europa **: Dit document markeerde een poging om de nieuwe politieke orde in Europa te consolideren na de val van het communisme [1](#page=1).
#### 1.2.2 Persoonlijkheden die deze periode kleurden
* **Thomas Buergenthal (1934-2023)**: Bekend van zijn werk op het gebied van mensenrechten en internationaal recht [8](#page=8).
* **George H.W. Bush (1924-2018)**: President van de VS tijdens het einde van de Koude Oorlog [8](#page=8).
* **Michaël Gorbatsjov (1931-2022)**: Leider van de Sovjet-Unie wiens beleid leidde tot glasnost en perestrojka [8](#page=8).
* **François Mitterrand (1916-1996)**, **Helmut Kohl (1930-2017)** en **Margaret Thatcher (1925-2013)**: Sleutelfiguren in de Europese politiek en de transformatie van hun respectieve landen in de late 20e eeuw [8](#page=8).
---
# Het ancien régime onder Lodewijk XIV en de Britse Revolutie
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van de dynastieke vorstenstaat onder Lodewijk XIV, met aandacht voor zijn wetgeving en absolutisme, naast de cruciale gebeurtenissen van de Britse Revolutie.
### 2.1 Het ancien régime onder Lodewijk XIV: de dynastieke vorstenstaat (1643-1715)
De periode van het ancien régime, met name onder de regering van Lodewijk XIV, wordt gekenmerkt door de opkomst van de dynastieke vorstenstaat. De regeerperiode van Lodewijk XIV liep van 1643 tot 1715. Na de dood van zijn minister Mazarin in 1661 begon Lodewijk XIV aan zijn persoonlijke bewind. Deze periode werd verder gecompliceerd door interne onrust, zoals de Fronde (1648-1653) en externe conflicten zoals de Frans-Spaanse oorlog (1635-1659) die eindigde met de Vrede van de Pyreneeën, en de Spaanse Successieoorlog (1700-1713) die de Vrede van Utrecht bracht [2](#page=2).
### 2.2 Het ancien régime onder Lodewijk XIV: wetgeving en absolutisme (1661-1715)
Het persoonlijk bewind van Lodewijk XIV, dat begon in 1661, legde de basis voor zijn absolutistische heerschappij. In deze periode werd er aanzienlijke wetgevende activiteit ontplooid om de staatsmacht te centraliseren en te versterken. Belangrijke wetgevende akten waren onder meer de 'Ordonnance civile pour la réformation de la justice' uit 1667, die gericht was op de hervorming van de rechtspraak. Ook de 'Déclaration royale' uit 1673 over de registratie en het remonstrantierecht, en de 'Déclaration du clergé de France' uit 1682, die de positie van de Franse kerk ten opzichte van Rome definieerde, waren significant [2](#page=2) [3](#page=3) [5](#page=5).
Een cruciaal moment was de revocatie van het Edict van Nantes in 1685 door het Edict van Fontainebleau. Het Edict van Nantes, oorspronkelijk in 1598 uitgevaardigd, had religieuze vrijheden voor hugenoten gegarandeerd, en de intrekking ervan markeerde een terugkeer naar religieuze uniformiteit en een versterking van de koninklijke macht. De opheffing van de beperkingen van het remonstrantierecht in 1715, kort na de dood van Lodewijk XIV, duidde op een mogelijke verandering in de machtsbalans [3](#page=3).
> **Tip:** De wetgeving onder Lodewijk XIV was een integraal onderdeel van zijn strategie om absolute controle te verkrijgen en de macht van de monarchie te verankeren binnen de dynastieke vorstenstaat.
### 2.3 De Britse Revolutie (1640-1701)
De Britse Revolutie was een periode van ingrijpende politieke en sociale veranderingen die zich ontvouwde tussen 1640 en 1701. Deze periode werd voorafgegaan door de Tudordynastie (1485-1603) en de daaropvolgende Stuartdynastie (1603-1688). Een belangrijke vroege stap in de beperking van koninklijke macht was de Magna Carta in 1215. Tijdens de regering van Karel I regeerde hij zonder parlement van 1629 tot 1640, wat uiteindelijk leidde tot het uitbreken van de burgeroorlog (1640-1649) en de vorming van het Lange Parlement (1640-1659) [3](#page=3).
De burgeroorlog culmineerde in de onthoofding van koning Karel I in 1649 wat leidde tot de periode van de Commonwealth (1649-1660). De monarchie werd in 1660 hersteld met de Restauratie. Echter, de spanningen tussen kroon en parlement bleven bestaan, wat resulteerde in de Glorious Revolution (1688-1689). Deze revolutionaire periode zag de invoering van cruciale documenten zoals de 'Petition of Right' de 'Habeas Corpus Act' en de 'Declaration/Bill of Rights' [2](#page=2) [3](#page=3).
Andere belangrijke wetgevende akten tijdens deze turbulente periode waren onder meer de 'Act of Supremacy' de 'Act of Uniformity' de 'Navigation Act' de 'Test Act' de 'Triennal Act' en de 'Act of Settlement'. De 'Act of Union' in 1707 bracht Engeland en Schotland samen [3](#page=3).
> **Example:** De onthoofding van Karel I in 1649 was een ongekend moment in de Britse geschiedenis, waarmee voor het eerst een regerende monarch in Europa werd berecht en geëxecuteerd, wat de machtsstrijd tussen het parlement en de koning dramatisch illustreerde [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Tip:** Begrip van de Britse Revolutie vereist aandacht voor de opeenvolging van parlementaire wetten en de groeiende soevereiniteit van het parlement ten koste van de monarchale macht.
---
# De Amerikaanse en Franse Revolutie
De Amerikaanse en Franse Revoluties waren keerpunten in de geschiedenis die leidden tot de vorming van nieuwe staatsstructuren en de verspreiding van revolutionaire idealen.
### 3.1 De Amerikaanse Revolutie (1763-1791)
De Amerikaanse Revolutie was een politieke omwenteling die resulteerde in de onafhankelijkheid van de dertien Britse koloniën in Noord-Amerika en de oprichting van de Verenigde Staten van Amerika [3](#page=3).
#### 3.1.1 Oorzaken van de Amerikaanse Revolutie
De wortels van de revolutie liggen in de groeiende spanningen tussen de Britse kroon en de Amerikaanse koloniën na de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). De oorlog had geleid tot aanzienlijke schulden voor Groot-Brittannië, wat resulteerde in pogingen om de belastingen in de koloniën te verhogen. Belangrijke wetten die tot weerstand leidden, waren onder meer de Stamp Act en de belastingheffing zonder vertegenwoordiging in het parlement. Incidenten zoals de Boston Massacre en de Boston Tea Party markeerden escalerende confrontaties [3](#page=3).
#### 3.1.2 Belangrijke gebeurtenissen
* **Eerste en Tweede Continentale Congres:** Deze congressen, gehouden in 1774 en 1775, waren cruciale stappen in de organisatie van de koloniën tegen de Britse overheersing [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Slag bij Lexington:** Dit markeerde het begin van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog [3](#page=3).
* **Onafhankelijkheidsverklaring:** Opgesteld door Thomas Jefferson, verklaarde deze verklaring de dertien koloniën onafhankelijk van Groot-Brittannië [4](#page=4).
* **Constitutionele Conventie:** In Philadelphia werd de grondwet van de Verenigde Staten opgesteld [4](#page=4).
* **Inwerkingtreding van de Amerikaanse Grondwet:** Dit vestigde de nieuwe federale regering van de VS [4](#page=4).
* **Ratificatie van de Bill of Rights:** Deze amendementen garandeerden fundamentele burgerrechten en vrijheden [4](#page=4).
#### 3.1.3 Gevolgen en nieuwe staatsstructuren
De Amerikaanse Revolutie leidde tot de oprichting van een republiek gebaseerd op de principes van volkssoevereiniteit en burgerlijke rechten. De grondwet creëerde een federale staat met een scheiding der machten, bestaande uit een wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De Bill of Rights legde de basis voor de bescherming van individuele vrijheden [4](#page=4).
### 3.2 De Franse Revolutie (1789-1815)
De Franse Revolutie was een periode van radicale sociale en politieke omwentelingen in Frankrijk die het ancien régime omverwierp en de weg vrijmaakte voor nieuwe politieke ideeën en staatsvormen [4](#page=4).
#### 3.2.1 Oorzaken van de Franse Revolutie
De Franse Revolutie werd aangewakkerd door een combinatie van factoren, waaronder diepe sociale ongelijkheid binnen de standenmaatschappij, economische crisis, en de verspreiding van verlichtingsideeën die kritiek uitten op het absolutisme en de privileges van de adel en geestelijkheid. Het verlies van de Zevenjarige Oorlog en de Franse steun aan de Amerikaanse Revolutie hadden de staatsfinanciën verder uitgeput [4](#page=4) [8](#page=8).
#### 3.2.2 Belangrijke gebeurtenissen
* **Bijeenroeping van de Staten-Generaal:** Na jaren van politieke impasse, kwam de Staten-Generaal bijeen in Versailles om de financiële crisis aan te pakken [4](#page=4).
* **Bestorming van de Bastille:** Dit symbolische moment markeerde het begin van de volksopstand tegen het koninklijk gezag [4](#page=4).
* **Afschaffing van de feodaliteit:** Dit schafte de oude feodale rechten en privileges af [4](#page=4).
* **Déclaration des droits de l’homme et du citoyen:** Deze verklaring legde de nadruk op fundamentele mensenrechten en burgerlijke vrijheden [4](#page=4).
* **Val van de monarchie:** De monarchie werd afgeschaft en de Eerste Franse Republiek werd uitgeroepen [4](#page=4).
* **Bewind van de Conventie (1792-1795):** Deze periode werd gekenmerkt door politieke radicalisering en terreur onder leiding van figuren als Maximilien Robespierre [9](#page=9).
* **Bewind van het Directoire (1795-1799):** Een meer gematigde fase na de Terreur [4](#page=4).
* **Bewind van Bonaparte (1799-1815):** Napoleon Bonaparte nam de macht over en transformeerde Frankrijk, culminerend in zijn keizerschap [4](#page=4) [9](#page=9).
#### 3.2.3 Gevolgen en nieuwe staatsstructuren
De Franse Revolutie leidde tot de afschaffing van de monarchie en de standenmaatschappij, en de invoering van principes als gelijkheid voor de wet, burgerlijke rechten, en nationale soevereiniteit. Het creëerde een gecentraliseerde staat en legde de basis voor moderne natiestaten. De Napoleontische periode verspreidde deze ideeën, zij het in een autoritaire vorm, over Europa [4](#page=4).
> **Tip:** Vergelijk de oorzaken en gevolgen van beide revoluties. Let op de overeenkomsten in de strijd tegen autocratie en ongelijkheid, maar ook op de verschillen in uitkomst en politieke ontwikkeling.
> **Voorbeeld:** De Amerikaanse Revolutie resulteerde in een constitutionele republiek, terwijl de Franse Revolutie een turbulenter pad volgde via een republiek, terreur, en uiteindelijk een keizerrijk, alvorens te leiden tot meer stabiele republikeinse vormen.
---
# Imperialisme, kolonialisme en de Russische Revolutie
Dit onderwerp omvat de expansie van Europese machten door middel van imperialisme en kolonialisme, en de daaropvolgende revolutionaire omwentelingen in Rusland.
### 4.1 Imperialisme en kolonialisme (1798-1920)
Imperialisme en kolonialisme verwijzen naar de periode van Europese expansie en overheersing over andere delen van de wereld. Dit proces werd gekenmerkt door militaire veroveringen, economische exploitatie en culturele assimilatie [5](#page=5) [9](#page=9).
#### 4.1.1 Belangrijke gebeurtenissen en perioden
* **Vroege expansie:** De invasie van Egypte door Bonaparte in 1798 markeerde een vroege strategische zet van een Europese macht [5](#page=5).
* **19e-eeuwse kolonisatie:** De Franse invasie van Algerije in 1830 illustreert de start van grootschalige kolonisatie in Afrika [5](#page=5).
* **Oorlogen en verdragen:** De Eerste Opiumoorlog (1839-1842) en de daaropvolgende Vrede van Nanking en Verdrag van Wang Hiya tonen de impact van Europese interventie in Azië. Dit markeerde een periode waarin Europese mogendheden invloed verkregen in China via ongelijke verdragen [5](#page=5).
* **Congres van Berlijn (1884-1885):** Dit congres formaliseerde de Europese verdeling van Afrika en leidde tot de oprichting van de Congo Vrijstaat [5](#page=5).
* **Overdracht van Congo:** In 1908 werd de Congo Vrijstaat overgedragen aan België, wat de directe koloniale controle door Europese staten benadrukt [5](#page=5).
* **Einde van keizerrijken:** De val van het keizerrijk in China in 1911 en de gebeurtenissen die leidden tot de Tweede Wereldoorlog in Azië met de Japanse invasie van China in 1937, tonen zowel de impact van imperialisme als de opkomst van nieuwe machten [5](#page=5).
* **Volkenbond en verdragen:** De Vrede van Versailles met het Convenant van de Volkenbond in 1919 illustreert pogingen om een internationale orde te scheppen na de Eerste Wereldoorlog, hoewel de invloed van imperialistische machten nog steeds aanwezig was [5](#page=5).
#### 4.1.2 Sleutelfiguren en ideeën
* **Leopold II:** Koning van België, wiens persoonlijke heerschappij over de Onafhankelijke Congostaat (voorheen Congo Vrijstaat) berucht werd vanwege extreme wreedheid en exploitatie [10](#page=10).
* **Lin Zexu:** Een Chinese ambtenaar die bekend werd om zijn verzet tegen de opiumhandel, wat bijdroeg aan de aanloop naar de Opiumoorlogen [10](#page=10).
* **Invloedrijke denkers:** Figuren als James Lorimer, Lassa Oppenheim, Henry Morton Stanley, Travers Twiss en Emer de Vattel speelden een rol in de ontwikkeling van juridische, politieke en economische ideeën die imperialisme en kolonialisme rechtvaardigden of vormgaven [10](#page=10).
### 4.2 De Russische Revolutie (1917-1991)
De Russische Revolutie was een periode van diepgaande politieke en sociale omwentelingen die leidde tot de val van het tsaristische regime en de oprichting van de Sovjet-Unie [6](#page=6).
#### 4.2.1 Oorzaken en vroege onrust
* **Burgerlijke Revolutie van 1905:** Deze revolutie, hoewel niet succesvol in het omverwerpen van de monarchie, leidde tot de oprichting van de Doema (parlement) en toonde de groeiende onvrede met het autocratische bewind [6](#page=6).
* **Eerste Wereldoorlog:** De deelname van Rusland aan de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) legde een enorme druk op de economie en de bevolking, wat bijdroeg aan de revolutionaire spanningen [6](#page=6).
#### 4.2.2 De Revolutie van 1917
* **Februarirevolutie:** Deze revolutie leidde tot de abdicatie van tsaar Nicolaas II en de vorming van een Voorlopige Regering [6](#page=6).
* **Oktoberrevolutie:** Geleid door de Bolsjewieken onder leiding van Lenin, grepen zij de macht, wat de start markeerde van een communistische regering [6](#page=6).
#### 4.2.3 Vestiging van de Sovjet-Unie en latere ontwikkelingen
* **Vrede van Brest-Litovsk:** Rusland sloot vrede met de Centrale Mogendheden, wat het land uit de Eerste Wereldoorlog haalde ten koste van aanzienlijke territoriale verliezen [6](#page=6).
* **Grondwet van de RSFSR:** Dit was de eerste grondwet van de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek [6](#page=6).
* **Nieuwe Economische Politiek (NEP):** Onder Lenin werd een tijdelijke versoepeling van het economisch beleid ingevoerd om de economie te herstellen na de burgeroorlog [6](#page=6).
* **Oprichting Sovjet-Unie:** De eerste grondwet van de Sovjet-Unie werd aangenomen in 1924 [6](#page=6).
* **Stalinistische periode:** Na de dood van Lenin in 1924 kwam Jozef Stalin aan de macht. Hij implementeerde vijfjarenplannen, collectivisatie en een periode van repressie (de Grote Zuivering). De Tweede grondwet van de Sovjet-Unie werd aangenomen in 1936 [10](#page=10) [6](#page=6).
* **Tweede Wereldoorlog:** De Duitse invasie van de Sovjet-Unie in 1941 en de daaropvolgende strijd waren cruciaal voor het verloop van de oorlog in Europa [6](#page=6).
* **Na-oorlogse periode:** De periode na de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door de Koude Oorlog, de Cubacrisis en de Praagse Lente met de Brezjnevdoctrine. De derde grondwet van de Sovjet-Unie dateert uit 1977 [6](#page=6).
* **Perestrojka en Glasnost:** Onder Michail Gorbatsjov (vanaf 1985) werden hervormingen geïntroduceerd die uiteindelijk leidden tot de ontbinding van de Sovjet-Unie in 1991 [6](#page=6).
#### 4.2.4 Sleutelfiguren
* **Lenin (Vladimir Iljitsj Oeljanov):** De leider van de Bolsjewieken en de eerste leider van Sovjet-Rusland [10](#page=10).
* **Nicolaas II:** De laatste tsaar van Rusland, die tijdens de Februarirevolutie van 1917 werd afgezet [10](#page=10).
* **Alexander Kerenski:** Speelde een leidende rol in de Voorlopige Regering na de Februarirevolutie [10](#page=10).
* **Jozef Stalin (Iosif Vissarionovitsj Dzjoegasjvili):** Opvolger van Lenin, verantwoordelijk voor industrialisatie, collectivisatie en grootschalige repressie [10](#page=10).
* **Leon Trotski (Lev Davydovitsj Bronstein):** Een vooraanstaand Bolsjewiek en leider van het Rode Leger, later uitgeweken en vermoord [10](#page=10).
* **Michail Gorbatsjov:** Leider die met zijn beleid van Perestrojka en Glasnost de Sovjet-Unie hervormde en uiteindelijk ontbond [10](#page=10).
* **Karl Marx:** Hoewel hij eerder leefde, vormden zijn ideeën over communisme de ideologische basis voor de Russische Revolutie [10](#page=10).
---
# De Atlantische Revolutie: internationaal recht, mensenrechten en de sociale welvaartsstaat
Dit deel behandelt de naoorlogse ontwikkelingen in internationaal recht, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de opkomst van de sociale welvaartsstaat.
### 12.1 Internationaal recht en mensenrechten na de Tweede Wereldoorlog
De periode na de Eerste Wereldoorlog kenmerkte zich door pogingen om internationale conflicten te voorkomen en de rechtsorde te versterken. Initiatieven zoals het Briand-Kelloggpact van Parijs in 1928 probeerden oorlog als middel van nationale politiek af te schaffen. De Tweede Wereldoorlog leidde echter tot een hernieuwde en ingrijpende focus op de ontwikkeling van internationaal recht en de bescherming van mensenrechten [6](#page=6).
#### 12.1.1 Sleutelmomenten en documenten
* **Atlantisch Charter:** Dit document, opgesteld door Franklin Delano Roosevelt en Winston Churchill, legde principes vast voor een naoorlogse wereldorde, waaronder zelfbeschikking, economische samenwerking en vrijheid van de zee [6](#page=6).
* **Verklaring van de Verenigde Naties (1 januari 1942):** Deze verklaring, ondertekend door de geallieerde mogendheden, bond hen aan de principes van het Atlantisch Charter en vormde een cruciale stap richting de oprichting van de Verenigde Naties [6](#page=6).
* **Conferenties van Bretton Woods en Dumbarton Oaks:** Deze conferenties legden de basis voor nieuwe internationale economische en politieke instellingen, waaronder het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en de structuur van de toekomstige Verenigde Naties [6](#page=6).
* **Conferenties van Jalta en Potsdam:** Deze conferenties, met deelname van de leidende geallieerde mogendheden, bespraken de naoorlogse verdeling van Europa en de wereld [6](#page=6).
* **Oprichting van de Verenigde Naties:** De VN werd opgericht met als hoofddoel het handhaven van internationale vrede en veiligheid en het bevorderen van samenwerking tussen staten [7](#page=7).
#### 12.1.2 De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM)
De UVRM, aangenomen in 1948, markeert een keerpunt in de geschiedenis van mensenrechten. Het is een baanbrekend document dat de universele rechten en fundamentele vrijheden vastlegt die voor alle mensen gelden, ongeacht hun afkomst of nationaliteit. De UVRM is een gemeenschappelijke standaard geworden voor alle volkeren en naties [7](#page=7).
#### 12.1.3 Verdere ontwikkeling van Europese mensenrechtenbescherming
Na de oprichting van de VN werden verdere stappen gezet op regionaal niveau:
* **Oprichting van de Raad van Europa:** Dit orgaan bevordert democratie, de rechtsstaat en mensenrechten in Europa [7](#page=7).
* **Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, 1950):** Het EVRM, opgesteld binnen de Raad van Europa, garandeert specifieke rechten en vrijheden en stelt een Europees Hof voor de Rechten van de Mens in om de naleving ervan te waarborgen [7](#page=7).
#### 12.1.4 Ontwikkelingen in economische en politieke samenwerking
Naast mensenrechten werden ook economische en politieke samenwerkingsverbanden opgericht:
* **Trumandoctrine en Marshallplan:** Deze initiatieven waren gericht op de wederopbouw van Europa na de oorlog en op het indammen van de communistische invloed [7](#page=7).
* **NAVO-verdrag van Washington:** Dit militaire alliantieverdrag vestigde een collectieve defensieorganisatie in het Westen [7](#page=7).
* **Oprichting van Europese Gemeenschappen (EGKS, EEG, Euratom, 1951 & 1957):** Deze gemeenschappen vormden de basis voor verdere Europese integratie, beginnend met de economische samenwerking op specifieke sectoren [7](#page=7).
* **Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE, Helsinki 1975):** Deze conferentie bevorderde dialoog en samenwerking op het gebied van veiligheid, economie en mensenrechten tussen Oost- en West-Europese landen [7](#page=7).
> **Tip:** De periode 1917-1991, de "Atlantische Revolutie", wordt gekenmerkt door een sterke focus op internationale rechtsorde en de bescherming van individuele rechten, mede als reactie op de verwoestingen van twee wereldoorlogen.
### 12.2 De opkomst van de sociale welvaartsstaat
De periode na de beurskrach van 1929 en de daaropvolgende economische crisis zette de ontwikkeling van de sociale welvaartsstaat in gang. Dit model streeft naar een maatschappij waarin de overheid een centrale rol speelt in het garanderen van sociale zekerheid en welzijn voor haar burgers [7](#page=7).
#### 12.2.1 De New Deal in de Verenigde Staten
De aanstelling van Franklin Delano Roosevelt als president van de VS in 1933 markeerde het begin van de New Deal. Dit ambitieuze programma omvatte een reeks economische en sociale hervormingen gericht op [7](#page=7):
* **Werkgelegenheidsprogramma's:** Het creëren van banen om de werkloosheid te bestrijden [7](#page=7).
* **Sociale zekerheid:** Het opzetten van vangnetten voor ouderen, werklozen en zieken [7](#page=7).
* **Regulering van financiële markten:** Het herstellen van vertrouwen in het economisch systeem [7](#page=7).
De New Deal stuitte op aanzienlijke juridische weerstand, met uitspraken van het Amerikaans Hooggerechtshof tegen delen van het programma tussen 1934 en 1936. Er was echter een ommekeer in de jurisprudentie van het Hooggerechtshof in 1941, wat de weg vrijmaakte voor verdere implementatie [7](#page=7).
#### 12.2.2 Het Beveridge-rapport en de Britse welvaartsstaat
In Groot-Brittannië speelde het Beveridge-rapport uit 1942 een cruciale rol in de vorming van de naoorlogse welvaartsstaat. Het rapport, opgesteld door Sir William Beveridge, bepleitte een systeem van universele sociale zekerheid dat "van de wieg tot het graf" moest voorzien in de basisbehoeften van burgers. De verkiezingsoverwinning van Labour in 1945 maakte de weg vrij voor de implementatie van deze principes, met de oprichting van de National Health Service (NHS) als een van de meest prominente voorbeelden [7](#page=7).
#### 12.2.3 Invloedrijke denkers en personen
Verschillende personen en hun ideeën waren bepalend voor de ontwikkeling van het internationaal recht, mensenrechten en de sociale welvaartsstaat:
* **Internationaal Recht en Mensenrechten:**
* Dean Acheson [10](#page=10).
* Winston Churchill [10](#page=10).
* Hans Kelsen [10](#page=10).
* George Kennan [10](#page=10).
* Hersch Lauterpacht [10](#page=10).
* George Marshall [10](#page=10).
* Franklin Delano Roosevelt [10](#page=10).
* Eleanor Roosevelt [10](#page=10).
* **Sociale Welvaartsstaat:**
* Sir (later Lord) William Beveridge [10](#page=10).
* John Maynard Keynes (wiens economische theorieën de basis vormden voor veel overheidsinterventies) [10](#page=10).
* Herbert Hoover (president tijdens de beurskrach) [10](#page=10).
* James M. Landis [10](#page=10).
> **Example:** Het Marshallplan, hoewel primair gericht op economische hulp, droeg indirect bij aan de stabiliteit en de opbouw van sociale voorzieningen in West-Europa, wat essentieel was voor de consolidatie van de welvaartsstaat [7](#page=7).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Respublica Christiana | Oorspronkelijk een Latijnse term die de christelijke wereld aanduidde als een politieke gemeenschap, voornamelijk tijdens de middeleeuwen, waarin de pauselijke en keizerlijke macht centraal stonden. |
| Soevereine staat | Een politieke entiteit die wordt gekenmerkt door de soevereiniteit, wat betekent dat het de hoogste autoriteit heeft binnen zijn eigen grondgebied en niet onderworpen is aan enige externe macht. |
| Ancien régime | De politieke en sociale orde die bestond in Frankrijk vóór de Franse Revolutie van 1789, gekenmerkt door absolute monarchie, feodalisme en een strikte standenmaatschappij. |
| Dynastieke vorstenstaat | Een staatsvorm waarin de macht van de vorst primair gebaseerd is op erfelijkheid binnen een bepaalde dynastie, met een sterke nadruk op het behoud en de uitbreiding van de macht van die familie. |
| Absolutisme | Een regeringsvorm waarbij de monarch absolute macht bezit en niet gebonden is aan wetten of een parlement, vaak gerechtvaardigd door het goddelijk recht der koningen. |
| Britse Revolutie | Een periode van grote politieke omwentelingen in Engeland, Schotland en Ierland tussen 1640 en 1701, die leidde tot de einde van de absolute monarchie en de vestiging van een constitutionele monarchie. |
| Constitutionele monarchie | Een regeringsvorm waarbij de monarch het staatshoofd is, maar de macht beperkt wordt door een grondwet en vaak gedeeld wordt met een parlementair systeem. |
| Burgerlijke natiestaat | Een moderne staat die is gebaseerd op het concept van een natie, waarbij de burgers de fundamentele politieke en sociale rechten bezitten en deel uitmaken van een verenigde gemeenschap met een gedeelde identiteit. |
| Imperialisme | Het beleid van een land om zijn macht en invloed uit te breiden door middel van kolonisatie, militaire dwang of economische overheersing over andere landen. |
| Kolonialisme | De praktijk van het vestigen en onderhouden van koloniën in een gebied door een machtig land, waarbij de lokale bevolking en middelen worden uitgebuit ten behoeve van het moederland. |
| Russische Revolutie | Een reeks revolutionaire gebeurtenissen in Rusland in 1917, die leidden tot de val van de tsaristische autocratie en de oprichting van de Sovjet-Unie onder communistische heerschappij. |
| Atlantische Revolutie | Een brede term die verwijst naar de reeks revolutionaire gebeurtenissen en ontwikkelingen in de westerse wereld, met name in Europa en Noord-Amerika, vanaf de late 18e eeuw tot de late 20e eeuw, met een focus op democratie, mensenrechten en internationale samenwerking. |
| Internationaal recht | Een systeem van regels en beginselen dat de relaties tussen staten en andere internationale actoren regelt, inclusief verdragen, gewoonterecht en algemene rechtsbeginselen. |
| Mensenrechten | Fundamentele rechten die inherent zijn aan alle menselijke wezens, ongeacht hun nationaliteit, geslacht, etniciteit, religie of enige andere status, en die universeel en onvervreemdbaar zijn. |
| Sociale welvaartsstaat | Een staat die zich inzet voor het welzijn van zijn burgers door middel van sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg, onderwijs, werkloosheidsuitkeringen en pensioenen, die door de staat worden gefinancierd en beheerd. |
Cover
Nationalism
Summary
# Historical overview of nationalism
Nationalism emerged in the late eighteenth century as a political doctrine centered on the belief that the nation is the primary unit of political organization, aiming to align state borders with national boundaries.
### 1.1 Origins and early development
The term 'nation' dates back to the thirteenth century, derived from the Latin 'nasci' meaning to be born, initially referring to groups united by birth or birthplace, without political connotations. It wasn't until the late eighteenth century that 'nationalism' acquired political meaning, first appearing in print in 1789. By the mid-nineteenth century, it was recognized as a significant political doctrine, notably influencing the revolutions of 1848 [1](#page=1).
The French Revolution is considered the birth of modern nationalism. Revolutionaries in 1789 invoked the concept of the 'French nation' and popular self-government, influenced by thinkers like Jean-Jacques Rousseau. This marked a shift from subjects owing allegiance to a ruler to citizens belonging to a nation, embodying the idea that the nation should be self-governing. French rationalist scholar Ernest Renan described the nation as a "daily plebiscite" [2](#page=2).
During the Revolutionary and Napoleonic Wars (1792–1815), French invasions sparked resentment and a desire for independence across continental Europe. In fragmented regions like Italy and Germany, conquest fostered a sense of national unity and the adoption of nationalist ideas. Nationalist sentiments also reached Latin America, inspiring revolutions against Spanish rule led by figures like Simon Bolivar [2](#page=2).
### 1.2 Nationalism and nation-building in the nineteenth century
Nationalism became a powerful force in reshaping Europe during the nineteenth century, contributing to the decline of multinational empires such as the Ottoman, Austro-Hungarian, and Russian empires. Nationalist uprisings occurred in the Italian states, among Czechs and Hungarians, and in Germany in 1848. The nineteenth century was a key period for nation-building, with Italy unifying in 1861 and completing its unification with Rome in 1870, and Germany unifying in 1871 after the Franco-Prussian War [2](#page=2).
> **Tip:** While nationalism aimed for national unity and independence, its realization in places like Italy and Germany was often facilitated by the ambitions of powerful states like Piedmont and Prussia, rather than solely by middle-class nationalist movements. The unification of Germany, for instance, was more a product of Prussian military victories than liberal nationalist aspirations [3](#page=3).
By the late nineteenth century, nationalism had transformed into a popular movement fueled by symbols like flags, national anthems, patriotic literature, public ceremonies, and national holidays. This shift was enabled by increased primary education, mass literacy, and the growth of popular newspapers. The nature of nationalism also evolved; it transitioned from being associated with liberal movements to being increasingly adopted by conservative and reactionary politicians to counter the rise of socialism and international working-class solidarity. This new form of nationalism emphasized social cohesion and stability, integrating the working class into the nation to preserve the existing social order. Patriotic fervor was now directed towards commemorating past glories and military victories rather than political liberty. This development led to increased chauvinism and xenophobia, with nations asserting their unique or superior qualities and viewing others with suspicion or hostility. This climate contributed to intensified imperialism from the 1870s and 1880s, bringing much of the world under European control, and fostered international rivalries that led to World War I [3](#page=3).
### 1.3 Nationalism in the twentieth century and beyond
The end of World War I saw the completion of nation-building in Central and Eastern Europe, with the principle of national self-determination advocated at the Paris Peace Conference. The German, Austro-Hungarian, and Russian empires were dismantled, leading to the creation of new states like Finland, Hungary, Czechoslovakia, and Poland, intended as nation-states based on ethnic groups. However, unresolved national tensions contributed to further conflict. Frustrated ambitions in Germany, Italy, and Japan, fueled by defeat and treaty terms, paved the way for fascist and authoritarian movements promising national restoration through expansion and empire, making nationalism a key factor in both World War I and World War II [3](#page=3) [4](#page=4).
During the twentieth century, nationalism spread globally as colonized peoples in Asia and Africa resisted European rule. Western ideas, including nationalism, were adopted by anti-colonial movements. Nationalist uprisings occurred in Egypt in 1919, spreading across the Middle East, and in India, the Dutch East Indies, and Indochina. Following 1945, nationalist movements led to the disintegration of British, French, Dutch, and Portuguese empires in Africa and Asia, through negotiated independence or wars of national liberation. The collapse of the Soviet empire (1989–91) led to the widespread belief that the world had become a world of nation-states [4](#page=4).
The early twenty-first century has witnessed a resurgence of nationalism in at least two ways. Firstly, it has reappeared as a reaction against globalization, particularly evident after the 2007–09 global financial crisis, with national populist parties gaining traction across Europe and beyond, exemplified by the UK's vote to leave the European Union (Brexit) in 2016. Opposition to immigration and cultural mixing played a significant role in this trend. Secondly, nationalism has grown due to intensifying great-power rivalries since the Cold War. China's economic resurgence has been accompanied by rising nationalism, while Russia under Vladimir Putin has demonstrated nationalist tendencies, such as the annexation of Crimea in 2014. In the USA, the election of Donald Trump in 2016 brought economic nationalism under the "America First" banner, aiming to reorder trade relationships, particularly with China. The Covid-19 pandemic further intensified these great-power rivalries [4](#page=4).
> **Example:** The Covid-19 pandemic highlighted the strengthening of nationalism as national governments became the primary decision-making bodies, often implementing isolationist policies such as border closures and restrictions on international travel. This trend was exacerbated by Sino–US relations, with the USA focusing on China's role in the pandemic and China using its success in controlling the virus to showcase its system's superiority. National populist leaders in countries like the USA, Brazil, and the UK also adopted similar strategies, sometimes downplaying the crisis or using it to consolidate power [5](#page=5).
---
# Core themes and concepts of nationalism
Nationalism is fundamentally characterized by the acknowledgement of the nation's central importance to political life, encompassing a range of movements and ideas [6](#page=6).
### 2.1 Defining the nation
The core belief of nationalism is that the nation should be the central principle of political organization. However, defining what constitutes a nation is complex and often leads to confusion with terms like 'state', 'country', and 'race'. Many political disputes revolve around whether a group qualifies as a nation deserving of nationhood rights [6](#page=6).
#### 2.1.1 Objective versus subjective definitions
**Objective factors** suggest nations are cultural entities bound by shared values and traditions, such as language, religion, and history, often occupying a specific geographical area. However, no definitive blueprint or objective criteria exist to establish when and where a nation exists [6](#page=6).
**Subjective definitions** ultimately define nations by how their members perceive themselves. This view sees the nation as a psycho-political entity, a group that regards itself as a natural political community, united by shared loyalty or affection. Factors like land, population size, or resources are less significant if a group insists on 'national rights' [7](#page=7).
#### 2.1.2 Key elements of nationhood
* **Language:** Often considered the clearest symbol of nationhood, embodying distinctive attitudes and values that foster familiarity and belonging. However, shared language does not always equate to a common national identity (e.g., English speakers in the US, Australia, New Zealand), and some nations coexist with multiple languages (e.g., Switzerland) [7](#page=7).
* **Religion:** Expresses common moral and spiritual values and can be a significant component of nationhood (e.g., Islam in North Africa and the Middle East). However, religious beliefs do not always align with national identity (e.g., Catholics in Europe) [7](#page=7).
* **Ethnicity/Race:** Nations can be based on ethnic or racial unity, as seen in Nazi Germany. However, nationalism is usually based on cultural rather than biological factors, drawing on shared values and common cultural beliefs [7](#page=7).
* **History and Traditions:** National identity is often preserved by recalling past glories, independence, significant events, or military victories. For immigrant nations like the USA, national identity can be based more on future expectations than on shared historical memories [7](#page=7).
#### 2.1.3 Rival concepts of the nation
Nations are understood as a blend of cultural and psycho-political factors, with disagreements arising over the balance between the two [8](#page=8).
* **'Exclusive' concepts:** Emphasize ethnic unity and shared history, viewing national identity as inherent and unchangeable. This can blur the distinction between nations and races, with nations held together by 'primordial bonds'. Conservatives and fascists often adopt this view [8](#page=8).
* **'Inclusive' concepts (Civic Nationalism):** Highlight civic consciousness and patriotic loyalty, allowing for multi-racial, multi-ethnic, and multi-religious nations. This blurs the distinction between the nation and the state, and between nationality and citizenship. Liberals and socialists tend to adopt this view [8](#page=8).
> **Tip:** Understanding the 'inclusive' versus 'exclusive' debate is crucial, as it highlights the different philosophical underpinnings of various nationalist movements.
> **Example:** Figure 6.1 visually represents these contrasting views of the nation, placing liberal and socialist perspectives on the 'civic' or 'inclusive' side, and conservative and fascist views on the 'ethnic' or 'exclusive' side [9](#page=9).
### 2.2 Organic community
Nationalists share the belief that nations are **organic communities**, meaning humankind is naturally divided into distinct nations with unique characters and identities. This belief posits a 'higher' loyalty to the nation than to other social groups, viewing national ties as fundamental, enduring, and operating at an instinctual level [9](#page=9).
#### 2.2.1 Theoretical perspectives on organic community
* **Primordialism:** Views national identity as historically embedded, with nations rooted in common cultural heritage and language that long predate statehood. It emphasizes deep emotional attachments akin to kinship ties. Anthony Smith highlighted the continuity between modern nations and pre-modern 'ethnies' [9](#page=9).
* **Modernism:** Suggests national identity is forged in response to changing situations and historical challenges, particularly linked to modernization and industrialization. Ernest Gellner linked nationalism to the need for cultural cohesion in industrial societies. Benedict Anderson described modern nations as 'imagined communities' shaped by capitalism and mass communications [9](#page=9).
> **Tip:** Benedict Anderson's concept of the 'imagined community' is a cornerstone for understanding how vast numbers of people can feel connected to a nation despite never meeting most of their fellow nationals.
* **Constructivism:** Regards national identity as largely an ideological construct serving the interests of powerful groups. Eric Hobsbawm argued that beliefs in historical continuity and cultural purity are often 'invented traditions' created by nationalism itself. Marxism, for instance, views nationalism as a tool for the ruling class to counter social revolution by prioritizing national loyalty over class solidarity [10](#page=10).
### 2.3 Self-determination
Nationalism emerged as a political ideology when the concept of national community intersected with the doctrine of **popular sovereignty**. Jean-Jacques Rousseau's ideas on the 'general will' influenced the notion that government should be based on the collective will of the community, not absolute monarchical power [10](#page=10).
#### 2.3.1 The nation-state and self-determination
The French Revolution exemplified this by asserting the French people as 'citizens' with sovereign power residing in the 'French nation'. This led to nationalism being based on a people or nation governing itself, forming a **natural political community** [10](#page=10).
* **Nationhood and Statehood:** In this tradition, nationhood and statehood are intrinsically linked. The desire for political independence, expressed through **national self-determination**, is the litmus test of national identity. The ultimate goal is the establishment of a 'nation-state' [11](#page=11).
* **Methods of Nation-State Formation:**
* **Unification:** Bringing together disparate territories or groups into one nation-state (e.g., German unification) [11](#page=11).
* **Independence:** Achieving self-government and statehood by breaking away from foreign control (e.g., Poland's struggle for independence) [11](#page=11).
* **Legitimacy of the Nation-State:** For nationalists, the nation-state is the most desirable political organization, offering both cultural cohesion and political unity. It legitimizes government authority through popular sovereignty and the concept of the 'national interest' [11](#page=11).
> **Tip:** The concept of self-determination is a powerful force in international relations, often driving movements for independence and statehood.
#### 2.3.2 Beyond the nation-state
Nationalism is not always exclusively tied to the nation-state or self-determination. Some nations may seek political autonomy short of full statehood, expressed through federalism or devolution (e.g., Welsh, Breton, Basque nationalism). However, the sufficiency of these arrangements for nationalist demands remains a point of contention [11](#page=11).
### 2.4 Culturalism
While 'classical' nationalism focuses on political goals like statehood, other forms emphasize ethnocultural aspirations [11](#page=11).
#### 2.4.1 Cultural nationalism
**Cultural nationalism** prioritizes the strengthening or defense of cultural identity over overt political demands. It focuses on regenerating the nation as a distinctive civilization, viewing the state as secondary or alien. Unlike the 'rational' political nationalism, cultural nationalism is often seen as 'mystical', rooted in a romantic belief in the nation as a unique historical and organic whole. It draws on popular rituals, traditions, and legends, often possessing an anti-modern character but capable of serving as an agent of modernization by facilitating national self-recreation [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Key Figure:** Johann Gottfried Herder is considered the architect of cultural nationalism, emphasizing the **V olksgeist** (spirit of the people) reflected in a nation's culture and language. Herder's work inspired a focus on appreciating national traditions and collective memories rather than solely pursuing statehood. Examples include the Brothers Grimm's folk tales and Richard Wagner's operas in 19th-century Germany [12](#page=12).
> **Example:** The revival of folk traditions, the collection of myths and legends, and artistic expressions like operas based on national epics are common manifestations of cultural nationalism.
#### 2.4.2 Ethnic nationalism
**Ethnic nationalism** is fueled by a strong sense of ethnic distinctiveness and the desire to preserve it. Ethnicity refers to belonging to a particular population, cultural group, or territory through cultural bonds. Ethnic groups are often perceived as having common ancestors, akin to extended kinship groups united by blood, and a link to a historical territory or 'homeland' [13](#page=13) [6](#page=6).
* **Characteristics:** Since one cannot 'join' an ethnic group in the same way as a civic community, ethnic nationalism tends to be **exclusive** and can overlap with racism. It often emphasizes particularism and a perceived unique national 'spirit' [13](#page=13).
#### 2.4.3 Ethnocultural nationalism
The terms 'culture' and 'ethnicity' overlap, leading to the concept of **ethnocultural nationalism**, which views cultural and ethnic forms of nationalism as closely related or part of the same phenomenon. This perspective often distinguishes between [13](#page=13):
* **Inclusive or 'open' political nationalism:** Characterized by universalism, equal nations, rational principles, national sovereignty, voluntarism, citizenship, and civic loyalty [13](#page=13).
* **Exclusive or 'closed' cultural nationalism:** Characterized by particularism, unique nations, mystical emotions, national 'spirit', organic ties, descent, and ethnic allegiance [13](#page=13).
Cultural nationalism, from this viewpoint, can be chauvinistic or hostile towards other nations or minority groups, fueled by pride and fear. Demands for assimilation and cultural 'purity' make it incompatible with multiculturalism [13](#page=13).
> **Tip:** The distinction between civic nationalism (inclusive) and ethnocultural nationalism (exclusive) is a key analytical tool for understanding the diverse manifestations and political implications of nationalism.
---
# Types and manifestations of nationalism
Nationalism is a complex and often contradictory ideology that can manifest in various forms, each with distinct characteristics, historical contexts, and political implications. This section explores the most significant traditions of nationalism: liberal, conservative, expansionist, and anti-colonial/postcolonial nationalism [14](#page=14).
### 3.1 Liberal nationalism
Liberal nationalism, originating with the French Revolution, is characterized by its emphasis on self-determination, individual liberty, and constitutionalism. Key figures like Giuseppe Mazzini and Woodrow Wilson championed the idea that nations, like individuals, possess inherent rights, chief among them the right to self-government. This form of nationalism opposes foreign domination and promotes democratic governance. It posits that all nations are equal and are entitled to political independence, aiming for a world composed of sovereign, democratic nation-states. Liberal nationalists believe that a peaceful international order can be achieved through national interdependence and the establishment of international organizations, such as the League of Nations and the United Nations, to foster cooperation and resolve conflicts. Liberal internationalism seeks to mitigate the potential for conflict arising from a world of sovereign states by promoting free trade and collective security arrangements [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16).
> **Tip:** Liberal nationalism's core principle is that national boundaries should align with national identities, promoting both internal unity and external peace through mutual respect for sovereign rights.
### 3.2 Conservative nationalism
Conservative nationalism, while initially viewed as a radical force, has become a cornerstone of modern conservatism. It prioritizes social cohesion, public order, and the preservation of traditional institutions and ways of life over abstract principles of self-determination. This form of nationalism often emerges in established nation-states and emphasizes patriotic loyalty and national pride as a bulwark against divisive ideologies like class solidarity. Conservative nationalists tend to be nostalgic, drawing strength from a nation's past glories and historical narratives, often expressed through rituals and commemorations [17](#page=17).
> **Example:** The strong association of English nationalism with the monarchy, including the national anthem and the royal family's role in national events, exemplifies conservative nationalism's appeal to tradition and established institutions.
Concerns about immigration and supranationalism are particularly prominent in conservative nationalism, as cultural diversity is seen as a potential source of instability and conflict. Conservatives advocate for restricted immigration or the assimilation of minority groups to maintain a common culture and shared values. They also express reservations about supranational bodies like the European Union, viewing them as threats to national identity and sovereignty, a sentiment evident in phenomena like 'Euroscepticism' [18](#page=18).
### 3.3 Expansionist nationalism
Expansionist nationalism is characterized by aggression, militarism, and a belief in national superiority, starkly contrasting with the ideals of liberal nationalism. This form of nationalism gained prominence in the late nineteenth century through European imperialism, where national prestige became linked to colonial expansion and territorial gains. It is marked by chauvinism, the belief that certain nations are inherently superior to others and possess a right to dominate. This ideology was used to justify European imperialism, often framed as a civilizing mission or the "white man's burden" [18](#page=18) [19](#page=19).
> **Tip:** Chauvinism, a key feature of expansionist nationalism, fuels the belief in a hierarchy of nations, often rationalized by notions of racial or cultural superiority.
Varieties of expansionist nationalism include pan-nationalism, which aims to unify disparate peoples, such as pan-Slavism in Russia, advocating for Slavic unity and Russian leadership. German nationalism, particularly in the Nazi era, exhibited extreme chauvinism and racialist doctrines, leading to policies of imperial expansion and world domination. Expansionist nationalism often fosters an intense, emotional patriotism that can lead to aggression, war, and militarism, where individual lives are deemed secondary to national honor and glory. This can manifest as "integral nationalism," as described by Charles Maurras, where individuals and groups lose their identity within an all-powerful nation [19](#page=19) [20](#page=20).
| Feature | Liberal Nationalism | Expansionist Nationalism |
| :------------------ | :------------------------------------- | :---------------------------------------- |
| **Core Principle** | National self-determination, equality | National superiority, dominance |
| **Orientation** | Inclusive, universalist | Exclusive, hierarchical |
| **Approach** | Voluntary, principled | Organic, instinctual |
| **Goal** | Peace, cooperation, human rights | Power, conquest, national interest |
| **International View**| Collective security, internationalism | Power politics, international anarchy |
### 3.4 Anti-colonial and postcolonial nationalism
Nationalism became a global phenomenon through imperialism, inspiring anti-colonial movements in Asia and Africa. This nationalism often emerged from a desire for "national liberation" in response to colonial rule. While some anti-colonial movements adopted the language of liberal nationalism, they also grappled with economic underdevelopment and subordination to industrialized states. Consequently, anti-colonialism frequently encompassed both political and economic liberation [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Example:** Mahatma Gandhi fused Indian nationalism with an ethic of non-violence and self-sacrifice rooted in Hinduism, viewing "home rule" as a spiritual condition beyond mere political independence.
Some anti-colonial nationalists developed non-European models of liberation. Frantz Fanon, for instance, emphasized the psychological dimensions of colonial subjugation and argued for the necessity of violence for psycho-political regeneration. Socialist ideas, particularly Marxism, strongly appealed to nationalists in the developing world, offering an analysis of inequality and exploitation through which colonialism could be challenged. V. I. Lenin's theories on imperialism provided a framework for understanding colonialism as an extended form of class oppression, leading to the view that overthrowing colonial rule implied both political independence and social revolution [21](#page=21) [22](#page=22).
This led to various forms of nationalistic socialism in post-colonial states, ranging from adherence to Marxist-Leninist principles and centrally planned economies (e.g., China, North Korea) to more ideologically flexible forms focused on economic and social development (e.g., "African socialism" in Tanzania). While socialism appears more aligned with internationalism, its emphasis on community and cooperation resonated with traditional societies, and its analytical tools helped challenge colonial exploitation [22](#page=22).
---
# The future and resilience of nationalism
Nationalism, despite frequent pronouncements of its demise, demonstrates remarkable resilience and adaptability in the face of globalization and internal pressures, continuing to hold significant political relevance [23](#page=23) [24](#page=24).
### 4.1 Challenges to nationalism
Nationalism faces considerable internal and external pressures that challenge its traditional hold [23](#page=23).
#### 4.1.1 Internal pressures
* **Centrifugal forces:** Modern nations are increasingly subjected to centrifugal pressures arising from an upsurge in ethnic, regional, and multicultural politics [23](#page=23).
* **Erosion of collective identity:** Heightened concerns with ethnicity and culture may stem from the perception that nations are no longer capable of providing a collective identity or a sense of social belonging in the era of economic and cultural globalization [23](#page=23).
* **Challenge from multiculturalism:** The politics of ethnic assertiveness, present in all diverse modern nations, challenges the very principle of the nation. This led to suggestions in the late twentieth century that nationalism was being supplanted by multiculturalism, with ethnic, regional, and cultural groups seeking alternative political structures, sometimes through federal governance [23](#page=23).
#### 4.1.2 External threats
* **Intergovernmental and supranational bodies:** Advances in warfare technology, particularly the advent of nuclear weapons, have spurred demands for international peacekeeping by intergovernmental and supranational bodies, leading to organizations like the League of Nations and the United Nations [23](#page=23).
* **Globalization of economies:** The progressive globalization of economic life, with world markets, transnational corporations, and instantaneous capital flows, raises questions about the future of nationalism when national governments do not fully control their economic destinies [23](#page=23).
* **Environmental concerns:** Nations' primary focus on their own strategic and economic interests can lead to disregard for the ecological consequences of their actions, posing a threat to the global ecological balance. The Chernobyl disaster in 1986, which released radiation across Northern Europe, serves as a stark example of this folly [23](#page=23).
### 4.2 The resilience and appeal of nationalism
Despite these challenges, nationalism has consistently defied predictions of its decline and continues to possess a strong appeal [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 4.2.1 Mechanisms of resilience
* **Chameleon-like adaptability:** A key factor in nationalism's resilience is its capacity to adopt various ideological identities as circumstances require. It has been employed to support democratic and dictatorial rule, to fuel national liberation and expansionism, to counter and forge alliances with globalization, and to consolidate liberalism and fuel populism [23](#page=23).
#### 4.2.2 Enduring appeal
* **Security, self-respect, and pride:** Nationalism offers a strong appeal to individuals who feel isolated and powerless, providing them with a sense of security, self-respect, and pride [24](#page=24).
* **Sense of socio-cultural belonging:** It fosters a heightened sense of socio-cultural belonging [24](#page=24).
* **Simple solutions to complex problems:** By creating a clear distinction between 'us' and 'them', nationalism provides simple and seductive solutions to complex issues. This often involves identifying an 'other' to fear or hate, which can be framed in populist terms as a conflict between the elite and the people [24](#page=24).
* **Psychological inclination in uncertainty:** Social psychology suggests that, particularly during times of disruption, uncertainty, and anxiety, people tend to divide the world into an 'in group' and an 'out group.' The 'out group' then serves as a scapegoat for the misfortunes and frustrations of the 'in group,' reinforcing nationalist sentiments [24](#page=24).
> **Tip:** Understanding nationalism's adaptability and its appeal to a sense of belonging and security is crucial for grasping its continued relevance in contemporary politics.
> **Example:** The rise of certain populist movements in recent years, often employing strong nationalist rhetoric and emphasizing an 'us versus them' dynamic, demonstrates the enduring psychological and political appeal of nationalism, particularly during periods of economic uncertainty and social change [24](#page=24).
### 4.3 Postcolonial nationalism
Postcolonial nationalism has evolved significantly, often emphasizing a rejection of Western ideas and culture more than an attempt to reapply them. In reaction to perceived Western oppression and exploitation, postcolonial nationalism has sought an anti-Western voice, partly expressed through religious fundamentalism [23](#page=23).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nation | A collection of people bound together by shared values and traditions, a common language, religion and history, and usually occupying the same geographical area. |
| Nationalism | A belief that the nation is the central principle of political organization, based on the assumptions that humankind is naturally divided into distinct nations and that the nation is the most appropriate unit of political rule. |
| Patriotism | A sentiment, a psychological attachment to one's nation, literally a "love of one's country." It provides the affective basis for nationalist belief and underpins all forms of nationalism. |
| Independence | The process through which a nation is liberated from foreign rule, usually involving the establishment of sovereign statehood. |
| Unification | The process through which a collection of separate political entities, usually sharing cultural characteristics, are integrated into a single state. |
| Imperialism | The policy of extending the power or rule of the state beyond its boundaries, typically through the establishment of an empire, often involving political, economic, and ideological domination. |
| Chauvinism | Uncritical and unreasoned dedication to a cause or group, typically based on a belief in its superiority, as in "national chauvinism." |
| Xenophobia | A fear or hatred of foreigners; pathological ethnocentrism. |
| Nation-state | A sovereign political association within which citizenship and nationality overlap; one nation within a single state. |
| Empire | A structure of domination in which diverse cultural, ethnic, or national groups are subjected to a single source of authority. |
| Economic nationalism | An economic policy that seeks to bolster the domestic economy through protectionism, involving the use of tariffs and non-tariff barriers. |
| Political nationalism | A form of nationalism that regards the nation as a natural political community, usually expressed through the idea of national self-determination. |
| Cultural nationalism | A form of nationalism that places primary emphasis on the regeneration of the nation as a distinctive civilization rather than on self-government. |
| Ethnic nationalism | A form of nationalism that is fueled primarily by a keen sense of ethnic distinctiveness and the desire to preserve it. |
| Ethnicity | The quality of belonging to a particular population, cultural group, or territorial area; bonds that are cultural rather than racial. |
| Organic community | The belief that nations are naturally occurring collective entities, with deep-rooted bonds and a distinctive character, possessing greater significance than other social groups. |
| Primordialism | The belief that nations are ancient and deep-rooted, fashioned variously out of psychology, culture, and biology, with national identity stemming from deep emotional attachments akin to kinship ties. |
| Modernism (in nationalism) | The theory that national identity is forged in response to changing situations and historical challenges, particularly linked to modernization and industrialization, requiring a new source of cultural cohesion. |
| Constructivism (in nationalism) | The theory that national identity is largely an ideological construct, often serving the interests of powerful groups, suggesting that nationalism creates nations rather than the other way around. |
| Self-determination | The principle that a nation has the right to govern itself and to control its own political destiny, free from external interference. |
| Sovereignty | The principle of absolute or unrestricted power expressed either as unchallengeable legal authority or unquestionable political power. |
| General will | The genuine interests of a collective body, equivalent to the common good; the will of all, provided each person acts selflessly. |
| Civic nationalism | A form of nationalism that emphasizes political allegiance based on a vision of a community of equal citizens, allowing for significant levels of ethnic and cultural diversity. |
| Exclusive nationalism | Concepts of the nation that stress the importance of ethnic unity and a shared history, viewing national identity as fixed and unchangeable, often implying common descent. |
| Inclusive nationalism | Concepts of the nation that highlight the importance of civic consciousness and patriotic loyalty, allowing for multi-racial, multi-ethnic, and multi-religious populations. |
| Separatism | The quest to secede from a larger political formation with a view to establishing an independent state. |
| Devolution | The transfer of power from central government to regional institutions, without relinquishing sovereignty. |
| Volksgeist | (German) Literally, the spirit of the people; the organic identity of a people reflected in their culture and particularly in their language. |
| Culturalism | The belief that human beings are culturally defined creatures, with culture being the universal basis for personal and social identity. |
| Liberal nationalism | A form of nationalism that fuses a belief in the nation with liberal principles of individual freedom, rights, and self-government, advocating for a world of independent, democratic nation-states. |
| Conservative nationalism | A form of nationalism that emphasizes social cohesion, order, and the preservation of traditional institutions and way of life, often appealing to history and national pride. |
| Expansionist nationalism | A form of nationalism characterized by aggression and militarism, believing in the superiority of one nation over others and pursuing imperial expansion and domination. |
| Jingoism | A mood of nationalist enthusiasm and public celebration provoked by military expansion or imperial conquest. |
| Pan-nationalism | A style of nationalism dedicated to unifying a disparate people either through expansionism or political solidarity, believing in the superiority and historic mission of a particular group. |
| Anti-colonial and postcolonial nationalism | Nationalism that emerged in Asia and Africa as a response to colonial rule, seeking political and economic liberation and often drawing on socialist or non-Western ideologies. |
| Internationalism | The theory or practice of politics based on transnational or global cooperation, rooted in universalist assumptions about human nature that can be at odds with political nationalism. |
| Cosmopolitanism | The belief in a "world state" or the idea that the world constitutes a single moral community, with individuals having obligations towards all other people regardless of nationality, ethnicity, etc. |
| Supranationalism | The ability of bodies with transnational or global jurisdictions to impose their will on nation-states, often raising concerns about national sovereignty. |
| Militarism | The achievement of ends by military means, or the extension of military ideas, values, and practices to civilian society, often linked to national honor and glory. |
Cover
pgb.docx
Summary
# De opkomst van de burgerlijke parlementair-constitutionele staat en de levensbeschouwelijke breuklijn
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de opkomst van de burgerlijke parlementair-constitutionele staat en de levensbeschouwelijke breuklijn, gebaseerd op de verstrekte tekst:
## 1. De opkomst van de burgerlijke parlementair-constitutionele staat en de levensbeschouwelijke breuklijn
Dit onderwerp behandelt de oprichting van de Belgische staat na de revolutie, de rol van de grondwet, en de toenemende spanningen tussen katholieken en liberalen, voornamelijk rond onderwijs en religie.
### 1.1 De oprichting van de Belgische staat en de grondwet van 1831
De Belgische Revolutie in 1830 leidde tot de oprichting van een nieuwe staat, gekenmerkt door een burgerlijke parlementair-constitutionele structuur. Dit houdt in dat de macht primair bij de rijkere burgerij lag en dat alle burgers onderworpen waren aan de Grondwet. De Grondwet van 1831 garandeerde fundamentele vrijheden zoals godsdienstvrijheid, onderwijs en vereniging. Hoewel dit modern leek, versterkte het in de praktijk de invloed van de Kerk.
### 1.2 Unionisme en de toenemende invloed van de Kerk
Tijdens het unionisme (1831-1847), waarbij katholieken en liberalen samenwerkten in de regering, hadden de katholieken de overhand. Dit was mede te danken aan de Kieswet van 1831, die het platteland, waar katholieken meerderheid waren, bevoordeelde door lagere fiscale drempels voor het stemrecht.
#### 1.2.1 De Wet Nothomb (1842) en onderwijs
De Wet Nothomb van 1842 verplichtte elke gemeente om minstens één lagere school te financieren of een bestaande vrije school te subsidiëren. De gemeenteraad benoemde en betaalde de leerkrachten, en godsdienst was een verplicht onderdeel van het leerplan. Lager onderwijs liep tot 14 jaar, wat belangrijk was voor het vormen van de bevolking, aangezien kinderarbeid pas laat verboden werd. Middelbaar onderwijs bleef elitair.
#### 1.2.2 De scheiding van universiteiten
De katholieken vonden de rijksuniversiteit van Leuven niet wenselijk en richtten een eigen katholieke universiteit op. Dit leidde tot de oprichting van de Université Libre de Belgique in Brussel, als reactie op de bestaande rijksuniversiteiten in Gent en Luik. De kerk behield echter een sterke greep op de maatschappij via verschillende middelen.
### 1.3 De levensbeschouwelijke breuklijn
De levensbeschouwelijke breuklijn ontstond uit fundamentele meningsverschillen tussen katholieken en liberalen over de rol van de Kerk in de samenleving, met name op het gebied van onderwijs en moraliteit.
#### 1.3.1 Economische en ideologische drijfveren van het liberalisme
Economische factoren speelden een cruciale rol. Industriëlen, die export nodig hadden, waren liberaal en stonden tegenover het protectionisme van grootgrondbezitters. Na 1839 werden veel orangisten liberalen. De antiklerikale beweging, tegen de macht van de Kerk, won terrein.
#### 1.3.2 De liberale beweging en de oprichting van de Liberale Partij
De middenklasse, die kerkelijke goederen had gekocht na de Franse Revolutie, en industriëlen die meer vrijheid wensten, vormden de kern van de liberale beweging. De oprichting van de Université Libre de Belgique (ULB) in 1834, gesteund door vrijmetselaarsloges, symboliseerde deze nieuwe denkbeelden. In 1848 werd de Liberale Partij opgericht om de macht van de Kerk aan te vallen, zowel vanuit conservatieve doctrinaire als meer linkse stromingen die stemrecht voor arbeiders wensten.
> **Tip:** De oprichting van de Liberale Partij in 1846 markeert het einde van het unionisme en het begin van een georganiseerd politiek conflict tussen katholieken en liberalen.
#### 1.3.3 De conservatieve doctrinaire liberalen versus de linkervleugel
Binnen het liberalisme bestonden twee stromingen: de conservatieve doctrinaire liberalen, die geloofden in de vrije markt en geen correctie wensten voor armen, en de linkervleugel, die zich bekommerde om de arbeiders en stemrecht voor hen eiste. Beide groepen vonden echter gemeenschappelijke grond in hun strijd tegen de macht van de Kerk.
#### 1.3.4 De liberale meerderheid in 1847 en de blijvende invloed van de Wet-Nothomb
Na de oprichting van de Liberale Partij behaalden de liberalen in 1847 de meerderheid, wat leidde tot de regering Frère-Orban en Rogier. Ondanks hun verkiezingswinst bleef de Wet-Nothomb (1842) van kracht, waardoor de Kerk haar sterke positie in het onderwijs behield. Dit illustreerde dat de levensbeschouwelijke breuklijn nog lang niet opgelost was.
### 1.4 Verdere polarisatie en de poging tot de Kloosterwet
De economische ontwikkeling van het industrieel kapitalisme zorgde ervoor dat beroepen ontstonden die de Kerk niet nodig hadden, wat het positivisme en rationalisme, die het individu centraal stelden, versterkte.
#### 1.4.1 De strijd tegen de macht van de Kerk
De Kerk mobiliseerde zich door te benadrukken dat katholicisme een geopenbaarde godsdienst was waarbij de priester bemiddelde tussen de bijbel en de gelovigen. Ze gebruikte het onderwijs om sociale orde te bewaren en macht te legitimeren, en ontving aanzienlijke financiële steun van rijke gelovigen. De vrijdenkers daarentegen pleitten voor meer individuele vrijheid.
#### 1.4.2 De Kloosterwet (1857) en de reactie van Leopold I
In 1856-1857 stelde De Decker een ontwerp voor voor de Kloosterwet, die kerkelijke instellingen rechtspersoonlijkheid zou verlenen en hen zou toelaten vermogen aan te wenden via testamenten en schenkingen. Liberalen vreesden een terugkeer van de "Dode Hand" van de Kerk. Koning Leopold I greep in, waarna De Decker zijn ontwerp introk en ontslag nam na de gemeenteraadsverkiezingen van 1857, die de liberalen wonnen.
#### 1.4.3 De liberale regering (1857-1870) en de zaak Laurent & Brasseur
De lange liberale regering-Frère Orban en Rogier (1857-1870) zag de zaak Laurent & Brasseur (1856), waarbij twee professoren uit Gent kritiek uitten op kerkelijke leer. Hoewel de bisschoppen hun ontslag eisten, stonden de liberalen hen toe aan te blijven. Vrijdenkers richtten verenigingen op en de Université Libre de Bruxelles (ULB) doorbrak in 1865 het studiebeursmonopolie van de Katholieke Universiteit Leuven. België verbrak in 1880 de diplomatieke banden met het Vaticaan en verplichtte in 1859 de burgerlijke begraafplaatsen.
#### 1.4.4 De reactie van Paus Pius IX en de mobilisatie van de Kerk
Paus Pius IX, bedreigd door de Italiaanse eenmaking, reageerde met de encycliek *Quanta Cura* en de *Syllabus Errorum*, wat leidde tot een verscherping van de kerkelijke controle. Katholieke ultramontanen in België verzetten zich tegen liberale invloeden en benadrukten trouw aan de paus en een neo-corporatistische maatschappijvisie. Belgische liberalen steunden de Italiaanse eenmaking, terwijl katholieken vrijwilligers stuurden om de paus te verdedigen.
> **Tip:** De encycliek *Quanta Cura* en de *Syllabus Errorum* zijn cruciale documenten die de reactie van de Katholieke Kerk op de modernisering en de liberale politiek illustreren.
### 1.5 De eerste schoolstrijd (1878-1884)
De verkiezingsoverwinning van de liberalen in 1878 leidde tot een radicalisering van het conflict, met name op het gebied van onderwijs.
#### 1.5.1 De Wet Van Humbeeck (1879) en de laïcisering van het onderwijs
De liberalen, onder leiding van Frère-Orban en Pierre Van Humbeeck, voerden radicale plannen uit om het onderwijs te laïciseren. De Wet Van Humbeeck (1879) bepaalde dat elk kind recht had op neutraal onderwijs. De centrale overheid kon gemeenten verplichten neutrale scholen te bouwen, godsdienstonderwijs werd buiten de schooluren geplaatst, en enkel gediplomeerde leerkrachten mochten lesgeven in neutrale scholen. In 1881 volgde een wet voor het middelbaar onderwijs, die meer neutrale scholen voorzag.
#### 1.5.2 De katholieke reactie en de mobilisatie van de Kerk
Deze maatregelen leidden tot massaal verzet van de katholieken. Zij mobiliseerden zich intensief, bouwden katholieke scholen en isoleerden ouders en leerkrachten van neutrale scholen sociaal. De Kerk weigerde sacramenten aan kinderen die naar 'goddeloze' scholen gingen en pastoors weigerden stervenshulp. De campagne van de Kerk was zeer succesvol bij de rijke gelovigen, wat leidde tot een grote meerderheid aan vrije scholen na de schoolstrijd.
> **Voorbeeld:** De weigering van sacramenten en stervenshulp door de Kerk toont de extreme druk en controle die zij uitoefende op gelovigen om de liberale onderwijspolitiek te bestrijden.
#### 1.5.3 De verkiezingen van 1884 en de oprichting van de Katholieke Partij
De schoolstrijd leidde tot de oprichting van een gestructureerde Katholieke Partij. In de verkiezingen van 1884 behaalden de katholieken de meerderheid en zouden ze dertig jaar aan de macht blijven. Het kiesstelsel, met lijst van onafhankelijken in Brussel en de integratie van de Meetingpartij in Antwerpen in de Katholieke Partij, speelde in hun voordeel.
#### 1.5.4 Gevolgen voor de liberale partij en de terugkeer van de katholieke macht
Na de overwinning van de katholieken werd het centrale ministerie van onderwijs afgeschaft en de bevoegdheid teruggestuurd naar de gemeenten. De centrale overheid verplichtte gemeenten niet langer om neutrale scholen te hebben. De liberale partij leed hieronder en werd geconfronteerd met een scheuring, waarbij progressieve liberalen naar de socialisten overstapten. De overgebleven liberalen werden conservatiever en zouden nooit meer alleen regeren.
### 1.6 De katholieke dominantie en het subsidiariteitsbeginsel (1884-1914)
Gedurende de periode 1884-1914 waren de katholieken aan de macht, wat leidde tot een periode waarin België sterk gelijkstond met de Kerk.
#### 1.6.1 De Kloosterwet en het subsidiariteitsbeginsel
Ondanks socialistisch verzet, gebaseerd op de Grondwet, werd het subsidiariteitsbeginsel toegepast. De staat trad meer op als doorgeefluik voor subsidies aan scholen, vakbonden en verenigingen, die vaak katholiek waren. Dit betekende dat overheidsgeld grotendeels naar katholieke instellingen vloeide.
#### 1.6.2 Onderwijsbeleid onder katholieke regering
In 1884 was een diploma niet langer strikt noodzakelijk om les te geven in openbare scholen; iemand met een katholiek diploma kon ook aangesteld worden. Godsdienstonderwijs werd opnieuw verplicht, wat leidde tot grote campagnes van socialisten en liberalen in 1895. Neutraal onderwijs werd op vraag van ouders genormaliseerd. De Wet Poullet (1914) introduceerde de leerplicht en gaf meer geld aan het vrij onderwijs, maar vereiste wel een officieel diploma voor neutrale scholen, wat een compromis was.
#### 1.6.3 De voortdurende levensbeschouwelijke breuklijn en verzuiling
Ondanks de politieke pacificatie bleef de levensbeschouwelijke breuklijn bestaan. De Katholieken controleerden benoemingen en de staat, wat leidde tot protest. Socialisten en liberalen organiseerden betogingen, waarbij de progressieve liberalen dichter bij de socialisten kwamen te staan. De socialisten probeerden een minder antiklerikale lijn te volgen, wat echter niet veel succes had. De verzuiling werd duidelijk: katholieken domineerden en hadden een dwingende aanwezigheid.
### 1.7 Pacificatie en de voortdurende 'minischoolstrijd'
Vanaf het begin van de 20e eeuw moesten de katholieken regeren met ofwel liberalen ofwel socialisten, wat leidde tot het "schoolbestand" of pacificatie op levensbeschouwelijk vlak.
#### 1.7.1 Het schoolbestand en consensusbesluitvorming
Er werd afgesproken dat de minister van onderwijs steeds een socialist of liberaal zou zijn, terwijl er een katholieke minister in het kabinet zou zitten om hun waarden te bewaren. De focus verschoof van openlijke schoolstrijd naar een meer consensusgerichte besluitvorming, waarbij conflicten opgelost werden voordat ze het parlement bereikten.
#### 1.7.2 Crisissen en de blijvende impact van het conflict
Ondanks de pacificatie bleven er crisissen, zoals in 1932 toen de BWP en liberalen de subsidies voor katholiek onderwijs in vraag stelden. Hoewel deze conflicten niet verdwenen, overheerste de pacificatie.
### 1.8 De periode na WO2: wederopbouw, economische groei en politieke verschuivingen
De periode na WO1 en WO2 kenmerkte zich door wederopbouw, economische groei, en de opkomst van nieuwe politieke krachtsverhoudingen.
#### 1.8.1 Politieke landschap en regeringsformaties
Na WO2 werden regeringen gevormd met terugkerende politieke figuren. De CVP (Christelijke Volkspartij) kwam in 1947 in de regering en behaalde in 1950 een absolute meerderheid. Paarse regeringen (socialisten en liberalen) kwamen ook voor. De politieke strijd werd gekenmerkt door het verbond van socialisten en liberalen tegen de CVP.
#### 1.8.2 Tijdsgeest en de opkomst van linkse partijen
Na de oorlog en de Duitse dictatuur kenden communistische en linkse partijen een succes in Europa, mede door de rol die zij hadden gespeeld in het verzet en de drang naar vernieuwing. Communisten pleitten voor linkse eisen en kwamen voort uit het verzet.
#### 1.8.3 Economisch liberalisme en sociaal overleg
België koos voor economisch liberalisme, met een grote rol voor de overheid en sociale partners. Er werd een sociaal pact gesloten in 1944 en 1960, wat leidde tot een pacificatiemodel waarbij werkgevers en vakbonden samenwerkten. De VS speelde een grote rol in de Koude Oorlog, wat invloed had op het economisch beleid en de sociale zekerheid.
#### 1.8.4 De Koude Oorlog en de impact op de communistische partij
De Koude Oorlog had een grote impact op de communistische partij, die ondanks een initiële populariteit na de oorlog, door hun internationale positie geïsoleerd raakte. Socialisten kozen voor deelname aan de macht en steun aan Amerika en Europese integratie.
#### 1.8.5 De socialistische partij (BWP/BSP/PSB) na WO2
Na WO2, waarbij Hendrik de Man collaboreerde, kwamen politici als Spaak en Van Acker op de voorgrond. A. Van Acker, een socialist, had een grote invloed op de uitbreiding van de sociale zekerheid en de wederopbouw. De socialistische partij BWP streefde naar machtsdeelname om de sociale zekerheid uit te bouwen en de overheidsinterventie in de economie te vergroten.
#### 1.8.6 De CVP/PSC en de evolutie van het christendemocratisme
De Katholieke Partij, die transformeerde naar CVP/PSC, stond voor individueel lidmaatschap en het personalisme. Hun basiswaarden bleven echter gericht op eigendomsrecht, samenwerking tussen werknemers en werkgevers, het gezin, vrouwenstemrecht en het christelijk geloof. De strijd voor vrouwenstemrecht was een belangrijke mijlpaal.
#### 1.8.7 De verkiezingen van 1946 en de Koningskwestie
De verkiezingen van 1946 toonden een relatief zwakke positie van de liberalen. De daaropvolgende periode werd gedomineerd door de Koningskwestie, waarbij de CVP Leopold III steunde, terwijl socialisten en communisten tegen zijn terugkeer waren.
#### 1.8.8 Volksrepressie en de afrekening met collaborateurs
Na de bevrijding volgde een periode van volksrepressie tegen collaborateurs. Militaire rechtbanken werden ingezet, en er werden pogingen ondernomen om politieke en burgerlijke rechten van veroordeelden te ontnemen. De doodstraf werd uitgesproken, maar naarmate de tijd verstreek en de CVP in de regering kwam, werden doodstraffen omgezet in gevangenisstraffen.
#### 1.8.9 Communautaire spanningen en de repressie
De repressie verschilde tussen Vlaanderen en Wallonië, waarbij in Vlaanderen relatief meer bestraffingen voorkwamen, maar in Wallonië de straffen zwaarder waren. Zowel de Vlaamse Beweging als Rex werden getroffen.
#### 1.8.10 De Koningskwestie als politiek strijdpunt
De Koningskwestie polariseerde het land enorm. Leopold III werd gezien als autoritair en anti-parlementair. Zijn terugkeer na WO2 leidde tot een referendum in 1950, waarbij hij nipt een meerderheid behaalde, maar de diepe tegenstellingen tussen Vlaanderen en Wallonië, en tussen katholieken en liberalen/socialisten, kwamen hierdoor weer naar boven.
> **Voorbeeld:** De volksraadpleging over de Koning in 1950, met een nipt voorstandersresultaat, toonde de diepe verdeeldheid binnen het land en de onmogelijkheid om een neutrale positie in te nemen in dit conflict.
#### 1.8.11 De politieke gevolgen van de Koningskwestie
De Koningskwestie speelde een rol in de CVP's verkiezingsoverwinning in 1950 en droeg bij aan de polarisatie tussen de partijen. De kwestie bleef echter een gevoelig punt en droeg bij aan de discussies over federalisme.
### 1.9 De levensbeschouwelijke breuklijn in de jaren '50 en de onderwijsvernieuwing
In de jaren '50 bleef de levensbeschouwelijke breuklijn sterk aanwezig, met name in het onderwijsbeleid.
#### 1.9.1 Het onderwijslandschap in de jaren '50
Het aantal studenten aan universiteiten en middelbare scholen was lager dan vandaag, met minder vrouwelijke studenten. Er was een groeiende nood aan geschoolde arbeidskrachten door economische veranderingen en de babyboom.
#### 1.9.2 De tweede schoolstrijd en het Schoolpact (1958)
De liberale minister Collard voerde maatregelen in die het neutrale onderwijs bevoordeelde en het katholiek onderwijs benadeelde. Dit leidde tot een grote protestbeweging van de katholieken. In 1958 won de CVP de verkiezingen, wat leidde tot het Schoolpact. Dit compromis tussen katholieken en liberalen/socialisten voorzag in meer scholen, extra financiering voor het onderwijs en een gelijke behandeling van rijksonderwijs en katholiek onderwijs.
> **Tip:** Het Schoolpact van 1958 was een cruciaal moment in de oplossing van de schoolstrijd, door een compromis te sluiten dat beide onderwijsnetten ten goede kwam.
#### 1.9.3 Democratisering van het onderwijs en de invloed van de Kerk
Het Schoolpact droeg bij aan de democratisering van het onderwijs, waardoor meer mensen hoger onderwijs konden volgen. De invloed van de Kerk begon echter vanaf de jaren '60 af te nemen, naarmate jongere generaties meer openstonden voor andere ideeën en tegen autoriteit en productivisme waren.
### 1.10 Veranderende maatschappelijke normen en nieuwe sociale bewegingen
De jaren '60 en '70 zagen een verschuiving in maatschappelijke normen, met een toename van het aantal studenten, met name vrouwen, en de opkomst van nieuwe sociale bewegingen.
#### 1.10.1 Ethische kwesties en het statuut van de vrouw
Ethische kwesties zoals het statuut van de vrouw kwamen op de politieke agenda. Juridische barrières voor vrouwen werden geleidelijk weggewerkt, en vrouwen kregen meer toegang tot het hoger onderwijs en hogere functies. De invoering van quota voor mannelijke en vrouwelijke kandidaten (Wet Smet-Tobback, 1994) was een belangrijke stap.
#### 1.10.2 De abortuskwestie en de rol van de Koning
De depenaliserings van abortus werd een politiek twistpunt, waarbij de CVP lang de invoering blokkeerde. De weigering van Koning Boudewijn om de wet op abortus te ondertekenen leidde tot een constitutionele crisis, waarbij zijn constitutionele bevoegdheden tijdelijk door de ministers werden uitgeoefend.
#### 1.10.3 Opkomst van nieuwe sociale bewegingen
De invloed van de Kerk nam af, en er ontstonden nieuwe sociale bewegingen gericht op gender, seksualiteit, milieu, en anti-kolonialisme. Dit leidde tot de opkomst van de Groene partij en bewegingen zoals 'Leuven Vlaams', die de positie van het Nederlands en de autonomie van Vlaanderen benadrukten.
#### 1.10.4 De levensbeschouwelijke breuklijn in de hedendaagse politiek
Hoewel de directe schoolstrijd gestaakt was, bleven levensbeschouwelijke kwesties een rol spelen in de politiek, zij het in een andere vorm. De samenwerking tussen partijen werd gekenmerkt door consensusvorming om conflicten te vermijden. De invloed van de Kerk op het politieke leven verminderde echter significant ten opzichte van de 19e en begin 20e eeuw.
---
# De nasleep van WOII, de wederopbouw en de 'explosieve sixties'
Oké, hier is de studiehandleiding voor het onderwerp "De nasleep van WOII, de wederopbouw en de 'explosieve sixties'".
## 2. De nasleep van WOII, de wederopbouw en de 'explosieve sixties'
Deze periode wordt gekenmerkt door de heropbouw van België na de Tweede Wereldoorlog, de vorming van een uitgebreide sociale zekerheid, de impact van de Koude Oorlog en de snelle sociaaleconomische en culturele transformaties van de jaren zestig.
### 2.1 Politieke en economische context na WOII
Na de Tweede Wereldoorlog stond België voor de immense taak van wederopbouw. De economische schade van WOII was minder groot dan die van WOI, mede dankzij de politieke keuzes tijdens de bezetting. Echter, de collaboratie was omvangrijker, wat resulteerde in tienduizenden dossiers van personen die de bezetter hadden geholpen.
De regeringen na de bevrijding werden gekenmerkt door hun kortstondigheid en frequente wisselingen, met bekende namen zoals Van Acker en P.H. Spaak die regelmatig terugkwamen. De politieke krachtsverhoudingen werden bepaald door de strijd tussen de Christelijke Volkspartij (CVP) enerzijds, en een verbond van socialisten (BSP) en liberalen (LP) anderzijds.
**Tip:** De lange lijst met regeringen en namen onderstreept de instabiliteit van de periode direct na de oorlog. Concentreer je op de belangrijkste politieke verschuivingen en de vorming van brede coalities.
#### 2.1.1 De Koude Oorlog en haar invloed
De opkomst van de Koude Oorlog, met de scheiding tussen het kapitalistische Westen en de Sovjet-Unie, had een diepgaande invloed op België. De dreiging van communistische revoluties, die voortkwam uit de Russische Revolutie van 1917 en de populariteit van communisten na de Tweede Wereldoorlog (zij hadden een significante rol gespeeld in de bevrijding), leidde tot beleid dat gericht was op sociale gelijkheid en herverdeling.
De Sovjet-Unie domineerde Oost-Europa, wat de westerse landen aanzette tot de vorming van defensieve en economische allianties zoals de NAVO en de Europese Economische Gemeenschap. Communistische partijen in België, hoewel electoraal succesvol direct na de oorlog, raakten geïsoleerd door de Koude Oorlog en de Westerse oriëntatie van de socialistische partij.
#### 2.1.2 De sociale zekerheid en het sociaal pact
De naoorlogse periode zag de uitbouw van een omvangrijk systeem van sociale zekerheid. Dit was mede geïnspireerd door initiatieven zoals die in Frankrijk, waar de Nationale Raad van Verzet aan de basis lag van de sociale zekerheid. In België werd de sociale zekerheid officieel opgericht met een besluitwet op 28 december 1944. Dit omvatte een breed scala aan uitkeringen en bijdragen, gefinancierd door werkgevers.
Het "pacificatiemodel" kenmerkte de relatie tussen werkgevers en werknemers. Hoewel aandeelhouders de uiteindelijke beslissingsmacht hadden, zaten vakbonden aan tafel en konden zij betere arbeidsvoorwaarden afdwingen in ruil voor de belofte van geen stakingen. Dit model werd vastgelegd in sociale pacten in 1944 en 1960, die gericht waren op het oplossen van conflicten tussen alle partijen.
#### 2.1.3 De politieke partijen en hun evolutie
* **CVP/PSC (Christelijke Volkspartij/Parti Social Chrétien):** Na WOII evolueerde de Katholieke Partij naar de CVP/PSC. Deze partij omarmde het individualisme en het personalisme, maar behield haar focus op het eigendomsrecht, samenwerking tussen werkgevers en werknemers (in plaats van klassenstrijd), het gezin en het christelijk geloof. Het individueel lidmaatschap werd mogelijk, wat de partij openstelde voor mensen buiten de traditionele katholieke zuilen.
* **BSP/PSB (Belgische Socialistische Partij/Parti Socialiste Belge):** De socialistische partij had na de oorlog te maken met de collaboratie van een deel van haar leiders tijdens WOII. Ze koos echter voor deelname aan de macht, steun aan Amerika en Europese integratie, en distantieerde zich van de communisten. De partij zette vol in op de uitbouw van de sociale zekerheid en overheidsingrijpen in de economie.
* **KPB (Kommunistische Partij België):** De KPB kende direct na de oorlog een grote populariteit door hun rol in de bevrijding, maar verloor aan invloed door de Koude Oorlog en de Westerse oriëntatie van de BSP. Ze verzetten zich tegen het Marshallplan en werden uitgestoten uit invloedrijke posities binnen de vakbonden.
* **LP (Liberale Partij):** De liberalen kwamen relatief klein uit de oorlog. Hoewel ze aanvankelijk de regering vormden met socialisten en communisten, verdwenen ze later naar de achtergrond en zouden ze niet meer alleen regeren. De conservatievere liberalen bleven over, terwijl progressieve liberalen richting de socialisten bewogen.
#### 2.1.4 De afrekening met collaborateurs
Na de bevrijding vond er een omvangrijke "repressie" plaats tegen collaborateurs. Gevangenkampen werden opgericht en er waren pogingen om procedures te stroomlijnen via de inzet van krijgsauditeurs en lijsten van personen die hun burgerlijke en politieke rechten verloren.
Er werden 1202 doodstraffen uitgesproken, waarvan er 242 werden uitgevoerd. Naarmate de tijd verstreek, nam de politieke invloed op de processen toe. Vanaf 1947, met de deelname van de CVP aan de regering, werden doodstraffen omgezet in gevangenisstraffen. Tegen de jaren vijftig was 90% van de veroordeelden al op vrije voeten. Administratieve zuiveringen vonden ook plaats, waarbij personen die door de Duitsers waren bevorderd, werden ontslagen.
Er werden verschillende types collaboratie onderscheiden: politieke, militaire, economische en communautaire collaboratie. De repressie was in Vlaanderen relatief zwaarder dan in Wallonië, hoewel beide regio's leden onder de onthoofding van hun politieke bewegingen.
#### 2.1.5 De Koningskwestie
De terugkeer van Koning Leopold III na de oorlog leidde tot een diepe politieke crisis, de zogenaamde "Koningskwestie". Leopold III had tijdens de oorlog de strijd niet verdergezet met de regering en toonde weinig bereidheid om de Jodenvervolging af te keuren. Hij bracht de monarchie in gevaar, mede door zijn huwelijk tijdens de oorlog zonder toestemming van het parlement.
* **Polarisatie:** De kwestie polariseerde het land sterk. De CVP steunde Leopold III, terwijl de socialisten, communisten en liberalen tegen zijn terugkeer waren.
* **Referendum:** Na grote druk en het bijna behalen van een meerderheid door de CVP, werd een raadgevende volksraadpleging gehouden. Hoewel 58% van de bevolking voor de terugkeer van de Koning stemde, was dit niet genoeg om de diepe tegenstellingen te overbruggen, zeker niet in Brussel en Wallonië waar de meerderheid tegenstemde.
* **Oplossing:** Uiteindelijk keerde Leopold III terug, maar de politieke crisis bleef de CVP verkiezingsoverwinningen opleveren. Later nam zijn zoon, Boudewijn, de troon over. De Koningskwestie raakte verweven met communautaire spanningen, waarbij de Walen zich geminoriseerd voelden door de katholieke Vlaamse meerderheid.
### 2.2 De 'explosieve sixties' en sociale veranderingen
De jaren zestig werden gekenmerkt door een enorme economische groei, de "explosieve sixties", en radicale sociaal-culturele veranderingen.
#### 2.2.1 Economische groei en Fordisme
De economische groei werd aangewakkerd door de herbouw en industrialisatie, mede dankzij de strategische rol van de haven van Antwerpen tijdens de oorlog voor de Amerikanen. Bedrijven vestigden zich in België en de dienstensector groeide. Dit leidde tot een noodzaak aan geschoolde arbeidskrachten en de democratisering van het middelbaar onderwijs.
Het "fordisme" was een dominante economische tendens, waarbij de overheid een grote rol speelde, sociale partners veel te zeggen hadden en werkgevers werden verwacht werknemers een degelijk loon te betalen. In tegenstelling tot Frankrijk werd in België niet massaal genationaliseerd, maar werden maximumprijzen gehanteerd.
#### 2.2.2 Democratisering van het onderwijs en de Schoolpact
De jaren zestig zagen een sterke democratisering van het onderwijs. De babyboom creëerde een grote vraag naar schoolplaatsen, en er was een groeiende nood aan hoger en technisch onderwijs. De opkomst van de dienstensector en de economische groei droegen bij aan de noodzaak van meer geschoolde arbeidskrachten.
* **Financiering en Compromissen:** Het Schoolpact van 1958 was cruciaal voor de verdere ontwikkeling van het onderwijs. Het zorgde voor een significante toename van de onderwijsfinanciering (een stijging van 500%). Dit pact maakte de overleving van minderheidsonderwijs mogelijk, zoals katholieke scholen in Franstalige gebieden en vrijzinnige scholen in Vlaanderen.
* **Subsidies en Nivellering:** Katholiek onderwijs kreeg extra geld en een verhoging van het niveau, wat leidde tot een grotere concurrentie met het rijksonderwijs. Een compromis werd bereikt over de diplomavereisten voor leerkrachten in zowel rijksonderwijs als katholiek onderwijs.
* **Toegang tot Hoger Onderwijs:** Het aantal studenten dat hoger onderwijs volgde, nam aanzienlijk toe, met een verdubbeling van het aantal universiteiten. Hoewel de deelname in landelijke gebieden en Limburg achterbleef, was het een belangrijke stap richting een meer democratische toegang tot hoger onderwijs.
#### 2.2.3 Culturele en sociale transformatie
De jaren zestig brachten een verschuiving teweeg in de culturele en sociale mentaliteit. De invloed van de Kerk nam af, vooral bij de jongere generaties die geboren waren na de oorlog. Zij verzetten zich tegen de autoritaire en traditionalistische levensstijl van hun ouders.
* **Nieuwe Sociale Bewegingen:** Er ontstonden nieuwe sociale bewegingen die aandacht vroegen voor thema's als gendergelijkheid, seksualiteit, milieu, en anti-kolonialisme. Dit legde de basis voor latere politieke partijen zoals de Groene partij.
* **'Leuven Vlaams':** Deze beweging, gericht tegen de dominantie van het Frans en de Franstalige bourgeoisie, markeerde een belangrijke stap in de opkomst van de Nederlandse taal en de roep om meer autonomie voor Vlaanderen.
* **Ethische Kwesties:** Ethische kwesties kwamen steeds meer op de politieke agenda, waaronder het statuut van de vrouw, abortus, en de gelijkstelling van buitenechtelijke kinderen.
#### 2.2.4 Evolutie van de levensbeschouwelijke breuklijn
Hoewel de levensbeschouwelijke breuklijn tussen katholieken en liberalen/socialisten bleef bestaan, veranderde de aard ervan.
* **Vrouw en Maatschappij:** De emancipatie van de vrouw versnelde. Juridische barrières verdwenen, vrouwen kregen meer toegang tot onderwijs en de arbeidsmarkt. Nieuwe feministische bewegingen en politieke initiatieven, zoals quota voor vrouwelijke kandidaten op kieslijsten, kwamen op.
* **Abortus:** De discussie over abortus werd intenser. Na veel politiek getouwtrek werd abortus uiteindelijk gedepenaleiseerd in de jaren zeventig, hoewel dit gepaard ging met constitutionele spanningen rond de rol van de Koning in het bekrachtigen van wetgeving. De wijziging van de Grondwet om vrouwen in de troonopvolging toe te laten, toonde ook de veranderende tijdsgeest.
**Tip:** De 'explosieve sixties' waren een periode van grote maatschappelijke en economische omwentelingen. Leg de nadruk op de connectie tussen economische groei, onderwijsvernieuwingen en de opkomst van nieuwe sociale en culturele tendensen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Burgerlijke parlementair-constitutionele staat | Een staatsvorm waarin de macht primair berust bij de welgestelde burgerij, en waarin de Grondwet de fundamentele staatsregels en de rechten en plichten van de burgers bepaalt. |
| Levensbeschouwelijke breuklijn | Een fundamentele scheiding in de maatschappij, vaak gebaseerd op religieuze of ideologische overtuigingen, die leidt tot politieke en sociale conflicten, met name tussen katholieke en seculiere of liberale stromingen. |
| Grondwet (GW) | Het fundamentele document dat de structuur van de staat, de verdeling van de macht, de basisrechten en plichten van burgers en de werking van de overheid vastlegt. |
| Unionisme | Een politieke periode in België (1831-1847) waarin katholieken en liberalen samenwerkten in de regering, hoewel de katholieken de dominante partij waren. |
| Wet Nothomb | Een onderwijswet uit 1842 die gemeenten verplichtte een lagere school te financieren of een bestaande vrije school te subsidiëren, met godsdienst als verplicht onderdeel van het leerplan. |
| Kinderarbeid | Het werk dat door kinderen wordt verricht, wat in België tot het einde van de 19e eeuw wijdverbreid was, mede door het ontbreken van een verplichte schoolleeftijd. |
| Kieswet | Wetgeving die de voorwaarden en regels voor het uitoefenen van stemrecht bepaalt, vaak gerelateerd aan kiesdistricten en kieskringen. |
| Plurinominaal meerderheidssysteem | Een kiessysteem waarbij de meerderheid van de stemmen in een kiesdistrict nodig is om de zetels te winnen, vaak onderverdeeld in kieswijken om de uitslag te beïnvloeden. |
| Orangisten | Aanhangers van het Huis van Oranje, die na de Belgische Revolutie de voorkeur gaven aan een band met Nederland. Na 1839 werden velen van hen liberalen. |
| Antiklerikale beweging | Een beweging die zich verzet tegen de politieke en maatschappelijke invloed van de Kerk en pleit voor een scheiding van Kerk en Staat. |
| Doctrinaire liberalen | Een conservatieve vleugel binnen de liberale partij die geloofde in de vrije markt en terughoudend was met sociale correcties ten gunste van de armen. |
| Vrijdenkersbeweging | Een beweging die rationalisme, individualisme en wetenschap centraal stelt en zich vaak afzet tegen religieuze dogma's en kerkelijke autoriteit. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis voortkomt uit empirische waarneming en wetenschappelijke methoden, en wetenschap ziet als de hoogste vorm van kennis. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die het verstand en de rede als primaire bron van kennis en waarheid beschouwt. |
| Syllabus Errorum | Een encycliek van Paus Pius IX (1864) die een reeks moderne ideeën en doctrines veroordeelde die als schadelijk voor het katholieke geloof werden beschouwd. |
| Ultramontanen | Katholieken die een sterke nadruk leggen op de autoriteit van de paus en de Romeinse Curie. |
| Neo-corporatisme | Een maatschappijvisie waarin verschillende groepen (zoals werkgevers, werknemers en de overheid) nauw samenwerken binnen specifieke organisaties om economische en sociale belangen te behartigen. |
| Laïcisering | Het proces waarbij religie uit de publieke sfeer wordt geweerd, met name uit het onderwijs en overheidsinstellingen, om een neutrale staat te creëren. |
| Wet Van Humbeeck | Een wet uit 1879 die gericht was op de laïcisering van het lager onderwijs, waarbij neutrale scholen centraal kwamen te staan en godsdienstonderwijs buiten de lesuren werd geplaatst. |
| Schoolstrijd | Een periode van intense politieke en maatschappelijke strijd in België, voornamelijk tussen katholieken en liberalen, over de rol van religie en de Kerk in het onderwijs. |
| Wet Poullet | Een wet uit 1914 die de leerplicht invoerde en de financiering van het vrij onderwijs verhoogde, maar ook een officiële diplomavereiste voor neutrale scholen instelde. |
| Verzuiling | Een maatschappelijke structuur waarin de bevolking is opgedeeld in afzonderlijke groepen of 'zuilen' op basis van religieuze, ideologische of sociale affiliatie, die vaak eigen organisaties en instellingen hebben. |
| Schoolbestand | Een periode van politieke pacificatie in België, beginnend na de schoolstrijd, waarin getracht werd de conflicten rond het onderwijs op te lossen door compromissen te sluiten en de financiering van beide onderwijssystemen te waarborgen. |
| Pacificatie | Het proces van het tot stand brengen van vrede en verzoening na een conflict, vaak door middel van politieke compromissen en consensusvorming. |
| Naoorlogse wederopbouw | De periode na de Tweede Wereldoorlog waarin de economie en infrastructuur van een land werden hersteld en verbeterd. |
| Explosieve sixties | Een periode van snelle economische groei en sociale veranderingen in de jaren zestig. |
| Sociale zekerheid | Een stelsel van voorzieningen die burgers beschermen tegen inkomensverlies door werkloosheid, ziekte, ouderdom of andere oorzaken, en die toegang bieden tot gezondheidszorg en andere sociale diensten. |
| Koude Oorlog | Een periode van geopolitieke spanning tussen het Westen (onder leiding van de VS) en het Oostblok (onder leiding van de Sovjet-Unie) na de Tweede Wereldoorlog, gekenmerkt door ideologische strijd, wapenwedloop en proxy-conflicten. |
| Fordisme | Een productiemethode gekenmerkt door massaproductie via lopende banden en een hogere koopkracht voor werknemers, wat leidde tot economische groei en consumentisme. |
| Sociaal overleg | Het proces waarbij werkgevers, werknemers en de overheid samenwerken om arbeidsvoorwaarden, lonen en andere sociaaleconomische kwesties te bespreken en te regelen. |
| Sociaal pact | Een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers, vaak met overheidsbemiddeling, om arbeidsrelaties te regelen en sociale vrede te bewaren. |
| Pacificatiemodel | Een politiek en sociaal model gebaseerd op consensusvorming en compromissen tussen verschillende belangengroepen om sociale en politieke stabiliteit te bereiken. |
| RSZ | Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, de Belgische overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor de inning en uitbetaling van sociale zekerheidsbijdragen en -uitkeringen. |
| Volksrepressie | De vervolging en bestraffing van individuen die tijdens een bezetting met de vijand collaboreerden, vaak na de bevrijding. |
| Krijgsauditeur | Een militaire magistraat die belast is met het onderzoeken van oorlogsmisdrijven en het beslissen of verdachten voor de krijgsraad komen. |
| De politieke rechten | De rechten die burgers in staat stellen deel te nemen aan het politieke proces, zoals stemrecht en het recht om verkozen te worden. |
| Gratie | De bevoegdheid van de uitvoerende macht om een straf te kwijtschelden of te verminderen. |
| Burgerlijke magistraten | Rechters die deel uitmaken van het reguliere rechtssysteem en belast zijn met de berechting van burgerlijke en strafzaken. |
| Administratieve zuivering | Het proces van het verwijderen van personen uit overheidsfuncties die tijdens een bezetting met de vijand collaboreerden. |
| Communautair | Betrekking hebbend op de gemeenschap of de relatie tussen verschillende taalgroepen binnen een land. |
| VNV | Vlaams Nationaal Verbond, een Vlaams-nationalistische politieke partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de nazi's. |
| Rex | Een Belgische fascistische politieke partij, geleid door Léon Degrelle, die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de nazi's. |
| Deschlag | Een proces waarbij organisaties of individuen worden ontdaan van hun leiderschap, vaak om de organisatie te verzwakken of te hervormen. |
| Koningskwestie | Een politieke crisis in België in de jaren 1944-1950 rond de rol en terugkeer van Koning Leopold III na de Tweede Wereldoorlog. |
| Regent | Een persoon die tijdelijk het koninklijk gezag uitoefent wanneer de vorst afwezig is, onbekwaam is of minderjarig is. |
| Volksraadpleging | Een consultatie van de bevolking via een stemming over een specifieke kwestie, vaak om de politieke steun voor een beleid of leider te peilen. |
| Federalisme | Een staatsvorm waarin de macht is verdeeld tussen een centrale overheid en regionale overheden, die elk eigen bevoegdheden hebben. |
| Personalime | Een filosofische stroming die het individu centraal stelt en de nadruk legt op de waardigheid en vrijheid van de persoon. |
| Christelijke Volkspartij (CVP) | Een Belgische politieke partij die de christendemocratische ideologie vertegenwoordigt. |
| Sociaal-economische breuklijn | Een scheiding in de maatschappij op basis van economische status en klasse, die leidt tot conflicten over welvaartsverdeling en economisch beleid. |
| Democratisering van het onderwijs | Het proces waarbij onderwijs toegankelijker wordt gemaakt voor bredere lagen van de bevolking, met name door uitbreiding van het middelbaar en hoger onderwijs. |
| Vrijzinnigheid | Een levensbeschouwing die rationaliteit, secularisme en individuele vrijheid benadrukt, en zich afzet tegen religieuze dogma's en kerkelijke invloed. |
| Gender | De sociale en culturele constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, verschillend van biologisch geslacht. |
| Ethische kwesties | Vraagstukken die betrekking hebben op moraliteit, waarden en normen, zoals abortus, euthanasie en het statuut van de vrouw. |
| Feminisme | Een beweging die streeft naar gelijke rechten en kansen voor vrouwen op sociaal, economisch en politiek gebied. |
| Statuut van de vrouw | De juridische en maatschappelijke positie van vrouwen in een samenleving, inclusief hun rechten, plichten en kansen. |
| Salische wet (Lex Salica) | Een oude Germaanse wet die onder andere de opvolging op de troon uitsloot voor vrouwen. |
| Wet Smet-Tobback | Een Belgische wet die de invoering van quota voorzag om gendergelijkheid op kandidatenlijsten bij verkiezingen te bevorderen. |
| Ongeboren kind | De foetus tijdens de zwangerschap, wiens status en rechten een onderwerp van debat zijn in ethische en juridische discussies. |
| Levensvatbare foetus | Een foetus die, indien geboren, buiten de baarmoeder kan overleven. |
| Constitutionele crisis | Een situatie waarin de interpretatie of toepassing van de grondwet leidt tot een ernstig politiek conflict. |
| Onmogelijkheid om te regeren | Een situatie waarin de vorst niet in staat is zijn constitutionele taken uit te voeren, waardoor de ministers tijdelijk zijn bevoegdheden kunnen uitoefenen. |
| Gemeenschap | Een groep mensen die een gemeenschappelijke cultuur, taal of belangen deelt. |
| Communautaire spanningen | Conflicten tussen verschillende taalgroepen of gemeenschappen binnen een land. |
| Autoritair | Een regeringsvorm of leider die gekenmerkt wordt door sterke centrale macht, onderdrukking van oppositie en weinig ruimte voor individuele vrijheid. |
| Productivisme | Een economische en sociale ideologie die de nadruk legt op productie en economische groei als hoogste doel. |
| Griekenland | [Deze term lijkt een fout te bevatten in de originele tekst of context.] |
| Antiglobalisme | Een beweging die zich verzet tegen de globalisering, met name de economische en culturele effecten ervan, en pleit voor meer lokale controle en sociale rechtvaardigheid. |
| Groene partij (AGALEV) | Een politieke partij die zich richt op milieu, duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid. |
| Leuven Vlaams | Een politieke beweging in de jaren 1960 die zich verzette tegen de Franstalige dominantie in de universiteit van Leuven en streed voor een grotere autonomie van Vlaanderen. |
| Bourgeoisie | De middenklasse of de welgestelde burgerij, vaak geassocieerd met bezit van productiemiddelen en economische macht. |
| Klassieke oude bourgeoisie | De traditionele, vaak welgestelde, burgerlijke elite die historically gezien veel maatschappelijke invloed had. |
| Neutraal onderwijs | Onderwijs dat niet gebonden is aan een specifieke religieuze of levensbeschouwelijke ideologie en waar godsdienst of zedenleer naar keuze kan worden gevolgd. |
| Vrij onderwijs | Onderwijs dat wordt georganiseerd door particuliere instanties, vaak met een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag, dat gesubsidieerd kan worden door de overheid. |
| Conservatieve revolutie | Een periode van heropleving van conservatieve politieke en sociale ideeën. |
| Roe v. Wade | Een historische uitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof die het recht op abortus garandeerde, later omgekeerd door een nieuwe uitspraak. |
| Constitutionele crisis | Een situatie waarin de interpretatie of toepassing van de grondwet leidt tot een ernstig politiek conflict. |
| Onmogelijkheid om te regeren | Een situatie waarin de vorst niet in staat is zijn constitutionele taken uit te voeren, waardoor de ministers tijdelijk zijn bevoegdheden kunnen uitoefenen. |
Cover
PPT 4 academiejaar 25-26.pptx
Summary
# The county of Flanders
The county of Flanders emerged from the fragmentation of the Carolingian Empire, evolving from a feudal system with powerful castellans and burggraves to a more centralized administration with the introduction of bailiffs, reflecting a broader trend of defeudalization.
### 1.1 Origin and early administration
* **Emergence from the Carolingian Empire:** Flanders originated from the \_pagus Flandrensis and \_pagus Rodanensis, with figures like Baldwin I being instrumental in its early establishment.
* **Territorial divisions:** The county was divided into two main conceptual areas:
* **Crown Flanders (Kroon-Vlaanderen):** Territories south of the Scheldt, under direct French royal influence.
* **Imperial Flanders (Rijks-Vlaanderen):** Territories north of the Scheldt, often subject to the Holy Roman Emperor. Aalst was a significant city in this region.
* **Kasselrijen:** These were the most important military, judicial, and administrative subdivisions of the county.
* Some \_kasselrijen were further divided into guilds (\_ambachten).
* Key \_kasselrijen included Bruges (West), Veurne (West), Ghent (East), and Ieper and Kortrijk (Middle).
* The importance of \_kasselrijen varied geographically, with western ones focusing on smaller matters and less formal justice, and eastern ones being more powerful.
* **Burggraves:** Initially, burggraves acted as the count's vassals and "watchdogs." They held significant power, often second only to the count, and commanded their own castles. This power was sometimes limited from above by the count and from below by the existence of \_heerlijkheden (lordships).
### 1.2 Evolution of governmental structures
* **The Grafelijke Curia:** This was the count's court, which gradually evolved into a council around 1300.
* **Defeudalization:**
* This process involved the diminishing role of feudal vassals and the shift towards more appointed officials.
* In the \_kasselrijen, the burggrave's influence began to wane.
* The introduction of bailiffs (\_baljuws) around 1300 marked a significant change, replacing the hereditary burggraves.
* Bailiffs were appointed for one or two-year terms, allowing the count to exercise greater control and draw power back to himself.
* The grafelijke curia also saw the inclusion of non-feudal individuals, indicating a weakening of the purely feudal state.
* **Bailiffs (\_Baljuws):**
* Appointed officials who replaced burggraves around 1300.
* Their appointment terms were short (one or two years).
* They provided the count with a more direct means of control and administration, as their income was tied to the count's favor.
### 1.3 Feudal law and its legacy
* **A sui generis legal system:** From approximately 1300 to 1789/1795, feudal law in Flanders was a unique system with both public and private law aspects.
* **Leenhoven (Feudal Courts):** These remained important judicial bodies, forming a hierarchical system.
* **Flanders and France:** The feudal bond between Flanders and the French monarchy persisted until 1526/1529.
* **Specific rules for fiefs:**
* The position within the feudal hierarchy determined the competent feudal court.
* Fiefs were considered important assets.
* Rules regarding primogeniture, male privilege, dowry rights (\_douarie), and transfer of property applied.
* **Abolition of the feudal system:** The French Revolution, specifically on August 4, 1789, led to the complete destruction of the feudal system, with seignorial dues and rights being abolished without indemnity in 1793. The impact of this revolution was strongly felt in the Low Countries by 1795.
### 1.4 Evaluation of the feudal system
* **Negative perceptions:** The feudal system often carries negative connotations due to its perceived obsolescence and the inherent inequality it fostered.
* **Positive contributions:**
* It had a history spanning over a thousand years.
* It provided practical advantages in private law.
* It offered public law benefits.
* It formed the core of several concepts of the rule of law.
* It was a system of customary law (\_volksrecht), distinct from Roman law.
* It was even a distinct subject of study at some universities in the 18th century.
* It established a system of mutual rights and obligations.
### 1.5 The broader context of fragmentation and centralization
* **Carolingian Empire fragmentation:** The collapse of the Carolingian Empire led to a significant breakdown of centralized power, with the empire being divided among Louis the Pious's sons through the Treaty of Verdun in 843.
* **Territorial principalities:** This fragmentation resulted in the emergence of powerful territorial principalities (like Flanders) within the larger former empire.
* **Heerlijkheden (Lordships):** Within these principalities, power further devolved into smaller lordships.
* These lordships often held judicial (high, middle, and low justice) and fiscal authority over their territories.
* The basis of a lordship was often a socio-economic agricultural domain (\_hof), distinct from the contractual nature of feudalism between free men.
* **Positive aspects of lordships:** Proximity and a sense of paternal protection for the inhabitants.
* **Negative aspects of lordships:** Lack of fundamental rights and limited protection from internal or external threats, as the lord was also the judge.
* **Territorialization of law:** A key development was the shift from personal law (based on tribal or customary rights) to territorial law (the law of the land). This process contributed to the emergence of the state.
* **Contrasting French and German developments:**
* France, after an initial period of decentralization, became a highly centralized state under the Capetian dynasty from the 10th century onwards.
* Germany, within the Holy Roman Empire, remained more decentralized, with power vested in regional princes, a characteristic that persists in modern Germany's federal structure.
* **The Holy Roman Empire of the German Nation:** This entity, while having a chosen king who often became emperor, was characterized by a complex web of principalities, ecclesiastical states, and free imperial cities. It featured some unifying elements like a central judiciary and the reception of Roman law, but ultimately remained highly fragmented until its dissolution in 1806.
> **Tip:** Understanding the evolution from feudalism to more centralized administration through concepts like defeudalization and the introduction of bailiffs is crucial for grasping the development of governmental power in medieval and early modern Flanders. Pay attention to how the role of traditional feudal figures like burggraves changed.
> **Example:** The shift from burggraves to bailiffs in Flanders exemplifies defeudalization. Burggraves were often hereditary feudal lords with significant autonomy. Bailiffs, on the other hand, were appointed officials directly accountable to the count, serving for limited terms, thereby enhancing the count's direct control and reducing the power of entrenched feudal families.
* * *
# Fragmentation of law and power
The disintegration of the Carolingian Empire led to a significant fragmentation of power and law, resulting in the rise of territorial principalities and subsequently, numerous feudal lordships, fundamentally reshaping governance and legal structures across Europe.
### 2.1 The disintegration of the Carolingian empire
The Carolingian Empire, once a unified entity, began to fragment following the death of Louis the Pious, son of Charlemagne. The empire was divided among his three sons through the Treaty of Verdun in 843, establishing three distinct realms: the West Frankish Empire, the East Frankish Empire, and the Middle Kingdom. This division, rooted in the patrimonium (inheritance) concept, marked the beginning of a decline in centralized authority.
#### 2.1.1 From one to three (and ultimately two)
* **Treaty of Verdun (843):** The initial division of the Carolingian Empire into three parts.
* West Frankish Empire: Granted to Charles the Bald.
* East Frankish Empire: Granted to Louis the German.
* Middle Kingdom: Granted to Lothair.
* **Evolution of the Middle Kingdom:** The Middle Kingdom eventually disappeared, largely absorbed into the Holy Roman Empire of the German Nation. This led to a de facto two-part division in Europe.
* **Divergent Paths of West and East:**
* **West (France):** Experienced a significant fragmentation of power in the 9th-10th centuries, where counts gained considerable authority. However, from around the year 1000, France embarked on a path of increasing centralization, becoming a highly centralized state.
* **East (Germany):** Power remained more concentrated with the king/emperor for a longer period. However, over time, power shifted towards regional princes, leading to a more decentralized state that persists to this day, characterized by strong individual states.
### 2.2 Territorial principalities and the rise of lordships
The weakening of central imperial authority after the Carolingian collapse allowed for the emergence and strengthening of territorial principalities. These principalities, in turn, began to fragment further into feudal lordships, each with its own degree of autonomy.
#### 2.2.1 Territorial principalities through altered feudal power dynamics
* **The French "King":** In the West Frankish realm, the French king's power became largely confined to the Ile de France (Paris-Orléans region). A new dynasty, the Capetians, replaced the Carolingians, aiming to consolidate royal power.
* **Powerful Vassals:** Vassals, often with a tribal or military basis, wielded significant de facto power. Examples include the Flemish county count, the Bretons, and the Normans.
* **Territorialization:** Power began to shift from a personal to a territorial basis. Regions like Burgundy were increasingly viewed as territories rather than simply groups of people.
* **Hugo Capet:** The first Capetian king, Hugo Capet, initiated efforts to reduce the power of his vassals and establish a more hierarchical system, laying the groundwork for French centralization.
* **Legacy of Principalities:** Many place names and administrative divisions across Europe still bear traces of these historical countships and margravates.
#### 2.2.2 Further fragmentation: the lordships (seigneuries)
The process of fragmentation continued down to the local level with the rise of "lordships" (seigneuries). These represented a further usurpation of public authority by local lords.
* **Basis of Lordships:**
* **De Facto Basis: Usurpation of the Ban Law:** Lords assumed public powers within their territories.
* **Justice:** Lordships exercised high, middle, and low justice, including capital punishment, banishment, and disputes over land and resources. The severity of penalties often varied (e.g., 60, 10, or 3 pounds).
* **Fiscality:** Lords had their own systems of taxation.
* **Extent:** Lordships varied greatly in size, from a small plot of land to a conglomerate of parishes.
* **Socio-economic Basis:** Primarily based on agrarian domains (hof) rather than the contractual relationship between free men in feudalism.
* **Legal Basis: Immunity:** This concept, originating from Roman law, involved fiscal exemptions and later extended to judicial exemptions, limiting the access of royal or countly officials.
* **Evaluation of Lordships:**
* **Positive Aspects:** Proximity of the lord to the people, offering a form of paternalistic protection.
* **Negative Aspects:** Lack of fundamental rights and protection against internal or external threats, as the lord was also the judge.
* **Nature of Lordship:** A lordship was a public law organization where a lord acquired power over the people residing on his domain. Individuals working the land became legal subjects under the lord's authority, a key distinction from feudalism's contractual basis.
* **Written Records:** While the feudal period has few written sources, a better overview of lordships emerges from the 14th century onwards.
### 2.3 The county of Flanders as a case study
The County of Flanders serves as a prime example of how significant public authority (governmental rights) was lost by the French king to a county count.
* **Origins:** Flanders emerged from the \_pagi (districts) of Flandrensis and Rodanensis. Over time, territories like Ghent, Waas, Kortrijk, and the Yser region were incorporated.
* **Kasselrijen and Burgraves:**
* **Kasselrijen:** These were the primary military, judicial, and administrative divisions within the county of Flanders. Some kasselrijen were further subdivided into guilds.
* Central Kasselrijen (Ypres & Kortrijk): Dealt with minor matters and non-essential justice.
* Western Kasselrijen (Bruges & Veurne):
* Eastern Kasselrijen (Ghent): Held supreme power.
* **Burgraves:** These were vassals of the count, serving as guardians of the count's interests. Initially, burgraves held considerable power, with only the count above them. Below them were lordships (feudal or otherwise).
* **The Count's Curia and Bailiffs:**
* **Count's Curia:** Evolved into a council around 1300.
* **Defeudalization:** The process by which feudal vassals were replaced by appointed officials.
* **Count's Bailiffs:** Around 1300, the count began to sideline the powerful burgraves, replacing them with bailiffs who were appointed for one or two years. This marked a shift in state thinking, allowing the count to regain direct control over power.
* **Power Dynamics:** The count held military and judicial monopolies, effectively acting as a king within his county. The count of Flanders expanded his territory and solidified his power through military development and the construction of castles. Charismatic legitimacy was also employed.
* **Boudewijn I and the Dynasty:** The dynasty of the Counts of Flanders originated with Boudewijn I, who famously abducted and married the daughter of the French king.
* **Territorial Expansion:** Boudewijn II (879-918) oversaw military expansion, while Boudewijn IV (988-1035) implemented the division into kasselrijen and incorporated "Rijks-Vlaanderen" (Imperial Flanders), areas that were part of the Holy Roman Empire. The acquisition of territories like Ename further consolidated the count's power.
* **Feudal Law in Flanders:** From 1300 to 1789/1795, feudal law was a unique system with both public and private law aspects. Feudal courts remained important, operating within a tiered system. The county of Flanders maintained a feudal bond with the French crown until the 16th century. The place of a fief in the feudal hierarchy determined the competent feudal court. Fiefs were important assets, with rules governing inheritance (primogeniture, male privilege), dowry, and transfer. The feudal system was formally abolished by the French National Assembly in 1789.
> **Tip:** The concept of "defeudalization" signifies a crucial shift from power held by hereditary feudal lords to power exercised by appointed officials, allowing for greater central control.
### 2.4 The feudal system and its legal dimensions
The feudal system, while contributing to the fragmentation of power, also created a complex legal framework with both public and private law implications.
* **Feudal Law (1300-1789/1795):** A \_sui generis legal system incorporating public and private law aspects.
* **Feudal Courts:** Remained significant judicial bodies organized in a hierarchical "feudal pyramid."
* **State Law:** The feudal bond between Flanders and France persisted until 1526/1529.
* **Specific Rules for Fiefs:** The position within the feudal hierarchy determined the competent feudal court. Fiefs were considered important assets, subject to rules like primogeniture, male privilege, dowry arrangements, and transfer regulations.
* **The Role of Women:** The feudal system was not inherently against women inheriting fiefs; if a husband died, the fief could potentially pass to the wife.
#### 2.4.1 Evaluation of the feudal system
Despite a negative modern connotation often associated with obsolescence and inequality, the feudal system possessed significant positive elements:
* **Longevity:** It endured for approximately 1000 years.
* **Private Law Advantages:** Offered benefits in terms of property rights and inheritance.
* **Public Law Advantages:** Contributed to the development of concepts related to governance and public order.
* **Foundation of Legal Concepts:** Provided the core for several legal principles that underpin modern rule of law.
* **Folk Law:** It represented a system of "folk law" in contrast to the more academic "learned" Roman law.
* **Academic Recognition:** It was even taught as a distinct subject at some universities in the 18th century.
* **Mutual Rights and Obligations:** It was fundamentally a system of reciprocal rights and duties between lords and vassals.
> **Example:** The concept of a vassal owing military service to his lord in exchange for land is a classic example of the mutual rights and obligations inherent in feudalism.
### 2.5 Boundaries to fragmentation
While fragmentation was a dominant trend, certain factors acted as boundaries or counteracting forces, influencing the development of law and power.
#### 2.5.1 Territorialization of law
A significant development was the territorialization of law, meaning that laws became increasingly tied to a specific territory rather than to individual ethnicity or tribal affiliation.
* **Shift from Personality to Territoriality:** Instead of applying tribal law based on a person's origin, the law of the land where the offense occurred became dominant.
* **End of Legal Dualism:** This marked the end of the coexistence of different legal systems (e.g., Germanic tribal laws and emerging regional customs).
* **Emergence of the "State":** The concept of law being applied within a defined territory paved the way for the development of the territorial state. A state is defined as a group of people living in a specific territory with its own authority, structure, organization, and law, and crucially, recognized by other states.
* **Fusion of Ethnicities:** The merging of ethnic groups, partly facilitated by the Church's role in regulating marriage and preventing incest, contributed to a more unified legal and social landscape within territories.
* **Church's Role:** The Church played a crucial role in this transition, developing its own legal system concerning marriage and upholding Christian peace messages in response to widespread conflict.
#### 2.5.2 The Peace of God movement (Godsvredebeweging)
The Peace of God movement aimed to mitigate the pervasive violence and warfare by establishing periods of truce and peace.
* **Christian Peace Message:** This movement arose as a response to the numerous conflicts between "sovereign" lordships.
* **Forms of Peace:**
* **Treuga Dei (Truce of God):** Limited to specific days or periods.
* **Pax Dei (Peace of God):** Could be personal or territorial.
* **Enforcement:** Oaths were sworn on relics, and while it had positive impacts on public order and laid groundwork for "laws of war," its enforcement was often limited and not always effective.
* **Secularization:** The principles of the Peace of God also influenced secular "land peace" movements, representing early forms of legislation.
#### 2.5.3 The Holy Roman Empire of the German Nation
The Holy Roman Empire (HRR) represented a complex political entity with its own unique trajectory of power and fragmentation.
* **Elected King/Emperor:** The HRR had an elected king who often also became emperor. The election process was initially based on custom and later formalized through the Golden Bull of 1356, involving seven Prince-Electors (four secular and three spiritual).
* **Limited Central Power:** Unlike the French model of centralization, the HRR never achieved strong central authority. Power remained largely in the hands of regional princes.
* **Princes and Bishops:** Emperors attempted to counterbalance the power of secular princes by granting authority to ecclesiastical rulers (prince-bishops and abbots).
* **Investiture Controversy:** A significant conflict arose between the Pope and the Emperor over the appointment of bishops, known as the "Investiture Controversy," culminating in events like Canossa (1077). The Concordat of Worms (1122) sought to resolve this by distinguishing between spiritual and temporal powers.
* **Internal Fragmentation:** The HRR was characterized by significant internal fragmentation, comprising approximately 600 entities, including principalities, ecclesiastical states, and free imperial cities.
* **Elements of Unity:** Despite fragmentation, unifying elements included the figure of the Emperor, limited unified legislation, central courts (e.g., the Imperial Chamber Court and the Imperial Aulic Council), the reception of Roman law, and the Imperial Diet (Reichstag).
* **Reception of Roman Law:** Roman law served as a subsidiary legal system, applied when customary law provided no solution.
* **Endurance:** The HRR persisted until 1806, leaving a legacy of a decentralized political structure in Germany.
* * *
# The feudal system and its evolution
The feudal system, characterized by reciprocal obligations between lords and vassals, underwent significant evolution from the 14th to the 18th century, marked by legal developments, the functioning of feudal courts, and a gradual process of defeudalization.
### 3.1 The nature of feudal law
The feudal law, particularly from 1300 to 1789/1795, constituted a \_sui generis legal system encompassing both public and private law aspects.
* **Dualistic character:** It bridged public law, concerning the relationships between lords and vassals and the exercise of governance, and private law, regulating property rights, inheritance, and contractual obligations related to fiefs.
* **Feudal courts:** These courts remained crucial institutions, operating within a hierarchical structure referred to as the "feudal pyramid."
* The competency of these courts was determined by a vassal's position within this hierarchy.
* Fiefs themselves were considered important assets, subject to specific regulations concerning primogeniture, male privilege, dowries (douaire), and transfer rules.
* **Feudal ties:** The relationship between Flanders and France, for instance, was characterized by a feudal bond that persisted until 1526/1529.
* **Privileges:** Specific privileges, such as the right of pre-emption for family members (naastingsrecht), were also integral to feudal law.
* **Abolition:** The feudal system was ultimately abolished by the National Assembly in France on August 4, 1789, with all seignorial dues and feudal rights being suppressed without indemnity by July 17, 1793. In the Low Countries, this transition was notably felt by 1795.
> **Tip:** While feudal law has a negative modern connotation, it underpinned a significant legal and political structure for a millennium, contributing to the development of several fundamental legal concepts.
### 3.2 The evolution of feudal structures in Flanders
The county of Flanders serves as a prime example of how royal power was eroded and later reasserted through a process of defeudalization.
* **Origins:** Flanders originated from the Carolingian \_pagi (districts), specifically the \_Pagus Flandrensis.
* **Territorial organization:** The county was divided into \_kasselrijen, which were the primary military, judicial, and administrative units. Some \_kasselrijen were further subdivided into guilds or crafts.
* \_Middle kasselrijen (e.g., Ypres & Kortrijk) handled minor cases and informal justice.
* \_West kasselrijen (e.g., Bruges & Veurne) and \_East kasselrijen (e.g., Ghent) were more powerful.
* **The Count's Curia:** By approximately 1300, the count's curia evolved into a council, signifying a shift in governance.
* **Defeudalization:**
* **Decline of burggraven:** Initially, burggraven (castellans) were powerful feudal vassals serving as the count's lieutenants. Around 1300, the count began to marginalize them, replacing them with appointed officials known as \_baljuws.
* **Rise of baljuws:** These \_baljuws were appointed for fixed terms (one or two years), allowing the count to exert greater control and centralize power. Their remuneration was often a fixed income, which gave the count more leverage.
* **Shift in state thinking:** The replacement of feudal burggraven with salaried \_baljuws marked a significant change in governmental philosophy, moving away from personal feudal ties towards more centralized administration.
* **Grafelijke curia/raad:** The evolution of the count's curia into a council also saw the gradual inclusion of non-feudal individuals, indicating a weakening of the purely feudal state.
> **Example:** The replacement of hereditary burggraven with temporary, appointed \_baljuws in Flanders exemplifies defeudalization by diminishing the power of feudal lords and increasing the direct authority of the count.
### 3.3 Heerlijkheden (Lordships) and their role in fragmentation
The fragmentation of power also manifested at a local level through the development of \_heerlijkheden (lordships).
* **Basis of power:** \_Heerlijkheden were built upon the usurpation of the banrecht (the right to command and prohibit) and were characterized by:
* **Justice:** They possessed high, middle, and low jurisdiction, allowing lords to impose punishments ranging from fines to capital sentences.
* **Fiscality:** Lords also exercised their own fiscal powers, collecting taxes and dues.
* **Scope:** The size of \_heerlijkheden varied greatly, from a small parcel of land to a conglomerate of parishes.
* **Socio-economic foundation:** Their basis was primarily socio-economic, centered on agricultural estates or \_hoven. This differed from feudalism, which was based on contracts between free men.
* **Juridical basis of immunity:** The concept of \_immunitas, originating from Roman law and granting fiscal exemptions, was extended. This evolved to include the \_verbod van introïtus, restricting access for royal or countly officials.
* **Evaluation of lordships:**
* **Positive aspects:** Provided proximity and a sense of paternalistic protection from the lord to the inhabitants.
* **Negative aspects:** Lacked fundamental rights and offered no protection against internal or external threats, as the lord was also the judge.
* **Fragmented jurisdiction:** In the Netherlands, the presence of over 600 jurisdictions, each with its own law, illustrates the profound fragmentation of authority.
> **Tip:** Understand that \_heerlijkheden represent a more localized form of power, distinct from feudalism in its direct imposition of authority over inhabitants of a territory, rather than a contractual relationship between lords and vassals.
### 3.4 Defeudalization and the emergence of the territorial state
The process of defeudalization was intrinsically linked to the growing territoriality of law and the eventual formation of the state.
* **Territorialization of law:** This process involved a shift from personal law (where individuals were subject to the law of their tribe or lineage) to territorial law (where individuals were subject to the law of the land they occupied).
* This was driven by a move from nomadic to sedentary lifestyles and the assimilation of ethnic groups.
* The Church played a significant role by introducing marriage prohibitions, ending endogamy and promoting exogamy, which aided integration within a territory.
* **The concept of the state:** The territorialization of law laid the groundwork for the modern state, defined as a group of people inhabiting a specific territory, possessing their own authority, structure, organization, and law, and recognized by other states.
* **End of dualism:** The decline of distinct tribal laws and the move towards territorial law marked the end of legal dualism.
* **Legal systems:** In Europe, a distinction emerged between:
* \_Les pays de droits écrit: regions where Roman law was predominant.
* \_Les pays de droits coutumier: regions where local customary law developed.
* **The Church's role:** The Church was instrumental in bridging the gap between antiquity and the Middle Ages and facilitated the fusion of ethnic groups through its own legal developments, particularly concerning marriage and the prohibition of incest.
* **The Godsvrede movement:** This movement, starting around the 10th century, promoted peace and order by establishing periods of truce (\_Treuga Dei) and broader peace pacts (\_Pax Dei), aiming to curb endemic violence. It contributed to the concept of public order and laid foundations for later secular legislation.
* **The Holy Roman Empire:** While the Holy Roman Empire maintained some unifying elements like an emperor, central courts (Reichskammergericht, Reichshofrat), and a unified criminal code (\_Constitutio criminalis Carolina), it remained highly fragmented with numerous principalities, free imperial cities, and ecclesiastical states. The reception of Roman law also played a significant role in unifying legal principles.
> **Example:** The \_Constitutio criminalis Carolina (1532) was an early attempt at a unified criminal law for the entire Holy Roman Empire, demonstrating a move towards standardization and state authority in legal matters, even within a fragmented political landscape.
### 3.5 Evaluation of the feudal system
The feudal system, despite its eventual abolition and a predominantly negative modern perception, had significant positive aspects and a profound historical impact.
* **Negative perception:** Often viewed as outdated and characterized by inequality.
* **Positive elements:**
* **Longevity:** Existed for approximately 1000 years.
* **Private law benefits:** Contributed to the development of property rights and contractual norms.
* **Public law benefits:** Provided a framework for governance and military organization.
* **Legalistic concepts:** Contributed to the core of several legal principles, including those related to statehood and rights.
* **Folk law:** Represented a system of customary law that stood in contrast to the "learned" Roman law.
* **Academic recognition:** Was even taught as a separate subject at some universities in the 18th century.
* **Mutual rights and obligations:** Fundamentally, it was a system based on reciprocal rights and duties between lords and vassals.
This complex evolution from decentralized feudal structures to more centralized territorial states, marked by the interplay of feudal law, feudal courts, and the eventual process of defeudalization, significantly shaped the legal and political landscape of Europe.
* * *
# The Holy Roman Empire of the German Nation
This section provides an overview of the Holy Roman Empire, focusing on its electoral system, the church's influence, and its inherent fragmentation until its dissolution.
### 4.1 Genesis and Structure
The Holy Roman Empire emerged from the fragmentation of the Carolingian Empire following the Treaty of Verdun in 843. Initially divided into three parts for Louis the Pious's sons, the middle kingdom, held by Lothair, eventually fell to the Holy Roman Empire. Unlike the West Frankish kingdom which trended towards centralization under dynasties like the Capetians, the East Frankish realm, which became the Holy Roman Empire of the German Nation, developed a more decentralized structure. This decentralization was further exacerbated by the fragmentation of the realm into territorial principalities and then into numerous lordships (heerlijkheden).
### 4.2 The Electoral System and Imperial Authority
The Holy Roman Empire was characterized by a system of electing its king, who would then typically be crowned emperor by the Pope. This elective monarchy was a significant departure from hereditary succession seen elsewhere.
#### 4.2.1 The Electors
Initially, the selection of the king was based on custom, with the power of election gradually consolidating among a select group of powerful rulers.
* **Early Electors:** The exact composition evolved, but by the time of the Ottonian dynasty, certain territorial rulers held significant influence.
* **The Golden Bull of 1356:** This landmark document codified the electoral process and formally established the college of seven prince-electors. These electors were responsible for choosing the king.
* **Ecclesiastical Electors (3):** The Archbishops of Mainz, Cologne, and Trier. These were powerful figures who controlled significant church territories and resources.
* **Secular Electors (4):** The King of Bohemia, the Duke of Saxony, the Count Palatine of the Rhine, and the Margrave of Brandenburg. These were hereditary rulers of significant principalities.
#### 4.2.2 Imperial Power Dynamics
The Holy Roman Emperor's power was often more de jure than de facto, especially in later centuries.
* **Limited Territorial Power:** Emperors, even those crowned in Rome, possessed limited direct territorial power compared to rulers in more centralized monarchies.
* **Influence of the Church:** The Church played a crucial role in the Empire's foundation and its ongoing existence, leading to the appellation "Holy" and "Roman."
* **Eigenkirchenwesen (Own-Church System):** Emperors and powerful secular lords often established and controlled their own churches and monasteries, appointing their own clergy.
* **Prince-Bishoprics and Abbey-Principalities:** Many ecclesiastical figures held both spiritual and temporal power, functioning as territorial rulers (e.g., the Prince-Bishoprics of Cologne, Mainz, Trier, and Liège).
* **Investiture Controversy:** This prolonged struggle between the Papacy and the Emperors over the right to appoint bishops and abbots (the investiture of spiritualia and temporalia) was a defining feature of the Empire's relationship with the Church. The Concordat of Worms in 1122 attempted to resolve this by distinguishing between spiritual and temporal investiture.
### 4.3 Fragmentation and its Manifestations
The Holy Roman Empire was fundamentally characterized by a profound and persistent fragmentation.
#### 4.3.1 Lordships (Heerlijkheden)
The further breakdown of territorial principalities led to the proliferation of lordships, which were essentially miniature principalities.
* **Basis of Power:** Lordships were often based on the usurpation of the banrecht (the right to command and judge within a territory) and were characterized by:
* **Jurisdiction:** Ranging from high (capital punishment) to middle (banishment, confiscation) and low (land and border disputes) justice.
* **Fiscality:** The right to levy taxes and tolls.
* **Varying Size:** From a single plot of land to a conglomerate of parishes.
* **Socio-economic Foundation:** Lordships were often rooted in agrarian estates (hofs), differing from feudal tenures which were based on contracts between free men.
* **Dual Evaluation:**
* **Positive:** Proximity of the lord to the populace, offering a sense of paternalistic protection and accessibility.
* **Negative:** Lack of fundamental rights and protections; subjects had little recourse against the lord as he was also the judge.
#### 4.3.2 The Influence of Roman Law and Central Institutions
Despite fragmentation, several unifying elements and institutions existed, often influenced by Roman law.
* **Territorialization of Law:** Over time, law became increasingly tied to territory rather than personal status or tribal affiliation. This was a crucial step towards the formation of states.
* **Reception of Roman Law:** Where customary law did not provide a solution, Roman law served as a subsidiary legal source.
* **Central Courts:** Institutions like the Imperial Chamber Court (Reichskammergericht) and the Imperial Aulic Council (Reichshofrat) served as high judicial instances for the Empire.
* **Imperial Diet (Reichstag):** Representatives convened for discussions on significant political issues facing the Empire.
* **Limited Unified Legislation:** While the Emperor sought to introduce some degree of unified legislation, such as the Constitutio criminalis Carolina (a unified criminal code for the German Empire in 1532), the overall legal landscape remained highly fragmented.
### 4.4 Persistence until 1806
The Holy Roman Empire, with its deeply entrenched fragmentation and complex web of jurisdictions, persisted in this form until its dissolution in 1806. At its end, it comprised approximately 600 statelets, including principalities, ecclesiastical states, and free imperial cities, with powerful regional entities like Austria (under the Habsburg family) and Prussia gradually gaining prominence.
> **Tip:** Understanding the interplay between the elective nature of the emperorship, the influence of powerful prince-electors, and the pervasive fragmentation into numerous lordships is key to grasping the unique and enduring structure of the Holy Roman Empire.
> **Example:** The Holy Roman Empire contained numerous entities like the Prince-Bishopric of Liège, which was a significant ecclesiastical territory ruled by a prince-bishop, highlighting the intertwined nature of church and secular power within the Empire.
* * *
## Common mistakes to avoid
* Review all topics thoroughly before exams
* Pay attention to formulas and key definitions
* Practice with examples provided in each section
* Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Pagus | A historical administrative division, similar to a county or district, within the Frankish kingdoms, often forming the basis for later feudal territories. |
| Crown Flanders | Territories south of the Scheldt River that were considered direct royal holdings of the French king, as opposed to Imperial territories. |
| Reichsflandern / Imperial Flanders / French Flanders | Territories north of the Scheldt River that were part of the Holy Roman Empire, often under the direct authority of the Emperor. |
| Kasselrijen | The primary military, judicial, and administrative subdivisions within the county of Flanders, some of which were further divided into guilds. |
| Burggraven | Feudal lords appointed by the count to act as stewards or protectors of specific territories or castles, often holding significant judicial and military power. |
| Court of the County | The assembly of officials and advisors of the count, which evolved from a feudal court into a more formal council by around 1300. |
| Defeudalization | The process of replacing feudal officials and structures with appointed bureaucrats, thereby consolidating power under the central authority, in this case, the count. |
| Bailiffs | Officials appointed by the count to administer justice and collect revenues, replacing the more autonomous burggraven around 1300 as part of the defeudalization process. |
| Pagi | Plural of Pagus; refers to the ancient administrative districts or counties that formed the basis of early territorial organization in the Frankish realms. |
| Feudal Law | A legal system that governed the relationships between lords and vassals, encompassing rights, obligations, and the transfer of land through inheritance and enfeoffment. |
| Sui generis | A Latin term meaning "of its own kind" or "unique," used to describe a legal system or concept that does not fit neatly into established categories. |
| Public Law Aspects | Elements of feudal law that pertained to the governance of the realm, the exercise of sovereign rights, and the relationships between rulers and subjects. |
| Private Law Aspects | Elements of feudal law that dealt with the personal rights and obligations of individuals, particularly concerning property, inheritance, and contractual agreements. |
| Feudal Pyramid | A hierarchical structure representing the relationships between lords and vassals, with the monarch at the apex and lesser lords and knights at lower levels. |
| State Law | The body of law that governs the organization and functioning of the state, including the rights and powers of governmental institutions and officials. |
| Feudal Relationship Flanders/France | The historical ties where the Count of Flanders was a vassal of the French king, holding his territory as a fief from the French crown. |
| Firstborn Right | A rule of inheritance that grants the entire estate or title to the eldest son, often applied to the succession of fiefs and noble titles. |
| Male Privilege | Legal or customary rights that are exclusively held by men, often in matters of inheritance, property ownership, or political participation. |
| Douarie | A provision made for a wife, often in the form of land or income, to ensure her financial security upon her husband's death. |
| Allodium | Land or property held in absolute ownership, not subject to feudal dues or obligations; a stark contrast to a fief. |
| Leenhof Piramide | A hierarchical structure of feudal courts, where the jurisdiction of a particular court depended on the position of the fief within the feudal system. |
| Treaty of Verdun | A pivotal agreement in 843 that divided the Carolingian Empire among the three surviving sons of Louis the Pious, laying the groundwork for future European states. |
| Territorial Principalities | Larger, consolidated territories that emerged from the fragmentation of the Carolingian Empire, often ruled by powerful dukes or counts who exercised significant autonomy. |
| Lordships (Heerlijkheden) | Local units of power where a lord exercised authority over land and the people living on it, often possessing judicial and fiscal rights. |
| High, Middle, and Low Justice | A system of jurisdictional powers within lordships, ranging from the power to sentence individuals to death (high justice) to disputes over land and boundaries (low justice). |
| Usurpation of Ban | The unlawful seizure or exercise of authority, specifically the ban or power of command and justice, by individuals who were not legitimately entitled to it. |
| Immunities | Exemptions from certain legal or fiscal obligations, often granted to religious institutions or powerful nobles, which contributed to the fragmentation of royal authority. |
| Roman Immunitas | A form of immunity in Roman law, primarily granting fiscal exemptions to imperial estates, which was later adapted and expanded in the medieval period. |
| Interdictio Introitus | A prohibition of entry, restricting access for royal or countly officials to a territory or estate that enjoyed immunity, thereby limiting central oversight. |
| Feudal Period | The historical era characterized by the prevalence of the feudal system, typically from the 9th to the 15th centuries. |
| Territorialization of Law | The process by which laws became increasingly tied to specific geographical territories rather than to personal or tribal affiliations. |
| Godsvrede Movement (Peace of God Movement) | A medieval movement aimed at reducing violence and promoting peace by establishing truces and protections, often under the auspices of the Church. |
| Treuga Dei | A truce of God, a religiously inspired cessation of warfare during specific days or periods of the year. |
| Pax Comitis | The peace of the count, referring to the count's authority to maintain order and enforce justice within his territory. |
| Holy Roman Empire of the German Nation | A complex political entity in central Europe that existed from the Middle Ages until 1806, comprising numerous territories under the nominal suzerainty of an elected emperor. |
| Electors (Kurfürsten) | The princes of the Holy Roman Empire who had the right to elect the King of the Romans, who would then typically be crowned Emperor. |
| Investiture Controversy | A medieval conflict between the papacy and secular rulers over the right to appoint bishops and other church officials. |
| Concordat of Worms | An agreement in 1122 between Pope Callixtus II and Holy Roman Emperor Henry V that resolved the Investiture Controversy by defining the respective roles of the Church and the Emperor in appointing bishops. |
| Imperial Chamber Court (Reichskammergericht) | A supreme judicial body within the Holy Roman Empire, established to provide a centralized system of justice and legal recourse. |
| Imperial Aulic Council (Reichshofrat) | Another high court of the Holy Roman Empire, primarily focused on matters related to the emperor's direct jurisdiction and territorial claims. |
| Reception of Roman Law | The process by which Roman legal principles and texts were studied, adapted, and incorporated into the legal systems of various European countries during the late Middle Ages and Renaissance. |
| Constitutio Criminalis Carolina | A comprehensive criminal code promulgated by Emperor Charles V in 1532, intended to standardize criminal law throughout the Holy Roman Empire. |
Cover
RASH LEERCURSUS GESCHIEDENIS.docx
Summary
# Historisch referentiekader en tijdbegrippen
Dit onderdeel van de cursus biedt de fundamentele instrumenten en concepten die nodig zijn om historische gebeurtenissen te plaatsen en te begrijpen binnen de brede context van tijd en ontwikkeling.
### 1.1 Historische periodes
De geschiedenis wordt traditioneel onderverdeeld in verschillende periodes om de studie ervan te structureren. De zeven belangrijkste periodes zijn:
* Prehistorie
* Oude Nabije Oosten
* Klassieke Oudheid
* Middeleeuwen
* Vroegmoderne tijd
* Moderne tijd
* Hedendaagse tijd
Voor de analyse van moderne en hedendaagse gebeurtenissen zijn de **moderne tijd** (ongeveer 1800 tot 1945) en de **hedendaagse tijd** (1945 tot heden) cruciaal.
### 1.2 Belangrijke tijdbegrippen
Om historische processen te analyseren en te beschrijven, zijn de volgende begrippen essentieel:
* **Chronologie**: De studie van de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden. Het correct plaatsen van gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde is fundamenteel voor historisch begrip.
* **Continuïteit**: Verwijst naar elementen, structuren of tendensen die gedurende langere periodes hetzelfde blijven of slechts langzaam veranderen.
* **Verandering**: Geeft aan wat er anders wordt in een bepaalde periode.
* **Breuk**: Een plotselinge, radicale verandering die een duidelijk onderscheid creëert met de voorgaande periode.
* **Evolutie**: Een geleidelijke, langzame ontwikkeling of verandering over een langere periode.
* **Revolutie**: Een snelle, ingrijpende en vaak gewelddadige verandering die een samenleving fundamenteel transformeert.
* **Scharnierpunt**: Een moment of periode die fungeert als overgang tussen twee verschillende historische periodes of ontwikkelingen.
> **Tip:** Bij het analyseren van een specifieke gebeurtenis, zoals de Franse Revolutie, is het belangrijk om te bepalen of deze eerder een breuk of een continuïteit vertegenwoordigt, of elementen van beide bevat. De Franse Revolutie wordt doorgaans beschouwd als een significante breuk in politieke en sociale structuren.
### 1.3 Situering in tijd, ruimte en maatschappelijk domein
Een diepgaand historisch begrip vereist dat gebeurtenissen gesitueerd kunnen worden binnen drie dimensies:
* **Tijd**: De chronologische plaatsing van de gebeurtenis.
* **Ruimte**: De geografische locatie waar de gebeurtenis plaatsvond of invloed had.
* **Maatschappelijk domein**: De specifieke sfeer van de samenleving waarin de gebeurtenis zich manifesteerde. De belangrijkste maatschappelijke domeinen zijn:
* **Politiek**: Aangelegenheden betreffende macht, staat, bestuur, oorlog en internationale relaties.
* **Economisch**: Aspecten gerelateerd aan geld, werk, productie, handel, industrie en economische systemen.
* **Sociaal**: Betrekkingen tussen verschillende groepen in de samenleving, zoals klassen, sociale ongelijkheid, migratie en levensomstandigheden.
* **Cultureel**: Zaken die betrekking hebben op kunst, religie, filosofie, wetenschap, ideeën en levensbeschouwingen.
> **Example:** Kinderarbeid kan gesitueerd worden binnen het sociale domein (als een gevolg van sociale omstandigheden en klassenongelijkheid) en het economische domein (als een productiewijze die bijdraagt aan economische voordelen voor werkgevers).
### 1.4 Westerse kijk en standplaatsgebondenheid
Geschiedschrijving is inherent niet neutraal. De manier waarop geschiedenis wordt verteld en geïnterpreteerd, wordt beïnvloed door de achtergrond van de historicus. **Standplaatsgebondenheid** verwijst naar het gegeven dat iemands identiteit, geografische locatie en de periode waarin die persoon leeft, de kijk op gebeurtenissen en de vorming van meningen onvermijdelijk beïnvloeden.
> **Example:** De interpretatie van kolonialisme door een Belg uit de 19e eeuw, die destijds de koloniale macht vertegenwoordigde, zal significant verschillen van de interpretatie door een Congolees die de gevolgen van kolonisatie direct heeft ervaren.
### 1.5 De Moderne tijd (ca. 1800 – 1945)
Deze periode kenmerkt zich door ingrijpende politieke, economische, sociale en culturele veranderingen:
* **Politiek**: Opkomst van het liberalisme (nadruk op individuele vrijheden) en nationalisme (nadruk op de natie en volkseenheid). Dit leidde tot de vorming van nieuwe staten, zoals België. Ook ontstonden totalitaire ideologieën zoals het Nazisme, Fascisme en Stalinisme, waarbij de staat absolute controle uitoefent over alle aspecten van het leven.
* **Economisch**: De Industriële revoluties transformeerden de productie door de introductie van machines en fabrieken, wat leidde tot de opkomst van het kapitalisme.
* **Sociaal**: Er ontstond een duidelijke klassenmaatschappij met een groeiende kloof tussen arbeiders en de burgerij. Kinderarbeid was wijdverbreid. Sociale strijd, georganiseerd via vakbonden, werd een belangrijk fenomeen.
* **Cultureel**: Deze periode zag de opkomst en ontwikkeling van diverse kunststromingen, waaronder Romantiek, Realisme, Impressionisme en Expressionisme.
* **Imperialisme**: Europese machten, waaronder België met Leopold II in Congo, breidden hun controle uit over grote delen van Afrika en Azië. Deze periode werd gekenmerkt door uitbuiting en geweld, een praktijk die vandaag de dag kritischer wordt bekeken.
* **Oorlogen**: De Eerste Wereldoorlog en de Tweede Wereldoorlog, met de Holocaust als een van de gruwelijkste uitingen, tekenden deze periode. De Vrede van Versailles, die de Eerste Wereldoorlog beëindigde, wordt vaak gezien als een belangrijke factor die heeft bijgedragen aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
### 1.6 De Hedendaagse tijd (1945 – heden)
De periode na de Tweede Wereldoorlog wordt gekenmerkt door een nieuwe globale orde en voortdurende veranderingen:
* **Koude Oorlog**: Een periode van politieke en militaire spanning tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie (en hun respectievelijke bondgenoten, zoals NAVO en Warschaupact). Hoewel er geen directe militaire confrontatie was tussen de supermachten, was de wereld verdeeld. De val van de Berlijnse Muur markeerde het einde van deze periode.
* **Internationale Organisaties**: Organen zoals de Verenigde Naties (VN) voor het bevorderen van vrede, de Europese Unie (EU) voor economische en politieke samenwerking, en de NAVO voor militaire allianties, spelen een cruciale rol in de internationale betrekkingen.
* **Dekolonisatie**: Veel voormalige koloniën, waaronder Congo, verkregen hun onafhankelijkheid. Dit proces ging vaak gepaard met politieke instabiliteit en economische uitdagingen, en leidde tot voortdurende spanningen tussen voormalige kolonisatoren en gekoloniseerde naties.
* **België**: België transformeerde naar een federale staat, met een verdeling van bevoegdheden tussen gewesten en gemeenschappen. Ontzuiling, het afbrokkelen van de traditionele maatschappelijke scheidslijnen, veranderde de sociale structuur.
* **Actuele Thema's**: De hedendaagse tijd wordt gevormd door voortdurende debatten en ontwikkelingen rond mensenrechten, LGBTQIA+-rechten, rassendiscriminatie, het conflict in Israël en Palestina, en de rol van China in de wereld.
* * *
# Moderne en hedendaagse tijd: politieke en economische ontwikkelingen
Deze sectie behandelt de politieke en economische structuren die de moderne (ongeveer 1800-1945) en hedendaagse (1945-heden) tijdperken hebben gevormd, inclusief concepten als totalitarisme, industrialisatie en de Koude Oorlog.
### 2.1 Moderne tijd (ongeveer 1800 – 1945)
#### 2.1.1 Politieke ontwikkelingen
De politieke landschappen van de moderne tijd werden gekenmerkt door de opkomst van nieuwe ideologieën en politieke systemen.
* **Liberalisme:** Legde de nadruk op individuele vrijheid en beperkte overheidsmacht.
* **Nationalisme:** Promootte de idee van een volk gebonden aan een natie, wat leidde tot de vorming van natiestaten, zoals het ontstaan van België.
* **Totalitarisme:** Een politiek systeem waarbij de staat controle uitoefent over alle aspecten van het openbare en privé-leven.
* **Nazisme** in Duitsland.
* **Fascisme** in Italië.
* **Stalinisme** in de Sovjet-Unie.
#### 2.1.2 Economische ontwikkelingen
Economisch gezien was de moderne tijd gedefinieerd door ingrijpende veranderingen die de productie en distributie van goederen transformeerde.
* **Industriële revoluties:** Gedreven door de ontwikkeling van machines en de opkomst van fabrieken, wat leidde tot massaproductie.
* **Kapitalisme:** Het economisch systeem dat gebaseerd is op privé-bezit van productiemiddelen en winstoogmerk, werd dominant.
#### 2.1.3 Sociale ontwikkelingen
De sociale structuren veranderden drastisch door economische transformaties, wat leidde tot nieuwe klassen en conflicten.
* **Klassenmaatschappij:** Een duidelijke scheiding ontstond tussen de arbeidersklasse en de burgerij.
* **Kinderarbeid:** Wijdverbreid gebruik van kinderen in fabrieken en mijnen.
* **Sociale strijd:** De opkomst van vakbonden als reactie op de slechte arbeidsomstandigheden en ter behartiging van de rechten van werknemers.
#### 2.1.4 Culturele ontwikkelingen
Verschillende kunststromingen definieerden de culturele expressie van deze periode.
* Romantiek
* Realisme
* Impressionisme
* Expressionisme
#### 2.1.5 Imperialisme
Europese mogendheden breidden hun invloed en controle uit over grote delen van Afrika en Azië, met een significante impact op gekoloniseerde gebieden zoals Congo onder koning Leopold II. Dit ging gepaard met uitbuiting en geweld.
#### 2.1.6 Oorlogen
De moderne tijd werd getekend door twee wereldoorlogen, die de politieke en economische orde fundamenteel hebben veranderd.
* **Eerste Wereldoorlog:** Gevolgd door de Vrede van Versailles.
* **Vrede van Versailles:** Wordt gezien als een belangrijke oorzaak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
* **Tweede Wereldoorlog:** Inclusief de Holocaust.
### 2.2 Hedendaagse tijd (1945 – nu)
Na de Tweede Wereldoorlog volgde een periode van nieuwe politieke, economische en sociale structuren.
#### 2.2.1 Koude Oorlog
Een periode van geopolitieke spanning tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, gekenmerkt door een wapenwedloop en ideologische strijd, zonder directe militaire confrontatie tussen de grootmachten.
* **Twee blokken:** NAVO (Westen) versus Warschaupact (Oostblok).
* **Einde Koude Oorlog:** Gesymboliseerd door de val van de Berlijnse Muur.
#### 2.2.2 Internationale organisaties
Ter bevordering van vrede, samenwerking en veiligheid werden diverse internationale organisaties opgericht.
* **Verenigde Naties (VN):** Gericht op het handhaven van internationale vrede en veiligheid.
* **Europese Unie (EU):** Voor economische en politieke samenwerking in Europa.
* **NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie):** Een militair bondgenootschap.
#### 2.2.3 Dekolonisatie
Na de Tweede Wereldoorlog verkregen veel voormalige koloniën, waaronder Congo, hun onafhankelijkheid. Dit proces bracht echter nieuwe uitdagingen en spanningen met zich mee, zowel binnen de nieuwe staten als in de relaties met de voormalige kolonisator.
#### 2.2.4 België als federale staat
België evolueerde naar een federale staat, met een herverdeling van bevoegdheden naar gewesten en gemeenschappen. Dit ging ook gepaard met ontzuiling, een afname van de invloed van traditionele zuilen (politieke, religieuze groeperingen) op de samenleving.
#### 2.2.5 Actuele thema's
De hedendaagse tijd wordt gevormd door diverse actuele thema's die wereldwijd relevant zijn:
* Mensenrechten
* LGBTQIA+ rechten
* Rassendiscriminatie
* Het Israëlisch-Palestijnse conflict
* De opkomst en de rol van China in de wereld
> **Tip:** Het is cruciaal om de politieke en economische ontwikkelingen van de moderne en hedendaagse tijd te zien als een continuüm, waarbij de gebeurtenissen uit de ene periode vaak de basis leggen voor de ontwikkelingen in de volgende.
> **Example:** De industrialisatie in de 19e eeuw (moderne tijd) legde de economische basis voor de globalisering en de mondiale economische systemen die we vandaag de dag (hedendaagse tijd) kennen. Ook de ideologische conflicten van de Koude Oorlog hebben een blijvende impact op internationale betrekkingen.
* * *
# Brontheorie en historische beeldvorming
Dit gedeelte behandelt de analyse van bronnen, de beoordeling van hun betrouwbaarheid en bruikbaarheid, en hoe de interpretatie van de geschiedenis in de loop van de tijd kan veranderen.
### 3.1 Bronnenanalyse
Het analyseren van historische bronnen is een cruciale vaardigheid voor historici. Een systematische aanpak, die uit het hoofd geleerd dient te worden, helpt bij het verkrijgen van betrouwbare inzichten.
#### 3.1.1 Stappenplan voor bronnenanalyse
1. **Situeren:** De bron moet geplaatst worden in:
* **Tijd:** Wanneer is de bron gemaakt of wat beschrijft het?
* **Ruimte:** Waar heeft de bron betrekking op of waar is deze gemaakt?
* **Maatschappelijk domein:** Tot welk domein behoort de bron? Mogelijke domeinen zijn politiek, economisch, sociaal en cultureel.
* **Voorbeeld:** Kinderarbeid kan zowel een sociaal als een economisch thema zijn.
2. **Soort bron:** Bepaal of de bron primair of secundair is.
* **Primaire bron:** Een directe getuigenis of origineel materiaal uit de periode die bestudeerd wordt (bv. dagboek, brief, foto, artefact).
* **Secundaire bron:** Een analyse of interpretatie gebaseerd op primaire bronnen (bv. een historisch boek, een artikel van een historicus).
3. **Maker en bedoeling:** Identificeer wie de bron heeft gemaakt en wat diens intentie was. Dit kan sterk de inhoud en de betrouwbaarheid beïnvloeden. Propaganda is bijvoorbeeld vaak onbetrouwbaar.
4. **Betrouwbaarheid en bruikbaarheid:** Evalueer of de bron betrouwbaar is en of deze nuttig is voor de specifieke onderzoeksvraag.
* **Tip:** Betrouwbaar betekent niet altijd dat de bron de absolute waarheid bevat. Het gaat om de mate waarin de informatie geverifieerd kan worden en vrij is van opzettelijke misleiding of significante vertekening.
5. **Antwoord geven:** Gebruik de geanalyseerde bron om een vraag te beantwoorden of een historische gebeurtenis te verklaren.
### 3.2 Historische beeldvorming
Historische kennis is niet statisch; het beeld van het verleden kan en verandert door de tijd heen.
* **Nieuwe bronnen:** De ontdekking of analyse van nieuwe bronnen kan leiden tot een herziening van eerdere interpretaties en een ander historisch beeld.
* **Meerdere perspectieven:** Verschillende invalshoeken en perspectieven van diverse groepen of individuen dragen bij aan een complexer en genuanceerder begrip van het verleden.
* **Voorbeeld:** Koning Leopold II werd in het verleden vaak afgeschilderd als een visionaire leider die België vooruit hielp door de kolonisatie van Congo. Vandaag de dag wordt hij, mede door een kritischere kijk op de bronnen en de impact van zijn beleid, veelal bekritiseerd vanwege het extreme geweld en de uitbuiting die plaatsvonden onder zijn bewind. Dit toont aan hoe historische beeldvorming evolueert.
* * *
# Maatschappelijke en culturele aspecten door de tijd heen
Dit onderwerp belicht de evolutie van maatschappelijke structuren, culturele stromingen, politieke systemen en belangrijke hedendaagse thema's door de moderne en hedendaagse tijd.
### 4.1 De Moderne tijd (ongeveer 1800 – 1945)
#### 4.1.1 Politieke ontwikkelingen
De moderne tijd zag de opkomst van diverse politieke ideologieën en systemen.
* **Liberalisme**: Benadrukte individuele vrijheid.
* **Nationalisme**: Vormde de basis voor de oprichting van natiestaten, zoals België.
* **Totalitarisme**: Een extremere vorm van staatsmacht waarbij de staat absolute controle uitoefent over alle aspecten van het leven. Bekende voorbeelden zijn:
* Nazisme in Duitsland
* Fascisme in Italië
* Stalinisme in de Sovjet-Unie
#### 4.1.2 Economische transformaties
De industriële revoluties vormden het economische landschap van de moderne tijd.
* **Industriële revoluties**: De introductie van machines leidde tot de opkomst van fabrieken en grootschalige productie.
* **Kapitalisme**: Het economische systeem dat dominant werd, gericht op winst en privébezit van productiemiddelen.
#### 4.1.3 Sociale structuren en strijd
De economische veranderingen hadden grote sociale gevolgen.
* **Klassenmaatschappij**: Er ontstond een duidelijke scheiding tussen de arbeidersklasse en de burgerij.
* **Kinderarbeid**: Een wijdverbreid sociaal probleem als gevolg van de industriële expansie.
* **Sociale strijd**: De arbeidersklasse voerde strijd voor betere omstandigheden, vaak georganiseerd via vakbonden.
#### 4.1.4 Culturele stromingen
Verschillende kunststromingen kenmerkten de culturele expressie in deze periode. Herkenning van deze stromingen is belangrijk:
* Romantiek
* Realisme
* Impressionisme
* Expressionisme
#### 4.1.5 Imperialisme
Een significant aspect van de moderne tijd was de Europese expansie in Afrika en Azië.
* **Verovering en uitbuiting**: Europese machten veroverden grote delen van Afrika en Azië, wat leidde tot uitbuiting en geweld.
* **Congo en Leopold II**: Een specifieke en veelbesproken casus van kolonialisme en de gruweldaden die ermee gepaard gingen.
* **Kritische reflectie**: Tegenwoordig wordt het imperialisme veel kritischer bekeken dan in het verleden.
#### 4.1.6 Oorlogen
De moderne tijd werd getekend door twee wereldoorlogen met verstrekkende gevolgen.
* **Eerste Wereldoorlog**: Een wereldwijd conflict met diepgaande politieke en sociale veranderingen tot gevolg.
* **Vrede van Versailles**: Het verdrag dat de Eerste Wereldoorlog beëindigde en dat mede wordt gezien als een oorzaak van de Tweede Wereldoorlog.
* **Tweede Wereldoorlog**: Het grootste conflict in de menselijke geschiedenis, inclusief de Holocaust.
### 4.2 De Hedendaagse tijd (1945 – nu)
De periode na 1945 kenmerkt zich door nieuwe geopolitieke verhoudingen, internationale samenwerking en actuele maatschappelijke uitdagingen.
#### 4.2.1 Koude Oorlog
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een periode van geopolitieke spanning tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie.
* **Twee machtsblokken**: De wereld verdeelde zich in het NAVO-blok onder leiding van de VS en het Warschaupact onder leiding van de USSR.
* **Geen directe confrontatie**: Hoewel er sprake was van een wapenwedloop en proxy-oorlogen, bleef een directe militaire confrontatie tussen de supermachten uit.
* **Val van de Berlijnse Muur**: Dit symboliseerde het einde van de Koude Oorlog en de hereniging van Duitsland.
#### 4.2.2 Internationale organisaties
Om vrede en samenwerking te bevorderen, werden diverse internationale organisaties opgericht.
* **Verenigde Naties (VN)**: Gericht op het handhaven van internationale vrede en veiligheid.
* **Europese Unie (EU)**: Bevordert economische en politieke samenwerking tussen Europese landen.
* **Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)**: Een militair bondgenootschap ter verdediging van de lidstaten.
#### 4.2.3 Dekolonisatie
De periode na 1945 markeert het einde van de koloniale overheersing voor veel Afrikaanse en Aziatische landen.
* **Onafhankelijkheid van Congo**: Een belangrijk moment in de dekolonisatie van Afrika.
* **Problemen na onafhankelijkheid**: Veel nieuwe staten kampten met interne conflicten, politieke instabiliteit en economische uitdagingen.
* **België – Congo**: De relatie tussen België en Congo bleef gespannen na de onafhankelijkheid.
#### 4.2.4 België in de hedendaagse tijd
De politieke en sociale structuur van België onderging significante veranderingen.
* **Federale staat**: België evolueerde naar een federale staat met gewesten en gemeenschappen, wat de autonomie van de verschillende landsdelen versterkte.
* **Ontzuiling**: Het afnemen van de invloed van traditionele zuilen (katholiek, socialistisch, liberaal) op het maatschappelijke leven.
#### 4.2.5 Actuele maatschappelijke thema's
De hedendaagse samenleving wordt gevormd door diverse urgente thema's.
* **Mensenrechten**: Universele rechten die aan elk individu toekomen en waar wereldwijd aandacht voor is.
* **LGBTQIA+**: De strijd voor acceptatie en gelijke rechten voor mensen met diverse seksuele geaardheden en genderidentiteiten.
* **Rassendiscriminatie**: Vooroordelen en discriminatie gebaseerd op ras, wat nog steeds een wereldwijd probleem is.
* **Israël-Palestina conflict**: Een complex en langdurig conflict met diepgaande historische wortels.
* **China vandaag**: De economische en geopolitieke rol van China in de hedendaagse wereld.
> **Tip:** Bij het analyseren van historische gebeurtenissen is het cruciaal om deze te situeren in tijd, ruimte en op het niveau van de maatschappelijke domeinen (politiek, economisch, sociaal, cultureel). Dit geeft context en helpt bij het begrijpen van de complexiteit.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Historisch referentiekader | De indeling van de geschiedenis in verschillende periodes die essentieel is voor het plaatsen en begrijpen van gebeurtenissen en ontwikkelingen. |
| Chronologie | De studie van de volgorde waarin gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en het vaststellen van de juiste datering hiervan. |
| Continuïteit | Het voortbestaan van bepaalde kenmerken, structuren of ideeën over een langere periode in de geschiedenis, ondanks veranderingen. |
| Verandering | Het proces waarbij bestaande situaties, structuren of ideeën worden aangepast, vervangen of verdwijnen, wat kan variëren in tempo. |
| Breuk | Een plotselinge en ingrijpende verandering in de historische ontwikkeling die een duidelijk einde markeert van een voorgaande situatie. |
| Evolutie | Een geleidelijke en trage ontwikkeling of verandering die zich over een langere periode voltrekt, zonder abrupte overgangen. |
| Revolutie | Een snelle, ingrijpende en vaak gewelddadige verandering die leidt tot een fundamentele omwenteling van politieke, sociale of economische structuren. |
| Scharnierpunt | Een cruciaal moment in de geschiedenis dat fungeert als overgang tussen twee verschillende periodes of ontwikkelingsfasen. |
| Situeren | Het plaatsen van historische gebeurtenissen, personen of fenomenen in hun specifieke context van tijd, ruimte en maatschappelijk domein. |
| Maatschappelijk domein | Een specifiek gebied van menselijke activiteit of maatschappelijke organisatie, zoals politiek, economie, sociaal leven of cultuur. |
| Standplaatsgebondenheid | Het gegeven dat iemands kijk op de werkelijkheid en geschiedenis wordt beïnvloed door persoonlijke achtergrond, afkomst, locatie en tijd waarin men leeft. |
| Liberalisme | Een politieke ideologie die de nadruk legt op individuele vrijheden, beperkte overheidsmacht en constitutionele overheid. |
| Nationalisme | Een ideologie die het eigen volk centraal stelt en streeft naar een eigen soevereine staat, gebaseerd op gedeelde cultuur, taal of geschiedenis. |
| Totalitarisme | Een politiek systeem waarin de staat de absolute controle uitoefent over alle aspecten van het publieke en private leven van burgers. |
| Industriële revoluties | Periodes van ingrijpende technologische, economische en sociale veranderingen die werden gekenmerkt door de ontwikkeling van machines en fabrieksmatige productie. |
| Kapitalisme | Een economisch systeem waarin productiemiddelen grotendeels in privébezit zijn en de productie wordt georganiseerd met winstoogmerk op een vrije markt. |
| Klassenmaatschappij | Een maatschappelijke structuur waarin de bevolking is ingedeeld in verschillende sociale klassen met variërende toegang tot macht, rijkdom en status. |
| Imperialisme | Het beleid van een staat om zijn macht uit te breiden door middel van kolonisatie, militaire verovering of economische dominantie over andere gebieden. |
| Koude Oorlog | Een periode van geopolitieke spanning tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en hun respectievelijke bondgenoten, gekenmerkt door ideologische strijd en een wapenwedloop, maar zonder directe grootschalige oorlog tussen de supermachten. |
| Dekolonisatie | Het proces waarbij kolonies onafhankelijk worden van hun moederland en eigen soevereine staten vormen. |
| Federale staat | Een staatsvorm waarin de macht is verdeeld tussen een centrale (federale) overheid en deelstaten of regio's, die elk een zekere mate van autonomie bezitten. |
| Ontzuiling | Het proces waarbij de sterke scheiding tussen verschillende maatschappelijke groepen (zuilen) op basis van religie, ideologie of politieke overtuiging afneemt. |
| Bronnenanalyse | Het systematisch onderzoeken en beoordelen van historische bronnen om hun betekenis, betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor historische reconstructie vast te stellen. |
| Primaire bron | Een bron die afkomstig is uit de periode die wordt bestudeerd en is gecreëerd door iemand die de gebeurtenissen heeft meegemaakt of er getuige van was. |
| Secundaire bron | Een bron die is gebaseerd op primaire bronnen en die de gebeurtenissen van het verleden analyseert, interpreteert of samenvat, vaak door historici. |
| Betrouwbaarheid (van bronnen) | De mate waarin een historische bron accuraat en objectief de werkelijkheid weergeeft, zonder misleiding of significante vertekening. |
| Bruikbaarheid (van bronnen) | De mate waarin een historische bron relevant en nuttig is voor het beantwoorden van een specifieke historische vraag of onderzoeksprobleem. |
| Propaganda | Informatie, vaak van misleidende aard, die wordt verspreid om de publieke opinie te beïnvloeden ten gunste van een bepaalde politieke zaak of groep. |
| Historische beeldvorming | De manier waarop geschiedenis wordt voorgesteld en geïnterpreteerd, die kan veranderen door nieuwe ontdekkingen, perspectieven of maatschappelijke ontwikkelingen. |
| Democratische rechtsstaat | Een staat waarin de machtsuitoefening gebonden is aan de wet, de rechten en vrijheden van burgers worden beschermd, en de macht is verdeeld over verschillende organen, met algemeen kiesrecht. |
| Scheiding der machten | Het principe, geformuleerd door Montesquieu, dat de staatsmacht moet worden verdeeld over de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht om machtsmisbruik te voorkomen. |
Cover
storia contempo (1).pdf
Summary
## Le età della storia contemporanea
La storia contemporanea può essere suddivisa in diverse fasi, come delineate da storici come Eric J. Hobsbawm e Ian Kershaw, che ci aiutano a comprendere le grandi trasformazioni che hanno caratterizzato il periodo a partire dalla fine del XVIII secolo.
### Il XIX secolo: l'età delle rivoluzioni e del capitale
* **L'età delle rivoluzioni (1789-1914)**: Questo "secolo lungo", secondo Hobsbawm, inizia idealmente con la Rivoluzione Francese e si conclude con la Prima Guerra Mondiale.
* La Prima Rivoluzione Industriale (1760-1840) trasformò radicalmente il sistema produttivo, passando dal "domestic system" (produzione artigianale e domestica) al "factory system" (produzione industriale in fabbrica). La macchina a vapore di Watt fu una delle invenzioni chiave, sostituendo la forza lavoro umana e rivoluzionando il settore tessile.
* La nascita della borghesia come classe sociale emergente e l'urbanizzazione con la crescita delle città e la formazione delle periferie divennero elementi distintivi di quest'epoca.
* Il **Positivismo**, filosofia che poneva la scienza e i dati oggettivi al centro della conoscenza, influenzò profondamente la cultura e la mentalità occidentale.
* La Rivoluzione Americana (1775-1783), ispirata dai principi illuministi e dal pensiero di John Locke sulla separazione dei poteri, portò alla nascita degli Stati Uniti d'America.
* La Rivoluzione Francese (1789-1799) sancì la fine dell'assolutismo monarchico, l'abolizione del feudalesimo e l'affermazione dei diritti dell'uomo e del cittadino, diffondendo ideali di libertà e uguaglianza. La Dichiarazione dei Diritti dell'Uomo e del Cittadino fu un documento cardine di questo processo rivoluzionario.
* Le Guerre Napoleoniche (1800-1815) diffusero le idee rivoluzionarie in Europa, portando alla nascita di stati cuscinetto e alla ridefinizione degli assetti politici.
* Il Congresso di Vienna (1814-1815) segnò il tentativo di restaurazione delle vecchie monarchie dopo la caduta di Napoleone.
* **L'età del capitale (1848-1875)**: Questa fase vide il trionfo della borghesia e la Seconda Rivoluzione Industriale, con l'avvento di nuove tecnologie e il consolidamento del capitalismo.
* **L'età degli imperi (1875-1914)**: Nota anche come "Belle Époque", fu un periodo di apparente prosperità e pace in Europa, ma anche di intensa espansione coloniale e imperialistica, che culminò con lo scoppio della Prima Guerra Mondiale. Le innovazioni tecnologiche, come il telegrafo, trasformarono la comunicazione dei messaggi.
### Il XX secolo: il "secolo breve" o "l'età degli estremi"
Il XX secolo (1914-1991) è stato un periodo di radicalizzazioni politiche, totalitarismi, guerre mondiali e la Guerra Fredda.
* **La Seconda Guerra dei Trent'anni (1914-1945)**: Questo periodo comprende la Prima e la Seconda Guerra Mondiale, momenti di estrema violenza e sconvolgimento globale.
* La Prima Guerra Mondiale (1914-1918) fu una guerra di massa che coinvolse le maggiori potenze europee, causata da complesse tensioni geopolitiche e da una crisi nei Balcani (l'assassinio dell'Arciduca Francesco Ferdinando a Sarajevo). Le nuove tecnologie militari come carri armati, aerei e gas chimici cambiarono il volto della guerra.
* La Rivoluzione Russa del 1917 portò alla caduta dello zarismo e all'instaurazione del primo stato socialista al mondo, guidato dai bolscevichi.
* La Seconda Guerra Mondiale (1939-1945) fu un conflitto ancora più devastante, caratterizzato dalla politica espansionistica della Germania nazista, dell'Italia fascista e del Giappone imperialista. L'Olocausto, lo sterminio sistematico degli ebrei, fu uno degli episodi più tragici di questo conflitto.
* **La Golden Age (1945-1973)**: Questo periodo di forte crescita economica e stabilità in Occidente, spesso definito "l'età dell'oro", fu caratterizzato da un boom demografico (baby boom), dall'espansione del welfare state e dallo sviluppo del consumismo di massa.
* La nascita della Società delle Nazioni nel 1919, seguita poi dall'Organizzazione delle Nazioni Unite (ONU) nel 1945, rappresentò il tentativo di creare un ordine internazionale basato sulla cooperazione e la pace.
* Il **New Deal** americano, introdotto da Roosevelt, rappresentò un modello di intervento statale nell'economia per contrastare la crisi.
* Il **fascismo** in Italia e il **nazismo** in Germania emersero come ideologie totalitarie, caratterizzate da nazionalismo esasperato, razzismo e repressione politica.
* La Guerra Fredda divise il mondo in due blocchi contrapposti: quello occidentale guidato dagli Stati Uniti e quello orientale guidato dall'Unione Sovietica, generando una costante tensione globale e la corsa agli armamenti nucleari.
* **L'età del disordine (1973-1991)**: Questo periodo fu segnato dalla crisi energetica del 1973, dall'aumento dell'inflazione, dalla fine della Golden Age e dall'intensificarsi delle tensioni internazionali che portarono alla fine della Guerra Fredda.
* La crisi petrolifera del 1973, causata dal boicottaggio dei paesi OPEC, ebbe un impatto devastante sull'economia mondiale, portando a un aumento dei prezzi dell'energia e a una recessione.
* Il **consumismo di massa**, la rivoluzione tecnologica (informatica, telecomunicazioni) e la nascita di nuovi movimenti sociali (femminismo, ecologismo) caratterizzarono questo periodo.
* La caduta del muro di Berlino nel 1989 e la dissoluzione dell'Unione Sovietica nel 1991 segnarono la fine della Guerra Fredda e un nuovo ordine mondiale bipolare.
## La prima e la seconda rivoluzione industriale: trasformazioni economiche e sociali
Le rivoluzioni industriali hanno rappresentato momenti di svolta epocali, modificando radicalmente la società, l'economia e la vita quotidiana.
### La Prima Rivoluzione Industriale (1760-1840)
* **Dal "domestic system" al "factory system"**: Il passaggio da una produzione artigianale, a carattere prevalentemente domestico e limitato, a un sistema di fabbrica centralizzato, intensificò la produzione e cambiò la natura del lavoro.
* **Innovazioni tecnologiche**: L'invenzione della macchina a vapore di Watt fu cruciale, così come le innovazioni nel settore tessile (motore a vapore, spoletta volante, filatoi) [1776](#page=1776).
* **Trasformazioni sociali**: Nascita della classe operaia e della borghesia. Il lavoro divenne "labor" (fatica) e la vita nelle città divenne più intensa ma anche più problematica, con l'aumento dell'urbanizzazione e la nascita di quartieri degradati ("rotten boroughs").
* **Sviluppo del pensiero liberale**: Le idee di John Locke sulla separazione dei poteri e l'antropocentrismo influenzarono il pensiero politico ed economico, ponendo le basi per il liberalismo e la futura economia di mercato.
* **Capitalismo e libero scambio**: Adam Smith, con la sua opera "La ricchezza delle nazioni" pose le basi teoriche del liberismo economico, enfatizzando il libero scambio e l'importanza dell'industria [1776](#page=1776).
### La Seconda Rivoluzione Industriale (1870-1914)
* **Crisi e protezionismo**: Una crisi di sovrapproduzione nel 1873 colpì duramente l'agricoltura europea, portando all'emigrazione di massa e all'adozione di politiche protezionistiche per difendere i prodotti nazionali.
* **Nuove fonti di energia e materiali**: Il petrolio e l'elettricità sostituirono il vapore come principali fonti di energia. L'acciaio, prodotto con nuovi metodi (Bessemer, Martin-Siemens), divenne fondamentale per l'industria pesante.
* **Innovazioni nei trasporti e nelle comunicazioni**: Sviluppo del telegrafo, del grammofono, del telefono, del cinema, dell'automobile e dei transatlantici. La costruzione di grandi reti ferroviarie transcontinentali migliorò drasticamente la mobilità.
* **Aumento demografico e migrazioni**: Un progressivo miglioramento delle condizioni igienico-sanitarie e della medicina portò a un aumento della speranza di vita e a un massiccio incremento demografico in Occidente. Milioni di europei emigrarono verso le Americhe e altre destinazioni.
* **Nascita dei partiti politici moderni**: L'aumento della classe operaia e la crescente consapevolezza dei propri diritti portarono alla nascita di sindacati e partiti socialisti in tutta Europa.
* **Due esempi di guerra moderna**:
* **Guerra di Crimea (1853-1856)**: Innovazioni come le trincee, la pallottola a retrocarica e l'uso di navi corazzate anticiparono le strategie belliche del XX secolo.
* **Guerra civile americana (1861-1865)**: Oltre alle innovazioni militari (mitragliatrici, telegrafi), fu centrale il tema dell'abolizionismo e della lotta alla schiavitù.
## Movimenti nazionalisti e unificazione nazionale
Il XIX secolo fu caratterizzato dalla crescita dei movimenti nazionalisti e dalla formazione di nuovi stati-nazione.
* **America Latina**: Sotto l'influenza delle guerre napoleoniche e degli ideali rivoluzionari francesi, molte colonie latinoamericane ottennero l'indipendenza dalla Spagna, basandosi sul principio di autodeterminazione dei popoli. La Costituzione di Cadice promosse la sovranità nazionale e la separazione dei poteri [1812](#page=1812).
* **Dottrina Monroe **: Gli Stati Uniti dichiararono la loro esclusiva influenza sul continente americano, affermando il principio "America agli americani" [1831](#page=1831).
* **Rivoluzioni in Europa**: Diversi movimenti nazionalisti portarono a rivolte e lotte per l'indipendenza in Grecia (1821-1829), Belgio Polonia (1830-1831) e nei moti del '48 in tutta Europa, che portarono a concessioni liberali e alla fine dell'assolutismo in molti paesi [1830](#page=1830).
* **Unificazione tedesca**: Avvenne attraverso una serie di guerre guidate dalla Prussia (contro Danimarca nel 1864, contro Austria nel 1866, contro Francia nel 1870-71), culminata con la proclamazione del Reich tedesco nel 1871.
* **Risorgimento italiano**: Il processo di unificazione italiana si concluse con la presa di Roma nel 1870, dopo una serie di guerre d'indipendenza e la spedizione dei Mille di Garibaldi. La Destra Storica (1861-1876) e poi la Sinistra Storica (1876-1896) affrontarono le sfide della costruzione dello stato unitario, come il brigantaggio e il divario Nord-Sud.
* **Giappone**: La Restaurazione Meiji (1866-1869) avviò un processo di occidentalizzazione e industrializzazione, trasformando il Giappone in una potenza mondiale. La vittoria nella guerra russo-giapponese (1904-1905) segnò la prima volta che un paese non occidentale sconfisse una potenza europea.
## Il colonialismo e l'imperialismo
La fine del XIX secolo vide un'intensa corsa alla conquista coloniale, guidata da interessi economici, strategici e ideologici.
* **Spartizione dell'Africa**: La Conferenza di Berlino (1884-1885) stabilì i principi della spartizione del continente africano tra le potenze europee, con la Gran Bretagna e la Francia come principali attori.
* **Imperialismo in Asia**: Le potenze europee, in particolare Gran Bretagna, Francia, Olanda e Russia, consolidarono i loro possedimenti in Asia, sfruttando le risorse e i mercati locali. La Cina, dopo le guerre dell'oppio (1839-42, 1856-60), fu costretta ad aprirsi al commercio straniero.
* **Cause dell'imperialismo**: Interessi economici (materie prime, sbocchi per i prodotti e i capitali), tendenze politico-ideologiche (nazionalismo, missione civilizzatrice del "uomo bianco") e l'influenza delle notizie sui viaggi di esploratori e missionari.
## Le cause della Prima Guerra Mondiale
L'Europa all'inizio del XX secolo era un continente di contrasti, caratterizzato da un progresso tecnologico e benessere diffusi, ma anche da profonde tensioni sociali e rivalità tra le potenze.
* **Cause principali**:
* Rivalità imperialistiche e coloniali (crisi marocchine).
* Revanscismo francese contro la Germania per la perdita dell'Alsazia-Lorena.
* Corsa agli armamenti navali (sviluppo dei sommergibili tedeschi).
* Tensioni nei Balcani (annessione della Bosnia-Erzegovina da parte dell'Austria-Ungheria nel 1908, guerre balcaniche del 1912-1913).
* Sistema di alleanze contrapposte (Triplice Alleanza vs Triplice Intesa).
* **Casus belli**: L'assassinio dell'arciduca Francesco Ferdinando a Sarajevo il 28 giugno 1914, che innescò una reazione a catena attraverso il sistema delle alleanze.
### La Prima Guerra Mondiale: una guerra totale
* **Prima guerra di massa**: Mobilitazione di milioni di soldati e coinvolgimento totale della popolazione civile (fronte interno).
* **Nuove armi**: Carri armati, aerei militari, gas chimici, sottomarini modificarono la natura del conflitto.
* **Guerra di posizione**: Caratterizzata dalle trincee e da una forte superiorità della difesa sull'attacco.
* **Rivoluzione Russa **: Portò all'uscita della Russia dalla guerra e all'instaurazione del regime bolscevico [1917](#page=1917).
* **Entrata degli Stati Uniti**: L'intervento americano nel 1917 fu decisivo per le sorti del conflitto.
* **Fine della guerra**: L'armistizio dell'ottobre 1918 portò alla vittoria dell'Intesa.
## Il periodo tra le due guerre mondiali
Questo periodo fu segnato dalle conseguenze della Prima Guerra Mondiale, dall'ascesa dei totalitarismi e dalla crisi economica del '29.
* **I trattati di pace**: Il Trattato di Versailles impose pesanti condizioni alla Germania, alimentando un forte risentimento. La "vittoria mutilata" italiana contribuì al malcontento post-bellico [1919](#page=1919).
* **La Società delle Nazioni**: Tentativo di creare un'organizzazione internazionale per garantire la pace, ma dimostratasi inefficace.
* **L'ascesa dei totalitarismi**:
* **Fascismo in Italia**: Guidato da Benito Mussolini, si affermò nel dopoguerra con la violenza squadrista e la Marcia su Roma instaurando un regime autoritario e nazionalista [1922](#page=1922).
* **Nazismo in Germania**: Guidato da Adolf Hitler, salì al potere nel 1933 sfruttando la crisi economica e il malcontento popolare, promuovendo un'ideologia razzista e antisemita e un aggressivo espansionismo.
* **Stalinismo in Unione Sovietica**: Il regime di Stalin consolidò il potere attraverso purghe politiche, collettivizzazione forzata e piani quinquennali.
* **La crisi del '29 e la Grande Depressione**: Il crollo della borsa di New York nel 1929 innescò una crisi economica globale che portò a disoccupazione di massa e instabilità politica in tutto il mondo. Il New Deal di Roosevelt negli USA tentò di mitigare gli effetti della crisi con un massiccio intervento statale nell'economia.
* **Il femminismo**: I primi anni del '900 videro l'emergere dei movimenti femministi per il suffragio e l'emancipazione delle donne.
* **La rivoluzione russa del 1905**: Anticipò la rivoluzione del 1917, con la nascita dei soviet e le prime proteste operaie contro lo zarismo.
* **Espansionismo giapponese**: Il Giappone divenne una potenza aggressiva, espandendosi in Asia e sconfiggendo la Russia nella guerra russo-giapponese (1904-1905).
### La Seconda Guerra Mondiale (1939-1945)
* **Cause**: Aggressività espansionistica della Germania nazista, dell'Italia fascista e del Giappone imperialista; politica dell'appeasement; fallimento della Società delle Nazioni; sistema di alleanze contrapposte.
* **Casus belli**: Invasione della Polonia da parte della Germania il 1° settembre 1939.
* **Caratteristiche**: Guerra totale, ideologica e di movimento, che coinvolse tutti i continenti e vide l'uso di nuove armi devastanti (bombardamenti aerei, armi nucleari).
* **Principali schieramenti**: Alleati (Gran Bretagna, Francia, URSS, USA, Cina) contro Potenze dell'Asse (Germania, Italia, Giappone).
* **Episodi chiave**: Attacco a Pearl Harbor battaglia di Stalingrado (1942-43), sbarco in Normandia bombardamenti atomici su Hiroshima e Nagasaki [1941](#page=1941) [1944](#page=1944) [1945](#page=1945).
* **Olocausto**: Lo sterminio sistematico degli ebrei e di altre minoranze da parte del regime nazista.
* **Fine della guerra**: Resa della Germania nel maggio 1945 e del Giappone nell'agosto 1945.
## La Guerra Fredda e il mondo bipolare (1945-1991)
Il secondo dopoguerra fu dominato dalla contrapposizione ideologica, politica ed economica tra gli Stati Uniti (e il blocco occidentale) e l'Unione Sovietica (e il blocco orientale), nota come Guerra Fredda.
* **Nascita di un nuovo ordine mondiale**: Divisione della Germania in zone d'influenza, creazione dell'ONU, Dottrina Truman e Piano Marshall per la ricostruzione europea e il contenimento del comunismo.
* **Bipolarismo e divisione dell'Europa**: Nascita della NATO e del Patto di Varsavia che sancirono la divisione del continente in due blocchi contrapposti, simboleggiata dalla "cortina di ferro" descritta da Churchill [1949](#page=1949) [1955](#page=1955).
* **La Golden Age (1945-1973)**: Periodo di forte crescita economica in Occidente, caratterizzato dall'espansione del welfare state e del consumismo.
* **Crisi energetica e fine della Golden Age**: Lo shock petrolifero del 1973 segnò la fine di questa fase di prosperità.
* **Decolonizzazione**: Molti paesi in Africa e Asia ottennero l'indipendenza dalle potenze coloniali europee.
* **Conflitti per procura**: La Guerra di Corea (1950-1953) e la Guerra del Vietnam (anni '50-'70) furono esempi di conflitti in cui le superpotenze si affrontarono indirettamente.
* **Movimenti sociali e culturali**: Gli anni '60 videro l'emergere di movimenti studenteschi, pacifisti, femministi e per i diritti civili, che contestavano le strutture sociali e politiche esistenti.
* **La lotta alla mafia**: In Italia e negli USA, si svilupparono inchieste e strategie per contrastare la criminalità organizzata.
* **La fine della Guerra Fredda**: La caduta del muro di Berlino e la dissoluzione dell'Unione Sovietica segnarono la fine del sistema bipolare [1989](#page=1989) [1991](#page=1991).
## L'Italia nel secondo dopoguerra
L'Italia affrontò un periodo di ricostruzione, trasformazione politica e sociale dopo la Seconda Guerra Mondiale.
* **La Resistenza e la nascita della Repubblica**: Il movimento partigiano durante la guerra contro il nazifascismo fu fondamentale per la liberazione del paese. Il referendum del 1946 sancì la vittoria della Repubblica sulla monarchia.
* **La Costituzione repubblicana**: Adottata nel 1948, stabilì i principi fondamentali di democrazia, libertà e uguaglianza.
* **Il centrismo e il centrosinistra**: I governi democristiani degli anni '50 furono caratterizzati dal "centrismo", volto a escludere il PCI dal governo. Negli anni '60 si affermò il centrosinistra con l'ingresso del PSI nella maggioranza.
* **Il miracolo economico e la società dei consumi**: Gli anni '60 e '70 videro una forte crescita industriale e l'affermazione della società dei consumi di massa.
* **Gli anni di piombo**: Periodo di terrorismo politico (anni '70-'80) con attentati, rapimenti e omicidi, sia di matrice neofascista che di estrema sinistra.
* **La strategia della tensione**: Teoria che ipotizza manovre eversive occulte per destabilizzare le istituzioni democratiche.
* **La strage di Piazza Fontana **: Evento traumatico che segnò l'inizio degli anni di piombo, con una bomba nella sede della Banca Nazionale dell'Agricoltura a Milano [1969](#page=1969).
* **Il rapimento e l'omicidio di Aldo Moro **: Il sequestro e l'uccisione del leader democristiano da parte delle Brigate Rosse ebbero un profondo impatto sulla politica italiana [1978](#page=1978).
* **Tangentopoli / Mani Pulite (1992-1993)**: Inchiesta giudiziaria che portò alla luce un vasto sistema di corruzione, causando la crisi dei partiti tradizionali e l'inizio della "Seconda Repubblica".
* **La nascita di nuovi partiti**: A partire dagli anni '90, emersero nuove forze politiche come i Verdi, il Partito Democratico della Sinistra, la Lega Nord e Forza Italia.
* **Il governo Berlusconi**: Silvio Berlusconi dominò la scena politica italiana a partire dagli anni '90, con la sua attività imprenditoriale e la fondazione di Forza Italia.
## Il mondo dopo la Guerra Fredda
La fine del XX secolo e l'inizio del XXI sono stati caratterizzati da processi di globalizzazione, nuove sfide economiche e geopolitiche.
* **L'ascesa della globalizzazione**: Il neoliberismo, lo sviluppo del settore terziario (informatica, banche, turismo) e la nascita di multinazionali hanno ridefinito l'economia globale.
* **La caduta del muro di Berlino ** e la fine dell'URSS hanno segnato il trionfo dell'ideologia consumistico-capitalista occidentale [1989](#page=1989) [1991](#page=1991).
* **I conflitti nei Balcani**: Le guerre in Jugoslavia (anni '90) hanno portato a interventi NATO e a ridefinizioni territoriali.
* **L'11 settembre 2001**: Gli attacchi terroristici di Al Qaeda contro gli Stati Uniti hanno dato inizio a una nuova fase di lotta al terrorismo globale, con guerre in Afghanistan e Iraq.
* **La rivoluzione digitale**: L'avvento di Internet, dei cellulari e dei social network ha trasformato radicalmente la comunicazione e la società.
## Temi ricorrenti e concetti chiave
* **Rivoluzioni industriali**: Cambiamenti epocali nel modo di produrre e lavorare.
* **Rivoluzioni politiche**: Trasformazioni radicali nel sistema di governo e nella distribuzione del potere (es. Rivoluzione Francese, Americana).
* **Nazionalismo**: La crescente importanza dell'identità nazionale e la formazione degli stati-nazione.
* **Imperialismo e Colonialismo**: L'espansione delle potenze europee e la loro influenza globale.
* **Guerre mondiali**: Conflitti che hanno ridefinito l'assetto politico e sociale del pianeta.
* **Totalitarismi**: Ascesa di regimi dittatoriali (fascismo, nazismo, stalinismo) nel XX secolo.
* **Guerra Fredda**: Contrapposizione tra i due blocchi ideologici e militari che ha dominato la seconda metà del XX secolo.
* **Società di massa e consumismo**: Cambiamenti nei modelli di consumo, nelle abitudini sociali e nel ruolo delle masse.
* **Movimenti sociali e culturali**: Dalla lotta operaia al femminismo, dai movimenti studenteschi alle proteste per i diritti civili.
* **Tecnologia e innovazione**: L'impatto trasformativo delle scoperte scientifiche e tecnologiche sulla società.
> **Tip:** Presta particolare attenzione alle definizioni degli "indicatori" storici, come "secolo lungo" e "età degli estremi", che sono utili per orientarsi nelle periodizzazioni.
> **Tip:** Cerca di collegare gli eventi a catena; spesso un evento è la conseguenza diretta o indiretta di uno precedente, e le sue ripercussioni si estendono nel tempo.
> **Example:** La Rivoluzione Francese non è solo un evento in Francia, ma ha ispirato la Rivoluzione Americana (conclusasi nel 1783, ma i cui ideali si diffusero e influenzarono la Francia) e ha avuto ripercussioni in tutta Europa, portando alle guerre napoleoniche [1789](#page=1789).
> **Tip:** Ricorda che le date sono fondamentali per collocare gli eventi nel loro contesto temporale e comprendere le successioni causali.
> **Example:** La differenza tra la Prima e la Seconda Rivoluzione Industriale risiede nelle fonti energetiche (carbone/vapore vs petrolio/elettricità), nei materiali (ferro vs acciaio) e nelle innovazioni tecnologiche (tessile vs chimica/elettricità/automobile).
## La Rivoluzione Francese e le sue conseguenze
La Rivoluzione Francese, iniziata nel 1789, fu un evento spartiacque che trasformò profondamente la Francia e l'Europa, ispirando movimenti rivoluzionari in tutto il mondo.
### Cause e inizio della Rivoluzione
* **Convocazione degli Stati Generali (maggio 1789)**: Dopo oltre due secoli, l'assemblea dei tre ordini (aristocrazia, clero, popolo) fu convocata per affrontare la crisi economica. Il voto per ordine (un voto per stato) favoriva il clero e l'aristocrazia, penalizzando il Terzo Stato (la borghesia).
* **Nascita dell'Assemblea Nazionale (giugno 1789)**: La borghesia, insoddisfatta del sistema di voto, si proclamò Assemblea Nazionale, primo embrione di parlamento democratico.
* **Presa della Bastiglia (14 luglio 1789)**: La liberazione dei prigionieri politici dalla fortezza-prigione della Bastiglia divenne il simbolo dell'inizio della rivoluzione.
* **Dichiarazione dei Diritti dell'Uomo e del Cittadino (agosto 1789)**: Ispirata ai principi illuministi e alla Dichiarazione d'Indipendenza americana, proclamava l'uguaglianza, la libertà e la fraternità come diritti inalienabili dell'uomo.
### Le fasi della Rivoluzione
* **Monarchia Costituzionale (1789-1792)**: Tentativo di conciliazione tra la monarchia e le nuove istanze rivoluzionarie. Il re Luigi XVI tentò la fuga nel 1791, ma fu arrestato.
* **La Repubblica e il Terrore (1792-1794)**: La monarchia fu abolita e venne proclamata la Repubblica. Il "periodo del Terrore", guidato dal Comitato di Salute Pubblica e da Robespierre, fu caratterizzato da violenza politica e esecuzioni di massa.
* **Il Direttorio (1795-1799)**: Fase di transizione dopo la caduta di Robespierre, caratterizzata da instabilità politica e dall'ascesa di Napoleone Bonaparte.
* **Le Guerre Napoleoniche (1800-1815)**: Napoleone estese l'influenza francese in Europa, diffondendo le idee rivoluzionarie ma anche instaurando un regime autoritario.
### Innovazioni e eredità della Rivoluzione
* **Nascita della Costituzione Francese **: Introduceva il principio dell'irrevocabilità delle leggi per le generazioni future [1793](#page=1793).
* **Leva obbligatoria**: Creazione di eserciti di massa basati sulla cittadinanza.
* **Nascita delle ideologie moderne**: Socialismo, liberalismo, nazionalismo.
* **Simboli della rivoluzione**: Il fascio littorio e il berretto frigio.
## Il Risorgimento italiano e l'unificazione nazionale
Il processo di unificazione italiana fu lungo e complesso, segnato da guerre, rivoluzioni e l'azione di diverse figure politiche.
### Le tappe principali
* **Moti del '48**: Rivolte in tutta Europa che portarono alla concessione di costituzioni liberali e all'inizio delle guerre d'indipendenza in Italia contro l'Impero Austriaco.
* **Seconda Guerra d'Indipendenza **: Alleanza tra Regno di Sardegna e Francia contro l'Austria, che portò all'annessione della Lombardia e di altri territori [1859](#page=1859).
* **Spedizione dei Mille (1860-1861)**: L'impresa di Garibaldi in Sicilia e nel Sud Italia contribuì in modo decisivo all'unità nazionale.
* **Unità d'Italia **: Proclamazione del Regno d'Italia sotto Vittorio Emanuele II [1861](#page=1861).
* **Terza Guerra d'Indipendenza **: Alleanza con la Prussia contro l'Austria, che portò all'annessione del Veneto [1866](#page=1866).
* **Conquista di Roma **: Roma divenne capitale del Regno d'Italia dopo la sconfitta della Francia nella guerra franco-prussiana [1870](#page=1870).
### L'Italia post-unitaria
* **La Destra Storica (1861-1876)**: Caratterizzata da un'impostazione liberale e monarchica, si concentrò sull'accentramento amministrativo, sulla risanamento delle finanze (tassa sul macinato) e sulla costruzione di infrastrutture.
* **La Sinistra Storica (1876-1896)**: Promosse riforme elettorali e scolastiche (legge Coppino), ma fu anche caratterizzata dal "trasformismo" politico. Avviò la prima fase del colonialismo italiano in Africa.
* **Crisi di fine secolo**: Periodo di tensioni sociali e politiche, con rivolte popolari (moti di Milano del 1898) e una politica repressiva.
## La società di massa e il nuovo secolo
La fine dell'Ottocento e l'inizio del Novecento videro l'affermazione della "società di massa", con profonde trasformazioni nella cultura, nell'economia e nella politica.
* **Caratteristiche della società di massa**:
* Urbanizzazione crescente e maggiore intensità dei rapporti sociali.
* Distinzione tra manodopera generica e lavoratori qualificati, aumento del ceto medio ("colletti bianchi").
* Produzione industriale in serie, meccanizzazione e "razionalizzazione produttiva" (catena di montaggio, taylorismo).
* Diffusione di nuovi mezzi di comunicazione e intrattenimento (cinema, radio).
* Affermazione del femminismo e richieste di maggiori diritti per le donne.
* **Nascita dei sindacati e dei partiti di massa**: La crescente forza della classe operaia portò alla nascita di organizzazioni sindacali e partiti politici che rappresentavano i loro interessi (partiti socialisti, partiti laburisti).
* **La Belle Époque**: Periodo di prosperità e innovazione tecnologica, ma anche di crescenti tensioni internazionali.
* **Eventi di antisemitismo**: Episodi come l'Affare Dreyfus in Francia e i pogrom in Russia evidenziarono la persistenza dell'odio antiebraico [1894](#page=1894).
## La Prima Guerra Mondiale (1914-1918)
La Prima Guerra Mondiale fu un conflitto epocale che sconvolse l'Europa e il mondo, segnando la fine di un'epoca e l'inizio di una nuova era.
### Cause e contesto
* **Crisi dei Balcani**: Tensioni tra Austria-Ungheria, Serbia e Russia, exacerbate dall'annessione austriaca della Bosnia-Erzegovina e dalle guerre balcaniche (1912-13) [1908](#page=1908).
* **Rivalità imperialistiche e corsa agli armamenti**: Competizione tra le grandi potenze per il controllo delle colonie e lo sviluppo di nuove tecnologie militari.
* **Sistema di alleanze**: La Triplice Alleanza (Germania, Austria-Ungheria, Italia) contrapposta alla Triplice Intesa (Francia, Gran Bretagna, Russia).
* **Casus Belli**: L'assassinio dell'arciduca Francesco Ferdinando a Sarajevo (28 giugno 1914) da parte di un nazionalista serbo.
### Il conflitto
* **Guerra lampo e guerra di posizione**: La strategia iniziale tedesca (Piano Schlieffen) di una rapida vittoria sulla Francia fallì, trasformando la guerra in un lungo e sanguinoso stallo nelle trincee.
* **Fronte interno**: Coinvolgimento totale della popolazione civile, con le donne che sostituirono gli uomini nelle fabbriche, segnando un primo passo verso l'emancipazione femminile.
* **Nuove armi**: Carri armati, aerei, gas chimici, sottomarini cambiarono il volto della guerra.
* **Rivoluzione Russa **: Portò all'uscita della Russia dal conflitto e all'instaurazione del regime bolscevico [1917](#page=1917).
* **Entrata degli USA **: Decisiva per l'esito della guerra [1917](#page=1917).
* **Fine della guerra **: Vittoria dell'Intesa [1918](#page=1918).
### Conseguenze della guerra
* **Trattato di Versailles **: Imposizione di pesanti condizioni alla Germania, considerate umilianti e ingiuste [1919](#page=1919).
* **Società delle Nazioni**: Creata per garantire la pace, ma si rivelò inefficace nel prevenire nuove aggressioni.
* **Vittoria mutilata italiana**: Insoddisfazione per i guadagni territoriali dell'Italia, che alimentò il nazionalismo e il revisionismo.
* **Crisi economica e sociale**: Inflazione, disoccupazione e sconvolgimenti sociali in molti paesi.
## L'Italia tra le due guerre mondiali: Fascismo e periodo liberale
L'Italia, dopo l'unificazione, attraversò fasi di governo liberale e poi fascista, caratterizzate da profonde trasformazioni economiche, sociali e politiche.
### L'Italia liberale (1861-1922)
* **Destra Storica (1861-1876)**: Centralizzazione amministrativa, risanamento delle finanze, costruzione di infrastrutture. La tassa sul macinato suscitò forti proteste.
* **Sinistra Storica (1876-1896)**: Riforme elettorali e scolastiche, colonialismo in Africa (con la sconfitta di Adua nel 1896). Pratica del "trasformismo" politico.
* **Crisi di fine secolo e Giolitti**: Periodo di tensioni sociali e politiche, con rivolte popolari e il governo di Giovanni Giolitti (1896-1914), caratterizzato da un'apertura verso le richieste operaie e il suffragio universale maschile [1912](#page=1912).
* **La società di massa**: Crescita della classe operaia, nascita dei sindacati e dei partiti socialisti.
* **La Prima Guerra Mondiale**: L'Italia entrò in guerra nel 1915 a fianco dell'Intesa, con l'obiettivo di completare l'unità nazionale (Trento, Trieste, Istria). La guerra fu segnata da eventi drammatici come la disfatta di Caporetto e la vittoria finale a Vittorio Veneto [1917](#page=1917) [1918](#page=1918).
### Il Fascismo (1919-1943)
* **Fascismo Movimento (1919-1925)**: Nato nel dopoguerra, sfruttò il malcontento sociale e politico, la violenza squadrista e il nazionalismo per guadagnare consenso. La Marcia su Roma portò Mussolini al potere [1922](#page=1922).
* **Fascismo Regime (1925-1943)**: Dopo l'omicidio di Giacomo Matteotti Mussolini instaurò una dittatura totalitaria, abolendo le libertà politiche, reprimendo gli oppositori e creando uno stato corporativo [1924](#page=1924).
* **Riforme fasciste**: Riforma Gentile sull'istruzione, nascita dell'Opera Nazionale Maternità e Infanzia (ONMI), Patti Lateranensi con la Chiesa Cattolica [1929](#page=1929).
* **Politica estera aggressiva**: Conquista dell'Etiopia (1935-36), Asse Roma-Berlino e Patto d'Acciaio con la Germania nazista [1936](#page=1936) [1939](#page=1939).
* **Leggi razziali **: Discriminazione contro gli ebrei, sull'onda dell'antisemitismo nazista [1938](#page=1938).
### La Seconda Guerra Mondiale e la caduta del Fascismo
* **Entrata in guerra **: L'Italia si unì alla Germania nel conflitto mondiale [1940](#page=1940).
* **Fallimenti militari**: Le campagne in Grecia, Africa e sul fronte orientale si rivelarono disastrose.
* **Caduta di Mussolini (25 luglio 1943)**: Il Gran Consiglio del Fascismo destituì Mussolini, che fu arrestato. L'armistizio dell'8 settembre 1943 divise l'Italia in due zone: il Sud liberato dagli Alleati e il Centro-Nord sotto occupazione tedesca con la Repubblica Sociale Italiana (Repubblica di Salò).
* **La Resistenza**: Movimento di opposizione armata al nazifascismo, guidato da diverse formazioni partigiane (comuniste, socialiste, cattoliche).
* **Liberazione dell'Italia**: Gli Alleati liberarono progressivamente il paese, con eventi chiave come lo sbarco in Sicilia la liberazione di Roma e la fine della guerra in Italia nell'aprile 1945 [1943](#page=1943) [1944](#page=1944).
## Il dopoguerra italiano: la Repubblica e le sfide del nuovo secolo
Dopo la guerra, l'Italia si dotò di una Costituzione democratica e affrontò un periodo di ricostruzione economica e sociale, ma anche di tensioni politiche e sociali.
### La nascita della Repubblica e la Guerra Fredda
* **Referendum del 1946**: L'Italia scelse la Repubblica, con suffragio universale femminile.
* **La Costituzione **: Basata sui principi antifascisti, sancì i diritti inviolabili dell'uomo e l'uguaglianza dei cittadini [1948](#page=1948).
* **Il centrismo e il centrosinistra**: I governi democristiani dominarono la scena politica negli anni '50 (centrismo), seguiti dall'apertura al centrosinistra con l'ingresso dei socialisti negli anni '60.
* **Il "miracolo economico" (anni '50-'60)**: Forte crescita industriale e miglioramento del tenore di vita, con l'affermazione della società dei consumi.
* **Il "Biennio Rosso" (1919-20) e gli anni di piombo**: Periodi di forte conflittualità sociale e politica, con scioperi operai, occupazioni universitarie e terrorismo politico.
* **La strategia della tensione**: Ipotesi di manovre eversive per destabilizzare lo Stato democratico.
* **La strage di Piazza Fontana **: Evento che diede inizio al periodo del terrorismo politico in Italia [1969](#page=1969).
* **Il rapimento e l'assassinio di Aldo Moro **: Un evento drammatico che colpì profondamente la politica italiana [1978](#page=1978).
* **Tangentopoli (1992-1993)**: Inchiesta giudiziaria che portò alla crisi dei partiti tradizionali e all'emergere di nuove forze politiche.
### L'Italia dagli anni '90 a oggi
* **La Seconda Repubblica**: Periodo caratterizzato da una maggiore instabilità politica e dall'ascesa di nuove forze come Forza Italia e la Lega Nord.
* **La globalizzazione e il neoliberismo**: L'economia italiana, come quella di molti altri paesi, è stata influenzata da questi processi, con conseguenti sfide in termini di occupazione e disuguaglianza.
* **La lotta alla criminalità organizzata**: Il maxiprocesso di Palermo (anni '80-'90) e le indagini di Mani Pulite hanno messo in luce la pervasività della mafia e della corruzione.
* **L'integrazione europea**: L'Italia ha partecipato attivamente al processo di integrazione europea, con la nascita dell'Unione Europea e l'adozione dell'Euro.
* **Le nuove tecnologie e i social network**: La rivoluzione digitale ha trasformato la comunicazione, l'informazione e la vita quotidiana.
---
### Lezioni apprese e sfide future
Lo studio della storia contemporanea ci permette di comprendere le radici delle sfide attuali, dalle tensioni geopolitiche ai mutamenti sociali ed economici. La capacità di analizzare criticamente gli eventi, di cogliere le connessioni tra passato e presente e di apprendere dalle esperienze passate è fondamentale per affrontare il futuro.
### Errori comuni da evitare
* **Sottovalutare la complessità delle cause**: Gli eventi storici raramente hanno un'unica causa; è importante considerare una molteplicità di fattori interconnessi.
* **Guardare al passato con occhi moderni**: Evitare l'anacronismo, cioè giudicare eventi e personaggi del passato secondo i valori e la mentalità odierna.
* **Confondere coincidenze con causalità**: Non tutte le correlazioni temporali implicano un legame di causa-effetto.
* **Semplificare eccessivamente i fenomeni**: La storia è ricca di sfumature; evitare semplificazioni eccessive che possono portare a generalizzazioni errate.
* **Ignorare le fonti primarie e secondarie**: Basare la propria conoscenza su un'analisi approfondita delle fonti è cruciale per una comprensione accurata.
* **Dimenticare il ruolo delle masse e degli individui**: Sia i grandi leader che i movimenti popolari hanno plasmato la storia.
* **Trascurare le conseguenze a lungo termine**: Molti eventi hanno ripercussioni che si manifestano decenni o secoli dopo.
Spero questa guida ti sia utile per la preparazione all'esame! In bocca al lupo!
Glossary
# Glossario
| Termine | Definizione |
|---|---|
| Secolo Lungo | Periodo storico definito da Hobsbawm che va dal 1789 al 1914, segnato da grandi trasformazioni sociali, economiche e politiche, che includono la Rivoluzione Francese e la Prima Guerra Mondiale. |
| Età degli Estremi | Periodo storico definito da Hobsbawm, anche noto come "il secolo breve", che va dal 1914 al 1991, caratterizzato da estremismi politici, totalitarismi, guerre mondiali e la Guerra Fredda. |
| Domestic System | Sistema di produzione pre-industriale, tipico del mercantilismo, in cui la produzione tessile, ad esempio, era limitata a pochi capi all'anno e svolta prevalentemente nelle case dei lavoratori. |
| Factory System | Sistema di produzione industriale nato con la prima rivoluzione industriale, caratterizzato da grandi fabbriche, macchinari e una produzione di massa che aumentava significativamente i volumi e i profitti. |
| Positivismo | Corrente filosofica e intellettuale nata a metà del XIX secolo che poneva la scienza e il metodo delle scienze naturali al centro della conoscenza e dell'interpretazione della realtà in ogni campo dell'attività umana. |
| Antropocentrismo | Concezione filosofica che pone l'uomo al centro dell'universo, sostituendo la visione teocentrica medievale e sviluppatasi con l'Illuminismo e le rivoluzioni. |
| Liberalismo | Dottrina politica che sostiene la separazione dei poteri, la libertà individuale, la rappresentanza popolare e la protezione dei diritti civili, con radici profonde nel pensiero di John Locke. |
| Massoneria | Associazione segreta nata a Londra nel 1717 con l'obiettivo di influenzare il sistema istituzionale monarchico attraverso la cultura e il giornalismo. |
| Liberismo | Dottrina economica promossa da Adam Smith che enfatizza il libero scambio e la produzione industriale come motore della ricchezza di un paese, contrapponendosi al mercantilismo. |
| Rivoluzione Americana | Conflitto tra le tredici colonie americane e la Gran Bretagna (1775-1783) che portò all'indipendenza degli Stati Uniti, basata sui principi di libertà e autodeterminazione. |
| Dichiarazione d'Indipendenza Americana | Documento fondamentale redatto il 4 luglio 1776, che sancisce i principi di uguaglianza, diritti inalienabili e governo basato sul consenso dei governati. |
| Rivoluzione Francese | Evento epocale iniziato nel 1789 con la convocazione degli Stati Generali, che portò alla caduta della monarchia, all'abolizione del feudalesimo e all'affermazione dei diritti dell'uomo e del cittadino. |
| Stati Generali | Assemblea rappresentativa dei tre ordini (aristocrazia, clero, popolo) dell'Ancien Régime francese, convocata per l'ultima volta nel 1789 prima della Rivoluzione. |
| Assemblea Nazionale | Organo formato dalla borghesia francese nel giugno 1789, rappresentante una prima forma di parlamento democratico in opposizione al potere monarchico. |
| Presa della Bastiglia | Evento simbolico del 14 luglio 1789, che segnò l'inizio della Rivoluzione Francese con la liberazione dei prigionieri politici dalla fortezza-prigione. |
| Dichiarazione dei Diritti dell'Uomo e del Cittadino | Documento fondamentale della Rivoluzione Francese, ispirato alla Dichiarazione d'Indipendenza americana, che proclama i diritti naturali e inalienabili dell'uomo. |
| Comitato di Salute Pubblica | Organo esecutivo istituito durante la Rivoluzione Francese, dominato dai giacobini e guidato da Robespierre, responsabile del "periodo del Terrore". |
| Periodo del Terrore | Fase radicale della Rivoluzione Francese (1793-1794), caratterizzata da esecuzioni di massa e repressione politica sotto la guida del Comitato di Salute Pubblica. |
| Leva Obbligatoria | Introduzione del servizio militare obbligatorio, avvenuta in Francia nel 1793, che creò la base per gli eserciti di massa moderni. |
| Nazionalismo | Ideologia politica che promuove l'identità nazionale, la difesa dei confini e l'unità di un popolo, spesso esacerbata in periodi di conflitto. |
| Unione Doganale Tedesca (Zollverein) | Alleanza economica e tariffaria tra gli stati tedeschi a partire dal 1834, che favorì l'unificazione economica della Germania e migliorò i trasporti, in particolare quelli ferroviari. |
| Restaurazione | Periodo storico (1814-1815) seguito alla caduta di Napoleone, caratterizzato dal Congresso di Vienna e dal tentativo di ripristinare le vecchie monarchie e l'ordine pre-rivoluzionario in Europa. |
| Dottrina Monroe | Politica estera degli Stati Uniti del 1831, enunciata dal presidente James Monroe, che affermava l'esclusività dell'influenza statunitense nel continente americano e si opponeva agli interventi europei. |
| Imperialismo | Politica di espansione territoriale, economica e culturale attuata dalle potenze europee, dagli Stati Uniti e dal Giappone a partire dalla fine del XIX secolo, con la conquista di colonie e la creazione di imperi. |
| Guerra civile americana | Conflitto tra gli Stati del Nord (Unionisti) e gli Stati del Sud (Confederati) dal 1861 al 1865, incentrato sulla questione della schiavitù e sull'espansione territoriale. |
| Abolizionismo | Movimento volto all'abolizione della schiavitù, fondamentale nel contesto della guerra civile americana. |
| Seconda Rivoluzione Industriale | Periodo di profonde trasformazioni economiche e tecnologiche tra il 1870 e il 1914, caratterizzato dall'uso del petrolio e dell'elettricità, dall'acciaio, dall'industria chimica e dai nuovi mezzi di comunicazione e trasporto. |
| Protezionismo | Politica economica adottata da molti governi europei a partire dagli anni '80 dell'Ottocento per proteggere i prodotti agricoli e industriali nazionali dalla concorrenza estera attraverso dazi doganali elevati. |
| Cartismo | Movimento politico operaio britannico che prendeva il nome dalla "Carta del Popolo" e promuoveva riforme democratiche e suffragio universale. | [1838](#page=1838).
| Comune di Parigi | Esperimento radicale di autogoverno operaio e socialista a Parigi tra marzo e maggio 1871, che instaurò una democrazia diretta e fu infine represso violentemente. |
| Belle Époque / Gilded Age | Periodo di apparente pace e prosperità in Europa e Nord America tra il 1875 e il 1914, caratterizzato da progresso tecnologico e sociale, ma anche da crescenti tensioni internazionali che portarono alla Prima Guerra Mondiale. |
| Taylorismo | Teoria economica e organizzativa sviluppata da Frederick Taylor, finalizzata all'aumento della produttività industriale attraverso la divisione del lavoro, la standardizzazione dei compiti e l'ottimizzazione dei tempi. |
| Fordismo | Applicazione del taylorismo da parte di Henry Ford nella produzione automobilistica (catena di montaggio), che portò a un aumento della produttività e alla riduzione dei costi, rendendo i beni di consumo accessibili a una fascia più ampia della popolazione. |
| Sindacato | Organizzazione di lavoratori nata per difendere i diritti e gli interessi della classe operaia in ambito lavorativo ed economico. |
| Internazionali Socialiste | Organizzazioni internazionali che coordinavano il movimento operaio e i partiti socialisti a livello globale (Prima Internazionale 1864, Seconda Internazionale 1889, Terza Internazionale 1919). |
| Prima Guerra Mondiale | Conflitto globale (1914-1918) scatenato da complesse cause geopolitiche, nazionalistiche e militari, che vide contrapporsi le potenze dell'Intesa e gli Imperi Centrali. |
| Fronte Interno | Termine che indica il coinvolgimento della popolazione civile, in particolare delle donne, nelle attività produttive e propagandistiche durante la Prima Guerra Mondiale, per supportare lo sforzo bellico. |
| Guerra di Posizione / Trincea | Strategia militare caratteristica della Prima Guerra Mondiale, in cui gli eserciti si fronteggiavano da posizioni difensive fortificate (trincee), rendendo gli attacchi molto costosi in termini di vite umane. |
| Rivoluzione Russa | Serie di eventi (Febbraio-Ottobre 1917) che portarono alla caduta dello zarismo, all'instaurazione di un governo provvisorio e infine alla presa del potere da parte dei bolscevichi guidati da Lenin, con la nascita dell'Unione Sovietica. |
| Tesi di Aprile | Manifesto politico redatto da Lenin nel 1917, che delineava i principi della rivoluzione bolscevica, tra cui la nazionalizzazione delle terre e delle fabbriche e la fine della guerra. |
| Guerra Civile Russa | Conflitto armato (1918-1921) tra l'Armata Rossa (bolscevichi) e l'Armata Bianca (zaristi e oppositori), conclusosi con la vittoria dei bolscevichi. |
| Trattato di Brest-Litovsk | Trattato di pace firmato dalla Russia bolscevica con le Potenze Centrali, che comportò la cessione di vasti territori a est. | [1918](#page=1918).
| Quattordici Punti di Wilson | Programma politico presentato dal presidente statunitense Woodrow Wilson nel 1918 per la riorganizzazione dell'Europa post-bellica, promuovendo la pace, la democrazia e l'autodeterminazione dei popoli. |
| Società delle Nazioni | Organizzazione internazionale creata dopo la Prima Guerra Mondiale per promuovere la cooperazione e prevenire futuri conflitti, ma che si dimostrò inefficace di fronte alle aggressioni degli anni '30. |
| Trattato di Versailles | Trattato di pace che pose fine ufficialmente alla Prima Guerra Mondiale, imponendo pesanti condizioni alla Germania e contribuendo alle future tensioni. | [1919](#page=1919).
| Vittoria Mutilata | Espressione coniata da Gabriele D'Annunzio per indicare l'insoddisfazione italiana per i mancati guadagni territoriali dopo la Prima Guerra Mondiale, contribuendo al malcontento che alimentò il fascismo. |
| Influenza Spagnola | Epidemia influenzale pandemica che colpì il mondo tra il 1918 e il 1920, causando un numero elevatissimo di vittime. |
| Fascismo Movimento | Fase iniziale del fascismo italiano (1919-1925), caratterizzata da azioni squadriste e extraparlamentari, guidata da Benito Mussolini. |
| Fascismo Regime | Fase del fascismo italiano (dal 1926 in poi) in cui acquisisce caratteristiche dittatoriali e totalitarie, con la creazione di istituzioni repressive e il controllo totale sulla società. |
| Stato Sociale (Welfare State) | Sistema di protezione sociale promosso dallo Stato per garantire ai cittadini assistenza economica, sanitaria e lavorativa, con l'obiettivo di migliorare il benessere collettivo. |
| Totalitarismo | Forma di governo in cui il partito, lo stato e il leader politico coincidono, esercitando un controllo assoluto su ogni aspetto della vita pubblica e privata degli individui. |
| Proibizionismo | Divieto di produzione, vendita e consumo di bevande alcoliche negli Stati Uniti (1920-1933), che ebbe conseguenze negative come l'aumento della criminalità organizzata. |
| Jazz Age | Periodo negli Stati Uniti degli anni '20, caratterizzato da prosperità economica, effervescenza culturale e diffusione di nuovi stili di vita, influenzato anche dal proibizionismo. |
| Crisi del '29 | Crollo della borsa di New York nell'ottobre 1929, che diede inizio a una crisi economica globale di proporzioni senza precedenti, nota come Grande Depressione. |
| Grande Depressione | Periodo di grave crisi economica mondiale iniziato nel 1929, caratterizzato da disoccupazione di massa, fallimenti bancari e industriali e una drastica riduzione della produzione e dei consumi. |
| New Deal | Programma di riforme economiche e sociali promosso dal presidente statunitense Franklin D. Roosevelt negli anni '30 per contrastare gli effetti della Grande Depressione, attraverso l'intervento dello Stato nell'economia. |
| Keynesismo | Teoria economica formulata da John Maynard Keynes, che propone un intervento attivo dello Stato nell'economia per stabilizzare i cicli economici, ridurre la disoccupazione e l'inflazione attraverso la spesa pubblica. |
| Mein Kampf | Opera autobiografica e politica di Adolf Hitler, pubblicata nel 1925, che esponeva le sue idee razziste, antisemite e il suo programma di espansione territoriale per la Germania. |
| Nazismo | Ideologia e movimento politico fondato da Adolf Hitler, basato sul nazionalismo radicale, il razzismo, l'antisemitismo e l'espansione territoriale, che portò alla Seconda Guerra Mondiale e all'Olocausto. |
| Leggi di Norimberga | Serie di leggi discriminatorie emanate dalla Germania nazista nel 1935, che privarono gli ebrei dei diritti civili e politici e sancirono la separazione razziale. |
| Notte dei Cristalli | Pogrom di massa contro gli ebrei perpetrato in Germania e Austria nella notte tra il 9 e il 10 novembre 1938, segnato dalla distruzione di sinagoghe e negozi ebraici. |
| Fascismo Regime | Fase dittatoriale del regime fascista italiano (1925-1943), caratterizzata da leggi repressive, controllo dell'informazione e della società, e politiche espansionistiche. |
| Stalinismo | Regime politico totalitario instaurato in Unione Sovietica da Iosif Stalin, caratterizzato da purghe politiche, collettivizzazione forzata dell'agricoltura e piani quinquennali per lo sviluppo industriale. |
| Politica dell'Appeasement | Politica adottata da Gran Bretagna e Francia negli anni '30, che consisteva nel fare concessioni alla Germania nazista nella speranza di evitare un conflitto, ma che finì per incoraggiare ulteriormente l'aggressività di Hitler. |
| Seconda Guerra Mondiale | Conflitto globale (1939-1945) scatenato dall'invasione tedesca della Polonia, che vide contrapposti gli Alleati e le Potenze dell'Asse, causando milioni di morti e distruzioni senza precedenti. |
| Guerra Fredda | Periodo di contrapposizione ideologica, politica ed economica tra gli Stati Uniti e l'Unione Sovietica (1947-1991), caratterizzato dalla corsa agli armamenti nucleari, conflitti per procura e divisione del mondo in blocchi. |
| Dottrina Truman | Politica estera degli Stati Uniti annunciata nel 1947 dal presidente Truman, che prevedeva il sostegno ai paesi minacciati dall'espansionismo sovietico, segnando l'inizio della politica di contenimento. |
| Piano Marshall | Programma di aiuti economici statunitensi (1947-1951) per la ricostruzione dell'Europa post-bellica, volto a favorire la ripresa economica e prevenire l'influenza del comunismo. |
| NATO (North Atlantic Treaty Organization) | Alleanza militare difensiva creata nel 1949 tra i paesi del blocco occidentale e del Nord America per contrastare la minaccia sovietica. |
| Patto di Varsavia | Alleanza militare creata nel 1955 tra l'Unione Sovietica e i paesi socialisti dell'Europa orientale, come risposta alla NATO. |
| Golden Age | Periodo di sostanziale miglioramento economico e sociale in Europa e Nord America (1945-1973), caratterizzato da alta produttività industriale, aumento dei consumi e benessere diffuso. |
| Baby Boom | Fenomeno demografico di rapido aumento delle nascite nei paesi occidentali tra il 1945 e il 1964, che diede vita a una generazione con caratteristiche sociali e culturali distintive. |
| Suffragio Universale Femminile | Diritto di voto esteso alle donne, conquistato in diversi paesi nel corso del XX secolo, a partire dalla Nuova Zelanda nel 1893. |
| Guerra di Corea | Conflitto (1950-1953) tra la Corea del Nord (appoggiata da Cina e URSS) e la Corea del Sud (appoggiata dagli USA e dall'ONU), conclusosi con la divisione della penisola. |
| Guerra del Vietnam | Conflitto (anni '50-'70) tra il Vietnam del Nord (comunista) e il Vietnam del Sud (appoggiato dagli USA), che si concluse con la vittoria del Nord e rappresentò una significativa sconfitta per gli Stati Uniti. |
| Movimenti Studenteschi | Proteste e rivendicazioni degli studenti universitari che si diffusero a livello globale negli anni '60 e '70, spesso in contestazione con le politiche governative, la guerra e le strutture sociali esistenti. |
| Anni di Piombo | Periodo di violenza politica e terrorismo in Italia (anni '70-'80), caratterizzato da attentati, rapimenti e omicidi commessi da gruppi estremisti di destra e di sinistra. |
| Strategia della Tensione | Teoria che ipotizza l'uso di attentati e violenze da parte di servizi segreti deviati e gruppi eversivi per destabilizzare le istituzioni democratiche e favorire soluzioni autoritarie. |
| Compromesso Storico | Proposta politica formulata da Enrico Berlinguer (PCI) negli anni '70, che prevedeva una convergenza tra il Partito Comunista Italiano e la Democrazia Cristiana per garantire la stabilità democratica e scongiurare colpi di stato. |
| Brigate Rosse | Organizzazione terroristica di estrema sinistra attiva in Italia negli anni '70 e '80, responsabile di numerosi attentati, sequestri e omicidi, tra cui il rapimento e l'uccisione di Aldo Moro. |
| Ostpolitik | Politica di avvicinamento e distensione tra Germania Ovest e Germania Est promossa dal cancelliere Willy Brandt negli anni '70, volta a migliorare i rapporti e facilitare gli scambi. |
| Shock Petrolifero | Crisi economica causata dall'aumento repentino dei prezzi del petrolio nel 1973 da parte dei paesi dell'OPEC, che ebbe profonde ripercussioni sull'economia mondiale e inaugurò una nuova fase di crisi energetica. |
| Neoliberismo | Ideologia economica che promuove la liberalizzazione dei mercati, la riduzione dell'intervento statale nell'economia e la privatizzazione delle imprese, affermatasi a partire dagli anni '80 con leader come Margaret Thatcher e Ronald Reagan. |
| Caduta del Muro di Berlino | Evento simbolico (novembre 1989) che segnò la fine della divisione della Germania e l'inizio del crollo dei regimi comunisti nell'Europa orientale, anticipando la fine della Guerra Fredda. |
| Tangentopoli / Mani Pulite | Inchiesta giudiziaria iniziata nel 1992 a Milano che portò alla luce un vasto sistema di corruzione tra politica e imprenditoria, causando la crisi dei partiti tradizionali italiani e l'inizio della cosiddetta "Seconda Repubblica". |
| Seconda Repubblica | Periodo della storia politica italiana iniziato negli anni '90, caratterizzato dal rinnovamento dei partiti e dall'emergere di nuove forze politiche in seguito allo scandalo di Tangentopoli. |
| Globalizzazione | Processo di interconnessione e integrazione crescente tra economie, culture e società a livello mondiale, favorito dallo sviluppo tecnologico e dalla liberalizzazione dei mercati. |
| Terrorismo Internazionale | Fenomeno di violenza politica transnazionale, spesso legato a motivazioni ideologiche o religiose, che mira a destabilizzare governi e società attraverso attentati e atti di violenza. |
| L'11 settembre 2001 | Attacco terroristico condotto dall'organizzazione Al Qaeda contro gli Stati Uniti, che colpì il World Trade Center di New York e il Pentagono, segnando una svolta nella politica internazionale e l'inizio della lotta al terrorismo globale. |
Cover
synthèse histoire de Belgique.docx
Summary
# L'unification des Pays-Bas et les révolutions du XVIIIe siècle
L'unification des Pays-Bas et les révolutions du XVIIIe siècle décrivent le long et complexe processus d'agrégation territoriale qui a mené aux soulèvements brabançon et liégeois, marqués par des luttes entre pouvoir central et institutions locales.
## 1. L'unification des Pays-Bas sous les dynasties bourguignonne et habsbourgeoise
Le processus d'unification des territoires qui formeront plus tard la Belgique a débuté avec le mariage de Philippe le Hardi, duc de Bourgogne, et de Marguerite de Male. Cette union a posé les bases des Pays-Bas bourguignons.
### 1.1 L'expansion sous Philippe le Bon
Philippe le Bon, fils de Jean sans Peur, a considérablement étendu et consolidé le domaine territorial par des achats, des mariages et des conquêtes. Il a réuni des régions clés telles que la Flandre, le Brabant, le Hainaut et le Luxembourg, créant un ensemble géographique distinct, bien que non contigu à la Bourgogne.
### 1.2 L'ambition de Charles le Téméraire
Charles le Téméraire, fils de Philippe le Bon, a nourri l'ambition de relier la Bourgogne aux Pays-Bas, visant à reconstituer la Lotharingie médiévale. Son règne a été marqué par l'annexion de la principauté de Liège en 1468, entraînant le sac de la ville. Son projet a échoué avec sa mort en 1477 lors du siège de Nancy.
### 1.3 La transmission aux Habsbourg
L'héritage de Charles le Téméraire est revenu à sa fille, Marie de Bourgogne. Elle a dû accepter le Grand Privilège, restaurant les institutions locales et limitant le pouvoir central, et a également rendu son perron à Liège. Son mariage avec Maximilien d'Autriche a transféré les Pays-Bas à la dynastie des Habsbourg.
### 1.4 L'apogée de Charles Quint
Leur fils, Philippe le Beau, a bénéficié d'une légitimité territoriale accrue par rapport à son père. Son fils, Charles Quint, devenu empereur, a hérité en 1506 d'un vaste empire incluant les Pays-Bas, l'Espagne et le Saint-Empire romain germanique. Le Traité d'Augsbourg en 1548 a créé le Cercle de Bourgogne, déclarant son indivisibilité et renforçant la cohésion des 17 provinces. C'est durant cette période que le terme "Belgique" a commencé à être utilisé pour désigner cet ensemble. La principauté de Liège a conservé son indépendance jusqu'en 1789.
## 2. Des Habsbourg aux Provinces-Unies et le déclin des Pays-Bas espagnols
### 2.1 La scission des Provinces-Unies
À l'abdication de Charles Quint en 1555, son fils Philippe II d'Espagne hérite des Pays-Bas espagnols. Les tensions religieuses et politiques ont conduit à la sécession des sept provinces du Nord, formant les Provinces-Unies en 1581 par l'Union d'Utrecht. Les provinces méridionales, fidèles à l'Espagne, ont connu une période de déclin marquée par la fermeture de l'Escaut à la suite de la guerre de Trente Ans et la perte de territoires au profit de la France au XVIIe siècle.
### 2.2 Le XVIIe siècle : un siècle de malheurs
Sous la gouvernance de l'archiduc Albert et Isabelle, les dix provinces ont bénéficié d'une relative autonomie. La paix de Westphalie en 1648 a reconnu l'indépendance des Provinces-Unies, affaiblissant considérablement Anvers par la perte des bouches de l'Escaut. Le XVIIe siècle a été marqué par des guerres incessantes contre la France de Louis XIV, entraînant la cession de nombreux territoires.
## 3. Le XVIIIe siècle : réformes et bouleversements
### 3.1 Le passage sous l'autorité autrichienne
La guerre de succession d'Espagne a conduit au passage des Pays-Bas espagnols sous le contrôle de la branche autrichienne des Habsbourg suite aux traités d'Utrecht et de Rastadt (1713-1714). L'Autriche, dirigée par Charles VI puis Marie-Thérèse, a initié une période de stabilisation et de réformes, notamment dans l'enseignement, tout en renforçant la francisation des élites.
### 3.2 Les réformes radicales de Joseph II
Joseph II a entrepris des réformes profondes visant à rationaliser, centraliser et laïciser l'État. Ses actions concernant l'Église (joséphisme), la suppression d'ordres, la création de séminaires unifiés, la réforme des corporations et l'organisation territoriale ont provoqué une forte opposition religieuse, politique et judiciaire, menant à une "contre-révolution".
### 3.3 La Révolution Brabançonne (1789)
L'annulation de la "Joyeuse Entrée" et la suppression des états du Brabant par Joseph II en 1789 ont déclenché la Révolution Brabançonne. Deux camps se sont formés : les Statistes, conservateurs menés par Henri Van der Noot, et les Vonckistes, réformateurs inspirés par les Lumières et dirigés par Jean-François Vonck. Malgré leurs divergences, ils se sont unis contre Joseph II. Des victoires militaires ont mené à la proclamation des "États Belges Unis" en janvier 1790, mais des divisions internes, des problèmes économiques et le retour des Autrichiens ont conduit à l'échec du mouvement.
### 3.4 La Révolution Liégeoise (1789-1791)
Parallèlement, la principauté de Liège a connu sa propre révolution, déclenchée par une crise financière et des tensions politiques. Influencés par la Révolution française et les Lumières, les Liégeois ont proclamé une déclaration des droits de l'Homme. L'intervention des Autrichiens et des Prussiens en 1791 a rétabli le pouvoir du prince-évêque Hoensbroeck.
## 4. La période française et hollandaise
### 4.1 L'annexion française (1792-1814)
La France révolutionnaire a envahi les territoires belges, les annexant en 1795 et les divisant en neuf départements. Cette période, marquée par le Directoire, le Consulat et l'Empire de Napoléon Bonaparte, a vu la mise en place de réformes politiques et juridiques, la centralisation administrative, la conscription et une politique antireligieuse.
### 4.2 Le Royaume-Uni des Pays-Bas (1814-1830)
Après la chute de Napoléon, les départements belges ont été intégrés aux Provinces-Unies pour former le Royaume-Uni des Pays-Bas sous Guillaume Ier d'Orange. L'objectif était de créer un État tampon face à la France. Ce royaume a été confronté à d'importantes divergences : religieuses (catholicisme belge vs protestantisme hollandais), linguistiques (francisation des élites belges) et économiques (partage de la dette, accès aux colonies).
#### 4.2.1 L'opposition à Guillaume Ier
Guillaume Ier a tenté d'unifier culturellement et historiquement les deux nations, se heurtant à une forte résistance. Des inégalités politiques et une mainmise hollandaise sur les postes de fonctionnaires ont exacerbé le mécontentement. La question du serment à la Constitution (Grondwet) a cristallisé l'opposition catholique.
#### 4.2.2 L'unionisme et les réformes
Face à l'opposition multiforme, un mouvement d'"unionisme" s'est développé, rassemblant catholiques et libéraux. Guillaume Ier a poursuivi ses tentatives d'unification culturelle, éducative, religieuse et linguistique, imposant le néerlandais en Flandre et à Bruxelles. Malgré un développement économique notable, notamment en Wallonie, les tensions ont persisté.
## 5. La Révolution belge de 1830
### 5.1 Les causes de la révolution
La révolution belge de 1830 avait des causes libérales (revendications de libertés politiques) et nationales (volonté d'indépendance). Des discours et des appels à la libéralisation dès 1825, ainsi que la montée en puissance de l'unionisme mené par des journalistes comme Louis de Potter, ont préparé le terrain.
### 5.2 Le déclenchement et les "Jours de Septembre"
Le 25 août 1830, la représentation de l'"Opéra La Muette de Portici" à Bruxelles a dégénéré en émeute populaire. Les hostilités se sont intensifiées, conduisant à la prise de pouvoir par une commission de sûreté publique puis par un gouvernement provisoire. Les "Jours de Septembre" ont vu les troupes hollandaises repoussées par les révolutionnaires belges.
### 5.3 La proclamation de l'indépendance et la Constitution
L'indépendance de la Belgique a été proclamée le 4 octobre 1830. Un Congrès national a été élu et a élaboré une constitution, principalement d'inspiration libérale, instaurant une monarchie constitutionnelle et un système bicaméral.
### 5.4 La reconnaissance internationale et le choix du roi
La Conférence de Londres a reconnu l'indépendance belge sous conditions. Après plusieurs tentatives infructueuses pour choisir un roi, Léopold de Saxe-Cobourg a été élu et est devenu le premier roi des Belges le 21 juillet 1831.
### 5.5 L'invasion hollandaise et le traité des 24 articles
L'invasion hollandaise d'août 1831 a mis en lumière les faiblesses militaires belges. Le traité des 24 articles d'octobre 1831, imposé par les puissances européennes, a entraîné des pertes territoriales (Luxembourg, Limbourg) et des conditions financières onéreuses pour la Belgique, finalement acceptées par Guillaume Ier en 1839.
## 6. La Belgique sous l'unionisme (1831-1857)
### 6.1 L'affirmation de l'État belge
Cette période a vu l'affirmation de l'État belge, dominée par l'unionisme, un compromis entre libéraux et catholiques. Des gouvernements homogènes ont émergé après 1839. La Belgique a connu un développement des infrastructures et une croissance économique, bien que la petite bourgeoisie n'ait pas toujours bénéficié de l'indépendance.
### 6.2 Tensions et compromis
Des tensions persistaient entre catholiques et libéraux sur des questions telles que l'enseignement et l'État civil. Des compromis ont été trouvés, mais la "loi des couvents" en 1857 a marqué la fin définitive de l'unionisme.
### 6.3 Le mouvement flamand
Le mouvement flamand s'est développé, revendiquant la reconnaissance de la langue et de la culture flamandes. Bien que d'abord soutenu par certains libéraux, il a rencontré des obstacles, notamment la crainte de l'unité de l'État.
## 7. Alternance libérale et catholique et début des lois linguistiques
### 7.1 Le libéralisme économique et social
La période post-unioniste a été marquée par une alternance entre gouvernements libéraux et catholiques, avec un libéralisme économique prédominant et des réformes sociales. Des crises économiques ont eu lieu, notamment la crise du coton et la crise alimentaire des Flandres.
### 7.2 La question scolaire et les lois linguistiques
La "guerre scolaire" a opposé les libéraux, prônant un enseignement laïque, et les catholiques, défendant l'enseignement confessionnel. Les premières lois linguistiques ont été introduites, autorisant l'usage du flamand dans certaines sphères judiciaires et administratives, marquant le début d'une reconnaissance progressive.
### 7.3 Le développement du mouvement ouvrier
L'essor du mouvement ouvrier a conduit à des avancées sociales, bien que souvent réprimées par le pouvoir. La création de l'Association Internationale des Travailleurs a marqué une étape importante.
### 7.4 La montée du parti catholique
Les divisions au sein des partis libéral et catholique ont conduit à l'émergence d'un parti catholique plus uni, axé sur des questions comme le vote et l'économie.
Cette période complexe, allant de l'unification sous des dynasties étrangères aux révolutions populaires, a jeté les bases de l'État belge moderne, en proie à des tensions internes et à des influences externes.
---
# Les périodes française et hollandaise de la Belgique
Voici une synthèse détaillée des périodes française et hollandaise en Belgique, conçue pour un guide d'étude.
## 2. Les périodes française et hollandaise de la belgique
Cette section examine l'impact profond de la domination française (1792-1815) et de la brève union avec les Pays-Bas (1814-1815) sur la Belgique, en soulignant les transformations politiques, juridiques, culturelles et les réactions locales face à ces changements.
### 2.1 La période française (1792-1815)
La conquête française des territoires belges, initialement accueillie avec une certaine apathie, a engendré des changements structurels majeurs et a posé les bases du système politique et juridique contemporain.
#### 2.1.1 L'invasion et l'annexion
* **Début des hostilités :** La France révolutionnaire déclare la guerre à l'Autriche en avril 1792, rejointe par la Prusse en juillet. La victoire française à Valmy stoppe l'offensive prussienne.
* **Première avancée française :** La Belgique est envahie, et les Autrichiens sont repoussés lors de la Bataille de Jemappes le 6 novembre 1792. Un espoir éphémère d'indépendance pour des républiques belges et liégeoises émerge, mais est rapidement étouffé.
* **L'annexion :** Le vote d'annexion, critiqué pour son manque de véritable caractère démocratique (pressions, faible participation), précède un retour des Autrichiens et une défaite française à Neerwinden en mars 1793.
* **Occupation durable :** La France s'installe définitivement le 26 juin 1794 après la bataille de Fleurus, menant à l'annexion des territoires belges le 1er octobre 1795.
#### 2.1.2 L'organisation territoriale et les régimes successifs
Les territoires belges sont réorganisés en neuf départements, reflétant la structure administrative française. Plusieurs régimes politiques se succèdent :
* **Le Directoire** (1795-1799)
* **Le Consulat de Napoléon Bonaparte** (1799-1804)
* **L'Empire de Napoléon Bonaparte** (1804-1814)
L'ère napoléonienne, en particulier, est caractérisée par une dictature militaire qui forge les fondations politiques et juridiques modernes.
#### 2.1.3 Les réformes et l'opposition passive
La période française apporte des changements radicaux :
* **Centralisation administrative :** Fin des privilèges locaux et mise en place d'une administration centralisée.
* **Conscription :** Instauration du service militaire obligatoire.
* **Politique anticléricale :** Fermeture de nombreuses institutions religieuses, y compris l'université catholique de Louvain. Cette politique s'inscrit dans la continuité des idées de Joseph II.
**Opposition belge :** La population belge manifeste une opposition passive, caractérisée par une faible implication politique. Cette attitude peut être interprétée comme un signe de non-appartenance ou de manque d'adhésion à ce nouveau régime.
#### 2.1.4 La fin de la période française
La chute de Napoléon entraîne les traités de Paris :
* **Premier traité de Paris (30 mai 1814) :** Retour de Louis XVIII, la France retrouve ses frontières de 1792, tout en conservant le duché de Bouillon et certaines villes fortifiées stratégiques.
* **Deuxième traité de Paris (novembre 1815) :** Suite à la période des Cent-Jours et au retour éphémère de Napoléon, la France revient aux frontières de 1789. Les départements belges sont alors réorganisés pour former un État tampon.
### 2.2 La période hollandaise (1814-1815) : Le Royaume-Uni des Pays-Bas
Suite à la chute de Napoléon, les provinces belges sont unies aux Provinces-Unies (Hollande) pour créer le Royaume-Uni des Pays-Bas, dans le but de constituer une puissance tampon face à la France.
#### 2.2.1 La création du Royaume-Uni des Pays-Bas
* **Union politique :** Les provinces belges sont annexées à la Hollande. Le Luxembourg est attribué à titre personnel au roi Guillaume Ier d'Orange.
* **Barrière stratégique :** De nombreuses forteresses sont construites le long des frontières françaises (Ostende, Nieuport, Ligne Escaut, Ligne Meuse, Ligne Ypres-Charleroi), renforçant le rôle de cet État tampon. Une convention de 1818 fixe la gestion de ces forteresses par les Anglais et les Prussiens en cas d'attaque.
#### 2.2.2 Les modalités de l'union imposées
L'Acte des 8 articles de Chaumont, imposé par les Alliés, fixe les termes de l'union :
* Union intime et complète sous la "Grondwet" (Constitution).
* Égalité des cultes.
* Représentation équitable des provinces belges aux États Généraux.
* Égalité commerciale entre les deux régions et accès égalitaire aux colonies hollandaises.
* Partage de la dette nationale, frais d'entretien des fortifications et des digues.
#### 2.2.3 Les obstacles à la fusion nationale
Guillaume Ier aspire à une fusion culturelle et historique des deux nations, mais se heurte à plusieurs obstacles majeurs :
* **Différences religieuses :** La Belgique est majoritairement catholique, tandis que la Hollande est protestante. Les futures têtes royales seront donc protestantes.
* **Différences linguistiques et culturelles :** Les élites flamandes adoptent de plus en plus le français, et les classes populaires privilégient les dialectes locaux.
#### 2.2.4 La modification de la "Grondwet" et le mécontentement belge
Une commission paritaire rédige une nouvelle "Grondwet" en mars 1815. Les Belges expriment leur mécontentement pour plusieurs raisons :
* **Religion :** Refus de mettre le protestantisme sur un pied d'égalité avec le catholicisme (article 8). Le roi protestant concentre des pouvoirs importants et interdit au clergé de siéger aux institutions, exigeant un serment d'allégeance.
* **Représentation politique :** La Seconde Chambre est paritaire (55 Hollandais, 55 Belges), malgré la supériorité numérique des Belges.
* **Économie :** Accès aux colonies et liberté de navigation sur l'Escaut sont acquis, mais les Belges craignent la concurrence débridée pour leurs industries locales. Le partage de la dette nationale semble injuste.
* **Liberté de presse :** Initialement proclamée en automne 1814, elle est restreinte dès le printemps 1815, avec des poursuites contre les journalistes.
#### 2.2.5 L'opposition à Guillaume Ier
L'opposition belge contre Guillaume Ier est initialement principalement religieuse. Les libéraux ne s'impliquent pas immédiatement, mais les rejoignent progressivement vers 1827 sous l'influence de l'"unionisme".
* **Inégalités politiques :** En 1820, seulement un ministre sur sept est belge, et les chiffres sont similaires pour les hauts fonctionnaires et les généraux.
* **Ministre Van Maanen :** Les oppositions se multiplient contre le roi et son ministre de la Justice.
* **La bataille du serment :** L'archevêque de Malines, Mgr de Méan, propose un compromis : prêter un serment civil à la "Grondwet" pour les articles ne concernant pas la religion. Cela divise les catholiques entre conservateurs et libéraux (plus ouverts).
* **L'unionisme :** En 1827-1828, les oppositions catholiques et libérales se rejoignent dans un mouvement d'unionisme.
#### 2.2.6 Les tentatives d'unification et leurs échecs
Guillaume Ier multiplie les interventions unificatrices :
* **Culturel :** Rétablissement de l'Académie des sciences et des belles-lettres (1816) pour orienter la culture vers les sciences hollandaises.
* **Enseignement :** Création d'écoles primaires gratuites au sud, trois universités d'État (Liège, Louvain, Gand) en 1817, renforcement du contrôle de l'État sur l'éducation.
* **Religieux :** Uniformisation de la formation des prêtres via le Collège philosophique de Louvain.
* **Linguistique :** Imposition du néerlandais comme langue officielle en Flandre et à Bruxelles en 1819, rejeté par l'élite francisée.
* **Économique :** Intervention de l'État dans le développement industriel (subventions, fonds de l'industrie, syndicat d'amortissement). La Belgique connaît un développement économique notable, notamment le port d'Anvers et l'industrialisation en Wallonie.
#### 2.2.7 Les prémices de la révolution belge de 1830
Les causes de la future révolution belge sont à la fois libérales (demande de libertés politiques et libéralisation du régime) et nationales (volonté d'indépendance des provinces du sud).
* **L'unionisme se renforce :** Dès 1827, des appels à l'unionisme sont lancés. Louis de Potter devient un leader influent.
* **Moyens d'opposition :** Presse, pétitions et procès marquent la résistance.
* **Refus royal :** Guillaume rejette les demandes belges, accusant Paris d'influencer le mouvement.
* **Concessions limitées :** Quelques concessions sont faites (abrogation de taxes, assouplissement de la liberté de presse, imposition du français en Wallonie, concordat en 1827), mais l'opposition reste forte.
* **"La Muette de Portici" (25 août 1830) :** La représentation de cet opéra à Bruxelles déclenche une émeute populaire, marquant le début de la révolution. Les violences s'intensifient, visant les symboles du pouvoir et les biens des riches.
* **Le drapeau national :** Le drapeau français est temporairement utilisé comme symbole de liberté, avant d'être remplacé par le noir, le jaune et le rouge, couleurs du Brabant. La Brabançonne est composée.
* **La Commission de Sûreté Publique et le Gouvernement Provisoire :** Le 11 septembre 1830, une commission prend le pouvoir à Bruxelles. La "Réunion Centrale", plus radicale, prône une indépendance totale. Les "jours de septembre" voient les troupes hollandaises repoussées. Le 26 septembre, un gouvernement provisoire est formé.
* **Proclamation de l'indépendance :** Le 4 octobre 1830, l'indépendance belge est proclamée. Diverses libertés sont ensuite établies (enseignement, presse, associations, cultes, expression).
* **L'élaboration de la Constitution :** Un Congrès national est élu, et une constitution est achevée le 7 février 1831. Elle instaure une monarchie constitutionnelle bicamérale, garantissant de nombreuses libertés individuelles et collectives, tout en maintenant une forte influence du pouvoir royal.
* **Le choix du roi :** Après l'échec de plusieurs prétendants, le prince Léopold de Saxe-Cobourg est élu roi des Belges le 21 juillet 1831.
* **L'invasion hollandaise et le Traité des 24 articles :** Suite à une invasion hollandaise en août 1831, les puissances européennes imposent le Traité des 24 articles en octobre 1831. Ce traité, jugé défavorable à la Belgique (perte du Limbourg hollandais, partage du Luxembourg, droits de péage sur l'Escaut), est accepté par Guillaume Ier seulement en mars 1839, marquant la perte définitive de ces territoires.
---
# La Belgique indépendante et la construction de l'État
Voici un résumé détaillé sur la Belgique indépendante et la construction de l'État, destiné à une préparation d'examen.
## 3. La Belgique indépendante et la construction de l'État
Ce thème aborde la naissance de la Belgique en tant qu'État indépendant, depuis les prémices de la révolution jusqu'aux premiers efforts de consolidation de son identité nationale et de ses institutions sous les règnes de Léopold Ier et Léopold II.
### 3.1 La révolution belge de 1830 : causes et déroulement
La révolution belge de 1830 trouve ses origines dans une conjonction de facteurs libéraux et nationaux, ainsi que dans des conditions socio-économiques difficiles.
#### 3.1.1 Causes profondes de la révolution
* **Causes libérales :** Revendication de libertés politiques et d'une libéralisation du régime imposé par le roi Guillaume Ier d'Orange-Nassau.
* **Causes nationales :** Affirmation d'une volonté commune des provinces du sud (la future Belgique) de se séparer de la Hollande, malgré les tentatives d'unification forcée sous le Royaume-Uni des Pays-Bas.
* **Causes socio-économiques :** Pénurie, mauvaises récoltes, concurrence internationale, et une opposition croissante à la mécanisation qui touchait les classes populaires. La situation économique difficile était aggravée par les péages sur l'Escaut et la perte des colonies néerlandaises.
#### 3.1.2 Le mouvement de contestation et ses acteurs
* **L'unionisme :** Mouvement né en 1827-1828, rassemblant catholiques et libéraux autour de revendications communes contre le pouvoir royal. Des figures comme Paul Devaux et Louis de Potter ont joué un rôle clé.
* **Les moyens d'opposition :** La presse (avec des journaux comme "Le Mathieu Laensberg"), les pétitions, et les procès de presse ont été des outils majeurs.
* **Le rejet des réformes :** Guillaume Ier a initialement rejeté les demandes belges, percevant les émeutes comme un complot français et restant ferme dans ses positions. Certaines concessions partielles furent faites, mais elles furent jugées insuffisantes.
#### 3.1.3 Les événements déclencheurs
* **La représentation de "La Muette de Portici" (25 août 1830) :** Jouée à l'Opéra de la Monnaie à Bruxelles, cette représentation a servi de catalyseur. Le chant patriotique "Amour sacré de la patrie" a inspiré une révolte populaire qui a rapidement dégénéré en émeutes.
* **L'escalade de la violence :** Les manifestations initiales, souvent initiées par des bourgeois et des étudiants, ont rapidement été rejointes par le peuple. La violence s'est intensifiée, ciblant non seulement les symboles du pouvoir mais aussi les biens des riches et les usines, suscitant la peur de la bourgeoisie et de l'aristocratie.
* **Les "Jours de Septembre" (à partir du 23 septembre 1830) :** Face à l'envoi des troupes hollandaises par le roi, les révolutionnaires belges, bien que moins nombreux, ont réussi à les repousser de Bruxelles grâce à leur connaissance de la ville et à l'arrivée de volontaires. Cette victoire a conduit au repli des troupes hollandaises et à la prise de contrôle par les révolutionnaires.
### 3.2 La proclamation de l'indépendance et la construction de l'État
Suite aux succès des "Jours de Septembre", un gouvernement provisoire a été formé, qui a rapidement proclamé l'indépendance et initié le processus d'élaboration d'une constitution.
#### 3.2.1 Le Gouvernement Provisoire et la proclamation de l'indépendance
* **Formation du Gouvernement Provisoire (26 septembre 1830) :** Composé de représentants de diverses tendances politiques, ce gouvernement a pris des décisions rapides pour légitimer la nouvelle entité politique.
* **Proclamation de l'indépendance (4 octobre 1830) :** Cet acte marqua la rupture officielle avec le Royaume des Pays-Bas.
* **Adoption des libertés fondamentales (octobre 1830) :** Le gouvernement a rapidement proclamé la liberté d'enseignement, de presse, d'association, de culte et d'expression, consolidant ainsi la base d'un État libéral.
#### 3.2.2 L'élaboration de la Constitution belge de 1831
* **Le Congrès National :** Élu au suffrage direct censitaire, ce congrès s'est réuni dès le 10 novembre 1830.
* **La Constitution de 1831 :** Finalisée le 7 février 1831, elle est le fruit d'un compromis entre catholiques et libéraux. Ses sources incluent la constitution néerlandaise, la charte française, et des éléments du droit anglais. Elle a été peu modifiée avant 1970.
> **Tip :** La constitution belge de 1831 est considérée comme l'une des plus libérales de son époque, établissant un régime monarchique constitutionnel et parlementaire.
* **Principales dispositions constitutionnelles :**
* **Souveraineté nationale :** Les pouvoirs émanent de la nation.
* **Régime monarchique et bicaméral :** Le pouvoir exécutif est exercé par le roi et son gouvernement ; le pouvoir législatif est partagé entre la Chambre des représentants et le Sénat.
* **Égalité devant la loi :** Tous les Belges sont égaux devant la loi.
* **Libertés fondamentales :** Garantie de la liberté individuelle, inviolabilité du domicile, secret des lettres, droit de propriété, liberté de pétition, de presse, de réunion pacifique, d'association (avec interdiction des coalitions), d'enseignement et de culte.
* **Absence de religion d'État :** Liberté des cultes et de leur exercice public. L'État prend en charge le traitement des ministres du culte.
* **État civil et mariage civil :** L'état civil relève des autorités communales, et le mariage civil précède le mariage religieux.
* **Liberté linguistique :** Bien que le français soit la langue officielle de facto, la constitution reconnaît la liberté linguistique.
* **Élections :** Pour la Chambre des représentants : hommes belges de plus de 25 ans, sans condition de cens. Pour le Sénat : hommes belges de plus de 40 ans, soumis à une imposition directe élevée.
### 3.3 La recherche d'un souverain et les défis diplomatiques
Après la proclamation de l'indépendance, la Belgique a dû trouver un souverain et naviguer dans un contexte diplomatique complexe pour faire reconnaître son statut.
#### 3.3.1 La succession au trône
* **Les prétendants :** Plusieurs candidats furent envisagés, dont l'archiduc Charles d'Autriche, August de Leuchtenberg (napoléonien), et le duc Louis de Nemours (fils de Louis-Philippe de France). Ce dernier fut élu mais son père refusa l'accession au trône pour éviter un conflit international.
* **La Régence :** En attendant la désignation d'un roi, le baron Louis-Erasme Surlet de Chokier assura la régence, période marquée par une relative instabilité et le renforcement des orangistes.
#### 3.3.2 Le rôle des puissances européennes et la Conférence de Londres
* **La méfiance de Guillaume Ier :** Le roi déchu tenta de discréditer la Belgique auprès des puissances européennes en invoquant un "complot français".
* **La Conférence de Londres (à partir du 5 novembre 1830) :** Face aux troubles, les grandes puissances européennes (Royaume-Uni, France, Autriche, Prusse, Russie) intervinrent pour trouver une solution diplomatique. Sous l'influence britannique, l'indépendance belge fut reconnue le 20 décembre 1830, sous réserve de la définition des conditions de séparation.
#### 3.3.3 La question du choix du roi et le Traité des 18 Articles
* **Léopold de Saxe-Cobourg :** Proposé par les Britanniques et soutenu par le nouveau ministre des Affaires étrangères belge, Joseph Lebeau, le prince Léopold fut élu roi des Belges. Son profil international, son veuvage et son absence d'attachement à un royaume spécifique le rendaient acceptable pour les puissances. Il épousa Louise-Marie d'Orléans pour rassurer la France.
* **Le Traité des 18 Articles (juin 1831) :** Ce traité, négocié par les puissances, modifiait les bases de séparation initiales, reportant la question du Luxembourg et de Maastricht et ajustant la répartition de la dette. Il fut accepté par la Belgique mais refusé par Guillaume Ier.
#### 3.3.4 L'invasion hollandaise et le Traité des 24 Articles
* **L'invasion hollandaise (août 1831) :** Guillaume Ier lança une offensive militaire pour affirmer ses prétentions et forcer une renégociation des termes de séparation.
* **L'intervention française et le Traité des 24 Articles (octobre 1831) :** Face à l'invasion, la France intervint militairement. Un nouveau traité, le Traité des 24 Articles, fut imposé, moins favorable à la Belgique, incluant notamment la perte d'une partie du Limbourg hollandais et une division du Luxembourg, ainsi qu'un péage sur l'Escaut.
* **La reconnaissance définitive :** Après de longues négociations et des interventions militaires franco-britanniques pour faire respecter les traités (blocus de l'Escaut, reprise de la citadelle d'Anvers), Guillaume Ier finit par accepter le Traité des 24 Articles en mars 1839. Cela marqua la perte définitive du Luxembourg et du Limbourg, perçue comme un traumatisme national.
### 3.4 La consolidation de l'État sous Léopold Ier (1831-1865) et Léopold II
La période post-indépendance fut marquée par la consolidation des institutions, les tensions politiques entre libéraux et catholiques, et les premières tentatives de développement économique et de construction identitaire.
#### 3.4.1 La période unioniste et la polarisation politique
* **L'unionisme (1831-1848) :** Compromis politique entre libéraux de gauche et catholiques de droite, visant à assurer la stabilité du jeune État. Léopold Ier soutint activement cette politique, cherchant à maintenir un équilibre.
* **Les courants contestataires :** Républicains/radicaux, réunionistes (pro-français) et orangistes (pro-hollandais) s'opposaient à la monarchie censitaire et au régime établi. L'influence orangiste diminua après 1839.
* **La polarisation :** Malgré l'unionisme, des tensions entre catholiques et libéraux persistaient, particulièrement sur les questions de l'enseignement et de la place de l'Église.
* **L'enseignement :** La loi Nothomb de 1842 visait à organiser l'enseignement primaire, mais renforçait l'influence de l'Église. Les universités d'État coexistaient avec l'Université Catholique.
* **La question des cimetières :** Les tensions entre l'Église et les pouvoirs publics sur la gestion des cimetières ont illustré les divergences.
* **La fin de l'unionisme :** Les élections de 1848 marquent un tournant avec une victoire libérale significative. Les gouvernements homogènes remplacent progressivement la période unioniste.
#### 3.4.2 Le développement économique et l'industrialisation
* **Libéralisme économique et protectionnisme :** Une politique économique mixte, alliant liberté pour les patrons et mesures protectionnistes pour certains secteurs, fut appliquée.
* **Infrastructures :** Développement important des voies de communication et du réseau ferroviaire.
* **Crises économiques :** La Belgique fut touchée par des crises, notamment la crise du coton dans les années 1860 et la crise agricole des Flandres dans les années 1840.
* **Le rôle de la finance :** Création de la Société Générale (qui géra les réserves d'or jusqu'en 1850) et de la Banque Nationale (BNB) en 1850, jouant un rôle clé dans la stabilisation économique.
* **L'industrialisation wallonne :** La Wallonie devient l'une des régions les plus industrialisées au monde, notamment dans la métallurgie et le charbon.
#### 3.4.3 L'affirmation du mouvement flamand
* **Domination du français :** En 1830, le français était la langue des élites, même dans les Flandres, créant une hiérarchie linguistique.
* **Revendications linguistiques :** Le mouvement flamand, incarné par des figures comme Henri Conscience, gagne en importance. Des pétitions sont lancées pour la reconnaissance du flamand dans la justice et l'enseignement.
* **Premières avancées législatives :** La loi Coremans de 1873 autorise l'usage du flamand dans la justice pénale en Flandre. D'autres lois suivront pour l'administration et l'enseignement.
* **Division des mouvements :** Le mouvement flamand était initialement compatible avec le patriotisme belge, mais des tensions apparaîtront avec le temps.
#### 3.4.4 Léopold II et les débuts de son règne (à partir de 1865)
* **Héritage et contexte international :** Léopold II succède à son père dans une période de tensions européennes croissantes (guerre austro-prussienne). La Belgique craint d'être prise entre les grandes puissances.
* **La question du Luxembourg :** Le traité de Londres (1867) confirme la neutralité du Luxembourg et sa démilitarisation, suite à sa dissolution de la confédération germanique.
* **L'essor du mouvement ouvrier :** L'abolition du droit de coalition en 1866 permet le développement des grèves, mais la violence reste réprimée. La Première Internationale (AIT) voit naître une branche belge.
* **Le Parti Ouvrier Belge (POB) :** Fondé en 1885, il deviendra un acteur majeur, luttant pour le suffrage universel et l'abolition de l'article 310 du code pénal réprimant la coalition.
* **La "Guerre scolaire" :** Les années 1870-1880 sont marquées par un conflit intense entre les libéraux, prônant la laïcisation de l'enseignement, et les catholiques, défendant le rôle de l'Église. La loi de 1879 sur l'enseignement officiel, laïque et neutre, déclenche une vive opposition catholique.
> **Tip :** L'histoire de la Belgique indépendante est celle d'une construction progressive de l'État, jalonnée de compromis politiques, de luttes idéologiques et de défis économiques et internationaux. La question linguistique et la place de la religion dans la société resteront des enjeux majeurs tout au long de son histoire.
---
# Les mouvements sociaux, linguistiques et politiques en Belgique
Voici un résumé détaillé et complet sur les mouvements sociaux, linguistiques et politiques en Belgique, axé sur les pages 58 à 69 du document.
## 4. Les mouvements sociaux, linguistiques et politiques en Belgique
Cette section aborde l'émergence du mouvement flamand, les luttes entre libéraux et catholiques (notamment la guerre scolaire), ainsi que les évolutions du droit de vote, des conditions de travail et des lois linguistiques en Belgique.
### 4.1 L'émergence et le développement du mouvement flamand
Le mouvement flamand trouve ses racines dans la période post-révolution belge de 1830, où la langue française dominait les élites dirigeantes, tant au nord qu'au sud du pays. L'ascension sociale impliquait une francisation, créant une hiérarchie linguistique. Il est important de noter qu'avant 1914, il n'y avait pas d'incompatibilité entre la défense des revendications flamandes et le patriotisme belge.
* **Premiers signes et revendications (1830-1840)** :
* La littérature, comme "Le Lion des Flandres" d'Henri Conscience (1838), visait à souligner l'harmonie entre la culture flamande et l'identité belge.
* En 1840, la défense de la langue flamande devint plus acceptable, sans être associée à l'orangisme.
* Une pétition lancée par Jan Frans Willems et le chanoine Davis réclamait la reconnaissance du flamand dans la justice et l'enseignement.
* **Le Manifeste de 1847 et ses conséquences** :
* Un manifeste rédigé par Conscience et Snellaert (en français) revendiquait l'égalité linguistique et culturelle, ainsi que la promotion de la culture flamande. Il n'eut pas de suite immédiate.
* L'abaissement du cens électoral en 1848 ouvrit le droit de vote à une classe moyenne supérieure flamande plus consciente de ses droits, transformant le mouvement flamand en un mouvement de fonctionnaires désireux d'exercer dans leur langue maternelle.
* Henri Rogier, suite à la démission du gouvernement de Decker, reconnut l'importance du patrimoine flamand comme moyen de se distinguer des Français, mais refusa une reconnaissance officielle de la langue, craignant pour l'unité de l'État. Le mouvement flamand publia alors son propre rapport commenté par Rogier.
* **La montée en puissance du mouvement flamand (à partir de 1857)** :
* Le "Meetingpartij" (parti flamingant) naquit à Anvers, centré sur des revendications spécifiquement flamandes.
* Jan De Laet fut élu à la Chambre en 1863 et prêta serment en flamand, marquant une étape importante.
* La loi Coremans de 1873, sous un gouvernement catholique, autorisa l'usage du flamand dans la justice pénale en Flandre.
### 4.2 Les tensions entre libéraux et catholiques : La guerre scolaire
La période de l'indépendance belge fut marquée par une alternance entre les gouvernements libéraux et catholiques, avec des moments de forte opposition, notamment sur la question de l'enseignement.
* **La domination catholique et les premières contestations (1830-1850)** :
* Les premières années furent favorables aux catholiques, qui dominèrent l'enseignement.
* L'encyclique *Mirarivos* du pape Grégoire XVI (1832) condamna certaines libertés, créant une tension avec la constitution belge, qui fut interprétée pour servir au mieux les intérêts catholiques.
* La question des cimetières opposa la vision catholique (responsabilité du prêtre) à celle des libéraux qui favorisaient les cimetières communaux et les funérailles civiles, provoquant des émeutes.
* **La création des universités et la laïcisation (années 1830 et après)** :
* Guillaume Ier avait créé trois universités d'État (Liège, Louvain, Gand).
* La construction de l'université catholique de Malines (puis Louvain) par les Jésuites en 1834 marqua le retour d'une université catholique forte, tandis que Liège et Gand restaient des universités d'État.
* L'Université libre de Bruxelles fut fondée en 1834, axée sur la science. La loi de Theux reconnut officiellement l'existence des deux systèmes universitaires (catholique et scientifique).
* **La loi organique de 1842 sur l'enseignement primaire** :
* Portée par Nothomb, cette loi exigeait que chaque commune dispose d'une école primaire gratuite, laissant la possibilité d'adopter une école existante, majoritairement catholique.
* La religion conservait une place dans les écoles libérales (prières, cours de religion).
* **L'émergence des gouvernements homogènes et la première guerre scolaire (1857-1878)** :
* Une première entorse à l'unionisme fut la création d'un gouvernement libéral homogène en 1840/41, qui tomba rapidement sous la pression des catholiques et du roi.
* Après 1857, les gouvernements libéraux succédèrent aux catholiques, prônant un libéralisme économique et la suppression du péage de l'Escaut en 1863.
* Les lois linguistiques se succédèrent : loi Coremans (1873, justice pénale), loi de Laet (1878, administration) et loi Coremans-De Vigne (1883, enseignement moyen officiel), créant un territoire potentiellement bilingue.
* La loi de 1879, sous le gouvernement libéral de Frère-Orban, déclencha la première "guerre scolaire" en imposant des écoles primaires officielles, laïques et neutres, avec des cours de religion facultatifs et hors horaires. L'objectif était d'exclure le prêtre de l'enseignement public.
* La loi de 1881 sur l'enseignement moyen renforça cette laïcisation, entraînant une vive réaction du monde catholique, considérant cela comme une atteinte à la liberté d'enseignement et à l'identité nationale.
### 4.3 Les évolutions concernant le droit de vote et les conditions de travail
Les conditions de travail et le droit de vote ont connu des évolutions significatives, souvent liées aux mouvements sociaux et à la pression populaire.
* **Le suffrage censitaire et ses révisions** :
* Le suffrage était initialement censitaire, limitant le droit de vote à ceux qui payaient un certain niveau d'impôt.
* La crise de 1848 eut un impact sur le droit de vote, conduisant à un abaissement du cens électoral, doublant ainsi le nombre d'électeurs.
* La loi de 1877 sur le vote secret et les fraudes électorales, avec l'introduction d'isoloirs, de témoins et de bulletins, visait à sécuriser le processus électoral.
* La question du suffrage universel fut un combat majeur du Parti Ouvrier Belge (POB) entre 1885 et 1914.
* **Les conditions de travail et l'essor du mouvement ouvrier** :
* L'intervention de l'État dans le développement industriel, bien que présente, manquait de régulation, pesant sur la classe ouvrière.
* La Wallonie fut une région fortement industrialisée.
* L'interdiction du droit de coalition fut supprimée en 1866, ouvrant la voie aux grèves. L'essor du mouvement ouvrier inquiétait le pouvoir, qui réprimait néanmoins la violence.
* La création de l'Association Internationale des Travailleurs (AIT) en 1864, avec une branche belge, commença à organiser des meetings de propagande. Sa dissolution en 1876 fut suivie par les luttes du POB pour l'abolition de l'article 310 (qui limitait le droit de grève).
* **La crise des Flandres et la famine (années 1840)** :
* L'industrialisation tardive en Flandre, dominée par une économie agricole traditionnelle, fut frappée par une crise alimentaire due aux mauvaises récoltes et aux maladies.
* L'émigration vers la Wallonie fut une conséquence directe.
* La famine des années 1845-1847, liée au manque de grain et aux maladies des récoltes (seigle, pomme de terre), entraîna des émeutes de la faim et des épidémies. L'État intervint en favorisant l'importation de grains et la mécanisation agricole.
### 4.4 Les évolutions linguistiques et politiques
Les questions linguistiques et politiques ont été intimement liées, façonnant l'identité belge et les relations entre les différentes communautés.
* **Le français comme langue dominante et la naissance de revendications linguistiques** :
* Dès 1830, le français était la langue des élites, imposant une francisation pour l'ascension sociale.
* Les lois linguistiques ont progressivement accordé une place au flamand, mais toujours dans un cadre de tensions et de compromis. La loi Coremans de 1873 fut une première étape significative.
* **La "Guerre scolaire" et ses implications linguistiques** :
* Les lois libérales visant à la laïcisation de l'enseignement inquiétaient les catholiques, qui craignaient que les pères de famille n'inscrivent leurs enfants dans des écoles catholiques pour échapper aux changements linguistiques imposés par les lois libérales.
* L'enseignement secondaire pour filles resta longtemps sous contrôle de l'Église.
* **Les révolutions et la formation de l'État belge** :
* Les révolutions brabançonne (1789) et liégeoise (1789-1791) furent des prémices de mouvements d'émancipation, inspirées par les Lumières et la Révolution française.
* La période française (1792-1815) imposa un centralisme administratif et des réformes juridiques qui jetèrent les bases de l'État contemporain.
* La période hollandaise (1814-1815) tenta une fusion forcée des populations belges et hollandaises, rencontrant une forte résistance, notamment sur les questions religieuses et linguistiques.
* La révolution belge de 1830, avec des causes libérales et nationales, aboutit à l'indépendance. La constitution de 1831 établit un régime monarchique, bicaméral, garantissant de nombreuses libertés mais laissant des questions importantes en suspens, comme la langue officielle de facto (le français).
* Le traité des 24 articles (1839) officialisa la perte du Luxembourg et du Limbourg, un traumatisme national, mais assura la reconnaissance internationale de la Belgique.
* Le mouvement flamand, initialement discret, gagna en influence au fil des décennies, réclamant une reconnaissance de sa langue et de sa culture.
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que l'histoire belge est marquée par une succession de compromis et de luttes entre différents groupes (catholiques/libéraux, francophones/néerlandophones, élites/classes populaires). Ces tensions ont modelé les institutions et la société belge jusqu'à aujourd'hui.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Lotharingie médiévale | Un ancien royaume d'Europe occidentale issu du partage de l'Empire carolingien, dont l'ambition de Charles le Téméraire était de recréer une entité territoriale similaire englobant notamment les Pays-Bas. |
| Grand Privilège | Un ensemble de droits et libertés accordés par Marie de Bourgogne aux provinces et villes des Pays-Bas en 1477, limitant le pouvoir du souverain et restaurant les institutions locales. |
| Habsbourg | Une des dynasties régnantes les plus importantes d'Europe, qui a exercé une influence considérable sur l'histoire des Pays-Bas, notamment à travers Charles Quint et ses successeurs. |
| Provinces-Unies | La république formée par les sept provinces du nord des Pays-Bas qui se sont séparées de l'Espagne protestante en 1581, constituant l'ancêtre des Pays-Bas actuels. |
| Union d'Arras | Un acte par lequel les provinces méridionales des Pays-Bas, majoritairement catholiques, sont restées fidèles à l'Espagne en 1579, contrairement aux provinces du nord qui formeront les Provinces-Unies. |
| Siècle des Malheurs | Période du XVIIe siècle marquée par d'incessantes guerres, notamment contre la France de Louis XIV, et par des changements de souveraineté pour les Pays-Bas espagnols, affectant gravement leur territoire et leur économie. |
| Lumières | Un mouvement intellectuel et philosophique du XVIIIe siècle qui prônait la raison, la science et les droits de l'homme, influençant de nombreuses réformes politiques et sociales en Europe, y compris dans les Pays-Bas autrichiens. |
| Josephisme | L'ensemble des réformes initiées par l'empereur Joseph II du Saint-Empire romain germanique visant à rationaliser, centraliser et laïciser l'État, notamment en matière religieuse, ecclésiastique et administrative. |
| Contre-révolution | Ensemble des mouvements d'opposition aux réformes radicales de Joseph II, menés par les tenants des institutions traditionnelles, du pouvoir ecclésiastique et des particularismes provinciaux. |
| Révolution Brabançonne | Soulèvement de 1789-1790 contre le pouvoir autrichien, mené par les Statistes et les Vonckistes, visant à restaurer les privilèges traditionnels et à obtenir une plus grande autonomie pour le Brabant. |
| Révolution liégeoise | Mouvement révolutionnaire de 1789-1791 dans la principauté de Liège, inspiré par les Lumières et la Révolution française, qui a abouti à la fin de la principauté épiscopale. |
| États Belges Unis | La république proclamée en 1790 suite à la Révolution Brabançonne, dont l'existence fut éphémère en raison des divisions internes et du retour des forces autrichiennes. |
| Grondwet | La constitution du Royaume-Uni des Pays-Bas établie en 1815, qui a suscité de nombreuses oppositions de la part des Belges en raison de ses dispositions jugées inéquitables et de la concentration du pouvoir entre les mains du roi Guillaume Ier. |
| Unionisme | Mouvement politique qui a prévalu dans les premières années de la Belgique indépendante, cherchant à unir les catholiques et les libéraux face à la menace extérieure et aux divisions internes, afin de construire un État stable. |
| Suffrage censitaire | Système électoral basé sur le revenu ou la fortune, limitant le droit de vote à une petite partie de la population, qui a prévalu dans la Belgique du XIXe siècle avant d'être progressivement élargi. |
| Parti libéral | Formation politique créée en 1846, prônant la séparation de l'Église et de l'État, la laïcisation de l'enseignement et l'élargissement du droit de vote, s'opposant ainsi aux catholiques. |
| Parti catholique | Le principal parti politique belge du XIXe et début du XXe siècle, défendant les intérêts de l'Église catholique, l'enseignement confessionnel et les valeurs traditionnelles. |
| Unionisme (concept politique) | Coalition de partis politiques (catholiques et libéraux) pour gouverner ensemble, cherchant à dépasser les divergences pour l'intérêt national, particulièrement présente dans la Belgique des premières décennies d'indépendance. |
| Congrès National | L'assemblée constituante élue en 1830 pour élaborer la constitution belge et définir les bases du nouvel État, résultant d'un compromis entre les différentes tendances politiques. |
| Traité des 18 articles | Accord préliminaire de 1831 issu de la Conférence de Londres, fixant les bases de la séparation entre la Belgique et les Pays-Bas, mais rejeté par le roi Guillaume Ier. |
| Traité des 24 articles | Accord définitif de 1839 suite à la Conférence de Londres, reconnaissant l'indépendance de la Belgique et réglant les questions de frontières et de dette avec les Pays-Bas, marquant une perte territoriale et un traumatisme pour la Belgique. |
| Mouvement flamand | Mouvement visant à la reconnaissance et à la promotion de la langue et de la culture flamandes en Belgique, né au XIXe siècle dans un contexte de domination du français par les élites. |
| Guerre scolaire | Période de tensions intenses entre catholiques et libéraux concernant la politique éducative, particulièrement marquée par la loi de 1879 qui visait à la laïcisation de l'enseignement public. |
| Laïcisation | Processus visant à réduire l'influence de la religion dans la sphère publique, notamment dans l'éducation et les institutions, un enjeu majeur des luttes politiques au XIXe siècle en Belgique. |