Macroeconomics
Cover
0ECO_Inleiding.pptx
Summary
# Inleiding tot economie en welvaart
Dit onderwerp introduceert economie als een discipline voor het analyseren van beslissingen en welvaart, met een focus op hoe economische groei en welvaart worden gemeten, met name via het bruto binnenlands product (BBP) en de historische evolutie ervan.
## 1. Inleiding tot economie en welvaart
Economie wordt voorgesteld als een gereedschapskist die helpt bij het analyseren van beslissingen en het inschatten van hun gevolgen, zowel op individueel niveau als voor de samenleving als geheel. Het centrale thema is het begrijpen van keuzes en het verbeteren van toekomstige besluitvorming door de gevolgen ervan beter te anticiperen. De discipline houdt zich voornamelijk bezig met de creatie van welvaart. Een economie wordt als succesvol beschouwd wanneer deze welvaart genereert en investeert in toekomstige welvaart.
### 1.1 De economie als een systeem en de impact van schokken
Economieën worden beschreven als systemen die een natuurlijk evenwicht nastreven tussen productie en consumptie. Externe schokken, zoals een pandemie (bijvoorbeeld de COVID-19 crisis), kunnen dit evenwicht verstoren en leiden tot aanzienlijke economische krimp, zoals waargenomen met een daling van meer dan 10% in het BBP, de grootste krimp sinds de Tweede Wereldoorlog. De vraag hoe middelen voor de gezondheidszorg verkregen kunnen worden als de economie langdurig stil ligt, illustreert de complexiteit van de relatie tussen gezondheid en economie.
### 1.2 Welvaart meten: het bruto binnenlands product (BBP)
De meestgebruikte economische maatstaf om de omvang en de prestaties van een economie te meten, is het bruto binnenlands product (BBP).
* **Definitie van BBP:** Het BBP vertegenwoordigt de totale waarde van alle goederen en diensten die binnen een bepaalde periode (meestal een jaar) binnen de landsgrenzen zijn geproduceerd. Hierbij worden enkel finale goederen en diensten meegeteld, niet de intermediaire goederen die als input dienen voor verdere productie.
* **Economische groei:** De groei van het BBP wordt in de media vaak als indicator voor de economische gezondheid gebruikt.
> **Tip:** Later in de cursus zullen de exacte definities van BBP en de bijbehorende discussies diepgaander worden behandeld.
### 1.3 Historische evolutie van welvaart
De welvaart is door de geschiedenis heen sterk geëvolueerd en vertoont vandaag de dag aanzienlijke verschillen tussen landen.
* **Verschillen in welvaart:** De plaats waar iemand geboren wordt, heeft een grote impact op de verwachte welvaart. Dit contrast was in het verleden minder uitgesproken. In de 15e eeuw waren factoren als afkomst en geslacht waarschijnlijk dominanter in het bepalen van iemands levensstandaard dan de huidige geografische locatie.
* **Welvaartsevolutie laatste 2000 jaar:** Er zijn significante verschillen waarneembaar tussen de welvaart in het jaar 1800 en de huidige situatie.
* **Welvaartsevolutie laatste 200 jaar:** Pas vanaf de 19e eeuw ontstonden er grote verschillen in welvaart tussen de landen.
#### 1.3.1 De Industriële Revolutie en de opkomst van kapitalisme
De 19e eeuw markeert een keerpunt, mede door de Industriële Revolutie (IR) die aanvankelijk in Engeland begon en zich later verspreidde naar Europa en de Verenigde Staten. Deze periode viel samen met de opkomst van een nieuw economisch systeem: het kapitalisme.
* **Economisch systeem:** Een economisch systeem bepaalt hoe productie en distributie van goederen binnen een economie worden georganiseerd.
* **Kapitalistisch systeem:** Kenmerken van dit systeem omvatten:
* Productie die voornamelijk plaatsvindt binnen bedrijven.
* Markten als plaatsen voor vrijwillige ruil van producten tussen bedrijven en consumenten, waarbij de prijs de productiekosten overstijgt en winst genereert voor de eigenaars van de bedrijven.
* Private eigendom van kapitaalgoederen.
* **Vergelijking met voorgaande periodes:** In de Middeleeuwen bestonden er weliswaar lokale markten en private eigendom, maar de productie was voornamelijk beperkt tot individuele ambachtslieden, verkopers of families.
* **Concurrentie en innovatie:** In een kapitalistisch systeem stimuleren bedrijven elkaar om betere technologieën te gebruiken en efficiënter te produceren, wat bijdraagt aan de welvaartsverhoging. Bedrijven hebben de schaal om te investeren, wat voor een familie als productie-eenheid niet mogelijk was.
* **Geografische expansie:** Na de IR breidde de handel zich uit van lokale naar nationale en internationale markten, wat verdere mogelijkheden voor specialisatie en ruil creëerde, en daarmee de welvaart verder verhoogde.
> **Tip:** De term 'kapitalisme' omvat een verzameling systemen die bepaalde kernelementen delen, maar deze op verschillende manieren combineren. De expansie van markten wordt ook behandeld in het hoofdstuk over globalisering.
#### 1.3.2 Kapitalistische instellingen en welvaart
De vraag of kapitalistische instellingen een garantie bieden op welvaart is complex. Hoewel veel landen bedrijven, markten en private eigendom kennen, slagen niet alle economieën erin de welvaart stelselmatig te verhogen voor al hun inwoners.
* **Voorwaarden voor welvaart:** Er zijn meerdere redenen waarom economieën er niet in slagen de levensstandaard systematisch te verhogen. Dit kan te maken hebben met onvoldoende bescherming van private eigendom door juridische systemen, niet-competitieve markten waarbij bedrijven overleven door connecties met de overheid, of overheden die gekaapt zijn door belangengroepen (rent-seeking).
* **Rol van de overheid:** De overheid speelt een cruciale rol in het succesvol maken van een economisch systeem voor iedereen, een thema dat in meerdere hoofdstukken terugkomt.
### 1.4 De impact van welvaart op levenskwaliteit
De toename van welvaart is niet zonder gevolgen. Spectaculaire welvaartsstijgingen gaan vaak gepaard met een verhoogd gebruik van het gezamenlijke 'natuurbudget'.
* **Milieu-impact:** De milieu-impact (I) kan worden voorgesteld met de formule:
$$I = f(P, A, T)$$
Waarbij:
* $I$ staat voor milieu-impact.
* $P$ staat voor populatie (bevolking).
* $A$ staat voor affluence (welvaart/rijkdom), vaak gerelateerd aan consumptie en inkomen per capita.
* $T$ staat voor technologie, die efficiëntie in productie en consumptie kan beïnvloeden.
* **Economische groei en verdubbeling:** Een economische groei van 2% per jaar betekent dat de output ongeveer elke 35 jaar verdubbelt. Dit roept vragen op over de houdbaarheid van deze groei en de impact op het milieu. De discussie verschuift naar concepten als 'efficiency versus sufficiency', 'post-growth' en 'beyond growth'.
#### 1.4.1 Ecologische grenzen en de ecologische voetafdruk
De menselijke economische activiteit heeft duidelijke ecologische grenzen.
* **Ecologische grenzen:** Deze grenzen zijn direct verbonden met energie- en landgebruik. De druk vanuit energiesystemen, mobiliteit en de agrofoodsector overschrijdt veilige planetaire grenzen, met name op het gebied van biodiversiteit, klimaat en de stikstofcyclus.
* **Ecologische voetafdruk:** Dit is de productieve grond- en wateroppervlakte die nodig is om te voorzien in de consumptie van een populatie, en die de aarde jaarlijks kan regenereren. Idealiter zou deze voetafdruk niet groter mogen zijn dan wat de aarde kan produceren uit rendement, zonder het natuurlijk kapitaal aan te spreken.
* **Toegestane voetafdruk:** In 2014 zou de ecologische voetafdruk van iedereen op de wereld maximaal 1,8 hectare per persoon moeten zijn, uitgaande van een gelijke toegang tot natuurlijke hulpbronnen.
* **Actuele voetafdrukken:** De gemiddelde ecologische voetafdruk van de wereldbevolking was in 2014 2,7 hectare per persoon, en in België maar liefst 7 hectare per persoon.
#### 1.4.2 Welzijn en duurzaamheid
Rijkdom op zich garandeert niet automatisch welzijn, geluk of tevredenheid. Er zijn indices die verder gaan dan het BBP om welzijn te meten, zoals de Human Development Index (HDI) en de Well-being index, die ook rekening houden met geletterdheid en kindersterfte.
* **Duurzaamheidsuitdaging:** Het concept van duurzaamheid omvat naast ecologische duurzaamheid ook sociale rechtvaardigheid en verdelingsvraagstukken.
* **Wereldwijde ongelijkheid:** Er bestaan grote verschillen in welvaart en toegang tot basisbehoeften wereldwijd. Tussen 2014 en 2016 waren er wereldwijd bijna 800 miljoen hongerlijders, hoewel dit een daling betekende ten opzichte van 20 jaar eerder. Bovendien is de toegang tot onderwijs zeer ongelijk: in Afrika gaat slechts 33% van de kinderen naar de middelbare school, vergeleken met bijna 90% in België.
* **Doughnut economy:** Dit model (Raworth, 2017) stelt een economisch kader voor dat streeft naar welvaart binnen ecologische en sociale grenzen.
> **Tip:** Maatschappelijke problemen zoals deze vereisen interdisciplinaire aanpakken. Economie is hierin een belangrijk, maar niet het enige, onderdeel van de oplossing. Kennis van 'how stuff works' is essentieel om veranderingen teweeg te brengen.
---
# Kapitalisme en economische systemen
Dit deel van de studie verkent kapitalisme als een economisch systeem en de impact ervan op welvaartsverschillen tussen landen, met een focus op de periode vanaf de 19e eeuw.
## 2. Kapitalisme en economische systemen
Economie wordt gedefinieerd als een systeem voor de creatie en investering in welvaart, en de discipline biedt tools om beslissingen en hun gevolgen te analyseren en te verbeteren. De welvaart van landen is niet altijd gelijk geweest. Historisch gezien, met name vóór de 19e eeuw, had de geboorteplaats van een persoon minder invloed op hun verwachte welvaart dan vandaag. Deze divergentie in welvaart is grotendeels toe te schrijven aan de opkomst van het kapitalisme vanaf de 19e eeuw, samen met de Industriële Revolutie.
### 2.1 Kerncomponenten van kapitalisme
Kapitalisme is een economisch systeem dat bepaalt hoe productie en distributie van goederen worden georganiseerd. Het wordt gekenmerkt door drie kerncomponenten:
* **Bedrijven:** Productie vindt plaats binnen organisaties die op schaal kunnen opereren, wat investeringen in technologie mogelijk maakt. Dit staat in contrast met traditionele ambachtslieden die op individuele schaal werkten. Concurrentie tussen bedrijven stimuleert het gebruik van betere technologieën en efficiëntere productiemethoden.
* **Markten:** Dit zijn de plaatsen waar bedrijven en consumenten vrijwillig producten ruilen tegen een prijs. De prijs reflecteert de productiekosten en dient om de winst van de bedrijfseigenaren te vergoeden voor hun ondernemingsinitiatief. De expansie van markten van lokaal naar nationaal en internationaal niveau heeft geleid tot verdere mogelijkheden voor welvaartverhogende specialisatie en ruil.
* **Private eigendom:** Dit verwijst naar het eigendom van kapitaalgoederen door individuen of bedrijven. Hoewel private eigendom ook in eerdere economische systemen bestond, is de mate en bescherming ervan cruciaal binnen het kapitalisme.
> **Tip:** Het 'kapitalisme' wordt niet beschouwd als één uniform systeem, maar als een verzameling van systemen die de drie kernelementen combineren op verschillende manieren.
### 2.2 Kapitalisme en welvaartsverschillen
De opkomst van het kapitalisme viel samen met de Industriële Revolutie, wat leidde tot een spectaculaire stijging van de welvaart in landen die deze veranderingen omarmden. Dit resulteerde in aanzienlijke economische verschillen tussen landen.
* **Divergentie:** Vanaf de 19e eeuw begon de welvaart per hoofd van de bevolking sterk te verschillen tussen landen. Waar in de 15e eeuw de sociale achtergrond en het geslacht de belangrijkste bepalende factoren waren voor iemands welvaart, werd de geografische locatie vanaf de 19e eeuw een zeer belangrijke factor door de ongelijke adoptie van het kapitalistische systeem.
### 2.3 Kapitalistische instellingen en welvaart
Hoewel kapitalistische instellingen (bedrijven, markten, private eigendom) een belangrijke motor zijn voor economische groei en welvaartsverhoging, zijn ze geen garantie voor permanente verbetering van de levensstandaard voor iedereen. Veel landen met deze instellingen slagen er niet in om welvaart stelselmatig voor iedereen te verhogen om verschillende redenen:
* **Gebrekkige bescherming van private eigendom:** Overheden falen soms in het juridisch beschermen van private eigendom, wat investeringen ontmoedigt.
* **Niet-competitieve markten:** Markten kunnen worden gedomineerd door bedrijven die hun succes te danken hebben aan connecties met de overheid, in plaats van aan concurrentiekracht.
* **Overheidsfalen:** Wanneer de overheid wordt gekaapt door 'rent-seekers' die voordeel zoeken zonder productieve bijdrage, kan dit de economische vooruitgang belemmeren.
> **Tip:** De rol van de overheid is cruciaal om ervoor te zorgen dat het economische systeem succesvol is voor iedereen en om de negatieve aspecten van marktfalen tegen te gaan.
### 2.4 Welvaart, milieu en duurzaamheid
De spectaculaire welvaartsstijging sinds de Industriële Revolutie is ook gepaard gegaan met een aanzienlijk gebruik van het mondiale 'natuurbudget'. De milieu-impact (I) kan worden gemodelleerd als een functie van populatie (P), consumptie/inkomen per hoofd (A) en technologie (T):
$$ I = f(P, A, T) $$
Een economische groei van bijvoorbeeld 2% per jaar betekent dat de output elke 35 jaar verdubbelt. Dit roept vragen op over de houdbaarheid van deze groei in relatie tot ecologische grenzen.
* **Ecologische grenzen:** De mensheid overschrijdt momenteel veilige ecologische grenzen op gebieden zoals biodiversiteit, klimaatverandering en de stikstofcyclus. Dit wordt beïnvloed door systemen zoals energie, mobiliteit en agrovoeding.
* **Ecologische voetafdruk:** De ecologische voetafdruk meet de productieve grond- en wateroppervlakte die nodig is om te voorzien in de consumptie van een bevolking, terwijl de aarde in staat blijft om zich te regenereren. De wereldbevolking heeft gemiddeld een voetafdruk van ongeveer 2.7 hectare per persoon, terwijl het duurzame niveau (het aandeel dat elk persoon zou moeten hebben) ongeveer 1.8 hectare is. Individuele landen, zoals België, hebben een nog grotere voetafdruk (ongeveer 7 hectare).
> **Example:** De Hug of Life-kaart toont de verdeling van de ecologische voetafdruk en de menselijke ontwikkelingsindex (HDI). Landen met een hoge HDI (en dus hogere welvaart) hebben vaak ook een grotere ecologische voetafdruk, wat de duurzaamheidsuitdaging illustreert.
De duurzaamheidsuitdaging omvat zowel ecologische als sociale rechtvaardigheid. Terwijl het aantal hongerlijders wereldwijd is afgenomen, blijven er aanzienlijke verschillen bestaan in toegang tot onderwijs en middelen tussen landen en regio's. Concepten zoals de 'doughnut economy' proberen deze uitdagingen aan te pakken door een economisch model te ontwikkelen dat binnen de ecologische grenzen opereert en tegelijkertijd zorgt voor een sociaal fundament voor iedereen.
> **Tip:** Economie is slechts een deel van de oplossing voor maatschappelijke problemen; een interdisciplinaire aanpak en kennis van hoe systemen werken ('how stuff works') zijn essentieel voor verandering.
---
# Welvaart, welzijn en duurzaamheid
Dit onderwerp verkent de complexe relatie tussen economische welvaart en menselijk welzijn, evenals de ecologische grenzen van economische groei en de uitdagingen van duurzaamheid.
### 3.1 Welvaart en welzijn
Welvaart wordt in de economie vaak gemeten aan de hand van het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking. Het BBP vertegenwoordigt de totale waarde van alle goederen en diensten die binnen een landsgrens worden geproduceerd en niet als input voor verdere productie worden gebruikt. Groei van het BBP is een veelgebruikte indicator voor de economische gezondheid.
Historisch gezien zijn de verschillen in welvaart tussen landen pas vanaf de 19e eeuw significant geworden, mede door de Industriële Revolutie en de opkomst van het kapitalisme. Kapitalisme, gekenmerkt door productie binnen bedrijven, markten voor vrijwillige ruil, en private eigendom van kapitaalgoederen, stimuleerde de economische groei. De geografische expansie van lokale naar nationale en internationale markten heeft verdere mogelijkheden tot specialisatie en ruil gecreëerd, wat bijdroeg aan welvaartsverhoging.
Echter, een hoog BBP is niet altijd synoniem met een hoog welzijn. Maatstaven zoals levensverwachting, geletterdheid en kindersterfte geven een breder beeld van de levenskwaliteit. De welzijnsindex (well-being index) probeert deze bredere dimensies van geluk en tevredenheid in kaart te brengen.
> **Tip:** Hoewel kapitalistische instellingen de potentie hebben om welvaart te verhogen, zijn ze geen garantie voor permanente verbetering van de levensstandaard. Factoren zoals effectieve bescherming van privaat eigendom door een juridisch systeem, competitieve markten en een overheid die de belangen van de samenleving dient, zijn cruciaal voor succesvolle en inclusieve economische ontwikkeling.
### 3.2 Ecologische grenzen van economische groei
De spectaculaire stijging van de welvaart in de afgelopen eeuwen ging gepaard met een aanzienlijk gebruik van het collectieve "natuurbudget". Dit concept kan worden weergegeven met de formule $I = f(P, A, T)$, waarbij:
* $I$ staat voor milieu-impact.
* $P$ staat voor populatie (bevolking).
* $A$ staat voor "affluence" (welvaart of consumptie per hoofd, vaak gerelateerd aan inkomen).
* $T$ staat voor technologie (de efficiëntie waarmee goederen worden geproduceerd en geconsumeerd).
De economische groei, vaak gemeten als groei van het BBP (dat gerelateerd is aan $P \times A$), kan leiden tot verdubbeling van de output om de 35 jaar bij een groei van 2 procent per jaar. De vraag is of technologische vooruitgang ($T$) voldoende is om de negatieve milieu-impact te mitigeren, of dat er ook nagedacht moet worden over de welvaartsmaatstaf ($A$), efficiëntie versus voldoende consumptie, en concepten als post-groei of "beyond growth".
De grenzen van deze groei worden duidelijk door ecologische factoren. De planetaire grenzen, zoals gedefinieerd door Rockström et al., beschrijven de veilige zones voor mondiale planetaire systemen. Inzake biodiversiteit, klimaat en de stikstofcyclus worden deze grenzen overschreden, wat directe implicaties heeft voor energieverbruik, landgebruik, mobiliteit en de agrovoedingssystemen.
### 3.3 De ecologische voetafdruk
De ecologische voetafdruk meet de (productieve) grond- en wateroppervlakte die nodig is om te voorzien in de consumptie van een bevolking, terwijl de aarde zichzelf kan regenereren. Het principe is om enkel het rendement van het natuurlijk kapitaal te verbruiken, niet het kapitaal zelf.
* **Globale ecologische voetafdruk per persoon (maximaal):** 1.8 hectare (in 2014), uitgaande van een eerlijke verdeling van natuurlijke hulpbronnen.
* **Ecologische voetafdruk van de Belg (gemiddeld):** 7 hectare.
* **Ecologische voetafdruk van de wereldbevolking:** 2.7 hectare.
Deze cijfers tonen aan dat de huidige consumptiepatronen van veel landen, waaronder België, de planetaire draagkracht overschrijden.
> **Example:** De kloof tussen de ecologische voetafdruk van de gemiddelde Belg (7 hectare) en de duurzame ecologische voetafdruk per persoon (1.8 hectare) illustreert de noodzaak van significante veranderingen in consumptie- en productiepatronen.
### 3.4 Duurzaamheidsuitdagingen: sociale rechtvaardigheid en armoede
Duurzaamheid omvat niet enkel ecologische aspecten, maar ook sociale rechtvaardigheid en economische gelijkheid. De wereldkaart van armoede en welvaart toont grote ongelijkheden. Ondanks vooruitgang in de bestrijding van honger (een daling van bijna 800 miljoen hongerlijders wereldwijd tussen 2014 en 2016), blijven grote verschillen bestaan in toegang tot onderwijs en andere basisvoorzieningen.
* **Toegang tot middelbaar onderwijs:** In Afrika gaat slechts 33% van de kinderen naar het middelbaar onderwijs, vergeleken met bijna 90% in België. In sommige Afrikaanse landen ligt dit percentage zelfs onder de 10%.
De "doughnut economy" van Kate Raworth is een concept dat de duurzaamheidsuitdaging adresseert door een economisch model voor te stellen dat menselijke behoeften binnen de ecologische grenzen van de aarde vervult. Dit model erkent dat maatschappelijke problemen zoals armoede en milieuvervuiling complex zijn en een interdisciplinaire aanpak vereisen, waarbij economie een integraal onderdeel is van de oplossing.
> **Tip:** Het begrijpen van de onderlinge afhankelijkheid tussen welvaart, welzijn, ecologische draagkracht en sociale rechtvaardigheid is cruciaal voor het ontwikkelen van duurzame oplossingen. Economische modellen moeten verder gaan dan louter het meten van materiële welvaart en ook rekening houden met menselijk welzijn en de ecologische impact.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Welvaart | Een concept dat de mate van welzijn, rijkdom en tevredenheid van individuen of een samenleving beschrijft, waarbij economie dit probeert te meten en te verhogen. |
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale marktwaarde van alle goederen en diensten die binnen de landsgrenzen in een bepaalde periode (meestal een jaar) zijn geproduceerd en niet dienen als intermediaire goederen voor verdere productie. |
| Economische groei | De toename van de productie van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, meestal gemeten als de procentuele verandering van het BBP. |
| Kapitalisme | Een economisch systeem dat wordt gekenmerkt door private eigendom van productiemiddelen, markten voor de uitwisseling van goederen en diensten, en de focus op winstmaximalisatie voor bedrijfseigenaren. |
| Markt | Een plaats of mechanisme waar kopers en verkopers samenkomen om vrijwillig goederen en diensten te ruilen tegen een prijs die de productiekosten overstijgt, ten gunste van de eigenaars van bedrijven. |
| Private eigendom | Het recht van individuen of bedrijven om eigenaar te zijn van productiemiddelen, zoals land, machines en kapitaalgoederen, en hier controle over uit te oefenen. |
| Industriële Revolutie (IR) | Een periode van grote technologische, sociaaleconomische en culturele veranderingen die begon in Groot-Brittannië in de 18e eeuw, gekenmerkt door de overgang van handwerk naar machinale productie en de opkomst van fabrieken. |
| Welzijn | Een breder concept dan alleen economische welvaart, dat ook aspecten omvat zoals geluk, gezondheid, levensverwachting, onderwijs en algemene tevredenheid met het leven. |
| Ecologische voetafdruk | De maatstaf voor de hoeveelheid productief landoppervlak en water die nodig is om de consumptie van een bevolking te ondersteunen en de afvalproductie te absorberen, uitgedrukt in hectare per persoon. |
| Duurzaamheid | Het principe dat economische, sociale en ecologische ontwikkeling zo moet plaatsvinden dat de behoeften van de huidige generatie worden vervuld zonder de mogelijkheid van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen. |
| Doughnut economy (Donuteconomie) | Een economisch model dat streeft naar een evenwicht tussen het voldoen aan de basisbehoeften van alle mensen (de "sociale ondergrens") en het binnen de ecologische grenzen van de planeet blijven (de "ecologische bovengrens"). |
| Rent-seekers | Individuen of organisaties die economische winst nastreven door te manipuleren van de economische of politieke omgeving, in plaats van door het creëren van nieuwe welvaart of goederen. |
Cover
14) H13 - Technologische Vooruitgang en Groei.pptx
Summary
# Technologische vooruitgang en de groeivoet
Dit onderwerp onderzoekt de rol van technologische vooruitgang in het bepalen van de economische groeivoet.
### 1.1 Technologische vooruitgang en de groeivoet
Technologische vooruitgang kent meerdere dimensies: een grotere hoeveelheid output, betere producten, nieuwe producten, en een breder aanbod aan goederen. Het niveau van technologie, aangeduid met $A$, bepaalt hoeveel output ($Y$) geproduceerd kan worden met een gegeven hoeveelheid kapitaal ($K$) en arbeid ($N$). De productie Miet $ \frac{Y}{AN} $ met output per effectieve arbeider en $ \frac{K}{AN} $ met kapitaal per effectieve arbeider.
Bij constante schaalopbrengsten en een gegeven technologieniveau ($A$), geldt:
$$ \frac{Y}{AN} = f\left(\frac{K}{AN}\right) $$
Wanneer $x = \frac{1}{AN}$ wordt de output per effectieve arbeider een functie van het kapitaal per effectieve arbeider.
Figuur 13-1 illustreert de relatie tussen output per effectieve arbeider en kapitaal per effectieve arbeider. Door de dalende opbrengsten van kapitaal leiden verdere toenames in de kapitaalhoeveelheid tot steeds kleinere toenames in $Y/AN$.
De dynamiek tussen output en kapitaal per effectieve arbeider hangt af van:
1. **De relatie tussen output en investeringen:**
$$ \frac{\Delta Y}{AN} = s f\left(\frac{K}{AN}\right) - \delta \frac{K}{AN} $$
Wanneer beide zijden gedeeld worden door $AN$, krijgen we:
$$ \frac{\Delta \left(\frac{Y}{AN}\right)}{\frac{Y}{AN}} = s \frac{f\left(\frac{K}{AN}\right)}{\frac{Y}{AN}} - \delta \frac{\frac{K}{AN}}{\frac{Y}{AN}} $$
2. **De relatie tussen investeringen per effectieve arbeider en kapitaal per effectieve arbeider:**
Geg e ven dat investeringen gelijk zijn aan spaargeld, $I = sY$, wordt de verandering in kapitaal per effectieve arbeider gegeven door:
$$ \Delta \left(\frac{K}{AN}\right) = s f\left(\frac{K}{AN}\right) - \delta \frac{K}{AN} $$
3. **De relatie tussen depreciatie per effectieve arbeider en de hoeveelheid kapitaal per effectieve arbeider:**
Depreciatie per effectieve arbeider, of de benodigde investeringen om de kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider constant te houden, is $ \delta \frac{K}{AN} $. Uitgedrukt per effectieve arbeider is de verandering in kapitaal per effectieve arbeider:
$$ \Delta \left(\frac{K}{AN}\right) = s f\left(\frac{K}{AN}\right) - \delta \frac{K}{AN} $$
Figuur 13-2 toont de dynamiek tussen output en kapitaal per effectieve arbeider. Kapitaal en output per effectieve arbeider convergeren naar een constant niveau op lange termijn.
In situatie $ \left(\frac{K}{AN}\right)_0 $ zijn de investeringen hoger dan het investeringsniveau dat nodig is om de kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider constant te houden. Hierdoor zal $K/AN$ toenemen. De economie beweegt zich naar rechts, waarbij de kapitaalvoorraad per effectieve arbeider in de loop van de tijd toeneemt. Op lange termijn bereikt de kapitaalvoorraad per effectieve arbeider een constant niveau, en daarmee ook de output per effectieve arbeider. Dit impliceert dat de output ($Y$) groeit aan dezelfde snelheid als het aantal effectieve arbeiders ($AN$).
In een steady-state economie zal de output ($Y$) toenemen aan hetzelfde tempo als het aantal effectieve arbeiders ($AN$). Het aantal effectieve arbeiders heeft een groeivoet van $ (g_A + g_N) $, en dus is de outputgroei in de steady-state ook gelijk aan $ (g_A + g_N) $. Tenslotte neemt ook de kapitaalvoorraad toe aan deze groeivoet $ (g_A + g_N) $. De groeivoet van de output is onafhankelijk van de spaarquote. De steady-state, waarin een economie op lange termijn terechtkomt, wordt ook wel gebalanceerde groei genoemd.
Tabel 13-1 vat de kenmerken van het gebalanceerde groeipad samen.
Op het gebalanceerde groeipad (steady-state, lange termijn):
* De kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider en de output per effectieve arbeider zijn constant.
* Hieruit volgt dat de kapitaalhoeveelheid per arbeider en de output per arbeider groeien aan hetzelfde tempo als de technologische vooruitgang, $g_A$.
* In termen van arbeid, kapitaal en output: arbeid groeit aan het tempo van de bevolkingsgroei, $g_N$; kapitaal en output groeien aan het tempo van de som van de bevolkingsgroei en technologische vooruitgang, $ (g_A + g_N) $.
Figuur 13-3 toont de effecten van een toename van de spaarquote. Een hogere spaarquote leidt tot een toename van de steady-state niveaus van output per effectieve arbeider en kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider.
Figuur 13-4 illustreert de effecten van een toename van de spaarquote verder. Een hogere spaarquote leidt tijdelijk tot een hogere groeivoet van de output, totdat de economie zich in op het nieuwe, hogere gebalanceerde groeipad bevindt.
> **Tip:** De groeivoet van de output op lange termijn wordt dus bepaald door de bevolkingsgroei en de technologische vooruitgang, niet door de spaarquote.
> **Tip:** Technologische vooruitgang kan ook leiden tot een kortere werkweek bij gelijkblijvende of toenemende output, wat de welvaart verhoogt in termen van meer vrije tijd.
### 1.2 De determinanten van technologische vooruitgang
Technologische vooruitgang in moderne economieën is voornamelijk het resultaat van research and development (R&D) activiteiten van bedrijven. De output van R&D zijn ideeën. De R&D-uitgaven van bedrijven hangen af van twee cruciale factoren:
1. **De vruchtbaarheid van het onderzoeksproces:** Dit verwijst naar de productiviteit van R&D in het genereren van nieuwe ideeën of producten. Factoren die de vruchtbaarheid beïnvloeden zijn:
* De interactie tussen fundamenteel onderzoek (zoektocht naar algemene principes) en toegepast onderzoek (toepassing in specifieke gevallen).
* Het land, aangezien sommige landen beter presteren in fundamenteel onderzoek en andere in toegepast onderzoek.
* Tijd; het kan jaren, soms decennia, duren vooraleer alle toepassingen van een uitvinding duidelijk zijn.
2. **De mate van toeëigening van de resultaten:** Dit is de mate waarin bedrijven zelf kunnen profiteren van hun R&D-inspanningen. Factoren die hierbij spelen zijn:
* **Het type onderzoek:** Er kan een groot voordeel zijn bij het ontwikkelen van een nieuw product als eerste, of het kan gemakkelijker zijn om bestaande ideeën te imiteren.
* **Wettelijke bescherming:** Patenten verlenen bedrijven die een nieuw product hebben ontwikkeld het recht om anderen de toegang daartoe te ontzeggen gedurende een bepaalde periode.
> **Tip:** Bedrijven zullen minder geneigd zijn tot R&D als ze de voordelen van hun inspanningen niet zelf kunnen genieten.
Naast R&D zijn er andere factoren die technologische vooruitgang beïnvloeden, zoals het innoveren aan de technologische grens versus het imiteren van bestaande technologieën. Ook de efficiëntie waarmee bestaande technologieën worden gebruikt, onder meer door concurrentiedruk en managementpraktijken, speelt een rol.
> **Focus:** Managementpraktijken kunnen een sterkere bijdrage leveren aan de prestaties van een bedrijf dan veel andere factoren, zoals technologische innovaties. Studies tonen aan dat bedrijven die dezelfde technologie gebruiken, maar verschillende managementpraktijken hanteren, significant verschillende resultaten kunnen behalen.
### 1.3 Instituties, technologische vooruitgang, en groei
Sommige landen zijn beter in staat om technologie te imiteren dan andere, wat vaak verklaard wordt door hun institutionele kader. Cruciale instituties voor technologische vooruitgang en groei zijn:
* **Bescherming van eigendomsrechten:** Dit is essentieel voor het stimuleren van investeringen en innovatie.
* **Een goed politiek systeem:** Een stabiel systeem zonder excessieve corruptie is bevorderlijk voor economische activiteit.
* **Een efficiënt gerechtelijk systeem:** Dit zorgt voor naleving van contracten en bescherming tegen fraude.
* **Wetten tegen insider trading, patentwetgeving, en mededingingsrecht (antitrust laws):** Deze specifieke wetten creëren een eerlijk speelveld en stimuleren concurrentie en innovatie.
Er is een sterk positief verband tussen de mate van bescherming tegen onteigening en het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita, wat het belang van de bescherming van eigendomsrechten onderstreept.
> **Focus:** De sterke economische groei in China, ondanks dat eigendomsrechten nog niet volledig zijn afgebakend en de bankensector inefficiënt is, wordt toegeschreven aan de gecontroleerde transitie naar een markteconomie en de groei van de private sector, die de afname van de overheidssector compenseert. Echter, er zijn grenzen aan deze groei door de eerder genoemde institutionele tekortkomingen.
> **Example:** Landen met sterke juridische structuren en een duidelijke bescherming van intellectueel eigendom, zoals veel West-Europese landen en de Verenigde Staten, hebben historisch gezien een hogere graad van technologische vooruitgang en economische groei ervaren vergeleken met landen met zwakkere institutionele kaders.
---
# Determinanten van technologische vooruitgang
Technologische vooruitgang, cruciaal voor economische groei, wordt gedreven door diverse factoren, met een focus op onderzoek en ontwikkeling (R&D), de vruchtbaarheid van dit onderzoek, en de mate waarin bedrijven de resultaten ervan kunnen toeëigenen, mede dankzij wettelijke bescherming zoals patenten.
### 2.1 Onderzoek en ontwikkeling (R&D) als motor van vooruitgang
De technologische vooruitgang in moderne economieën is grotendeels het resultaat van research and development (R&D) activiteiten door bedrijven. De output van deze activiteiten zijn in essentie nieuwe ideeën. De omvang van de R&D-uitgaven van bedrijven wordt beïnvloed door twee hoofdfactoren:
1. **De vruchtbaarheid van het onderzoeksproces:** Dit verwijst naar de productiviteit van R&D in het genereren van nieuwe ideeën of producten.
2. **De toeëigening van de resultaten:** Dit is de mate waarin bedrijven zelf kunnen profiteren van de inspanningen die zij in eigen R&D steken.
#### 2.1.1 Determinanten van de vruchtbaarheid van onderzoek
Verschillende elementen dragen bij aan de vruchtbaarheid van onderzoek:
* **Interactie tussen fundamenteel en toegepast onderzoek:** Een synergie tussen het zoeken naar algemene principes en resultaten (fundamenteel onderzoek) en het toepassen van deze resultaten in specifieke contexten (toegepast onderzoek) is bevorderlijk.
* **Het land van onderzoek:** Sommige landen blinken uit in fundamenteel onderzoek, terwijl andere beter geplaatst zijn om toegepast onderzoek te verrichten.
* **Tijdsduur:** Het kan jaren, soms zelfs decennia, duren voordat de volledige implicaties en toepassingen van een uitvinding duidelijk worden, zoals het geval was met de personal computer.
#### 2.1.2 De toeëigening van R&D-resultaten
Bedrijven zullen minder geneigd zijn om substantieel te investeren in R&D als ze niet de vruchten van hun inspanningen kunnen plukken. Factoren die hierbij een rol spelen, zijn onder meer:
* **Het type onderzoek:** Er kan een significant voordeel zijn bij het ontwikkelen van een nieuw product als eerste, of het kan juist gemakkelijker zijn om bestaande technologieën te imiteren.
* **Wettelijke bescherming:** Patenten verlenen bedrijven die een nieuw product ontwikkelen het exclusieve recht om anderen voor een bepaalde periode de toegang ertoe te ontzeggen.
> **Tip:** Technologische vooruitgang is niet uitsluitend afhankelijk van R&D, maar ook van hoe bestaande technologieën efficiënter gebruikt kunnen worden. Factoren zoals concurrentiedruk en managementpraktijken spelen hierbij een rol.
#### 2.1.3 Managementpraktijken als bijkomende dimensie
Sommige onderzoekers benadrukken dat managementpraktijken een significantere bijdrage kunnen leveren aan de prestaties van een bedrijf dan technologische innovaties alleen. Studies tonen aan dat bedrijven die dezelfde technologieën gebruiken, maar verschillende managementpraktijken hanteren, beduidend uiteenlopende resultaten kunnen behalen. Dit suggereert dat efficiënt management een sleutelrol speelt in het maximaliseren van het potentieel van beschikbare technologieën.
### 2.2 Instituties en technologische vooruitgang
Instituties, zoals eigendomsrechten en rechtssystemen, zijn van fundamenteel belang voor technologische vooruitgang en economische groei. Landen verschillen in hun vermogen om technologieën te imiteren, en dit is vaak te verklaren door hun institutionele kaders.
#### 2.2.1 Belangrijke institutionele factoren
De volgende institutionele aspecten zijn cruciaal:
* **Bescherming van eigendomsrechten:** Een robuuste bescherming van eigendomsrechten is essentieel.
* **Goed politiek systeem:** Een stabiel politiek systeem zonder excessieve corruptie bevordert investeringen en innovatie.
* **Efficiënt gerechtelijk systeem:** Een functionerend rechtssysteem, inclusief wetgeving tegen insider trading, patentwetten en mededingingsrecht (antitrustwetten), creëert een voorspelbare en eerlijke omgeving.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat het verband tussen instituties en groei complex is. Er is niet alleen een correlatie, maar ook een verband in beide richtingen: goede instituties stimuleren groei, en groei kan op zijn beurt leiden tot de verdere versterking van instituties.
#### 2.2.2 Bescherming tegen onteigening en welvaart
Er is een sterk positief verband geconstateerd tussen de mate van bescherming tegen onteigening en het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking. Dit onderstreept het cruciale belang van veilige eigendomsrechten voor economische ontwikkeling.
> **Example:** De groei van China kan deels verklaard worden door institutionele veranderingen die de private sector stimuleerden, hoewel de grenzen van deze groei nog worden bepaald door minder goed afgebakende eigendomsrechten en een nog steeds inefficiënte bankensector.
---
# Instituties en economische groei
Instituties spelen een cruciale rol bij het bevorderen van technologische vooruitgang en economische groei.
### 3.1 De rol van instituties in economische groei
Sommige landen zijn beter in het 'imiteren' van technologie dan andere, wat grotendeels te verklaren is door hun institutionele kaders. De belangrijkste instituties die hierbij van belang zijn, omvatten:
* **Bescherming van eigendomsrechten:** Dit is fundamenteel voor het stimuleren van investeringen en innovatie.
* **Een goed politiek systeem:** Dit impliceert afwezigheid van corruptie en stabiliteit.
* **Een efficiënt juridisch systeem:** Dit omvat specifieke wetgeving zoals regels tegen insider trading, patentwetgeving, en mededingingsrecht (antitrustwetten).
Er is een sterk positief verband tussen de mate van bescherming tegen onteigening en het Bruto Binnenlands Product per capita. Dit benadrukt het belang van solide eigendomsrechten voor economische welvaart.
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat er een correlatie bestaat tussen sterke instituties en economische groei, maar het verband kan in beide richtingen werken. Economische groei kan ook bijdragen aan de ontwikkeling van betere instituties.
#### 3.1.1 Case study: De groei in China
De gemiddelde groei van de output per arbeider in China is aanzienlijk gestegen, van 2,5% in 1977 tot meer dan 9% in recente jaren. Deze groei werd mede gedreven door een afname van de overheidssector, die werd gecompenseerd door sterke groei in de private sector. Hoewel het Chinese politieke landschap stabiel bleef en de overheid de transitie naar een markteconomie kon controleren, zijn er nog steeds grenzen aan de Chinese groei. Dit komt doordat de eigendomsrechten nog niet volledig zijn afgebakend en de bankensector inefficiënt functioneert.
### 3.2 Determinanten van technologische vooruitgang
Technologische vooruitgang in moderne economieën is voornamelijk het resultaat van research and development (R&D) activiteiten door bedrijven. De output van R&D zijn fundamenteel nieuwe ideeën of producten. De R&D-uitgaven van bedrijven worden beïnvloed door twee hoofdfactoren:
1. **De vruchtbaarheid van het onderzoeksproces:** Dit verwijst naar de productiviteit van R&D in termen van het genereren van nieuwe ideeën of producten. Factoren die de vruchtbaarheid beïnvloeden zijn onder andere:
* De interactie tussen fundamenteel onderzoek (gericht op algemene principes) en toegepast onderzoek (gericht op specifieke toepassingen).
* Nationale verschillen: Sommige landen zijn beter in fundamenteel onderzoek, terwijl andere meer potentieel hebben voor toegepast onderzoek.
* Tijd: Het kan jaren of zelfs decennia duren voordat alle mogelijke toepassingen van een uitvinding volledig duidelijk zijn, zoals in het geval van personal computers.
2. **De mate van toeëigening van de resultaten:** Dit is de mate waarin bedrijven zelf kunnen profiteren van hun R&D-inspanningen. Factoren die hierbij spelen zijn:
* **Type onderzoek:** De economische prikkels kunnen verschillen tussen het ontwikkelen van een baanbrekend nieuw product (first-mover advantage) en het imiteren van bestaande technologieën.
* **Wettelijke bescherming:** Patenten verlenen bedrijven het exclusieve recht om een nieuw product voor een bepaalde periode te exploiteren, wat een stimulans is voor R&D.
Hoewel R&D centraal staat, is het niet de enige factor voor technologische vooruitgang. Bestaande technologieën kunnen efficiënter worden gebruikt door factoren zoals concurrentiedruk en managementpraktijken.
> **Tip:** De focus op managementpraktijken als een dimensie van technologische vooruitgang is significant. Onderzoek toont aan dat bedrijven die dezelfde technologie hanteren, maar verschillende managementpraktijken toepassen, aanzienlijk uiteenlopende resultaten kunnen behalen.
### 3.3 Technologische vooruitgang en de groeivoet
Technologische vooruitgang kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd: het kan leiden tot een grotere output, betere producten, nieuwe producten, of een breder aanbod aan goederen. In de context van economische groei wordt technologische vooruitgang vaak gemodelleerd als een toename van de effectieve arbeid, wat de totale output verhoogt bij een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid.
In een productiefunctie van de vorm $Y = F(K, AN)$, waarbij $A$ het technologieniveau is en $N$ de hoeveelheid arbeid, wordt $AN$ gezien als de hoeveelheid effectieve arbeid. Technologische vooruitgang verhoogt $A$, wat leidt tot een hogere $AN$ en dus meer productie met dezelfde hoeveelheid arbeid.
Op lange termijn, in een steady-state economie, zal de output (Y) groeien in hetzelfde tempo als het aantal effectieve arbeiders ($AN$). De groeivoet van $AN$ is de som van de bevolkingsgroei ($g_N$) en de technologische vooruitgang ($g_A$), dus ($g_A + g_N$). In deze steady-state economie, ook wel gebalanceerde groei genoemd, groeien kapitaal en output aan dit tempo ($g_A + g_N$). De kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider en de output per effectieve arbeider blijven constant.
> **Tip:** In een gebalanceerde groeipad (steady-state) is de groeivoet van de output onafhankelijk van de spaarquote. Echter, een toename van de spaarquote kan wel leiden tot hogere steady-state niveaus van output en kapitaal per effectieve arbeider, en een tijdelijke versnelling van de groeivoet totdat de nieuwe balans is bereikt.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Technologische vooruitgang | Verwijst naar verbeteringen in de kwaliteit van producten, de creatie van nieuwe producten, of een breder aanbod van goederen en diensten, wat leidt tot een hogere productiviteit en economische groei. |
| Groeivoet | De snelheid waarmee de economische output van een land of regio per hoofd van de bevolking toeneemt over een bepaalde periode. |
| Productiefunctie | Een wiskundige relatie die aangeeft hoeveel output geproduceerd kan worden met een gegeven hoeveelheid input, zoals kapitaal en arbeid. |
| Effectieve arbeid | Arbeid die gecorrigeerd is voor technologische vooruitgang, wat betekent dat een uur effectieve arbeid meer produceert dan een uur gewone arbeid als de technologie verbetert. |
| Constante schaalopbrengsten | Een economisch concept waarbij een proportionele toename van alle productiefactoren leidt tot een gelijke proportionele toename van de output. |
| Dalende factoropbrengsten | Het principe dat bij toenemend gebruik van één productiefactor, terwijl andere factoren constant blijven, de extra output die door die factor wordt gegenereerd, zal afnemen. |
| Steady-state economie | Een economische toestand waarin de kapitaalhoeveelheid per effectieve arbeider en de output per effectieve arbeider constant blijven op lange termijn, wat duidt op evenwichtige groei. |
| Gebalanceerde groei (balanced growth) | Het pad dat een economie volgt in de steady-state, waarbij kapitaal en output groeien met een stabiel en voorspelbaar tempo, meestal bepaald door technologische vooruitgang en bevolkingsgroei. |
| Spaarquote | Het percentage van het inkomen dat huishoudens sparen in plaats van consumeren, wat een directe impact heeft op de investeringen en daarmee de kapitaalaccumulatie. |
| Research and Development (R&D) | Wetenschappelijke en technologische activiteiten die gericht zijn op het vergaren van kennis en het creëren van nieuwe producten en processen, of het verbeteren van bestaande. |
| Vruchtbaarheid van onderzoek (fertility of research) | De productiviteit van R&D-activiteiten in termen van het genereren van nieuwe ideeën, uitvindingen of producten. |
| Toeëigening van resultaten (appropriability of research) | De mate waarin bedrijven in staat zijn om de economische voordelen van hun eigen R&D-inspanningen te behouden en ervan te profiteren, bijvoorbeeld door patenten. |
| Patent | Een wettelijk recht dat aan een uitvinder voor een bepaalde periode exclusieve rechten verleent op de productie, het gebruik en de verkoop van een uitvinding. |
| Instituties | De formele en informele regels, normen en praktijken die het economisch en sociaal verkeer in een samenleving structureren, zoals eigendomsrechten en rechtssystemen. |
| Bescherming van eigendomsrechten | Wettelijke garanties die individuen en bedrijven beschermen tegen ongeoorloofde inbreuk op hun bezittingen en intellectueel eigendom. |
| BBP/capita | Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, een veelgebruikte maatstaf voor de gemiddelde economische welvaart van een land. |
Cover
4ECO_Overheid en BBP.pptx
Summary
# Begrippen en meting van economische activiteit
Dit document behandelt de fundamentele concepten en meetmethoden van economische activiteit, met een diepgaande focus op het Bruto Binnenlands Product (BBP) en gerelateerde indicatoren.
## 1. Begrippen en meting van economische activiteit
### 1.1 Het meten van de omvang van een economie
De omvang van een economie wordt gemeten aan de hand van verschillende indicatoren die de economische productie of activiteit weergeven. De meest gebruikte indicator voor internationale vergelijkingen is het Bruto Binnenlands Product (BBP).
#### 1.1.1 Bruto Binnenlands Product (BBP)
Het BBP is de optelsom van alle economische productie die binnen de landsgrenzen plaatsvindt in een bepaalde periode. Het vertegenwoordigt de totale toegevoegde waarde van alle finale goederen en diensten.
* **Toegevoegde waarde:** De waarde van de output van een bedrijf of sector minus de waarde van de input die het heeft aangekocht.
* **Dubbeltellingen vermijden:** Om dubbeltellingen te voorkomen, wordt gekeken naar de waarde van "finale" goederen en diensten. Dit zijn goederen en diensten die door de eindgebruiker worden geconsumeerd of die deel uitmaken van het productieproces, maar niet als intermediaire input voor verdere productie worden gebruikt.
* **Berekeningsmethoden:**
* **Productiebenadering:** Som van de toegevoegde waarde van alle sectoren.
`$$ \text{BBP} = \text{Output} - \text{Input} $$`
* **Inkomensbenadering:** Som van alle factorvergoedingen (loon, kapitaal, winst).
`$$ \text{BBP} = \text{Som van factorvergoedingen (arbeid, kapitaal, winst)} $$`
#### 1.1.2 Netto Binnenlands Product (NBP)
Het Netto Binnenlands Product (NBP) houdt rekening met de afschrijvingen op kapitaalgoederen (slijtage van machines en installaties).
`$$ \text{NBP} = \text{BBP} - \text{Afschrijvingen} $$`
#### 1.1.3 Bruto Nationaal Product (BNP)
Het Bruto Nationaal Product (BNP) meet de economische productie die wordt verricht door de productiefactoren die eigendom zijn van staatsburgers of bedrijven van een bepaald land, ongeacht waar die productie plaatsvindt (binnen- of buitenland).
`$$ \text{BNP} = \text{BBP} + \text{Saldo factorinkomens uit het buitenland} $$`
Factorinkomens uit het buitenland omvatten inkomsten die staatsburgers of bedrijven in het buitenland verdienen, minus de inkomsten die buitenlanders in het binnenland verdienen.
#### 1.1.4 BBP per hoofd van de bevolking (BBP per capita)
Om de economische welvaart van een land te vergelijken, is het BBP per hoofd van de bevolking een belangrijkere indicator dan het totale BBP. Dit geeft een indicatie van de gemiddelde economische productie per inwoner.
`$$ \text{BBP per capita} = \frac{\text{BBP}}{\text{Aantal inwoners}} $$`
### 1.2 Reëel versus nominaal BBP
Een cruciaal onderscheid in economische analyse is dat tussen nominaal BBP en reëel BBP, vooral wanneer economische groei wordt gemeten.
#### 1.2.1 Nominaal BBP
Het nominaal BBP waardeert de productie van goederen en diensten tegen de prijzen van het lopende jaar (lopende prijzen). Een stijging van het nominale BBP kan zowel door een toename van de productiehoeveelheden als door een stijging van de prijzen (inflatie) worden veroorzaakt.
#### 1.2.2 Reëel BBP
Het reëel BBP waardeert de productie van goederen en diensten tegen de prijzen van een vast basisjaar (vaste prijzen). Dit zorgt ervoor dat veranderingen in de inflatie worden uitgeschakeld, waardoor de economische groei die voortkomt uit een toename van de geproduceerde hoeveelheden zuiver kan worden gemeten.
* **Belang van het basisjaar:** Het basisjaar is het jaar waarin de prijsstructuur wordt vastgelegd en gebruikt om de reële BBP-cijfers te berekenen. Periodiek wordt dit basisjaar geüpdatet.
* **Correctie voor prijswijzigingen:** Om een accuraat beeld te krijgen van economische groei, moet het nominale BBP worden gecorrigeerd voor prijswijzigingen om tot het reële BBP te komen.
#### 1.2.3 BBP-deflator en inflatie
De BBP-deflator is een prijsindex die het algemene prijspeil van alle in een economie geproduceerde goederen en diensten meet. Het wordt berekend als de verhouding van het nominale BBP tot het reële BBP, vermenigvuldigd met 100.
`$$ \text{BBP-deflator} = \frac{\text{Nominaal BBP}}{\text{Reëel BBP}} \times 100 $$`
Inflatie is de algemene stijging van het prijspeil in een economie. Dit wordt gemeten aan de hand van prijsindices, zoals de index der consumptieprijzen.
> **Tip:** Bij het vergelijken van economische activiteit over de tijd is het essentieel om het reële BBP te gebruiken, omdat dit een zuiverder beeld geeft van de verandering in geproduceerde hoeveelheden zonder de vertekening van prijsstijgingen.
### 1.3 Prijsindices en inflatie
Prijsindices weerspiegelen de evolutie van het algemene prijspeil in een economie.
* **Index der consumptieprijzen (CPI):** Een index die de prijsevolutie volgt van een representatieve korf van goederen en diensten die door een doorsnee gezin worden geconsumeerd.
* **Gezondheidsindex (België):** Een variant van de CPI die specifieke prijzen (zoals tabak, alcohol, benzine) uitsluit. Deze is van belang voor de automatische loonsaanpassing in België.
* **Inflatie:** De procentuele stijging van een prijsindex over een bepaalde periode.
* **Deflatie:** De algemene daling van het prijspeil in een economie. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de economische activiteit.
### 1.4 Beperkingen van het BBP als economische maatstaf
Hoewel het BBP een veelgebruikte indicator is, heeft het ook belangrijke beperkingen:
* **Externe kosten:** Het houdt geen rekening met milieuschade, gezondheidskosten of andere negatieve externaliteiten van economische activiteit.
* **Activiteiten buiten de markt:** Het negeert activiteiten die niet via de markt worden verhandeld, zoals huishoudelijk werk, vrijwilligerswerk of de informele economie (zwarte economie).
* **Focus op groei:** De sterke focus op economische groei kan leiden tot verwaarlozing van andere belangrijke aspecten zoals duurzaamheid en welzijn.
> **Voorbeeld:** Huishoudelijk werk dat door gezinsleden wordt gedaan, verhoogt het BBP niet. Als deze diensten echter door een betaalde kracht worden uitgevoerd, telt het wel mee in het BBP.
### 1.5 Verdeling van het BBP naar sectoren
De Belgische economie wordt sterk gedomineerd door de dienstensector (ongeveer driekwart van het BBP). De industrie vertegenwoordigt een kleiner, maar nog steeds belangrijk deel. Outsourcing en de internationale concurrentie hebben de structuur van de economie beïnvloed.
### 1.6 De rol van de overheid in de economie
De overheid speelt een significante rol in de economie, niet alleen als regelgever maar ook als grote economische speler. Overheidsuitgaven vertegenwoordigen een aanzienlijk deel van het BBP (ruim boven het gemiddelde in de eurozone). Deze uitgaven omvatten sociale zekerheid, onderwijs, gezondheidszorg, overheidsloon, en investeringen.
#### 1.6.1 Financiering van overheidsuitgaven
Overheidsuitgaven worden gefinancierd via belastingen en lenen, wat kan leiden tot een overheidstekort en een groeiende overheidsschuld. Een hoge overheidsschuld kan de beleidsruimte beperken en rentelasten verhogen.
#### 1.6.2 Belastingen: functies en spreiding
Belastingen hebben een tweeledige functie:
1. **Financiering:** Nodig om overheidsbeleid en uitgaven te bekostigen.
2. **Gedragsbijsturing:** Om ongewenst economisch gedrag te ontmoedigen (bv. accijnzen op tabak) of gewenst gedrag te stimuleren (bv. verlaging BTW op duurzame producten).
De last van een belasting wordt gespreid over kopers en verkopers. De mate waarin elke partij de last draagt, hangt af van de prijsgevoeligheid (elasticiteit) van de vraag en het aanbod. De marktpartij die het minst prijsgevoelig is, draagt over het algemeen een groter deel van de belastinglast.
#### 1.6.3 Welvaartsverlies door belastingen
De invoering van belastingen leidt tot een daling van de verkochte hoeveelheid en kan een "onvermijdelijk verlies" of "deadweight loss" creëren. Dit welvaartsverlies ontstaat omdat de voordelen van handel die kopers en verkopers zouden hebben genoten, niet meer worden gerealiseerd. Dit verlies is groter wanneer de vraag en het aanbod prijsgevoeliger zijn.
> **Tip:** "Deadweight loss" of onvermijdelijk verlies is een cruciaal concept bij het analyseren van de impact van belastingen. Het vertegenwoordigt de inefficiëntie die door de belasting wordt veroorzaakt.
#### 1.6.4 Internationale vergelijking van overheidsuitgaven en schuld
België kent relatief hoge overheidsuitgaven en een aanzienlijke overheidsschuld in vergelijking met veel andere eurozone landen. De financiering van deze schuld, met name de rentelasten, beperkt de flexibiliteit van de overheidsfinanciën.
### 1.7 Verschil tussen omzet en toegevoegde waarde
Het is belangrijk om de omzet van een bedrijf te onderscheiden van de toegevoegde waarde. De omzet is het totale verkoopbedrag, terwijl de toegevoegde waarde de omzet min de kosten van intermediaire inputs is. Het BBP meet de totale toegevoegde waarde in de economie. Multinational ondernemingen kunnen op basis van omzet groter lijken dan landen, maar dit is geen correcte vergelijking met het BBP van een land, dat gebaseerd is op toegevoegde waarde.
---
# De rol en impact van de overheid in de economie
Dit onderdeel onderzoekt de omvang, uitgaven, financiering, inkomsten, tekorten, schulden en beleidseffecten van de overheid in België.
## 2. De overheid als economische speler
De overheid kan in de economie op twee manieren worden onderscheiden: als budgettaire en regelgevende overheid (de regering waarvoor we stemmen) en als monetaire overheid (verantwoordelijk voor monetair beleid, zoals de nationale bank). In België worden geldzaken echter grotendeels op Europees niveau beslist door één centrale bank voor de eurozone. De overheid speelt een rol bij het meten van de omvang van de economie, het analyseren van groei en ongelijkheid, en het uitvoeren van conjunctuurbeleid op korte termijn.
### 2.1 Bruto Binnenlands Product (BBP) als indicator
Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is de meest gebruikte indicator om de omvang en de groei van een economie te meten. Het wordt gedefinieerd als de optelsom van alle economische productie (activiteit) binnen de landsgrenzen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen bruto en netto binnenlands product, waarbij netto rekening houdt met de slijtage van kapitaalgoederen. Het Bruto Nationaal Product (BNP) meet de economische productie door nationale productiefactoren, ongeacht waar deze zich bevinden.
**De kern van het BBP is de toegevoegde waarde.** Dit betekent dat de waarde van de inputs die een bedrijf gebruikt, wordt afgetrokken van de output om dubbeltellingen te vermijden en enkel de werkelijke productie te meten. Alternatief kan het BBP ook worden berekend als de som van factorvergoedingen (arbeid, kapitaal en winst).
> **Tip:** De omvang van de economie wordt vaak gemeten aan de hand van het BBP per capita (BBP gedeeld door het aantal inwoners) om een beter beeld te krijgen van de welvaart per inwoner en internationale vergelijkingen mogelijk te maken.
#### 2.1.1 Nominaal versus reëel BBP
Het **nominaal BBP** waardeert de productie van goederen en diensten aan de prijzen van het lopende jaar (lopende prijzen). Het **reëel BBP** waardeert deze productie aan constante prijzen (vaste prijzen), vastgelegd in een basisjaar. Dit laatste geeft een accurater beeld van de economische groei doordat het prijswijzigingen (inflatie) buiten beschouwing laat.
* Nominaal BBP kan wijzigen door zowel veranderingen in hoeveelheid als in prijzen.
* Reëel BBP wordt bekomen door het nominale BBP te corrigeren voor prijswijzigingen, waardoor enkel de veranderingen in geproduceerde hoeveelheden worden weergegeven.
Het verschil tussen het nominale en reële BBP wordt gebruikt om prijsindices en inflatie te berekenen. Het basisjaar waarin de prijzen worden vastgelegd, wordt periodiek geactualiseerd. In België was het reële BBP tussen 1980 en 2019 verdubbeld, terwijl het nominale BBP verviervoudigde, wat wijst op aanzienlijke prijsstijgingen in die periode.
#### 2.1.2 Prijsindices en inflatie
Een **prijsindex** weerspiegelt de evolutie van het algemene prijspeil in een economie. **Inflatie** is de stijging van dit algemene prijspeil. Bij inflatie is het mogelijk dat de prijzen van individuele goederen dalen. **Deflatie** is de daling van het algemene prijspeil.
De **BBP-deflator** is een maatstaf voor het prijsniveau, berekend als de verhouding tussen het nominale en het reële BBP. Deze deflator geeft aan welk deel van de verandering in het nominale BBP toe te schrijven is aan prijsstijgingen in plaats van aan een toename van geproduceerde hoeveelheden.
De **index der consumptieprijzen (ook wel de geharmoniseerde consumentenprijsindex of HICP)** meet de prijsontwikkeling van een representatieve korf van goederen en diensten die door een doorsnee gezin worden geconsumeerd. De **gezondheidsindex** is een variant hiervan die tabak, alcohol en benzine uitsluit en in België cruciaal is voor de automatische loonaanpassing in veel sectoren.
> **Tip:** De BBP-deflator kijkt naar de prijzen van alle geproduceerde goederen en diensten binnen een land, terwijl de consumentenprijsindex focust op de prijzen van goederen en diensten die door gezinnen worden geconsumeerd.
#### 2.1.3 Beperkingen van het BBP als economische maatstaf
Hoewel het BBP een wijdverbreide indicator is, heeft het ook beperkingen:
* Het negeert activiteiten buiten de markt, zoals huishoudelijke arbeid.
* Het houdt geen rekening met de informele of "zwarte" economie.
* Preventiebeleid, dat de economische activiteit op korte termijn kan verlagen (bv. minder zieken), verhoogt het BBP niet, hoewel het wel de welvaart ten goede komt.
* Economische activiteiten met negatieve externe effecten (milieuschade, gezondheidskosten) verhogen het BBP, wat een vertekend beeld kan geven.
Ondanks deze beperkingen wordt het BBP nog steeds gebruikt vanwege internationale harmonisatie na de Tweede Wereldoorlog en de sterke focus op economische groei als doelstelling.
### 2.2 De omvang en structuur van de Belgische economie
De Belgische economie is sterk gericht op diensten. In 2016 bestond ongeveer driekwart van het reële BBP uit diensten, terwijl industrie goed was voor ongeveer 17%. Deze hoge aandeel van diensten in de industrie kan deels verklaard worden door de outsourcing van dienstenactiviteiten door industriële bedrijven. Sectoren zoals de tandheelkunde en kappersdiensten zijn minder blootgesteld aan internationale concurrentie dan de industrie.
De overheid vertegenwoordigt een aanzienlijk deel van de economie. Ongeveer een derde van de diensten is overheidsgerelateerd, waaronder overheid en onderwijs, gezondheidszorg, welzijn, cultuur en recreatie, wat neerkomt op ongeveer 25% van het BBP. De toegevoegde waarde van de overheid wordt voornamelijk gemeten aan de hand van de factorvergoedingen, zoals de lonen van overheidspersoneel, aangezien veel overheidsdiensten geen marktprijs hebben.
### 2.3 Overheidsuitgaven en financiering
De totale overheidsuitgaven in België bedragen meer dan de helft van het BBP, wat aanzienlijk hoger is dan het gemiddelde in het eurogebied. In 2019 bedroegen de uitgaven 52,1% van het BBP, wat België na Frankrijk en Finland plaatste qua uitgaven als percentage van het BBP. Ongeveer 90% van deze uitgaven zijn jaarlijks terugkerende uitgaven, waarvan de helft sociale uitgaven zijn (zoals pensioenen en werkloosheidsuitkeringen). Een kwart gaat naar het loon van overheidspersoneel, en slechts een klein deel (rond de 5%) naar subsidies voor bedrijven en investeringen.
#### 2.3.1 Overheidstekorten en -schulden
België kampt structureel met overheidstekorten, waarbij de uitgaven de inkomsten overschrijden. Dit heeft geleid tot een gestage toename van de overheidsschuld. De coronapandemie heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het overheidstekort en de schuld, mede door de noodzakelijke overheidsinterventies om de economie te ondersteunen.
De geconsolideerde Belgische overheidsschuld bedroeg in 2024 ongeveer 104,7% van het BBP. Dit is aanzienlijk hoger dan in buurlanden als Nederland en Duitsland. Een significant deel van het overheidsbudget gaat naar rentelasten op de uitstaande schuld, wat de beleidsruimte voor toekomstige uitgaven en investeringen beperkt.
> **Tip:** Een hoge overheidsschuld kan het economisch vertrouwen ondermijnen en de financieringskosten (rentelasten) verhogen, wat de flexibiliteit van toekomstig beleid vermindert.
De oorzaken van de hoge Belgische overheidsschuld zijn divers en omvatten onder andere:
* Structurele tekorten sinds de jaren '80.
* De inspanningen om de schuld in de jaren '90 af te bouwen in aanloop naar de toetreding tot de eurozone.
* De nasleep van de financiële crisis van 2008 en de daaropvolgende overheidsinterventies om banken te ondersteunen.
* De uitzonderlijke uitgaven tijdens de coronapandemie.
De pensioenproblematiek vormt een grote toekomstige last voor de overheidsfinanciën, wat hervormingen vereist zoals het verhogen van de pensioenleeftijd en het verkleinen van de uitkeringen.
### 2.4 De rol van belastingen
Belastingen vervullen een tweeledige functie:
1. **Financiering van overheidsbeleid:** Belastingen zijn noodzakelijk om de overheidsuitgaven te dekken. In België bedragen de totale fiscale ontvangsten ongeveer 44% van het BBP, wat hoger is dan het OESO-gemiddelde.
2. **Gedragssturing:** Belastingen kunnen worden gebruikt om ongewenst economisch gedrag te ontmoedigen (bv. accijnzen op tabak, alcohol, brandstoffen) of gewenst gedrag te stimuleren (bv. verlaging van btw op groenten). Dit wordt ook wel "sin taxes" genoemd.
#### 2.4.1 Belastingspreiding
De **belastingspreiding** verwijst naar de manier waarop de last van een belasting wordt verdeeld over de verschillende marktpartijen, namelijk kopers en verkopers. De uitkomst van de belastingspreiding hangt sterk af van de prijsgevoeligheid (elasticiteit) van de vraag en het aanbod.
* Wanneer een belasting wordt geheven, daalt de verkochte hoeveelheid, omdat de belasting kopers en verkopers ervan weerhoudt bepaalde voordelen van handel te realiseren.
* De partij die het minst prijsgevoelig is (de minst elastische curve) draagt doorgaans een groter deel van de belastinglast. Als de vraag inelastisch is en het aanbod elastisch, draagt de consument meer. Als het aanbod inelastisch is en de vraag elastisch, draagt de producent meer.
* **Het maakt voor de uiteindelijke belastingspreiding niet uit op welke marktpartij (koper of verkoper) de belasting oorspronkelijk wordt geheven.**
#### 2.4.2 Welvaartseffecten van belastingen
Belastingen kunnen leiden tot een **welvaartsverlies**, ook wel **"deadweight loss"** genoemd. Dit verlies ontstaat doordat belastingen kopers en verkopers verhinderen bepaalde voordelen van handel te realiseren, wat resulteert in een lagere totale welvaart dan in een markt zonder belastingen.
* De totale welvaart bestaat uit het consumentensurplus, het producentensurplus en de belastingontvangsten van de overheid.
* De invoering van een belasting leidt tot een daling van het consumenten- en producentensurplus, terwijl de overheid belastingontvangsten genereert. Echter, het totale welvaartsverlies (de som van de verloren consumenten- en producentensurplus) overstijgt doorgaans de opbrengsten voor de overheid.
> **Tip:** De omvang van dit welvaartsverlies is direct gerelateerd aan de prijselasticiteit van vraag en aanbod. Hoe elastischer de curves, hoe groter het welvaartsverlies door de belasting, omdat de marktdeelnemers sterker reageren op prijswijzigingen.
Belastingen kunnen leiden tot **misallocatie van middelen**, met name wanneer ze markten verstoren die anders efficiënt zouden functioneren. De economie streeft ernaar de toewijzing van schaarse middelen te optimaliseren, en belastingen kunnen deze toewijzing negatief beïnvloeden door het gedrag van consumenten en producenten te veranderen.
### 2.5 Conjunctuurbeleid
Conjunctuurbeleid is gericht op het stabiliseren van de economie op korte termijn door de schommelingen in de economische activiteit te verminderen. Dit beleid kan worden uitgevoerd door de budgettaire en regelgevende overheid.
#### 2.5.1 Stimuleren en herverdelen
De overheid kan uitgaven en inkomsten (belastingen) gebruiken om de economie te sturen. Dit omvat onder andere:
* Het organiseren van werkloosheidsuitkeringen en het stimuleren van activering op de arbeidsmarkt.
* Het implementeren van "sin taxes" om ongewenst gedrag te ontmoedigen.
* Het verbieden van onwenselijk economisch gedrag, zoals reclame gericht op kinderen of bepaalde gokactiviteiten.
> **Example:** Een belastingverlaging op energie kan de consumptie stimuleren maar ontmoedigt energiebezorging. Premies voor isolatie of de installatie van warmtepompen kunnen op lange termijn effectiever zijn om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen.
De overheid kan ook inkomsten herverdelen via belastingen en uitgaven, wat kan bijdragen aan een eerlijkere verdeling van welvaart en inkomen. Echter, belastingen kunnen, afhankelijk van hun structuur en hoogte, ook leiden tot welvaartsverliezen.
---
# Belastingen, welvaart en marktwerking
Oké, hier is de samenvatting voor het examenonderwerp "Belastingen, welvaart en marktwerking", opgesteld volgens de opgegeven richtlijnen.
## 3. Belastingen, welvaart en marktwerking
Dit onderwerp onderzoekt de impact van belastingen op de economische welvaart, de verdeling van de belastingdruk, en de effecten op marktwerking, met speciale aandacht voor prijsgevoeligheid en onvermijdelijk verlies.
### 3.1 De rol van belastingen in de economie
Belastingen dienen twee hoofdfuncties binnen een economie:
* **Financiering van overheidsbeleid:** Belastingen genereren inkomsten die de overheid nodig heeft voor publieke diensten en overheidsuitgaven. In België bedragen de totale fiscale ontvangsten ongeveer 44% van het Bruto Binnenlands Product (BBP), wat aanzienlijk hoger is dan het OESO-gemiddelde van 35%.
* **Gedragsbijsturing:** Belastingen kunnen worden ingezet om ongewenst economisch gedrag te ontmoedigen of gewenst gedrag te stimuleren. Voorbeelden hiervan zijn accijnzen op tabak, alcohol en brandstoffen (sin taxes) om consumptie te ontmoedigen, of een verlaagd btw-tarief op groenten om gezonde voeding te stimuleren.
### 3.2 Belastingspreiding: wie betaalt de belasting?
Belastingspreiding (ook wel incidentie van de belasting genoemd) verwijst naar de verdeling van de belastinglast over verschillende marktpartijen, met name kopers en verkopers. De overheid kan besluiten om een belasting te heffen op de koper of op de verkoper, maar de uiteindelijke verdeling van de last is niet noodzakelijk gelijk aan de partij op wie de belasting formeel wordt geheven.
#### 3.2.1 Belasting geheven op de koper
Wanneer een belasting per eenheid wordt geheven op de koper, verplaatst de vraagcurve zich naar beneden of naar links. Dit komt doordat de koper nu niet alleen de prijs voor het product aan de verkoper wil betalen, maar ook een extra bedrag aan de overheid. Het nieuwe marktevenwicht zal gekenmerkt worden door een lagere verhandelde hoeveelheid en een hogere prijs die de consument betaalt, waarvan een deel naar de overheid gaat en een deel naar de producent.
#### 3.2.2 Belasting geheven op de verkoper
Wanneer een belasting per eenheid wordt geheven op de verkoper, verplaatst de aanbodcurve zich naar boven of naar links. Dit komt doordat de verkoper nu een hogere prijs moet vragen om zijn marginale kosten te dekken, rekening houdend met het bedrag dat hij aan de overheid moet afdragen. Het nieuwe marktevenwicht zal eveneens gekenmerkt worden door een lagere verhandelde hoeveelheid. De prijs die de consument betaalt, zal stijgen, en de prijs die de producent ontvangt (na aftrek van de belasting) zal dalen.
#### 3.2.3 Conclusie over belastingspreiding
Ongeacht of de belasting op de koper of de verkoper wordt geheven, de economische uitkomst is in principe dezelfde:
* De totale verhandelde hoeveelheid op de markt daalt.
* Kopers betalen een hogere prijs dan in de situatie zonder belasting.
* Verkopers ontvangen een lagere prijs dan in de situatie zonder belasting.
* De belastinglast wordt verdeeld tussen kopers en verkopers. De specifieke verdeling hangt af van de prijsgevoeligheid (elasticiteit) van de vraag en het aanbod.
> **Tip:** De kern van belastingspreiding ligt niet bij wie de belasting "officieel" betaalt aan de overheid, maar bij wie de economische last werkelijk draagt door middel van hogere prijzen of lagere inkomsten.
### 3.3 Elasticiteit en de verdeling van de belastinglast
De mate waarin de vraag en het aanbod reageren op prijsveranderingen (prijsgevoeligheid of elasticiteit) is cruciaal voor de verdeling van de belastinglast.
* **Hoge prijsgevoeligheid (elastisch):** Een partij met een elastische vraag of aanbod zal sterk reageren op prijsveranderingen. Bij een belasting zal deze partij relatief weinig van de last dragen, omdat de verhandelde hoeveelheid aanzienlijk zal dalen bij een kleine prijswijziging.
* **Lage prijsgevoeligheid (inelastisch):** Een partij met een inelastische vraag of aanbod zal weinig reageren op prijsveranderingen. Bij een belasting zal deze partij een groter deel van de last dragen, omdat de verhandelde hoeveelheid slechts beperkt zal dalen, zelfs bij een significante prijswijziging.
**De regel is dus: de partij die het minst gevoelig is voor prijswijzigingen (het meest inelastische aanbod of de meest inelastische vraag) draagt het grootste deel van de belastinglast.**
#### 3.3.1 De impact van elasticiteit op de belastinglast
* Als de vraag inelastisch is en het aanbod elastisch, dragen consumenten (met de inelastische vraag) het grootste deel van de belasting.
* Als de vraag elastisch is en het aanbod inelastisch, dragen producenten (met het inelastische aanbod) het grootste deel van de belasting.
> **Voorbeeld:** Bij belastingen op essentiële goederen zoals medicijnen, waarvan de vraag zeer inelastisch is (mensen hebben het nodig, ongeacht de prijs), zullen de consumenten het grootste deel van de belastinglast dragen. Bij belastingen op luxeartikelen, waarvan de vraag zeer elastisch is, zullen de consumenten de prijsstijging vermijden door de aankoop uit te stellen of te annuleren, waardoor de belastinglast grotendeels bij de producent blijft liggen of de hoeveelheid sterk daalt.
### 3.4 Belastingen en economische welvaart
Belastingen, hoewel noodzakelijk voor overheidsfuncties, hebben ook een impact op de economische welvaart. Economische welvaart wordt gemaximaliseerd wanneer markten efficiënt opereren en de som van het consumenten- en producentensurplus maximaal is.
#### 3.4.1 Consumenten- en producentensurplus
* **Consumentensurplus** is het verschil tussen wat consumenten bereid zijn te betalen en wat ze daadwerkelijk betalen.
* **Producentensurplus** is het verschil tussen de prijs die producenten ontvangen en de minimale prijs die ze bereid zijn te accepteren (hun marginale kosten).
#### 3.4.2 De impact van een belasting op welvaart
Wanneer een belasting wordt ingevoerd, ontstaan er verschillende veranderingen in de welvaartsverdeling:
* **Consumentensurplus daalt:** Consumenten betalen een hogere prijs en kopen minder.
* **Producentensurplus daalt:** Producenten ontvangen een lagere prijs per eenheid en verkopen minder.
* **Belastingontvangsten voor de overheid:** De overheid ontvangt de belasting op de verhandelde eenheden.
#### 3.4.3 Onvermijdelijk verlies (deadweight loss)
De invoering van een belasting leidt tot een **onvermijdelijk verlies** (ook wel deadweight loss genoemd). Dit verlies vertegenwoordigt de welvaart die verloren gaat omdat de belasting efficiënte transacties belemmert. De belasting verhindert dat kopers en verkopers de voordelen van bepaalde ruiltransacties realiseren.
* Dit verlies ontstaat doordat de belasting de marktprijs verhoogt voor kopers en verlaagt voor verkopers, waardoor sommige transacties die economisch efficiënt zouden zijn (waarbij de bereidheid tot betalen van de koper hoger is dan de productiekost van de verkoper), niet meer plaatsvinden.
* Het onvermijdelijk verlies is de som van het verloren consumentensurplus en producentensurplus dat niet wordt gecompenseerd door de belastingontvangsten van de overheid.
> **Tip:** Het concept van onvermijdelijk verlies benadrukt dat belastingen, naast het genereren van inkomsten, ook een economische kost met zich meebrengen door de marktwerking te verstoren.
#### 3.4.4 Determinanten van het onvermijdelijk verlies
De omvang van het onvermijdelijk verlies wordt bepaald door twee belangrijke factoren:
1. **De grootte van de belasting:** Hoe hoger de belasting per eenheid, hoe groter de kloof tussen de prijs die kopers betalen en de prijs die verkopers ontvangen, en dus hoe groter het onvermijdelijk verlies.
2. **De prijselasticiteit van vraag en aanbod:**
* Hoe **elastischer** de vraag en/of het aanbod zijn, hoe groter de reactie in de verhandelde hoeveelheid op een prijsverandering. Dit leidt tot een grotere daling van de verhandelde hoeveelheid en dus tot een **groter onvermijdelijk verlies**.
* Hoe **inelastischer** de vraag en/of het aanbod zijn, hoe kleiner de reactie in de verhandelde hoeveelheid. Dit leidt tot een kleinere daling van de verhandelde hoeveelheid en dus tot een **kleiner onvermijdelijk verlies**.
#### 3.4.5 Belastingen en misallocatie van middelen
Belastingen kunnen leiden tot een misallocatie van middelen wanneer ze het gedrag van kopers en verkopers op onwenselijke manieren beïnvloeden. Bijvoorbeeld, als belastingen worden geheven op een manier die creatieve oplossingen aanmoedigt om die belastingen te omzeilen, maar deze oplossingen niet efficiënt zijn (zoals het dichtmetselen van ramen om een vensterbelasting te ontwijken). In een goed werkende markt is de welvaart maximaal. Belastingen verstoren deze marktwerking en kunnen, afhankelijk van hun structuur en de marktelasticiteiten, leiden tot inefficiëntie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De optelsom van alle economische productie (activiteit) binnen de landsgrenzen. Het meet de toegevoegde waarde van alle finale goederen en diensten die in een bepaalde periode binnen een land worden geproduceerd. |
| Netto Binnenlands Product | Het Bruto Binnenlands Product minus de afschrijvingen op kapitaalgoederen. Het houdt rekening met de slijtage van machines en andere productiemiddelen. |
| Bruto Nationaal Product (BNP) | De optelsom van de economische productie door de productiefactoren van een bepaald land, ongeacht of deze productie binnen of buiten de landsgrenzen plaatsvindt. Het is gelijk aan het BBP plus het saldo van de inkomens die zijn verdiend door inwoners in het buitenland minus inkomens die zijn verdiend door buitenlanders in het binnenland. |
| To toegevoegde waarde | Het verschil tussen de waarde van de output van een bedrijf of sector en de waarde van de input die in dat proces is gebruikt. Dit vertegenwoordigt de bijdrage van het productieproces aan de totale economische output. |
| Finale goederen | Goederen en diensten die worden aangekocht door de eindgebruiker en niet verder worden verwerkt in het productieproces binnen de beschouwde periode. Hun waarde is inbegrepen in het BBP om dubbeltellingen te vermijden. |
| Nominaal BBP | De waarde van de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen de prijzen van het lopende jaar (lopende prijzen). Het kan veranderen door zowel veranderingen in hoeveelheid als in prijsniveau. |
| Reëel BBP | De waarde van de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen constante prijzen (vaste prijzen, vaak gebaseerd op een basisjaar). Dit geeft een accurater beeld van economische groei, omdat het prijsstijgingen uitsluit. |
| Prijsindex | Een statistische maatstaf die de evolutie van het algemeen prijspeil van een mandje goederen en diensten in een economie over tijd weergeeft. Het wordt gebruikt om inflatie en deflatie te meten. |
| Inflatie | Een algemene stijging van het prijspeil in een economie over een bepaalde periode, resulterend in een daling van de koopkracht van geld. |
| Deflatie | Een algemene daling van het prijspeil in een economie over een bepaalde periode, wat kan leiden tot economische stagnatie en een stijging van de reële waarde van schulden. |
| BBP-deflator | Een prijsindex die de verhouding weergeeft tussen het nominale BBP en het reële BBP. Het meet het algemene prijsniveau van alle geproduceerde finale goederen en diensten in een economie. |
| Index der consumptieprijzen (Harmonized CPI) | Een index die de prijsevolutie weergeeft van een representatieve korf goederen en diensten die door een gemiddeld huishouden worden geconsumeerd. Deze index is cruciaal voor monetair beleid binnen de eurozone. |
| Gezondheidsindex | Een specifieke prijsindex in België die de consumptieprijzen exclusief de prijzen van tabak, alcohol en benzine weerspiegelt. Deze index is van belang voor de automatische indexering van lonen en sociale uitkeringen. |
| Overheidsuitgaven | De totale uitgaven van de overheid, die verschillende sectoren omvatten zoals sociale zekerheid, lonen van overheidspersoneel, investeringen en subsidies, uitgedrukt als percentage van het BBP. |
| Overheidstekort | Het verschil tussen de totale uitgaven van de overheid en haar inkomsten, wanneer de uitgaven de inkomsten overschrijden. Dit wordt meestal uitgedrukt als een percentage van het BBP. |
| Overheidsschuld | Het totale bedrag aan uitstaande leningen van de overheid, vaak uitgedrukt als een percentage van het BBP. Het omvat zowel de geconsolideerde schuld als eventuele niet-gedekte verplichtingen zoals pensioenen. |
| Belastingen | Verplichte financiële bijdragen die burgers en bedrijven aan de overheid betalen. Ze dienen ter financiering van overheidsuitgaven en kunnen ook worden ingezet om gedrag te beïnvloeden (bv. sin taxes). |
| Belastingspreiding | De manier waarop de economische last van een belasting wordt verdeeld over verschillende marktpartijen, zoals kopers en verkopers, afhankelijk van de prijsgevoeligheid van vraag en aanbod. |
| Elasticiteit | Een maatstaf voor de prijsgevoeligheid van de vraag of het aanbod. Een hoge elasticiteit betekent dat een kleine prijsverandering een grote verandering in de gevraagde of aangeboden hoeveelheid veroorzaakt. |
| Onvermijdelijk verlies (Deadweight loss) | Een welvaartsverlies dat ontstaat door marktverstoringen, zoals belastingen, waarbij de totale welvaart van kopers en verkopers vermindert en de opbrengsten voor de overheid lager zijn dan dit verlies. |
| Allocatie van middelen | De manier waarop schaarse productiemiddelen (arbeid, kapitaal, grondstoffen) worden toegewezen aan verschillende economische doeleinden of sectoren. Belastingen kunnen deze allocatie beïnvloeden. |
Cover
7ECO_Groei en ongelijkheid.pptx
Summary
# Economische groei op lange en middellange termijn
Dit onderwerp onderzoekt de drijfveren van economische groei op zowel zeer lange als middellange termijn, waarbij de nadruk ligt op institutionele factoren voor lange termijn welvaart en de ontbinding van BBP voor middellange termijn analyse.
### 1.1 Economische groei op de zeer lange termijn: instituties en welvaart
De welvaart tussen landen is eeuwenlang grotendeels stabiel gebleven, maar vanaf de Industriële Revolutie is er een aanzienlijke divergentie ontstaan. De verklaring voor dit verschil in welvaart ligt voor een belangrijk deel in de verschillen in instituties en overheidsbeleid, die gezamenlijk de 'sociale infrastructuur' vormen.
#### 1.1.1 Sociale infrastructuur en haar componenten
Sociale infrastructuur omvat de instellingen en overheidsbeleidsmaatregelen die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden verwerven en bedrijven kapitaal accumuleren en produceren. Een gunstige sociale infrastructuur stimuleert productieve activiteiten en kapitaalaccumulatie, maar beschermt ook tegen 'afleiding' (misbruik zoals diefstal, afpersing, corruptie). Hoewel de overheid theoretisch de meest efficiënte aanbieder van sociale infrastructuur is, kan zij zelf ook een bron van afleiding zijn door middel van onteigening, confiscerende belastingen en corruptie.
> **Tip:** Goede instituties en overheidsbeleid creëren prikkels voor productieve activiteiten door eigendomsrechten en contracten te beschermen, en door stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden.
#### 1.1.2 Koloniale geschiedenis als verklarende factor
Onderzoek suggereert dat de aard van koloniale instituties een significante rol heeft gespeeld in het verklaren van lange termijn welvaartsverschillen. Twee hoofdtypen kolonisatie worden onderscheiden:
* **Extracieve kolonisatie:** Opgezet om natuurlijke rijkdommen en arbeid te onttrekken aan de kolonie ten gunste van het moederland (bv. Belgisch Congo). Dit leidde tot het instellen van instituties die extractie faciliteerden, met weinig bescherming voor privé-eigendom of controle op overheidsmacht.
* **"Neo-Europes":** Kolonies waar Europese instellingen werden gerepliceerd, met nadruk op privé-eigendomsrechten en controles op overheidsmacht (bv. Canada, VS).
Deze koloniale instituties hebben vaak standgehouden na onafhankelijkheid en beïnvloeden nog steeds de huidige economische prestaties.
#### 1.1.3 Causale verbanden: sterftecijfers kolonisten
Om het causale verband tussen sociale infrastructuur en lange termijn welvaart te analyseren, werd gekeken naar de sterftecijfers van kolonisten. Hoge sterftecijfers onder kolonisten (door lokale ziekten waar zij geen immuniteit voor hadden) leidden tot de oprichting van meer extraherende instituties, omdat kolonisten minder langdurig bleven en dus minder geneigd waren te investeren in duurzame, inclusieve instellingen. Lage sterftecijfers stimuleerden de vestiging van Europeanen en de replicatie van Europese instituties.
> **Voorbeeld:** Verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking vandaag. Een verschil in het risico op onteigening tussen Nigeria en Chili vertaalt zich in een zevenvoudig verschil in inkomen.
#### 1.1.4 Technologie, innovatie en lange termijn golven
Hoewel Schumpeter technologische innovaties als basis voor economische groei zag en Kondratieff sprak over lange economische golven van ongeveer 50 jaar, wordt groei op lange termijn door critici als te complex beschouwd om uitsluitend door dit soort golven te verklaren. Deze theorieën zijn meer beschrijvend dan verklarend voor de onderliggende mechanismen.
### 1.2 Structurele factoren en groei op middellange termijn
Groei op de middellange termijn (periodes van 25-100 jaar) kan worden geanalyseerd door het Bruto Binnenlands Product (BBP) te ontbinden in verschillende componenten.
#### 1.2.1 Ontbinding van het BBP
Het BBP, hier aangeduid met $Q$, kan op verschillende manieren worden ontbonden om de drijfveren van groei te begrijpen.
Een eerste ontbinding kijkt naar de bevolking ($B$) en de welvaart per hoofd van de bevolking, die geïnterpreteerd kan worden als een maatstaf voor productiviteit:
$$Q/B = \text{Welvaart per hoofd}$$
Hierbij vertegenwoordigt $Q/H$ de gemiddelde productiviteit per gewerkt uur en $H/L$ het aantal gewerkte uren per werknemer, waarbij $H$ het totale aantal gewerkte uren is. $L$ vertegenwoordigt de beroepsbevolking en $B$ de totale bevolking.
#### 1.2.2 De rol van arbeidsparticipatie
Een verdere ontbinding van het BBP per hoofd van de bevolking focust op vier componenten die de middellange termijn groei beïnvloeden:
$$Q/B = (Q/H) \times (H/L) \times (L/B)$$
Hierbij staan de componenten voor:
* $Q/H$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $H/L$: Aantal gewerkte uren per werknemer.
* $L/B$: Werkzaamheidsgraad of participatiegraad (het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking).
#### 1.2.3 Vergelijking Europa versus VS
Vergelijkingen tussen Europa (hier specifiek 12 landen) en de VS tonen verschillende trends:
* **BBP per hoofd ($Q/B$):** Europa blijft achter bij de VS, maar het gat is de laatste jaren niet groter geworden.
* **Productiviteit per uur ($Q/H$):** Europa heeft de VS enigszins kunnen bijbenen, maar de kloof is de laatste 20 jaar weer groter geworden. De VS presteert beter, maar dit is niet primair te wijten aan productiviteitsverschillen.
* **Werkzaamheidsgraad ($L/B$) en uren per werknemer ($H/L$):** In de recentere periode is zowel de verhouding werknemers tot bevolking ($L/B$) als het aantal uren per werknemer ($H/L$) in Europa scherp gedaald ten opzichte van de VS.
> **Conclusie:** Europa is minder welvarend dan de VS, ondanks vergelijkbare productiviteit per uur, omdat er relatief minder mensen werken en de werkenden minder uren maken. Dit kan ook geïnterpreteerd worden als een maatschappelijke keuze waarbij vrije tijd meer gewaardeerd wordt.
#### 1.2.4 Toekomstige economische groei
De vraag of de economie verder kan groeien, wordt beïnvloed door factoren zoals de prestaties van het economisch systeem in het efficiënt alloceren van middelen en het bijbenen van productiviteitsgroei, zoals de achterstand ten opzichte van de VS suggereert.
### 1.3 Ongelijkheid: een globaal en nationaal perspectief
Ongelijkheid, zowel wereldwijd als binnen landen, is een steeds belangrijker wordend aandachtspunt geworden, naast economische groei.
#### 1.3.1 Globale inkomensgroei: de "olifant"
De periode 1988-2008 kenmerkt zich door significante inkomensgroei voor mensen rond het mondiale mediaaninkomen (met name in Azië, zoals China en India) en voor de wereldwijde top 1%. Mensen rond het 80e-85e percentiel van de mondiale inkomensverdeling zagen echter weinig tot geen groei.
> **Voorbeeld:** De stijgende inkomens in China en India hebben een enorme groep mensen uit extreme armoede gehaald, wat wordt gezien als een succes op wereldwijde schaal.
#### 1.3.2 Nationale inkomensongelijkheid
Binnen rijke landen, zoals de VS, is de inkomensongelijkheid aanzienlijk toegenomen sinds de jaren 1980. Het inkomen van de top 1% is spectaculair gestegen, terwijl het inkomen van de onderste 50% van de bevolking grotendeels is gestagneerd.
* **Verklaringen:** De crisis van 2008/2009, automatisering, en de daling van het arbeidsinkomenaandeel in de totale inkomens dragen bij aan deze trend.
* **Rol van kapitaal:** Het rendement op kapitaal ($r$) is structureel hoger dan de economische groei ($g$), wat betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel ($r > g$). Omdat kapitaal veel ongelijk verdeeld is, vergroot dit de inkomensongelijkheid.
#### 1.3.3 Meten van ongelijkheid en armoede
* **Lorenzcurve en Gini-coëfficiënt:** Deze instrumenten worden gebruikt om inkomensongelijkheid te meten. Een Gini-coëfficiënt van 0 staat voor perfecte gelijkheid, terwijl 1 perfecte ongelijkheid aanduidt. In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag, wat duidt op een mildere inkomensongelijkheid vergeleken met bijvoorbeeld de VS.
* **Armoedelijn:** Statistische armoede wordt vaak gedefinieerd als een inkomen onder de 60% van het mediaaninkomen. Ernstige materiële deprivatie meet het missen van essentiële levensbehoeften. Wereldwijd wordt ook gesproken over absolute armoede, gedefinieerd aan de hand van een laag dagelijks inkomen (bv. $1.90 per dag in koopkrachtpariteit).
> **Tip:** Bij het analyseren van ongelijkheid is het belangrijk om onderscheid te maken tussen verschillen die prikkels bieden en structurele ongelijkheid die sociale mobiliteit belemmert.
#### 1.3.4 De "working poor"
Een groeiende groep van werkende armen bestaat uit mensen die werken maar wiens inkomen hen onder de armoedegrens plaatst. Factoren die bijdragen aan deze groep zijn een laag opleidingsniveau, tijdelijke contracten en leeftijd.
#### 1.3.5 Beperkingen van metingen
Analyse gebaseerd op fiscale gegevens kent beperkingen, omdat de informele economie, voordelen in natura (zoals sociale huurwoningen of bedrijfswagens) en niet-belaste inkomens (zoals kinderbijslag) vaak buiten beschouwing blijven. Dit kan leiden tot een onderschatting van de welvaart van lagere inkomens en een overschatting van de welvaart van hogere inkomens.
#### 1.3.6 Perspectieven op ongelijkheid
De aanpak van ongelijkheid kent verschillende perspectieven:
* **Wenselijke maatschappelijke veranderingen:** Economische emancipatie van vrouwen, de transitie van één- naar tweeverdienersgezinnen kunnen ongelijkheid verminderen.
* **Verschillen vs. structurele ongelijkheid:** Loon- en statusverschillen kunnen motiveren, maar intergenerationele ongelijkheid (generatiearmoede) demotiveert en belemmert sociale mobiliteit.
* **Historische en moderne filosofie:** Van een 'natuurlijke orde' en hiërarchie (Plato, Aristoteles) is de focus verschoven naar gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit.
* **Sufficiency-doctrine:** Prioriteit geven aan het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid boven het nastreven van absolute gelijkheid.
* **Rol van de overheid:**
* *Ex ante:* Bevorderen van gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg om startposities te egaliseren.
* *Ex post:* Corrigeren van uitkomsten via progressieve belastingen en sociale zekerheid.
* **Mattheüs-effect:** Het risico dat goedbedoelde maatregelen (zoals subsidies voor onderwijs of cultuur) onevenredig ten goede komen aan hogere inkomens, waardoor de ongelijkheid juist wordt versterkt.
---
# Ongelijkheid in inkomen, vermogen en armoede
Dit onderwerp verkent de vele facetten van economische ongelijkheid, van de globale inkomensverdeling tot de uitdagingen van werkende armen en de structurele impact van kapitaalinkomsten.
## 2. Economische groei en welvaartsverdeling op lange termijn
### 2.1 De rol van instituties en overheidsbeleid
* Welvaart is lange tijd relatief vlak gebleven, maar sinds de industriële revolutie is er op sommige plaatsen een grote stijging geweest.
* Verschillen in economische welvaart tussen landen worden in belangrijke mate gedreven door verschillen in **instituties** en **overheidsbeleid**. Deze "sociale infrastructuur" bepaalt de economische omgeving waarin individuen vaardigheden accumuleren en bedrijven kapitaal opbouwen.
* Een gunstige sociale infrastructuur ondersteunt productieve activiteiten, stimuleert kapitaalaccumulatie, innovatie en technologieoverdracht. Het is essentieel dat individuen de sociale opbrengsten van hun inspanningen ook als private opbrengsten kunnen realiseren.
* Bescherming tegen "afleiding" (zoals diefstal, corruptie) is cruciaal. De overheid kan de meest efficiënte aanbieder van sociale infrastructuur zijn, maar kan zelf ook een bron van afleiding zijn (bv. door onteigening of corruptie).
#### 2.1.1 Koloniale invloeden op instituties
* Verschillende soorten kolonisatie hebben verschillende institutionele structuren gecreëerd:
* **Extracieve kolonisatie** (bv. Congo): Gericht op het onttrekken van middelen naar het moederland, met weinig bescherming van privé-eigendom en geen checks and balances voor de overheid.
* **"Neo-Europes"** (bv. VS, Canada): Replicatie van Europese instituties met nadruk op privé-eigendomsrechten en overheidscontrole.
* Deze koloniale instituties hebben vaak de tand des tijds doorstaan na de onafhankelijkheid.
* Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de mortaliteit van kolonisten (gerelateerd aan ziektes) en de daaropvolgende institutionele ontwikkeling en huidige economische prestaties. Hogere mortaliteit leidde tot meer extractieve instituties.
### 2.2 Lange termijn groeigolven
* Het concept van lange groeigolven, zoals voorgesteld door Kondratieff en Schumpeter, stelt dat technologische innovaties de basis vormen van economische groei en leiden tot cycli van ongeveer 50 jaar.
* Critici stellen dat groei op lange termijn te complex is om door zo'n golfprincipe te verklaren; het wordt eerder als beschrijvend dan analytisch beschouwd.
## 3. Structurele factoren en groei op middellange termijn
### 3.1 Ontbinding van het BBP
* Het Bruto Binnenlands Product (BBP), afgekort als $Q$, kan worden ontbonden in verschillende componenten om de groei op middellange termijn te analyseren:
$$Q = \frac{Q}{B} \cdot B$$
waarbij $Q$ het BBP is en $B$ de bevolking. $\frac{Q}{B}$ vertegenwoordigt de welvaart per hoofd van de bevolking, of een soort productiviteit.
* Op een dieper niveau kan de welvaart per hoofd ($Q/B$) verder worden ontbonden:
$$Q = \frac{Q}{H} \cdot \frac{H}{L} \cdot \frac{L}{B} \cdot B$$
Hierbij staan de componenten voor:
* $\frac{Q}{H}$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $\frac{H}{L}$: Aantal gewerkte uren per werknemer.
* $\frac{L}{B}$: Werkzaamheidsgraad of participatiegraad (aandeel economisch actieven in de bevolking).
### 3.2 Groei en productiviteit in Europa versus de VS
* De ontwikkeling van $Q/B$ toont aan dat Europa op het gebied van welvaart per hoofd achterloopt op de VS, maar deze kloof is de laatste jaren niet significant groter geworden.
* Op het gebied van productiviteit per gewerkt uur ($Q/H$) hebben Europese landen de VS kunnen bijbenen, maar de divergentie is de laatste 20 jaar weer toegenomen.
* Het welvaartsverschil tussen Europa en de VS is voornamelijk te wijten aan de componenten $\frac{H}{L}$ (minder uren per werknemer) en $\frac{L}{B}$ (lagere participatiegraad).
* Europa is dus minder "rijk" dan de VS omdat er relatief minder wordt gewerkt en de werkende bevolking minder uren presteert. Dit kan ook geïnterpreteerd worden als een maatschappelijke voorkeur voor meer vrije tijd.
* De vertraagde productiviteitsgroei in Europa is een zorgpunt, wat aangeeft dat het economische systeem mogelijk minder efficiënt is in de allocatie van middelen dan dat van de VS.
## 4. Ongelijkheid: een globaal perspectief
### 4.1 De "olifant" van globale inkomensgroei (1988-2008)
* De grafiek die de reële inkomensgroei per percentiel van de wereldbevolking weergeeft, toont een "olifantvorm".
* **Punt A (wereldwijde mediaan):** Grote inkomensgroei voor de mensen rond de mondiale mediaan, voornamelijk gedreven door de economische opkomst in Azië (met name China en India). Ongeveer 90% van deze groep bestaat uit Aziaten.
* **Punt B (80-85ste percentiel):** Weinig tot geen inkomensgroei voor de lagere middeninkomens in rijke landen. Dit segment is relatief achteruitgegaan ten opzichte van andere groepen.
* **Punt C (top 1%):** Opnieuw grote inkomensgroei voor de rijkste 1% van de wereldbevolking, voornamelijk afkomstig uit ontwikkelde economieën.
* Het periode 1988-2008 kan, ondanks de stijging van het aandeel van de top 1%, beschouwd worden als een succes door de significante inkomensverbetering voor ongeveer 20% van de wereldbevolking (de onderste 65% van de mondiale percentielen), wat resulteerde in de eerste daling van de mondiale ongelijkheid sinds de industriële revolutie.
* Mensen zijn echter vaak meer begaan met hun inkomen in vergelijking met hun nationale landgenoten, wat leidt tot een negatiever beeld door toenemende nationale inkomensongelijkheden. Dit kan bijdragen aan politieke sentimenten zoals populisme (bv. Trump, Brexit).
### 4.2 Nationale ongelijkheid: het Amerikaanse voorbeeld
* In de VS is de ongelijkheid significant toegenomen sinds 1980. De top 1% verdiende toen gemiddeld 27 keer meer dan de onderste 50%; vandaag is dit een verhouding van 1 op 81.
* Van 1980 tot 2014 groeide het gemiddelde nationale inkomen per volwassene in de VS met 61%.
* Het gemiddelde pre-belasting inkomen van de onderste 50% van de inkomensontvangers bleef echter stagneren op ongeveer $16.000 dollar per volwassene (na inflatiecorrectie).
* De inkomens aan de top stegen aanzienlijk: 121% voor de top 10%, 205% voor de top 1%, en 636% voor de top 0,001%.
* Amerikaanse overheidsherverdeling heeft slechts een fractie van de toename in pre-belasting ongelijkheid kunnen compenseren. Het gemiddelde post-belasting inkomen van de onderste 50% steeg slechts met 21% (1980-2014), voornamelijk door gezondheidszorg en publieke goederen.
* Dit wijst op een sterke toename van de ongelijkheid, zelfs tijdens perioden van economische groei.
## 5. De werkende armen
### 5.1 Definitie en omvang
* **Werkende armen** zijn personen die werkzaam zijn (in loondienst of als zelfstandige), maar wiens equivalente besteedbare inkomen onder de 60% van de nationale mediaan ligt na sociale transfers.
* Het "risico op armoede" wordt dus bepaald door het inkomen relatief ten opzichte van de nationale mediaan.
* In de EU-28 lag de "at-risk-of-poverty rate" voor werkenden in 2017 op 9,4%. Dit betekent dat ongeveer 1 op de 10 werkenden een inkomen had dat hen in de risicogroep plaatste.
* Er is een stijgende trend in het aantal werkende armen in veel landen.
### 5.2 Factoren die het risico op werkende armoede verhogen
* **Opleidingsniveau:** Lager opgeleiden lopen een significant hoger risico op werkende armoede. In de EU bedroeg dit risico 20,1% voor lager opgeleiden versus 4,6% voor hoger opgeleiden.
* **Contracttype:** Mensen met tijdelijke contracten hebben een veel hoger risico dan degenen met vaste contracten.
* **Leeftijd:** Het risico op werkende armoede is het grootst bij jongeren. De situatie in België is op dit vlak significant achteruitgegaan.
### 5.3 Gevallen van werkende armen (bv. de gele hesjes)
* De protestbeweging van de "gele hesjes" in Frankrijk, mede aangewakkerd door een stijging van de brandstofprijzen, toonde de economische druk op bepaalde groepen.
* Hoewel de directe impact van de belastingverhoging per jaar beperkt leek ($140 dollar), raakte het mensen die sterk afhankelijk zijn van de auto voor mobiliteit, een basisbehoefte.
* Veel deelnemers aan deze beweging waren niet werkloos, maar behoorden tot de categorie van de werkende armen, wat hun economische kwetsbaarheid benadrukt. De afbouw van het spoorwegennet en de toenemende afhankelijkheid van de auto hebben bijgedragen aan deze situatie.
## 6. Vermogen en kapitaalinkomsten
### 6.1 De rol van kapitaal in inkomensongelijkheid
* Totale inkomen bestaat uit inkomen uit **kapitaal/vermogen** (rente, dividenden, huurinkomsten) en inkomen uit **arbeid** (loon, salaris).
* De kapitaalvoorraad van een land is vaak een veelvoud van het BBP, wat aangeeft dat het opgebouwde vermogen uit het verleden zwaar doorweegt.
* Kapitaal is veel **ongelijker verdeeld** dan arbeid. Een kleine groep bezit een groot deel van het kapitaal.
* Het **rendement op kapitaal ($r$)** is structureel hoger dan de **economische groei ($g$)**. Dit wordt vaak samengevat als $r > g$.
* Dit betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel, waardoor de rijkdom van kapitaalbezitters sneller toeneemt dan de lonen. Dit leidt tot een structurele toename van ongelijkheid.
### 6.2 Impact van marktinkomen versus gecorrigeerd inkomen
* Studies tonen aan dat voor een aanzienlijk deel van de gezinnen in rijke landen, het marktinkomen (voor belastingen en transfers) stabiel is gebleven of zelfs is gedaald tussen 2005 en 2014. Dit is deels te wijten aan de crisis van 2008/2009, automatisering en een dalend aandeel van arbeidsinkomen in totale inkomens.
* Zelfs na correctie voor overheidstransfers daalt of stagneert het inkomen voor een deel van de gezinnen, wat de impact van de crisis en structurele veranderingen illustreert.
### 6.3 Ongelijkheid in België
* De **Gini-coëfficiënt** is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid, waarbij 0 perfecte gelijkheid vertegenwoordigt en 1 perfecte ongelijkheid.
* In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag (bv. 0,263 in de periode), wat wijst op een mildere inkomensongelijkheid vergeleken met andere landen, en de tendens is dat deze zelfs lichtjes daalt.
* Belangrijk is om op te merken dat analyses op basis van fiscale gegevens beperkingen hebben:
* **Informele economie:** Zwart werk en andere informele inkomsten worden niet meegerekend.
* **Sociale bescherming met voordelen in natura:** Gesubsidieerde diensten (gezondheidszorg, onderwijs) en voordelen in natura voor werknemers (bv. bedrijfswagens) worden niet volledig meegenomen in de inkomensberekening.
* **Niet-belaste inkomens:** Zoals kinderbijslag, die de feitelijke welvaart van huishoudens kan verhogen zonder in de fiscale data te verschijnen.
* **Consumptie van gesubsidieerde activiteiten:** Hogere inkomens kunnen ook disproportioneel profiteren van sterk gesubsidieerde sectoren zoals hoger onderwijs.
## 7. Metingen van armoede
### 7.1 Statistische definities
* **Risico op armoede:** Gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen lager dan 60% van de nationale mediaan. Dit omvat zowel de "working poor" als werklozen. Ongeveer 15% van de bevolking valt onder deze definitie in veel Europese landen.
* **Ernstige materiële deprivatie:** Dit meet het vermogen van huishoudens om in negen specifieke basisbehoeften te voorzien. Ernstige deprivatie treedt op wanneer een huishouden minstens vier van deze behoeften niet kan voldoen. Ongeveer 5,8% van de bevolking ervaart dit.
### 7.2 Absolute armoede
* In een globaal perspectief wordt vaak gebruik gemaakt van een **absolute armoedegrens**, bijvoorbeeld minder dan $1.90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit, KKP).
* De daling van het aantal mensen dat onder deze grens leeft is significant, vooral in landen als China waar de armoede spectaculair is gedaald. KKP-correcties zijn essentieel om de koopkracht in verschillende economieën te vergelijken.
## 8. Perspectieven en beleidsmaatregelen
### 8.1 Wenselijke maatschappelijke veranderingen
* **Economische emancipatie van de vrouw:** Een toename van vrouwen op de arbeidsmarkt en de transitie van een- naar tweeverdienershuishoudens kan de inkomens binnen huishoudens verhogen en het armoederisico verlagen, zelfs zonder expliciete herverdeling. Dit kan de ongelijkheid tussen gezinnen verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Loonverschillen en statusverschillen kunnen motiverend werken en prikkels geven voor inspanning. Echter, **intergenerationele ongelijkheid** (generatiearmoede), waarbij de afkomst de toekomst bepaalt en sociale mobiliteit laag is, werkt demotiverend en ondermijnt het vertrouwen in de samenleving. Het probleem is niet ongelijkheid op zich, maar onbeweeglijke ongelijkheid.
### 8.2 Filosofische perspectieven op ongelijkheid
* **Klassiek perspectief:** Filosofen als Plato en Aristoteles beschouwden ongelijkheid als een "natuurlijke orde", waarbij hiërarchie en verschillen tussen mensen als normaal werden gezien.
* **Modern perspectief:** Nadruk ligt op **gelijkheid van kansen** en **maatschappelijke mobiliteit**. Het beleid focust op het creëren van gelijke startposities (via onderwijs, gezondheidszorg) en het verhogen van de mogelijkheid voor iedereen om vooruit te komen ("Kan iedereen vooruit geraken?").
### 8.3 De doctrine van "sufficiency" (Harry Frankfurt)
* Deze doctrine stelt dat het niet noodzakelijk is dat iedereen gelijk is, maar wel dat **iedereen genoeg heeft**.
* Prioriteiten liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid. Ongelijkheid boven een bepaald minimum is moreel acceptabel, zolang niemand onder de armoedegrens zakt.
### 8.4 De rol van de overheid
* **Ex ante (voor de markt):** Beleid gericht op het gelijker maken van startposities en het verhogen van mobiliteit, zoals gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg.
* **Ex post (na de markt):** Correctie van uitkomsten via progressieve belastingen en sociale zekerheidssystemen (transfers).
* **Matteüs-effect:** Een potentiële valkuil is dat goedbedoelde overheidsmaatregelen (zoals subsidies voor onderwijs of cultuur) onevenredig meer benut worden door hogere inkomens, waardoor de ongelijkheid ondanks herverdeling kan toenemen. Ex ante beleid moet daarom doelgericht zijn.
### 8.5 Methoden om armoede aan te pakken
* Recent onderzoek, bekroond met de Nobelprijs in Economie, maakt gebruik van **experimentele methoden** (zoals gerandomiseerde controle-experimenten) om de effectiviteit van armoedebestrijdingsmaatregelen op kleine schaal te testen voordat ze op grotere schaal worden geïmplementeerd. Dit helpt om de meest efficiënte manieren te identificeren om middelen in te zetten.
---
# Structurele factoren en maatschappelijke veranderingen
Dit thema onderzoekt hoe structurele factoren en maatschappelijke veranderingen economische uitkomsten en ongelijkheid beïnvloeden, met aandacht voor de rol van instituties, technologie, demografische verschuivingen en sociaal beleid.
### 3.1 Lange termijn welvaartsverdeling en instituties
De welvaartsverdeling tussen landen vertoont grote verschillen, die grotendeels verklaard worden door verschillen in instituties en overheidsbeleid, ook wel "sociale infrastructuur" genoemd.
#### 3.1.1 De rol van sociale infrastructuur
Sociale infrastructuur omvat de instituties en overheidsbeleidslijnen die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden ontwikkelen en bedrijven kapitaal accumuleren en produceren. Een gunstige omgeving stimuleert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, uitvindingen en technologieoverdracht. Essentieel hierbij is de bescherming van individuen tegen "afleiding" (zoals diefstal of concurrentievervalsing). Overheden spelen hierin een cruciale rol, hoewel ze zelf ook een bron van afleiding kunnen zijn door middel van expropriëring, confiscerende belastingen en corruptie. Goede sociale infrastructuur zorgt ervoor dat individuen de sociale opbrengsten van hun acties ook als private opbrengsten kunnen realiseren.
#### 3.1.2 Institutionele verschillen en kolonisatie
Historisch gezien hebben verschillende vormen van kolonisatie geleid tot uiteenlopende institutionele structuren:
* **Extractieve kolonisatie:** Kenmerkte zich door instituties die gericht waren op de exploitatie van lokale bronnen en arbeid, met weinig bescherming voor eigendomsrechten en beperkte checks and balances voor de overheid.
* **"Neo-Europes":** Kolonies die Europese instituties replicaerden, met een sterke nadruk op private eigendomsrechten en beperkingen op overheidsmacht.
Deze koloniale instituties bleken vaak persistent na de onafhankelijkheid, en beïnvloeden nog steeds de lange termijn welvaartsverdeling.
#### 3.1.3 Causale verbanden tussen instituties en welvaart
Onderzoek heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de kwaliteit van instituties en lange termijn economische prestaties. De mortaliteit onder kolonisten (door ziekten zoals malaria) was een exogene factor die de aard van de opgezette instituties beïnvloedde. Hoge mortaliteit leidde vaker tot extractieve instituties, terwijl lagere mortaliteit de vestiging van "inclusieve" instituties bevorderde. Studies suggereren dat institutionele verschillen ruim driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking vandaag de dag verklaren. Een verschil in "expropriëringsrisico" tussen landen kan leiden tot aanzienlijke verschillen in inkomen.
### 3.2 Technologie, innovatie en lange termijn golven
Economische groei op de lange termijn wordt ook geassocieerd met technologische innovaties, die zich kunnen manifesteren in zogenaamde "groeigolven".
#### 3.2.1 Kondratieff-golven en technologische revoluties
Theorieën, zoals die van Kondratieff en Schumpeter, suggereren dat economische groei zich voordoet in lange golven van ongeveer 50 jaar, gedreven door technologische doorbraken. Voorbeelden van dergelijke revolutionaire innovaties zijn de textielmachines, spoorwegen en elektriciteit. Critici wijzen er echter op dat economische groei op de lange termijn te complex is om uitsluitend door dit golfprincipe te verklaren; deze golven zijn vaak meer beschrijvend dan verklarend.
### 3.3 Structurele factoren en groei op middellange termijn
De economische groei op middellange termijn (periodes van 25 tot 100 jaar) kan worden geanalyseerd door het Bruto Binnenlands Product (BBP) op te splitsen in verschillende componenten.
#### 3.3.1 Componenten van BBP-groei
Het BBP per hoofd van de bevolking ($Q/B$) kan worden ontbonden in:
$$ \frac{Q}{B} = \frac{Q}{H} \cdot \frac{H}{L} \cdot \frac{L}{B} $$
waarbij:
* $Q$ het BBP is.
* $B$ de totale bevolking is.
* $L$ de beroepsbevolking is.
* $H$ het totaal aantal gewerkte uren is.
De componenten zijn:
* $Q/B$: BBP per hoofd van de bevolking, een maat voor welvaart.
* $Q/H$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur.
* $H/L$: Het gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer.
* $L/B$: De werkzaamheids- of participatiegraad, het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking.
#### 3.3.2 Europa versus de Verenigde Staten
Vergelijkingen tussen Europa (gemiddeld 12 landen) en de Verenigde Staten laten zien dat:
* Europa qua welvaart ($Q/B$) achterblijft bij de VS, maar deze kloof is de laatste jaren niet groter geworden.
* Europa qua productiviteit per uur ($Q/H$) de VS grotendeels heeft bijbenend, maar sinds circa 2020 weer uit elkaar groeit.
* Het verschil in welvaart tussen Europa en de VS voornamelijk wordt verklaard door lagere participatiegraden ($L/B$) en minder gewerkte uren per werknemer ($H/L$) in Europa. Dit impliceert dat Europa minder welvarend is omdat er relatief minder mensen aan het werk zijn, en zij die werken minder uren maken per jaar. Een mogelijke interpretatie is dat de Europese samenleving meer waarde hecht aan vrije tijd (een afruil tussen werk en vrije tijd).
#### 3.3.3 Vertraagde productiviteitsgroei
In België en andere Europese landen is er sprake van vertraagde productiviteitsgroei, waarbij de productiviteit per uur de laatste jaren minder snel stijgt dan in voorgaande periodes, en achterblijft bij de VS.
### 3.4 Ongelijkheid: een globaal en nationaal perspectief
Ongelijkheid is steeds meer een expliciet beleidsdoel geworden, waarbij zowel de globale als de nationale inkomensverdeling van belang zijn.
#### 3.4.1 Globale inkomensongelijkheid: de "olifant" grafiek
De "olifant" grafiek, die de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 weergeeft over verschillende percentielen van de globale inkomensverdeling, laat het volgende zien:
* **Punt A (globale mediaan):** Grote inkomensgroei voor individuen rond de globale mediaan, voornamelijk gedreven door economische groei in Azië (China en India). Dit heeft geleid tot de opkomst van een "globale middenklasse".
* **Punt B (globale 80-85e percentiel):** Weinig tot geen inkomensgroei voor individuen in de lagere middeninkomens van ontwikkelde landen (voornamelijk Europa).
* **Punt C (globale top 1%):** Opnieuw aanzienlijke inkomensgroei voor de allerrijksten, voornamelijk afkomstig uit ontwikkelde economieën.
#### 3.4.2 Nationale inkomensongelijkheid: de VS als voorbeeld
In landen als de Verenigde Staten is de inkomensongelijkheid sinds circa 1980 sterk toegenomen.
* Het marktaandeel van de top 1% van de inkomens is aanzienlijk gestegen, terwijl de inkomens van de onderste 50% van de bevolking stagneerden of zelfs daalden, ondanks economische groei.
* Na overheidsinterventies (belastingen en sociale transfers) is de post-tax inkomensongelijkheid minder sterk toegenomen dan de pre-tax ongelijkheid, maar de trend van toenemende ongelijkheid blijft zichtbaar.
#### 3.4.3 De "werkende armen"
Het concept van de "werkende armen" (working poor) verwijst naar personen die betaald werk hebben maar wiens inkomen hen toch risico op armoede laat lopen. Dit risico wordt gedefinieerd als een geëgaliseerd beschikbaar inkomen onder 60% van het nationale mediaan inkomen, zelfs na sociale transfers. Factoren die dit risico verhogen zijn een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en jonge leeftijd.
#### 3.4.4 Kapitaal en ongelijkheid (Piketty)
Thomas Piketty benadrukt de rol van kapitaalinkomen in het verklaren van toenemende ongelijkheid. De formule $r > g$ (waarbij $r$ het rendement op kapitaal is en $g$ de economische groei) suggereert dat de rijkdom van kapitaalbezitters sneller groeit dan de economie als geheel, wat leidt tot een structurele toename van ongelijkheid, aangezien kapitaal veel ongelijker verdeeld is dan arbeid.
#### 3.4.5 Meten van ongelijkheid: Gini-coëfficiënt
De Gini-coëfficiënt is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid. Deze varieert van 0 (perfecte gelijkheid) tot 1 (perfecte ongelijkheid) en wordt berekend op basis van de Lorenzcurve, die het cumulatieve aandeel van inkomens weergeeft over de inkomensverdeling. In België is de Gini-coëfficiënt relatief laag en stabiel, wat duidt op een beperktere inkomensongelijkheid in vergelijking met bijvoorbeeld de VS.
#### 3.4.6 Beperkingen van metingen en armoedebestrijding
Metingen van ongelijkheid en armoede, vaak gebaseerd op fiscale gegevens, hebben beperkingen:
* De informele economie en voordelen in natura (zoals sociale huurwoningen of gesubsidieerde zorg) worden vaak niet meegenomen, wat de werkelijke welvaart en herverdeling kan onderschatten.
* Armoede kan zowel absoluut (bijv. inkomen onder een bepaalde dagelijkse limiet) als relatief (bijv. onder 60% van het mediaaninkomen) worden gemeten.
* Effectieve armoedebestrijding vereist niet enkel financiële injecties, maar ook experimenteel onderzoek naar de meest effectieve interventies op lokale schaal.
### 3.5 Maatschappelijke veranderingen en hun impact op ongelijkheid
Structurele maatschappelijke veranderingen kunnen een grote impact hebben op de mate van ongelijkheid.
#### 3.5.1 Economische emancipatie van de vrouw
De economische emancipatie van de vrouw, met een hogere arbeidsparticipatie en een verschuiving van éénverdieners- naar tweeverdienershuishoudens, heeft geleid tot stijgende inkomens binnen huishoudens en een daling van het armoederisico. Dit kan, zelfs zonder expliciete herverdelingsmaatregelen, leiden tot een afname van de ongelijkheid tussen gezinnen.
#### 3.5.2 Verschillen versus structurele ongelijkheid
Hoewel verschillen in inkomen en status op zich motiverend kunnen werken door prikkels te geven voor studie en inspanning, wordt structurele ongelijkheid (zoals intergenerationele ongelijkheid of generatiearmoede) als problematisch beschouwd. Wanneer iemands afkomst de toekomst bepaalt en sociale mobiliteit laag is, werkt ongelijkheid demotiverend en leidt het tot verlies van vertrouwen in de samenleving.
#### 3.5.3 Klassieke en moderne perspectieven op ongelijkheid
* **Klassiek perspectief:** Filosofen als Plato en Aristoteles zagen ongelijkheid als een natuurlijk onderdeel van de samenleving, voortkomend uit een "natuurlijke orde".
* **Modern perspectief:** De focus ligt steeds meer op gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit. Het beleid richt zich op het gelijkmaken van startposities (via onderwijs, gezondheidszorg) en het bevorderen van mobiliteit.
#### 3.5.4 De "sufficiency doctrine"
Harry Frankfurt's "sufficiency doctrine" stelt dat de prioriteit ligt bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft. Ongelijkheid boven deze minimumdrempel wordt niet als moreel problematisch beschouwd, zolang niemand onder die drempel zakt.
#### 3.5.5 De rol van de overheid
De overheid kan op twee manieren ingrijpen om ongelijkheid te beïnvloeden:
* **Ex ante (voor de markt):** Door gelijke toegang te waarborgen tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg, worden startposities gelijker gemaakt en mobiliteit vergroot.
* **Ex post (na de markt):** Via progressieve belastingen en sociale zekerheid worden uitkomsten gecorrigeerd.
#### 3.5.6 Het Mattheüs-effect
Het "Mattheüs-effect" beschrijft hoe goedbedoelde overheidsmaatregelen, zoals subsidies voor onderwijs of cultuur, onevenredig vaak ten goede komen aan hogere inkomensgroepen. Dit kan leiden tot een versterking van de ongelijkheid, ondanks de intentie tot herverdeling. Dit benadrukt het belang van gerichte ex ante beleidsmaatregelen.
### 3.6 Lock-in effecten in mobiliteit
Structurele veranderingen in infrastructuur kunnen leiden tot "lock-in effecten" die mobiliteit beïnvloeden. De afbouw van spoorwegennetwerken in Frankrijk (1940-1970) bijvoorbeeld, heeft geleid tot een grotere afhankelijkheid van de auto en brandstoffen. Dit creëert een vicieuze cirkel waarbij investeringen in auto-infrastructuur de afhankelijkheid versterken, wat weer leidt tot weerstand tegen beleid dat deze afhankelijkheid doorbreekt (zoals brandstofbelastingen). Mobiliteit wordt gezien als een basisbehoefte, maar de specifieke middelen (zoals diesel) zijn dat niet altijd, wat de complexiteit van dergelijk beleid onderstreept.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten die in een land in een bepaalde periode (meestal een jaar) zijn geproduceerd. Het BBP wordt vaak gebruikt als maatstaf voor de omvang van een economie en economische groei. |
| Welvaart | Een brede maatstaf voor het welzijn van een samenleving, die verder gaat dan louter economische factoren. Het omvat factoren zoals inkomen, gezondheid, onderwijs, leefomgeving en persoonlijke vrijheden. |
| Instituties | De formele en informele regels, normen en gewoonten die het gedrag van individuen en organisaties in een samenleving sturen. Dit omvat wetten, overheidsbeleid, eigendomsrechten, en sociale conventies die de economische activiteit beïnvloeden. |
| Sociale infrastructuur | Verwijst naar de instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving bepalen waarin individuen vaardigheden verwerven en bedrijven kapitaal accumuleren en productie realiseren. Een gunstige sociale infrastructuur bevordert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, innovatie en technologieoverdracht. |
| Productiviteit | Een maatstaf die de efficiëntie van productieprocessen aangeeft. Het wordt vaak uitgedrukt als de output per eenheid input, bijvoorbeeld de productie per werknemer of per gewerkt uur. |
| Arbeidsparticipatiegraad (participatiegraad) | Het percentage van de totale bevolking dat behoort tot de economisch actieve beroepsbevolking, oftewel degenen die werken of actief op zoek zijn naar werk. Een hogere participatiegraad kan bijdragen aan economische groei. |
| Werkende armen | Personen die een baan hebben (in loondienst of zelfstandig), maar wiens inkomen zo laag is dat zij risico lopen op armoede. Dit wordt vaak gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen onder een bepaald percentage van het nationale mediane inkomen. |
| Equivalent besteedbaar inkomen | Het totale inkomen van een huishouden dat beschikbaar is voor besteding of besparing, gedeeld door het aantal huishoudhuishoudenleden dat is omgerekend naar equivalente volwassenen. Dit corrigeert voor de omvang en samenstelling van een huishouden. |
| Risico op armoede | Een situatie waarin het equivalent besteedbaar inkomen van een persoon of huishouden onder een bepaalde drempel ligt, meestal 60% van het nationale mediane inkomen. Dit is een relatieve armoede-indicator. |
| Kapitaalvoorraad | De totale waarde van alle fysieke activa die in een economie beschikbaar zijn voor productie, zoals machines, gebouwen, infrastructuur en uitrusting. Het omvat ook financiële activa zoals aandelen en obligaties. |
| Rendement op kapitaal | De winst die wordt gegenereerd uit investeringen in kapitaal, uitgedrukt als een percentage van de waarde van het geïnvesteerde kapitaal. Dit kan bestaan uit rente, dividenden, huurinkomsten of kapitaalgroei. |
| Economische groei | De toename van de productie van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, meestal gemeten als een percentage van de stijging van het Bruto Binnenlands Product (BBP). |
| Lock-in effect | Een situatie waarin een bepaalde technologie, infrastructuur of beleidspad zo dominant is geworden dat het economisch en/of sociaal kostbaar is om over te schakelen naar een ander, potentieel beter alternatief. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf die de mate van ongelijkheid in de inkomens- of vermogensverdeling binnen een bevolking weergeeft. Een waarde van 0 staat voor perfecte gelijkheid, terwijl een waarde van 1 perfecte ongelijkheid vertegenwoordigt. |
| Materiële deprivatie | Een toestand waarin personen of huishoudens bepaalde noodzakelijke goederen of diensten missen die als essentieel voor een aanvaardbaar levensniveau worden beschouwd, vaak gemeten aan de hand van een lijst van specifieke items die ze niet kunnen veroorloven. |
Cover
7ECO_Groei en ongelijkheid.pptx
Summary
# Macro-economische uitkomsten en economische groei
Hier volgt een samenvatting van het onderwerp "Macro-economische uitkomsten en economische groei", gericht op de mechanismen achter groei op de middellange tot lange termijn, het BBP als indicator, en de negatieve externe effecten van groei.
## 1. Macro-economische uitkomsten en economische groei
Dit onderwerp verkent de drijfveren van economische groei op de middellange tot lange termijn, de rol van het Bruto Binnenlands Product (BBP) als indicator van welvaart, en de potentiële negatieve externe effecten van groei, zoals milieuvervuiling.
### 1.1 Economische groei en welvaartsverdeling op lange termijn
#### 1.1.1 De welvaartsontwikkeling door de tijd
* Historisch gezien is de welvaart op wereldschaal lange tijd relatief vlak gebleven.
* Vanaf de Industriële Revolutie is er echter een aanzienlijke stijging van de welvaart waargenomen in bepaalde delen van de wereld.
* De lange termijn welvaartsverdeling tussen landen wordt in wetenschappelijke literatuur grotendeels verklaard door verschillen in **instituties** en **overheidsbeleid**.
#### 1.1.2 De rol van instituties en sociaal infrastructuur
* **Instituties** omvatten de afspraken en wetten die binnen een maatschappij zijn vastgelegd. Ze creëren prikkels voor individuen en bedrijven om te investeren, te innoveren en te produceren.
* **Sociale infrastructuur** verwijst naar de instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving bepalen. Een gunstige sociale infrastructuur stimuleert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, vaardigheidsverwerving, innovatie en technologieoverdracht.
* Essentieel is de bescherming van individuen tegen "diversion" (misbruik), zoals diefstal of afpersing. Hoewel de overheid hierin een rol kan spelen, kan zij zelf ook een bron van diversion zijn door middel van onteigening, confiscatieve belastingen en corruptie.
> **Tip:** Een sterke sociale infrastructuur zorgt ervoor dat individuen de sociale opbrengsten van hun acties ook als private opbrengsten kunnen realiseren, wat productieve activiteiten stimuleert.
#### 1.1.3 Causale verbanden en koloniaal verleden
* Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de kwaliteit van instituties en lange termijn welvaart. Landen met een hoge welvaart kenmerken zich vaak door goede instituties.
* Verschillen in **kolonisatie** hebben geleid tot verschillende institutionele structuren:
* **Extractieve kolonisatie:** Gericht op het winnen van grondstoffen, met weinig bescherming voor privé-eigendom en weinig controle op overheidsmacht (bv. België in Congo).
* **"Neo-Europes":** Kolonies waar Europese instituties werden nagebootst, met nadruk op privé-eigendomsrechten en controle op de overheid (bv. Canada, VS).
* Deze koloniale instituties hebben vaak standgehouden na de onafhankelijkheid en beïnvloeden nog steeds de huidige welvaart.
* Onderzoek naar de sterftecijfers van kolonisten tijdens de kolonisatieperiode biedt een exogene variabele om het causale verband tussen instituties en lange termijn welvaart te analyseren. Een hogere sterfte onder kolonisten correleerde met de oprichting van minder inclusieve instituties.
* Verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per capita tussen landen.
#### 1.1.4 Technologie, innovatie en groeigolven
* **Lange termijn groeigolven**, zoals beschreven door Kondratieff en Schumpeter, worden geassocieerd met technologische innovaties. Deze innovaties, zoals de textielmachine, spoorwegen of elektriciteit, zouden periodiek economische groei stimuleren.
* Critici stellen dat lange termijn groei te complex is om puur door dit golfprincipe te verklaren. Deze modellen zijn vaak meer beschrijvend dan verklarend.
### 1.2 Groei op middellange termijn: Structurele factoren
Op de middellange termijn (periodes van 25-100 jaar) wordt economische groei (weergegeven als $Q$ of BBP) ontbonden in verschillende componenten:
$$Q = \frac{Q}{B} \times B$$
Hierbij staat $Q$ voor het Bruto Binnenlands Product (BBP) en $B$ voor de totale bevolking.
* $\frac{Q}{B}$ vertegenwoordigt de welvaart per hoofd van de bevolking, ofwel een soort productiviteit.
* Een stijging van de bevolking ($B$) kan leiden tot een grotere totale productie ($Q$), maar de welvaart per hoofd ($\frac{Q}{B}$) is afhankelijk van de productiviteit.
Verdere opsplitsing van het BBP per hoofd ($\frac{Q}{B}$):
$$ \frac{Q}{B} = \frac{Q}{H} \times \frac{H}{L} \times \frac{L}{B} $$
Hierbij staat:
* $\frac{Q}{H}$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur (de meest zuivere maatstaf van productiviteit).
* $\frac{H}{L}$: Het gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer.
* $\frac{L}{B}$: De werkzaamheidsgraad of participatiegraad (het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking).
#### 1.2.1 Productiviteitsgroei in Europa versus de VS
* Historisch gezien heeft Europa de VS op het gebied van productiviteit ($\frac{Q}{H}$) kunnen bijbenen, maar de kloof is de laatste 20 jaar weer toegenomen.
* Europa is niet zo rijk per hoofd van de bevolking als de VS ($\frac{Q}{B}$), ondanks een vergelijkbare productiviteit per uur ($\frac{Q}{H}$).
* Dit verschil wordt verklaard door de componenten $\frac{H}{L}$ en $\frac{L}{B}$:
* Het aantal gewerkte uren per werknemer ($\frac{H}{L}$) is in Europa scherper gedaald dan in de VS.
* De werkzaamheidsgraad ($\frac{L}{B}$) is in Europa scherper gedaald ten opzichte van de totale bevolking.
* Dit suggereert dat Europa, hoewel even productief, relatief minder werkt, wat een hogere waardering voor vrije tijd kan weerspiegelen.
> **Tip:** De analyse van BBP per hoofd in componenten onthult dat verschillen in werkgelegenheid en gewerkte uren een grotere impact kunnen hebben op de welvaart dan verschillen in productiviteit per uur.
#### 1.2.2 De uitdagingen voor toekomstige groei
* De achteruitgang van de productiviteitsgroei in Europa ten opzichte van de VS duidt op mogelijke inefficiënties in de allocatie van middelen binnen het Europese economische systeem.
* De vraag of en hoe de economie verder kan groeien, wordt geconfronteerd met deze uitdagingen.
### 1.3 Ongelijkheid: Een macro-economische uitkomst
#### 1.3.1 Globale ongelijkheid: De "olifantengrafiek"
* De zogenaamde "olifantengrafiek" toont de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 voor verschillende percentielen van de wereldwijde inkomensverdeling.
* **Belangrijke observaties:**
* Grote inkomensgroei voor mensen rond het wereldwijde mediane inkomen (vaak Aziaten, met name uit China en India).
* Beperkte tot geen groei voor mensen rond het 80e-85e percentiel van de wereldwijde distributie (vaak de lagere middenklasse in rijke landen).
* Opnieuw aanzienlijke groei voor de top 1% van de wereldwijde inkomensverdeling (voornamelijk uit ontwikkelde economieën).
* De opkomst van een "globale middenklasse" (inkomens tussen 5 en 15 dollar per dag) is een significante ontwikkeling, maar deze groep is relatief arm volgens Westerse standaarden.
> **Tip:** De "olifantengrafiek" illustreert hoe globalisering en economische veranderingen welvaartsverschillen zowel kunnen verkleinen als vergroten, afhankelijk van de positie in de inkomensverdeling.
#### 1.3.2 Nationale ongelijkheid
* **Verenigde Staten:**
* Er is een duidelijke trend van toenemende inkomensongelijkheid sinds de jaren 1980.
* Het aandeel van de top 1% in het totale inkomen is aanzienlijk gestegen, terwijl het gemiddelde inkomen van de onderste 50% van de bevolking is gestagneerd.
* Overheidsinterventies, zoals belastingen en sociale transfers, hebben slechts een fractie van deze stijging in pre-tax ongelijkheid kunnen compenseren.
* **Europa:**
* De trend van toenemende ongelijkheid is hier milder dan in de VS, maar wel aanwezig.
* De Gini-coëfficiënt, een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid, laat voor België een lichte daling zien, wat relatief uniek is.
#### 1.3.3 De "werkende armen"
* Het concept van "werkende armen" verwijst naar personen die weliswaar werkzaam zijn, maar wiens inkomen hen toch tot risico op armoede brengt.
* Definitie: Het percentage van personen die werkzaam zijn en wiens geëgaliseerde beschikbare inkomen lager ligt dan 60% van het nationale mediane geëgaliseerde beschikbare inkomen (na sociale transfers).
* Factoren die het risico op werkende armoede vergroten, zijn: een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en leeftijd (vooral jongeren).
* De afbouw van openbaar vervoersnetwerken (bv. spoorwegen) en de toenemende afhankelijkheid van de auto kunnen de kosten voor mobiliteit verhogen, wat een grotere impact heeft op lagere inkomens en de "werkende armen".
> **Voorbeeld:** De "Gele Hesjes"-beweging in Frankrijk kwam mede voort uit protest tegen hogere brandstofprijzen, wat een directe impact had op de portemonnee van mensen, waaronder veel werkende armen die sterk afhankelijk zijn van hun auto voor mobiliteit.
#### 1.3.4 Kapitaal, groei en ongelijkheid (r > g)
* Thomas Piketty's werk benadrukt het belang van inkomen uit kapitaal naast inkomen uit arbeid.
* De **kapitaalvoorraad** (de totale waarde van vermogen) is vaak een veelvoud van het BBP.
* Het **rendement op kapitaal ($r$)** is historisch gezien hoger dan de **economische groei ($g$)**.
* Deze relatie, $r > g$, suggereert dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel. Dit leidt tot een structurele toename van de ongelijkheid, omdat kapitaalbezitters hun rijkdom sneller zien toenemen dan de lonen stijgen.
* Kapitaal is veel ongelijker verdeeld dan inkomen uit arbeid, wat de bestaande ongelijkheid verder versterkt.
#### 1.3.5 Meting van armoede
* **Statistische armoedelijn:** Gedefinieerd als een inkomen lager dan 60% van het mediaaninkomen.
* **Ernstige materiële deprivatie:** Het niet kunnen voldoen aan een aantal basisbehoeften (bv. 4 uit 9 gespecificeerde items).
* **Absolute armoede:** Gedefinieerd door een inkomen onder een bepaalde internationale standaard, zoals minder dan 1,90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit). Deze absolute armoede is wereldwijd sterk gedaald, mede dankzij de economische groei in landen als China.
#### 1.3.6 Wenselijke maatschappelijke veranderingen en de rol van de overheid
* **Economische emancipatie van de vrouw:** Een toename van het aantal tweeverdieners-gezinnen kan de inkomensongelijkheid tussen huishoudens verkleinen en het armoederisico verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Loon- en statusverschillen kunnen motiverend werken, maar intergenerationele ongelijkheid (generatiearmoede) en lage sociale mobiliteit demotiveren en ondermijnen het vertrouwen in de samenleving.
* **Klassiek filosofisch perspectief:** Ongelijkheid werd soms gezien als een "natuurlijke orde".
* **Modern perspectief:** De nadruk ligt op **gelijkheid van kansen** en **maatschappelijke mobiliteit**. Het beleid richt zich op het creëren van gelijke startposities (ex ante) en het corrigeren van uitkomsten (ex post).
* **Sufficiency-doctrine:** De prioriteit moet liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft, in plaats van te streven naar absolute gelijkheid.
* **Rol van de overheid:**
* **Ex ante:** Gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg om startposities te egaliseren.
* **Ex post:** Progressieve belastingen en sociale zekerheid om de uitkomsten te corrigeren.
* **Mattheüs-effect:** Goedbedoelde overheidsmaatregelen kunnen soms onbedoeld de ongelijkheid versterken als de hogere inkomens er meer van profiteren (bv. via toegang tot beter onderwijs of gesubsidieerde culturele activiteiten).
### 1.4 Negatieve externe effecten van groei
* Economische groei, hoewel vaak nagestreefd als een "wondermiddel", gaat vaak gepaard met negatieve externe effecten.
* **Milieuvervuiling:** Toenemende productie en consumptie leiden tot uitputting van natuurlijke hulpbronnen en vervuiling van lucht, water en bodem.
* De analyse van macro-economische uitkomsten vereist een bredere kijk dan alleen het BBP, waarbij ook rekening wordt gehouden met deze externe kosten.
> **Tip:** Bij het evalueren van economische groei is het cruciaal om niet alleen naar de stijging van het BBP te kijken, maar ook naar de duurzaamheid van deze groei en de impact op het milieu en de maatschappij.
### 1.5 Beperkingen van analyses
* Analyses gebaseerd op fiscale gegevens kunnen beperkt zijn door:
* De **informele economie** (zwart werk, ruilhandel) die buiten de statistieken valt.
* **Sociale bescherming met voordelen in natura** (sociale huurwoningen, gesubsidieerde gezondheidszorg) die de feitelijke welvaart verhogen maar niet als inkomen worden geregistreerd.
* **Niet-belaste inkomens** zoals kinderbijslag.
* Deze beperkingen kunnen leiden tot een overschatting van armoede en een onderschatting van de rol van de overheid in herverdeling.
---
# Structurele factoren en groei op middellange termijn
Dit deel analyseert de componenten van economische groei op middellange termijn door het Bruto Binnenlands Product (BBP) te ontbinden in bevolking, welvaart per hoofd, arbeidsdeelname en productiviteit per uur, en vergelijkt de situatie in Europa met de Verenigde Staten.
### 2.1 Definiëring van groei op middellange termijn
Groei op middellange termijn verwijst naar periodes van 25 tot 100 jaar. Om deze groei te verklaren, wordt het BBP, aangeduid met $Q$, ontbonden in verschillende componenten. De fundamentele vergelijking is:
$$ Q = \frac{Q}{B} \times B $$
Hierbij staat $Q$ voor het BBP en $B$ voor de totale bevolking. De term $\frac{Q}{B}$ kan worden geïnterpreteerd als de welvaart per hoofd van de bevolking of als een soort productiviteit. De evolutie van de bevolking heeft een directe impact op de omvang van de economie, aangezien een stijgende bevolking, met name de beroepsbevolking, leidt tot een grotere productiecapaciteit.
### 2.2 De vier componenten van groei op middellange termijn
Voor een diepere analyse wordt het BBP verder ontbonden in vier cruciale componenten, wat een meer genuanceerd beeld geeft van de economische prestaties:
$$ Q = \frac{Q}{H} \times \frac{H}{L} \times \frac{L}{B} \times B $$
De variabelen in deze vergelijking vertegenwoordigen:
* $Q$: Bruto Binnenlands Product (BBP)
* $B$: Totale bevolking
* $L$: Beroepsbevolking (economisch actieve bevolking)
* $H$: Totaal aantal gewerkte uren
De vier componenten zijn:
1. **$Q/H$ (Productiviteit per gewerkt uur):** Dit is de meest nauwkeurige maatstaf voor de productiviteit, die aangeeft hoeveel output er wordt gegenereerd per gewerkt uur.
2. **$H/L$ (Gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer):** Dit geeft aan hoeveel uren een werknemer gemiddeld werkt.
3. **$L/B$ (Werkzaamheidsgraad of participatiegraad):** Dit is het aandeel van de economisch actieve bevolking in de totale bevolking. Het meet hoeveel mensen effectief deelnemen aan de arbeidsmarkt.
4. **$B$ (Bevolkingsomvang):** De totale omvang van de bevolking.
### 2.3 Europa versus de Verenigde Staten: een vergelijking
De analyse op middellange termijn wordt geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen Europa (specifiek 12 landen) en de Verenigde Staten.
* **Welvaart per hoofd ($Q/B$):** In de periode tot 2020 laat de vergelijking zien dat Europa achterblijft bij de VS qua welvaart per hoofd. Hoewel de kloof de laatste jaren niet groter wordt, blijft deze significant.
* **Productiviteit per gewerkt uur ($Q/H$):** Op het gebied van productiviteit per gewerkt uur heeft Europa de VS in de afgelopen decennia grotendeels kunnen bijbenen. De verschillen tussen de twee regio's zijn hier kleiner, hoewel er na 2020 een tendens is van divergentie waarbij de VS opnieuw beter presteert.
* **Arbeidsdeelname en gewerkte uren:** De belangrijkste oorzaak van het verschil in welvaart per hoofd tussen Europa en de VS ligt niet in productiviteitsverschillen, maar in andere componenten:
* **Werkzaamheidsgraad ($L/B$):** De verhouding van het aantal werknemers ten opzichte van de totale bevolking is in Europa scherp gedaald ten opzichte van de VS. Dit impliceert dat er relatief minder mensen actief zijn op de arbeidsmarkt in Europa.
* **Gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer ($H/L$):** Ook het gemiddelde aantal uren dat werknemers per jaar werken, is in Europa significant lager dan in de VS.
Deze bevindingen suggereren dat Europa minder welvarend is dan de VS, niet omdat het minder productief is, maar omdat er relatief minder mensen werken en degenen die werken minder uren presteren. Een mogelijke interpretatie hiervan is dat de Europese samenleving meer waarde hecht aan vrije tijd.
> **Tip:** Het ontbinden van het BBP in deze vier componenten is een krachtige methode om de specifieke oorzaken van economische groei of stagnatie te identificeren en om internationale vergelijkingen te maken. Het maakt duidelijk dat het bevorderen van economische groei niet enkel afhangt van het verhogen van de productiviteit, maar ook van de participatie op de arbeidsmarkt en het aantal gewerkte uren.
### 2.4 Verklaringen voor divergentie in arbeidsdeelname en uren
De lagere arbeidsdeelname en het lagere aantal gewerkte uren in Europa kunnen diverse oorzaken hebben, waaronder maatschappelijke keuzes met betrekking tot werk-privébalans, de effectiviteit van sociale zekerheidssystemen en de impact van de crisis van 2008/2009, die in sommige landen leidde tot stagnatie of daling van marktinkomens.
> **Voorbeeld:** Als in een land de welvaartsgroei per hoofd stagneert, kan een analyse op basis van deze vier componenten uitwijzen dat dit komt doordat:
> * de productiviteit per uur niet is gestegen ($Q/H$ stabiel).
> * de werkzaamheidsgraad is gedaald ($L/B$ lager), wat betekent dat minder mensen werken.
> * het aantal gewerkte uren per werknemer is afgenomen ($H/L$ lager).
> Dit inzicht is cruciaal voor het formuleren van gericht economisch beleid.
---
# Ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau
Dit onderwerp verkent de complexiteit van ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau, met aandacht voor de evolutie ervan, de factoren die eraan bijdragen, en de uitdagingen die het met zich meebrengt voor samenlevingen.
## 3. Ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau
### 3.1 Evolutie van welvaart en inkomensongelijkheid
Historisch gezien bleef de welvaart wereldwijd lange tijd vlak, zonder grote verschillen tussen regio's. Vanaf de Industriële Revolutie ontstond er echter een aanzienlijke stijging van de welvaart, maar deze stijging was ongelijk verdeeld over de wereld. Onderzoek suggereert dat verschillen in instituties en overheidsbeleid belangrijke determinanten zijn voor de welvaartsverschillen tussen landen op de lange termijn. Een positief economisch klimaat dat investeringen en innovatie stimuleert, bescherming biedt tegen diefstal en corruptie, en het individu de sociale rendementen van zijn acties laat vastleggen, is cruciaal. Koloniale geschiedenis heeft hierbij een rol gespeeld, waarbij het type kolonisatie (extractief versus inclusief) de daaropvolgende institutionele ontwikkeling en daarmee de welvaart sterk heeft beïnvloed.
#### 3.1.1 Langetermijndeterminanten van welvaart
De ontwikkeling van "sociale infrastructuur" – bestaande uit instituties en overheidsbeleid – is een sleutelfactor voor langetermijnwelvaart. Dit omvat de bescherming van privé-eigendom en het instellen van checks and balances tegen overheidsmacht. Verschillende kolonisatiemodellen hebben geleid tot uiteenlopende institutionele structuren. Extractieve kolonisaties, gericht op het exploiteren van lokale rijkdommen, leidden tot zwakke bescherming van eigendomsrechten en weinig controle op de overheid. "Neo-Europes" daarentegen, waar Europese instituties werden gerepliceerd, legden de nadruk op eigendomsrechten en overheidscontrole. Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de sterftecijfers van kolonisten (als proxy voor de oorspronkelijke institutionele intentie en de leefbaarheid van de omgeving) en de huidige institutionele kwaliteit en welvaart van landen. De verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking.
#### 3.1.2 Groeicondratieffgolven en technologische innovatie
Naast institutionele factoren wordt economische groei op lange termijn ook verklaard door technologische innovaties die leiden tot zogenaamde Kondratieffgolven, cycli van ongeveer 50 jaar. Deze golven worden aangedreven door baanbrekende uitvindingen die de economie transformeren. Hoewel deze theorie een beschrijvend kader biedt, is de analytische verklaring voor de oorzaken van deze golven complex.
#### 3.1.3 Groei op middellange termijn: structurele factoren
Op middellange termijn kan economische groei worden ontbonden in componenten zoals de bevolkingsgroei, het aantal gewerkte uren per werknemer, en de productiviteit per uur. In België is de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking de afgelopen jaren vertraagd, waarbij de productiviteitsgroei achterblijft bij die van de Verenigde Staten. Europa presteert op het gebied van BBP per hoofd van de bevolking minder goed dan de VS, niet zozeer door verschillen in productiviteit per uur ($Q/H$), maar voornamelijk door een lagere werkgelegenheidsgraad ($L/B$) en een lager aantal gewerkte uren per werknemer ($H/L$). Dit suggereert dat Europa relatief minder werkt, wat deels kan worden geïnterpreteerd als een voorkeur voor meer vrije tijd. De vraag blijft of de economie kan en moet blijven groeien, mede gezien de vertraagde productiviteitsgroei.
### 3.2 Globaal perspectief op ongelijkheid
Ongelijkheid wordt steeds explicieter als maatschappelijk objectief erkend, naast economische groei.
#### 3.2.1 De "olifant"-grafiek
De "olifant"-grafiek toont de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 voor verschillende percentielen van de wereldwijde inkomensverdeling. Deze grafiek illustreert:
* Aanzienlijke inkomensgroei voor mensen rond het wereldwijde mediane inkomen (punt A), voornamelijk afkomstig uit Azië (China en India).
* Weinig tot geen inkomensgroei voor de lagere middenklasse in rijke landen (punt B, rond het 80-85e percentiel wereldwijd).
* Opnieuw aanzienlijke inkomensgroei voor de top 1% van de wereldwijde inkomensverdeling (punt C), grotendeels bestaande uit individuen uit ontwikkelde economieën.
Deze periode wordt gekenmerkt door de opkomst van een "globale middenklasse" en de eerste daling van de wereldwijde inkomensongelijkheid sinds de Industriële Revolutie, ondanks de stijgende inkomensaandelen van de top 1%. Echter, vanuit een nationaal perspectief kunnen de toenemende nationale inkomensongelijkheden als een relatief verlies worden ervaren, wat kan bijdragen aan politieke stromingen zoals populisme.
#### 3.2.2 Globale inkomensverdeling en armoede
De analyse van de globale inkomensverdeling en armoede over de jaren laat zien hoe grote groepen in Azië, met name in China en India, de armoedegrens zijn ontstegen. De top 1% van de wereld, die het meeste inkomens heeft gewonnen, bestaat overwegend uit mensen uit ontwikkelde economieën. De stagnatie van inkomens voor de lagere middenklasse in rijke landen, gesymboliseerd door punt B in de olifant-grafiek, wordt soms gezien als de "prijs" die betaald is voor de hoge inkomensgroei in Azië.
#### 3.2.3 Beperkingen van analyses
Analyses van ongelijkheid, vooral gebaseerd op fiscale gegevens, hebben beperkingen. Deze omvatten de informele economie, voordelen in natura (zoals sociale huisvesting of gesubsidieerde gezondheidszorg) en niet-belaste inkomens (zoals kinderbijslag). Deze factoren kunnen de werkelijke welvaart en herverdeling onderschatten of overschatten, afhankelijk van hun impact op verschillende inkomensgroepen.
### 3.3 Nationale ongelijkheid
#### 3.3.1 Ongelijkheid in de Verenigde Staten
In de Verenigde Staten is de inkomensongelijkheid sinds 1980 sterk toegenomen. Het inkomen van de top 1% is significant gestegen, terwijl het marktinkomen van de onderste 50% van de bevolking nagenoeg is gestagneerd. Overheidsinterventies hebben deze trend slechts gedeeltelijk kunnen afzwakken.
#### 3.3.2 Ongelijkheid in Europa
In Europa is de evolutie van ongelijkheid milder dan in de VS, met een lichte daling van de inkomensongelijkheid in sommige landen, zoals België.
#### 3.3.3 Meting van ongelijkheid en armoede
* **Lorenzcurve en Gini-coëfficiënt:** Deze worden gebruikt om inkomensongelijkheid te meten. De Lorenzcurve toont het cumulatieve aandeel van het inkomen van de bevolking, gerangschikt van arm naar rijk. De Gini-coëfficiënt, een getal tussen 0 en 1, kwantificeert de afwijking van perfecte gelijkheid. Een hogere Gini-coëfficiënt duidt op grotere ongelijkheid.
* **Armoedelijn:** Statistisch wordt armoede vaak gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen van minder dan 60% van het nationale mediane inkomen. Ernstige materiële deprivatie, het onvermogen om 4 van 9 basisbehoeften te voldoen, treft een kleiner deel van de bevolking. Op wereldschaal wordt absolute armoede gemeten aan de hand van een vaste internationale armoedegrens, zoals $1,90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit). De vooruitgang in het bestrijden van extreme armoede wereldwijd is significant, met name in Aziatische landen.
#### 3.3.4 De "werkende armen"
De categorie van de "werkende armen" (working poor) is een belangrijk aspect van nationale ongelijkheid. Dit zijn personen die weliswaar werken, maar wiens inkomen hen toch in een risicozone voor armoede plaatst. Dit risico wordt gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen onder de 60% van de nationale mediaan, zelfs na sociale transfers. Factoren die het risico op werkende armoede verhogen, zijn onder andere een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en jongere leeftijd. De "gele hesjes"-beweging in Frankrijk illustreerde de onvrede van deze groep, met name door stijgende kosten voor basisbehoeften zoals mobiliteit, die inherent verbonden is geraakt met brandstofprijzen door de evolutie van infrastructuur en de auto.
### 3.4 Verklaringen en perspectieven op ongelijkheid
#### 3.4.1 Marktinkomen versus gecorrigeerd inkomen
Studies laten zien dat marktinkomen voor een aanzienlijk deel van de gezinnen in rijke landen sinds 2005 stabiel is gebleven of gedaald, mede door de crisis van 2008/2009 en automatisering. Zelfs na correctie voor overheidstransfers is het inkomen voor een deel van de gezinnen niet gestegen.
#### 3.4.2 De rol van kapitaalinkomen
Thomas Piketty benadrukt de groeiende rol van kapitaalinkomen in de verklaring van toenemende ongelijkheid. Het rendement op kapitaal ($r$) is structureel hoger dan de economische groei ($g$), wat betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel. Omdat kapitaal onevenredig verdeeld is, leidt dit tot een structurele toename van de ongelijkheid. Het aandeel van de top 10% in het totale inkomen volgt in veel landen de trend van het aandeel van de top 10% in de totale loonmassa, wat duidt op toenemende ongelijkheid in zowel arbeid- als kapitaalinkomens.
#### 3.4.3 Wenselijke maatschappelijke veranderingen en beleidsperspectieven
* **Maatschappelijke veranderingen:** Economische emancipatie van vrouwen, de verschuiving van eenverdieners naar tweeverdienersgezinnen, en de stijging van het algemene opleidingsniveau kunnen ongelijkheid verminderen. Niet alle ongelijkheid is per se een beleidsfout; sommige veranderingen kunnen ongelijkheid vanzelf verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Verschillen in inkomen en status kunnen motiverend werken en prikkels bieden voor inspanning en studie. Echter, structurele ongelijkheid, zoals intergenerationele armoede of lage sociale mobiliteit, werkt demotiverend en ondermijnt het vertrouwen in de samenleving. Het gaat niet zozeer om de aanwezigheid van ongelijkheid, maar om de onbeweeglijkheid ervan.
* **Filosofische perspectieven:** Klassieke filosofen zagen ongelijkheid als een "natuurlijke orde". Moderne perspectieven leggen de nadruk op gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit: iedereen moet gelijke startposities krijgen en de mogelijkheid hebben om vooruit te komen, ongeacht zijn afkomst. Harry Frankfurt's "sufficiency doctrine" stelt dat de prioriteit moet liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft. Ongelijkheid boven een bepaald minimum is moreel aanvaardbaar.
* **Rol van de overheid:** Overheden kunnen ingrijpen via *ex ante* maatregelen (bv. gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg) om startposities te egaliseren en mobiliteit te verhogen, en via *ex post* maatregelen (bv. progressieve belastingen, sociale zekerheid) om uitkomsten te corrigeren. Het "Mattheüs-effect" wijst erop dat goedbedoelde beleidsmaatregelen soms onbedoeld de ongelijkheid kunnen versterken doordat hogere inkomens er meer van profiteren. Beleid moet dus gericht zijn en niet enkel universeel.
> **Tip:** Het onderscheid tussen **verschillen** (die motiverend kunnen werken) en **structurele, onbeweeglijke ongelijkheid** (die demotiverend werkt) is cruciaal voor het begrijpen van de maatschappelijke impact van ongelijkheid.
> **Voorbeeld:** Een samenleving waarin iedereen gelijke toegang heeft tot kwalitatief goed onderwijs, ongeacht achtergrond, stimuleert maatschappelijke mobiliteit. Dit is anders dan een samenleving waarin iemands afkomst de toekomst volledig dicteert, wat leidt tot structurele ongelijkheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land gedurende een specifieke periode, wat dient als een maatstaf voor de economische activiteit en groei. |
| Institutionele verschillen | Variaties in de structuren, regels, wetten en normen die de economische interacties binnen een samenleving bepalen en die van invloed zijn op de acculturatie van vaardigheden, kapitaalaccumulatie en productieniveaus tussen landen. |
| Sociale infrastructuur | Omvat instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving vormgeven waarin individuen vaardigheden verwerven, bedrijven kapitaal accumuleren en output produceren, wat essentieel is voor economische ontwikkeling. |
| Extractieve kolonisatie | Een vorm van kolonisatie gericht op het exploiteren van natuurlijke hulpbronnen en arbeid voor de welvaart van het moederland, gekenmerkt door zwakke eigendomsrechten en beperkte controle op overheidsmacht. |
| Inclusieve instituties | Instituties die de economische participatie van een breed deel van de bevolking bevorderen, met bescherming van eigendomsrechten en een kader voor vrije economische activiteit, zoals in 'Neo-Europese' kolonies. |
| Potentiële Bruto Binnenlands Product (Potentiële BBP) | Het maximale productievolume dat een economie kan bereiken met haar beschikbare middelen zonder inflatoire druk te veroorzaken, vertegenwoordigt het groeipotentieel op middellange termijn. |
| Arbeidsparticipatiegraad (L/B) | Het percentage van de totale bevolking (B) dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking (L), wat aangeeft hoeveel mensen economisch actief zijn. |
| Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur (Q/H) | De hoeveelheid output (Q) geproduceerd per uur gewerkt door werknemers (H), wat een cruciale indicator is van efficiëntie en technologische vooruitgang. |
| Werkzame uren per werknemer (H/L) | Het gemiddelde aantal uren dat een werknemer (L) daadwerkelijk werkt, een component die samen met productiviteit de totale output beïnvloedt. |
| Welvaart per hoofd (Q/B) | Het Bruto Binnenlands Product (Q) gedeeld door de totale bevolking (B), een algemene indicator van de gemiddelde welvaart of levensstandaard in een land. |
| Absolute armoedegrens | Een minimumniveau van inkomen of consumptie, internationaal vastgesteld (bijvoorbeeld $1.90 per dag in koopkrachtpariteit), waaronder men als extreem arm wordt beschouwd. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf die de mate van inkomensongelijkheid binnen een populatie weergeeft, waarbij een waarde van 0 perfecte gelijkheid vertegenwoordigt en 1 perfecte ongelijkheid. |
| Werkende armen (Working poor) | Personen die een baan hebben maar wiens inkomen zo laag is dat ze risico lopen op armoede, gedefinieerd als een ge"equivaliseerd beschikbaar inkomen" onder de 60% van het nationale mediane inkomen na sociale transfers. |
| Equi-gevalideerd beschikbaar inkomen | Het totale beschikbare huishoudinkomen voor bestedingen of besparingen, gedeeld door een gewogen aantal huishoudleden om rekening te houden met grootte en samenstelling van het huishouden. |
| Lock-in effect | Een situatie waarin vroegere investeringen of beslissingen (zoals in infrastructuur) leiden tot blijvende afhankelijkheid en het moeilijk maken om over te stappen op alternatieven, zelfs als deze efficiënter zouden zijn. |
| Rendement op kapitaal (r) | De winst of opbrengst die wordt gegenereerd uit investeringen in kapitaalgoederen, zoals aandelen, obligaties, onroerend goed of machines. |
| Economische groei (g) | De procentuele toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van een land over een bepaalde periode, wat duidt op een toename van de productie van goederen en diensten. |
| r > g | Een centrale formule in de economische theorie die stelt dat het rendement op kapitaal (r) structureel hoger is dan de economische groei (g), wat leidt tot een toenemende concentratie van vermogen en ongelijkheid over tijd. |
Cover
Ch2_ISLM_full.pdf
Summary
# Le cadre d’analyse keynésien et les fluctuations économiques
Ce sujet examine le modèle keynésien expliquant les variations de l'activité économique à court terme, en soulignant le rôle des prix et salaires fixes, de la demande globale, et du chômage involontaire.
### 1.1 Les fluctuations économiques
Les fluctuations économiques, également appelées cycles économiques, sont définies comme des variations à court terme du taux de croissance du PIB réel. Ces changements sont souvent le résultat de chocs économiques. Les fluctuations se caractérisent par des mouvements conjoints de divers indicateurs économiques tels que le chômage, les licenciements, la production industrielle et les ventes, expliqués par les mécanismes de propagation des chocs. Les mouvements du PIB réel lors de ces fluctuations peuvent être classés comme suit [5](#page=5):
* **Expansion**: une période de croissance économique [5](#page=5).
* **Contraction (ou récession)**: un ralentissement temporaire de l'activité économique d'un pays [5](#page=5).
* **Dépression**: une baisse significative et prolongée de l'activité, s'étendant sur plusieurs années et affectant de nombreux pays [5](#page=5).
L'analyse des fluctuations économiques et la recherche de moyens pour stabiliser l'économie sont au cœur du cadre d'analyse keynésien [5](#page=5).
### 1.2 Le cadre du modèle keynésien
La "Théorie générale de l'emploi, de l'intérêt et de la monnaie" de Keynes, publiée en 1936, a introduit une nouvelle approche pour expliquer les fluctuations économiques. Les hypothèses fondamentales de ce cadre sont les suivantes [7](#page=7):
* **Rigidités nominales**: les prix des biens et les salaires sont fixes à court terme sur les marchés des biens et du travail. Cela implique que l'ajustement pour retrouver l'équilibre se fait par les quantités plutôt que par les prix [39](#page=39) [7](#page=7).
* **Marché du bien**: une faiblesse de la demande globale entraîne une contrainte sur les débouchés pour les entreprises, se traduisant par un excès d'offre de biens [39](#page=39) [7](#page=7).
* **Marché du travail**: la demande de travail est une demande dérivée de la demande agrégée sur le marché des biens. Par conséquent, une faible demande agrégée conduit à une situation de chômage involontaire, caractérisée par un excès d'offre de travail [39](#page=39) [7](#page=7).
* **Marchés financiers**: le prix des titres et le taux d'intérêt sont considérés comme parfaitement flexibles, assurant l'équilibre sur le marché des titres et le marché de la monnaie [39](#page=39) [7](#page=7).
* **Préférence pour la liquidité**: les agents économiques ont une préférence pour détenir de la monnaie liquide [39](#page=39) [7](#page=7).
> **Tip:** Il est essentiel de comprendre que les rigidités nominales sont la pierre angulaire du modèle keynésien pour expliquer le chômage involontaire à court terme.
### 1.3 Le modèle IS-LM
Le modèle IS-LM, développé par Hicks en 1937, représente la première tentative de formalisation des idées keynésiennes. Ce modèle macroéconomique est conçu pour analyser les fluctuations économiques de très court terme [9](#page=9).
Dans l'optique du très court terme, c'est la demande agrégée qui détermine le niveau du revenu national et le taux d'emploi. Le modèle IS-LM permet d'étudier comment les modifications des politiques budgétaire et monétaire peuvent influencer l'économie, notamment dans le but de réduire le chômage [9](#page=9).
Les marchés des biens et du travail sont déséquilibrés à très court terme en raison des rigidités nominales mentionnées précédemment. En revanche, les marchés de la monnaie et des titres sont considérés comme étant à l'équilibre, car le taux d'intérêt et le prix des titres financiers sont flexibles [9](#page=9).
> **Example:** Imaginez une économie où les salaires sont fixés par contrat pour l'année. Si la demande de biens diminue soudainement, les entreprises ne peuvent pas immédiatement réduire les salaires pour maintenir l'emploi. Elles vont plutôt réduire leur production, ce qui entraînera des licenciements et du chômage involontaire, conformément au cadre keynésien.
---
# Le marché des biens et la détermination de la courbe IS
Cette section examine la composition de la demande agrégée, l'équilibre sur le marché des biens et la dérivation de la courbe IS, qui établit la relation entre la production et le taux d'intérêt d'équilibre [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23).
### 2.1 La demande agrégée
La demande agrégée représente la dépense totale prévue dans une économie fermée. Elle est composée de la consommation privée, de l'investissement et des dépenses publiques [10](#page=10).
#### 2.1.1 La consommation privée
La consommation privée est la composante la plus importante de la demande globale, représentant environ 52% en France en 2018. Elle dépend principalement du revenu disponible ($Y_d$) et du taux d'intérêt ($i$). Le revenu disponible est défini comme le revenu total moins les impôts ($Y_d \equiv Y - T$). Le taux d'intérêt reflète l'arbitrage entre la consommation courante et la consommation future (épargne). L'épargne ($S$) est ce qui reste du revenu disponible après la consommation: $S = Y - T - C$ [11](#page=11).
La fonction de consommation keynésienne, issue de la loi psychologique fondamentale de Keynes, stipule que la consommation augmente avec le revenu disponible, mais dans une proportion moindre. La forme linéaire de cette fonction est [12](#page=12):
$$C = c_0 + c_1 Y_d$$
où $0 < c_1 < 1$ est la propension marginale à consommer (pmc) et $c_0 > 0$ est la consommation autonome. La propension marginale à consommer ($c_1$) mesure la part d'une unité supplémentaire de revenu disponible consacrée à la consommation ($c_1 = \frac{dC}{dY_d}$). La propension moyenne à consommer (PMC) est la part du revenu total consacrée à la consommation: $PMC = \frac{C}{Y_d}$ [12](#page=12).
> **Tip:** La consommation autonome ($c_0$) représente le niveau de consommation même lorsque le revenu disponible est nul. Elle est influencée par des facteurs comme la confiance des consommateurs ou la disponibilité du crédit.
#### 2.1.2 L'investissement
L'investissement prévu correspond aux dépenses des entreprises visant à accroître le stock de capital productif, ainsi qu'à l'investissement des ménages dans l'immobilier. C'est une composante volatile, mais essentielle dans les fluctuations économiques. L'investissement dépend positivement du niveau des ventes courantes et prévues, et négativement du taux d'intérêt ($I = I(Y^+, i^-)$). Le taux d'intérêt influence l'investissement à la fois comme coût d'emprunt et comme élément d'arbitrage entre l'investissement financier et l'investissement en capital physique [13](#page=13).
> **Example:** Une entreprise pourrait décider d'investir dans de nouvelles machines si elle anticipe une forte demande pour ses produits et si le coût d'emprunt (taux d'intérêt) est bas.
#### 2.1.3 Les dépenses publiques
Les dépenses publiques représentent environ 23% de la demande globale en France en 2018. Les dépenses publiques ($G$) et les impôts nets ($T$) sont considérés comme des instruments de politique budgétaire permettant à l'État de stimuler la demande et l'activité économique. Dans ce modèle, $G$ et $T$ sont traités comme des variables exogènes ($\bar{G}$ et $\bar{T}$). Le financement des dépenses publiques peut se faire par l'augmentation des impôts, l'émission de dette publique ou la création monétaire (monétisation de la dette) [14](#page=14).
#### 2.1.4 La demande agrégée dans son ensemble
La demande agrégée ($Z$) sur le marché des biens est donc définie comme la dépense totale prévue :
$$Z \equiv C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$
Elle est positivement liée au revenu ($Y$) via la consommation et l'investissement, et négativement liée au taux d'intérêt ($i$) via les mêmes canaux [15](#page=15).
### 2.2 L'équilibre sur le marché des biens
L'équilibre sur le marché des biens est atteint lorsque la production totale vendue ($Q$) est égale à la demande agrégée ($Z$). La production totale est également égale au revenu total ($Y$), car elle rémunère les facteurs de production. Ainsi, en équilibre, la production, le revenu et la demande agrégée sont égaux [17](#page=17):
$$Q = Y = Z$$
À court terme, la demande globale détermine la production et le PIB d'équilibre [17](#page=17).
#### 2.2.1 Détermination de l'équilibre
L'condition d'équilibre sur le marché des biens est donc :
$$Y = Z \equiv C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$
La résolution algébrique de cette équation pour le revenu d'équilibre ($Y$) donne [18](#page=18):
$$Y = \frac{1}{1-c_1} (c_0 + I + G - c_1 T)$$
#### 2.2.2 L'approche par l'épargne et l'investissement
Une autre perspective de l'équilibre découle de l'identité épargne-investissement. L'épargne ($S$) est le revenu disponible moins la consommation :
$$S(Y-T, i) = Y - T - C(Y-T, i)$$
Sachant que $Y = C + I + G$, on peut réécrire l'égalité [19](#page=19):
$$Y - T - C = I + G - T$$
$$S(Y-T, i) = I(Y, i) + G - T$$
En réarrangeant, on obtient la relation Investissement-Épargne (IS) : l'investissement doit être égal à l'épargne totale (privée et publique) :
$$I(Y, i) = S(Y-T, i) + (T-G)$$
où $(T-G)$ représente l'épargne publique (excédent budgétaire si $T>G$, déficit si $T i$) entraîne une baisse de l'investissement et de la consommation (car celle-ci est une fonction décroissante de $i$). Par conséquent, la demande agrégée diminue, ce qui conduit à une production d'équilibre plus faible ($Y' < Y$). Graphiquement, cela se traduit par un mouvement le long de la courbe IS, qui a une pente négative [21](#page=21).
#### 2.3.2 Pente de la courbe IS
La pente de la courbe IS dépend de la sensibilité de l'investissement au taux d'intérêt. Plus l'investissement réagit fortement aux variations du taux d'intérêt, plus la courbe IS sera plate [21](#page=21).
#### 2.3.3 Déplacements de la courbe IS
Les déplacements de la courbe IS sont causés par des changements dans les variables exogènes du modèle, c'est-à-dire les composantes autonomes de la consommation et de l'investissement ($c_0$, $I_0$), ainsi que les dépenses publiques ($G$) et les impôts ($T$) [22](#page=22).
> **Tip:** Un changement dans une variable endogène ($Y$ ou $i$) entraîne un mouvement *le long* de la courbe IS, tandis qu'un changement dans une variable exogène provoque un déplacement *de* la courbe IS.
Une hausse des composantes autonomes de la demande agrégée (comme une augmentation de $c_0$, $I_0$ ou $G$) ou une baisse des impôts ($T$) entraîne un déplacement de la courbe IS vers la droite. Inversement, une baisse de ces composantes ou une hausse des impôts déplace la courbe IS vers la gauche [22](#page=22).
### 2.4 Le multiplicateur keynésien
Le multiplicateur keynésien met en évidence l'effet amplifié d'une variation autonome de la demande agrégée sur le revenu d'équilibre. En partant de l'équation d'équilibre $Y = Z$, et en considérant la forme simplifiée de la demande agrégée où l'investissement est autonome [23](#page=23):
$$Z = c_0 + c_1(Y-T) + \bar{I} + G$$
L'équation IS se réécrit :
$$Y = \frac{1}{1-c_1} (c_0 + \bar{I} + G - c_1 T)$$
L'équation montre qu'une variation d'une composante exogène de la demande agrégée (par exemple $G$) a un effet multiplicateur sur la production. Le multiplicateur est donné par [23](#page=23):
$$m = \frac{dY}{dG} \equiv \frac{1}{1-c_1}$$
Comme $0 < c_1 < 1$, le multiplicateur est supérieur à 1 ($m > 1$). Cela signifie qu'une hausse initiale de la demande entraîne une augmentation du revenu plus que proportionnelle. Plus la propension marginale à consommer ($c_1$) est élevée, plus le multiplicateur est important [23](#page=23).
> **Example:** Si la propension marginale à consommer est de 0.8, le multiplicateur est de $\frac{1}{1-0.8} = \frac{1}{0.2} = 5$. Une augmentation des dépenses publiques de 100 dollars entraînera une augmentation totale du revenu de 500 dollars.
---
# Le marché de la monnaie et la détermination de la courbe LM
Ce chapitre explore la nature de la monnaie, la théorie de la préférence pour la liquidité, la demande et l'offre de monnaie, ainsi que l'équilibre sur le marché monétaire, qui conduit à la détermination de la courbe LM.
### 3.1 La demande de monnaie
#### 3.1.1 Qu'est-ce que la monnaie ?
La monnaie est définie comme l'ensemble des actifs financiers que les individus utilisent couramment pour acquérir des biens et services. Il est crucial de distinguer la monnaie du revenu et de la richesse [27](#page=27):
* La richesse représente le stock total d'actifs, incluant la monnaie, les biens mobiliers et immobiliers [27](#page=27).
* Le revenu est un flux de gains monétaires sur une période donnée, tel qu'un salaire mensuel [27](#page=27).
La monnaie elle-même est un stock. Elle comprend la monnaie fiduciaire et les dépôts à vue (agrégat M1). La monnaie est l'actif financier le plus liquide. Ses trois fonctions principales dans une économie sont [27](#page=27):
* Moyen d'échange [27](#page=27).
* Unité de compte [27](#page=27).
* Réserve (imparfaite) de valeur [27](#page=27).
#### 3.1.2 La théorie de la préférence pour la liquidité
Le concept de liquidité se réfère à la facilité avec laquelle un actif peut être converti en moyen d'échange. La monnaie est considérée comme parfaitement liquide. Cette théorie a été développée par Keynes dans son ouvrage "La Théorie générale de l'emploi, de l'intérêt et de la monnaie" [28](#page=28).
Les raisons pour lesquelles les individus souhaitent détenir de la monnaie sont multiples :
* Le motif de transaction: lié aux besoins d'effectuer des achats réguliers [28](#page=28).
* Le motif de précaution: pour faire face à des dépenses imprévues [28](#page=28).
* Le motif de spéculation: lié à la possibilité de réaliser des gains en détenant de la monnaie en attendant des opportunités d'investissement plus profitables [28](#page=28).
#### 3.1.3 La demande de monnaie
La demande de monnaie dans une économie, notée $M^d$, est influencée positivement par le niveau des transactions et négativement par le taux d'intérêt. La demande réelle de monnaie, $\frac{M^d}{P}$, mesure le pouvoir d'achat de la monnaie en termes de biens et services. L'équation de la demande de monnaie s'écrit [29](#page=29):
$$ \frac{M^d}{P} = Y \cdot L(i) $$
où :
* $\frac{M^d}{P}$ représente la demande réelle de monnaie.
* $Y$ est le niveau des transactions, souvent représenté par le revenu réel.
* $L(i)$ est une fonction décroissante du taux d'intérêt ($i$), reflétant la préférence pour la liquidité.
Pour un taux d'intérêt donné, un revenu nominal plus élevé entraîne une augmentation de la demande de monnaie [29](#page=29).
### 3.2 L'équilibre sur le marché de la monnaie
#### 3.2.1 La création monétaire par la Banque Centrale
La Banque Centrale joue un rôle déterminant dans la fixation de la quantité de monnaie en circulation dans l'économie, c'est-à-dire l'offre de monnaie ($M^s$). L'offre de monnaie n'est pas directement dépendante du taux d'intérêt [31](#page=31).
La Banque Centrale peut modifier le stock de monnaie par le biais d'opérations d'open market :
* Une opération d'open market d'expansion monétaire implique l'achat de titres d'État par la Banque Centrale, ce qui augmente la masse monétaire [31](#page=31).
* Une opération d'open market de contraction monétaire implique la vente de titres d'État par la Banque Centrale, ce qui réduit la masse monétaire [31](#page=31).
L'achat (resp. vente) de titres d'État par la Banque Centrale a un impact sur leur prix et, par conséquent, sur le taux d'intérêt :
$$ \text{prix du titre aujourd'hui} = \frac{\text{valeur du titre à échéance}}{1+i} $$
Une augmentation du prix du titre (due à un achat par la BC) entraîne une diminution du taux d'intérêt, et inversement. Ces opérations déplacent la courbe d'offre de monnaie vers la droite (expansion) ou vers la gauche (contraction) [31](#page=31).
#### 3.2.2 L'équilibre sur le marché de la monnaie
L'équilibre sur le marché de la monnaie est atteint lorsque l'offre réelle de monnaie est égale à la demande réelle de monnaie :
$$ \frac{M^s}{P} = \frac{M^d}{P} $$
En substituant l'équation de la demande de monnaie, on obtient la relation d'équilibre :
$$ \frac{M^s}{P} = Y \cdot L(i) $$
L'offre de monnaie réelle ($\frac{M^s}{P}$) est déterminée par la Banque Centrale et est généralement considérée comme une variable exogène, notée $\overline{M}$. [32](#page=32).
Le taux d'intérêt agit comme le prix qui équilibre le marché monétaire [32](#page=32).
* Si le taux d'intérêt est trop élevé par rapport à l'offre de monnaie, la demande de monnaie sera faible, créant un excès d'offre de monnaie et poussant le taux d'intérêt à la baisse.
* Si le taux d'intérêt est trop bas, la demande de monnaie sera forte, créant une pénurie de monnaie et poussant le taux d'intérêt à la hausse.
La relation $\frac{M^s}{P} = Y \cdot L(i)$ constitue la relation LM (Liquidité-Monnaie) [32](#page=32).
> **Tip:** Le taux d'intérêt d'équilibre sur le marché monétaire est celui qui permet d'égaliser l'offre et la demande de monnaie dans l'économie.
### 3.3 De l'équilibre sur le marché de la monnaie à la courbe LM
#### 3.3.1 La courbe LM
La courbe LM représente l'ensemble des combinaisons du niveau de production d'équilibre ($Y$) et du taux d'intérêt d'équilibre ($i$) pour lesquelles le marché de la monnaie est en équilibre, étant donné un niveau d'offre de monnaie $\overline{M}$ et un niveau de prix $P$ [34](#page=34).
* Pour un revenu réel donné ($Y$), il existe un taux d'intérêt d'équilibre ($i$) qui assure l'égalité entre l'offre et la demande de monnaie [34](#page=34).
* Si le revenu réel augmente à $Y'$ ($Y' > Y$), la demande de monnaie augmente (puisque $Y$ est dans la fonction de demande de monnaie). Pour rétablir l'équilibre sur le marché monétaire avec une offre de monnaie constante, le taux d'intérêt doit augmenter à $i'$ ($i' > i$). Ceci est représenté par un mouvement le long de la courbe LM [34](#page=34).
La courbe LM a donc une pente positive, indiquant une relation positive à court terme entre le taux d'intérêt et la production d'équilibre lorsque le marché monétaire est à l'équilibre. La pente de la courbe LM dépend de la sensibilité de la demande de monnaie au revenu réel [34](#page=34).
> **Example:** Imaginons une économie avec un revenu réel $Y_1$ et un taux d'intérêt $i_1$ tels que le marché monétaire est en équilibre. Si le revenu réel augmente à $Y_2$, les ménages et les entreprises demanderont plus de monnaie pour leurs transactions. Pour absorber cette demande accrue sans changer l'offre de monnaie, le taux d'intérêt devra monter à $i_2$. Ce couple $(Y_2, i_2)$ est un autre point sur la courbe LM.
#### 3.3.2 Déplacements de la courbe LM
Les mouvements sur la courbe LM sont distingués des déplacements de la courbe elle-même :
* **Déplacement le long de la courbe LM:** survient lorsque la production ($Y$) varie. Une modification de $Y$ entraîne une modification du taux d'intérêt ($i$) qui maintient l'équilibre sur le marché monétaire [35](#page=35).
* **Déplacement de la courbe LM:** survient lorsque des variables exogènes, autres que le revenu, changent. La principale variable exogène affectant la courbe LM est la masse monétaire ($\overline{M}$) [35](#page=35).
* Une hausse de la masse monétaire, à revenu réel donné, réduit le taux d'intérêt d'équilibre. Cela se traduit par un déplacement vers le bas de la courbe LM [35](#page=35).
* Une baisse de la masse monétaire, à revenu réel donné, augmente le taux d'intérêt d'équilibre. Cela se traduit par un déplacement vers le haut de la courbe LM [35](#page=35).
> **Tip:** Pour comprendre les déplacements de la courbe LM, pensez à l'effet d'une modification de l'offre de monnaie : si la Banque Centrale injecte plus de monnaie dans l'économie, cela pousse les taux d'intérêt vers le bas pour tous les niveaux de revenu.
---
# L’équilibre IS-LM et les politiques conjoncturelles
L'intersection des courbes IS et LM détermine l'équilibre macroéconomique, et le modèle permet d'analyser l'impact des politiques budgétaires et monétaires sur cet équilibre.
### 4.1 Le modèle IS-LM : fondements
Le modèle IS-LM est un outil d'analyse macroéconomique qui décrit l'équilibre simultané sur le marché des biens et sur le marché de la monnaie en économie fermée. Il permet de comprendre comment le taux d'intérêt ($i$) et le niveau de production ($Y$) sont déterminés, et comment les politiques publiques peuvent influencer ces variables [42](#page=42).
#### 4.1.1 La relation IS (Investment-Saving)
La relation IS représente l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt et de production qui assurent l'équilibre sur le marché des biens. La condition d'équilibre sur le marché des biens est donnée par l'équation [40](#page=40):
$$Y = C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$ [40](#page=40).
* **Interprétation:** La production ($Y$) est égale à la somme de la consommation ($C$), de l'investissement ($I$) et des dépenses publiques ($G$). Ces composantes dépendent de la production, des impôts ($T$) et du taux d'intérêt ($i$) [40](#page=40).
* **Pente de la courbe IS:** La courbe IS est décroissante. Une hausse du taux d'intérêt entraîne une baisse de l'investissement, ce qui réduit la demande globale et donc la production d'équilibre [40](#page=40).
* **Déplacements de la courbe IS:** La courbe IS se déplace à droite (augmentation de $Y$ pour un $i$ donné) lorsque les dépenses publiques ($G$) augmentent ou que les impôts ($T$) diminuent. Elle se déplace à gauche dans les cas inverses [46](#page=46).
#### 4.1.2 La relation LM (Liquidity Preference-Money Supply)
La relation LM représente l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt et de production qui assurent l'équilibre sur le marché de la monnaie. La condition d'équilibre sur le marché de la monnaie s'écrit [41](#page=41):
$$\frac{M^s}{P} = Y L(i)$$ [41](#page=41).
* **Interprétation:** L'offre de monnaie réelle ($\frac{M^s}{P}$) est égale à la demande de monnaie ($Y L(i)$), qui dépend positivement du revenu ($Y$) et négativement du taux d'intérêt ($i$) [41](#page=41).
* **Pente de la courbe LM:** La courbe LM est croissante. Une hausse de la production entraîne une augmentation de la demande de monnaie. Pour que le marché de la monnaie reste en équilibre, le taux d'intérêt doit augmenter pour réduire la demande de monnaie spéculative [41](#page=41).
* **Déplacements de la courbe LM:** La courbe LM se déplace vers le bas (diminution de $i$ pour un $Y$ donné) lorsque l'offre de monnaie ($M^s$) augmente. Elle se déplace vers le haut lorsque l'offre de monnaie diminue [47](#page=47).
#### 4.1.3 L'équilibre macroéconomique
L'intersection des courbes IS et LM détermine l'équilibre macroéconomique simultané du marché des biens et de la monnaie. Cet équilibre se caractérise par un niveau de production d'équilibre ($Y^E$) et un taux d'intérêt d'équilibre ($i^E$) uniques pour des valeurs données des variables exogènes ($G$, $T$, $M^s$, $P$). Les autres variables endogènes, telles que la consommation, l'investissement et la demande de monnaie, sont déterminées à partir de cet équilibre. Le taux de chômage d'équilibre peut ensuite être déduit du produit d'équilibre [42](#page=42).
> **Tip:** Pour analyser l'impact d'une politique, il faut suivre trois étapes: déterminer le déplacement de la courbe IS et/ou LM, observer l'impact sur $Y^E$ et $i^E$, et décrire les mécanismes économiques sous-jacents [45](#page=45).
### 4.2 Les politiques conjoncturelles
Les politiques conjoncturelles visent à stabiliser l'économie en agissant sur la production et l'emploi, principalement via les politiques budgétaires et monétaires [44](#page=44).
#### 4.2.1 La politique budgétaire
La politique budgétaire modifie les dépenses publiques ($G$) et/ou les impôts ($T$), affectant ainsi la courbe IS [46](#page=46).
* **Contraction budgétaire (consolidation fiscale):** Correspond à une baisse de $G-T$ (réduction du déficit budgétaire). Une diminution de $G$ ou une augmentation de $T$ déplace la courbe IS vers la gauche, entraînant une baisse de la production d'équilibre ($Y^E$) et du taux d'intérêt d'équilibre ($i^E$) [46](#page=46).
* **Expansion budgétaire (relance budgétaire):** Correspond à une hausse de $G-T$. Une augmentation de $G$ ou une diminution de $T$ déplace la courbe IS vers la droite, entraînant une augmentation de $Y^E$ et de $i^E$ [46](#page=46).
L'effet d'une augmentation des dépenses publiques sur l'investissement est incertain en raison de l'**effet d'éviction**: la hausse du taux d'intérêt qui résulte de la relance budgétaire peut décourager l'investissement privé [46](#page=46).
#### 4.2.2 La politique monétaire
La politique monétaire modifie l'offre de monnaie ($M^s$), affectant ainsi la courbe LM [47](#page=47).
* **Contraction monétaire:** Correspond à une baisse de $M^s$. Une baisse de l'offre de monnaie déplace la courbe LM vers le haut, entraînant une hausse du taux d'intérêt d'équilibre ($i^E$) et une baisse de la production d'équilibre ($Y^E$) [47](#page=47).
* **Expansion monétaire:** Correspond à une hausse de $M^s$. Une hausse de l'offre de monnaie déplace la courbe LM vers le bas, entraînant une baisse de $i^E$ et une hausse de $Y^E$ [47](#page=47).
La monnaie n'est pas neutre à court terme, car les variations de l'offre de monnaie affectent le niveau de la production. L'efficacité d'une expansion monétaire dépend de la sensibilité de l'investissement au taux d'intérêt et de la sensibilité de la demande de monnaie au taux d'intérêt [47](#page=47).
#### 4.2.3 Le policy-mix
Le "policy-mix" désigne la combinaison des politiques budgétaires et monétaires menées simultanément [48](#page=48).
* **Exemple du policy-mix Clinton-Greenspan (années 1990 aux États-Unis):** Une réduction du déficit budgétaire par l'administration Clinton a été accompagnée d'une politique monétaire accommodante de la Réserve Fédérale (baisse des taux d'intérêt). Cette combinaison a contribué à la forte croissance de la production, bien que d'autres facteurs comme la confiance des agents économiques aient également joué un rôle [48](#page=48).
* **Exemple du policy-mix allemand (réunification):** La réunification allemande a entraîné une hausse des dépenses publiques. Face au risque inflationniste, la Bundesbank a mené une politique monétaire restrictive (hausse des taux d'intérêt). Ce policy-mix a conduit à une forte hausse des taux d'intérêt en Europe, contribuant à une récession au début des années 1990 [50](#page=50).
### 4.3 Validité du modèle IS-LM
Le modèle IS-LM est un cadre théorique utile, mais sa capacité à décrire fidèlement la réalité économique doit être évaluée [52](#page=52).
* **Tests de validité:** Une théorie doit avoir des hypothèses "raisonnables" et des implications compatibles avec les observations empiriques. L'économétrie permet de mesurer les effets réels des politiques monétaire et budgétaire [52](#page=52).
* **Limitations:** Le modèle IS-LM simplifie grandement la réalité. Les effets des politiques peuvent être plus complexes et dépendent de nombreux facteurs, notamment l'évolution des prix à court et à long terme. Par exemple, une hausse du taux directeur de la banque centrale peut avoir des effets différents sur l'économie selon la manière dont les prix évoluent [53](#page=53).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Rigidités nominales | Caractéristique d'une économie où les prix et les salaires ne s'ajustent pas immédiatement aux changements des conditions de marché, entraînant un ajustement par les quantités. |
| Propension marginale à consommer (pmc) | La part d'une unité de revenu disponible supplémentaire qui est consacrée à la consommation. Elle est représentée par le coefficient $c_1$ dans la fonction de consommation $C = c_0 + c_1Y_d$. |
| Multiplicateur keynésien | Un concept selon lequel une augmentation initiale de la demande agrégée (comme une hausse des dépenses publiques) entraîne une augmentation plus que proportionnelle du revenu national, en raison des dépenses induites. Il est calculé comme $\frac{1}{1-c_1}$. |
| Chômage involontaire | Situation où des individus sont sans emploi et seraient prêts à travailler au salaire courant, mais ne trouvent pas d'emploi car la demande de travail des entreprises est inférieure à l'offre. |
| Demande agrégée | La dépense totale prévue dans une économie pour les biens et services à un niveau de prix donné. Elle comprend la consommation, l'investissement, les dépenses publiques et les exportations nettes. |
| Dépense prévue | La quantité de biens et services que les agents économiques (ménages, entreprises, État) prévoient d'acheter à un niveau de revenu et de taux d'intérêt donné. |
| Cycles économiques (fluctuations économiques) | Changements à court terme du taux de croissance du PIB réel, caractérisés par des périodes d'expansion suivies de périodes de contraction (récession). |
| Expansion | Période de croissance économique marquée par une augmentation du PIB réel, de l'emploi et des investissements. |
| Récession (Contraction) | Ralentissement passager de l'activité économique d'un pays, caractérisé par une baisse du PIB réel, une hausse du chômage et une diminution de l'investissement. |
| Dépression | Une chute importante et durable de l'activité économique s'étendant sur plusieurs années et touchant plusieurs pays, beaucoup plus grave qu'une récession. |
| Préférence pour la liquidité | La tendance des agents économiques à détenir des actifs liquides (comme la monnaie) plutôt que des actifs moins liquides, même si ces derniers offrent un rendement potentiellement plus élevé, en raison de la facilité d'accès et de la réduction de l'incertitude. |
| Demande réelle de monnaie | La quantité de monnaie demandée, exprimée en termes de biens et services, c'est-à-dire en pouvoir d'achat. Elle est égale à la demande nominale de monnaie divisée par le niveau général des prix ($M_d/P$). |
| Offre réelle de monnaie | La quantité de monnaie en circulation dans l'économie, exprimée en termes de biens et services. Elle est égale à l'offre nominale de monnaie divisée par le niveau général des prix ($M_s/P$). |
| Banque Centrale | L'institution chargée de la politique monétaire d'un pays ou d'une zone économique, notamment de la gestion de la masse monétaire, des taux d'intérêt et de la stabilité financière. |
| Opérations d’open market | Une technique de politique monétaire utilisée par les banques centrales pour gérer la liquidité dans le système bancaire et influencer les taux d'intérêt. Elles consistent à acheter ou vendre des titres d'État sur le marché. |
| Politique budgétaire | L'utilisation par le gouvernement des dépenses publiques et des impôts pour influencer l'économie, notamment pour stabiliser le cycle économique, réduire le chômage ou contrôler l'inflation. |
| Politique monétaire | L'action d'une banque centrale visant à influencer la quantité de monnaie et de crédit dans l'économie, principalement par la manipulation des taux d'intérêt et de la masse monétaire. |
| Policy mix (Stratégie de coordination des politiques) | La coordination des politiques budgétaires et monétaires menées simultanément par le gouvernement et la banque centrale pour atteindre des objectifs macroéconomiques communs. |
| Effet d’éviction | La réduction de l'investissement privé résultant d'une augmentation des dépenses publiques, qui peut entraîner une hausse des taux d'intérêt, rendant l'emprunt plus coûteux pour les entreprises. |
Cover
Ch2_ISLM_full.pdf
Summary
# Le cadre d’analyse keynésien et les fluctuations économiques
Le cadre d’analyse keynésien et les fluctuations économiques
Ce résumé explore le cadre keynésien pour comprendre les fluctuations économiques à court terme, en mettant l'accent sur les rigidités nominales et le rôle de la demande agrégée.
## 1. Le cadre d’analyse keynésien et les fluctuations économiques
### 1.1 Définition des fluctuations économiques
Les fluctuations économiques, ou cycles économiques, désignent les changements à court terme du taux de croissance du Produit Intérieur Brut (PIB) réel, survenant suite à des chocs économiques. Ces changements se manifestent par des mouvements conjoints d'indicateurs économiques tels que le chômage, les licenciements, la production industrielle et les ventes, dus aux mécanismes de propagation de ces chocs. Les fluctuations impliquent des mouvements à la hausse ou à la baisse du PIB réel [5](#page=5).
* **Expansion:** Période de croissance économique [5](#page=5).
* **Contraction (ou récession):** Ralentissement passager de l'activité économique d'un pays [5](#page=5).
* **Dépression:** Chute importante et durable de l'activité économique sur plusieurs années et dans plusieurs pays [5](#page=5).
Les questions centrales adressées par le cadre keynésien sont: comment expliquer ces fluctuations et comment stabiliser l'économie [5](#page=5)?
### 1.2 Le cadre d’analyse keynésien
La théorie keynésienne, développée par John Maynard Keynes dans "La Théorie générale de l’emploi, de l’intérêt et de la monnaie" propose une nouvelle approche pour expliquer les fluctuations économiques [7](#page=7).
#### 1.2.1 Hypothèses fondatrices
Le modèle keynésien repose sur plusieurs hypothèses clés [7](#page=7):
* **Rigidités nominales:** Sur le marché des biens et sur le marché du travail, les prix et les salaires sont considérés comme fixes à court terme. Cela implique que l'ajustement vers l'équilibre se fait principalement par les quantités plutôt que par les prix [7](#page=7).
> **Tip:** Ces rigidités nominales sont cruciales car elles empêchent les prix de s'ajuster rapidement pour équilibrer l'offre et la demande, créant ainsi des déséquilibres sur les marchés.
* **Marché des biens:** Une faiblesse de la demande agrégée conduit les entreprises à être contraintes par les débouchés, résultant en un excès d'offre de biens [7](#page=7).
* **Marché du travail:** La demande de travail est déduite de la demande agrégée sur le marché des biens. En conséquence, une demande agrégée insuffisante peut entraîner une situation de chômage involontaire, caractérisée par un excès d'offre de travail [7](#page=7).
> **Example:** Si les consommateurs dépensent moins, les entreprises produisent moins, ce qui les amène à réduire leurs embauches, voire à licencier, créant ainsi du chômage involontaire.
* **Marchés financiers flexibles:** Contrairement aux marchés des biens et du travail, le prix des titres et le taux d'intérêt sont supposés parfaitement flexibles. Les marchés du titre et de la monnaie sont donc à l'équilibre [7](#page=7) [9](#page=9).
* **Préférence pour la liquidité:** Les agents économiques ont une préférence pour détenir de la monnaie liquide [7](#page=7).
#### 1.2.2 Illustration des rigidités nominales
L'importance des rigidités nominales est illustrée par la fréquence de changement des prix des entreprises françaises, comme le montre une étude de l'INSEE en 2010. Cette donnée suggère que les prix ne sont pas ajustés quotidiennement ou hebdomadairement, confirmant leur caractère relativement fixe à court terme [8](#page=8).
### 1.3 Le modèle IS-LM
#### 1.3.1 Origines et objectifs
John Hicks a proposé en 1937 la première tentative de modélisation des idées keynésiennes sous la forme du modèle IS-LM. Ce modèle macroéconomique vise à étudier les fluctuations économiques à très court terme [9](#page=9).
#### 1.3.2 Principes du modèle IS-LM
* **Détermination du revenu et de l'emploi:** À très court terme, la demande agrégée est le principal déterminant du niveau du revenu et du taux d'emploi dans l'économie. L'analyse se concentre sur un équilibre partiel [9](#page=9).
* **Impact des politiques économiques:** Le côté de la demande agrégée du modèle IS-LM permet d'analyser comment les changements dans les politiques fiscales et monétaires peuvent influencer l'économie, notamment dans le but de réduire le chômage [9](#page=9).
* **Déséquilibres et équilibres:** Le modèle reconnaît que les marchés des biens et du travail sont en déséquilibre à très court terme en raison des rigidités nominales. En revanche, les marchés de la monnaie et des titres sont à l'équilibre, car le taux d'intérêt et le prix des titres financiers y sont flexibles [9](#page=9).
> **Tip:** Le modèle IS-LM est un outil puissant pour visualiser l'interaction entre le marché des biens et services (courbe IS) et le marché de la monnaie (courbe LM) et pour comprendre comment les chocs et les politiques économiques affectent l'économie dans son ensemble à court terme.
---
# Le marché des biens et la courbe IS
Voici une synthèse complète sur "Le marché des biens et la courbe IS", structurée pour un examen.
## 2. Le marché des biens et la courbe IS
Cette section analyse la composition de la demande agrégée et explique comment l'équilibre sur le marché des biens est représenté par la courbe IS [10](#page=10).
### 2.1 La demande agrégée
La demande totale de biens en économie fermée est la somme de la consommation des ménages, de l'investissement des ménages et des entreprises, et des dépenses publiques [10](#page=10).
#### 2.1.1 La consommation privée
La consommation privée est la composante la plus importante de la demande globale, représentant environ 52% en France en 2018. Elle est déterminée par deux principaux facteurs: le revenu disponible ($Y_d$) et le taux d'intérêt ($i$) [11](#page=11).
* **Revenu disponible ($Y_d$)**: Il est défini comme le revenu total ($Y$) moins les impôts ($T$): $Y_d \equiv Y - T$ [11](#page=11).
* **Taux d'intérêt ($i$)**: Il représente l'arbitrage entre la consommation courante et la consommation future, c'est-à-dire l'épargne [11](#page=11).
L'épargne ($S$) est la partie du revenu disponible non consommée: $S = Y - T - C$ [11](#page=11).
##### 2.1.1.1 La fonction de consommation keynésienne
La loi fondamentale psychologique de Keynes stipule que les agents augmentent leur consommation lorsque leur revenu disponible augmente, mais dans une proportion moindre que l'augmentation du revenu. La consommation keynésienne, dans sa forme simplifiée, ne dépend que du revenu disponible courant [12](#page=12):
$$C = c_0 + c_1 Y_d$$
où :
* $c_0 > 0$ est la consommation autonome (consommation indépendante du revenu) [12](#page=12).
* $0 < c_1 < 1$ est la propension marginale à consommer (pmc), qui indique la part d'une unité de revenu supplémentaire consacrée à la consommation: $c_1 = \frac{dC}{dY_d}$ [12](#page=12).
La propension moyenne à consommer (PMC) est la part du revenu total consacrée à la consommation: $PMC = \frac{C}{Y_d}$ [12](#page=12).
#### 2.1.2 L'investissement
L'investissement prévu correspond aux dépenses brutes des entreprises pour accroître leur stock de capital productif. Il inclut également l'investissement des ménages dans l'immobilier. L'investissement est une composante assez volatile et essentielle dans les fluctuations de l'activité économique [13](#page=13).
Ses déterminants sont [13](#page=13):
* Le niveau des ventes courantes et prévues.
* Le taux d'intérêt ($i$), qui influence à la fois le coût de l'investissement (coût d'emprunt) et l'arbitrage entre l'investissement financier et l'investissement en capital physique.
La fonction d'investissement peut être schématisée comme suit: $I = I(\uparrow Y, \downarrow i)$ [13](#page=13).
#### 2.1.3 Les dépenses publiques
Les dépenses publiques (ou consommation publique) représentaient environ 23% de la demande globale en France en 2018. Les dépenses publiques ($G$) et les impôts nets ($T$) sont des instruments de politique budgétaire utilisés par l'État pour stimuler la demande et l'activité économique [14](#page=14).
Dans le modèle, $G$ et $T$ sont considérés comme des variables exogènes, notées $\bar{G}$ et $\bar{T}$. Le financement des dépenses publiques peut se faire par [14](#page=14):
* Hausse des impôts [14](#page=14).
* Émission de dette (obligations d'État vendues sur le marché primaire) [14](#page=14).
* Création monétaire (monétisation de la dette) [14](#page=14).
La relation de financement est: $G = T + \Delta B + \Delta M$, où $\Delta B$ représente l'émission de dette et $\Delta M$ la création monétaire [14](#page=14).
#### 2.1.4 La demande agrégée en économie fermée
La demande agrégée ($Z$) sur le marché des biens représente la dépense totale prévue par les agents économiques. Elle est la somme de la consommation privée, de l'investissement et des dépenses publiques [15](#page=15):
$$Z \equiv Z(Y-T, i, G) \equiv C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$
Cette relation montre l'influence de $Y$, $T$, $i$ et $G$ sur la dépense totale [15](#page=15).
* Il existe une relation positive entre la demande agrégée ($Z$) et le revenu ($Y$) via la consommation et l'investissement [15](#page=15).
* Il existe une relation négative entre la demande agrégée ($Z$) et le taux d'intérêt ($i$) via la consommation et l'investissement [15](#page=15).
### 2.2 L'équilibre sur le marché des biens
L'équilibre sur le marché des biens survient lorsque la production totale vendue par les entreprises ($Q$) est égale à la demande agrégée ($Z$) des agents économiques. La production totale ($Q$) est également égale au revenu total ($Y$), représentant la rémunération des facteurs de production. Par conséquent, à l'équilibre [17](#page=17):
$$Q = Y = Z$$
À court terme, la demande globale détermine la production et le PIB d'équilibre: $Y = Z$ [17](#page=17).
#### 2.2.1 L'équilibre sur le marché des biens (IS)
L'équilibre sur le marché des biens est atteint lorsque l'offre de biens est égale à la demande totale de biens [18](#page=18):
$$Y = Z \equiv C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$
En résolvant algébriquement pour $Y$, on obtient l'équation de l'équilibre :
$$Y = \frac{1}{1 - c_1}(c_0 + I + G - c_1 T)$$
Une autre manière de comprendre cet équilibre est de passer par la relation investissement-épargne. L'épargne privée ($S$) est définie comme la différence entre le revenu disponible et la consommation [19](#page=19):
$$S(Y-T, i) = Y - T - C(Y-T, i)$$
En utilisant l'équation d'équilibre $Y = C + I + G$ et en réarrangeant, on obtient :
$$Y - T - C = I + G - T$$
Donc, l'épargne privée doit être égale à l'investissement plus le solde budgétaire de l'État (ou épargne publique) [19](#page=19):
$$S(Y-T, i) = I(Y, i) + (G-T)$$
En réarrangeant, on obtient la relation d'équilibre IS: l'investissement privé doit être égal à l'épargne totale (privée et publique) [19](#page=19):
$$I(Y, i) = S(Y-T, i) + (T-G)$$
#### 2.2.2 De l'équilibre sur le marché des biens à la courbe IS
La courbe IS représente l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt ($i$) et de niveau de production d'équilibre ($Y$) pour lesquelles le marché des biens est à l'équilibre [21](#page=21).
* Considérons un point $A$ représentant un équilibre sur le marché des biens pour un taux d'intérêt $i$.
* Si le taux d'intérêt augmente à $i' > i$ (point $A'$), l'investissement et la consommation diminuent, entraînant une baisse de la demande agrégée. Par conséquent, la production d'équilibre diminue à $Y' < Y$ [21](#page=21).
La courbe IS a donc une pente négative, illustrant la relation inverse entre le taux d'intérêt et la production d'équilibre sur le marché des biens. La sensibilité de la courbe IS au taux d'intérêt dépend notamment de la sensibilité de l'investissement à ce taux [21](#page=21).
> **Tip:** La courbe IS est dérivée de la condition d'équilibre $Y = Z$. Une hausse du taux d'intérêt $i$ réduit la consommation et l'investissement, diminuant ainsi la demande agrégée $Z$. Pour rétablir l'équilibre $Y=Z$, la production $Y$ doit donc baisser.
#### 2.2.3 Déplacements de la courbe IS
* Les variations des variables endogènes du marché des biens (comme $Y$, $i$, ou les composantes $C$ et $I$ qui en dépendent) entraînent un mouvement **le long** de la courbe IS [22](#page=22).
* Les variations des variables exogènes (composantes autonomes de $C$ et $I$, ainsi que les dépenses publiques $G$ et les impôts $T$) provoquent un **déplacement** de la courbe IS [22](#page=22).
Une hausse des composantes autonomes de la demande agrégée (comme $c_0$, $\bar{I}$, ou $G$) ou une baisse des impôts nets ($T$) entraînera, à taux d'intérêt constant, une augmentation de la production d'équilibre. Cela se traduit par un déplacement de la courbe IS vers la droite. Inversement, une baisse de ces composantes se traduira par un déplacement vers la gauche [22](#page=22).
#### 2.2.4 Le multiplicateur keynésien
Le multiplicateur keynésien explique comment une variation initiale de la demande agrégée entraîne une variation plus que proportionnelle du revenu d'équilibre. En considérant une fonction de demande agrégée simplifiée où la consommation dépend linéairement du revenu disponible [23](#page=23):
$$Z = c_0 + c_1(Y - T) + \bar{I} + G$$
À l'équilibre $Y=Z$, on obtient :
$$Y = c_0 + c_1(Y - T) + \bar{I} + G$$
L'équation de l'équilibre IS est alors :
$$Y = \frac{1}{1 - c_1}(c_0 + \bar{I} + G - c_1 T) \quad $$ [1](#page=1).
L'équation montre qu'une variation d'une composante exogène de la demande agrégée a un effet multiplicateur sur la production. Le multiplicateur vaut [1](#page=1) [23](#page=23):
$$m = \frac{dY}{dG} \equiv \frac{1}{1 - c_1}$$
Puisque $0 < c_1 < 1$, le multiplicateur $m$ est supérieur à 1 ($m > 1$). Une hausse de la demande entraîne donc une hausse plus que proportionnelle du revenu. Plus la propension marginale à consommer ($c_1$) est élevée, plus le multiplicateur est grand [23](#page=23).
> **Example:** Si la pmc ($c_1$) est de 0.8, le multiplicateur sera de $\frac{1}{1-0.8} = \frac{1}{0.2} = 5$. Une augmentation des dépenses publiques de 100 dollars entraînera une augmentation du revenu d'équilibre de $5 \times 100 = 500$ dollars.
---
# Le marché de la monnaie et la courbe LM
Voici un résumé détaillé du marché de la monnaie et de la courbe LM, destiné à préparer un examen.
## 3. Le marché de la monnaie et la courbe LM
Cette section examine la demande et l'offre de monnaie, ainsi que l'équilibre sur le marché monétaire, formalisé par la courbe LM.
### 3.1 La monnaie et ses fonctions
La monnaie est définie comme l'ensemble des actifs financiers que les individus utilisent régulièrement pour échanger des biens et services. Il est crucial de distinguer la monnaie du revenu et de la richesse; la monnaie est un stock d'actifs financiers, tandis que le revenu est un flux de gains monétaires par unité de temps. La richesse englobe la monnaie ainsi que les biens mobiliers et immobiliers. L'agrégat M1 comprend la monnaie fiduciaire et les dépôts à vue, représentant l'actif financier le plus liquide. La monnaie remplit trois fonctions essentielles dans une économie: moyen d'échange, unité de compte, et réserve imparfaite de valeur [27](#page=27).
### 3.2 La demande de monnaie
La liquidité d'un actif se mesure par la facilité avec laquelle il peut être converti en moyen d'échange. La monnaie est considérée comme parfaitement liquide. La théorie de la préférence pour la liquidité, développée par Keynes, explique les motivations pour détenir de la monnaie [28](#page=28):
* **Motif de transaction:** Pour faciliter les échanges courants [28](#page=28).
* **Motif de précaution:** Pour faire face à des dépenses imprévues [28](#page=28).
* **Motif de spéculation:** Pour profiter d'opportunités d'investissement futures [28](#page=28).
La demande de monnaie dans l'économie ($M^d$) dépend positivement du niveau des transactions (lié au revenu) et négativement du taux d'intérêt. La demande réelle de monnaie, notée $\frac{M^d}{P}$, représente le pouvoir d'achat de la monnaie en termes de biens et services. L'équation de la demande de monnaie peut être exprimée comme suit [29](#page=29):
$$ \frac{M^d}{P} = Y \cdot L(i) $$
où $Y$ représente le revenu réel et $L(i)$ est une fonction décroissante du taux d'intérêt $i$. Pour un taux d'intérêt donné, un revenu nominal plus élevé accroît la demande de monnaie [29](#page=29).
> **Tip:** La fonction $L(i)$ reflète la préférence pour la liquidité : plus le taux d'intérêt est élevé, plus le coût d'opportunité de détenir de la monnaie (qui ne rapporte pas d'intérêt) est grand, réduisant ainsi la demande de monnaie.
### 3.3 L'offre de monnaie et la création monétaire
La Banque Centrale (BC) joue un rôle crucial en déterminant la quantité de monnaie en circulation, l'offre de monnaie ($M^s$). L'offre de monnaie décidée par la BC ne dépend pas du taux d'intérêt; elle est donc considérée comme une variable exogène, souvent notée $\overline{M}$ [31](#page=31) [32](#page=32).
La BC peut modifier le stock de monnaie par le biais d'opérations d'open market [31](#page=31):
* **Opération d'expansion:** La BC achète des titres d'État, ce qui accroît l'offre de monnaie et le prix des titres, entraînant une baisse du taux d'intérêt [31](#page=31).
* **Opération de contraction:** La BC vend des titres d'État, ce qui réduit l'offre de monnaie et le prix des titres, entraînant une hausse du taux d'intérêt [31](#page=31).
La relation entre le prix d'un titre et le taux d'intérêt est la suivante :
$$ \text{Prix du titre aujourd'hui} = \frac{\text{Valeur du titre à échéance}}{1+i} $$
L'achat ou la vente de titres par la BC déplace la courbe d'offre de monnaie vers la droite ou vers la gauche, respectivement [31](#page=31).
### 3.4 L'équilibre sur le marché de la monnaie
L'équilibre sur le marché de la monnaie est atteint lorsque l'offre réelle de monnaie est égale à la demande réelle de monnaie [32](#page=32):
$$ \frac{M^s}{P} = \frac{M^d}{P} \quad \Leftrightarrow \quad \frac{\overline{M}}{P} = Y \cdot L(i) $$
Le taux d'intérêt est le prix qui ajuste ce marché. À offre de monnaie constante, une augmentation de la demande de monnaie (en termes réels) entraîne une hausse du taux d'intérêt. Inversement, à demande de monnaie constante, une augmentation de l'offre de monnaie (en termes réels) entraîne une diminution du taux d'intérêt [32](#page=32).
La relation qui décrit cet équilibre est la relation LM (Liquidité-Monnaie) :
$$ \frac{\overline{M}}{P} = Y \cdot L(i) $$
### 3.5 La courbe LM
La courbe LM représente l'ensemble des combinaisons de revenu réel ($Y$) et de taux d'intérêt ($i$) pour lesquelles le marché de la monnaie est à l'équilibre, compte tenu d'une masse monétaire donnée et exogène [34](#page=34).
* **Pente positive:** La courbe LM a une pente positive, indiquant qu'un niveau de revenu plus élevé est associé à un taux d'intérêt d'équilibre plus élevé. Ceci s'explique par le fait qu'une hausse du revenu augmente la demande de monnaie pour transactions, nécessitant une hausse du taux d'intérêt pour rééquilibrer le marché monétaire (en réduisant la demande spéculative de monnaie) [34](#page=34).
* **Variables exogènes:** La position de la courbe LM dépend des variables exogènes, telles que la masse monétaire réelle ($\frac{\overline{M}}{P}$) et le niveau général des prix ($P$) [34](#page=34).
> **Exemple :** Si le revenu réel $Y$ augmente, la demande de monnaie pour transactions augmente. Pour maintenir l'équilibre sur le marché monétaire avec une offre de monnaie fixe, le taux d'intérêt $i$ doit augmenter afin de diminuer la demande de monnaie pour spéculation et ainsi compenser l'augmentation de la demande pour transaction.
La sensibilité de la demande de monnaie au revenu réel affecte la pente de la courbe LM; une plus grande sensibilité implique une pente plus forte [34](#page=34).
### 3.6 Déplacements de la courbe LM
Les mouvements le long de la courbe LM résultent de changements dans les variables endogènes, c'est-à-dire un changement dans le taux d'intérêt $i$ dû à un changement dans le revenu $Y$ [35](#page=35).
Les déplacements de la courbe LM elle-même sont causés par des changements dans les variables exogènes [35](#page=35):
* **Hausse de la masse monétaire:** À revenu réel donné, une hausse de la masse monétaire ($\overline{M}$) réduit le taux d'intérêt d'équilibre. Cela se traduit par un **déplacement de la courbe LM vers le bas** [35](#page=35).
* **Baisse de la masse monétaire:** À revenu réel donné, une baisse de la masse monétaire ($\overline{M}$) augmente le taux d'intérêt d'équilibre. Cela se traduit par un **déplacement de la courbe LM vers le haut** [35](#page=35).
> **Tip:** Imaginez que la Banque Centrale injecte de la monnaie dans l'économie. Cela rend la monnaie moins rare (plus abondante), donc moins chère. Le taux d'intérêt (qui est le "prix" de la monnaie) baisse pour tout niveau de revenu donné. C'est pourquoi la courbe LM se déplace vers le bas.
---
# L’équilibre IS-LM et les politiques conjoncturelles
Le chapitre 4 analyse l'équilibre simultané des marchés des biens et de la monnaie et évalue l'impact des politiques budgétaires et monétaires sur l'économie à l'aide du modèle IS-LM.
## 4. L’équilibre IS-LM et les politiques conjoncturelles
### 4.1 Le cadre d’analyse du modèle IS-LM
Le modèle IS-LM est basé sur une économie fermée, caractérisée par des rigidités nominales sur les marchés des biens et du travail, ce qui implique que l'ajustement se fait par les quantités plutôt que par les prix. Sur le marché des biens, une faible demande globale conduit les entreprises à être contraintes par les débouchés, entraînant un excès d'offre de biens. Sur le marché du travail, la demande de travail est dérivée de la demande agrégée, résultant en une situation de chômage involontaire due à un excès d'offre de travail. Contrairement aux marchés des biens et du travail, le marché des titres et le marché de la monnaie fonctionnent avec des prix et des taux d'intérêt parfaitement flexibles, en tenant compte de la préférence pour la liquidité [39](#page=39).
#### 4.1.1 La relation IS
La relation IS représente la condition d'équilibre sur le marché des biens, exprimée par l'équation :
$$Y = C(Y-T, i) + I(Y, i) + G$$ [40](#page=40).
Cette relation montre comment le taux d'intérêt ($i$) affecte la production ($Y$). La courbe IS illustre l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt et de production qui sont compatibles avec l'équilibre sur le marché des biens. Elle est décroissante: pour une politique fiscale donnée, une hausse du taux d'intérêt entraîne une baisse de la production. La courbe IS peut se déplacer vers la gauche ou vers la droite en fonction des variations des politiques fiscales ou des chocs sur la demande autonome [40](#page=40) [45](#page=45).
#### 4.1.2 La relation LM
La relation LM représente la condition d'équilibre sur le marché de la monnaie, donnée par l'équation :
$$\frac{\overline{M}}{P} = Y \cdot L(i)$$ [41](#page=41).
Elle indique comment la production ($Y$) affecte le taux d'intérêt ($i$). La courbe LM montre l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt et de production compatibles avec l'équilibre sur le marché de la monnaie. Elle est croissante: pour une masse monétaire réelle donnée, une hausse de la production entraîne une hausse du taux d'intérêt. La courbe LM peut se déplacer vers le haut ou vers le bas en fonction des variations de l'offre de monnaie ou des chocs sur la demande de monnaie [41](#page=41) [45](#page=45).
#### 4.1.3 L’équilibre macroéconomique
L'équilibre macroéconomique de très court terme est atteint à l'intersection des courbes IS et LM, où les marchés des biens et de la monnaie sont simultanément en équilibre. Cet équilibre est unique pour des valeurs données des dépenses publiques ($G$), des impôts ($T$), de la masse monétaire ($\overline{M}$) et du niveau des prix ($P$). Le système d'équations IS-LM permet de déterminer le niveau d'équilibre de la production ($Y^E$) et du taux d'intérêt ($i^E$) par substitution. D'autres variables endogènes comme la consommation ($C$), l'investissement ($I$), la demande de monnaie ($M^d$) et les impôts ($T$) sont alors déterminées, tandis que des variables exogènes telles que la consommation autonome ($C_0$), l'investissement autonome ($I_0$) et la propension marginale à consommer ($c$) sont données. Le taux de chômage d'équilibre est ensuite déduit du produit d'équilibre ($Y^E$) [42](#page=42).
> **Tip:** Le modèle IS-LM est un outil essentiel pour comprendre comment les politiques économiques affectent l'économie globale, en particulier à court terme. Il met en évidence l'interdépendance des marchés des biens et de la monnaie.
### 4.2 Les politiques conjoncturelles
Le modèle IS-LM permet d'analyser l'impact des chocs exogènes sur les variables endogènes de l'économie. Trois types de chocs sont généralement considérés: les politiques fiscales, les politiques monétaires et les chocs de confiance. L'analyse de l'effet d'une politique s'effectue en trois étapes: 1) déterminer le déplacement des courbes IS et/ou LM, 2) analyser l'impact sur le revenu et le taux d'intérêt d'équilibre, et 3) décrire les mécanismes en mots expliquant les effets sur la composition du revenu [45](#page=45).
> **Tip:** Une courbe se déplace en réponse à un changement d'une variable exogène si celle-ci apparaît directement dans l'équation qui la représente [45](#page=45).
#### 4.2.1 La politique budgétaire
La politique budgétaire agit sur l'équilibre du marché des biens par des modifications de $G$ ou $T$. Une baisse de $G-T$ correspond à une contraction budgétaire ou consolidation fiscale, tandis qu'une hausse de $G-T$ représente une relance budgétaire [46](#page=46).
* **Augmentation des dépenses publiques ($G$):** Une hausse de $G$ (à $T$ inchangé) déplace la courbe IS vers la droite, ce qui accroît le revenu ($Y$) et le taux d'intérêt ($i$) d'équilibre, en raison de l'effet multiplicateur [46](#page=46).
* **Hausse des impôts ($T$):** Une hausse de $T$ (à $G$ inchangé) déplace la courbe IS vers la gauche, ce qui diminue le revenu ($Y$) et le taux d'intérêt ($i$) d'équilibre [46](#page=46).
L'effet total d'une politique budgétaire sur l'investissement est incertain, notamment à cause de l'effet d'éviction, qui est la différence entre le revenu initial et le revenu après la hausse du taux d'intérêt [46](#page=46).
#### 4.2.2 La politique monétaire
La politique monétaire affecte l'équilibre du marché de la monnaie par des changements dans l'offre de monnaie ($\overline{M}^s$). Une baisse de $\overline{M}^s$ est une contraction monétaire, et une hausse est une expansion monétaire [47](#page=47).
* **Augmentation de l'offre de monnaie ($\overline{M}^s$):** Une hausse de $\overline{M}^s$ déplace la courbe LM vers le bas. Ceci entraîne une diminution du taux d'intérêt ($i$) d'équilibre et, par conséquent, une augmentation du revenu ($Y$) d'équilibre [47](#page=47).
* **Baisse de l'offre de monnaie ($\overline{M}^s$):** Une baisse de $\overline{M}^s$ déplace la courbe LM vers le haut, ce qui augmente le taux d'intérêt ($i$) d'équilibre et diminue le revenu ($Y$) d'équilibre [47](#page=47).
> **Tip:** La monnaie n'est pas neutre à court terme, une idée fortement défendue par Keynes. L'efficacité d'une expansion monétaire dépend de la sensibilité de l'investissement au taux d'intérêt et de la sensibilité de la demande de monnaie au taux d'intérêt [47](#page=47).
#### 4.2.3 Le policy-mix
Le "policy-mix" fait référence à la coordination des politiques budgétaires et monétaires.
* **Exemple du policy-mix Clinton-Greenspan (États-Unis):** En 1992, l'administration Clinton a proposé une réduction du déficit budgétaire, tandis que la Réserve Fédérale (Fed) a réduit ses taux d'intérêt. Cette combinaison a contribué à la forte croissance de la production américaine entre 1992 et 1998, bien que d'autres facteurs comme la confiance des consommateurs et des entreprises aient également joué un rôle [48](#page=48).
* **Exemple du policy-mix allemand:** Suite à la réunification, l'Allemagne a connu une augmentation des dépenses publiques. Face à la crainte de l'inflation, la Bundesbank a mené une politique monétaire restrictive. Ce policy-mix a conduit à une forte hausse des taux d'intérêt, provoquant une récession en Europe au début des années 1990 [50](#page=50).
#### 4.2.4 Validité du modèle IS-LM
Le modèle IS-LM est un outil théorique qui doit être confronté à la réalité. Sa validité repose sur la "raisonnabilité" de ses hypothèses et simplifications, ainsi que sur la compatibilité de ses implications majeures avec les observations empiriques. L'économétrie permet de mesurer les effets des politiques monétaire et budgétaire. Par exemple, une hausse de 1 % du Federal Funds Rate a des effets mesurables sur l'économie, notamment une faible évolution des prix à court terme, tandis que l'évolution des prix devient essentielle à long terme [52](#page=52) [53](#page=53).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Rigidités nominales | Phénomène économique où les prix et les salaires ne s'ajustent pas instantanément aux variations de l'offre et de la demande, entraînant un ajustement par les quantités à court terme. |
| Propension marginale à consommer (pmc) | Part d'une unité de revenu disponible supplémentaire qui est consacrée à la consommation. Elle est représentée par $c_1$ dans la fonction de consommation keynésienne. |
| Propension moyenne à consommer (PMC) | Part du revenu total d'un individu consacrée à la consommation. Elle est calculée comme le rapport de la consommation totale sur le revenu disponible total. |
| Multiplicateur keynésien | Effet par lequel une variation autonome de la demande agrégée entraîne une variation plus que proportionnelle du revenu national. Sa valeur est de $1/(1-c_1)$, où $c_1$ est la propension marginale à consommer. |
| Chômage involontaire | Situation où des individus souhaitent travailler au salaire courant mais ne trouvent pas d'emploi, souvent due à une insuffisance de la demande agrégée. |
| Demande agrégée | La demande totale de biens et services dans une économie à un niveau de prix donné. Elle comprend la consommation, l'investissement, les dépenses publiques et les exportations nettes. |
| Dépense prévue | Somme des dépenses que les agents économiques (ménages, entreprises, État) prévoient de réaliser. C'est un élément clé de la détermination de l'équilibre macroéconomique. |
| Cycles économiques (ou fluctuations économiques) | Changements à court terme du taux de croissance du PIB réel qui résultent de chocs et entraînent des mouvements synchronisés d'indicateurs économiques comme le chômage et la production industrielle. |
| Expansion | Période de croissance économique caractérisée par une augmentation du Produit Intérieur Brut (PIB) réel et une diminution du taux de chômage. |
| Contraction (ou récession) | Ralentissement passager de l'activité économique d'un pays, marqué par une baisse du PIB réel pendant au moins deux trimestres consécutifs. |
| Dépression | Chute importante et durable de l'activité économique s'étendant sur plusieurs années et affectant plusieurs pays, plus sévère qu'une récession. |
| Préférence pour la liquidité | Désir des agents économiques de détenir des actifs liquides, principalement la monnaie, pour faire face à des besoins imprévus ou pour des raisons spéculatives, même si cela implique un renoncement à un rendement potentiellement plus élevé. |
| Demande réelle de monnaie | Quantité de monnaie désirée par les agents économiques, exprimée en termes de pouvoir d'achat de biens et services. Elle dépend positivement du revenu réel et négativement du taux d'intérêt. |
| Offre réelle de monnaie | Quantité de monnaie en circulation dans l'économie, ajustée par le niveau général des prix. Elle est généralement fixée par la Banque Centrale. |
| Banque Centrale | Institution responsable de la politique monétaire d'un pays ou d'une zone monétaire, notamment la gestion de la masse monétaire, des taux d'intérêt et de la stabilité du système financier. |
| Opérations d’open market | Instrument de politique monétaire où la Banque Centrale achète ou vend des titres d'État sur le marché libre pour influencer la quantité de monnaie en circulation et, par conséquent, les taux d'intérêt. |
| Relation IS | Représente l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt ($i$) et de production d'équilibre ($Y$) qui assurent l'équilibre sur le marché des biens. Elle est généralement décroissante. |
| Courbe IS | Représentation graphique de la relation IS, montrant la relation négative entre le taux d'intérêt et le niveau de production d'équilibre. |
| Relation LM | Représente l'ensemble des combinaisons de taux d'intérêt ($i$) et de production d'équilibre ($Y$) qui assurent l'équilibre sur le marché de la monnaie. Elle est généralement croissante. |
| Courbe LM | Représentation graphique de la relation LM, montrant la relation positive entre le niveau de production et le taux d'intérêt d'équilibre, pour une masse monétaire donnée. |
| Équilibre simultané | Situation où l'ensemble des marchés d'une économie (ici, le marché des biens et le marché de la monnaie) sont à l'équilibre en même temps. |
| Contraction budgétaire (consolidation fiscale) | Politique visant à réduire le déficit budgétaire, généralement par une diminution des dépenses publiques ou une augmentation des impôts. |
| Expansion budgétaire | Politique visant à accroître le déficit budgétaire, généralement par une augmentation des dépenses publiques ou une diminution des impôts, dans le but de stimuler la demande agrégée. |
| Expansion monétaire | Augmentation de la masse monétaire par la Banque Centrale, visant à réduire les taux d'intérêt et à stimuler l'activité économique. |
| Policy mix | Combinaison de politiques budgétaires et monétaires utilisées par le gouvernement et la Banque Centrale pour atteindre des objectifs macroéconomiques. |
| Effet d’éviction | Phénomène par lequel une augmentation des dépenses publiques, financée par l'emprunt, entraîne une hausse des taux d'intérêt, ce qui réduit l'investissement privé. |
Cover
Ch4_OGDG.pdf
Summary
# L'offre globale et la demande globale
Voici le résumé détaillé sur l'offre globale et la demande globale, conçu pour un examen :
## 1. L'offre globale et la demande globale
Ce sujet aborde la construction et les propriétés des courbes d'offre globale (AS) et de demande globale (AD), ainsi que leur interaction pour déterminer l'équilibre macroéconomique à court et moyen termes.
### 1.1 L'offre globale (AS)
L'offre globale décrit la relation entre le niveau de production et le niveau des prix. Elle est dérivée de l'équilibre sur le marché du travail [7](#page=7).
#### 1.1.1 Détermination des prix et des salaires
La détermination des salaires et des prix se fait en plusieurs étapes. Initialement, le niveau des prix (P) dépend du niveau anticipé des prix (Pe) et du taux de chômage (u). La relation peut être exprimée comme suit [8](#page=8):
$P = P^e \cdot F(u, z)$ [8](#page=8).
Où :
* $P$ est le niveau des prix.
* $P^e$ est le niveau anticipé des prix.
* $F(u, z)$ est une fonction qui représente la détermination des prix par les salaires, où $u$ est le taux de chômage et $z$ représente d'autres facteurs influençant les salaires.
Le niveau des salaires ($W$) dépend du niveau anticipé des prix et du taux de chômage :
$W = P^e \cdot F(u, z)$ [8](#page=8).
En combinant ces équations, on obtient une relation reliant le niveau des prix au niveau anticipé des prix et au taux de chômage :
$P = P^e F(u, z)$ [8](#page=8).
#### 1.1.2 L'offre globale en fonction de la production
Pour exprimer la relation d'offre globale en fonction du produit ($Y$) plutôt qu'en fonction du taux de chômage, on suppose que la production est égale à l'emploi ($Y = N$). Le taux de chômage peut alors être exprimé comme [9](#page=9):
$u = \frac{U}{L} = \frac{L-N}{L} = 1 - \frac{N}{L}$ [9](#page=9).
Si $Y = N$, alors $u = 1 - \frac{Y}{L}$. En substituant cette expression dans la relation de prix, on obtient la relation d'offre globale :
$P = P^e F\left(1 - \frac{Y}{L}, z\right)$ [9](#page=9).
Cette relation, souvent simplifiée et notée :
$P = P^e \left(1 + \mu\right) \cdot G(Y, z, L)$ (#page=8, 9) [8](#page=8) [9](#page=9).
ou plus simplement dans ce contexte pour comprendre les effets :
$P = P^e \cdot f(Y)$ [10](#page=10).
#### 1.1.3 Propriétés de la courbe d'offre globale
La relation d'offre globale présente deux propriétés fondamentales (#page=10, 11) [10](#page=10) [11](#page=11):
1. **Une hausse de la production entraîne une hausse du niveau des prix.** Ceci résulte de plusieurs mécanismes :
* Une augmentation de la production ($Y \uparrow$) implique une augmentation de l'emploi ($N \uparrow$) [10](#page=10).
* Une augmentation de l'emploi signifie une baisse du taux de chômage ($u \downarrow$) [10](#page=10).
* Une baisse du taux de chômage entraîne une hausse des salaires ($W \uparrow$) [10](#page=10).
* Une hausse des salaires se répercute sur une hausse du niveau des prix ($P \uparrow$) [10](#page=10).
2. **Une hausse du niveau anticipé des prix entraîne une hausse équivalente du niveau des prix.** Cet effet est médiatisé par les salaires :
* Une augmentation des prix anticipés ($P^e \uparrow$) conduit à une hausse des salaires nominaux ($W \uparrow$) [11](#page=11).
* Une hausse des salaires nominaux se traduit par une hausse du niveau des prix des biens et services ($P \uparrow$) [11](#page=11).
#### 1.1.4 La courbe d'offre globale
La courbe d'offre globale (AS) est représentée graphiquement (#page=12, 13) [12](#page=12) [13](#page=13):
* **Elle est croissante**: pour un niveau anticipé des prix $P^e$ donné, une augmentation de la production $Y$ conduit à une augmentation du niveau des prix $P$ [13](#page=13).
* **Elle passe par le point A** où la production est à son niveau naturel ($Y_n$) et le niveau des prix est égal au niveau anticipé des prix ($P = P^e$) (#page=12, 13) [12](#page=12) [13](#page=13).
* Lorsque $Y > Y_n$, on observe que $P > P^e$.
* Lorsque $Y < Y_n$, on observe que $P < P^e$.
* **Déplacements de la courbe** :
* Une augmentation du niveau anticipé des prix ($P^e \uparrow$) déplace la courbe AS vers le haut (#page=13, 14) [13](#page=13) [14](#page=14).
* Une baisse du niveau anticipé des prix ($P^e \downarrow$) déplace la courbe AS vers le bas [13](#page=13).
### 1.2 La demande globale (AD)
La demande globale décrit la relation entre la production et le niveau des prix. Elle découle de l'équilibre simultané sur le marché des biens et sur les marchés financiers, tel que modélisé par le modèle IS/LM [16](#page=16).
#### 1.2.1 Construction de la courbe de demande globale
La relation de demande globale est décroissante entre la production et le niveau des prix. Une hausse du niveau des prix entraîne une baisse de la production globale, via les canaux suivants :
$P \uparrow \implies \frac{M}{P} \downarrow \implies i \uparrow \implies \text{demande de biens} \downarrow \implies Y \downarrow$ [16](#page=16).
En résumé: une augmentation du niveau des prix conduit à une baisse du pouvoir d'achat de la masse monétaire ($M/P$), ce qui fait monter les taux d'intérêt ($i$), réduisant ainsi la demande globale de biens et services, et donc la production ($Y$) [17](#page=17).
La relation peut être schématisée par la fonction de demande globale :
$Y = G\left(\frac{M}{P}, G, T, \dots\right)$ [18](#page=18).
Où :
* $Y$ est la production.
* $M$ est la masse monétaire nominale.
* $P$ est le niveau des prix.
* $G$ sont les dépenses publiques.
* $T$ sont les impôts.
#### 1.2.2 Déplacements de la courbe de demande globale
La courbe de demande globale est déplacée par tout changement de facteurs autres que le niveau des prix ($P$) qui affectent les courbes IS ou LM. Ces facteurs incluent les variations de politique monétaire ou budgétaire (#page=18, 19) [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Déplacement vers la droite**: Une augmentation des dépenses publiques ($G \uparrow$) ou une augmentation de la masse monétaire nominale ($M \uparrow$) déplace la courbe AD vers la droite, augmentant la production pour un niveau de prix donné [19](#page=19).
* **Déplacement vers la gauche**: Une baisse des dépenses publiques ($G \downarrow$), une augmentation des impôts ($T \uparrow$) ou une baisse de la masse monétaire nominale ($M \downarrow$) déplace la courbe AD vers la gauche, réduisant la production pour un niveau de prix donné [19](#page=19).
### 1.3 L'équilibre de court et moyen terme
L'équilibre macroéconomique est déterminé par l'intersection des courbes d'offre globale (AS) et de demande globale (AD) (#page=21, 22) [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 1.3.1 L'équilibre de court terme
L'équilibre de court terme est atteint au point où la courbe AS et la courbe AD se croisent. À ce point d'intersection, les marchés des biens, du travail et financiers sont simultanément à l'équilibre [21](#page=21) [22](#page=22).
Les relations simultanées sont :
AS: $P = P^e f(Y)$ [21](#page=21).
AD: $Y = G\left(\frac{M}{P}, G, T, \dots\right)$ [21](#page=21).
L'intersection de ces deux courbes détermine le niveau de production d'équilibre ($Y$) et le niveau des prix d'équilibre ($P$) à court terme [22](#page=22).
> **Tip:** L'équilibre de court terme permet de comprendre comment les fluctuations conjoncturelles affectent la production et les prix, en supposant que les anticipations de prix ($P^e$) sont fixes à court terme.
#### 1.3.2 Ajustement vers l'équilibre de moyen terme
À moyen terme, les anticipations de prix ($P^e$) s'ajustent pour refléter le niveau réel des prix. Si à court terme la production est supérieure à son niveau naturel ($Y > Y_n$), cela implique que le niveau des prix réel est supérieur aux prix anticipés ($P > P^e$). Cette situation mène à une révision à la hausse des anticipations de prix ($P^e \uparrow$), ce qui fait remonter la courbe d'offre globale (AS). Ce processus se poursuit jusqu'à ce que la production revienne à son niveau naturel ($Y = Y_n$), moment où $P = P^e$. C'est l'équilibre de moyen terme (#page=12, 22) [12](#page=12) [13](#page=13) [22](#page=22).
> **Tip:** La distinction entre court et moyen terme est cruciale. À court terme, les anticipations sont fixes, ce qui permet des écarts de production par rapport à son niveau naturel. À moyen terme, les ajustements des anticipations ramènent la production à son niveau naturel.
---
# Les politiques économiques et leurs effets dynamiques
Cette section analyse les impacts de la politique monétaire, de la politique budgétaire et des chocs sur les prix du pétrole sur l'économie, en distinguant les effets de court et de moyen terme [24](#page=24).
### 2.1 La dynamique de la production globale et des prix
À court terme, la production agrégée peut être supérieure ou inférieure à son niveau d'équilibre. Un changement dans une variable affectant l'offre globale ou la demande globale entraîne une modification du niveau de production et des prix [27](#page=27).
* **Ajustement de la production et des prix :**
* Si la production est supérieure au niveau d'équilibre ($Y > Y_n$), les négociateurs révisent leurs anticipations de prix à la hausse, déplaçant la courbe d'offre globale vers le haut. Une hausse du prix anticipé entraîne une augmentation des salaires nominaux, ce qui accroît le niveau des prix fixés et réduit la production globale [25](#page=25).
* La courbe d'offre globale continue de monter jusqu'à ce que la production, à moyen terme, soit égale à son niveau naturel. Cela se produit lorsque le niveau des prix est égal au niveau qui avait été anticipé [26](#page=26).
* À moyen terme, la production revient à son niveau d'équilibre, l'ajustement s'effectuant par l'évolution du niveau des prix [27](#page=27).
### 2.2 Les effets d'une politique monétaire
Une expansion monétaire entraîne une hausse de la production à court terme, mais n'a pas d'effet à moyen terme [28](#page=28).
#### 2.2.1 Expansion monétaire
* **Court terme:** Une hausse de la masse monétaire nominale ($M$) accroît le stock de monnaie réelle ($M/P$), déplaçant la courbe de demande globale vers la droite. L'équilibre se déplace, entraînant une hausse du niveau des prix et de la production globale ($Y > Y_n$ et $P > P_e$) [28](#page=28).
* **Moyen terme:** Les agents économiques révisent leurs anticipations de prix à la hausse. Les salariés exigent des salaires nominaux plus élevés, ce qui fait monter les prix. La courbe d'offre globale (AS) se déplace vers le haut jusqu'à ce que la production revienne à son niveau naturel ($Y = Y_n$). La production est au même niveau qu'avant, mais les prix ont augmenté proportionnellement à la hausse de $M$ [29](#page=29).
#### 2.2.2 Effets sur la production et le taux d'intérêt (Modèle IS/LM)
* **Court terme:** Une hausse de $M$ déplace la courbe LM vers le bas. Le taux d'intérêt diminue, et le niveau du produit augmente. Si les prix étaient fixes, l'économie se stabiliserait à un point où le taux d'intérêt est plus bas et la production plus élevée [30](#page=30).
* **Ajustement avec prix variables:** Les prix augmentent avec la production, réduisant le stock de monnaie réelle et déplaçant la courbe LM vers le haut. Le choc initial déplace l'économie de A en A' [31](#page=31).
* **Moyen terme:** Les prix continuent d'augmenter, déplaçant la courbe LM davantage vers le haut jusqu'à son niveau initial. L'économie se stabilise à un point où $Y$ revient à son niveau naturel ($Y_n$) et le taux d'intérêt ($i$) revient à son niveau initial. La hausse des prix compense la hausse de $M$, le stock de monnaie réelle ($M/P$) restant inchangé [32](#page=32).
#### 2.2.3 Neutralité de la monnaie
À moyen terme, une variation du stock de monnaie n'a pas d'effet sur le produit ou le taux d'intérêt. C'est le concept de neutralité de la monnaie. Cependant, la politique monétaire reste efficace pour aider l'économie à sortir d'une récession et à rejoindre son niveau d'équilibre [33](#page=33).
### 2.3 Les effets d'une politique budgétaire (Réduction du déficit budgétaire)
#### 2.3.1 Effets à court terme
Une réduction du déficit budgétaire déplace la courbe IS vers la gauche, entraînant une baisse de la production (#page=34, 35). Cette baisse de la production conduit à une baisse des prix, ce qui augmente le stock réel de monnaie et déplace la courbe LM vers la droite. L'économie passe d'un point A à un point A', avec une production et un taux d'intérêt diminués. L'effet sur l'investissement est ambigu à ce stade [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 2.3.2 Effets à moyen terme
Au cours du temps, la production revient à son niveau naturel, car la courbe d'offre globale (AS) se déplace vers le bas en raison de la baisse des prix. La courbe LM continue de se déplacer vers le bas, et l'économie atteint un nouvel équilibre (A'') où la production est revenue à son niveau naturel, mais le taux d'intérêt est inférieur au niveau initial [36](#page=36).
#### 2.3.3 Composition du produit et investissement
Bien que le revenu ($Y$) revienne à son niveau naturel, la composition du produit est différente. Si la réduction du déficit budgétaire se fait par une baisse des dépenses publiques ($G$), et que la consommation ($C$) reste inchangée, alors l'investissement ($I$) doit augmenter d'un montant égal à la réduction du déficit budgétaire. L'équation de l'offre globale s'écrit ainsi: $Y_n = C(Y_n - T) + I(Y_n, i) + G$ [37](#page=37).
#### 2.3.4 Synthèse des effets budgétaires
* **Court terme:** Une réduction du déficit budgétaire entraîne une baisse de la production et potentiellement une baisse de l'investissement [38](#page=38).
* **Moyen terme:** La production revient à son niveau naturel, le taux d'intérêt est plus faible, et l'investissement augmente [38](#page=38).
* **Long terme:** Un déficit budgétaire plus faible induit un investissement plus fort, un stock de capital plus élevé, et donc une hausse de la production [38](#page=38).
### 2.4 Les effets des modifications des prix du pétrole
Les prix du pétrole ont connu des hausses brutales dans les années 1970, suivies de baisses dans les années 1980 et 1990, puis d'une remontée dans les années 2000 [39](#page=39).
#### 2.4.1 Impact sur le chômage structurel
Une hausse du prix du pétrole ($ \mu $) entraîne une baisse des salaires réels et une hausse du taux de chômage structurel (#page=40, 41). La relation d'offre globale est affectée, avec une hausse du niveau des prix ($P$) pour un niveau donné de production ($Y$) [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 2.4.2 Dynamique d'ajustement
* **Court terme:** La courbe d'offre globale (AS) se déplace vers le haut. Le nouveau point d'équilibre (A') se situe là où la production est égale au nouveau produit naturel ($Y'_n$) et le niveau des prix est égal au niveau anticipé ($P_e = P_{t-1}$) [42](#page=42).
* **Ajustement ultérieur:** En A', la production a baissé, mais son niveau naturel est encore plus bas ($Y' > Y'_n$). La hausse des prix se poursuit, déplaçant la courbe AS vers le haut jusqu'à ce que l'économie atteigne un nouveau point d'équilibre (A'') où la production est égale à son nouveau niveau naturel [43](#page=43).
#### 2.4.3 Stagflation
La combinaison d'une croissance négative et d'une forte inflation, observée lors des chocs pétroliers des années 1970, est appelée stagflation. Par exemple, en France en 1974, la hausse du prix du pétrole a été de 162,3%, le déflateur du PIB de 11,8%, le taux de croissance du PIB de 3,1% et le taux de chômage de 2,8%. En 1975, la croissance du PIB était de -0,3% et le taux de chômage de 4,0% [44](#page=44).
#### 2.4.4 Différences entre les années 1970 et 2000
Plusieurs facteurs expliquent pourquoi la hausse du prix du pétrole a eu des effets moins marqués dans les années 2000 qu'en 1970 :
* D'autres chocs sur les matières premières étaient présents dans les années 1970 [45](#page=45).
* Le pouvoir de négociation des travailleurs a diminué, rendant les travailleurs plus enclins à accepter des baisses de salaires, limitant ainsi le déplacement de la courbe d'offre globale [45](#page=45).
* La politique monétaire a évolué: les agents n'anticipent plus une forte inflation suite à une hausse des prix du pétrole, limitant le déplacement de la courbe d'offre globale [45](#page=45).
---
# Concepts macroéconomiques clés et horizons temporels
Ce sujet examine les fondements théoriques de l'équilibre macroéconomique, la distinction entre les horizons de court, moyen et long terme, et les mécanismes de propagation des chocs.
### 3.1 Le cadre d'analyse macroéconomique
Le modèle d'offre globale (OG) et de demande globale (DG) est utilisé pour analyser les fluctuations macroéconomiques à moyen terme. Ce modèle repose sur plusieurs hypothèses clés: une économie fermée, la prise en compte du marché du travail pour expliquer l'offre de biens, et l'endogénéité du salaire nominal et du prix du bien grâce au modèle WS-PS [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 3.1.1 L'ajustement des prix et des quantités selon l'horizon temporel
À court et moyen terme, le prix du bien est flexible, ce qui assure l'absence de déséquilibre sur le marché des biens et services via un ajustement par les prix [5](#page=5).
* **À court terme:** Le salaire nominal est considéré comme fixe ($W = \bar{W}$), entraînant des déséquilibres sur le marché du travail qui s'ajustent par les quantités [5](#page=5).
* **À moyen terme:** Le salaire nominal devient flexible, permettant au marché du travail d'atteindre l'équilibre [5](#page=5).
#### 3.1.2 L'importance des horizons temporels dans les désaccords économiques
La distinction entre les effets de court et de moyen terme est une source majeure de divergence entre les économistes [47](#page=47).
* Certains économistes estiment que l'économie s'ajuste rapidement à son équilibre de moyen terme, minimisant l'importance des effets de court terme des politiques économiques [47](#page=47).
* D'autres soutiennent que les mécanismes d'ajustement à moyen terme sont lents. Ils préconisent des politiques monétaires expansionnistes ou des hausses de déficit budgétaire pour sortir d'une récession, même si la monnaie est neutre à moyen terme et que le déficit peut avoir des effets pervers à long terme [47](#page=47).
### 3.2 Chocs et mécanismes de propagation
L'économie est continuellement affectée par des chocs, qu'ils proviennent de la demande globale, de l'offre globale, ou des deux. Chaque choc induit des effets dynamiques sur la production et ses composantes, appelés mécanismes de propagation. Les fluctuations de la production, ou cycles économiques, résultent de l'apparition constante de nouveaux chocs, chacun ayant son propre schéma de propagation [48](#page=48).
### 3.3 Effets des politiques et des chocs à long terme
Les effets à long terme des politiques monétaires ou budgétaires, ainsi que des variations des prix du pétrole, dépendent de leur impact sur l'investissement [49](#page=49).
#### 3.3.1 Effets de la politique monétaire à long terme
Une politique monétaire expansionniste augmente l'investissement à court terme. Cependant, à moyen terme, le taux d'intérêt et le niveau de production reviennent à leurs niveaux structurels, entraînant le retour de l'investissement à son niveau structurel. Par conséquent, la politique monétaire n'a qu'un effet transitoire sur l'investissement et n'affecte pas la croissance ou le niveau de production à long terme [50](#page=50).
#### 3.3.2 Effets de la politique budgétaire à long terme
Une baisse permanente du déficit budgétaire entraîne une hausse permanente de l'investissement, ce qui a pour effet d'accroître la production à long terme. Néanmoins, un effet négatif peut survenir si la diminution du déficit budgétaire se fait au détriment de l'investissement public dans des infrastructures favorables à la croissance [50](#page=50).
#### 3.3.3 Effets des variations des prix du pétrole à long terme
Une hausse des prix du pétrole réduit la production à moyen terme et la masse monétaire réelle (en raison de l'augmentation des prix). Ces deux effets combinés entraînent une diminution de l'investissement, ce qui a un impact négatif sur le niveau de production à long terme [51](#page=51).
### 3.4 Étude de cas : la faible croissance du Japon dans les années 1990
La faible croissance du Japon au cours des années 1990 (environ 1% de taux moyen) est attribuée à deux causes principales [52](#page=52):
1. L'effondrement du marché des titres japonais au début des années 1990 [52](#page=52).
2. L'impact de cet effondrement sur les banques japonaises, dont les créances sont devenues douteuses, les amenant à réduire drastiquement le crédit aux entreprises [52](#page=52).
Ces événements ont entraîné une baisse de la demande globale :
* La baisse du prix des actifs a réduit la richesse des ménages, les incitant à diminuer leur consommation [52](#page=52).
* La diminution des crédits aux entreprises a réduit l'investissement [52](#page=52).
La solution envisagée était une relance monétaire et budgétaire [52](#page=52).
#### 3.4.1 La politique monétaire face à la "trappe à liquidité"
En réponse à la baisse de la demande globale, la Banque du Japon a fortement réduit son taux d'intérêt, le maintenant en dessous de 1% depuis le milieu des années 1990. Cette situation, où le taux d'intérêt nominal ne peut plus être diminué car il ne peut être négatif, est qualifiée de "trappe à liquidité" [53](#page=53).
#### 3.4.2 Le recours à la politique budgétaire
Face aux limites de la politique monétaire (trappe à liquidité), le gouvernement japonais a utilisé la politique budgétaire pour soutenir la demande. Cela s'est traduit par une augmentation des dépenses publiques [54](#page=54).
#### 3.4.3 Interprétations de la stagnation japonaise
Malgré un faible taux d'intérêt et un déficit budgétaire important, la croissance japonaise est restée atone pendant une longue période. L'expérience japonaise a servi d'avertissement sur la lenteur potentielle de la reprise [55](#page=55).
Certains économistes ont interprété les problèmes du système bancaire japonais comme un choc négatif sur l'offre globale. Un système bancaire défaillant augmenterait le coût de l'activité et de la production, réduisant ainsi le niveau de production d'équilibre. Selon cette perspective, la rénovation du système bancaire était nécessaire pour relancer la croissance [55](#page=55).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Offre globale (OG) | L'offre globale décrit la relation entre le niveau de production agrégée et le niveau général des prix. Elle est dérivée de l'équilibre sur le marché du travail et est généralement représentée par une courbe croissante. |
| Demande globale (DG) | La demande globale représente la relation entre le niveau de production agrégée et le niveau général des prix. Elle est déduite de l'équilibre sur les marchés des biens et financiers, et est généralement représentée par une courbe décroissante. |
| Équilibre macroéconomique à court-terme | Situation où la production agrégée est déterminée par l'intersection de la courbe d'offre globale et de la courbe de demande globale, sans que la production ne soit nécessairement égale à son niveau naturel. |
| Équilibre macroéconomique à moyen-terme | Situation où la production agrégée est égale à son niveau naturel, et où les anticipations de prix sont correctement formées. Le marché du travail est à l'équilibre. |
| Niveau naturel de production ($Y_n$) | Le niveau de production de long terme que l'économie peut soutenir sans pression inflationniste ou déflationniste, déterminé par les facteurs d'offre comme le capital et la technologie. |
| Salaire nominal | Le montant d'argent versé à un travailleur pour son travail, sans ajustement pour le niveau des prix. |
| Prix anticipé ($P^e$) | Le niveau des prix que les agents économiques s'attendent à observer dans le futur. Ces anticipations jouent un rôle crucial dans la détermination des salaires et donc de l'offre globale. |
| Politique monétaire | Ensemble des actions entreprises par la banque centrale pour gérer la masse monétaire et les conditions de crédit, visant généralement à stabiliser l'inflation et à soutenir la croissance économique. |
| Politique budgétaire | Utilisation par le gouvernement de ses dépenses et de sa fiscalité pour influencer l'économie. Elle affecte directement la demande globale et peut avoir des effets sur l'offre à long terme. |
| Trappe à liquidité | Situation dans laquelle les taux d'intérêt nominaux sont si bas qu'une politique monétaire expansionniste devient inefficace, car les agents préfèrent détenir de la monnaie plutôt que d'investir ou d'emprunter. |
| Stagflation | Combinaison d'une faible croissance économique (stagnation) et d'une forte inflation. |
| Neutralité de la monnaie | Principe selon lequel, à moyen terme, une variation de la masse monétaire n'affecte pas les variables réelles de l'économie comme la production ou le taux d'intérêt. |
Cover
Ch4_OGDG.pdf
Summary
# Le modèle d'offre globale et de demande globale
Ce chapitre analyse le cadre macroéconomique de l'économie fermée, en se concentrant sur l'équilibre général et la détermination des salaires et des prix via le modèle WS-PS, pour ensuite dériver les courbes d'offre globale (OG) et de demande globale (DG) [5](#page=5).
### 1.1 L'offre globale
L'offre globale (OG) décrit la relation entre le niveau de production et le niveau des prix, et est dérivée de l'équilibre sur le marché du travail. Elle repose sur la détermination des salaires et des prix [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.1.1 Détermination des salaires et des prix
La détermination des salaires est représentée par la courbe WS (Wage Setting) et celle des prix par la courbe PS (Price Setting) [8](#page=8).
* **La courbe WS (Wage Setting)**: Elle exprime le salaire nominal ($W$) en fonction du taux de chômage ($u$) et d'une variable exogène ($z$) qui représente les facteurs influençant le pouvoir de négociation des travailleurs (ex: allocations chômage, réglementation du marché du travail). La relation est généralement négative: plus le taux de chômage est bas, plus le salaire nominal est élevé. L'équation peut être formulée comme suit: $W = P^e F(u, z)$ [8](#page=8).
* **La courbe PS (Price Setting)**: Elle exprime le niveau des prix ($P$) en fonction du salaire nominal ($W$) et d'un indice de markup ($\mu$). Elle suppose que les entreprises fixent leurs prix en fonction de leurs coûts marginaux (le salaire) plus une marge. L'équation est: $P = (1 + \mu) \frac{W}{A}$, où $A$ est la productivité du travail. En supposant une productivité constante ($A=1$) pour simplifier, on obtient: $P = (1 + \mu)W$ [8](#page=8).
#### 1.1.2 La relation d'offre globale
En combinant les équations WS et PS, on peut dériver la relation d'offre globale. D'abord, le niveau des prix est exprimé comme une fonction du niveau anticipé des prix et du taux de chômage: $P = P^e F(u, z)$ [8](#page=8).
On peut ensuite exprimer le taux de chômage en fonction de la production ($Y$), en supposant que la production est égale à l'emploi ($N$), et que l'emploi est une fraction de la population active ($L$): $u = 1 - \frac{N}{L} = 1 - \frac{Y}{L}$ [9](#page=9).
En substituant cette expression de $u$ dans l'équation de détermination des prix, on obtient la relation d'offre globale: $P = P^e F\left(1 - \frac{Y}{L}, z\right)(1 + \mu)$. Pour simplifier et en supposant que $\mu, z, L$ sont constants, cette relation peut être résumée comme: $P = P^e F\left(1 - \frac{Y}{L}, z\right)$ [9](#page=9).
La relation d'offre globale possède deux propriétés importantes [10](#page=10) [11](#page=11):
1. **Effet de la production sur le niveau des prix**: Une hausse de la production ($Y$) entraîne une hausse du niveau des prix ($P$). Ce mécanisme s'explique par [10](#page=10):
* Une hausse de la production ($Y \uparrow$) implique une hausse de l'emploi ($N \uparrow$) [10](#page=10).
* Une hausse de l'emploi ($N \uparrow$) réduit le taux de chômage ($u \downarrow$) [10](#page=10).
* Une baisse du taux de chômage ($u \downarrow$) augmente le pouvoir de négociation des travailleurs, menant à une hausse du salaire nominal ($W \uparrow$) [10](#page=10).
* Une hausse du salaire nominal ($W \uparrow$) augmente les coûts de production, ce qui entraîne une hausse du niveau des prix ($P \uparrow$) [10](#page=10).
2. **Effet des anticipations de prix sur le niveau des prix**: Une hausse du niveau anticipé des prix ($P^e$) entraîne une hausse équivalente du niveau des prix ($P$). Cet effet se transmet via le canal des salaires [11](#page=11):
* Une hausse des anticipations de prix ($P^e \uparrow$) conduit les travailleurs à demander des salaires nominaux plus élevés ($W \uparrow$) [11](#page=11).
* Une hausse des salaires nominaux ($W \uparrow$) entraîne une hausse du niveau des prix fixé par les entreprises ($P \uparrow$) [11](#page=11).
#### 1.1.3 La courbe d'offre globale
La courbe d'offre globale représente graphiquement la relation entre la production et le niveau des prix, pour un niveau donné de prix anticipés ($P^e$) [12](#page=12).
* **Caractéristiques de la courbe d'OG** :
* Elle est croissante: pour un $P^e$ donné, une augmentation de la production ($Y$) conduit à une augmentation du niveau des prix ($P$) [13](#page=13).
* Elle passe par le point où la production est à son niveau naturel ($Y_n$) et le niveau des prix est égal au niveau anticipé des prix ($P = P^e$) [13](#page=13).
* Lorsque $Y > Y_n$, alors $P > P^e$. Inversement, lorsque $Y < Y_n$, alors $P < P^e$ [13](#page=13).
* Une augmentation des anticipations de prix ($P^e \uparrow$) déplace la courbe d'OG vers le haut, tandis qu'une baisse ($P^e \downarrow$) la déplace vers le bas [13](#page=13) [14](#page=14).
En résumé, la courbe d'offre globale montre que, pour un niveau d'anticipation de prix fixé, le niveau des prix augmente avec la production. Les variations des anticipations de prix entraînent des déplacements de cette courbe [15](#page=15).
### 1.2 La demande globale
La demande globale (DG) exprime la relation décroissante entre la production ($Y$) et le niveau des prix ($P$). Elle est dérivée de l'équilibre sur le marché des biens et le marché financier, modélisé par le schéma IS/LM [16](#page=16).
#### 1.2.1 La relation de demande globale
La relation de demande globale découle d'une séquence d'effets: une hausse du niveau des prix ($P \uparrow$) réduit la masse monétaire réelle ($M/P \downarrow$), ce qui fait monter le taux d'intérêt ($i \uparrow$), réduisant ainsi la demande globale (consommation et investissement), et par conséquent la production globale ($Y \downarrow$) [16](#page=16) [17](#page=17).
La relation de demande globale peut être représentée par une fonction de la production en fonction des variables exogènes, incluant le niveau des prix: $Y = f\left(\frac{M}{P}, G, T,...\right)$ [18](#page=18).
#### 1.2.2 Déplacements de la courbe de demande globale
La courbe de demande globale se déplace lorsque des facteurs autres que le niveau des prix changent. Ces facteurs incluent la politique monétaire (masse monétaire $M$) et la politique budgétaire (dépenses publiques $G$, impôts $T$) [18](#page=18).
* **Politique monétaire et budgétaire** :
* Une augmentation des dépenses publiques ($G \uparrow$) déplace la courbe de DG vers la droite, car pour un niveau de prix donné, la production augmente [19](#page=19).
* Une baisse de la masse monétaire nominale ($M \downarrow$) déplace la courbe de DG vers la gauche, car pour un niveau de prix donné, la production diminue [19](#page=19).
En résumé, la courbe de demande globale montre que le niveau de production est une fonction décroissante du niveau des prix. Les politiques monétaire et budgétaire, ainsi que d'autres facteurs affectant les marchés des biens et financiers, provoquent des déplacements de cette courbe [20](#page=20).
---
# L'équilibre macroéconomique à court et moyen terme
Ce thème examine comment l'intersection des courbes d'offre globale (AS) et de demande globale (AD) détermine l'équilibre macroéconomique, ainsi que les mécanismes d'ajustement de la production et des prix à court et à moyen terme [21](#page=21) [22](#page=22).
### 2.1 L'équilibre de court terme
L'équilibre macroéconomique de court terme est défini par le point où la courbe d'offre globale (AS) rencontre la courbe de demande globale (AD). À ce point d'intersection, les marchés des biens, du travail et les marchés financiers sont simultanément à l'équilibre [21](#page=21) [22](#page=22).
* La courbe d'offre globale (AS) est généralement tracée pour un niveau donné de prix anticipés ($P_e$) [23](#page=23).
* La courbe de demande globale (AD) est tracée pour des valeurs données des variables qui la déterminent, telles que la masse monétaire (M), les dépenses publiques (G) et les impôts (T) [21](#page=21) [23](#page=23).
* À court terme, il n'est pas nécessaire que le niveau de production d'équilibre ($Y$) soit égal au niveau naturel de production ($Y_n$) [23](#page=23).
> **Tip:** Comprendre la distinction entre le court et le moyen terme est crucial. À court terme, les prix nominaux (et donc les salaires nominaux) peuvent être rigides, permettant à la production de s'écarter de son niveau naturel. À moyen terme, ces prix s'ajustent, ramenant la production à son niveau de plein emploi.
### 2.2 La dynamique d'ajustement de la production et des prix
La dynamique d'ajustement décrit comment l'économie évolue d'un déséquilibre vers un nouvel équilibre, que ce soit à court ou à moyen terme.
#### 2.2.1 Ajustement lorsque la production est supérieure au niveau naturel
* Si la production d'équilibre de court terme ($Y$) est supérieure au niveau naturel de production ($Y_n$), cela implique que le niveau des prix effectif ($P$) est supérieur au niveau des prix anticipés ($P_e$) [24](#page=24).
* Lorsque $Y > Y_n$, le marché du travail est en tension. Les travailleurs, constatant que le niveau des prix est plus élevé que prévu, révisent leurs anticipations de prix à la hausse [25](#page=25).
* Cette révision à la hausse des anticipations de prix ($P_e$) entraîne une hausse des salaires nominaux. Par conséquent, les entreprises augmentent les prix qu'elles fixent pour maintenir leurs margens de profit [25](#page=25).
* La hausse des salaires nominaux et des prix anticipés déplace la courbe d'offre globale (AS) vers le haut [25](#page=25).
* Ce déplacement de l'AS vers le haut conduit à une diminution de la production globale ($Y$) et à une augmentation du niveau général des prix ($P$) [25](#page=25).
> **Example:** Imaginons une économie où une politique monétaire expansionniste a fait augmenter la demande globale. La production dépasse temporairement le potentiel de l'économie ($Y > Y_n$). Les travailleurs, réalisant que le coût de la vie est plus élevé que prévu, exigeront des salaires plus élevés, ce qui poussera les entreprises à augmenter leurs prix.
#### 2.2.2 L'ajustement vers l'équilibre de moyen terme
* La courbe d'offre globale continue de se déplacer vers le haut au fur et à mesure que les anticipations de prix sont révisées à la hausse [26](#page=26).
* Ce processus d'ajustement par le haut de la courbe AS se poursuit jusqu'à ce que la production revienne à son niveau naturel ($Y_n$) [26](#page=26).
* À ce stade, le niveau des prix effectif ($P$) est égal au niveau des prix qui avait été anticipé par les agents économiques ($P_e$). L'économie atteint alors son équilibre de moyen terme [26](#page=26) [27](#page=27).
> **Tip:** L'équilibre de moyen terme est atteint lorsque les anticipations des agents économiques correspondent aux conditions réelles de l'économie, éliminant ainsi les pressions qui poussaient la production à s'écarter de son niveau naturel.
### 2.3 Résumé de la dynamique
* **À court terme:** La production agrégée peut se situer au-dessus ou en dessous de son niveau d'équilibre naturel. Un choc sur l'offre globale ou la demande globale provoque un ajustement du niveau de production et des prix [27](#page=27).
* **À moyen terme:** L'économie tend à revenir à son niveau de production naturel. Cet ajustement est principalement conduit par l'évolution du niveau des prix, qui reflète la révision des anticipations des agents économiques [27](#page=27).
---
# Les effets des politiques économiques et des chocs externes
Cette section analyse les impacts des politiques monétaires et budgétaires, ainsi que des variations des prix du pétrole, sur l'économie à court et moyen terme, et leurs effets à long terme.
### 3.1 Les effets des politiques économiques
#### 3.1.1 Politique monétaire
Une expansion de la masse monétaire nominale, $M$, accroît le stock de monnaie réelle, $M/P$, ce qui déplace la courbe de demande globale vers la droite [28](#page=28).
À court terme, l'équilibre se déplace vers un niveau de prix et une production globale plus élevés. La production dépasse alors le niveau naturel ($Y > Y_n$) et le niveau des prix est supérieur au niveau anticipé ($P > P_e$) [28](#page=28).
Les agents économiques révisent leurs anticipations de prix, entraînant une demande de salaires nominaux plus élevés, ce qui fait augmenter les prix. La courbe d'offre globale se déplace vers le haut jusqu'à ce que la production revienne à son niveau naturel ($Y = Y_n$). À moyen terme, la production retrouve son niveau initial, mais les prix ont augmenté proportionnellement à la hausse de $M$ [29](#page=29).
L'effet d'une expansion monétaire peut être illustré par le modèle IS/LM. À court terme, une hausse de $M$ déplace la courbe LM vers le bas, entraînant une baisse du taux d'intérêt ($i$) et une augmentation du produit ($Y$). Si les prix étaient fixes, l'économie se stabiliserait à un point où le produit a augmenté [30](#page=30).
Cependant, les prix augmentent avec la production. Cette hausse des prix réduit le stock de monnaie réelle, provoquant un déplacement de la courbe LM vers le haut. L'économie passe alors d'un point initial à un nouveau point d'équilibre à court terme. À moyen terme, les prix continuent d'augmenter, déplaçant la courbe LM davantage vers le haut jusqu'à son niveau initial. L'économie se stabilise alors à un point où la production revient à son niveau naturel ($Y_n$) et le taux d'intérêt retrouve son niveau initial, car la hausse des prix compense exactement la hausse de $M$ ($M/P$ reste inchangé) [31](#page=31) [32](#page=32).
À moyen terme, la neutralité de la monnaie s'observe: une variation du stock de monnaie n'a pas d'effet sur le produit ou le taux d'intérêt. Cela ne signifie pas que la politique monétaire est inefficace; elle peut aider l'économie à sortir d'une récession et à rejoindre son niveau d'équilibre [33](#page=33).
> **Tip:** La neutralité de la monnaie à moyen terme est un concept clé qui souligne que la monnaie est un voile à long terme, affectant principalement les niveaux de prix.
#### 3.1.2 Politique budgétaire (réduction du déficit)
Une réduction du déficit budgétaire, par exemple par une diminution des dépenses publiques ($G$), entraîne un déplacement de la courbe IS vers la gauche [35](#page=35).
À court terme, cela conduit à une baisse de la production ($Y$) et potentiellement à une baisse de l'investissement ($I$). La baisse de la production entraîne une diminution des prix, ce qui augmente le stock de monnaie réelle. Par conséquent, la courbe LM se déplace vers la droite. L'économie passe d'un point A à un point A', avec une production et un taux d'intérêt plus faibles [34](#page=34) [35](#page=35).
Au fil du temps, la baisse du niveau des prix conduit la courbe AS à se déplacer vers le bas, et la courbe LM continue de se déplacer vers le bas. L'économie atteint finalement un équilibre A'', où la production est revenue à son niveau naturel ($Y_n$), mais le taux d'intérêt est inférieur à son niveau initial [36](#page=36).
La composition du produit est différente: la consommation reste la même (car le revenu et les impôts n'ont pas changé), les dépenses publiques ($G$) ont baissé, et l'investissement a augmenté d'un montant égal à la réduction du déficit budgétaire pour que le produit reste au niveau naturel [37](#page=37).
> **Tip:** Une réduction du déficit budgétaire, si elle est uniquement le fait d'une diminution des dépenses publiques, peut avoir des effets positifs sur l'investissement à moyen et long terme en réduisant le taux d'intérêt.
À moyen terme, la production revient à son niveau naturel, et le taux d'intérêt est plus faible, ce qui engendre une hausse de l'investissement. À long terme, un déficit budgétaire plus faible conduit à un investissement plus fort, augmentant le stock de capital et entraînant ainsi une hausse de la production [38](#page=38).
### 3.2 Les effets des chocs externes : variations des prix du pétrole
#### 3.2.1 Augmentation du prix du pétrole
Une hausse du prix du pétrole ($μ$) entraîne une augmentation du niveau des prix ($P$) pour un niveau de production donné ($Y$). Cela est dû à l'impact direct sur les coûts de production [41](#page=41).
Considérons la relation d'offre globale :
$$P = P^e + \alpha (Y - Y_n) + \mu$$
où $P^e$ est le niveau des prix anticipé, $Y$ est la production, $Y_n$ est le produit naturel, et $μ$ est un terme lié au coût des intrants comme le pétrole. Une hausse de $μ$ déplace la courbe d'offre globale vers le haut [41](#page=41).
À court terme, la courbe de demande globale se déplace vers le haut, entraînant une hausse des prix et une baisse de la production [41](#page=41).
La courbe d'offre globale se déplace vers le haut. Le nouveau point d'offre globale (AS') passe par un point B où la production est égale au nouveau produit naturel ($Y'_n$) et le niveau des prix est égal au niveau anticipé ($P^e = P_{t-1}$). L'économie se retrouve alors à un point A', où la production a baissé, mais son niveau naturel est lui-même encore plus bas ($Y' > Y'_n$) [42](#page=42) [43](#page=43).
Au fil du temps, la hausse des prix se poursuit, et la courbe AS se déplace davantage vers le haut jusqu'à ce que l'économie atteigne le point A'', où la production est égale à son nouveau niveau naturel [43](#page=43).
Historiquement, une hausse brutale du prix du pétrole dans les années 1970 a entraîné une combinaison de forte inflation et de croissance négative, phénomène appelé stagflation. Par exemple, en France entre 1973 et 1975, une forte croissance du prix du pétrole a été corrélée à une augmentation du déflateur du PIB et du taux de chômage, ainsi qu'à une baisse de la croissance du PIB [44](#page=44).
#### 3.2.2 Pourquoi les années 2000 ont été différentes des années 1970
Plusieurs facteurs expliquent pourquoi la hausse du prix du pétrole dans les années 2000 a eu apparemment moins d'effets négatifs sur l'économie que dans les années 1970 :
* **Autres chocs simultanés dans les années 1970:** La stagflation des années 1970 ne résultait pas uniquement de la hausse du prix du pétrole, mais aussi de hausses sur d'autres matières premières [45](#page=45).
* **Diminution du pouvoir de négociation des travailleurs:** Le pouvoir de négociation des travailleurs dans les pays riches a diminué depuis les années 1970. Ils sont plus enclins à accepter des baisses de salaires, ce qui limite le déplacement de la courbe d'offre globale [45](#page=45).
* **Évolution de la politique monétaire:** Contrairement aux années 1970, les agents économiques n'anticipent plus que la hausse des prix du pétrole entraînera une forte inflation. Cette moindre hausse des prix anticipés limite également le déplacement de la courbe d'offre globale [45](#page=45).
> **Example:** La capacité des travailleurs à négocier des salaires réels stables face à une hausse des prix du pétrole est un déterminant crucial de l'impact sur l'offre globale. Si les salaires nominaux s'ajustent plus lentement, l'impact inflationniste est amplifié.
---
# Perspective à long terme et mécanismes de propagation
Ce sujet aborde la distinction entre les effets à court et à moyen terme des politiques économiques, l'impact des chocs économiques sur l'économie, les mécanismes par lesquels ces effets se propagent, et comment les politiques influencent la croissance à long terme.
### 4.1 Distinction entre court, moyen et long terme
La divergence entre les recommandations des économistes découle souvent de leur interprétation des délais d'ajustement de l'économie [47](#page=47).
* **Effets de court terme vs. moyen terme :**
* Certains économistes estiment que l'économie s'ajuste rapidement à son équilibre de moyen terme, minimisant ainsi l'importance des effets de court terme des politiques [47](#page=47).
* D'autres soutiennent que les mécanismes d'ajustement de moyen terme sont lents et préconisent des politiques expansionnistes (monétaires ou budgétaires) pour sortir d'une récession, même si la monnaie est neutre à moyen terme et que les déficits budgétaires peuvent avoir des effets négatifs à long terme [47](#page=47).
### 4.2 Chocs économiques et mécanismes de propagation
L'économie est continuellement soumise à des chocs affectant la demande globale, l'offre globale, ou les deux [48](#page=48).
* **Définition des chocs et mécanismes de propagation :**
* Chaque choc entraîne des effets dynamiques sur la production et ses composantes, appelés mécanismes de propagation [48](#page=48).
* Les fluctuations de la production (cycles économiques) résultent de l'apparition constante de nouveaux chocs, chacun avec son propre mécanisme de propagation [48](#page=48).
### 4.3 Effets des politiques et des chocs sur la croissance à long terme
Les conséquences des politiques monétaires ou budgétaires, ou des variations des prix du pétrole, sur la croissance de long terme dépendent de leur impact sur l'investissement [49](#page=49).
#### 4.3.1 Effets de la politique monétaire
Une politique monétaire expansionniste a des effets transitoires sur l'investissement et n'affecte pas la croissance et le niveau de production à long terme [50](#page=50).
* **Court terme:** La politique monétaire expansionniste accroît l'investissement [50](#page=50).
* **Moyen terme:** Le taux d'intérêt et le niveau de production reviennent à leurs niveaux structurels, tout comme l'investissement [50](#page=50).
#### 4.3.2 Effets de la politique budgétaire
Une baisse permanente du déficit budgétaire conduit à une hausse permanente de l'investissement, stimulant ainsi la production à long terme [50](#page=50).
* **Effet négatif potentiel:** Une diminution de l'investissement public dans les infrastructures favorables à la croissance peut avoir un effet négatif [50](#page=50).
#### 4.3.3 Effets des chocs sur les prix du pétrole
Une hausse des prix du pétrole a des effets négatifs sur l'investissement et donc sur le niveau de production à long terme [51](#page=51).
* **Moyen terme:** La hausse des prix du pétrole réduit la production et la masse monétaire réelle en raison de l'augmentation des prix [51](#page=51).
* **Conséquence à long terme:** Ces effets réduisent l'investissement, ce qui a un impact négatif sur le niveau de production de long terme [51](#page=51).
### 4.4 Étude de cas : La faible croissance du Japon dans les années 1990
Le cas du Japon dans les années 1990 illustre la complexité des mécanismes de propagation et l'inertie potentielle de la reprise économique.
* **Causes de la faible croissance :**
* L'effondrement du marché des titres japonais au début des années 1990 [52](#page=52).
* L'impact de cet effondrement sur les banques japonaises, qui ont vu leurs créances devenir douteuses et ont réduit drastiquement le crédit aux entreprises [52](#page=52).
* **Baisse de la demande globale :**
* La baisse du prix des actifs a entraîné une diminution de la richesse des ménages, réduisant leur consommation [52](#page=52).
* La réduction des crédits aux entreprises a freiné l'investissement [52](#page=52).
* **Réponse des politiques économiques :**
* La Banque du Japon a fortement réduit son taux d'intérêt, le portant en dessous de 1% depuis le milieu des années 1990, ce qui a conduit à une situation de « trappe à liquidité » où il devenait impossible de baisser davantage le taux d'intérêt nominal [53](#page=53).
* Le gouvernement japonais a eu recours à des politiques budgétaires pour soutenir la demande, notamment par une augmentation des dépenses publiques, face aux limites de la politique monétaire [54](#page=54).
* **Résultats et interprétations :**
* Malgré un faible taux d'intérêt et un déficit budgétaire important, la croissance japonaise est restée faible pendant longtemps, signalant que la reprise peut être lente [55](#page=55).
* Certains économistes ont suggéré que les problèmes du système bancaire japonais pouvaient être interprétés comme un choc négatif sur l'offre globale, augmentant les coûts d'activité et de production, et réduisant le niveau de production d'équilibre [55](#page=55).
* Selon cette interprétation, la rénovation du système bancaire était nécessaire pour relancer la croissance [55](#page=55).
> **Tip:** La distinction entre les effets de court terme et de moyen terme est cruciale pour comprendre les désaccords entre économistes sur les politiques à mener.
>
> **Tip:** Les mécanismes de propagation expliquent comment un choc initial peut avoir des répercussions prolongées sur l'économie.
>
> **Tip:** Les politiques monétaires ont généralement un effet limité sur la croissance à long terme, contrairement à certaines politiques budgétaires permanentes qui peuvent stimuler l'investissement.
>
> **Tip:** La situation du Japon dans les années 1990 montre qu'une stimulation de la demande par des politiques monétaires et budgétaires n'est pas toujours suffisante pour garantir une reprise rapide, et que des problèmes structurels (comme dans le système bancaire) peuvent agir comme des freins à l'offre globale.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Offre globale (OG) | La relation entre le niveau des prix et le niveau de production agrégée dans une économie, découlant de l'équilibre sur le marché du travail. Elle est généralement représentée par une courbe croissante. |
| Demande globale (DG) | La relation entre le niveau des prix et le niveau de production agrégée pour laquelle les marchés des biens et financiers sont en équilibre. Elle est généralement représentée par une courbe décroissante. |
| Équilibre macroéconomique à court-terme | Le point où les courbes d'offre globale et de demande globale s'intersectent, déterminant le niveau de production et le niveau des prix agrégés à court terme. |
| Équilibre macroéconomique à moyen-terme | Le niveau de production où l'économie se stabilise à long terme, généralement égal au produit naturel (Yn), où le niveau des prix est égal aux prix anticipés. |
| Niveau naturel de production (Yn) | Le niveau de production agrégée soutenable par l'économie lorsqu'elle fonctionne à son taux de chômage naturel, sans pression inflationniste ou déflationniste. |
| Taux de chômage naturel | Le taux de chômage résultant des frictions du marché du travail, y compris le chômage frictionnel et structurel, qui prévaut lorsque l'économie est à son niveau naturel de production. |
| Neutralité de la monnaie | Le concept selon lequel, à moyen terme, les variations de la masse monétaire n'ont pas d'impact sur le niveau de production réelle ou le taux d'intérêt, mais affectent uniquement le niveau des prix. |
| Politique monétaire | Les actions entreprises par la banque centrale pour influencer la masse monétaire et les conditions de crédit afin de stimuler ou de ralentir l'activité économique. |
| Politique budgétaire | L'utilisation des dépenses publiques et de la fiscalité par le gouvernement pour influencer l'économie, notamment en affectant la demande globale. |
| Stagflation | Une situation économique caractérisée par une combinaison simultanée de forte inflation, de faible croissance économique et de taux de chômage élevé. |
| Trappe à liquidité | Une situation où les taux d'intérêt sont si bas que la politique monétaire conventionnelle devient inefficace car les agents économiques préfèrent détenir des liquidités plutôt que d'investir. |
| Choc sur l'offre globale | Un événement inattendu qui affecte le coût de production ou la capacité productive d'une économie, entraînant un déplacement de la courbe d'offre globale. |
| Choc sur la demande globale | Un événement inattendu qui affecte la demande agrégée dans une économie, entraînant un déplacement de la courbe de demande globale. |
| Mécanismes de propagation | Les processus par lesquels les chocs économiques initiaux affectent l'économie au fil du temps, amplifiant ou modérant leurs effets sur la production et les prix. |
Cover
Deel Algemene economische begrippen Macro-economie sept 2025 (1).pdf
Summary
# De conjunctuur en economische groei
Hier is een uitgebreide studiegids over de conjunctuur en economische groei, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 1. De conjunctuur en economische groei
Dit onderwerp behandelt de kortetermijnschommelingen in de economische activiteit, de conjunctuur, en de langetermijntoename van de economische productie, economische groei.
### 1.1 De conjunctuurbeweging
De economie kenmerkt zich door voortdurende bewegingen, waarbij economische groei perioden van ups en downs kent. De schommelingen in de economische groei op korte termijn (minder dan 20 jaar) worden aangeduid als de conjunctuur. Periodes van sterkere groei worden hoogconjunctuur genoemd, afgewisseld met periodes van tragere groei (laagconjunctuur) of zelfs negatieve groei (crisis). Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de overheid getracht deze schommelingen te verminderen door middel van conjunctuurpolitiek [8](#page=8) [9](#page=9).
Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van het ene op het volgende jaar. Conjunctuur wordt verstaan als de min of meer regelmatige afwisseling van periodes van toenemende en afnemende economische activiteit. Aangezien de economische groei op lange termijn een gemiddelde trendlijn volgt, kan conjunctuur ook worden gedefinieerd als de fluctuaties van macro-economische variabelen rondom de lange termijn trendmatige groei (of trend). De conjunctuur verloopt in golfbewegingen die onregelmatig en onvoorspelbaar zijn [9](#page=9).
#### 1.1.1 Fasen van de conjunctuurcyclus
* **Hoogconjunctuur**: Dit is de fase waarin de groeivoeten voortdurend boven de trend liggen [9](#page=9).
* **Expansiefase (a-b)**: De groeivoeten nemen toe. Ondernemers kunnen de capaciteit van de markten overschatten en te veel kredieten opnemen [9](#page=9).
* **Neergaande fase (b-c)** (ook wel **baisse** genoemd): Deze fase kenmerkt zich door toenemende werkloosheid en vaak ook faillissementen [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Laagconjunctuur** (ook wel **slump** genoemd): Dit is de fase waarin de groeivoeten lager dan de trend liggen (c tot e) [10](#page=10).
* **Opgaande fase (d-e)** (ook wel **hausse** of **herstel** genoemd): Productie en werkgelegenheid nemen toe. Bestedingen nemen toe zonder al te veel inflatie, omdat de productiecapaciteit nog niet volledig benut is. Nieuwe bedrijfsinitiatieven worden genomen en veel kredieten worden toegestaan. Vanaf punt e is alle productiecapaciteit in gebruik, stijgen loonkosten en rente. Overbesteding kan leiden tot te sterke prijsstijgingen, waardoor de vraag ontmoedigd wordt en investeringen afnemen, wat de conjunctuur doet omslaan [10](#page=10).
#### 1.1.2 Recessie en depressie
* **Recessie**: De fase waarin de groeivoeten aanhoudend dalen, maar nog boven de trend liggen (b tot c). In de praktijk wordt gesproken van een recessie wanneer twee opeenvolgende kwartaalgroeivoeten negatief zijn [10](#page=10).
* **Depressie**: Een recessie gaat over in een depressie als de groeivoeten dalen onder de trend. Een depressie wordt gekenmerkt door overheersende apathie, een sfeer van negatieve verwachtingen en het inzakken van investeringen of desinvesteringen. Een blijvend laag renteniveau kan leiden tot nieuwe investeringen en uiteindelijk tot economisch herstel [10](#page=10).
### 1.2 Indicatoren van economische activiteit
Accurate en tijdige informatie over de conjunctuur is essentieel voor economisch beleid, het bedrijfsleven en de beroepsbevolking. Omwentelingspunten, momenten waarop de beweging omkeert, zijn van het grootste belang. Conjunctuurindicatoren moeten snel en accuraat de huidige en toekomstige economische activiteit registreren op een frequente manier, meestal maandelijks en binnen enkele maanden na de referentieperiode [11](#page=11).
#### 1.2.1 Het Bruto Binnenlands Product (BBP)
De meest voor de hand liggende conjunctuurindicator is het reële BBP (gecorrigeerd voor inflatie). Veranderingen in het BBP zijn een indicatie van economische prestaties. Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van het BBP van het ene op het volgende jaar [11](#page=11) [9](#page=9).
> **Tip:** Het BBP per capita wordt vaak gebruikt voor internationale welvaartsvergelijkingen, omdat economische groei enkel een welvaartsstijging impliceert indien deze sterker is dan de bevolkingsgroei [20](#page=20).
#### 1.2.2 Andere conjunctuurindicatoren
Diverse andere typen conjunctuurindicatoren kunnen worden onderscheiden [11](#page=11):
* **Vooroplopende (leading) indicatoren**: Deze proberen de toekomstige activiteit te voorspellen. Voorbeelden zijn de activiteiten in de bouwsector, de beurs, de import, en het producenten- en consumentenvertrouwen [12](#page=12).
* **Gelijklopende (coïncidente) indicatoren**: Deze meten de economische activiteit tijdens de referentieperiode. Voorbeelden zijn het BBP, het elektriciteitsverbruik en de export [12](#page=12).
* **Vertraagde (lagging) indicatoren**: Deze lopen achter op de economische activiteit. Voorbeelden zijn investeringen en de vraag naar arbeidskrachten [13](#page=13).
Om een volledig beeld te krijgen, maakt de overheid een synthese van verschillende indicatoren, wat leidt tot **synthetische conjunctuurindicatoren**. Deze kunnen ook kwalitatieve, vooroplopende indicatoren zijn, waarbij het vertrouwen in de economie wordt gepeild via eenvoudige ja/nee-vragen [13](#page=13).
In België hanteert men twee belangrijke vertrouwensindicatoren [13](#page=13):
* **Vertrouwens- of klimaatindicator van de NBB**: Een maandelijkse barometer, opgesteld op basis van een enquête bij 5.000 bedrijfsleiders, die het producentenvertrouwen weerspiegelt (bv. geplande investeringen, orderboekje, geplande aanwervingen) [13](#page=13).
* **Index van het Europese consumentenvertrouwen**: Een maandelijkse index die peilt naar de economische vooruitzichten, de economische situatie, werkloosheid, financiële situatie, en het koop- en spaargedrag van 1.500 gezinnen [13](#page=13).
#### 1.2.3 Historische en recente cijfers
Tot en met 2014 boekte België een hogere gemiddelde groei dan de eurozone, mede door een soepeler begrotingsbeleid. Tussen 2015 en 2018 zakte de Belgische economische groei onder het eurozone-gemiddelde door loonmatiging en beperking van overheidsuitgaven. In 2019 was de Belgische economie veerkrachtiger met een stabiele groei van 1,8%. De groei van de Belgische economie werd in 2025 geraamd op 1,3%, met een verwachte vertraging tot 0,9% in 2027, mede door een afname van overheidsinvesteringen en een ongunstig effect van het ETS2-systeem op de consumptie van huishoudens. Nadien zou de groei aantrekken tot 1,4% in 2029 en 2030. Regionaal blijft Vlaanderen sneller groeien dan het Belgisch gemiddelde [12](#page=12) [23](#page=23).
### 1.3 Verklaringen voor het ontstaan van conjunctuurbewegingen
Verklaringen voor conjunctuurbewegingen worden onderverdeeld in exogene (externe factoren) en endogene (interne factoren) verklaringen [15](#page=15).
#### 1.3.1 Exogene factoren
Deze schrijven conjunctuurbewegingen toe aan oorzaken buiten de economische sfeer, zoals oorlogen, revoluties, grote handelsembargo's, natuurrampen en pandemieën [15](#page=15).
* **Olie-embargo's van de OPEC (1973 en 1979)**: Deze leidden, na een periode van volledige tewerkstelling en vraag die productiecapaciteit overtrof, tot een kentering naar onderbesteding (effectieve vraag kleiner dan productiecapaciteit) en conjuncturele werkloosheid [15](#page=15).
* **Overheidsbeleid**: De overheid kan de effectieve vraag (bestedingen) beïnvloeden door overheidsbestedingen aan te passen en door particulieren via belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies te stimuleren of te ontmoedigen tot besteden [15](#page=15).
* **Anticyclisch begrotingsbeleid**: De overheid dient bij laagconjunctuur de bestedingen te stimuleren en bij hoogconjunctuur af te zwakken. Bij laagconjunctuur dalen de overheidsontvangsten en stijgen de uitgaven, terwijl bij hoogconjunctuur het omgekeerde gebeurt. Dit beleid is een wezenlijk onderdeel van de keynesiaanse aanpak van de conjunctuur. Bij laagconjunctuur financiert de overheid tekorten door te lenen, bijvoorbeeld via staatsobligaties [15](#page=15) [16](#page=16).
* **Coronacrisis**: Dit is een recent voorbeeld van een exogene factor die de conjunctuur beïnvloedde [16](#page=16).
#### 1.3.2 Endogene factoren
Hierbij wordt de aandacht gericht op de **multiplikator-acceleratorverklaring** [16](#page=16).
* **Multiplikatoreffect**: Dit beschrijft hoe een initiële injectie van geld in de economie (bv. door overheidsuitgaven) leidt tot een meervoudige toename van het nationaal inkomen. Een kapitaalinjectie vergroot de vraag naar producten en werkgelegenheid, wat leidt tot meer inkomen voor werknemers. Dit extra inkomen wordt deels opnieuw besteed, wat de vraag naar andere producten doet stijgen en zo een sneeuwbaleffect creëert. Het uiteindelijke effect is groter dan de oorspronkelijke investering, hoewel het effect in elke ronde kleiner wordt door sparen, belastingen of import. De multiplicator is de factor die aangeeft in welke mate het nationaal inkomen verandert als gevolg van veranderingen in autonome bestedingen [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
> **Tip:** Volgens Keynes zet de overheid via "deficit spending" (openbare werken gefinancierd met leningen) extra mensen aan het werk, waardoor het nationaal inkomen meer dan evenredig toeneemt door het multiplicatoreffect [17](#page=17).
* **Kondratieffcyclus**: Een ander model om perioden van laag- en hoogconjunctuur weer te geven [18](#page=18).
Drie belangrijke drijvende krachten voor een gunstige kentering na een economische crisis worden algemeen aanvaard [19](#page=19):
* Innovaties in producten en productiemethodes.
* Nieuwe ideeën over het economische beleid.
* Het uitbreiden van afzetmarkten.
De ontwikkeling van de wereldeconomie is een complex proces dat rekening houdt met vele variabelen [19](#page=19).
### 1.4 Economische groei
#### 1.4.1 Begrip van economische groei
Economische groei is de toename in de economische activiteit (output) van een land, vaak uitgedrukt per hoofd van de bevolking en beschouwd op lange termijn. Het is een dynamisch concept, inherent verbonden aan de wereld waarin we leven door voortbouwende prestaties en bevolkingsgroei. Groei wordt vaak gezien als een nuttige waardemeter voor toenemende welvaart, maar kent twee fundamentele kritieken [20](#page=20):
1. Sommige activiteiten die het inkomen vergroten, zoals huisarbeid of kwaliteitsverbeteringen, worden niet altijd opgenomen in statistieken [20](#page=20).
2. Activiteiten die de welvaart in wezen verkleinen, zoals milieuschade, worden wel opgenomen in statistieken [20](#page=20).
De wisselwerking tussen economie en milieu, inkomensongelijkheid, de lasten van de overheidsschuld en vergrijzing komen niet altijd aan bod in de economische cijfers [20](#page=20).
Economische groei kan omschreven worden als de uitbreiding van de productiecapaciteit op lange termijn. Omdat productiecapaciteit moeilijk te meten is, wordt het reële BBP als maatstaf gebruikt. Om internationale vergelijkingen mogelijk te maken, wordt vaak het BBP per capita bekeken [20](#page=20).
#### 1.4.2 Determinanten van economische groei
De factoren die de productiecapaciteit op lange termijn bepalen, bevinden zich zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde en hebben te maken met de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap [20](#page=20).
1. **Natuur**: Beschikbare grondstoffen, klimaat, etc. [20](#page=20).
2. **Arbeid**: Bevolkingsgroei bepaalt het aantal arbeidskrachten en de vraag naar goederen en diensten. Onderwijs bepaalt de kwaliteit van de arbeid [21](#page=21).
3. **Kapitaal**: Kapitaalvorming, met name uitbreidingsinvesteringen, verhoogt de bestaande productiecapaciteit [21](#page=21).
4. **Ondernemerschap**: Technische en technologische ontwikkeling bepalen de productiviteit [21](#page=21).
Andere determinanten en voorspellers voor economische groei in België zijn onder meer het aantal faillissementen in verschillende sectoren (meso-niveau) [21](#page=21).
#### 1.4.3 Voordelen en nadelen van economische groei
**Voordelen**:
* Een toename van het aantal beschikbare producten [22](#page=22).
* Technologische innovatie [22](#page=22).
* Een hogere levensstandaard door een algemene stijging van de reële inkomens, wat leidt tot meer vraag, grootschalige en efficiëntere productie [22](#page=22).
* Hogere tewerkstellingsgraad door diversificatie [22](#page=22).
* Verhoogd vertrouwen van bedrijven en consumenten, wat investeringen kan stimuleren [22](#page=22).
**Nadelen**:
* Een toename van de milieubelasting, zoals luchtvervuiling en geluidsoverlast [22](#page=22).
* Uitputting van natuurlijke hulpbronnen, met name niet-hernieuwbare grondstoffen [22](#page=22).
* Stimulering van kunstmatige behoeften, waardoor consumenten dienaren van de economie worden in plaats van meesters [22](#page=22).
* Onevenredige verdeling van inkomen en welvaart tussen inkomensgroepen en regio's [22](#page=22).
#### 1.4.4 Ontwikkeling: inkomen als ontwikkelingsmaatstaf
In 2015 werd het onderscheid tussen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen door de internationale gemeenschap als afgeschaft beschouwd [23](#page=23).
---
# Nationaal inkomen en arbeidsmarkt
Dit thema onderzoekt de bepaling van het nationaal inkomen vanuit klassieke en keynesiaanse perspectieven, en analyseert de dynamiek van de arbeidsmarkt, inclusief vraag en aanbod naar arbeid en diverse vormen van werkloosheid.
## 2 Nationaal inkomen en arbeidsmarkt
### 2.1 De hoogte van het nationaal inkomen
De hoogte van het nationaal inkomen is cruciaal voor de welvaart van een land en streeft naar een evenwicht tussen vraag en aanbod. Dit evenwicht wordt beïnvloed door twee sets factoren [38](#page=38):
* **Aanbodfactoren:** Deze bepalen de maximale productiecapaciteit en omvatten lange termijn structurele elementen zoals bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technologische ontwikkeling en onderwijs [38](#page=38).
* **Vraagfactoren:** Deze bepalen de benutting van de productiecapaciteit en zijn afhankelijk van de conjunctuur. Ze omvatten de vraag van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland [38](#page=38).
Economisch denken heeft zich ontwikkeld langs verschillende stromingen. De klassieke economen legden de nadruk op aanbodfactoren, terwijl Keynes na de crisis van 1929 het belang van vraagfactoren benadrukte [38](#page=38).
#### 2.1.1 De klassieke school
Klassieke economen, zoals Adam Smith, Jean-Baptiste Say en David Ricardo, geloofden in zelfregulerende vrije markten. Hun theorieën, dominant tot de neoklassieke school rond 1870, focusten op de aanbodzijde van de economie. Ze hielden zich bezig met de hoeveelheid, kwaliteit en ontwikkeling van productiefactoren die de productiecapaciteit bepalen [39](#page=39).
**De wet van Say: "Elk aanbod schept zijn eigen vraag"**
Jean-Baptiste Say's wet, voortkomend uit de euforie van industrialisering en internationale handel, stelde dat alles wat geproduceerd wordt, ook verkocht wordt. Klassieke economen gingen ervan uit dat ondernemingen de productiecapaciteit volledig benutten, omdat productie inkomen genereert dat deels geconsumeerd en deels gespaard wordt. Sparen leidt tot investeringen, waardoor het totale inkomen uiteindelijk opgaat aan consumptie- en kapitaalgoederen [39](#page=39).
**Het prijsmechanisme**
Het prijsmechanisme, via concurrentie, zorgt voor evenwicht op de goederen-, diensten-, arbeids- en kapitaalmarkten (#page=39, 40) [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Vraag:** De hoeveelheid die een vrager bereid is te kopen tegen een bepaalde prijs. De vraagcurve is dalend, omdat een lagere prijs leidt tot een grotere gevraagde hoeveelheid [40](#page=40).
* **Aanbod:** De hoeveelheid die een aanbieder bereid is aan te bieden tegen een bepaalde prijs. De aanbodcurve is stijgend, omdat een hogere prijs leidt tot een grotere aangeboden hoeveelheid [40](#page=40).
* **Evenwicht:** De prijs waarbij de gevraagde en aangeboden hoeveelheden gelijk zijn (evenwichtsprijs) [40](#page=40).
* Bij een prijs boven het evenwicht ontstaat een **aanbodoverschot**, wat neerwaartse druk op de prijs uitoefent [40](#page=40).
* Bij een prijs onder het evenwicht ontstaat een **vraagoverschot**, wat opwaartse druk op de prijs uitoefent [40](#page=40).
De klassieke economen beschouwden dit prijsmechanisme als een "onzichtbare hand". Op de arbeidsmarkt functioneert de loonkost als prijs, en op de kapitaalmarkt de rente. Werkloosheid zou opgelost moeten worden door loonsverlagingen, wat de economie automatisch naar volledige werkgelegenheid (full employment) zou leiden [41](#page=41).
Het nationaal inkomen ($Y$), gedefinieerd als netto nationaal product tegen factorkosten (NNPpf), wordt bepaald door de prijs ($\text{P}$) en de fysieke omvang van de geproduceerde goederen ($\text{T}$) [41](#page=41):
$$Y = P \times T$$
($\text{EV}$) staat voor de effectieve vraag [41](#page=41).
#### 2.1.2 De hoogte van het nationaal inkomen volgens Keynes
John Maynard Keynes zag de klassieke theorie als ontoereikend om economische crises te bestrijden. Hij stelde dat individueel rationeel gedrag (meer sparen in onzekere tijden) macro-economisch nadelig kan uitpakken door afnemende consumptie, productie en inkomen. Het marktmechanisme kan volgens hem destabiliserend werken en tot grotere overschotten leiden [42](#page=42).
Keynes' ideeën leidden tot het **Keynesianisme** (onevenwichtstheorieën), dat de laissez-faire economie losliet en de verzorgingsstaat bevorderde. De hoogte van het nationaal inkomen werd volgens Keynes primair bepaald door de vraag [42](#page=42).
**De bestedingstheorie**
Keynes' macro-economische benadering focust op de vraagzijde, met de **effectieve vraag** als centraal begrip. Op korte termijn bepaalt de effectieve vraag de productie en het inkomen, niet de productiecapaciteit [42](#page=42).
* **Onderbesteding:** De effectieve vraag is lager dan de normale productiecapaciteit, wat leidt tot uitstel van aankopen, prijsdalingen, vraaguitval en toenemende werkloosheid [42](#page=42).
* **Overbesteding:** De effectieve vraag is hoger dan de normale productiecapaciteit, wat leidt tot een vraagoverschot en prijsstijgingen [42](#page=42).
De overheid dient bij onderbesteding de bestedingen te stimuleren en bij overbesteding af te remmen. Dit kan door [43](#page=43):
* Aanpassing van overheidsbestedingen [43](#page=43).
* Beïnvloeding van particuliere bestedingen via belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies [43](#page=43).
De overheid moet een **anticyclisch begrotingsbeleid** voeren: bestedingen stimuleren bij laagconjunctuur en afzwakken bij hoogconjunctuur [43](#page=43).
In de jaren '60 tot midden '70 heerste volledige tewerkstelling met een tekort aan arbeidskrachten en overtrof de effectieve vraag de productiecapaciteit. Dit resulteerde in **bestedingsinflatie**, waarbij het nationaal inkomen nominaal (door prijsstijgingen) groeide, maar niet reëel [43](#page=43).
Rond 1975, mede door olieprijzen, ontstond **onderbesteding**, waarbij de effectieve vraag lager was dan de productiecapaciteit. Dit leidde tot **conjuncturele werkloosheid** (#page=43, 44). In zo'n situatie kan het nationaal inkomen reëel stijgen bij een gelijkblijvend prijspeil. Investeringen kunnen via de wisselwerking tussen de **accelator** en **multiplicator** zorgen voor een hoger nationaal inkomen [43](#page=43) [44](#page=44).
### 2.2 De arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt omvat het aanbod van en de vraag naar arbeidskrachten.
#### 2.2.1 Aanbod van arbeidskrachten
Het aanbod van arbeidskrachten wordt gevormd door de **beroepsbevolking**, die actieve werknemers en werkzoekenden omvat. De omvang van de beroepsbevolking wordt beïnvloed door [45](#page=45):
* De totale bevolking [45](#page=45).
* De bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) [45](#page=45).
* De **activiteitsgraad** (of participatiegraad): het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd dat actief is op de arbeidsmarkt (werkend of werkzoekend) (#page=45, 47, 50) [45](#page=45) [47](#page=47) [50](#page=50).
Schematisch:
Binnenlandse werkgelegenheid
+ Grensarbeiders uit België werkzaam in het buitenland
- Grensarbeiders uit het buitenland werkzaam in België
= Werkende beroepsbevolking
+ Werklozen
= Beroepsbevolking [45](#page=45).
Huidige problemen in België zijn onder andere de "grijze exit" (babyboomers), veel inactieven en lage bevolkingsgroei [46](#page=46).
De **werkzaamheidsgraad** (of werkgelegenheidsgraad) is het deel van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) dat daadwerkelijk werkt, voltijds of deeltijds (#page=47, 50). Er is een verschil met de activiteitsgraad, die de verhouding aangeeft tussen de beroepsbevolking en de bevolking op beroepsactieve leeftijd (#page=47, 50). De activiteitsgraad varieert sterk per scholingsniveau; in 2020 was deze slechts 39,6% voor laaggeschoolden [47](#page=47) [50](#page=50).
#### 2.2.2 Vraag naar arbeidskrachten
De vraag naar arbeidskrachten komt van werkgevers (bedrijven en overheid) die personeel willen aanwerven. De vraag naar arbeid hangt af van [48](#page=48):
* De vraag naar goederen en diensten, die conjunctureel bepaald wordt [48](#page=48).
* De **arbeidsproductiviteit** (totale productie / ingezette arbeid): een sterke stijging remt de creatie van nieuwe banen [48](#page=48).
* De prijsverhouding tussen arbeid en kapitaal [48](#page=48).
Om een werkgelegenheidsgraad van 80% te bereiken, moeten er meer dan 600.000 extra mensen aan het werk [49](#page=49).
De **werkloosheidsgraad** meet de verhouding tussen niet-werkende werkzoekenden en de totale beroepsbevolking. België heeft verschillende werkgelegenheidsmaatregelen genomen, zoals banen via vermindering van werkgeversbijdragen en de invoering van dienstencheques. De coronacrisis in 2020 leidde tot een krimp van het bbp en een stijging van het aantal werkzoekenden, mede beperkt door tijdelijke werkloosheid [51](#page=51).
België kent specifieke uitdagingen zoals jongerenwerkloosheid, de situatie van laaggeschoolden en een discrepantie tussen de vraag van bedrijven en het aanbod van scholen [52](#page=52).
#### 2.2.3 Werkloosheid: soorten, oorzaken en oplossingen
Er zijn verschillende soorten werkloosheid te onderscheiden:
* **Conjuncturele werkloosheid:** Verband houdend met schommelingen in de economische conjunctuur. Bij economische neergang nemen bedrijven minder personeel aan, worden contracten niet verlengd en is er kans op ontslag [54](#page=54).
* **Oorzaak:** Tekortschieten van de effectieve vraag [57](#page=57).
* **Oplossing:** Opvoeren van bestedingen (belastingverlaging, hogere overheidsbestedingen, stimuleren investeringen, bevorderen export) [57](#page=57).
* **Structurele werkloosheid:** Wordt veroorzaakt door structurele factoren en kan kwantitatief of kwalitatief zijn [54](#page=54).
* **Kwantitatieve oorzaken:** Achterblijvende of verouderde productiecapaciteit, minder arbeid vereist door veranderingen in productieprocessen, en een mismatch tussen de toename van de beroepsbevolking en onvoldoende investeringen/desinvesteringen (#page=54, 57) [54](#page=54) [57](#page=57).
* **Kwalitatieve oorzaken:** Onvoldoende/eenzijdige scholing, geringe geografische mobiliteit (#page=54, 57) [54](#page=54) [57](#page=57).
* **Oplossingen (kwantitatief):** Creëren van arbeidsplaatsen (uitbreidingsinvesteringen), loonmatiging, verlaging minimumloon, herverdeling van arbeidsplaatsen (arbeidstijdverkorting, vervroegde uittreding, flexwerken) (#page=57, 58) [57](#page=57) [58](#page=58).
* **Oplossingen (kwalitatief):** Om-, her- en bijscholing, verruiming 'passende arbeid', arbeidsbemiddeling, levenslang leren [57](#page=57).
* **Frictiewerkloosheid:** Ontstaat bij het wisselen van baan wanneer men niet direct een nieuwe plaats vindt. Fricties zijn onvermijdelijk op een complexe arbeidsmarkt waar arbeid heterogeen is [55](#page=55).
* **Oorzaak:** Ondoorsichtigheid van de arbeidsmarkt, lange sollicitatieprocedures [57](#page=57).
* **Oplossing:** Verbetering van informatievoorziening, efficiëntere sollicitatieprocedures [57](#page=57).
* **Seizoenswerkloosheid:** Tijdelijk als gevolg van weinig vraag naar arbeid in bepaalde periodes van het jaar, zoals in de landbouw, voedselverwerkende industrie en toerisme [55](#page=55).
* **Oorzaak:** Seizoenschommelingen in de productie [57](#page=57).
* **Oplossing:** Realiseren van meer werk in het "stille seizoen" [57](#page=57).
* **Tijdelijke werkloosheid:** Betreft werknemers met een arbeidsovereenkomst wier werkprestaties tijdelijk verminderd of onderbroken zijn door economische oorzaken, slecht weer, technische storingen, overmacht, etc.. Deze term werd tijdens de coronacrisis veel gebruikt [55](#page=55) [57](#page=57).
Verdoken werkloosheid betreft arbeidskrachten die slechts gedeeltelijk een plaats op de arbeidsmarkt innemen en die, indien ze op hun niveau zouden eisen, werkloos zouden zijn [55](#page=55).
De totale werkloosheid is theoretisch de som van conjuncturele en structurele werkloosheid, maar in de praktijk is een precieze scheiding niet altijd mogelijk [54](#page=54).
### 2.3 Concurrentievermogen, loonvorming en innovatie
#### 2.3.1 Concurrentievorming
Een concurrerende economie kenmerkt zich door een sterke en aanhoudende stijging van de productiviteit, wat een prioriteit is voor de EU. Concurrentievermogen is essentieel voor de EU om haar doelstellingen te behalen, zoals de Europa-2030-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve economie met sterke werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie [58](#page=58).
---
# Geld, monetair beleid en inflatie
Dit gedeelte verkent de functies van geld, de evolutie van het betalingsverkeer, concepten als geldhoeveelheid en geldschepping, de werking van financiële markten en monetaire politiek, evenals het fenomeen van inflatie en deflatie [69](#page=69).
### 3.1 De functies van het geld
Economen kennen geld vier functies toe: ruilmiddel, waardemeter, beleggingsmiddel en kredietmiddel [69](#page=69).
* **Ruilmiddel**: Geld vereenvoudigt ruilhandel door de noodzaak van een dubbele overeenstemming van behoeften te elimineren. Het maakt de overgang van directe naar indirecte ruil mogelijk [69](#page=69).
* **Waardemeter**: Geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken (prijzen) en maakt het mogelijk om verschillende waarden te sommeren, bijvoorbeeld bij het berekenen van het BBP of vermogen [70](#page=70).
* **Beleggingsmiddel (of oppotmiddel)**: Geld stelt mensen in staat koopkracht van het heden naar de toekomst over te dragen. Het kan worden omgezet in minder liquide vermogensvormen waarvan de waarde behouden blijft of toeneemt [70](#page=70).
* **Kredietmiddel of standaard voor uitgestelde betalingen**: Geld dient als standaard om de waarde van toekomstige betalingen te bepalen, waardoor kredietverlening en financiering mogelijk worden [70](#page=70).
### 3.2 Betalingsverkeer vandaag
#### Chartaal geld
Chartaal geld omvat papieren geld en munten in handen van het publiek. Er worden drie soorten munten onderscheiden [70](#page=70):
* **Standaardmunten**: Munten van edel metaal met een intrinsieke waarde gelijk aan de nominale waarde. Onder een goudstandaard konden burgers papieren geld inwisselen voor goud [70](#page=70).
* **Tekenmunten**: Munten met een geringe intrinsieke waarde, waarvan de waarde en geldigheid door de overheid wettelijk worden bepaald [71](#page=71).
* **Pasmunten**: Munten geslagen uit onedel metaal met een zeer geringe intrinsieke waarde [71](#page=71).
Met betrekking tot geldbiljetten wordt onderscheid gemaakt op basis van omwisselbaarheid:
* **Representatief papiergeld (of depositocertificaten)**: Ontstond door internationale handel, waarbij handelaren goud en zilver deponeerden bij een bankier en een certificaat ontvingen dat het volledige gedeponeerde bedrag vertegenwoordigde [71](#page=71).
* **Fiduciair papiergeld**: Ontstond toen bankiers meer geld uitleenden dan ze in bewaring hadden, gedekt door vertrouwen in de bankier en de economie [72](#page=72).
* **Conventioneel papiergeld**: Bankbiljetten die niet langer tegen edele metalen hoefden te worden ingeruild, maar als geld werden aanvaard op basis van een akkoord [72](#page=72).
#### Giraal geld
Giraal geld betreft tegoeden op rekeningen bij financiële instellingen, toegankelijk via cheques, overschrijvingen en betaalkaarten. Elektronisch geld (e-money), zoals geld overgedragen via computernetwerken of een elektronische portemonnee, is ook een vorm van giraal geld. SEPA (Single Euro Payments Area) zorgt voor één Europese betaalruimte, waardoor betalingen binnen de EU en EVA-landen vlotter verlopen. De verschuiving naar elektronisch betalen trekt nieuwe spelers aan zoals PayPal en Google Pay [72](#page=72) [73](#page=73).
#### Quasi-geld
Quasi-geld (near money) omvat financiële activa met een looptijd van maximaal één jaar, zoals kortetermijn- en spaardeposito's die snel en kosteloos in liquide middelen kunnen worden omgezet [73](#page=73).
### 3.3 Geldsubstitutie, de geldhoeveelheid en geldschepping
* **Geldsubstitutie**: De omzetting van chartaal geld in giraal geld of omgekeerd [74](#page=74).
* **Geldtransformatie**: Verandering in de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid [74](#page=74).
* **Geldhoeveelheid (geldaanbod)**: De totale hoeveelheid geld die in een economie circuleert. De Europese Centrale Bank (ECB) hanteert de volgende monetaire aggregaten [74](#page=74):
* **M1**: Chartaal en giraal geld (geldhoeveelheid in enge zin) [74](#page=74).
* **M2**: M1 + deposito's op termijn met een looptijd tot 2 jaar en opzegtermijn tot 3 maanden [74](#page=74).
* **M3**: M2 + o.a. repo's en schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar [74](#page=74).
* **M4** (internationaal): M3 + interbankenmarkt [74](#page=74).
* **Geldschepping (geldcreatie)**: Acties van de centrale bank en financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten. Geldvernietiging is het omgekeerde [74](#page=74).
Geldschepping kan op drie manieren plaatsvinden:
1. **Uitgifte van chartaal geld door de ECB**: De ECB, als emissiebank en lender of last resort, kan bankbiljetten uitgeven en geld lenen aan kredietinstellingen [74](#page=74).
2. **Overschot op de betalingsbalans**: Bij een exportoverschot of kapitaalinvoer koopt de centrale bank vreemde valuta aan, wat de geldhoeveelheid verhoogt [75](#page=75).
3. **Kredietverstrekking door financiële instellingen**: Banken creëren giraal geld door leningen te verstrekken die deels gedekt zijn door gedeponeerd geld. Dit is afhankelijk van de vraag naar leningen en de kasreservecoëfficiënt [75](#page=75).
De **geldscheppings- of kredietmultiplicator** bepaalt de mate waarin banken giraal geld kunnen creëren. Dit is de inverse van de kasreservecoëfficiënt:
$$ \text{Kredietmultiplicator} = \frac{1}{\text{kasreservecoëfficiënt}} $$
Als bijvoorbeeld de kasreservecoëfficiënt 20% is, is de multiplicator $1 / 0.2 = 5$ [75](#page=75).
> **Voorbeeld**: Indien persoon A 25.000 euro deponeert en de kasreservecoëfficiënt 20% is, kan de bank 20.000 euro uitlenen. De geldhoeveelheid stijgt van 25.000 naar 45.000 euro. Dit proces herhaalt zich, waardoor met een initiële deposito van 25.000 euro de maatschappelijke geldhoeveelheid kan aangroeien tot 125.000 euro [75](#page=75).
### 3.4 De financiële markten
De financiële markt is de plek waar financiële middelen worden verhandeld tegen een prijs (intrest) bepaald door vraag en aanbod. Deze markt is onderverdeeld in [76](#page=76):
* **Geldmarkt**: Verhandelt financiële activa met een looptijd tot één jaar, zoals schatkistcertificaten en commercial paper. De ECB stuurt de geldmarktrente bij [76](#page=76).
* **Kapitaalmarkt**: Markt voor langlopende financiële activa (looptijd langer dan één jaar), bestaande uit de aandelenmarkt en de obligatiemarkt. Transacties vinden plaats op de primaire markt (nieuwe uitgiften) en de secundaire markt (bestaande effecten) [76](#page=76).
De vraag en het aanbod op de financiële markt omvatten:
* **Aanbod**: Gezinssparen, bedrijven met positieve cashflow, overheid met begrotingsoverschot, kapitaalinvoer uit het buitenland, en geldcreatie [77](#page=77).
* **Vraag**: Kredieten voor gezinnen (investeringen en consumptie), bedrijven met uitbreidingsinvesteringen, overheid met begrotingstekort en herfinanciering, en kapitaaluitvoer naar het buitenland [77](#page=77).
### 3.5 Het monetaire evenwicht
Monetair evenwicht bestaat wanneer de geldhoeveelheid voldoende is om economische transacties te faciliteren, rekening houdend met de omloopsnelheid van het geld [77](#page=77).
* **Oppotten**: Geld wordt tijdelijk uit de economische kringloop gehaald en niet besteed [77](#page=77).
* **Ontpotting**: Opgepot geld wordt weer in omloop gebracht [77](#page=77).
* **Omloopsnelheid (V)**: Geeft aan hoe vaak een geldhoeveelheid per jaar van eigenaar verandert. Een stijgende omloopsnelheid duidt op ontpotting [77](#page=77).
De **verkeersvergelijking van Fisher** beschrijft de relatie tussen geldhoeveelheid, omloopsnelheid, prijspeil en transacties:
$$ M \times V \equiv P \times T $$
Hierin is:
* $M$: Geldhoeveelheid [78](#page=78).
* $V$: Omloopsnelheid van het geld [78](#page=78).
* $P$: Gemiddeld prijspeil [78](#page=78).
* $T$: Volume van alle verhandelde goederen en diensten [78](#page=78).
Deze vergelijking is een identiteit: de geldstroom ($MV$) is altijd gelijk aan de waarde van de goederenstroom ($PT$). Een toename van $M$ of $V$ kan bij volledige tewerkstelling leiden tot een stijging van $P$ (inflatie). Geldschepping en ontpotting zijn inflatoire krachten, terwijl geldvernietiging en oppotting deflatoire krachten zijn. Monetair evenwicht is bereikt wanneer inflatoire en deflatoire krachten elkaar neutraliseren [78](#page=78) [79](#page=79).
> **Tip**: Bij volledige tewerkstelling moet de overheid het monetair evenwicht handhaven. Indien inflatoire stimulansen deflatoire overtreffen, kan dit leiden tot inflatie [78](#page=78).
### 3.6 De monetaire politiek
Monetair beleid wordt gevoerd om inflatie tegen te gaan (restrictief beleid) of deflatie te bestrijden (soepel of expansief beleid). De ECB streeft naar een inflatie van minder dan 2% [79](#page=79).
Instrumenten van monetair beleid:
* **Intrest- en discontopolitiek**: De centrale bank past de basisrente aan waartegen commerciële banken geld kunnen lenen, om zo de geldhoeveelheid te beïnvloeden. Bij restrictief beleid wordt de rente verhoogd, bij soepel beleid verlaagd [79](#page=79) [80](#page=80).
* **Tenders of periodieke aanbestedingen**: Commerciële banken kunnen periodiek geld lenen van de centrale bank tegen een door de centrale bank vastgestelde rente [80](#page=80).
* **Openmarktpolitiek**: De centrale bank koopt of verkoopt financiële activa (zoals schatkistcertificaten) om de geldhoeveelheid direct te manipuleren. Het verkopen van effecten leidt tot een krapere markt en hogere intrest, het kopen van effecten tot een ruimere markt en lagere intrest [80](#page=80).
* **Opleggen van een kasreservecoëfficiënt**: De centrale bank verplicht commerciële banken een minimumpercentage van hun deposito's in reserve te houden, wat de girale geldschepping beperkt [81](#page=81).
* **Kredietbegrenzing**: De centrale bank kan de uitgifte van bepaalde kredieten verbieden of beperken [81](#page=81).
**Quantitative easing (QE)** is een versoepeling van het monetair beleid door de geldhoeveelheid te verhogen, bijvoorbeeld via het Asset Purchase Programme (APP) en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) van de ECB, bedoeld om economische groei en inflatie te stimuleren en financiële markten te stabiliseren [81](#page=81).
### 3.7 Het inflatieverschijnsel
* **Inflatie**: Een aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil. De inflatie wordt gemeten met de **Consumentenprijsindex (CPI)**, gebaseerd op een mandje goederen en diensten [82](#page=82).
#### Soorten inflatie, naar ritme
* **Kruipende inflatie**: 3 à 4% [83](#page=83).
* **Galopperende inflatie**: Meer dan 10% [83](#page=83).
* **Hyperinflatie**: Meer dan 100%, vaak voorkomend in economisch-sociale crisistijden [83](#page=83).
**Kerninflatie** houdt geen rekening met sterk schommelende prijzen van energie en agrarische producten, wat een stabieler beeld geeft van de prijsontwikkeling. **Stagflatie** is een combinatie van stagnatie in economische activiteit en inflatie [83](#page=83).
#### Oorzaken van inflatie
* **Conjuncturele oorzaken (Bestedingsinflatie)**: Ontstaat wanneer de vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft, bijvoorbeeld door deficit spending, te lage rentetarieven, of een exportoverschot [84](#page=84).
* **Structurele oorzaken (Kosteninflatie)**: Ontstaat door stijgende productiekosten die door producenten in hun prijzen worden doorberekend, zoals de stijging van olieprijzen in de jaren '70 [84](#page=84).
* **Monetaire oorzaken**: Een toename van de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid van het geld ($V$) [84](#page=84).
#### Gevolgen van inflatie
* Vermindering van koopkracht, indien inkomens niet voldoende geïndexeerd zijn [84](#page=84).
* Verlies van de functie als beleggingsmiddel en afnemend vertrouwen in het geld [84](#page=84).
* Nadelig voor de export en voordelig voor de import [85](#page=85).
* Voordeel voor schuldenaren, nadeel voor schuldeisers [85](#page=85).
#### Bestrijding van inflatie
* **Rechtstreekse maatregelen**: Prijzenpolitiek gericht op stabiele prijzen (bv. maximumprijzen) [85](#page=85).
* **Onrechtstreekse maatregelen**:
* Inkomenspolitiek (loonmatiging) [85](#page=85).
* Betalingsbalanspolitiek om ingevoerde inflatie af te remmen [85](#page=85).
* Begrotingsbeleid (bv. verlaging BTW, vermindering overheidsuitgaven) [85](#page=85).
* Monetaire politiek gericht op monetair evenwicht (bv. kredietbeperking) [85](#page=85).
#### Gevoelsinflatie
Gevoelsinflatie is de kloof tussen de waargenomen inflatie en de werkelijke inflatie [86](#page=86).
### Deflatie
* **Deflatie**: Een voortdurende daling van het algemeen prijspeil [86](#page=86).
* Kenmerken: de daling moet algemeen zijn, gedurende een langere periode plaatsvinden en verwacht zijn [87](#page=87).
Deflatie kan schadelijk zijn voor de economie doordat consumenten bestedingen uitstellen, wat leidt tot prijsdalingen, verminderde omzet en economische problemen voor bedrijven. Het kan een negatieve spiraal creëren en nadelig zijn voor de conjunctuur. Het zeer lage inflatiecijfer en de verslechtering van het economisch klimaat hebben de ECB ertoe aangezet haar stimuleringsprogramma's op te drijven [86](#page=86) [87](#page=87).
---
# Internationale betrekkingen en samenwerking
Dit onderwerp verkent de dynamiek van internationaal handelsverkeer, wisselmarkten, wisselkoerssystemen, de betalingsbalans, en vormen van internationale economische integratie en samenwerking via monetaire unies en mondiale organisaties.
## 4. Internationale betrekkingen en samenwerking
### 4.1 Het Belgische handelsverkeer
België kent een open economie, wat betekent dat het sterk afhankelijk is van internationale handel. Door het gebrek aan eigen grondstoffen importeert België veel goederen, die vervolgens worden verwerkt tot (half-)afgewerkte producten voor export [88](#page=88).
#### 4.1.1 Belangrijke begrippen in het handelsverkeer
* **Invoerquote (m)**: De verhouding tussen de waarde van de invoer van goederen en diensten en de waarde van het Bruto Binnenlands Product (BBP) tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage [89](#page=89).
$$m = \frac{M}{\text{BBP}} \times 100$$
* **Uitvoerquote (x)**: De verhouding tussen de waarde van de uitvoer van goederen en diensten en de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage [89](#page=89).
$$x = \frac{X}{\text{BBP}} \times 100$$
* **Openheidsgraad (x')**: De uitvoer uitgedrukt als percentage van de totale beschikbare middelen, die bestaan uit het BBP en de invoer [90](#page=90).
$$x' = \frac{X}{\text{BBP} + M} \times 100$$
Deze indicatoren meten het belang van buitenlandse handel voor een land [89](#page=89).
#### 4.1.2 De betalingsbalans in relatie tot handel
De betalingsbalans overzicht alle economische transacties tussen een land en de rest van de wereld. Een cruciaal onderdeel hiervan is de **handelsbalans**, die de inkomsten uit uitvoer en uitgaven voor invoer van goederen en diensten registreert. Het saldo van de handelsbalans kan een overschot of tekort zijn [91](#page=91).
* **Dekkingsgraad (of dekkingscoëfficiënt)**: De verhouding tussen de uitvoer- en invoervolumes, uitgedrukt in een percentage. Een dekkingsgraad boven de 100% indiceert dat de uitvoervolumes sneller groeien dan de invoervolumes, of minder snel dalen [93](#page=93).
$$\text{Dekkingsgraad} = \frac{\text{Uitvoervolumes}}{\text{Invoervolumes}} \times 100$$
In 2020 had België een dekkingsgraad van 104,3% [93](#page=93).
* **Nettoruilvoet (terms of trade)**: Meet de verhouding tussen de eenheidswaarden van de uitvoer ten opzichte van de invoer. Een ruilvoet boven de 100% betekent dat de eenheidswaarden bij uitvoer sterker stijgen dan bij invoer, waardoor een land gestegen invoerprijzen kan doorrekenen in uitvoerprijzen [95](#page=95).
$$\text{Ruilvoet} = \frac{\text{Indexcijfer uitvoer prijzen}}{\text{Indexcijfer invoer prijzen}} \times 100$$
In 2020 verbeterde de nettoruilvoet van België met 1,5% ten opzichte van 2019 [95](#page=95).
#### 4.1.3 Geografische oriëntatie en productstromen
De buitenlandse handel van België is sterk gericht op EMU-landen (landen binnen de EU die de euro gebruiken). Grafieken tonen de belangrijkste leveranciers en afnemers van België en de belangrijkste export- en importgoederen [93](#page=93) [94](#page=94) [95](#page=95).
### 4.2 De werking van het systeem van vrij internationaal handelsverkeer
Internationaal handelsverkeer wordt verklaard door verschillende factoren:
* Ongelijke verdeling van productiefactoren (grondstoffen, klimaat) [96](#page=96).
* Historische omstandigheden [96](#page=96).
* Consumentenvoorkeuren [96](#page=96).
* Kostenvoordelen (absoluut of relatief) [96](#page=96).
#### 4.2.1 Kostenvoordelen en specialisatie
* **Absoluut kostenvoordeel (Adam Smith)**: Een land heeft een absoluut kostenvoordeel als het een product efficiënter kan produceren dan een ander land. Internationale handel ontstaat wanneer elk land een absoluut kostenvoordeel heeft voor verschillende producten [96](#page=96).
* **Relatief kostenvoordeel / Comparatieve kostenverschillen (David Ricardo)**: Internationale handel kan ook ontstaan als één land voor beide producten een absoluut kostenvoordeel heeft, mits er comparatieve kostenverschillen bestaan. Dit betekent dat de kostenverhoudingen voor de productie van de twee producten verschillen tussen landen. Elk land specialiseert zich in het product waar de comparatieve kosten lager zijn [96](#page=96) [97](#page=97).
#### 4.2.2 Oorzaken van internationale handel
Internationale handel hangt samen met:
* Natuurlijke omstandigheden (klimaat, grondstoffen) [97](#page=97).
* Kwaliteit van productiefactoren (technologie, geschoolde arbeid) [97](#page=97).
* Kosten van productiemiddelen [97](#page=97).
* Voorkeuren van consumenten [97](#page=97).
* Onverwachte gebeurtenissen (burgeroorlogen, pandemieën) [97](#page=97).
* Schaalvergrotingseffecten door specialisatie [97](#page=97).
#### 4.2.3 Vrijhandel versus protectionisme
* **Vrijhandel (free trade)**: Pleit voor het vermijden van handelsbelemmeringen om de wereldproductie te vergroten en kosten te verlagen [97](#page=97).
* **Protectionisme**: Overheidsmaatregelen om de binnenlandse economie te beschermen tegen buitenlandse concurrentie, vaak met als doel de binnenlandse tewerkstelling te beschermen [97](#page=97).
**Argumenten voor protectionisme:**
* **Opvoedingsargument (infant industry argument)**: Bescherming van startende binnenlandse industrieën met hoge initiële productiekosten [98](#page=98).
* **Lageloonlandenargument**: Tegenhouden van de verplaatsing van arbeidsintensieve productie naar lageloonlanden [98](#page=98).
* **Antidumpingargument**: Voorkomen dat buitenlandse bedrijven onder de kostprijs verkopen [98](#page=98).
* **Zelfvoorzieningsargument**: Behouden van onafhankelijkheid [98](#page=98).
* **Werkgelegenheidsargument**: Beschermen van binnenlandse productie en werkgelegenheid [98](#page=98).
* **Milieuargument** [98](#page=98).
#### 4.2.4 Actiemiddelen voor protectionisme
* **Tarifaire beperkingen**:
* **Invoerrechten**: Belastingen op ingevoerde goederen die door de importeur worden doorberekend in de prijzen [98](#page=98).
* **Ad valorem invoerrecht**: Een percentage van de waarde van de ingevoerde goederen [98](#page=98).
* **Specifiek recht**: Een vast bedrag per ingevoerde eenheid [98](#page=98).
* **Subsidies**: Verlenen van steun aan binnenlandse industrietakken om productie en consumptie te bevorderen [98](#page=98).
* **Niet-tarifaire belemmeringen**:
* **Importquota of -contingenten**: Beperkingen op de hoeveelheid van een bepaald goed die mag worden ingevoerd. Een totaal invoer- of uitvoerverbod is een extreme vorm [99](#page=99).
* **Boycot**: Doelbewust treffen van een bepaald land of product [99](#page=99).
* **Embargo**: Totaalverbod op handel met een ander land, vaak in een oorlogspolitieke context [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Administratieve formaliteiten**: Complexe procedures die import onaantrekkelijk maken [99](#page=99).
#### 4.2.5 Handelsoorlogen en sancties
* **Handelsoorlog**: Wanneer landen regelmatig handelsbarrières tegenover elkaar opwerpen, bijvoorbeeld tussen de Verenigde Staten en China [100](#page=100).
* **Sancties**: Internationale maatregelen tegen een land, organisatie of persoon als reactie op politieke gebeurtenissen. Organisaties zoals de Verenigde Naties (VN) en de Europese Unie (EU) leggen sancties op [100](#page=100).
#### 4.2.6 De impact van Brexit
Brexit heeft geleid tot toegenomen douaneformaliteiten en extra kosten voor de export van Vlaamse goederen naar het Verenigd Koninkrijk, de vijfde belangrijkste bestemming. Bedrijven evalueren continu risico's in hun supply chain en verschuiven naar lokale productie .
### 4.3 Wisselmarkt en wisselkoersen
#### 4.3.1 De wisselmarkt
De wisselmarkt is de (fictieve) plaats waar vraag en aanbod naar vreemde valuta elkaar ontmoeten, noodzakelijk voor internationale betalingen en kapitaaltransacties. Banken spelen hierbij een centrale rol. De wisselmarkt vertoont kenmerken van volkomen concurrentie (veel partijen, openheid, transparantie, homogene valuta) .
#### 4.3.2 De wisselkoers
De wisselkoers is de prijs van een munt uitgedrukt in een hoeveelheid van een andere munt .
**Vragers van vreemde valuta:**
* Handelaren voor importbetalingen .
* Bedrijven en gezinnen voor betaling van primaire inkomens (lonen, huur) .
* Ingezetenen voor inkomensoverdrachten naar het buitenland .
* Ingezetenen die willen beleggen in het buitenland .
* Ingezetenen (bedrijven) die willen investeren in het buitenland .
**Aanbieders van vreemde valuta:**
* Handelaren die vreemde valuta ontvingen voor export .
* Bedrijven en gezinnen die primaire inkomens in vreemde valuta ontvingen .
* Ingezetenen die inkomensoverdrachten uit het buitenland hebben ontvangen .
* Niet-ingezetenen die in het binnenland willen beleggen .
* Niet-ingezetenen die in het binnenland willen investeren .
Vraag en aanbod op de wisselmarkten zijn afgeleid van import/export, internationale inkomensstromen en investeringen. Speculatie speelt een rol op korte termijn, fundamentele economische transacties op lange termijn .
#### 4.3.3 Factoren die vraag en aanbod bepalen
* **Prijsontwikkeling (inflatie)**: Verschillen in inflatie tussen landen beïnvloeden de relatieve prijzen van goederen en diensten .
* **Voorkeuren van consumenten**: Veranderende voorkeuren beïnvloeden de vraag naar buitenlandse producten .
* **Inkomensniveau**: Hogere inkomensgroei in een land leidt tot een grotere vraag naar goederen en diensten .
* **Rentevoeten**: Verschillen in rentevoeten beïnvloeden de aantrekkelijkheid van beleggingen in verschillende landen .
* **Productiviteit**: Stijgende productiviteit (relatief tot loonkosten) maakt producten goedkoper en beïnvloedt de vraag naar valuta .
#### 4.3.4 Wisselkoerssystemen
* **Vlottende wisselkoersen (flexibel, zwevend)**: De koers wordt uitsluitend bepaald door vraag en aanbod, zonder overheidsinterventie. Sterke schommelingen kunnen nadelig zijn voor internationale handel .
* **Beperkt zwevende wisselkoersen**: Monetaire overheden proberen de wisselkoers binnen bepaalde marges of bandbreedtes te houden rond een vastgelegde spilkoers of pariteit .
* **Interventie**: Centrale banken kunnen ingrijpen door valuta's te kopen (steunaankoop) om de koers te ondersteunen, of door de rente te verhogen om de vraag naar de eigen munt te stimuleren .
* **Devaluatie**: Kunstmatige verlaging van de officieel vastgestelde wisselkoers door monetaire autoriteiten .
* **Revaluatie**: Stijging van de officieel vastgestelde wisselkoers .
De oprichting van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank in 1944 (Bretton Woods conferentie) droegen bij aan een soepeler internationaal betalingsverkeer .
### 4.4 De betalingsbalans
De betalingsbalans is een systematisch overzicht van economische transacties tussen de ingezetenen van een land en die van andere landen, meestal over één jaar .
#### 4.4.1 Deelbalansen van de betalingsbalans
* **Lopende rekening**: Omvat de handelsbalans (goederen), de dienstenbalans (toerisme, transport, verzekeringen), de balans van primaire inkomsten (lonen, huur, interesten, dividenden) en de balans van transferbetalingen (sociale zekerheid, particuliere overdrachten) .
* Een **handelsoverschot** betekent meer export dan import .
* Een **handelstekort** betekent meer import dan export .
* **Kapitaalrekening**: Omvat kapitaaloverdrachten en de koop/verkoop van niet-geproduceerde, niet-financiële activa (bv. patenten, gronden) .
* **Financiële rekening**: Omvat directe investeringen, beleggingen in portfolio, andere investeringen, derivaten en reserves. Een positieve financiële rekening duidt op kapitaalinstroom .
#### 4.4.2 Saldo en evenwicht
Theoretisch is de totale betalingsbalans altijd in evenwicht. In de praktijk kunnen afwijkingen voorkomen door vergissingen en weglatingen. Een structureel handelstekort gaat typisch gepaard met een overschot op de kapitaalbalans, omdat buitenlands kapitaal nodig is om de import te financieren .
### 4.5 Internationale samenwerking
#### 4.5.1 Vormen van economische integratie
Na WOII is er een streven naar economische integratie, deels gefaciliteerd door GATT (nu WTO) .
#### 4.5.2 De Economische en Monetaire Unie (EMU)
Landen die de euro willen invoeren, moeten voldoen aan de **convergentiecriteria (Maastricht criteria)** :
* Begrotingstekort niet hoger dan 3% van het BNP .
* Overheidsschuld lager dan 60% van het BNP .
* Inflatie niet meer dan 1,5% boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie .
* Gemiddelde nominale langetermijnrente niet meer dan 2% hoger dan die van de drie lidstaten met de laagste inflatie .
* Wisselkoers stabiel binnen de normale fluctuatiemarges van het Europees Monetair Stelsel (EMS) gedurende twee jaar vóór toetreding .
**Voordelen van toetreding tot de EMU:**
* Eliminatie van omwisselingskosten en wisselkoersrisico's .
* Verhoogde transparantie van de markt, wat prijsvergelijking vergemakkelijkt .
* Voorkomen van economisch isolement .
**Nadelen van toetreding tot de EMU:**
* Verlies van het wisselkoersmechanisme en rente-instrument .
* Hoge kosten voor de overgang naar de euro .
* Beperkte mogelijkheid tot terugkeer na toetreding .
* Noodzaak tot bezuinigingen om aan criteria te voldoen, wat kan leiden tot een economische recessie .
Het **Stabiliteits- en Groeipact** (aangescherpt door 'six pack' en 'two pack', en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de EMU) legt regels vast voor begrotingstekorten en -schulden. Sancties kunnen worden opgelegd bij niet-naleving .
#### 4.5.3 Mondiale samenwerking: internationaal handelsverkeer
* **WTO (World Trade Organisation)**: Opvolger van GATT, ziet toe op naleving van handelsverdragen en functioneert als forum voor onderhandelingen en geschillenbeslechting .
* **OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)**: Maakt economische studies van lidstaten en heeft een adviserende rol inzake economisch beleid en ontwikkelingshulp .
#### 4.5.4 Mondiale samenwerking: internationaal betalingsverkeer
* **IMF (Internationaal Monetair Fonds)**: Bevordert wisselkoersstabiliteit, internationale liquiditeit en verleent financiële steun aan leden met betalingsbalansproblemen. Lidstaten betalen een quotum, waarvan de hoogte het stemrecht beïnvloedt. Het IMF leent geld uit in ruil voor economische hervormingen door lidstaten .
* **Wereldbank**: Verstrekt langlopende kredieten aan ontwikkelingslanden ter bestrijding van armoede en verleent noodleningen na natuurrampen. Vereist structurele hervormingen in ruil voor leningen .
#### 4.5.5 Internationale beleidscoördinatie
* **G7**: Bijeenkomst van de grootste economieën voor overleg over economische, financiële, politieke, veiligheids- en milieu-thema's .
* **BRIC(S)**: Groeilanden met potentieel om tot de grootste wereldeconomieën te behoren .
* **G20**: Groep rijke landen die ook ontwikkelingshulp en milieu-doelstellingen bespreken .
**Ontwikkelingshulp:** De doelstelling van 0,7% van het bni als ontwikkelingshulp wordt nog lang niet gehaald. Ook de VN Sustainable Development Goals (SDG's) zijn voor België in 2030 moeilijk bereikbaar .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conjunctuur | De min of meer regelmatige afwisseling van periodes van toenemende en afnemende economische activiteit op korte termijn. |
| Hoogconjunctuur | Een periode van sterkere economische groei waarin de groeivoeten voortdurend boven de trend liggen. |
| Laagconjunctuur | Een periode van tragere of zelfs negatieve economische groei waarin de groeivoeten lager dan de trend liggen. |
| Recessie | De fase waarin de groeivoeten aanhoudend dalen, maar nog boven de trend liggen; in de praktijk gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartaalgroeivoeten die negatief zijn. |
| Depressie | Een economische fase gekenmerkt door een overheersende apathie, een sfeer van negatieve verwachtingen en het inzakken van investeringen of desinvesteringen, waarbij de groeivoeten dalen onder de trend. |
| BBP (Bruto Binnenlands Product) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land gedurende een specifieke periode, vaak gebruikt als indicator voor economische activiteit en groei. |
| Leading indicatoren | Conjunctuurindicatoren die de toekomstige economische activiteit proberen te voorspellen, zoals de activiteiten in de bouwsector of het consumentenvertrouwen. |
| Coïncidente indicatoren | Conjunctuurindicatoren die de economische activiteit tijdens de referentieperiode meten, zoals het BBP of de export. |
| Lagging indicatoren | Conjunctuurindicatoren die achterlopen op de economische activiteit, zoals investeringen of de vraag naar arbeidskrachten. |
| Exogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen die buiten de economische sfeer liggen, zoals oorlogen, natuurrampen of pandemieën. |
| Endogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen die voortkomen uit interne economische mechanismen, zoals de multiplicator-acceleratorverklaring. |
| Multiplicatoreffect | Het effect waarbij een initiële verandering in bestedingen leidt tot een grotere verandering in het nationaal inkomen, als gevolg van herhaalde consumptie en investeringen. |
| Economische groei | De toename in de economische activiteit (output) van een land, vaak uitgedrukt per hoofd van de bevolking en beschouwd op lange termijn. |
| BBP per capita | Het bruto binnenlands product gedeeld door het aantal inwoners van een land, gebruikt als maatstaf voor welvaart en economische groei per persoon. |
| Determinanten van economische groei | Factoren die de productiecapaciteit op lange termijn bepalen, zoals natuur, arbeid, kapitaal, ondernemerschap, bevolkingsgroei, onderwijs en technologische ontwikkeling. |
| Nationaal inkomen | De totale inkomsten die door de productiefactoren van een land worden verdiend in een bepaalde periode. |
| Klassieke economische school | Een stroming binnen de economie die de nadruk legt op aanbodfactoren, vrije markten die zichzelf reguleren en het prijsmechanisme als sturend element. |
| Keynesiaanse theorie | Een economische theorie die de nadruk legt op de vraagzijde van de economie, het belang van effectieve vraag en de rol van de overheid bij het stabiliseren van de conjunctuur. |
| Effectieve vraag | De totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, bedrijven, de overheid en het buitenland willen en kunnen kopen tegen een bepaalde prijs en op een bepaald moment. |
| Anticyclisch begrotingsbeleid | Een beleid waarbij de overheid de bestedingen stimuleert bij laagconjunctuur en afzwakt bij hoogconjunctuur om de economische schommelingen te dempen. |
| Arbeidsmarkt | De markt waar vraag en aanbod naar arbeidskrachten elkaar ontmoeten, met als prijs de beloning voor arbeid (loon). |
| Activiteitsgraad (participatiegraad) | Het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd dat actief is op de arbeidsmarkt (werkenden) of zich aanbiedt als werkzoekende. |
| Werkgelegenheidsgraad (werkzaamheidsgraad) | Het gedeelte van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat daadwerkelijk werkt, voltijds of deeltijds. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de economische conjunctuur; neemt toe in tijden van economische neergang. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid die voortkomt uit fundamentele veranderingen in de economie, zoals technologische vooruitgang, veranderingen in productieprocessen of een mismatch tussen vraag en aanbod van vaardigheden. |
| Frictiewerkloosheid | Tijdelijke werkloosheid die ontstaat wanneer iemand van baan verandert en niet direct een nieuwe baan vindt, of door tijdrovende sollicitatieprocedures. |
| Tijdelijke werkloosheid | Een situatie waarin werknemers gebonden zijn aan een arbeidsovereenkomst, maar hun werkprestaties tijdelijk verminderd of onderbroken zijn, vaak door economische oorzaken of overmacht. |
| Concurrentievermogen | Het vermogen van een economie om duurzaam welvaart te creëren door middel van hogere productiviteit en een grotere concurrentiekracht ten opzichte van andere economieën. |
| Loonvorming | Het proces waarbij lonen worden vastgesteld, wat beïnvloed wordt door vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, collectieve arbeidsovereenkomsten en overheidsbeleid. |
| Collectieve arbeidsovereenkomst (cao) | Een overeenkomst tussen werkgevers (of werkgeversorganisaties) en werknemers (of vakbonden) die de arbeidsvoorwaarden regelt, zoals loon, arbeidsduur en vakantie. |
| Loonquote | De verhouding tussen de totale loonkosten en de totale toegevoegde waarde in een economie of bedrijf. |
| Nominaal inkomen | Het inkomen uitgedrukt in de geldwaarde van het moment, zonder rekening te houden met inflatie. |
| Reëel inkomen | Het inkomen gecorrigeerd voor inflatie, dat de koopkracht van het inkomen weergeeft. |
| Geldillusie | Het verschijnsel waarbij men zich laat misleiden door de nominale waarde van het inkomen, zonder rekening te houden met de inflatie, waardoor men denkt meer koopkracht te hebben dan in werkelijkheid het geval is. |
| Automatische loonindexering | Een mechanisme waarbij lonen automatisch worden aangepast aan de stijging van het algemene prijspeil (inflatie) om de koopkracht te behouden. |
| Consumptieprijsindex (CPI) | Een index die de gemiddelde prijsontwikkeling meet van een vastgestelde "korf" van goederen en diensten die gezinnen consumeren. |
| Gezondheidsindex | Een afgevlakte versie van de consumptieprijsindex, waarbij de prijzen van energie, benzine, diesel, alcohol en tabak buiten beschouwing worden gelaten, gebruikt voor indexering van lonen en huurgelden. |
| Spilindex | Een vastgestelde drempelwaarde voor de afgevlakte gezondheidsindex, die bij overschrijding leidt tot automatische aanpassing van lonen, sociale uitkeringen en wedden. |
| Indexsprong | Een politieke beslissing om de automatische aanpassing van lonen en uitkeringen aan de index over te slaan, ondanks het overschrijden van de spilindex. |
| Innovatie | Het introduceren van nieuwe producten, diensten, productieprocessen of organisatiemethoden die leiden tot verbeteringen in productiviteit, concurrentievermogen of welvaart. |
| Geld | Een ruilmiddel, waardemeter, beleggingsmiddel en kredietmiddel dat wordt geaccepteerd voor de uitwisseling van goederen en diensten. |
| Chartaal geld | Fysiek geld in de vorm van bankbiljetten en munten in omloop. |
| Giraal geld | Geld dat op bankrekeningen staat en kan worden overgemaakt via elektronische betalingssystemen. |
| Quasi-geld (near money) | Financiële activa met een korte looptijd die gemakkelijk en zonder grote kosten kunnen worden omgezet in liquide middelen, zoals spaardeposito's. |
| Geldsubstitutie | Het omzetten van chartaal geld naar giraal geld of vice versa. |
| Geldtransformatie | Een verandering in de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid. |
| Geldhoeveelheid (geldaanbod) | De totale hoeveelheid geld die circuleert in een economie, gemeten aan de hand van monetaire aggregaten zoals M1, M2 en M3. |
| Geldschepping (geldcreatie) | Acties van de centrale bank of andere financiële instellingen die de geldhoeveelheid vergroten. |
| Financiële markten | De markten waar financiële middelen worden verhandeld, onderverdeeld in de geldmarkt (korte looptijd) en de kapitaalmarkt (lange looptijd). |
| Geldmarkt | De markt voor financiële activa met een korte tot middellange looptijd (tot 1 jaar), zoals schatkistcertificaten en commercial paper. |
| Kapitaalmarkt | De markt voor langlopende financiële activa met een looptijd langer dan één jaar, waaronder de aandelenmarkt en de obligatiemarkt. |
| Monetaire evenwicht | Een situatie waarin de inflatoire en deflatoire krachten in een economie elkaar neutraliseren, wat resulteert in een stabiel algemeen prijspeil. |
| Verkeersvergelijking van Fisher | Een economische identiteit die de relatie weergeeft tussen de geldhoeveelheid (M), de omloopsnelheid van het geld (V), het algemeen prijspeil (P) en het volume van transacties (T), uitgedrukt als $M \times V \equiv P \times T$. |
| Monetair beleid | Het beleid van de centrale bank gericht op het beheersen van de geldhoeveelheid en de kredietverlening om macro-economische doelstellingen zoals prijsstabiliteit en economische groei te bereiken. |
| Restrictief monetair beleid | Monetair beleid gericht op het beperken van de geldhoeveelheid en kredietverlening, meestal om inflatie tegen te gaan. |
| Soepel (expansief) monetair beleid | Monetair beleid gericht op het vergroten van de geldhoeveelheid en kredietverlening, meestal om deflatie tegen te gaan of de economische activiteit te stimuleren. |
| Intrest- en discontopolitiek | Een instrument van monetair beleid waarbij de centrale bank de rentevoeten aanpast die gelden voor leningen van banken aan de centrale bank of vice versa. |
| Tenders | Een procedure waarbij de centrale bank commerciële banken de mogelijkheid biedt om geld te lenen tegen een door de centrale bank vastgestelde rentevoet. |
| Openmarktpolitiek | Een instrument van monetair beleid waarbij de centrale bank actief handelt op de financiële markten, bijvoorbeeld door het kopen of verkopen van staatsobligaties of schatkistcertificaten, om de geldhoeveelheid te beïnvloeden. |
| Kasreservecoëfficiënt | Een percentage van de ontvangen deposito's dat commerciële banken verplicht zijn aan te houden als reserve, wat hun kredietverleningsmogelijkheden beperkt. |
| Quantitative easing (QE) | Een monetaire beleidsmaatregel waarbij een centrale bank de geldhoeveelheid vergroot door onder andere het opkopen van activa, om zo de economische groei en inflatie te stimuleren. |
| Inflatie | De aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil van goederen en diensten in een economie. |
| Kerninflatie | Het inflatiecijfer dat geen rekening houdt met productcategorieën waarvan de prijzen sterk kunnen schommelen, zoals energie en agrarische producten. |
| Stagflatie | Een economische situatie gekenmerkt door zowel stagnerende economische activiteit als hoge inflatie. |
| Bestedingsinflatie | Inflatie die ontstaat doordat de totale vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit overtreft. |
| Kosteninflatie | Inflatie die ontstaat doordat de kosten van productie (bijvoorbeeld lonen, grondstoffen) toenemen, waardoor producenten hun prijzen verhogen. |
| Gevoelsinflatie | De kloof tussen de waargenomen inflatie door consumenten en de werkelijke inflatie. |
| Deflatie | Een voortdurende daling van het algemeen prijspeil van goederen en diensten in een economie. |
| Handelsverkeer | Het uitwisselen van goederen en diensten tussen landen. |
| Invoerquote (importverhouding) | De verhouding van de waarde van de invoer van goederen en diensten ten opzichte van de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage. |
| Uitvoerquote | De verhouding van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten ten opzichte van de waarde van het BBP tegen marktprijzen, uitgedrukt in een percentage. |
| Openheidsgraad | Een maatstaf die aangeeft hoe belangrijk internationale handel is voor een land, uitgedrukt als de uitvoer als percentage van het BBP plus de invoer. |
| Betalingsbalans | Een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de ingezetenen van een land en die van andere landen gedurende een bepaalde periode. |
| Handelsbalans | Een onderdeel van de betalingsbalans dat de invoer en uitvoer van goederen en diensten registreert. |
| Dekkingsgraad | De verhouding tussen de uitvoer- en invoervolumes, die aangeeft in hoeverre de export de import kan dekken. |
| Nettoruilvoet (terms of trade) | De verhouding tussen de eenheidswaarden bij de uitvoer ten opzichte van deze bij de invoer, die aangeeft in hoeverre een land gestegen invoerprijzen kan doorrekenen in uitvoerprijzen. |
| Vrijhandel | Een economisch systeem waarbij handel tussen landen zo min mogelijk wordt belemmerd door invoerrechten, quota of andere restricties. |
| Protectionisme | Overheidsmaatregelen die de binnenlandse economie beschermen tegen buitenlandse concurrentie, bijvoorbeeld door middel van invoerrechten of subsidies. |
| Tarifaire beperkingen | Handelsbelemmeringen in de vorm van belastingen op import, zoals invoerrechten. |
| Niet-tarifaire belemmeringen | Handelsbelemmeringen die geen directe belastingen omvatten, maar wel de handel beïnvloeden, zoals importquota, administratieve formaliteiten of kwaliteitsnormen. |
| Handelsoorlog | Een conflict tussen landen waarbij wederzijdse handelsbelemmeringen worden opgelegd. |
| Sancties | Internationale maatregelen die worden opgelegd aan een land, organisatie of persoon als reactie op politieke gebeurtenissen of ongewenst gedrag. |
| Wisselmarkt | De fictieve markt waar vraag en aanbod naar vreemde valuta elkaar ontmoeten en waar valuta's worden geruild. |
| Wisselkoers | De prijs van een munt, uitgedrukt in een hoeveelheid van een andere munt. |
| Vlottende wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de waarde van een munt puur wordt bepaald door vraag en aanbod op de wisselmarkt, zonder interventie van monetaire autoriteiten. |
| Beperkt zwevende wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de monetaire autoriteiten proberen de wisselkoers binnen bepaalde marges te houden door middel van interventies. |
| Devaluatie | De kunstmatige verlaging van de officiële wisselkoers van een munt door de monetaire autoriteiten. |
| Revaluatie | De kunstmatige verhoging van de officiële wisselkoers van een munt door de monetaire autoriteiten. |
| Lopende rekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat de inkomsten en uitgaven van een land met het buitenland omvat, inclusief de handelsbalans, dienstenbalans, primaire inkomsten en transferbetalingen. |
| Kapitaalrekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat kapitaaloverdrachten en de transacties in niet-geproduceerde, niet-financiële activa omvat. |
| Financiële rekening | Een onderdeel van de betalingsbalans dat directe investeringen, portfolio-investeringen en andere financiële transacties omvat. |
| Economische integratie | Het proces waarbij landen hun economieën steeds meer met elkaar verbinden, variërend van vrijhandelszones tot economische en monetaire unies. |
| Economische en Monetaire Unie (EMU) | Een economische unie binnen de Europese Unie die als doel heeft de economische en monetaire beleidsvoering van de lidstaten te coördineren en de euro als gemeenschappelijke munt in te voeren. |
| Convergentiecriteria (criteria van Maastricht) | Eisen die lidstaten moeten voldoen om deel te mogen nemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie en de euro in te voeren, met betrekking tot begrotingstekort, overheidsschuld, inflatie, rentelasten en wisselkoersstabiliteit. |
| GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) | Een internationale overeenkomst uit 1947 die gericht was op het verminderen van handelsbarrières, en die in 1995 werd opgevolgd door de Wereldhandelsorganisatie (WTO). |
| WTO (World Trade Organisation) | De Wereldhandelsorganisatie, die toeziet op de naleving van handelsverdragen en fungeert als forum voor onderhandelingen over handelsbeleid. |
| IMF (Internationaal Monetair Fonds) | Een internationale organisatie die gericht is op het bevorderen van wisselkoersstabiliteit, vrij internationaal betalingsverkeer en het verlenen van financiële steun aan lidstaten met betalingsbalansproblemen. |
| Wereldbank | Een internationale financiële instelling die leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden om armoede te bestrijden en economische ontwikkeling te stimuleren. |
Cover
H05-Kringlopen&bbp-studentenversie-2.pptx
Summary
# De economische kringloop en het nationaal inkomen
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "De economische kringloop en het nationaal inkomen", opgesteld als een examenklare studiehandleiding.
## 1. De economische kringloop en het nationaal inkomen
Dit hoofdstuk introduceert de economische kringloop als een schematische voorstelling van goederen- en geldstromen, en legt uit hoe de economische activiteit wordt gemeten aan de hand van het bruto binnenlands product (bbp).
### 1.1 Macro-economische grootheden en economische activiteit
Macro-economie bestudeert geaggregeerde grootheden om economische groei te bevorderen, werkloosheid te minimaliseren en inflatie te beheersen. Economische activiteit, gemeten aan de hand van het bbp, omvat de inzet van mensen en middelen (input: kapitaal en arbeid) om productie (output) van goederen en diensten te realiseren, wat leidt tot inkomen en vraag.
Het bruto binnenlands product (bbp) is de waarde van de totale stroom afgewerkte goederen en diensten die een land of gebied in een bepaalde periode produceert. Het is de meest gebruikte maatstaf voor economische activiteit. Factoren die de omvang van de economische activiteit bepalen, kunnen worden onderverdeeld in:
* **Aanbodfactoren (supply-side):** Structurele of lange termijn factoren die de productiecapaciteit beïnvloeden, zoals bevolking, kapitaal, technologie en onderwijs. Deze factoren dragen bij aan het bereiken van een evenwicht op alle markten, inclusief de arbeidsmarkt.
* **Vraagfactoren (demand-side):** Conjuncturele factoren op korte termijn die de vraag van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland bepalen.
#### 1.1.1 Nominaal versus reëel bbp
* **Nominaal bbp:** Het bbp gemeten tegen lopende prijzen. Een stijging kan te wijten zijn aan hogere productie of hogere prijzen.
* **Reëel bbp:** Het bbp gemeten aan constante prijzen of in kettingeuro's. Dit geeft een beter beeld van de productiegroei omdat het de inflatiecorrectie meeneemt.
#### 1.1.2 Beperkingen van het bbp
Het bbp als maatstaf voor economische welvaart heeft beperkingen:
* Het houdt geen rekening met milieuvervuiling (groen bbp).
* De omvang van de bevolking wordt niet meegenomen (bbp per capita).
* Factoren als gezondheid, scholingsgraad en koopkracht per capita (HDI - Human Development Index) worden niet direct gemeten.
* Activiteiten zoals thuisarbeid en vrijwilligerswerk worden niet opgenomen.
Het bbp per capita is een belangrijke indicator die het bruto binnenlands product deelt door de totale bevolking. De Human Development Index (HDI) is een gewogen indicator van levensverwachting, verwachte en gemiddelde scholingsgraad, en bruto nationaal inkomen per capita.
### 1.2 De economische kringloop
Economische kringlopen zijn schematische weergaven van goederen- en geldstromen op macro-economisch niveau, die de relaties tussen gezinnen, bedrijven, de overheid, banken en het buitenland illustreren. Ze helpen bij het verklaren van economische groei en recessie, en bij het bepalen van de meetmethoden voor het bbp.
De kringloop kan op verschillende niveaus van complexiteit worden weergegeven:
* **Vereenvoudigde kringloop:** Zonder banken, overheid en buitenland. Hier geldt dat het nationaal inkomen ($Y$) volledig wordt geconsumeerd ($C$), dus $Y = C$.
* **Gesloten kringloop met banken, zonder overheid:** Sparen ($S$) en investeren ($I$) worden opgenomen.
* **Gesloten kringloop met banken en overheid:** De overheid ($G, T$) wordt meegenomen.
* **Open kringloop:** Inclusief de sectoren buitenland (export $X$, import $M$), overheid en banken.
#### 1.2.1 Macro-economisch evenwicht: injecties en lekken
In een open economie met overheid en banken wordt het macro-economisch evenwicht bepaald door de balans tussen lekken (uitgaven die de kringloop verlaten) en injecties (instromen in de kringloop).
* **Lekken:** Sparen ($S$), belastingen ($T$), import ($M$).
* **Injecties:** Investeringen ($I$), overheidsuitgaven ($G$), export ($X$).
Het evenwicht wordt bereikt wanneer de totale injecties gelijk zijn aan de totale lekken:
$$ I + G + X = S + T + M $$
* Als $I + G + X > S + T + M$, stijgt de economische activiteit.
* Als $I + G + X < S + T + M$, daalt de economische activiteit.
* Als $I + G + X = S + T + M$, blijft de economische activiteit stabiel.
Dit evenwicht kan ook worden uitgedrukt als:
$$ (S - I) + (T - G) = (X - M) $$
Waarbij:
* $(S - I)$ het particulier spaarsaldo is.
* $(T - G)$ het overheidssaldo is.
* $(X - M)$ het saldo op de lopende rekening of handelsbalans is.
### 1.3 Bbp meten: drie benaderingen
Het bruto binnenlands product kan op drie verschillende manieren worden gemeten, die ex post (achteraf) hetzelfde resultaat moeten opleveren:
1. **Consumptiebenadering (of bestedingsbenadering):** De som van de waarde van alle finale goederen en diensten die worden geconsumeerd, geïnvesteerd, door de overheid worden aangeschaft en worden geëxporteerd, minus import.
$$ Y = C + I + G + (X - M) $$
Waarbij:
* $C$ = Particuliere consumptie
* $I$ = Bruto investeringen (inclusief voorraden)
* $G$ = Overheidsbestedingen
* $X$ = Export van goederen en diensten
* $M$ = Import van goederen en diensten
2. **Inkomensbenadering:** De som van alle inkomens die in een land worden verdiend, zoals lonen, winsten, pacht en rente, plus indirecte belastingen en afschrijvingen.
$$ Y = \text{Lonen} + \text{Winsten} + \text{Rente} + \text{Pacht} + \text{Indirecte belastingen} + \text{Afschrijvingen} $$
3. **Productiebenadering (of toegevoegde waarde benadering):** De som van de bruto toegevoegde waarden van alle bedrijven en de overheid in de economie. De bruto toegevoegde waarde van een bedrijf is de marktprijs van de output minus de waarde van de input (grondstoffen en diensten van derden).
$$ \text{Bruto Toegevoegde Waarde} = \text{Marktprijs} - \text{Aankoopprijs (grondstoffen/diensten van derden)} $$
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen.
### 1.4 De effectieve vraag en het evenwichtsinkomen
De effectieve vraag (EV) is de totale vraag van alle economische actoren naar goederen en diensten. Het is een cruciaal concept in het Keynesiaanse model voor het bepalen van het productieniveau en het nationaal inkomen.
#### 1.4.1 De effectieve vraag (EV)
De effectieve vraag wordt samengesteld uit de bestedingen van de verschillende sectoren:
$$ EV = C + I + G + (X - M) $$
* **Consumptiefunctie ($C$):** De consumptie is afhankelijk van het nationaal inkomen ($Y$).
$$ C = c_m Y + C_{aut} $$
Waarbij:
* $c_m$ = Marginale consumptiequote (het deel van een extra euro inkomen dat geconsumeerd wordt). Dit bepaalt de hellingsgraad van de consumptiefunctie.
* $C_{aut}$ = Autonome consumptie (consumptie die onafhankelijk is van het inkomen). Dit bepaalt het snijpunt met de Y-as.
* **Investeringsvergelijking ($I$):** In vereenvoudigde modellen wordt de investering vaak als autonoom beschouwd ($I_{aut}$ of $I_{ex \ ante}$), wat betekent dat ze niet afhankelijk is van het inkomen op korte termijn. $I_{ex \ ante}$ zijn de geplande investeringen.
* **Overheidsuitgaven ($G$):** Worden in vereenvoudigde modellen vaak als constant beschouwd.
* **Netto export ($X-M$):** Worden in vereenvoudigde modellen vaak als constant beschouwd.
#### 1.4.2 Het evenwichtsinkomen ($Y_e$)
Het evenwichtsinkomen ($Y_e$) is het niveau van nationaal inkomen waarbij de effectieve vraag (EV) exact gelijk is aan het totale geproduceerde inkomen ($Y$, gemeten via de productiebenadering). Op dit punt is er geen ongewenste op- of afbouw van voorraden.
$$ Y_e = EV \quad \text{wanneer} \quad EV = Y $$
Grafisch wordt dit weergegeven als het snijpunt van de EV-curve met de 45-graden hulplijn (waar $Y=EV$).
> **Tip:** Het evenwichtsinkomen is het niveau waarbij de wensen van kopers en verkopers elkaar ontmoeten. $Y < EV$ leidt tot voorraadafname en productie stijging, terwijl $Y > EV$ leidt tot voorraadtoename en productie daling.
#### 1.4.3 Bestedingsevenwicht
Het bestedingsevenwicht is de situatie waarin de volledige productiecapaciteit van een economie wordt ingezet, wat resulteert in volledige werkgelegenheid (nagenoeg geen werklozen).
* **Onderbesteding:** $EV < \text{Productiecapaciteit}$. Dit leidt tot oplopende voorraden, minder productie en werkloosheid. Het evenwichtsinkomen ligt hier onder het niveau van volledige werkgelegenheid.
* **Overbesteding:** $EV > \text{Productiecapaciteit}$. Dit leidt tot prijstijgingen (inflatie) omdat de vraag het aanbod overstijgt.
Het is cruciaal om te beseffen dat het evenwichtsinkomen niet noodzakelijk gelijk is aan het bestedingsevenwicht met volledige werkgelegenheid.
#### 1.4.4 De multiplicator
De multiplicator beschrijft hoe een initiële verandering in een component van de effectieve vraag (zoals investeringen, overheidsuitgaven of netto export) leidt tot een nog grotere verandering in het evenwichtsinkomen. Dit komt doordat de initiële bestedingsverandering leidt tot extra inkomens, die op hun beurt weer leiden tot extra consumptie, enzovoort.
De grootte van de multiplicator ($k$) wordt bepaald door de marginale consumptiequote ($c_m$) en de marginale spaarquote ($s_m$).
* Formule voor de multiplicator:
$$ k = \frac{1}{1 - c_m} = \frac{1}{s_m} $$
(In een vereenvoudigd model zonder overheid en buitenland.)
Een verandering in autonome bestedingen ($\Delta EV_{aut}$) leidt tot een verandering in het evenwichtsinkomen ($\Delta Y_e$) volgens:
$$ \Delta Y_e = k \times \Delta EV_{aut} $$
> **Tip:** Hoe hoger de marginale consumptiequote ($c_m$), hoe groter de multiplicator. Dit betekent dat een stijging in de bestedingen een grotere impact heeft op het nationaal inkomen in economieën waar mensen een groter deel van hun extra inkomen consumeren.
### 1.5 Een beetje wiskunde: berekening van het evenwichtsinkomen en bestedingsevenwicht
Hieronder worden de stappen beschreven voor het berekenen van het evenwichtsinkomen en het bestedingsevenwicht in een gesloten economie zonder overheid.
#### 1.5.1 Stap 1: Consumptie- en spaarfunctie
* **Consumptiefunctie:** $C = c_m Y + C_{aut}$
* **Spaarfunctie:** $S = Y - C = Y - (c_m Y + C_{aut}) = (1 - c_m)Y - C_{aut}$. Hierbij is $s_m = 1 - c_m$ de marginale spaarquote.
$$ S = s_m Y - C_{aut} $$
#### 1.5.2 Stap 2: Berekenen van het evenwichtsinkomen ($Y_e$)
Het evenwichtsinkomen wordt bepaald door de gelijkheid van de effectieve vraag en het nationaal inkomen.
$$ Y_e = EV = C + I_{ex \ ante} $$
Stel de vergelijking op en los op voor $Y_e$.
Voorbeeld:
Gegeven $C = \frac{2}{3}Y + 100$ en $I_{ex \ ante} = 20$.
$$ Y_e = (\frac{2}{3}Y_e + 100) + 20 $$
$$ Y_e = \frac{2}{3}Y_e + 120 $$
$$ Y_e - \frac{2}{3}Y_e = 120 $$
$$ \frac{1}{3}Y_e = 120 $$
$$ Y_e = 3 \times 120 = 360 $$
Het evenwichtsinkomen is 360 miljard euro.
> **Opmerking:** Ex post geldt altijd $S = I$. In evenwicht geldt ex ante dat $S = I_{ex \ ante}$ als de economie zonder overheid en buitenland is. Als $Y < EV$, is er onderbesteding; als $Y > EV$, is er overbesteding.
#### 1.5.3 Stap 3: Berekenen van het bestedingsevenwicht
Het bestedingsevenwicht is gebaseerd op de volledige productiecapaciteit van de economie. Dit wordt berekend door het aantal werknemers te vermenigvuldigen met de gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Voorbeeld (vervolg):
Arbeidsbevolking = 10 miljoen mensen.
Gemiddelde arbeidsproductiviteit = 40.000 euro per werknemer.
Productiecapaciteit = $10 \text{ miljoen} \times 40.000 \text{ EUR} = 400 \text{ miljard EUR}$.
Het bestedingsevenwicht is dus 400 miljard euro.
In het voorbeeld is het evenwichtsinkomen ($Y_e = 360$ miljard EUR) lager dan het bestedingsevenwicht (400 miljard EUR). Dit duidt op onderbesteding en werkloosheid. Het verschil van 40 miljard EUR vertegenwoordigt de omvang van de onderbenutting van de productiecapaciteit.
#### 1.5.4 Stap 4: Bereiken van bestedingsevenwicht
Om werkloosheid te verminderen, moet het evenwichtsinkomen worden verhoogd tot het niveau van het bestedingsevenwicht. Dit kan door een verhoging van de autonome bestedingen, zoals autonome investeringen ($I_{aut}$).
1. **Bepaal de benodigde stijging van het inkomen ($\Delta Y$):**
$$ \Delta Y = \text{Bestedingsevenwicht} - Y_e $$
$$ \Delta Y = 400 \text{ miljard EUR} - 360 \text{ miljard EUR} = 40 \text{ miljard EUR} $$
2. **Bereken de multiplicator ($k$):**
In het voorbeeld: $c_m = \frac{2}{3}$, dus $k = \frac{1}{1 - 2/3} = \frac{1}{1/3} = 3$.
3. **Bepaal de benodigde stijging in autonome investeringen ($\Delta I_{aut}$):**
$$ \Delta Y = k \times \Delta I_{aut} $$
$$ 40 \text{ miljard EUR} = 3 \times \Delta I_{aut} $$
$$ \Delta I_{aut} = \frac{40}{3} \approx 13,33 \text{ miljard EUR} $$
Een stijging van de autonome investeringen met ongeveer 13,33 miljard euro zal, via het multiplicatoreffect, het nationaal inkomen met 40 miljard euro doen stijgen, waardoor het evenwichtsinkomen gelijk wordt aan het bestedingsevenwicht van 400 miljard euro en er volledige werkgelegenheid is.
> **Conclusie:** Economisch evenwicht is niet altijd gelijk aan bestedingsevenwicht met volledige werkgelegenheid. Fiscale politiek (via overheidsuitgaven $G$ of belastingen $T$) kan de autonome vraag stimuleren en zo de werkgelegenheid beïnvloeden.
### 1.6 Andere economische modellen
* **De Klassieke Theorie:** Stelt dat de economie zich altijd op het niveau van volledige tewerkstelling bevindt. Als de vraag daalt, dalen prijzen en lonen, waardoor de economie zichzelf corrigeert.
* **Keynesiaanse Economie:** Ontwikkeld door John Maynard Keynes, benadrukt dat de economie in een evenwicht kan verkeren ver onder het niveau van volledige tewerkstelling. De overheid kan door middel van stimuleringsbeleid de effectieve vraag verhogen en zo de werkgelegenheid bevorderen.
* **Monetarisme:** Staat tegenover het Keynesianisme en focust meer op de rol van geldhoeveelheid en inflatie.
* **Circulaire Economie:** Streeft naar een industrieel systeem dat herstellend en regenererend is door ontwerp, gebaseerd op de principes van Reduce, Reuse, Recycle. Dit staat in contrast met het lineaire economische systeem van de neoklassieke economie ("de grenzen van de groei"). Dit model erkent de eindigheid van ecosytemen.
> **Tip:** De circulaire economie probeert de economische activiteit los te koppelen van het gebruik van eindige grondstoffen en het creëren van afval. Er zijn echter technische beperkingen en potentiële "rebound-effecten" die de impact kunnen verminderen.
---
# Indicatoren voor economische activiteit en welzijn
Dit gedeelte verkent verschillende indicatoren die gebruikt worden om economische activiteit te meten, zoals het nominale en reële bbp, en bespreekt hun beperkingen, evenals alternatieve welzijnsindicatoren.
## 2. Economische activiteit en bbp
Economische activiteit verwijst naar de inzet van mensen en middelen (input zoals kapitaal en arbeid) om productie (output) van goederen en diensten tot stand te brengen. Dit leidt tot inkomen en vervolgens tot vraag naar goederen en diensten.
### 2.1 Het bruto binnenlands product (bbp)
Het bbp is de meest gebruikte maatstaf voor economische activiteit en meet de waarde van de totale stroom afgewerkte goederen en diensten die een land of gebied over een periode van een jaar produceert.
* **Nominaal bbp:** Dit is het bbp tegen lopende prijzen. Een stijging kan veroorzaakt worden door zowel een hogere productie als hogere prijzen.
* **Reëel bbp:** Dit is het bbp tegen constante prijzen (of kettingeuro's). Het corrigeert voor inflatie en geeft een beter beeld van de werkelijke productiegroei.
Factoren die de omvang van de economische activiteit bepalen, kunnen worden ingedeeld in:
* **Aanbodfactoren (supply-side):** Structurele of lange termijn factoren die de productiecapaciteit beïnvloeden, zoals bevolking, kapitaal, technologie en onderwijs.
* **Vraagfactoren (demand-side):** Conjuncturele of korte termijn factoren die de totale vraag beïnvloeden, afkomstig van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland.
### 2.2 Beperkingen van het bbp
Het bbp is een nuttige indicator, maar heeft ook beperkingen en houdt geen rekening met:
* **Milieuvervuiling:** Het groen bbp probeert dit te corrigeren.
* **Bevolkingsomvang:** Voor een beter beeld van de welvaart per persoon wordt het bbp per capita gebruikt.
* **Welzijnsfactoren:** Kwaliteit van leven, gezondheid, scholingsgraad en koopkracht worden niet direct gemeten. De Human Development Index (HDI) probeert dit te vangen.
* **Niet-gemarket activiteiten:** Activiteiten zoals thuisarbeid, vrijwilligerswerk en informele economie worden niet meegerekend.
### 2.3 Andere welzijnsindicatoren
Om de beperkingen van het bbp te overbruggen, worden aanvullende indicatoren gebruikt:
* **Bbp per capita:** Het bruto binnenlands product gedeeld door de bevolking. Dit geeft een indicatie van de gemiddelde economische productie per inwoner.
$$ \text{bbp per capita} = \frac{\text{BBP}}{\text{Bevolking}} $$
* **Human Development Index (HDI):** Een samengestelde indicator die rekening houdt met:
* Levensverwachting
* Verwachte scholingsgraad
* Gemiddelde scholingsgraad
* Bruto nationaal inkomen (BNI) per capita
De HDI biedt een breder perspectief op de ontwikkeling en het welzijn van een land dan het bbp alleen.
## 3. De economische kringloop
Economische kringlopen zijn schematische weergaven van de goederen- en geldstromen tussen economische agenten (gezinnen, bedrijven, overheid, banken, buitenland) op macro-economisch niveau. Ze helpen bij het verklaren van economische groei, recessies en het meten van het bbp.
### 3.1 Vereenvoudigde kringloop
In de meest eenvoudige vorm is er een kringloop tussen gezinnen en bedrijven, waarbij het nationaal inkomen ($Y$) volledig wordt geconsumeerd ($C$), dus $Y = C$.
### 3.2 Kringlopen met banken en overheid
De kringloop kan uitgebreid worden met:
* **Banken:** Die sparen ($S$) en investeren ($I$) mogelijk maken.
* **Overheid:** Die belastingen heft ($T$) en overheidsuitgaven ($G$) doet.
### 3.3 Open kringloop
De meest uitgebreide kringloop omvat ook het buitenland, met export ($X$) en import ($M$).
### 3.4 Injecties en lekken
In een open economie zijn er "injecties" (die de totale vraag verhogen) en "lekken" (die de totale vraag verminderen):
* **Injecties:** Investeringen ($I$), overheidsuitgaven ($G$), export ($X$).
* **Lekken:** Sparen ($S$), belastingen ($T$), import ($M$).
Macro-economisch evenwicht wordt bereikt wanneer de totale injecties gelijk zijn aan de totale lekken:
$$ I + G + X = S + T + M $$
Dit kan ook worden herschreven als:
$$ (S - I) + (T - G) = (X - M) $$
Waarbij:
* $(S - I)$ het particulier spaarsaldo is.
* $(T - G)$ het overheidssaldo is.
* $(X - M)$ het saldo op de lopende rekening of handelsbalans is.
## 4. Het bbp meten: drie benaderingen
Het bbp kan op drie manieren worden gemeten, die ex post (achteraf) dezelfde resultaten moeten opleveren:
### 4.1 De consumptiebenadering
Dit is de som van de waarde van alle finale goederen en diensten die door gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland worden geconsumeerd.
$$ \text{BBP} = C + I + G + (X - M) $$
### 4.2 De inkomensbenadering
Dit is de som van alle inkomens verdiend in een economie, zoals lonen, winsten en rente, plus indirecte belastingen en min subsidies.
### 4.3 De productiebenadering
Dit is de som van de bruto toegevoegde waarden van alle sectoren in de economie. De bruto toegevoegde waarde van een bedrijf is de marktprijs van de output min de kosten van intermediaire goederen en diensten (grondstoffen, diensten van derden).
$$ \text{Bruto Toegevoegde Waarde} = \text{Marktprijs} - \text{Aankoopprijs van intermediaire goederen} $$
$$ \text{Netto toegevoegde waarde} = \text{Bruto toegevoegde waarde} - \text{Afschrijvingen} $$
Netto toegevoegde waarde vertegenwoordigt de beloning van de productiefactoren arbeid en kapitaal.
## 5. De effectieve vraag en het evenwichtsinkomen
De effectieve vraag (EV) is de totale vraag van alle economische actoren naar goederen en diensten.
$$ EV = C + I + G + (X - M) $$
* **Consumptiefunctie:** De consumptie ($C$) hangt af van het nationaal inkomen ($Y$).
$$ C = c_m \cdot Y + C_{aut} $$
* $c_m$ is de marginale consumptiequote (het deel van elke extra euro inkomen dat wordt geconsumeerd).
* $C_{aut}$ is de autonome consumptie (consumptie onafhankelijk van het inkomen).
* **Investeringsfunctie:** Investeringen ($I$) worden vaak als autonoom beschouwd ($I_{aut}$ of $I_{ex \ ante}$), wat betekent dat ze niet direct afhankelijk zijn van het huidige inkomen.
* **Overheidsuitgaven ($G$) en netto export ($X - M$)** worden vaak als constanten in het model aangenomen.
### 5.1 Het evenwichtsinkomen ($Y_e$)
Het evenwichtsinkomen is het niveau van nationaal inkomen waarbij de effectieve vraag gelijk is aan de geproduceerde goederen en diensten. Er is dan geen sprake van ongewenste voorraadveranderingen.
$$ Y_e = EV $$
Dit evenwicht kan grafisch worden weergegeven door de snijpunten van de effectieve vraagcurve met de 45-graden lijn, die het punt weergeeft waar $Y = EV$.
### 5.2 Bestedingsevenwicht
Het bestedingsevenwicht is de situatie waarin de volledige productiecapaciteit van een economie wordt ingezet, wat resulteert in volledige werkgelegenheid (nagenoeg geen werklozen).
* **Onderbesteding:** $EV < \text{Productiecapaciteit}$. Dit leidt tot oplopende voorraden en potentieel werkloosheid.
* **Overbesteding:** $EV > \text{Productiecapaciteit}$. Dit leidt tot prijsstijgingen (inflatie) omdat de vraag het aanbod overstijgt.
Het evenwichtsinkomen ($Y_e$) is niet noodzakelijk gelijk aan het bestedingsevenwicht.
### 5.3 De multiplicator
Elke verandering in één van de componenten van de effectieve vraag (zoals autonome investeringen, overheidsuitgaven of netto export) leidt tot een grotere verandering in het evenwichtsinkomen. Dit effect wordt de multiplicatorwerking genoemd.
De multiplicator ($k$) wordt bepaald door de marginale consumptiequote ($c_m$) en de marginale spaarquote ($s_m = 1 - c_m$):
$$ k = \frac{1}{1 - c_m} = \frac{1}{s_m} $$
Een stijging van de autonome bestedingen ($\Delta EV$) leidt tot een verandering in het evenwichtsinkomen ($\Delta Y_e$) volgens:
$$ \Delta Y_e = k \cdot \Delta EV $$
De multiplicatorwerking is groter naarmate de marginale consumptiequote hoger is. Dit betekent dat een hogere consumptieneiging leidt tot een sterker effect van veranderingen in de bestedingen op het nationaal inkomen.
#### 5.3.1 Berekening van het evenwichtsinkomen en bestedingsevenwicht
Om het bestedingsevenwicht te bereiken (volledige werkgelegenheid), kan de overheid of de private sector proberen de autonome bestedingen te verhogen. Dit proces omvat de volgende stappen:
1. **Bepaal de gewenste verandering in het evenwichtsinkomen ($\Delta Y_e$):** Dit is het verschil tussen het bestedingsevenwicht en het huidige evenwichtsinkomen.
2. **Bereken de multiplicator ($k$):** Op basis van de marginale consumptiequote.
3. **Bereken de benodigde verandering in autonome bestedingen ($\Delta I_{aut}$):**
$$ \Delta Y_e = k \cdot \Delta I_{aut} \implies \Delta I_{aut} = \frac{\Delta Y_e}{k} $$
Een verhoging van de autonome investeringen met $\Delta I_{aut}$ kan, door de multiplicatorwerking, het evenwichtsinkomen doen stijgen met $\Delta Y_e$, waardoor potentieel het bestedingsevenwicht wordt bereikt.
**Tip:** Het is cruciaal om onderscheid te maken tussen het economisch evenwicht (waar $Y = EV$) en het bestedingsevenwicht (waar de productiecapaciteit volledig benut wordt). Macro-economisch beleid, zoals fiscaal beleid, kan gericht zijn op het verschuiven van het evenwichtsinkomen richting het bestedingsevenwicht om werkgelegenheid te bevorderen.
## 6. Andere economische modellen
Naast de traditionele economische modellen zijn er ook opkomende perspectieven:
* **Donuteconomie:** Een model dat streeft naar een economie die binnen de ecologische grenzen van de planeet opereert en tegelijkertijd zorgt voor het welzijn van alle mensen. Het combineert de grenzen van de groei met sociale basisbehoeften.
* **Circulaire economie:** In tegenstelling tot het lineaire "neem-maak-gooi weg" model, streeft de circulaire economie ernaar om de stromen van materialen te sluiten door middel van hergebruik, reparatie, renovatie en recycling (Reduce, Reuse, Recycle). Dit model is ontworpen om regeneratief te zijn en afval en vervuiling te elimineren.
**Kanttekeningen bij de circulaire economie:** Er zijn technische beperkingen bij recycling en er kunnen rebound-effecten optreden (bijvoorbeeld prijsdalingen van grondstoffen die hergebruik minder aantrekkelijk maken) en moreel risico (minder zorg voor goederen die men niet bezit).
---
# Macro-economisch evenwicht en de effectieve vraag
Dit onderwerp behandelt het concept van macro-economisch evenwicht, de rol van de effectieve vraag, en hoe het evenwichtsinkomen wordt bepaald.
## 3. Macro-economisch evenwicht en de effectieve vraag
### 3.1 Economische activiteit en het Bruto Binnenlands Product (BBP)
Macro-economie bestudeert de economische activiteit op een geaggregeerd niveau, gericht op het bevorderen van economische groei, het minimaliseren van werkloosheid en het beheersen van inflatie. Economische activiteit kan worden gedefinieerd als de inzet van mensen en middelen om productie (output) van goederen en diensten tot stand te brengen. Dit leidt tot inkomen en vraag naar goederen en diensten. Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is de meest gebruikte maatstaf voor deze economische activiteit, gedefinieerd als de waarde van de totale stroom afgewerkte goederen en diensten die de economie van een land over een bepaalde periode produceert.
Factoren die de omvang van economische activiteit bepalen, kunnen worden onderverdeeld in:
* **Aanbodfactoren (supply-side):** Structurele of lange-termijn factoren die de productiecapaciteit beïnvloeden, zoals bevolking, kapitaal, technologie en onderwijs.
* **Vraagfactoren (demand-side):** Conjuncturele factoren op korte termijn die de vraag van gezinnen, bedrijven, overheid en het buitenland beïnvloeden.
#### 3.1.1 Nominaal versus reëel BBP
* **Nominaal BBP:** Gemeten tegen lopende prijzen. Een stijging kan het gevolg zijn van zowel hogere productie als hogere prijzen.
* **Reëel BBP:** Gemeten tegen constante prijzen (kettingeuro's). Dit geeft een accurater beeld van de productiehoeveelheid, onafhankelijk van prijsveranderingen.
#### 3.1.2 Beperkingen van het BBP
Het BBP als maatstaf heeft beperkingen en houdt geen rekening met zaken als milieuvervuiling (groen BBP), de omvang van de bevolking (BBP per capita), gezondheid, scholingsgraad (Human Development Index - HDI) of activiteiten zoals thuisarbeid en vrijwilligerswerk.
### 3.2 De economische kringloop
Economische kringlopen zijn schematische weergaven van de goederen- en geldstromen tussen economische actoren zoals gezinnen, bedrijven, overheid, banken en het buitenland. Ze helpen bij het verklaren van economische groei en recessie, en bij het meten van het BBP. Er zijn verschillende niveaus van complexiteit in kringlopen, van een vereenvoudigde kringloop tot een open kringloop met alle actoren.
### 3.3 Macro-economisch evenwicht en de Effectieve Vraag
Macro-economisch evenwicht treedt op wanneer de totale gevraagde goederen en diensten binnen een economie exact overeenkomen met het aantal geproduceerde goederen en diensten. Er is dan geen verandering in voorraden.
#### 3.3.1 De Effectieve Vraag (EV)
De Effectieve Vraag (EV) vertegenwoordigt de totale vraag van alle economische actoren naar goederen en diensten. In een gesloten economie met overheid en buitenland wordt deze als volgt weergegeven:
$$EV = C + I + G + (X-M)$$
Waar:
* $C$ = Consumptie van gezinnen
* $I$ = Investeringen van bedrijven
* $G$ = Overheidsuitgaven
* $(X-M)$ = Netto export (export minus import)
#### 3.3.2 De Consumptiefunctie
De consumptie ($C$) is afhankelijk van het nationaal inkomen ($Y$). De consumptiefunctie kan worden uitgedrukt als:
$$C = c_m Y + C_{aut}$$
Waar:
* $c_m$ = Marginale consumptiequote (het deel van een extra euro inkomen dat wordt geconsumeerd). Deze bepaalt de hellingsgraad van de consumptiefunctie.
* $C_{aut}$ = Autonome consumptie (consumptie die onafhankelijk is van het inkomen). Deze bepaalt het snijpunt met de Y-as.
#### 3.3.3 De Investeringsvergelijking
Investeringen ($I$) worden vaak als ex ante (geplande) of autonome investeringen ($I_{aut}$) beschouwd, dus niet direct afhankelijk van het huidige inkomen.
#### 3.3.4 Overheidsuitgaven en Netto Export
Overheidsuitgaven ($G$) en netto export $(X-M)$ worden in dit model doorgaans als constanten beschouwd.
### 3.4 Het Evenwichtsinkomen ($Y_e$)
Het evenwichtsinkomen ($Y_e$) is het niveau van nationaal inkomen waarbij de effectieve vraag gelijk is aan het inkomen. Op dit punt neigt de economie naar een stabiel niveau van productie en werkgelegenheid. Grafisch wordt dit weergegeven door het snijpunt van de EV-curve en de 45-graden lijn, die aangeeft waar $Y = EV$.
$$Y_e = EV$$
#### 3.4.1 Evenwichtsinkomen en Bestedingsevenwicht
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen:
* **Evenwichtsinkomen ($Y_e$):** Het niveau waarbij de totale bestedingen gelijk zijn aan de totale productie (geen voorraadveranderingen).
* **Bestedingsevenwicht:** De situatie waarin de volledige productiecapaciteit van de economie wordt ingezet, wat idealiter leidt tot volledige werkgelegenheid.
Wanneer $Y_e$ lager is dan de productiecapaciteit, spreken we van **onderbesteding**, wat leidt tot oplopende voorraden en werkloosheid. Wanneer $Y_e$ hoger zou zijn dan de productiecapaciteit (wat in dit model een theoretisch punt is, aangezien productiecapaciteit een limiet stelt), zou er sprake zijn van **overbesteding**, met prijsstijgingen en inflatie tot gevolg.
#### 3.4.2 De Spaar-Investeringsvergelijking
In een gesloten economie zonder overheid geldt per definitie dat het nationaal inkomen gelijk is aan consumptie plus besparingen ($Y = C + S$) en dat de effectieve vraag gelijk is aan consumptie plus geplande investeringen ($EV = C + I_{ex\ ante}$). Op het evenwichtsinkomen geldt dan $Y = EV$, wat leidt tot $C + S = C + I_{ex\ ante}$, en dus $S = I_{ex\ ante}$. Ex post geldt altijd dat besparingen gelijk zijn aan investeringen ($S = I$).
### 3.5 De Multiplicator
Het multiplicatoreffect beschrijft hoe een initiële verandering in één van de componenten van de effectieve vraag (zoals investeringen, overheidsuitgaven of netto export) een nog grotere verandering in het evenwichtsinkomen veroorzaakt. Dit komt doordat de initiële bestedingen worden uitgegeven en opnieuw worden verdiend, wat leidt tot verdere consumptie en investeringen.
De omvang van de multiplicator ($k$) wordt bepaald door de marginale consumptiequote ($c_m$) of de marginale spaarquote ($s_m = 1 - c_m$). Een hogere marginale consumptiequote leidt tot een grotere multiplicator.
De formule voor de multiplicator is:
$$k = \frac{1}{1 - c_m} = \frac{1}{s_m}$$
Een verandering in autonome bestedingen ($\Delta EV_{aut}$) leidt tot een verandering in het evenwichtsinkomen ($\Delta Y_e$) volgens de formule:
$$\Delta Y_e = k \times \Delta EV_{aut}$$
> **Tip:** Het multiplicatoreffect werkt in beide richtingen. Een daling in autonome bestedingen leidt tot een meer dan evenredige daling van het nationaal inkomen, wat een recessie kan versterken.
### 3.6 Bereiken van Bestedingsevenwicht
Om een situatie van onderbesteding te corrigeren en volledige werkgelegenheid te bereiken, kan de overheid proberen de effectieve vraag te stimuleren. Dit kan bijvoorbeeld door autonome investeringen te verhogen. Het doel is om het evenwichtsinkomen ($Y_e$) gelijk te maken aan het bestedingsevenwicht (de volledige productiecapaciteit).
#### 3.6.1 Stappenplan voor het bereiken van bestedingsevenwicht:
1. **Bepaal de gewenste verandering in inkomen ($\Delta Y$):** Dit is het verschil tussen het bestedingsevenwicht en het huidige evenwichtsinkomen.
2. **Bereken de multiplicator ($k$):** Op basis van de marginale consumptiequote.
3. **Bereken de benodigde verandering in autonome bestedingen ($\Delta I_{aut}$, $\Delta G$, etc.):** Gebruik de formule $\Delta Y = k \times \Delta I_{aut}$ om de initiële bestedingsverandering te berekenen die nodig is om het gewenste inkomen te bereiken.
> **Tip:** Keynesiaans beleid, gericht op het stimuleren van de vraag door middel van overheidsingrijpen (bijvoorbeeld via overheidsuitgaven of belastingverlagingen), maakt gebruik van het multiplicatoreffect om werkgelegenheid en economische groei te bevorderen.
### 3.7 Kritiek en Alternatieve Modellen
#### 3.7.1 De Klassieke Theorie versus Keynes
De Klassieke economen stelden dat de economie zich altijd op het niveau van volledige tewerkstelling bevindt, omdat prijs- en loondalingen flexibel zijn en zelf voor evenwicht zorgen. De Grote Depressie in de jaren '30 toonde echter aan dat economieën langdurig onder het niveau van volledige tewerkstelling kunnen blijven steken. John Maynard Keynes was een pionier in het bestuderen van de effectieve vraag en de rol van de overheid bij het stimuleren ervan.
#### 3.7.2 Andere Economische Modellen
Naast het traditionele lineaire model zijn er andere modellen, zoals:
* **Donuteconomie:** Streeft naar een balans tussen menselijk welzijn en ecologische grenzen.
* **Circulaire economie:** Een industrieel systeem dat herstellend en regenererend is door ontwerp, gericht op het minimaliseren van afval en het efficiënt hergebruiken van grondstoffen (Reduce, Reuse, Recycle). Dit model kent echter ook technische en economische beperkingen.
---
# Wiskundige modellen en alternatieve economische visies
Dit gedeelte belicht de wiskundige modellen voor het berekenen van het evenwichtsinkomen, inclusief consumptie- en spaarfuncties, en introduceert alternatieve economische perspectieven zoals de donuteconomie en circulaire economie.
### 4.1 Wiskundige modellen voor evenwichtsinkomen
Macro-economie bestudeert geaggregeerde grootheden om economische groei te bevorderen, werkloosheid te verminderen en inflatie onder controle te houden. De economische activiteit wordt gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP), dat de waarde van alle finale goederen en diensten vertegenwoordigt die in een land of gebied in een bepaalde periode worden geproduceerd.
#### 4.1.1 Het BBP en macro-economische grootheden
Het BBP kan op drie manieren worden gemeten:
* **Productiebenadering:** Som van de bruto toegevoegde waarden van alle sectoren.
* **Inkomensbenadering:** Som van lonen, winsten en indirecte belastingen.
* **Consumptiebenadering:** Som van de waarde van alle finale goederen en diensten besteed door gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland ($Y = C + I + G + (X-M)$).
#### 4.1.2 De economische kringloop
Economische kringlopen schetsen de goederen- en geldstromen tussen economische agenten (gezinnen, bedrijven, overheid, banken, buitenland). Ze helpen bij het begrijpen van economische groei, recessie en de meting van het BBP.
* **Vereenvoudigde kringloop:** Benadrukt de relatie tussen gezinnen en bedrijven, waarbij inkomen volledig wordt geconsumeerd ($Y = C$).
* **Gesloten kringloop met banken, zonder overheid:** Voegt sparen en investeren toe.
* **Gesloten kringloop met banken en overheid:** Integreert de overheid via belastingen en overheidsuitgaven.
* **Open kringloop:** Omvat ook de internationale handel (export en import).
#### 4.1.3 Macro-economisch evenwicht: Injecties en lekken
Macro-economisch evenwicht wordt bereikt wanneer de totale injecties in de economie gelijk zijn aan de totale lekken.
* **Injecties:** Investeringen ($I$), overheidsuitgaven ($G$), export ($X$).
* **Lekken:** Sparen ($S$), belastingen ($T$), import ($M$).
Het evenwicht wordt uitgedrukt als:
$$I + G + X = S + T + M$$
Als $I + G + X > S + T + M$, stijgt de economische activiteit.
Als $I + G + X < S + T + M$, daalt de economische activiteit.
Dit kan worden herschreven als:
$$(S - I) + (T - G) = (X - M)$$
Waarbij:
* $(S - I)$ het particulier spaarsaldo is.
* $(T - G)$ het overheidssaldo is.
* $(X - M)$ het saldo op de lopende rekening of handelsbalans is.
#### 4.1.4 De effectieve vraag (EV)
De effectieve vraag vertegenwoordigt de totale vraag van alle economische actoren naar goederen en diensten.
$$EV = C + I + G + (X-M)$$
* **Consumptiefunctie ($C$):** Beschrijft de consumptie als een functie van het nationaal inkomen ($Y$).
$$C = c_m Y + C_{aut}$$
* $c_m$: marginale consumptiequote (het deel van een extra eenheid inkomen dat wordt geconsumeerd).
* $C_{aut}$: autonome consumptie (consumptie onafhankelijk van het inkomen).
* **Investeringsvergelijking ($I$):** Wordt vaak als autonoom beschouwd ($I_{aut}$) of als geplande investeringen ($I_{exante}$).
* **Overheidsuitgaven ($G$) en Netto Export ($X-M$):** Worden vaak als constant beschouwd in eenvoudige modellen.
#### 4.1.5 Het evenwichtsinkomen ($Y_e$)
Het evenwichtsinkomen is het inkomen waarbij de effectieve vraag gelijk is aan het nationaal inkomen ($Y_e = EV$). Op dit punt is er geen onbedoelde opbouw of afname van voorraden. Grafisch wordt dit bepaald waar de $EV$-lijn de 45-gradenlijn snijdt.
> **Tip:** Het is cruciaal om het onderscheid te maken tussen $Y$ (productie) en $EV$ (vraag). Op het evenwichtsinkomen $Y_e$ geldt $Y = EV$. Buiten dit evenwicht zal de productie zich aanpassen aan de vraag om tot dit evenwicht te komen.
#### 4.1.6 Het bestedingsevenwicht
Het bestedingsevenwicht verwijst naar de situatie waarin de volledige productiecapaciteit van een economie wordt benut, wat idealiter leidt tot volledige werkgelegenheid.
* **Onderbesteding:** $EV <$ productiecapaciteit. Dit leidt tot voorraadopbouw en potentiële werkloosheid.
* **Overbesteding:** $EV >$ productiecapaciteit. Dit leidt tot prijsstijgingen (inflatie) omdat de vraag het aanbod overstijgt.
Het evenwichtsinkomen ($Y_e$) is niet altijd gelijk aan het bestedingsevenwicht. Macro-economen streven ernaar $Y_e$ zo te laten stijgen dat het samenvalt met het bestedingsevenwicht.
#### 4.1.7 De multiplicator
Een verandering in een autonome component van de effectieve vraag (zoals investeringen, overheidsuitgaven of export) leidt tot een nog grotere verandering in het evenwichtsinkomen. Dit wordt het multiplicatoreffect genoemd.
De formule voor de multiplicator ($k$) in een gesloten economie zonder overheid is:
$$k = \frac{1}{1 - c_m} = \frac{1}{s_m}$$
Waarbij $s_m$ de marginale spaarquote is.
> **Tip:** Hoe hoger de marginale consumptiequote ($c_m$), hoe groter de multiplicator. Dit betekent dat een toename in autonome bestedingen een grotere impact heeft op het inkomen als mensen een groter deel van hun extra inkomen consumeren.
Om het bestedingsevenwicht te bereiken wanneer $Y_e$ lager is dan de productiecapaciteit, kan de overheid autonome bestedingen (bijvoorbeeld overheidsuitgaven $G$ of autonome investeringen $I_{aut}$) verhogen. De benodigde stijging in autonome bestedingen ($\Delta I_{aut}$) om een bepaalde stijging in het evenwichtsinkomen ($\Delta Y$) te bereiken, wordt berekend met:
$$\Delta Y = k \times \Delta I_{aut}$$
#### 4.1.8 Wiskundige berekening van het evenwichtsinkomen (gesloten kringloop, zonder overheid)
1. **Consumptie- en spaarfunctie:**
* Consumptiefunctie: $C = c_m Y + C_{aut}$
* Spaarfunctie: $S = (1 - c_m) Y - C_{aut} = s_m Y - C_{aut}$
* Voorbeeld: $C = \frac{2}{3}Y + 100$. Dan is $S = \frac{1}{3}Y - 100$.
2. **Berekenen van de Effectieve Vraag ($EV$):**
$$EV = C + I_{exante}$$
Hierbij is $I_{exante}$ de autonome investering.
* Voorbeeld: $EV = (\frac{2}{3}Y + 100) + 20 = \frac{2}{3}Y + 120$.
3. **Berekenen van het evenwichtsinkomen ($Y_e$):**
Stel $Y_e = EV$.
$$Y_e = \frac{2}{3}Y_e + 120$$
$$1 Y_e - \frac{2}{3}Y_e = 120$$
$$\frac{1}{3}Y_e = 120$$
$$Y_e = 120 \times 3 = 360$$
4. **Bestedingsevenwicht berekenen en vergelijken met $Y_e$:**
* De productiecapaciteit wordt berekend uit de beschikbare arbeid en arbeidsproductiviteit.
* Voorbeeld: Productiecapaciteit = 10 miljoen werknemers * 40.000 EUR/werknemer = 400 miljard EUR.
* In het voorbeeld is $Y_e = 360$ miljard EUR, wat lager is dan de productiecapaciteit van 400 miljard EUR. Dit duidt op onderbesteding en potentiële werkloosheid.
5. **Berekenen van de benodigde verandering in investeringen om bestedingsevenwicht te bereiken:**
* Gewenste stijging in inkomen: $\Delta Y = \text{Productiecapaciteit} - Y_e = 400 - 360 = 40$ miljard EUR.
* Multiplicator: $k = \frac{1}{1 - c_m} = \frac{1}{1 - 2/3} = \frac{1}{1/3} = 3$.
* Benodigde stijging in autonome investeringen: $\Delta I_{aut} = \frac{\Delta Y}{k} = \frac{40 \text{ miljard EUR}}{3} \approx 13,33$ miljard EUR.
> **In a nutshell:** Economisch evenwicht ($Y_e$) is niet altijd gelijk aan bestedingsevenwicht (volledige tewerkstelling). Fiscale politiek en overheidsinterventies zijn cruciaal om autonome vraag te stimuleren en zo de werkgelegenheid te bevorderen. De klassieke economische theorie gaat ervan uit dat de economie zich altijd op het niveau van volledige tewerkstelling bevindt, wat door de historische gebeurtenissen (bv. de Grote Depressie) in twijfel is getrokken. John Maynard Keynes bestudeerde systematisch de rol van effectieve vraag en de noodzaak van overheidsinterventie.
### 4.2 Alternatieve economische modellen
Naast de traditionele macro-economische modellen bestaan er alternatieve visies die kritisch kijken naar de grenzen van economische groei en de impact op het milieu.
#### 4.2.1 Donuteconomie
De donuteconomie, voorgesteld door Kate Raworth, stelt een sociaal fundament voor (de "binnenste ring" van de donut) dat dient als minimum aan leefbaar welzijn voor iedereen, en een ecologisch plafond (de "buitenste ring" van de donut) dat de planetaire grenzen voor menselijke activiteit vertegenwoordigt. Het economisch systeem dient te opereren binnen de grenzen van deze donut, waar menselijke behoeften vervuld worden zonder de planeet uit te putten.
#### 4.2.2 Circulaire economie
De circulaire economie is een industrieel model dat ontworpen is om regeneratief en herstellend te zijn. Het beoogt het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, het minimaliseren en elimineren van schadelijke chemicaliën, en het uitbannen van afval door slim ontwerp.
* **Kernprincipes (3R):** Reduce (verminderen), Reuse (hergebruiken), Recycle (recycleren).
* **Definitie (Ellen MacArthur Foundation):** Een industrieel systeem dat herstellend of regenererend is door intentie en ontwerp.
> **Kanttekeningen bij de circulaire economie:**
> * **Technische beperkingen:** Recycling kan technisch complex zijn door de diversiteit van afvalstromen en kwaliteitsverlies na hergebruik.
> * **Rebound-effecten:** Micro-economische baten (bv. lagere materiaalkosten) kunnen leiden tot macro-economische nadelen. Bijvoorbeeld, lagere vraag naar natuurlijke grondstoffen kan hun prijs doen dalen, waardoor ze weer aantrekkelijker worden.
> * **Moral hazard:** Mensen kunnen minder zorg dragen voor producten die ze niet bezitten.
Deze alternatieve modellen dagen de traditionele neoklassieke economie, die vaak uitgaat van een lineair systeem (nemen-maken-weggooien) en de grenzen van de groei negeert, uit. Ze benadrukken de noodzaak van een economie die binnen ecologische grenzen opereert en gericht is op duurzaamheid en welzijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale marktwaarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land binnen een bepaalde periode, meestal een jaar. Het is de meest gebruikte maatstaf voor economische activiteit. |
| Economische kringloop | Een schematische voorstelling van de goederen- en geldstromen tussen de verschillende economische agenten (gezinnen, bedrijven, overheid, banken, buitenland) in een economie. |
| Macro-economie | De tak van economie die zich bezighoudt met de bestudering van geaggregeerde grootheden en de economie als geheel, met doelen als het bevorderen van economische groei, het verlagen van werkloosheid en het beheersen van inflatie. |
| Nominaal BBP | Het bruto binnenlands product gemeten tegen lopende prijzen van het economisch relevante jaar. Stijgingen kunnen zowel door productiegroei als prijsstijgingen komen. |
| Reëel BBP | Het bruto binnenlands product gemeten aan de hand van constante prijzen van een basisjaar. Dit geeft een zuiverder beeld van de economische groei, omdat het de inflatie-effecten elimineert. |
| BBP per capita | Het bruto binnenlands product gedeeld door het aantal inwoners van een land. Dit geeft een indicatie van de gemiddelde economische welvaart per persoon. |
| Human Development Index (HDI) | Een samengestelde indicator die levensverwachting, scholingsgraad en bruto nationaal inkomen per capita combineert om de menselijke ontwikkeling in een land te meten. |
| Economische activiteit | De totale productie van goederen en diensten binnen een economie, inclusief de inzet van productiefactoren zoals arbeid en kapitaal, die leidt tot inkomen en vraag. |
| Aanbodfactoren (Supply-side) | Structurele factoren die de productiecapaciteit van een economie op lange termijn bepalen, zoals bevolking, kapitaal, technologie en onderwijs. |
| Vraagfactoren (Demand-side) | Conjuncturele factoren op korte termijn die de totale vraag in een economie bepalen, afkomstig van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland. |
| Effectieve vraag (EV) | De totale vraag naar goederen en diensten in een economie, bestaande uit consumptie (C), investeringen (I), overheidsuitgaven (G) en netto-export (X-M). |
| Consumptiefunctie | Een functie die de relatie weergeeft tussen het nationaal inkomen (Y) en de consumptie (C), vaak uitgedrukt als $C = c_m Y + C_{aut}$, waarbij $c_m$ de marginale consumptiequote is en $C_{aut}$ de autonome consumptie. |
| Marginale consumptiequote ($c_m$) | Het deel van een extra euro inkomen dat wordt besteed aan consumptie. |
| Autonome consumptie ($C_{aut}$) | Consumptie die onafhankelijk is van het nationale inkomen, bijvoorbeeld basale levensbehoeften. |
| Investeringsvergelijking | Beschrijft de geplande investeringen ($I_{ex ante}$) in een economie, die constant kunnen zijn of afhankelijk van bepaalde economische factoren. |
| Overheidsuitgaven (G) | De uitgaven van de overheid aan goederen en diensten. Deze worden in veel modellen als constant beschouwd. |
| Netto-export (X-M) | Het verschil tussen de export (X) en de import (M) van een land. Dit vertegenwoordigt het saldo op de lopende rekening. |
| Evenwichtsinkomen ($Y_e$) | Het niveau van nationaal inkomen waarbij de effectieve vraag exact gelijk is aan de productie (Y), wat betekent dat er geen onbedoelde veranderingen in voorraden optreden. |
| Bestedingsevenwicht | De situatie waarin de volledige productiecapaciteit van een economie wordt benut, wat idealiter leidt tot volledige werkgelegenheid. Dit is niet altijd gelijk aan het evenwichtsinkomen. |
| Multiplicator | Een economisch effect waarbij een initiële verandering in de autonome bestedingen (zoals investeringen of overheidsuitgaven) leidt tot een nog grotere verandering in het nationaal inkomen. |
| Marginale spaarquote ($s_m$) | Het deel van een extra euro inkomen dat wordt gespaard. Gelijk aan $1 - c_m$. |
| Circulaire economie | Een industrieel systeem dat ontworpen is om herstellend en regenererend te zijn, met de nadruk op het minimaliseren van afval, het maximaliseren van hergebruik en recycling, en het gebruik van hernieuwbare energie. |
Cover
H08-Conjunctuur-3.pptx
Summary
# Definitie en kenmerken van conjunctuur
Dit onderwerp definieert conjunctuur als een macro-economisch verschijnsel dat de op- en neergaande beweging van de economie beschrijft, inclusief economische fluctuaties en seizoenbewegingen.
## 1.1 Definitie van conjunctuur
Conjunctuur verwijst naar de op- en neergaande beweging van de economische activiteit binnen een periode van ongeveer vijf tot tien jaar. Het is een macro-economisch verschijnsel. De economische activiteit, gemeten in termen van de geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten, varieert van dag tot dag, kwartaal tot kwartaal en jaar tot jaar. Deze variaties worden economische fluctuaties genoemd.
> **Tip:** Denk aan conjunctuur als de 'business cycle' in het Engels. Het beschrijft de natuurlijke golfbeweging in de economie.
## 1.2 Economische fluctuaties
Economische fluctuaties zijn de schommelingen in de economische activiteit die periodiek voorkomen. De economische activiteit neemt over het algemeen weliswaar toe van jaar tot jaar (economische groei), maar kent binnen deze groei op- en neergaande bewegingen.
## 1.3 Seizoenbewegingen
Seizoenbewegingen zijn fluctuaties op (zeer) korte termijn die jaarlijks met regelmaat terugkeren. Deze bewegingen zijn voorspelbaar en gebonden aan de seizoenen of specifieke periodes binnen een jaar.
> **Voorbeeld:** Het aantal bedrijfsoprichtingen kan bijvoorbeeld hoger zijn in het voorjaar dan in de wintermaanden, wat een seizoenbeweging is.
## 1.4 Conjunctuurcyclus
De conjunctuurcyclus wordt grafisch weergegeven met op de x-as de tijdsaanduiding (een periode van 5 à 10 jaar) en op de y-as de conjunctuurindicator. De curve op de y-as toont de beweging van de economische activiteit over de tijd. Deze bewegingen zijn vaak onregelmatig.
### 1.4.1 Trend
De trendlijn is de lijn die gemiddeld het dichtst bij alle punten van de conjunctuurcyclus ligt. Deze lijn geeft het conjunctureel 'neutrale' niveau van de indicator weer.
> **Alternatieve definitie:** Conjunctuur kan ook gedefinieerd worden als de beweging van economische variabelen rond hun trend.
De trend kan ook worden gezien als het potentiële activiteitsniveau van de economie.
### 1.4.2 Output gap
De output gap is het verschil tussen de potentiële economische activiteit (de trend) en de feitelijke economische activiteit (de werkelijke output), meestal uitgedrukt als een percentage.
* **Inflationary gap**: Wanneer de werkelijke output boven de trend ligt. Dit kan leiden tot (vraag)inflatie en potentieel hogere werkloosheid.
* **Deflationary gap**: Wanneer de werkelijke output onder de trend ligt. Dit kan leiden tot minder vraag en potentieel hogere werkloosheid.
### 1.4.3 Delen van de cyclus
* **Hoogtepunt (peak)**: Het punt waarop de economische activiteit zijn maximale niveau bereikt.
* **Dieptepunt (trough)**: Het punt waarop de economische activiteit zijn minimale niveau bereikt.
* **Opgaande fase (economisch herstel)**: De periode van groei na een dieptepunt.
* **Neergaande fase**: De periode van krimp of stagnatie na een hoogtepunt.
* **Amplitude**: Geeft de intensiteit van de beweging aan, dus hoe sterk de economie stijgt of daalt.
### 1.4.4 Recessie
Een recessie wordt technisch gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartalen met negatieve economische groei (kwartaal-op-kwartaalgroei).
* **Contractie**: Een mildere vorm van economische krimp.
* **Depressie**: Een langdurige en ernstige recessie die alle sectoren van de economie treft.
* **Double dip / Multiple dip**: Een recessie die gevolgd wordt door een korte periode van herstel, gevolgd door een nieuwe recessie.
### 1.4.5 Groeiversnelling en groeivertraging
Dit zijn typische termen die conjunctuurcycli beschrijven. Groeiversnelling betekent dat de economische groei toeneemt, terwijl groeivertraging betekent dat de economische groei afneemt, maar nog steeds positief is.
## 1.5 Conjunctuurindicatoren
Conjunctuurindicatoren zijn meetbare grootheden die over een bepaalde tijd lopen (tijdreeksen) en die gebruikt worden om de economische activiteit te meten en de conjunctuur te analyseren.
### 1.5.1 Soorten indicatoren
* **Enkelvoudige conjunctuurindicator**: Meet slechts één economische variabele.
* **Samengestelde, synthetische indicatoren (composite indexes)**: Combineren meerdere conjunctuurindicatoren om een breder beeld te geven.
* **Kwantitatieve indicatoren**: Gebaseerd op cijfermatige data (bv. bbp, inflatie).
* **Kwalitatieve indicatoren (stemmingsindicatoren)**: Gebaseerd op enquêtes en meningen (bv. consumentenvertrouwen, ondernemersvertrouwen). De conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België (NBB) is een voorbeeld van een kwalitatieve indicator.
### 1.5.2 Indicatoren naar gebied
Conjunctuurindicatoren kunnen worden ingedeeld naar het economische gebied waarop ze betrekking hebben:
* **Aanbod**: Indicatoren die gerelateerd zijn aan de productie en de capaciteit van de economie (bv. investeringen, aantal faillissementen, aantal begonnen woningen).
* **Vraag**: Indicatoren die gerelateerd zijn aan de bestedingen in de economie (bv. consumentenvertrouwen, invoer, spaarvermogen van gezinnen).
* **Arbeidsmarkt**: Indicatoren die gerelateerd zijn aan de werkgelegenheid en de arbeidsvraag (bv. aantal uren uitzendarbeid, aantal vacatures, aantal nieuwe werkaanvragen).
### 1.5.3 Indicatoren naar synchroniciteit
* **Coïncidente indicatoren**: Indicatoren die de huidige economische situatie weerspiegelen (ook wel beschrijvende indicatoren genoemd).
* **Leading indicatoren**: Indicatoren die toekomstige economische ontwikkelingen kunnen voorspellen (ook wel voorspellende indicatoren genoemd). Voorbeelden zijn het aantal begonnen woningen en de invoer van goederen.
* **Lagging indicatoren**: Indicatoren die reageren op economische veranderingen die al hebben plaatsgevonden. Voorbeelden zijn het aantal nieuwe werkaanvragen en investeringen door bedrijven.
> **Voorbeeld:** De 'Men's Underwear Index' is een informele leading indicator, die suggereert dat de verkoop van herenondergoed daalt in economisch moeilijke tijden en stijgt bij verbetering van de economische situatie.
## 1.6 Conjunctuurpolitiek
Conjunctuurpolitiek verwijst naar de acties van de overheid en centrale banken om de economie te stabiliseren en te beïnvloeden. Het doel is om de economische schommelingen te verminderen.
### 1.6.1 Doelstellingen
* **Laagconjunctuur (expansief beleid)**: Stimuleren van de economie om werkloosheid te bestrijden en de groei te bevorderen.
* **Hoogconjunctuur (restrictief beleid)**: Afremmen van de economie om overmatige inflatie te voorkomen.
### 1.6.2 Instrumenten
* **Budgettaire politiek (fiscal policy)**: Beïnvloeding van overheidsuitgaven en belastingen.
* Expansief beleid: Overheidsuitgaven verhogen, belastingen verlagen.
* Restrictief beleid: Overheidsuitgaven verlagen, belastingen verhogen.
* **Monetair beleid**: Beïnvloeding van de geldhoeveelheid en rentetarieven door de centrale bank.
* Expansief beleid: Rente verlagen, overheidspapier opkopen.
* Restrictief beleid: Rente verhogen, overheidspapier verkopen.
### 1.6.3 Stromingen binnen conjunctuurpolitiek
* **Keynesianen**: Benadrukken de rol van de overheid en expansief budgettair beleid (deficit spending) om economieën uit depressies te halen.
* **Monetaristen**: Leggen de nadruk op monetair beleid, gevoerd door de centrale bank, als primair instrument voor economische stabiliteit.
* **Supply-side economisten**: Geloven dat de overheid de economie het beste kan sturen via belastingtarieven voor bedrijven en het vereenvoudigen van regelgeving.
---
# Conjunctuurcyclus en indicatoren
Dit onderwerp omvat de weergave van economische schommelingen, de analyse van de economische cyclus en de rol van indicatoren bij het meten en voorspellen van deze bewegingen.
## 2. De conjunctuurcyclus en indicatoren
De conjunctuur, ook wel de business cycle genoemd, beschrijft de op- en neergaande bewegingen in de economische activiteit over een periode van ongeveer vijf tot tien jaar. Het is een macro-economisch verschijnsel dat zich manifesteert in fluctuaties van de productie van goederen en diensten. Naast deze langetermijnschommelingen kunnen er ook seizoensbewegingen zijn, die jaarlijks met regelmaat terugkeren.
### 2.1 Grafische weergave van de conjunctuurcyclus
De conjunctuurcyclus wordt grafisch weergegeven met op de horizontale as een tijdsaanduiding (5 tot 10 jaar) en op de verticale as de beweging van een conjunctuurindicator. De curve die de economische activiteit weergeeft, is in werkelijkheid vaak onregelmatig, maar wordt voor analyse gestileerd weergegeven.
#### 2.1.1 Trend
De trendlijn is een lijn die gemiddeld het dichtst bij alle punten van de conjunctuurcyclus ligt. Het vertegenwoordigt het conjunctureel neutrale niveau van de indicator of het potentiële activiteitsniveau van de economie.
#### 2.1.2 Output gap
De output gap is het verschil tussen de potentiële output (trend) en de feitelijke output van de economie, meestal uitgedrukt als een percentage.
$$ \text{Output gap} = \frac{\text{Feitelijke output} - \text{Potentiële output}}{\text{Potentiële output}} \times 100\% $$
Een positieve output gap ($ \oplus $) duidt op een situationele bovengemiddelde economische activiteit (vaak geassocieerd met een inflatoire kloof), terwijl een negatieve output gap ($ \ominus $) wijst op een activiteitsniveau onder de trend (vaak geassocieerd met een deflatoire kloof).
#### 2.1.3 Delen van de cyclus
* **Hoogtepunt (peak, b):** Het punt waarop de economische activiteit het hoogst is.
* **Dieptepunt (trough, d):** Het punt waarop de economische activiteit het laagst is.
* **Amplitude ($ \alpha $):** De intensiteit van de beweging van de cyclus.
* **Hoogconjunctuur:** Perioden waarin de economische activiteit boven de trend ligt (bijvoorbeeld van punt a naar c).
* **Laagconjunctuur:** Perioden waarin de economische activiteit onder de trend ligt (bijvoorbeeld van punt c naar e).
* **Opgaande fase (economisch herstel):** De periode van een dieptepunt naar een hoogtepunt (bijvoorbeeld van d naar f).
* **Neergaande fase:** De periode van een hoogtepunt naar een dieptepunt (bijvoorbeeld van b naar d).
#### 2.1.4 Recessie en depressie
* **Recessie:** Een economie wordt als recessie beschouwd wanneer er twee opeenvolgende kwartalen van negatieve economische groei zijn.
* **Contractie:** Een minder ernstige vorm van economische krimp.
* **Depressie:** Een langdurige en ernstige recessie die alle sectoren van de economie treft.
* **Groeiversnelling en groeivertraging:** Termen die de verandering in de snelheid van economische groei beschrijven.
#### 2.1.5 Berekenen met groei
Verschillende manieren om groei te berekenen:
* **Kwartaalgroei:** Verandering ten opzichte van het vorige kwartaal.
* **Jaargroei:** Verandering ten opzichte van dezelfde periode het voorgaande jaar.
* **Geannualiseerde kwartaalgroei:** Extrapolatie van de kwartaalgroei naar een jaarbasis.
### 2.2 Conjunctuurindicatoren
Conjunctuurindicatoren zijn meetbare grootheden (tijdreeksen) die inzicht geven in de economische activiteit. Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is een belangrijke indicator, maar is vaak pas laat beschikbaar.
#### 2.2.1 Indeling naar gebied
Indicatoren kunnen worden ingedeeld naar het economische gebied waarop ze betrekking hebben:
* **Aanbod:** Indicatoren gerelateerd aan de productie en de kosten (bv. aantal faillissementen, investeringen).
* **Vraag:** Indicatoren gerelateerd aan de bestedingen (bv. consumentenvertrouwen, invoer, spaarvermogen gezinnen).
* **Arbeidsmarkt:** Indicatoren gerelateerd aan werkgelegenheid en inkomens (bv. aantal vacatures, aantal uren uitzendarbeid).
#### 2.2.2 Kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren
* **Kwantitatieve indicatoren:** Gebaseerd op harde cijfers en meetbare data (bv. aantal begonnen woningen, aantal NWWZ).
* **Kwalitatieve indicatoren (stemmingsindicatoren):** Gebaseerd op enquêtes en meningen van respondenten (bv. ondernemersvertrouwen, consumentenvertrouwen). Deze worden vaak gemeten door centrale banken zoals de Nationale Bank van België (NBB). De NBB peilt onder andere naar het ondernemersvertrouwen via enquêtes in verschillende bedrijfstakken en het consumentenvertrouwen, waarbij aspecten als de algemene economische situatie, persoonlijke financiën, spaargedrag en aankoopintenties worden bevraagd.
#### 2.2.3 Samengestelde indicatoren
Naast enkelvoudige indicatoren bestaan er ook samengestelde of synthetische indicatoren (composite indexes) die meerdere indicatoren combineren om een breder beeld te geven van de economische situatie.
#### 2.2.4 Synchroniciteit van indicatoren
Indicatoren kunnen ook worden ingedeeld naar hun synchroniciteit met de conjunctuurcyclus:
* **Coïncidente indicatoren:** Bewegen min of meer gelijk op met de conjunctuurcyclus (ook wel beschrijvende indicatoren genoemd). Ze geven de huidige economische stand weer.
* **Leading indicatoren (voorspellende indicatoren):** Lopen vooruit op de conjunctuurcyclus en kunnen een vooruitblik geven op toekomstige ontwikkelingen (bv. aantal begonnen woningen, invoer van goederen).
* **Lagging indicatoren:** Lopen achter op de conjunctuurcyclus en bevestigen na afloop van een conjuncturele beweging de reeds plaatsgevonden verandering (bv. aantal NWWZ, investeringen door bedrijven).
#### 2.2.5 Bijzondere conjunctuurindicatoren
Soms worden onconventionele indicatoren gebruikt om de economie te peilen, zoals de "Men's Underwear Index", die stelt dat de verkoop van herenondergoed daalt in economisch moeilijke tijden en stijgt bij verbetering. Hoewel interessant, is de betrouwbaarheid van dergelijke indicatoren kritisch te bekijken.
### 2.3 Conjunctuurpolitiek
De overheid streeft naar conjuncturele stabiliteit door middel van "demand management", dat kan worden gevoerd via budgettair beleid (fiscal policy) en monetair beleid van de centrale bank.
* **Expansief beleid:** Wordt gevoerd bij laagconjunctuur om de economie te stimuleren (bv. rente verlagen, overheidsuitgaven verhogen, belastingen verlagen, overheidspapier opkopen).
* **Restrictief beleid:** Wordt gevoerd bij hoogconjunctuur om overmatige inflatie tegen te gaan en de economie af te remmen (bv. rente verhogen, overheidsuitgaven verlagen, belastingen verhogen, overheidspapier verkopen).
#### 2.3.1 Keynesianisme
Keynesianen pleiten voor actief overheidsingrijpen met een doorgedreven expansief budgettair beleid ("deficit spending") om de economie uit een depressie te redden.
#### 2.3.2 Monetarisme
Monetaristen, zoals Milton Friedman, leggen de nadruk op monetair beleid gevoerd door de centrale bank als belangrijkste instrument voor conjunctuurbeheersing.
#### 2.3.3 Supply-side economie
Supply-side economisten richten zich op het sturen van de economie via belastingtarieven voor bedrijven en het vereenvoudigen van regelgeving om het aanbod te stimuleren.
---
# Conjunctuurpolitiek en economische stromingen
Dit onderwerp behandelt hoe de overheid streeft naar conjuncturele stabiliteit via budgettaire en monetaire politiek, en introduceert de ideeën van keynesianen, monetaristen en supply-side economisten over het sturen van de economie.
### 3.1 Conjunctuurpolitiek
De overheid streeft naar conjuncturele stabiliteit door middel van "demand management". Dit kan worden bereikt via budgettair beleid (fiscal policy) en/of monetair beleid, gevoerd door de centrale bank.
* **Laagconjunctuur:** De overheid zal proberen de economie te stimuleren met een expansief beleid.
* **Hoogconjunctuur:** Om te veel inflatie te voorkomen, zal de overheid proberen de economie af te remmen met een restrictief beleid.
Hieronder een overzicht van de mogelijke instrumenten:
| Instelling | Expansief beleid (stimuleren) | Restrictief beleid (afremmen) |
| :------------------- | :---------------------------- | :---------------------------- |
| De (federale) regering | Overheidsuitgaven verhogen | Overheidsuitgaven verlagen |
| | Belastingen verlagen | Belastingen verhogen |
| De ECB | Rente verlagen | Rente verhogen |
| | Overheidspapier opkopen | Overheidspapier verkopen |
#### 3.1.1 Keynesianen
Keynesianen, met name John Maynard Keynes, betogen dat de overheid de economie uit een depressie kan helpen door een doorgedreven expansief budgettair beleid te voeren, hetgeen ook wel "deficit spending" wordt genoemd. De kern van hun idee is dat overheidsinterventie, met name via overheidsuitgaven, de totale vraag in de economie kan stimuleren wanneer deze te laag is.
> **Tip:** Begrijp dat keynesiaans beleid gericht is op het stabiliseren van de economie op korte termijn door actief in te spelen op schommelingen in de vraag.
#### 3.1.2 Monetaristen
Monetaristen, zoals Milton Friedman, leggen de nadruk op monetair beleid, gevoerd door de centrale bank, als het primaire instrument om de economie te sturen. Zij geloven dat schommelingen in de geldhoeveelheid de belangrijkste oorzaak zijn van inflatie en economische cycli.
> **Tip:** Monetaristen zien de rol van de centrale bank en controle over de geldhoeveelheid als cruciaal voor economische stabiliteit.
#### 3.1.3 Supply-side economisten
Supply-side economisten stellen dat de overheid de economie het best kan sturen door zich te richten op de aanbodzijde van de economie. Dit doen zij met name door:
* **Belastingtarieven:** Het verlagen van belastingtarieven voor bedrijven en individuen om investeringen en productie te stimuleren.
* **Regelgeving:** Het vereenvoudigen van regelgeving en bureaucratie om de kosten voor bedrijven te verlagen en innovatie te bevorderen.
> **Tip:** Supply-side economie focust op het creëren van een gunstiger ondernemingsklimaat om economische groei te stimuleren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conjunctuur | De op- en neergaande beweging van de economie binnen een periode van vijf tot tien jaar, gekenmerkt door schommelingen in de economische activiteit zoals de productie van goederen en diensten. |
| Conjunctuur-cyclus | Een grafische weergave van de beweging van een conjunctuurindicator in de tijd, die de op- en neergaande bewegingen van de economie over een periode van 5 tot 10 jaar toont. |
| Recessie | Een periode van economische krimp die gekenmerkt wordt door twee opeenvolgende kwartalen met negatieve economische groei, wat duidt op een significante vertraging of daling in de economische activiteit. |
| Economische fluctuaties | De variaties of schommelingen in de economische activiteit die van dag tot dag, kwartaal tot kwartaal of jaar tot jaar optreden, resulterend in periodes van groei en krimp. |
| Seizoenbewegingen | De fluctuaties in de economische activiteit die met regelmaat en voorspelbaarheid jaarlijks terugkeren, vaak beïnvloed door seizoensgebonden factoren zoals vakanties of weersomstandigheden. |
| Conjunctuurindicatoren | Meetbare grootheden die over een bepaalde tijd worden gevolgd (tijdreeksen) en die informatie verschaffen over de staat en de verwachte ontwikkeling van de economie. |
| BBP (Bruto Binnenlands Product) | De totale marktwaarde van alle finale goederen en diensten die in een land gedurende een bepaalde periode (meestal een jaar) worden geproduceerd; het is een belangrijke indicator voor de economische activiteit. |
| Trend | De lijn die gemiddeld het dichtst bij alle punten van de conjunctuurcyclus ligt en het conjunctureel ‘neutrale’ niveau van een economische indicator weergeeft. |
| Output gap | Het verschil, meestal uitgedrukt in een percentage, tussen de werkelijke economische activiteit (feitelijke output) en het potentiële activiteitsniveau van de economie (trend). |
| Hoogconjunctuur | Een periode in de conjunctuurcyclus waarin de economische activiteit boven de trend ligt, wat kan leiden tot inflatie en een krappere arbeidsmarkt. |
| Laagconjunctuur | Een periode in de conjunctuurcyclus waarin de economische activiteit onder de trend ligt, wat kan resulteren in werkloosheid en verminderde economische groei. |
| Geannualiseerde kwartaalgroei | Een "extrapolatie" van de kwartaalgroei naar een jaarbasis, waardoor een schatting wordt gemaakt van hoe de economie zou presteren als de groei van dat kwartaal het hele jaar zou aanhouden. |
| Synthetische indicatoren (Composite indexes) | Indicatoren die zijn samengesteld uit meerdere individuele conjunctuurindicatoren om een breder en meer omvattend beeld te geven van de economische activiteit. |
| Kwalitatieve indicatoren | Indicatoren gebaseerd op opinies, sentimenten of verwachtingen, zoals ondernemers- of consumentenvertrouwen, die vaak via enquêtes worden verzameld. |
| Coïncidente indicatoren | Indicatoren die gelijktijdig met de economische cyclus bewegen en de huidige economische situatie beschrijven, vaak ook aangeduid als beschrijvende indicatoren. |
| Leading indicatoren | Indicatoren die vooruitlopen op de economische cyclus en vaak worden gebruikt als voorspellende instrumenten voor toekomstige economische ontwikkelingen. |
| Lagging indicatoren | Indicatoren die de economische cyclus volgen en informatie verschaffen over de prestaties uit het verleden, wat kan helpen bij het bevestigen van trends. |
| Conjunctuurpolitiek | Het geheel van overheidsmaatregelen, zowel budgettair als monetair, gericht op het stabiliseren van de economie en het beheersen van conjunctuurschommelingen. |
| Expansief beleid | Een vorm van conjunctuurbeleid die gericht is op het stimuleren van de economie, bijvoorbeeld bij laagconjunctuur, door overheidsuitgaven te verhogen of belastingen te verlagen. |
| Restrictief beleid | Een vorm van conjunctuurbeleid die gericht is op het afremmen van de economie, bijvoorbeeld bij hoogconjunctuur, om overmatige inflatie tegen te gaan door overheidsuitgaven te beperken of belastingen te verhogen. |
| Monetaristen | Economen die de nadruk leggen op de rol van geld en monetair beleid (uitgevoerd door de centrale bank) als belangrijkste instrumenten voor economische stabiliteit. |
| Supply-side economisten | Economen die geloven dat overheidsbeleid, met name belastingtarieven en regelgeving, de economische groei op de lange termijn kan beïnvloeden door de aanbodzijde van de economie te stimuleren. |
Cover
H10 - Coronacrisis.pptx
Summary
# Economische impact van de coronacrisis en lockdowns
De coronacrisis veroorzaakte een ongeziene wereldwijde economische schok, gekenmerkt door zowel aanbod- als vraagschokken, die werden versterkt door beleidsbeslissingen zoals lockdowns.
### 1.1 Effecten van de lockdown
De analyse van de economische impact van de coronacrisis vereist het onderscheiden van twee sectoren: de direct getroffen sector en de indirect getroffen sector.
#### 1.1.1 Direct getroffen sector
Deze sector omvat onder andere restaurants, hotels en luchtvaartmaatschappijen. De output in deze sector wordt direct beperkt door overheidsmaatregelen, zoals het sluiten van etablissementen of het verminderen van de capaciteit. Dit leidt tot een daling van de output, aangeduid als van $X_n$ naar $X'_n$.
#### 1.1.2 Indirect getroffen sector
Hoewel deze sector initieel niet direct werd geraakt door aanbodbeperkingen, onderging deze wel degelijk economische gevolgen. De vraag in deze sector daalt om verschillende redenen:
* **Substitutie-effecten:** Consumenten schakelen over op alternatieven, zoals Netflix in plaats van een bioscoopbezoek.
* **Gevolgen van de direct getroffen sector:** Een daling van de output in de direct getroffen sector kan leiden tot een verminderde vraag in de indirect getroffen sector (bv. het uitstellen van de aankoop van een nieuwe auto).
* **Toegenomen onzekerheid:** Een algemeen gevoel van onzekerheid kan leiden tot een daling van de consumptie ($C$) en een stijging van de spaarquote ($S$).
Deze factoren zorgen ervoor dat de aggregate vraag ($IS$) in de economie naar links verschuift, wat resulteert in een verdere daling van de totale output, zelfs in de indirect getroffen sector. Zonder overheidsinterventie zou dit een aanzienlijke economische krimp veroorzaken.
### 1.2 Macro-economische beleidsreactie
Om de economische gevolgen van de lockdowns te mitigeren, hebben overheden en centrale banken ingegrepen met fiscaal en monetair beleid.
#### 1.2.1 Fiscaal beleid
Fiscaal beleid was gericht op het ondersteunen van de direct getroffen sectoren om faillissementen te vermijden en werkloosheidsuitkeringen te financieren. Daarnaast beoogde het spill-over effecten naar de indirect getroffen sectoren te beperken door de overheidsuitgaven ($G$) te verhogen. De omvang van deze steun was aanzienlijk, met percentages van het BBP variërend per land (bv. 7,8% in de VS, 5,9% in Frankrijk, 11,3% in Duitsland). Overheidsgaranties op leningen aan bedrijven waren ook een veelgebruikte maatregel.
#### 1.2.2 Monetair beleid
Centrale banken hadden als doel de rentetarieven te verlagen om de economie te stimuleren. In de eurozone was de ruimte hiervoor beperkt. In de VS verlaagde de Federal Reserve de basisrente aanzienlijk. Naast renteverlagingen vonden er interventies plaats op financiële markten en werden fondsen ter beschikking gesteld om de kosten van kredietopname te verlagen.
#### 1.2.3 Gevolgen voor de werkgelegenheid en inkomen
In landen zonder een systeem van tijdelijke werkloosheid, zoals de VS, leidde de crisis tot een sterke stijging van de werkloosheid. Stimuluscheques werden uitgekeerd als een vorm van helikoptergeld, maar dit was geen gerichte interventie. De besteding van deze cheques varieerde: een deel werd gebruikt voor noodzakelijke uitgaven, een deel voor sparen of schuldaflossing, en een kleiner deel werd gespaard met het oog op toekomstige aankopen.
### 1.3 Post-lockdown economie
Na het versoepelen van de lockdowns in 2020 kende de economie een heropleving, maar de impact bleef aanzienlijk.
#### 1.3.1 Beperkingen aan het herstel
Hoewel de "mechanische effecten" van de lockdowns afnamen, bleven deze de economie in zekere mate beïnvloeden. Bezorgdheid over de financiële gezondheid van bedrijven nam toe, met een potentiële stijging van faillissementen en gevolgen voor de werkgelegenheid. De toegenomen schuldenlast was een significant aandachtspunt.
#### 1.3.2 Gepaste beleidsrespons
Het beleid moest zich richten op zowel de kortetermijn- als de langetermijngevolgen. Voor sectoren zonder blijvende impact was voortdurende fiscale tussenkomst nodig, met aandacht voor het vermijden van het in leven houden van "zombiebedrijven". Schuldherstructureringen werden noodzakelijk geacht voor veel KMO's. Voor sectoren met een structurele langetermijnimpact was een transitie nodig, ondersteund door beleid en herscholing van werknemers. De impact op vraag en productie kon in drie scenario's worden geplaatst: vraag en productie dalen even sterk, vraag daalt sterker dan productie, of vraag daalt minder dan productie.
### 1.4 Post-vaccin economie
De economie na de introductie van vaccins vereist een verdere economische herallocatie en aanpassing.
#### 1.4.1 Structurele veranderingen
Het toenemende gebruik van thuiswerk, de impact daarvan op bedrijven, productiviteit, ruimtelijke ordening en mobiliteit, evenals de gevolgen voor ongelijkheid, zijn belangrijke aandachtspunten.
#### 1.4.2 Toegenomen overheidsschulden en balansveranderingen
Wereldwijd is de overheidsschuld sterk toegenomen. Centrale banken zagen een sterke toename van activa en passiva op hun balansen, vergelijkbaar met eerdere crises. Dit roept vragen op over de mogelijke impact op inflatie. De aandelenkoersen op de beurs vertoonden na een initiële daling een herstel.
### 1.5 Conclusies
De coronacrisis bracht een ongeziene aanbod- en vraagschok teweeg met een wereldwijde impact. Overheden moesten daadkrachtig optreden om zowel de verspreiding van het virus te bestrijden als de economie te ondersteunen, waarbij de "kosten van inactiviteit" aanzienlijk waren. Er dient echter ook geanticipeerd te worden op permanente veranderingen in de maatschappij en economie als gevolg van de crisis. Bail-outs kunnen bijvoorbeeld aangegrepen worden om de groene transitie te ondersteunen.
---
# Macro-economische beleidsreactie op de coronacrisis
Dit deel van de studie gaat dieper in op de fiscale en monetaire beleidsmaatregelen die zijn ingezet om de economische schok van de coronapandemie te mitigeren, met specifieke aandacht voor de ondersteuning van getroffen sectoren en werklozen.
### 2.1 De impact van de lockdown op de economie
De coronapandemie, gestart in China eind 2019, leidde wereldwijd tot ingrijpende lockdowns. Deze lockdowns veroorzaakten een aanzienlijke aanbodschok, aangezien de productie direct werd beperkt. Sectoren zoals horeca, toerisme en luchtvaart werden direct getroffen, terwijl andere sectoren hierdoor indirect werden geraakt. De resulterende daling van de output en inkomens, in combinatie met toegenomen onzekerheid, resulteerde in een daaropvolgende vraagschok. Zonder overheidsingrijpen zou dit leiden tot een significante daling van de economische activiteit.
#### 2.1.1 Direct en indirect getroffen sectoren
De analyse onderscheidt twee sectoren:
* **Direct getroffen sector (output $X$)**: Deze omvat sectoren waar de productie direct werd beperkt door overheidsmaatregelen zoals sluitingen of capaciteitsbeperkingen.
* **Indirect getroffen sector (output $Z$)**: Deze sector wordt geraakt door de verminderde vraag vanuit de direct getroffen sectoren (bijvoorbeeld minder vraag naar auto's door lagere inkomens) en door toenemende onzekerheid.
#### 2.1.2 De vraagschok door lockdowns
De vraagzijde van de economie werd beïnvloed door:
* **Substitutie-effecten**: Consumenten verschuiven hun uitgaven naar alternatieven (bijvoorbeeld Netflix in plaats van bioscoop).
* **Verminderde vraag door lagere output**: Een lagere productie in de direct getroffen sector leidt tot lagere inkomens en dus tot minder vraag in andere sectoren.
* **Toegenomen onzekerheid**: Dit leidt tot een daling van de consumptie ($C$) en een stijging van de spaartegoeden ($S$), wat resulteert in een naar links verschuivende IS-curve.
### 2.2 Macro-economische beleidsreactie
Om de economische neergang te bestrijden, werden zowel fiscaal als monetair beleid ingezet.
#### 2.2.1 Fiscaal beleid
Fiscaal beleid richtte zich op het ondersteunen van de direct getroffen sectoren om faillissementen te voorkomen, het compenseren van werklozen en het beperken van negatieve spill-over effecten naar de indirect getroffen sectoren door middel van overheidsuitgaven ($G$).
* **Maatregelen**:
* Subsidies aan bedrijven en werknemers.
* Belastingsverminderingen. In de VS bedroegen deze circa 7,8% van het BBP, in Frankrijk 5,9% en in Duitsland 11,3%.
* Overheidsgaranties op leningen bij banken.
#### 2.2.2 Monetair beleid
Centrale banken (CB's) hebben getracht de economie te stimuleren door de rentetarieven te verlagen.
* **Rentetarieven**: In de eurozone was de ruimte voor renteverlagingen beperkt. In de Verenigde Staten verlaagde de Federal Reserve (Fed) de basisrente van 1,75% begin 2020 naar 0,25% midden 2021.
* **Interventies**: Naast renteverlagingen vonden er interventies plaats op diverse financiële markten, met als doel het verlagen van de kosten van kredietopname.
#### 2.2.3 De Amerikaanse reactie: Stimulus cheques
De Verenigde Staten kenden geen uitgebreid systeem van tijdelijke werkloosheid zoals in veel Europese landen, wat leidde tot een sterke stijging van de werkloosheid.
* **Probleem**: De uitbetaling van eerste uitkeringen voor werkloosheid kon enkele weken tot maanden duren, waardoor mensen tijdelijk zonder inkomen zaten.
* **Oplossing (Stimulus Cheques)**: Er werden zogenaamde "stimulus cheques" uitbetaald, die in de volksmond als "helicoptergeld" werden aangeduid. Deze waren echter niet altijd gericht en werden besteed aan noodzakelijke uitgaven, spaargeld of schuldaflossing. Een deel van het geld werd gespaard of gebruikt voor schuldaflossing, wat duidt op een beperkte impact op de consumptie ($C$) op korte termijn.
### 2.3 De post-lockdown economie
Na het versoepelen van de lockdowns in mei of juni 2020, kende de economie een heropleving, zij het met aanzienlijke blijvende effecten.
#### 2.3.1 Beperkingen aan de heropleving
* **Werkloosheid**: Ondanks de heropleving bleef de werkloosheidsgraad hoog. In de VS was deze in augustus 2020 nog steeds 8,9%.
* **Toegenomen schulden**: Het aantal faillissementen kon sterk oplopen, met gevolgen voor de tewerkstelling.
* **Blijvende bezorgdheid**: De economische onzekerheid bleef aanhouden.
#### 2.3.2 Gepaste beleidsrespons
De beleidsrespons moest zich richten op zowel de korte- als de lange-termijn impact.
* **Sectoren zonder lange-termijn impact**: Fiscale interventie bleef noodzakelijk, maar met de waarschuwing om "zombiebedrijven" te vermijden. Schuldherstructureringen werden noodzakelijk geacht voor veel KMO's.
* **Sectoren met lange-termijn impact**: Het beleid moest gericht zijn op het faciliteren van transities en het stimuleren van aanpassingen. Herscholing van werknemers was essentieel.
#### 2.3.3 KT en MLT-impacts van de lockdown
De impact van de lockdown kon variëren:
* **Vraag en productie dalen even sterk**.
* **Vraag daalt sterker dan productie**.
* **Vraag daalt minder dan productie**.
### 2.4 De post-vaccin economie
Na de ontwikkeling en distributie van vaccins verschuift de focus naar economische herallocatie en de langetermijngevolgen.
#### 2.4.1 Economische herallocatie
* **Thuiswerk**: Toenemend thuiswerk heeft impact op bedrijven, productiviteit, ruimtelijke ordening, mobiliteit en ongelijkheid.
#### 2.4.2 Toegenomen overheidsschulden en balansen van centrale banken
* **Overheidsschulden**: De coronacrisis heeft geleid tot een wereldwijde toename van overheidsschulden.
* **Balansen centrale banken**: Er was een sterke toename van activa en passiva op de balansen van centrale banken, wat vragen oproept over de impact op inflatie.
### 2.5 Conclusies
De coronacrisis was een ongeziene aanbod- en vraagschok met een wereldwijde impact. Overheden moesten doortastend optreden om zowel infectiegraden te beheersen als de economie te ondersteunen. Er moet echter ook geanticipeerd worden op de permanente impact op de maatschappij en economie, waarbij herstelmaatregelen kunnen worden aangegrepen om bijvoorbeeld de groene transitie te ondersteunen. De "kosten van niet handelen" (costs of inaction) werden als hoger ingeschat dan de kosten van de ingrepen zelf.
---
# De post-lockdown en post-vaccin economie
De economische heropleving na de versoepeling van lockdowns en de langetermijngevolgen na de introductie van vaccins, inclusief economische herallocatie en overheidsschulden.
### 3.1 De economische impact van de lockdown
De coronacrisis introduceerde een ongeziene aanbodschok als gevolg van beleidsbeslissingen, zoals lockdowns. Dit trof sectoren direct (bv. horeca, luchtvaart) en indirect. De output en inkomens daalden aanzienlijk, wat, gecombineerd met toegenomen onzekerheid, leidde tot een vraagschok.
#### 3.1.1 Onderscheid tussen sectoren
Voor de analyse is het noodzakelijk om twee sectoren te onderscheiden:
* **Direct getroffen sector:** Sectoren die direct geraakt worden door beperkingen (bv. restaurants, hotels). De output wordt hier langs de aanbodzijde beperkt, bijvoorbeeld door sluitingen of verminderde capaciteit.
* **Indirect getroffen sector:** Sectoren die de gevolgen ondervinden van de daling in de direct getroffen sector.
#### 3.1.2 Gevolgen van de lockdown op vraag en output
Zonder beleidsinterventie leidt een lockdown tot een daling van de output in beide sectoren. Dit komt door:
1. **Substitutie-effecten:** Consumenten zoeken alternatieven (bv. Netflix in plaats van bioscoop).
2. **Vraaguitval in de direct getroffen sector:** De lagere output in de direct getroffen sector leidt tot een lagere vraag naar goederen en diensten van de indirect getroffen sector (bv. uitstel van aankoop nieuwe auto).
3. **Toegenomen onzekerheid:** Dit kan leiden tot een daling van de consumptie ($C$) en een stijging van de spaarquote ($S$).
Deze effecten resulteren in een naar links verschuiving van de vraagcurve ($IS$).
### 3.2 Macro-economische beleidsreactie
Zonder beleidsmaatregelen zou de economische output sterk dalen. Overheden en centrale banken reageerden met fiscaal en monetair beleid.
#### 3.2.1 Fiscaal beleid
Fiscaal beleid was gericht op het ondersteunen van de direct getroffen sectoren (bv. via subsidies, vervangingsinkomens voor werklozen) en het beperken van spill-over effecten naar de indirect getroffen sectoren (bv. door verhoging van overheidsuitgaven $G$). In de VS bedroegen deze impulsen 7,8%, in Frankrijk 5,9% en in Duitsland 11,3% van het BNP. Ook werden overheidsgaranties op leningen verstrekt.
#### 3.2.2 Monetair beleid
Centrale banken konden de rente verlagen om de economie te stimuleren. De Federal Reserve (Fed) in de VS verlaagde bijvoorbeeld de basisrente van $1,75\%$ naar $0,25\%$. Daarnaast vonden er interventies plaats op financiële markten om fondsen te voorzien aan bepaalde ontleners, wat de kosten van kredietopname verlaagde.
#### 3.2.3 Stimulusmaatregelen in de VS
De VS kende, in tegenstelling tot veel Europese landen, geen breed systeem van tijdelijke werkloosheid, wat leidde tot een sterke toename van de werkloosheid. Als reactie hierop werden "stimulus cheques" uitgedeeld. Deze cheques konden leiden tot:
* Uitgaven aan basisbehoeften voor huishoudens die "living paycheck to paycheck" zijn.
* Sparen of aflossen van schulden, wat de consumptie ($c$) lager houdt.
* Mogelijk "pent-up demand" in de toekomst, waarvan de omvang nog moest blijken.
### 3.3 Post-lockdown economie
Na het versoepelen van lockdowns kende de economie een heropleving, maar bleven grote impacts bestaan. De werkloosheidsgraad in de VS was in augustus 2020 nog steeds $8,9\%$.
#### 3.3.1 Beperkingen aan de heropleving
De "mechanische effecten" van de lockdown namen af, maar bleven bestaan. Zorgen over de economische toekomst bleven, en de toegenomen schulden bij bedrijven konden leiden tot een golf aan faillissementen, met impact op de tewerkstelling.
#### 3.3.2 Beleidsrespons in de post-lockdown fase
De beleidsrespons moest zich richten op zowel de kortetermijnimpact van de lockdown als de langetermijnimpact na de vaccinatie.
* **Sectoren zonder langetermijnimpact:** Fiscale tussenkomsten bleven nodig, maar er moest gewaakt worden voor het in stand houden van "zombiebedrijven". Schuldherstructureringen werden noodzakelijk voor veel KMO's.
* **Sectoren met langetermijnimpact:** Er moest een transitie worden begeleid, met bescherming en stimulansen tot aanpassing. Herscholing van getroffen werknemers was cruciaal.
De impact van de lockdown kon zich manifesteren op drie manieren:
* (a) Vraag en productie dalen even sterk.
* (b) Vraag daalt sterker dan productie.
* (c) Vraag daalt minder dan productie.
### 3.4 Post-vaccin economie
Na de introductie van vaccins ligt de focus op economische herallocatie en de gevolgen van de toegenomen overheidsschulden.
#### 3.4.1 Economische herallocatie
Vaccins maakten het mogelijk economische activiteiten te hervatten en de economie te herstructureren. Dit omvat bijvoorbeeld de normalisering van thuiswerk en de bijbehorende impact op bedrijven, productiviteit, ruimtelijke ordening, mobiliteit en ongelijkheid.
#### 3.4.2 Overheidsschulden en centrale bankbalansen
Er is wereldwijd sprake van een sterke toename van overheidsschulden. Tegelijkertijd is er, net als na de vorige crisis, een sterke groei van activa en passiva op de balansen van centrale banken. De impact hiervan op inflatie is een belangrijk aandachtspunt.
#### 3.4.3 Beurskoersen
De aandelenbeurs toonde een gemengd beeld, met significante schommelingen tussen februari en augustus 2020.
#### 3.4.4 Conclusies
De coronacrisis veroorzaakte een ongeziene aanbod- en vraagschok met een wereldwijde impact. Overheden moesten doortastend optreden om zowel de infectiegraden te beheersen als de economie te ondersteunen ("costs of inaction"). Het is essentieel om te anticiperen op permanente veranderingen in de maatschappij en economie, waarbij bijvoorbeeld bail-outs kunnen worden aangegrepen om groene transities te ondersteunen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| IS-LM(-PC) modellen | Een macro-economisch model dat de interactie tussen de goederenmarkt (IS-curve) en de geldmarkt (LM-curve) analyseert, vaak uitgebreid met een Phillips Curve (PC) om inflatie te integreren. Het helpt bij het begrijpen van evenwichtsniveaus van inkomen en rentevoet. |
| Aanbodschok | Een onverwachte gebeurtenis die de productiecapaciteit van een economie beïnvloedt, leidend tot veranderingen in de prijs van goederen en diensten. Een negatieve aanbodschok verhoogt de kosten en vermindert de output. |
| Vraagschok | Een onverwachte gebeurtenis die de totale vraag naar goederen en diensten in een economie beïnvloedt. Een negatieve vraagschok leidt tot een daling van de consumptie en investeringen, wat de economische groei kan remmen. |
| Lockdowns | Beperkende overheidsmaatregelen die erop gericht zijn de verspreiding van een besmettelijke ziekte te vertragen door sociale interactie en economische activiteit te minimaliseren. Dit heeft aanzienlijke gevolgen voor productie en consumptie. |
| Fiscaal beleid | De beleidsinstrumenten van een overheid met betrekking tot overheidsuitgaven en belastingen om de economie te beïnvloeden. Dit kan worden gebruikt om vraag te stimuleren, sectoren te ondersteunen of werkloosheid te bestrijden. |
| Monetair beleid | Het proces waarbij de centrale bank van een land de geldhoeveelheid beheert, vaak door de rentevoeten te manipuleren, om economische groei te bevorderen, inflatie onder controle te houden en prijsstabiliteit te waarborgen. |
| Output | De totale hoeveelheid goederen en diensten geproduceerd in een economie gedurende een bepaalde periode, vaak gemeten als Bruto Binnenlands Product (BBP). |
| Sectoren | Specifieke delen van de economie, ingedeeld naar type activiteit, zoals de horeca, de detailhandel, de industrie of de financiële dienstverlening. |
| Substitutie-effect | Het effect waarbij consumenten overstappen van een duurder goed naar een goedkoper alternatief wanneer de relatieve prijzen veranderen. Bijvoorbeeld, Netflix gebruiken in plaats van naar de bioscoop te gaan. |
| Onzekerheid | Een situatie waarin de uitkomst van een gebeurtenis onbekend is, wat kan leiden tot voorzichtigheid bij consumenten en bedrijven. Toegenomen onzekerheid kan leiden tot lagere consumptie en investeringen. |
| Heropbouw | Het proces van herstel en wederopbouw van de economie na een periode van crisis of recessie, gericht op het herstellen van productie, werkgelegenheid en economische stabiliteit. |
| Herallocatie | Het proces waarbij economische middelen (kapitaal, arbeid) verschuiven van minder productieve of krimpende sectoren naar meer productieve of groeiende sectoren van de economie. |
| Overheidsschulden | Het totale bedrag dat een overheid heeft geleend om haar uitgaven te financieren. Tijdens economische crises kunnen overheidsschulden sterk toenemen als gevolg van hogere uitgaven en lagere belastinginkomsten. |
| Stimulus cheques | Directe betalingen van de overheid aan huishoudens om de economische activiteit te stimuleren door de consumptie te verhogen. Dit wordt soms ook aangeduid als helicoptergeld. |
| Pent-up demand | Ophoping van vraag naar goederen en diensten die gedurende een periode van beperkte beschikbaarheid of inkomen is ontstaan, en die vervolgens vrijkomt wanneer de beperkingen worden opgeheven. |
| Zombies (bedrijven) | Bedrijven die in leven worden gehouden door aanhoudende steun, ondanks dat ze structureel niet winstgevend zijn, wat de efficiënte allocatie van middelen kan belemmeren. |
| KMOs | Kleine en middelgrote ondernemingen, die vaak een belangrijke rol spelen in de economie maar kwetsbaarder kunnen zijn voor economische schokken. |
| WNs | Werkende Noodlijdenden; werknemers die hun baan verliezen of wiens inkomen sterk daalt als gevolg van economische tegenspoed, en die mogelijk herscholing of ondersteuning nodig hebben. |
Cover
H11 - Economische Groei.pptx
Summary
# De feiten rond economische groei en levensstandaard
Dit deel verkent de meting van levensstandaard en economische groei, met een focus op het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking en internationale vergelijkingen, en onderzoekt tevens de relatie tussen inkomen en geluk.
### 1.1 Het meten van de levensstandaard
De economische groei is van belang vanwege de relatie met de levensstandaard. De relevante variabele hiervoor, zowel door de tijd als tussen landen, is de output per capita (BBP gedeeld door het aantal inwoners), en niet de output op zich.
#### 1.1.1 Vergelijken van BBP per capita tussen landen
Om BBP-reeksen tussen landen te vergelijken, is het gebruik van huidige wisselkoersen problematisch om twee redenen:
1. Wisselkoersen kunnen sterk schommelen.
2. Prijzen verschillen tussen landen; in landen met een lage output per capita zijn de prijzen van basisproducten doorgaans lager.
Een betere methode is het gebruik van eenzelfde set prijzen voor alle landen. Dit leidt tot het aangepaste reële BBP, dat rekening houdt met verschillen in koopkracht tussen landen. Dit wordt ook wel het BBP uitgedrukt in koopkrachtpariteiten (PPP - purchasing power parities) genoemd.
> **Tip:** De constructie van PPP-cijfers maakt internationale vergelijkingen van de levensstandaard betrouwbaarder door rekening te houden met lokale prijsniveaus.
De gemiddelde prijzen die hiervoor worden gebruikt, worden ook wel "internationale dollars" genoemd. De gegevens die vaak worden gebruikt, zijn afkomstig van de "Penn World Tables".
#### 1.1.2 Aantekeningen bij de levensstandaard
Er zijn drie belangrijke opmerkingen bij het meten van de levensstandaard:
* Consumptie is mogelijk belangrijker voor de welvaart van een individu dan inkomen.
* Vanuit het productiezicht is het interessanter om te kijken naar verschillen in productiviteit, gedefinieerd als output per arbeider, in plaats van verschillen in levensstandaard.
* De reden waarom men geïnteresseerd is in levensstandaard is de aanname dat een hogere levensstandaard leidt tot een hoger geluksniveau.
### 1.2 De relatie tussen inkomen en geluk
Onderzoek naar geluk heeft de volgende conclusies opgeleverd met betrekking tot inkomen:
* **Verschillende landen:** Inwoners van rijkere landen rapporteren doorgaans een hoger geluksniveau.
* **Binnen één land:** Rijkere inwoners zijn significant gelukkiger dan armere inwoners, wat het belang van relatief inkomen onderstreept.
* **Door de tijd:** Het gemiddelde geluksniveau in rijkere landen blijft min of meer stabiel.
#### 1.2.1 De Easterlin paradox
De Easterlin paradox stelt dat wanneer basisbehoeften bevredigd zijn, een stijgend inkomen per capita niet leidt tot een toename van het geluksgevoel op landenniveau. Binnen deze landen is echter nog steeds te zien dat rijkere individuen gelukkiger zijn dan armere individuen.
> **Voorbeeld:** Ondanks dat rijke landen gemiddeld een stabiel geluksniveau hebben, zijn rijke individuen binnen die landen gelukkiger dan hun minder welvarende landgenoten.
### 1.3 Groei in ontwikkelde landen vanaf 1950
Sinds 1950 hebben vier rijke landen een **sterke toename van de output per capita** gekend, mede door de kracht van samengestelde groei. Er is tevens **convergentie** waargenomen in het outputniveau per capita tussen deze landen. Landen met een lager BBP per capita in 1950 kenden doorgaans een sterkere economische groei.
#### 1.3.1 Convergentie en opkomende economieën
Convergentie is ook waarneembaar bij de Aziatische landen. Landen die sinds 1960 een gemiddelde groeivoet van meer dan 4% per jaar hebben gerealiseerd, zijn overwegend Aziatische landen. De "**vier tijgers**" (Singapore, Taiwan, Hong Kong en Zuid-Korea) begonnen in de jaren '60 aan hun inhaalmanoeuvre ten opzichte van Japan, gevolgd door China. Landen met een hoge BBP per capita groei en een laag BBP per capita worden vaak "emerging economies" of opkomende economieën genoemd. Convergentie is in Afrika op dit moment (nog) niet aan de orde.
### 1.4 Een verdere kijk doorheen tijd en ruimte
Er is consensus onder economische historici over de evolutie van de globale output in de afgelopen 2000 jaar:
* **Vanaf het einde van het Romeinse Rijk tot 1500:** Geen toename van de output per capita in Europa.
* **Tussen 1500 en 1700:** Beperkte positieve groei in output per capita (ongeveer 0,1% per jaar).
* **Tussen 1700 en 1820:** Groei nam toe tot 0,2% per jaar. Deze periode van relatief constante output per hoofd wordt het Malthusiaans tijdperk genoemd, waarin Europa in een **Multhusiaanse val** zat en de output per capita niet kon verhogen.
De groei die we sinds 1820 kennen, is in het licht van de geschiedenis van de mensheid een zeer recent fenomeen. De Industriële Revolutie eind 18e eeuw effende het pad voor een sterke toename van het inkomen per capita in West-Europa.
#### 1.4.1 Groeivoeten en inhaalprocessen
Sinds 1960 is er geen duidelijk verband tussen de groeivoet van het BBP per capita en het outputniveau per capita in 1960 voor een groot aantal landen. Ongeveer alle OESO-landen hadden in 1960 een hoog BBP per capita (meer dan een derde van dat van de VS), en er is opnieuw duidelijk bewijs voor convergentie.
### 1.5 Een eerste kijk op groei: de aggregatieve productiefunctie
Om de feiten rond economische groei te kaderen, wordt een analytisch raamwerk gebruikt, ontwikkeld door **Robert Solow** (MIT). Dit raamwerk onderzoekt wat groei bepaalt, de rol van kapitaalaccumulatie en de rol van technologische vooruitgang.
De aggregatieve productiefunctie specificeert de relatie tussen de totale output ($Y$) en de productiefactoren:
* $Y$: aggregatieve (totale) output
* $K$: kapitaal (som van machines, fabrieken en kantoorruimtes in een economie)
* $N$: arbeid (aantal arbeiders)
De productiefunctie kan worden weergegeven als $Y = F(K, N)$. Het niveau van de technologie (F) beïnvloedt de output voor een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid. Technologische vooruitgang is een set van ontwerpen ("blueprints") die het bereik van producten en technologieën weergeeft.
#### 1.5.1 Schaal- en factoropbrengsten
Een economie wordt gekenmerkt door **constante schaalopbrengsten** wanneer de output verdubbelt bij een verdubbeling van alle inputs ($K$ en $N$). Algemeen geldt voor alle $x > 0$:
F(xK, xN) = xF(K, N) = xY
Daarnaast kent een economie **afnemende factoropbrengsten**. Dit betekent dat toenames in de **kapitaalvoorraad** (op zichzelf) leiden tot steeds kleiner wordende toenames van de output, en toenames in de **hoeveelheid arbeiders** (op zichzelf) leiden tot steeds kleiner wordende toenames van de output.
**algemeen**: F wordt gekenmerkt door constante schaalopbrengsten en afnemende factoropbrengsten
Met constante schaalopbrengsten kan de aggregatieve productiefunctie worden herschreven als een functie van kapitaal per arbeider ($K/N$): $$ \\frac{Y}{N} = F\\left(\\frac{K}{N}, 1\\right) $$ Dit geeft aan dat de output per arbeider ($Y/N$) afhangt van de hoeveelheid kapitaal per arbeider ($K/N$).
Wanneer de hoeveelheid kapitaal per arbeider toeneemt, zal ook de output per arbeider toenemen
> **Tip:** Afnemende kapitaalopbrengsten betekenen dat simpelweg meer kapitaal toevoegen niet oneindige groei garandeert. Technologische vooruitgang is essentieel voor duurzame groei.
Figuur 11-5 illustreert hoe toenemende hoeveelheden kapitaal per arbeider leiden tot steeds kleinere toenames in de output per arbeider.
#### 1.5.2 Oorzaken van groei in output per arbeider
Een stijging in de output per arbeider ($Y/N$) kan het gevolg zijn van:
1. Een toename in de hoeveelheid kapitaal per arbeider ($K/N$).
2. Technologische verbeteringen die de productiefunctie $F$ doet verschuiven, waardoor de output per arbeider toeneemt bij een gegeven niveau van kapitaal per arbeider.
#### 1.5.3 De rol van kapitaalaccumulatie en technologische vooruitgang
**Groei** kan worden gezien als een gevolg van **kapitaalaccumulatie** en **technologische vooruitgang**. Deze factoren spelen echter een verschillende rol in het groeiproces:
* **Kapitaalaccumulatie:** Kan op zichzelf geen permanente groei veroorzaken. De spaarquote, het deel van het inkomen dat gespaard wordt, is hierbij relevant.
* **Technologische vooruitgang:** Blijvende economische groei vereist blijvende technologische vooruitgang. De groei van de output per capita in een economie wordt bepaald door de snelheid van technologische vooruitgang.
Figuur 11-6 toont hoe technologische vooruitgang de productiefunctie naar boven verschuift, wat leidt tot een toename van de output per arbeider bij elk niveau van kapitaal per arbeider.
#### 1.5.4 Waarom het inkomen per capita in Europa afneemt ten opzichte van de VS?
Sinds de jaren '70 is het inkomen per capita in Europese landen afgenomen ten opzichte van dat in de VS. Hiervoor worden **drie redenen** aangewezen:
1. Te weinig mensen participeren in de economie.
2. De participanten kloppen te weinig uren.
3. De productiviteit van de arbeid ligt te laag.
Een decompositie van inkomen per capita in enkele Europese landen ten opzichte van de VS illustreert deze verschillen.
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Lange termijn (LT) | Periode waarin de nadruk ligt op economische groei, de bestendige toename van de geaggregeerde output doorheen de tijd. |
| Fluctuaties | Schommelingen in de economie waarbij de output (BBP) gedurende een bepaalde periode kan groeien of dalen. |
| Geaggregeerde output | De totale productie van goederen en diensten in een economie, ook wel het Bruto Binnenlands Product (BBP) genoemd. |
| Levensstandaard | Een maatstaf voor het welzijn van de bevolking, vaak gekoppeld aan de output per capita, wat het inkomen per hoofd van de bevolking weergeeft. |
| Output per capita | De totale economische productie van een land gedeeld door het aantal inwoners. Het is een belangrijke indicator voor de levensstandaard. |
| Wisselkoersen | De prijs van de ene valuta uitgedrukt in de andere, die gebruikt kan worden om economische variabelen tussen landen te vergelijken, maar die ook sterk kan schommelen. |
| Koopkrachtpariteiten (PPP) | Een methode om BBP-reeksen tussen landen te vergelijken door rekening te houden met verschillen in prijsniveaus en inflatie, zodat de koopkracht van verschillende valuta gelijkgesteld wordt. |
| Productiviteit | De efficiëntie waarmee inputs, zoals arbeid, worden omgezet in output. Output per arbeider of output per uur zijn veelgebruikte maten. |
| Convergentie | Het economische fenomeen waarbij landen met een lager inkomen per capita sneller groeien dan landen met een hoger inkomen per capita, wat leidt tot een verkleining van het inkomensverschil tussen deze landen. |
| Aggregatieve productiefunctie | Een economische functie die de relatie specificeert tussen de totale output van een economie en de totale hoeveelheid gebruikte productiefactoren zoals kapitaal en arbeid. |
| Kapitaalaccumulatie | Het proces waarbij de voorraad aan kapitaalgoederen (machines, gebouwen, etc.) in een economie toeneemt, wat kan leiden tot hogere productiviteit en economische groei. |
| Technologische vooruitgang | Verbeteringen in productiemethoden, kennis of innovaties die de efficiëntie en productiviteit van een economie verhogen, en daarmee de output voor een gegeven hoeveelheid inputs. |
| Constante schaalopbrengsten | Een eigenschap van de productiefunctie waarbij een verdubbeling van alle inputs leidt tot een verdubbeling van de output. |
| Afnemende factoropbrengsten | De eigenschap van een productiefunctie waarbij toenames in één productiefactor, terwijl andere constant blijven, leiden tot steeds kleinere toenames in de output. |
| Malthusiaans tijdperk | Een historische periode, vóór de Industriële Revolutie, waarin de bevolkingsgroei de productiegroei overtrof, wat resulteerde in een relatief stabiele of dalende output per hoofd van de bevolking. |
Cover
HFDST 10 - Deel 1.pdf
Summary
# De betalingsbalansrestrictie en de BP-curve
Dit onderwerp onderzoekt de beperkingen die de betalingsbalans oplegt aan economisch beleid en introduceert de theoretische BP-curve die extern evenwicht weergeeft.
### 1.1 Het concept van de betalingsbalansrestrictie
De betalingsbalans, aangeduid met $B$ vertegenwoordigt de som van het saldo op de lopende rekening en het saldo op de kapitaal- en financiële rekening. Een betalingsbalansoverschot ($B > 0$) impliceert dat een land meer deviezen ontvangt dan het uitgeeft, wat leidt tot een toename van de buitenlandse reserves. Omgekeerd resulteert een tekort ($B < 0$) in een afname van deze reserves. De betalingsbalansrestrictie stelt dat een land zijn economisch beleid niet onafhankelijk kan kiezen als het streeft naar een evenwicht op de betalingsbalans en tegelijkertijd een vast wisselkoersbeleid wil voeren [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.2 De BP-curve: extern evenwicht
De BP-curve illustreert alle combinaties van het nationale inkomen ($Y$) en de rente ($R$) waarbij de betalingsbalans in evenwicht is ($B = 0$). Extern evenwicht treedt op wanneer de som van de lopende rekening en de kapitaal- en financiële rekening nul is [3](#page=3).
De vergelijking van de BP-curve wordt gegeven door:
$$R = -\frac{N_0}{x} - \frac{\delta E P_{f}}{x \theta} + \frac{R_f}{x} + \frac{\sigma + z \theta Y}{x}$$
met de aanname dat $B=0$ [3](#page=3).
In deze vergelijking vertegenwoordigen de parameters het volgende:
* $Y$: nationaal inkomen [4](#page=4).
* $R$: rentevoet [4](#page=4).
* $R_f$: buitenlandse rentevoet [3](#page=3).
* $E$: wisselkoers (prijs van buitenlandse munt in binnenlandse munt) [5](#page=5).
* $P_f$: buitenlandse prijspeil [3](#page=3).
* $N_0$: autonome component van de lopende rekening [3](#page=3).
* $x$: marginale consumptiequote voor goederen (negatief verband tussen inkomen en handelsbalans) [3](#page=3).
* $\delta$: gevoeligheid van de handelsbalans voor de wisselkoers [3](#page=3).
* $\theta$: gevoeligheid van de kapitaalstromen voor het renteverschil [3](#page=3).
* $\sigma$: autonome kapitaalinstroom [3](#page=3).
* $z$: gevoeligheid van de kapitaalstromen voor het nationaal inkomen [3](#page=3).
> **Tip:** Het verband tussen het nationaal inkomen en de rente wordt bepaald door de verhouding tussen de gevoeligheid van de kapitaalstromen voor het renteverschil en de gevoeligheid van de handelsbalans voor het nationaal inkomen.
#### 1.2.1 De helling van de BP-curve
De BP-curve heeft een positieve helling. Dit betekent dat een hogere rente ($R$) geassocieerd moet worden met een hoger nationaal inkomen ($Y$) om de betalingsbalans in evenwicht te houden. Een stijging van het nationaal inkomen leidt tot hogere importen en dus tot een verslechtering van de lopende rekening. Om dit te compenseren en de betalingsbalans in evenwicht te houden, moet de kapitaalinstroom toenemen, wat gerealiseerd wordt door een hogere rente die buitenlandse investeerders aantrekt [4](#page=4).
#### 1.2.2 Verschillende regimes op de BP-curve
* **Boven de BP-curve ($B > 0$):** In dit gebied leidt een combinatie van een relatief hoge rente en een laag inkomen tot een overschot op de betalingsbalans. Dit kan komen door een hoge rente die kapitaal aantrekt, terwijl de importen laag blijven door het lage inkomen [4](#page=4).
* **Onder de BP-curve ($B < 0$):** In dit gebied leidt een combinatie van een relatief lage rente en een hoog inkomen tot een tekort op de betalingsbalans. De hoge importen door het hoge inkomen kunnen niet gecompenseerd worden door de beperkte kapitaalinstroom bij een lage rente [4](#page=4).
### 1.3 Verschuivingen van de BP-curve
De BP-curve kan verschuiven als gevolg van veranderingen in exogene variabelen die niet op de assen worden weergegeven [5](#page=5).
* **Verandering in de buitenlandse rente ($R_f$):** Een stijging van de buitenlandse rente ($ \Delta R_f > 0$) leidt tot een opwaartse verschuiving van de BP-curve. Bij een gegeven nationaal inkomen wordt er nu een hogere binnenlandse rente vereist om kapitaal aan te trekken en zo het verhoogde verlies van kapitaal aan het buitenland te compenseren [5](#page=5).
* **Verandering in de wisselkoers ($E$):** Een depreciatie van de binnenlandse munt (een stijging van $E$, de prijs van buitenlandse valuta) leidt tot een neerwaartse verschuiving van de BP-curve. Een goedkopere binnenlandse munt maakt exporten goedkoper en importen duurder, wat de lopende rekening verbetert. Hierdoor is een lagere rente vereist om kapitaalinstromen te genereren die de betalingsbalans in evenwicht houden [5](#page=5).
* **Verandering in de autonome componenten ($N_0, \sigma$):** Een toename van de autonome lopende rekening ($N_0$) of autonome kapitaalinstroom ($\sigma$) verschuift de BP-curve naar rechts. Dit betekent dat bij een gegeven rente een hoger inkomen mogelijk is voor extern evenwicht.
* **Verandering in de gevoeligheidsfactoren ($x, \delta, \theta, z$):** Wijzigingen in deze parameters beïnvloeden de helling en positie van de BP-curve. Een hogere gevoeligheid van de kapitaalstromen voor de rente ($\theta$) maakt de BP-curve vlakker. Een hogere gevoeligheid van de handelsbalans voor het inkomen ($x$) maakt de BP-curve steiler.
> **Example:** Stel, de buitenlandse rente stijgt significant. Om de betalingsbalans in evenwicht te houden bij het huidige nationale inkomen, moet de binnenlandse rente ook stijgen om de uitstroom van kapitaal tegen te gaan. Dit resulteert in een opwaartse verschuiving van de BP-curve, zoals te zien in Figuur 10.2 [5](#page=5).
---
# Het IS-LM-BP-model en beleidsimplicaties
Het IS-LM-BP-model, een uitbreiding van het standaard IS-LM-model, analyseert de interactie tussen de goederenmarkt, de geldmarkt en de internationale kapitaal- en goederenstromen onder verschillende wisselkoersregimes, met specifieke aandacht voor de beleidsimplicaties van budgettair en monetair beleid.
### 2.1 De componenten van het IS-LM-BP-model
Het IS-LM-BP-model combineert de IS-curve (goederenmarkt), de LM-curve (geldmarkt) en de BP-curve (betalingsbalans).
#### 2.1.1 De IS-curve
De IS-curve representeert het goederenmarktevenwicht en toont de combinaties van de rentevoet ($R$) en het nationaal inkomen ($Y$) waarbij de totale vraag gelijk is aan het aanbod. De vergelijking voor de IS-curve kan geschreven worden als:
$Y = C(Y-T) + I(R) + G + NX(Y, E \frac{P^{\ast}}{P})$ [7](#page=7).
Hierbij is:
* $C$: consumptie, afhankelijk van beschikbaar inkomen ($Y-T$) [7](#page=7).
* $T$: belastingen [7](#page=7).
* $I$: investeringen, afhankelijk van de rentevoet ($R$) [7](#page=7).
* $G$: overheidsuitgaven [7](#page=7).
* $NX$: netto-export, afhankelijk van het inkomen ($Y$) en de reële wisselkoers ($E \frac{P^{\ast}}{P}$) [7](#page=7).
* $E$: nominale wisselkoers (prijs van buitenlandse munt in binnenlandse munt) [7](#page=7).
* $P^{\ast}$: buitenlandse prijspeil [7](#page=7).
* $P$: binnenlands prijspeil [7](#page=7).
#### 2.1.2 De LM-curve
De LM-curve representeert het evenwicht op de geldmarkt en toont de combinaties van de rentevoet ($R$) en het nationaal inkomen ($Y$) waarbij de vraag naar en het aanbod van geld gelijk zijn. De vergelijking voor de LM-curve kan geschreven worden als:
$R = L_0 + M_S \cdot P_{\ell} + k \cdot Y$ [7](#page=7).
Hierbij is:
* $L_0$: autonome vraag naar geld [7](#page=7).
* $M_S$: geldhoeveelheid [7](#page=7).
* $P_{\ell}$: prijsniveau van de geldvraagcomponenten [7](#page=7).
* $k \cdot Y$: transactievraag naar geld, afhankelijk van het inkomen ($Y$) [7](#page=7).
#### 2.1.3 De BP-curve
De BP-curve representeert het evenwicht op de betalingsbalans. Dit betekent dat de som van de lopende rekening (handelsbalans + inkomensbalans) en de kapitaalrekening nul is. De BP-curve toont de combinaties van de rentevoet ($R$) en het nationaal inkomen ($Y$) waarbij de betalingsbalans in evenwicht is. Een algemene vorm kan zijn:
$R = N_0 - zY + x Y^{\ast} - \delta E \frac{P^{\ast}}{P} \theta + R_f + \sigma + z Y$ [7](#page=7).
Voor de analyse van beleid is het cruciaal om de effecten van een verandering in de wisselkoers en eventuele importheffingen mee te nemen. Bij de invoer van importheffingen ($t$), verandert de netto-export als volgt:
$NX = N_0 - zY + x Y^{\ast} - \delta E \frac{P^{\ast}}{P}(1+t)$ [8](#page=8).
Als handelspartners vergelden, wordt de relevante wisselkoers:
$E \frac{P^{\ast}}{P} (1+t^{\ast})(1+t)$ [8](#page=8).
Dit betekent dat zowel de IS- als de BP-curve beïnvloed kunnen worden door veranderingen in importheffingen en wisselkoersen [8](#page=8).
### 2.2 Beleidsimplicaties onder verschillende wisselkoersregimes
Het IS-LM-BP-model toont aan dat de effectiviteit van budgettair en monetair beleid significant verschilt onder een vast en een zwevend wisselkoersregime. De kern van deze verschillen ligt in de reactie van de wisselkoers en de daaropvolgende impact op de netto-export.
#### 2.2.1 Vaste wisselkoersen
Bij vaste wisselkoersen is de centrale bank verplicht om de koers van de eigen munt ten opzichte van andere valuta's stabiel te houden. Dit vereist interventies op de valutamarkt.
**Effecten van monetair beleid bij vaste wisselkoersen:**
Monetair beleid is ineffectief onder vaste wisselkoersen wanneer er sprake is van een open economie met perfecte kapitaalmobiliteit [18](#page=18) [22](#page=22) [43](#page=43) [51](#page=51).
* **Expansief monetair beleid (verhoging geldaanbod):** Dit leidt tot een lagere rentevoet en een verschuiving van de LM-curve naar rechts (LM1 naar LM2) [19-21](#page=19, 20, 21), [44-46](#page=44, 45, 46). De lagere rentevoet stimuleert investeringen en daardoor de totale vraag, wat een opwaartse druk op het nationaal inkomen veroorzaakt. Echter, de lagere rentevoet zorgt ook voor een kapitaaluitstroom, omdat buitenlandse beleggingen relatief aantrekkelijker worden. Om de wisselkoers stabiel te houden, moet de centrale bank buitenlandse valuta verkopen en eigen valuta opkopen, wat het geldaanbod reduceert en de LM-curve weer naar links verschuift (LM2 naar LM3). Dit proces herhaalt zich totdat de oorspronkelijke LM-curve (LM1) hersteld is en het initiële expansieve effect op het inkomen verdwijnt. Het beleid faalt in het verhogen van het inkomen, hoewel het wel de geldhoeveelheid kan beïnvloeden [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Restrictief monetair beleid:** Een verkrapping van het monetaire beleid (vermindering geldaanbod) leidt tot een hogere rentevoet en een verschuiving van de LM-curve naar links. Dit trekt kapitaal aan en leidt tot een instroom van buitenlandse valuta, waardoor de centrale bank eigen valuta moet opkopen om de wisselkoers te handhaven. Dit vergroot het geldaanbod en verschuift de LM-curve terug naar rechts, waardoor het effect teniet wordt gedaan [21](#page=21).
> **Tip:** Bij vaste wisselkoersen en volledige kapitaalmobiliteit verliest de centrale bank haar autonomie over het monetaire beleid. Interventies op de valutamarkt om de wisselkoers te stabiliseren, neutraliseren de effecten van het monetaire beleid op de geldhoeveelheid en rente.
**Effecten van budgettair beleid bij vaste wisselkoersen:**
Budgettair beleid is zeer effectief onder vaste wisselkoersen, mits er sprake is van een open economie met perfecte kapitaalmobiliteit [18](#page=18) [26](#page=26) [43](#page=43) [51](#page=51).
* **Expansief budgettair beleid (verhoging overheidsuitgaven $G$ of verlaging belastingen $T$):** Dit leidt tot een toename van de totale vraag en een verschuiving van de IS-curve naar rechts (IS1 naar IS2) [23-25](#page=23, 24, 25). Hierdoor stijgen het inkomen en de rentevoet. De hogere rentevoet trekt kapitaal aan, wat leidt tot een instroom van buitenlandse valuta. Om de wisselkoers stabiel te houden, moet de centrale bank haar eigen munt opkopen en buitenlandse valuta verkopen, wat het geldaanbod vergroot en de LM-curve naar rechts verschuift (LM1 naar LM2). Dit versterkt het expansieve effect op het inkomen, omdat de rentevoet niet zo sterk stijgt als in een gesloten economie, wat leidt tot een grotere multiplicatoreffect. De wisselkoers blijft stabiel. Het eindpunt is een hoger inkomen tegen een zelfde rentevoet [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Restrictief budgettair beleid:** Een verkrapping van het budgettaire beleid leidt tot een daling van de totale vraag en een verschuiving van de IS-curve naar links. Dit resulteert in een lagere rentevoet en trekt kapitaal uit het buitenland aan. De centrale bank moet interveniëren door eigen munt te kopen, wat het geldaanbod verhoogt en de LM-curve naar rechts verschuift, waardoor het restrictieve effect op het inkomen versterkt wordt.
**Nuanceringen bij budgettair beleid onder vaste wisselkoersen:**
1. **Budgettaire expansie, lopende rekening en devaluatieverwachtingen:** Een expansief budgettair beleid, dat leidt tot een hogere rentevoet, kan de concurrentiepositie van exportproducten verslechteren door een appreciatie van de munt (als de wisselkoers niet volledig vast is) of door de stimulering van import (door hoger inkomen). Dit kan leiden tot een verslechtering van de lopende rekening (NX daalt) [27-28](#page=27, 28). Als de markten verwachten dat deze verslechtering zal leiden tot een devaluatie, kan dit leiden tot kapitaalvlucht en speculatieve aanvallen op de munt, waardoor de centrale bank gedwongen wordt om de wisselkoers te verdedigen met aanzienlijke reserves, of uiteindelijk de munt moet devalueren [26](#page=26) [28](#page=28).
> **Effect van budgettaire expansie op NX:** Hoger inkomen ($Y$) stimuleert import, wat $NX$ doet dalen. Een hogere rente ($R$) kan kapitaal aantrekken, wat de kapitaalrekening verbetert, maar de netto-export kan toch verslechteren als de appreciatie van de munt te groot is, of als de kapitaalinstroom niet volstaat om de toename van import te compenseren. [27-28](#page=27, 28)
2. **Expansieve budgettaire sanering ("fiscal austerity"):** Het effect van budgettaire sanering (dalende overheidsuitgaven $G$, dalende belastingen $T$ of beide) is complexer en wordt betwist [26](#page=26).
* **Keynesiaanse visie:** Budgettaire sanering leidt tot een daling van de totale vraag en een verschuiving van de IS-curve naar links (IS1 naar IS2) [31-32](#page=31, 32). Dit resulteert in een lager inkomen ($Y$) en een lagere rentevoet ($R$). Bij vaste wisselkoersen en kapitaalmobiliteit trekt de lagere rente kapitaal uit het buitenland aan, wat leidt tot een instroom van buitenlandse valuta. De centrale bank moet valuta verkopen om de wisselkoers te stabiliseren, wat het geldaanbod vergroot en de LM-curve naar rechts verschuift (LM1 naar LM2). Dit tegenwerkende effect van de verschuiving van de LM-curve kan de daling van het inkomen enigszins beperken [32](#page=32).
* **Anti-keynesiaanse visie:** Bij een zeer hoge overheidsschuld en/of een crisis kunnen budgettaire bezuinigingen leiden tot een toename van het vertrouwen van investeerders en consumenten, wat kan resulteren in een hogere autonome consumptie ($C_0$) en investeringen ($I_0$) [33-34](#page=33, 34). Dit kan de negatieve effecten van de budgettaire sanering op de IS-curve (IS2) gedeeltelijk of volledig compenseren door een opwaartse verschuiving van de IS-curve (IS3). Dit resulteert in een kleiner of zelfs positief effect op het inkomen, ondanks de bezuinigingen. Bovendien kan een restrictief budgettair beleid, door het verkleinen van het overheidstekort, leiden tot een lagere vraag naar krediet, wat de rente kan drukken en daarmee de kans op een appreciatie van de munt (met negatieve gevolgen voor NX) kan verkleinen [35-37](#page=35, 36, 37) [34](#page=34).
#### 2.2.2 Vlottende wisselkoersen
Bij vlottende wisselkoersen laat de centrale bank de koers van de eigen munt vrij fluctueren op de internationale valutamarkten.
**Effecten van monetair beleid bij vlottende wisselkoersen:**
Monetair beleid is zeer effectief onder vlottende wisselkoersen, zelfs in een open economie met perfecte kapitaalmobiliteit [18](#page=18) [43](#page=43) [51](#page=51).
* **Expansief monetair beleid (verhoging geldaanbod):** Dit leidt tot een lagere rentevoet en een verschuiving van de LM-curve naar rechts (LM1 naar LM2) [44-45](#page=44, 45). De lagere rente stimuleert investeringen en dus het nationaal inkomen. Echter, de lagere rentevoet leidt tot een kapitaaluitstroom, waardoor de vraag naar buitenlandse valuta stijgt en de eigen munt devalueert (E stijgt). De depreciatie van de munt maakt export goedkoper en import duurder, wat leidt tot een toename van de netto-export en een opwaartse verschuiving van de IS-curve (IS1 naar IS2). Dit proces versterkt de initiële stijging van het nationaal inkomen aanzienlijk [45](#page=45) [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Restrictief monetair beleid:** Een verkrapping van het monetaire beleid leidt tot een hogere rentevoet en een verschuiving van de LM-curve naar links. Dit trekt kapitaal aan en leidt tot een appreciatie van de munt (E daalt). De appreciatie maakt export duurder en import goedkoper, wat leidt tot een afname van de netto-export en een neerwaartse verschuiving van de IS-curve, waardoor het restrictieve effect op het inkomen versterkt wordt [46-47](#page=46, 47).
> **Tip:** Bij vlottende wisselkoersen fungeert de wisselkoers als een schokdemper. Monetair beleid werkt via zowel de rente als de wisselkoers, waardoor het een krachtig instrument wordt om de economische activiteit te beïnvloeden.
**Effecten van budgettair beleid bij vlottende wisselkoersen:**
Budgettair beleid is relatief weinig effectief onder vlottende wisselkoersen [18](#page=18) [26](#page=26) [43](#page=43) [51](#page=51).
* **Expansief budgettair beleid (verhoging overheidsuitgaven $G$ of verlaging belastingen $T$):** Dit leidt tot een toename van de totale vraag en een verschuiving van de IS-curve naar rechts (IS1 naar IS2) [48-49](#page=48, 49). Hierdoor stijgen het inkomen en de rentevoet. De hogere rentevoet trekt kapitaal aan, wat leidt tot een appreciatie van de munt (E daalt). De appreciatie van de munt maakt export duurder en import goedkoper, wat leidt tot een afname van de netto-export. Dit drukt de totale vraag en verschuift de IS-curve weer naar links (IS2 naar IS3), waardoor het initiële expansieve effect op het inkomen grotendeels wordt tenietgedaan. Het uiteindelijke effect op het inkomen is klein of zelfs nul [47](#page=47) [49](#page=49) [50](#page=50).
* **Restrictief budgettair beleid:** Een verkrapping van het budgettaire beleid leidt tot een daling van de totale vraag en een verschuiving van de IS-curve naar links. Dit resulteert in een lagere rentevoet en trekt kapitaal uit het buitenland aan. De lagere rentevoet leidt tot een depreciatie van de munt, wat de netto-export stimuleert en de IS-curve weer naar rechts verschuift, waardoor het restrictieve effect op het inkomen verzwakt wordt.
> **Tip:** Bij vlottende wisselkoersen werkt budgettair beleid deels 'contra-productief' via het wisselkoerseffect. De appreciatie van de munt als gevolg van kapitaalinstroom verkleint het positieve effect van hogere overheidsuitgaven op het aggregaat inkomen.
**Nuanceringen bij monetair beleid onder vlottende wisselkoersen:**
Hoewel monetair beleid zeer effectief is, kunnen er nuances zijn. Monetaire expansie leidt tot een lagere rente en een depreciatie van de munt. Echter, als er gelijktijdig sprake is van een significante verbetering in de internationale concurrentiepositie (bijvoorbeeld door technologische vooruitgang die de productiviteit verhoogt, wat de wisselkoers zou doen stijgen), kan het effect van de depreciatie op de netto-export verzwakt of zelfs gecompenseerd worden. In zo'n geval kan het aggregaat inkomen minder stijgen dan verwacht, of zelfs gelijk blijven [53](#page=53) [54](#page=54).
### 2.3 Samenvattende Tabel
| Beleid | Wisselkoersregime | Effect op gewenste bestedingen | Effect op economische activiteit ($Y$) |
| :-------------------- | :---------------- | :----------------------------- | :----------------------------------- |
| Monetaire expansie | Vaste | 0 | 0 (ineffectief) | [18](#page=18).
| Monetaire expansie | Vlottende | + | ++ (zeer effectief) | [18](#page=18).
| Budgettaire expansie | Vaste | + | ++ (zeer effectief) | [18](#page=18).
| Budgettaire expansie | Vlottende | + | + (weinig effectief) | [18](#page=18).
Tabel 10.1 vat de algemene effecten samen. De impact op de gewenste bestedingen wordt aangegeven met een '+', terwijl een '++' een sterk effect aanduidt. De effectiviteit op de economische activiteit ($Y$) wordt ook aangegeven met een '+'. Merk op dat bij vaste wisselkoersen budgettair beleid zeer effectief is (++) en monetair beleid ineffectief. Bij vlottende wisselkoersen is monetair beleid zeer effectief (++) en budgettair beleid relatief ineffectief (+) [55](#page=55).
Het IS-LM-BP-model biedt een krachtig raamwerk voor het analyseren van de impact van economisch beleid in een open economie, waarbij de keuze van het wisselkoersregime een cruciale factor is in de effectiviteit van monetaire en budgettaire maatregelen.
---
# Budgettaire sanering en economische groei
Dit onderwerp onderzoekt de theoretische en empirische effecten van budgettaire sanering op economische groei, inclusief de discussie rondom 'expansionary fiscal consolidation'.
### 3.1 Theoretische perspectieven op budgettaire sanering
De theoretische effecten van budgettaire sanering op de economische groei zijn niet eenduidig en kunnen vanuit verschillende invalshoeken worden bekeken. Dit wordt gevisualiseerd in het debat rondom 'expansionary fiscal consolidation' [31](#page=31) [38](#page=38).
#### 3.1.1 Keynesiaanse visie op budgettaire sanering
Volgens de Keynesiaanse visie leidt budgettaire sanering, gekenmerkt door een daling in overheidsuitgaven (ΔG<0) en/of een daling in overdrachten (ΔTR<0), tot een verschuiving van de IS-curve naar links. Dit resulteert in een lagere productie (Y) en een lagere rente (R). De LM-curve kan ook verschuiven als gevolg van een verandering in de geldhoeveelheid (ΔMs<0), wat de rente verder kan drukken. In deze visie is de impact op de economische groei negatief [31](#page=31) [32](#page=32) [41](#page=41) [42](#page=42).
#### 3.1.2 Anti-keynesiaanse visie op budgettaire sanering
De anti-keynesiaanse visie stelt dat budgettaire sanering, ondanks de directe negatieve effecten op de vraag (verschuiving IS naar links), kan leiden tot positieve uitkomsten voor de economische groei. Dit wordt verklaard door diverse kanalen [33](#page=33):
* **Verwachte daling van belastingen (ΔT>0 → Δt>0):** Een verwachte toekomstige daling van de belastingen kan leiden tot een hogere consumptie (ΔC₀>0) en investeringen (ΔI₀>0) in het heden, wat de IS-curve naar rechts duwt [34](#page=34).
* **Daling van de overheidsuitgaven (ΔG<0) met compenserende effecten:**
* **Daling van de risicopremie en rente (Δs<0):** Een vermindering van de overheidsschuld kan leiden tot een lagere risicopremie op staatsobligaties, wat resulteert in een daling van de marktrente (s). Dit beïnvloedt de BP-curve, die de balans tussen binnenlandse en buitenlandse activa weergeeft. Een lagere rente kan de investeringen stimuleren [35](#page=35).
* **Verbeterde kredietbeschikbaarheid en vertrouwen:** Een kleinere overheidsschuld kan de kredietwaardigheid van een land verbeteren, wat kan leiden tot meer beschikbaar krediet voor de private sector en een toename van investeringen en consumptie [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Verwachte toekomstige belastingen:** Een geloofwaardige sanering kan leiden tot de verwachting van lagere belastingen in de toekomst, wat de huidige consumptie en investeringen kan stimuleren [34](#page=34).
In deze visie kan budgettaire sanering, onder bepaalde voorwaarden, 'expansionary' zijn, wat betekent dat het leidt tot economische groei [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
### 3.2 Empirisch onderzoek naar budgettaire sanering en economische groei
Empirisch onderzoek naar de effecten van budgettaire sanering op economische groei toont aan dat de resultaten niet eenduidig zijn [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 3.2.1 Bevindingen van Heylen, Hoebeeck en Buyse (2011, 2013)
Een studie van Heylen, Hoebeeck en Buyse onderzocht 40 gevallen van budgettaire sanering in OESO-landen tussen 1981 en 2008. De belangrijkste conclusies waren [38](#page=38) [40](#page=40):
* **Niet-eenduidige groeiverloop:** De effecten op de groei waren empirisch niet eenduidig. Er werden zowel landen met sterke groei tijdens saneringsperiodes als landen met zeer zwakke groei waargenomen [38](#page=38) [39](#page=39) [40](#page=40).
* **'Expansionary fiscal consolidation' in empirisch onderzoek:** De studie trachtte te achterhalen onder welke omstandigheden sterke groei kon optreden tijdens budgettaire sanering [38](#page=38) [40](#page=40).
#### 3.2.2 Factoren die sterke groei tijdens sanering bevorderen
Volgens Heylen, Hoebeeck en Buyse zijn de volgende factoren cruciaal voor het optreden van sterke groei tijdens budgettaire sanering [40](#page=40):
* **Nadruk op uitgavenreductie:** Sanering aan de uitgavenkant (lagere G, lagere TR, niet lagere overheidsinvesteringen IG) is effectiever dan belastingverhogingen [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Gunstige internationale context:** Hoge economische groei en lage rentes in de wereldeconomie creëren een gunstig klimaat [40](#page=40).
* **Gedegradeerde wisselkoers:** Een parallelle devaluatie van de wisselkoers kan de export stimuleren en bijdragen aan groei [40](#page=40).
* **Intacte kredietbeschikbaarheid:** De private sector moet toegang blijven houden tot krediet voor bestedingen [40](#page=40) [42](#page=42).
* **Productmarkthervormingen:** Hervormingen die de concurrentie op de productmarkt verhogen, kunnen de groei ondersteunen [40](#page=40).
#### 3.2.3 Evolutie sinds 2010 en het gebrek aan 'expansionary consolidation'
Sinds 2010 heeft een groot aantal landen budgettaire sanering doorgevoerd, vaak met een nadruk op uitgavenreductie. Ondanks deze inspanningen werd echter nergens een 'expansionary consolidation' waargenomen. De effecten waren overwegend Keynesiaans [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Negatieve correlatie:** Waar het zwaarst werd gesaneerd, was de economische groei het zwakst. Dit resulteerde zelfs in een stijging van de schuldgraad [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Afwezige succesfactoren:** De cruciale succesfactoren die in eerder empirisch onderzoek werden geïdentificeerd, waren grotendeels afwezig [42](#page=42).
#### 3.2.4 Redenen voor het uitblijven van 'expansionary consolidation' na 2010
Verschillende factoren droegen bij aan het uitblijven van 'expansionary consolidation' na 2010 [42](#page=42):
* **Lage rente (liquiditeitsval):** De rente was reeds zeer laag sinds 2008-2009, waardoor verdere renteverlagingen beperkt waren en de LM-curve zeer vlak was [42](#page=42).
* **Beperkte kredietbeschikbaarheid:** Problemen in de banksector leidden tot beperkte kredietverlening aan de private sector [42](#page=42).
* **Simultane sanering:** Alle landen saneerden tegelijkertijd, wat betekende dat er naast een daling van overheidsuitgaven en overdrachten (ΔG<0, ΔTR<0), ook een daling van de buitenlandse vraag (ΔYf<0) was [42](#page=42).
* **Niet-mogelijke devaluatie:** De mogelijkheid tot devaluatie van de wisselkoers was in veel landen beperkt [42](#page=42).
* **Twijfels over groei en schuldendynamiek:** Twijfels over de economische groei, de schuldendynamiek en de kansen op schuldendaling maakten dat een daling van de risicopremie (σ) nagenoeg onmogelijk was [42](#page=42).
### 3.3 Data en voorbeelden
Tabel 10.2 toont de macro-economische ontwikkeling van Frankrijk en Europa tussen 1980 en 1984, waarbij het structureel begrotingstekort, de groei van het reëel BBP, het saldo van de lopende rekening en de nominale lange rente worden weergegeven. Figuur 6.9 illustreert de relatie tussen begrotingssanering (wijziging in het structureel begrotingssaldo) en economische groei in diverse landen tussen 2010 en 2013 [29](#page=29) [30](#page=30) [41](#page=41).
> **Tip:** Bestudeer de grafische analyses van de Keynesiaanse en anti-keynesiaanse visies aandachtig. Begrijp welke curven (IS, LM, BP) verschuiven en hoe deze verschuivingen de output (Y) en rente (R) beïnvloeden [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
> **Tip:** De empirische bevindingen over 'expansionary fiscal consolidation' zijn cruciaal. Maak een lijst van de factoren die volgens onderzoek de kans op succesvolle sanering verhogen en de factoren die de kans op falen vergroten, met name in de context van de periode na 2010 [38](#page=38) [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Betalingsbalans | Een overzicht van alle economische transacties tussen een land en de rest van de wereld over een bepaalde periode, bestaande uit de lopende rekening en de kapitaal- en financiële rekening. |
| BP-curve | De Balans van Betalingen-curve, die combinaties van de rentevoet en het nationaal inkomen weergeeft waarbij de betalingsbalans in evenwicht is (saldo nul). |
| IS-curve | De Investment-Saving curve, die in de goederenmarkt de evenwichtscombinaties van de rentevoet en het nationaal inkomen weergeeft. |
| LM-curve | De Liquidity-Money curve, die in de geldmarkt de evenwichtscombinaties van de rentevoet en het nationaal inkomen weergeeft. |
| Mundell-Fleming-model | Een macro-economisch model dat de effecten van monetair en budgettair beleid in een open economie analyseert, rekening houdend met zowel de goederenmarkt, de geldmarkt als de internationale kapitaalstromen. |
| Wisselkoers | De prijs van de ene valuta uitgedrukt in een andere valuta, die bepaalt hoeveel een eenheid van de ene munt waard is in termen van de andere. |
| Vaste wisselkoersen | Een wisselkoersregime waarbij de centrale bank de waarde van de eigen munt koppelt aan een andere munt of een mandje van munten, en actief ingrijpt om deze koers te handhaven. |
| Vlottende wisselkoersen | Een wisselkoersregime waarbij de waarde van een munt vrij wordt bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkt, zonder directe interventie van de centrale bank. |
| Budgettair beleid | Overheidsbeleid dat gericht is op het beïnvloeden van de economie via overheidsuitgaven en belastingen. |
| Monetair beleid | Beleid van de centrale bank dat gericht is op het beïnvloeden van de geldhoeveelheid en de kredietvoorwaarden om macro-economische doelen te bereiken. |
| Lopende rekening | Een deel van de betalingsbalans dat de inkomsten en uitgaven uit handel in goederen en diensten, inkomen uit investeringen en overdrachten omvat. |
| Kapitaal- en financiële rekening | Een deel van de betalingsbalans dat de internationale stromen van kapitaal en financiële activa weergeeft, zoals directe investeringen en portfolio-investeringen. |
| Exportheffing | Een belasting die wordt geheven op de uitvoer van goederen en diensten uit een land. |
| Importheffing | Een belasting die wordt geheven op de invoer van goederen en diensten in een land, ook wel tarief genoemd. |
| Budgettaire sanering | Maatregelen van de overheid om het begrotingstekort te verkleinen, doorgaans door middel van bezuinigingen op overheidsuitgaven of verhoging van belastingen. |
| Expansionary fiscal consolidation | Een theoretisch concept waarbij budgettaire sanering, ondanks de verwachte negatieve impact op de vraag, leidt tot economische groei, mogelijk door psychologische effecten, hogere verwachte toekomstige belastingverlagingen of een verbetering van de geloofwaardigheid van het overheidsbeleid. |
| Onderbesteding | Een economische situatie waarin de effectieve vraag lager is dan de potentiële productiecapaciteit, wat leidt tot werkloosheid en onderbenutting van productiemiddelen. |
| Overbesteding | Een economische situatie waarin de effectieve vraag hoger is dan de potentiële productiecapaciteit, wat kan leiden tot inflatie. |
Cover
HFDST 10 - deel 2.pdf
Summary
# Het Mundell-Fleming-model en de AD-II-curve
Het Mundell-Fleming-model en de AD-II-curve verkennen de implicaties van een open economie voor macro-economische stabiliteit, beleidsrespons en de bepaling van de totale vraag.
## 1. Het Mundell-Fleming-model en de AD-II-curve
Het Mundell-Fleming-model is een uitbreiding van het IS-LM-model naar een open economie, waarbij de betalingsbalans en wisselkoersen worden meegenomen. Dit model is cruciaal voor het begrijpen van de effectiviteit van budgettair en monetair beleid in een context met internationale kapitaalstromen en wisselkoersregimes. Het hoofdstuk behandelt ook de afleiding van de Aggregate Demand (AD) curve in een open economie, de zogenaamde AD-II-curve [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
### 1.1 De betalingsbalansrestrictie en de BP-curve
De betalingsbalans (BP) weerspiegelt alle economische transacties tussen een land en de rest van de wereld. De BP-curve stelt combinaties van het inkomen ($Y$) en de rente ($R$) voor waarbij de betalingsbalans in evenwicht is. Dit evenwicht is afhankelijk van de openheid van de economie voor kapitaalstromen [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
### 1.2 Het IS-LM-BP-model (Mundell-Fleming-model)
Het IS-LM-BP-model integreert de IS-curve (goederenmarkt), de LM-curve (geldmarkt) en de BP-curve (betalingsbalans) om het evenwicht in een open economie te bepalen [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
#### 1.2.1 Het aanpassingsproces bij betalingsbalansonevenwichten
Betalingsbalansonevenwichten leiden tot aanpassingsprocessen die het inkomen en de rente beïnvloeden. De aard van deze aanpassing hangt af van het wisselkoersregime (vast of flexibel) [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
#### 1.2.2 Budgettair en monetair beleid in een open economie
De effectiviteit van budgettair en monetair beleid verschilt aanzienlijk in een open economie vergeleken met een gesloten economie [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Budgettair beleid:** In een open economie kan budgettair beleid effectiever of minder effectief zijn, afhankelijk van de flexibiliteit van de wisselkoers en de mate van kapitaalmobiliteit. Bij flexibele wisselkoersen kan budgettair beleid bijvoorbeeld verzwakt worden door kapitaalinstroom die leidt tot een appreciatie van de munt [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Monetair beleid:** Monetair beleid is doorgaans krachtiger in een open economie met flexibele wisselkoersen, omdat renteaanpassingen direct invloed hebben op de wisselkoers, wat vervolgens de export en import beïnvloedt [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
> **Tip:** Bestudeer de effecten van verschillende combinaties van wisselkoersregimes (vast vs. flexibel) en kapitaalmobiliteit (hoog vs. laag) op de effectiviteit van budgettair en monetair beleid binnen het Mundell-Fleming-model.
> **Tip:** Let op de rol van de rentevoet als belangrijkste indicator voor kapitaalstromen en de impact daarvan op de wisselkoers en de handelsbalans.
#### 1.2.3 Het IS-LM-BP-model in de landen van het eurogebied
De toepassing van het IS-LM-BP-model op landen binnen het eurogebied kent specifieke uitdagingen en nuances, met name in relatie tot de gemeenschappelijke munt en de afwezigheid van nationale wisselkoersen. De eurocrisis is een relevant voorbeeld dat de complexiteit van dit model in de praktijk illustreert [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
### 1.3 Afleiding van de AD-curve in een open economie (AD-II-curve)
De AD-II-curve vertegenwoordigt de totale vraag naar goederen en diensten in een open economie als functie van het prijspeil ($P$). Deze curve wordt afgeleid uit de interactie van het IS-LM-BP-model en weerspiegelt de relatie tussen het algemene prijspeil en het evenwichtsoutputniveau, rekening houdend met internationale economische verbanden [13](#page=13) [1](#page=1) [40](#page=40) [46](#page=46) [61](#page=61) [62](#page=62).
Figuur 10.14 toont een grafische weergave van de afleiding van de AD-II-curve in een open economie met vaste wisselkoersen. Hierbij wordt getoond hoe het snijpunt van de IS-, LM- en BP-curves bij een bepaald prijspeil ($P_1$) leidt tot een specifiek inkomen ($Y_1$), wat een punt op de AD-II-curve vormt [62](#page=62).
> **Voorbeeld:** Een verhoging van de overheidsuitgaven zal, afhankelijk van het wisselkoersregime en de kapitaalmobiliteit, leiden tot een verschuiving van de IS-curve en een nieuw evenwicht in het IS-LM-BP-model. Dit nieuwe evenwicht genereert een ander outputniveau bij het gegeven prijspeil, wat resulteert in een beweging langs of een verschuiving van de AD-II-curve.
---
# Budgettair en monetair beleid in een open economie
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Budgettair en monetair beleid in een open economie", opgesteld volgens de instructies.
## 2. Budgettair en monetair beleid in een open economie
De analyse van budgettair en monetair beleid in een open economie is cruciaal vanwege de interactie tussen binnenlandse economische variabelen en internationale financiële en handelsstromen, met name via de wisselkoers.
### 2.1 Het Mundell-Fleming-model (IS-LM-BP) in een open economie
Het Mundell-Fleming-model, ook wel het IS-LM-BP-model genoemd, breidt het standaard IS-LM-model uit door de balans tussen internationale kapitaalstromen en handel in te bouwen via de BP-curve (betalingsbalanscurve) [1](#page=1).
#### 2.1.1 Het aanpassingsproces bij betalingsbalansonevenwichten
Een onevenwicht op de betalingsbalans leidt tot aanpassingen in de wisselkoers, die vervolgens weer de internationale handel en kapitaalstromen beïnvloeden, totdat een nieuw evenwicht is bereikt [1](#page=1).
#### 2.1.2 Budgettair en monetair beleid in een open economie
De effectiviteit van budgettair en monetair beleid verschilt significant afhankelijk van het regime van de wisselkoers (vast of flexibel) en de mate van kapitaalmobiliteit.
##### 2.1.2.1 Budgettair beleid
* **Onder vaste wisselkoersen:** Budgettair beleid (verhoging van overheidsbestedingen, $\Delta G$) is effectiever. De initiële vraagtoename leidt tot hogere rentes, wat kapitaalinstroom en een appreciatie van de munt aantrekt. De centrale bank moet ingrijpen om de wisselkoers stabiel te houden, wat leidt tot een geldhoeveelheidstoename en verdere stimulering van de economie. Dit resulteert in een grotere multiplicator dan in een gesloten economie [2](#page=2).
* **Onder flexibele wisselkoersen:** Budgettair beleid is minder effectief of zelfs contraproductief. Een verhoging van $\Delta G$ leidt tot een hogere rente en kapitaalinstroom, waardoor de munt apprecieert. Deze appreciatie maakt export duurder en import goedkoper, wat de netto-export verlaagt en de initiële toename in de vraag neutraliseert. In extreme gevallen met perfecte kapitaalmobiliteit kan de budgettaire multiplicator nul of zelfs negatief zijn [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Voorbeeld:** Ilzetzki et al. vonden dat de multiplicator in landen met flexibele wisselkoersen negatief was (-0.15), terwijl deze in landen met vaste wisselkoersen positief was (0.64) [3](#page=3).
##### 2.1.2.2 Monetair beleid
* **Onder vaste wisselkoersen:** Monetair beleid (verhoging van de geldhoeveelheid, $\Delta M$) is ineffectief. Een toename van $\Delta M$ leidt tot lagere rentes en kapitaaluitstroom, wat een depreciatie van de munt veroorzaakt. Om de wisselkoers vast te houden, moet de centrale bank de geldhoeveelheid verkopen, waardoor het initiële effect wordt tenietgedaan.
* **Onder flexibele wisselkoersen:** Monetair beleid is zeer effectief. Een toename van $\Delta M$ leidt tot lagere rentes en kapitaaluitstroom, waardoor de munt deprecieert. Deze depreciatie maakt export goedkoper en import duurder, wat de netto-export stimuleert en de economie verder opdrijft. De monetair beleidsmultiplicator is hier groter dan in een gesloten economie [2](#page=2).
* **Voorbeeld:** Goed nieuws over de gewenste bestedingen of een monetaire verstrenging doet de wisselkoers stijgen terwijl slecht nieuws over de economie of monetaire versoepeling de wisselkoers doet dalen. Een verwachte renteverhoging in de VS kan de dollar doen appreciëren ten opzichte van de euro [10](#page=10) [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 2.1.3 Het IS-LM-BP-model in de landen van het eurogebied
De introductie van de euro heeft de wisselkoersdynamiek binnen het eurogebied veranderd. De monetair beleidsreactie van de Europese Centrale Bank (ECB) beïnvloedt alle lidstaten, maar de specifieke impact kan variëren door nationale budgettaire beleidslijnen en economische structuren. De effecten van monetair beleid, zoals renteverhogingen, kunnen leiden tot zowel appreciatie van de euro als onzekerheid, die de wisselkoers kan doen dalen [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 2.1.4 Invloed van beleggerssentiment en risico
Naast economische fundamenten beïnvloeden beleggersverwachtingen en het risico op beleggingen in een bepaalde munt de wisselkoers. Een toename in risico (bv. politieke instabiliteit, twijfel over schuldenplafond) doet de waarde van die munt dalen [11](#page=11) [12](#page=12).
### 2.2 Budgettair beleid en de wisselkoers: Illustraties
De impact van budgettair beleid op de rente en wisselkoers wordt geïllustreerd aan de hand van verschillende presidentiële periodes in de VS, waarbij de voorspellingen van het IS-LM-BP-model worden getoetst aan de realiteit.
#### 2.2.1 Beleid onder Donald Trump .
* **Verwachtingen:** Trump's plannen voor belastingverlagingen en hogere overheidsuitgaven werden verwacht om de Amerikaanse economie te stimuleren, de langetermijnrente te doen stijgen en de dollar te doen appreciëren [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Feitelijke observaties:** Na de verkiezing in november 2016 stegen de langetermijnrente in de VS en de Dow Jones index, terwijl de euro deprecieerde ten opzichte van de dollar. De rente in de eurozone steeg initieel ook, maar de euro waardeerde af, wat de complexiteit van de interactie aantoont. De economische outputkloof in de VS verslechterde en het begrotingssaldo nam toe [15](#page=15) [16](#page=16) [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.2.2 Beleid onder Joe Biden .
* **Verwachtingen:** Een voorspelling van budgettaire expansie onder Biden zou leiden tot een zwakkere dollar, in tegenstelling tot de situatie in 2016. De logica was dat de Federal Reserve (Fed) de rente lager zou houden vanwege een zwakkere economie, wat de impact van de fiscale stimulus zou versterken en de dollar zou verzwakken [20](#page=20) [21](#page=21).
* **IS-LM-BP analyse:** De voorspelling van een zwakkere dollar bij budgettaire expansie, in een omgeving met een lage rente en ondergemiddelde economische groei, werd ondersteund door het model [21](#page=21).
#### 2.2.3 Beleid onder Liz Truss .
* **Aangekondigd beleid:** Grote belastingverlagingen en invoertarieven werden aangekondigd, wat zorgde voor grote zorgen over de overheidsfinanciën en een onrealistisch terugverdieneffect [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Gevolgen:** Dit beleid leidde tot een stijging van de risicopremie op Britse activa ($\sigma$), inconsistentie met het beleid van de centrale bank (renteverhogingen) en een forse depreciatie van het Britse pond [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 2.2.4 Aankomend beleid onder Donald Trump (2024-2025)
* **Verwacht beleid:** Verdere belastingverlagingen, importheffingen, beperking van migratie en deregulering [24](#page=24).
* **Voorspelde macro-financiële gevolgen:**
* Verhoging van de langetermijnrente en de Dow Jones in de VS [14](#page=14) [25](#page=25) [27](#page=27) [28](#page=28).
* Depreciatie van de dollar ten opzichte van de euro [14](#page=14) [25](#page=25) [30](#page=30) [33](#page=33).
* Daling van de rente en de Eurostoxx 50 in de eurozone [14](#page=14) [25](#page=25) [29](#page=29) [31](#page=31).
* **Verhoogde onzekerheid:** Een toenemende onzekerheid, mede door de aanval op instituties zoals de centrale bank, kan leiden tot een daling van de wisselkoers, een stijging van de risicopremie en een negatieve impact op aandelenkoersen (bv. de VIX-index, de "angstindex"). Twijfel aan de stabiliteit van de dollar als reservemunt kan de rente op Amerikaanse staatsobligaties doen stijgen [12](#page=12) [33](#page=33) [35](#page=35) [36](#page=36) [38](#page=38) [39](#page=39).
### 2.3 Afleiding van de AD-II-curve in een open economie
De Aggregate Demand (AD) curve in een open economie (AD-II) houdt rekening met de wisselkoerseffecten op de netto-export. Een hogere prijspeil leidt tot een depreciatie van de munt (bij flexibele wisselkoersen en kapitaalmobiliteit) of een verzwakking van de externe vraag, wat de AD-curve naar rechts doet verschuiven [1](#page=1).
> **Tip:** De budgettaire multiplicator is kleiner naarmate een economie opener is, en budgettair beleid is effectiever bij vaste wisselkoersen dan bij flexibele wisselkoersen, terwijl monetair beleid juist effectiever is bij flexibele wisselkoersen [2](#page=2).
> **Tip:** De analyse van beleidsmaatregelen in de praktijk (bv. Trump, Biden, Truss) toont aan dat economische theorieën, zoals het IS-LM-BP-model, nuttig zijn om onverwachte marktreacties te verklaren. Factoren zoals risicoperceptie, politieke stabiliteit en de onafhankelijkheid van centrale banken spelen een cruciale rol in de wisselkoersdynamiek [12](#page=12) [36](#page=36).
---
# Het IS-LM-BP-model in de eurozone en de eurocrisis
Dit gedeelte onderzoekt de toepassing van het IS-LM-BP-model binnen de eurozone, met een focus op de analyse van monetaire en reële schokken en de economische gevolgen van de eurocrisis [1](#page=1).
### 3.1 Het IS-LM-BP-model in individuele landen van de eurozone
Wanneer het IS-LM-BP-model wordt toegepast op individuele lidstaten van de eurozone, zijn er specifieke overwegingen ten aanzien van de geldmarkt en de betalingsbalans. De interne monetaire beleidsautonomie van individuele landen is sterk beperkt omdat de rentestand wordt bepaald door de Europese Centrale Bank (ECB) [41](#page=41) [42](#page=42).
#### 3.1.1 Monetaire schokken
In een monetaire schok binnen een individueel land van de eurozone, kan de ECB de geldhoeveelheid niet meer volledig onafhankelijk aanpassen om de rente te beïnvloeden. Als de geldhoeveelheid in een land zou toenemen, zouden de euro's eenvoudig weg de lidstaat kunnen verlaten, waardoor de lokale LM-curve niet kan verschuiven zoals in een gesloten economie of een economie met een eigen munt. De rentestand wordt in essentie bepaald door de eurozone als geheel, plus een risicofactor (σ) die de specifieke risico's van het land weerspiegelt. Schokken leiden in de eurozone dus niet tot een aanpassing van de rente zoals voorspeld door het standaard IS-LM-model, maar tot een verschuiving van de BP-curve naar boven of beneden, afhankelijk van de risicoperceptie. Een waardestijging van de euro (E ↑) leidt tot een appreciatie van de binnenlandse munt ten opzichte van de buitenlandse munt (EP/Pf ↑), wat de internationale concurrentiepositie verslechtert en de IS-curve naar links doet verschuiven [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 3.1.2 Reële vraagschokken
Reële vraagschokken in een individueel land van de eurozone (bijvoorbeeld een daling van de autonome consumptie of investeringen) verschuiven de IS-curve naar links. In de eurozone, waar de rente grotendeels extern wordt bepaald, zal de BP-curve verschuiven als gevolg van veranderingen in de risicopremie (σ). Een negatieve reële vraagschok kan leiden tot een appreciatie van de wisselkoers van de euro, wat de export schaadt en de IS-curve verder naar links duwt [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 3.1.3 Implicaties van reële schokken
Reële schokken leiden tot meer volatiliteit en instabiliteit binnen individuele lidstaten. Er zijn verschillende potentiële tegenmaatregelen [45](#page=45):
* Een appreciatie van de wisselkoers kan niet meer worden gebruikt als aanpassingsmechanisme [45](#page=45).
* Een "begrotingsunie" zou stabiliteit kunnen bieden, maar er is historisch gezien weinig politieke wil geweest om dit te realiseren. Het Economisch Herstelfonds ("Next Generation EU") van 750 miljard euro, geïntroduceerd in de zomer van 2020, is een stap in deze richting [45](#page=45).
* Stabiliserend begrotingsbeleid is mogelijk, maar wordt beperkt door Europese begrotingsregels [45](#page=45).
* Prijsstijgingen (P ↑) kunnen de wisselkoers beïnvloeden (EP/Pf ↑), wat gunstig kan zijn, maar het risico op deflatie in omgekeerde gevallen blijft een zorg [45](#page=45).
### 3.2 Het IS-LM-BP-model en de eurocrisis
De eurocrisis, die zich voornamelijk afspeelde tussen 2010 en 2013, kan worden geanalyseerd met het IS-LM-BP-model, waarbij specifieke fasen van de crisis worden onderscheiden. Tabel T22.1 toont rente- en conjunctuurdata voor Italië, Portugal en de gehele eurozone gedurende deze periode [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 3.2.1 Fase 1: Financiële crisis en eerste recessie (Midden 2008 – Eind 2009)
Deze periode werd gekenmerkt door de wereldwijde financiële crisis en een daaropvolgende recessie. De crisis leidde tot expansief monetair beleid om de economie te stimuleren. In deze fase zien we een daling van zowel de nominale als de reële rentes, en een negatieve outputkloof, wat duidt op een economische krimp [47](#page=47) [48](#page=48) [49](#page=49).
In het IS-LM-BP-model verschuift de IS-curve naar links door verminderde consumptie en investeringen (∆C₀ < 0, ∆I₀ < 0) en een mogelijke wisselkoersverandering (∆ε > 0). Expansief monetair beleid (∆M<0) probeert de LM-curve te verschuiven, maar de effectiviteit ervan wordt beperkt door de geïntegreerde aard van de eurozone. De BP-curve verschuift naar boven door een verwachte rentestijging (∆R<0) in de eurozone of door een risicofactor (∆σ >0) die gepaard gaat met de financiële crisis [50](#page=50).
#### 3.2.2 Fase 2: Eurocrisis en budgettaire sanering (Eind 2009 – Midden 2012)
Deze fase werd gedomineerd door de eurocrisis, waarbij twijfel ontstond over de terugbetalingscapaciteit van overheden in Zuid-Europese landen zoals Griekenland, Ierland, Portugal, Italië en Spanje [51](#page=51) [52](#page=52).
* **Oorzaak van de crisis:** Twijfel over de solvabiliteit van overheden deed de vereiste risicopremie op hun obligaties stijgen, waardoor de BP-curve naar boven verschoof. Dit leidde tot kapitaaluitvoer en een stijging van de rente in de getroffen landen. De verkoop van obligaties resulteerde in een uitstroom van euro's, wat de LM-curve naar boven verschuift [52](#page=52).
* **Impact van budgettaire sanering:** De stijgende rente en de zwakke conjunctuur verhoogden de overheidsschuld, wat leidde tot de noodzaak van drastische budgettaire sanering. Deze sanering (∆G < 0, ∆t > 0, ∆TR < 0) ondermijnt de vraag, verschuift de IS-curve verder naar links, en vermindert de economische groei. Dit leidde tot een sneeuwbaleffect waarbij de schuldgraad niet afnam, wat de twijfel over de houdbaarheid van de schuld verder aanwakkerde en de risicopremie (σ) deed stijgen [54](#page=54) [55](#page=55).
* **Monetair beleid:** In deze periode wordt expansief monetair beleid beperkt door de negatieve impact op de schuldhoudbaarheid en de noodzaak tot sanering [53](#page=53) [55](#page=55).
In het IS-LM-BP-model zien we de IS-curve verder naar links verschuiven door budgettaire sanering. De LM-curve kan door kapitaaluitvoer naar boven verschuiven, of door een contra-intuïtief monetair beleid in de eurozone. De BP-curve verschuift sterk naar boven door de stijgende risicopremie (∆σ > 0) [55](#page=55).
#### 3.2.3 Fase 3: Ommekeer bij de ECB (Vanaf midden 2012)
Vanaf midden 2012 begon de ECB een meer actieve rol te spelen om de euro te redden [56](#page=56).
* **Draghi's "Whatever it takes":** De uitspraak van Mario Draghi in juli 2012 was cruciaal [57](#page=57).
* **Outright Monetary Transactions (OMT):** In september 2012 kondigde de ECB het OMT-programma aan, waarmee ze bereid was onbeperkt overheidsobligaties van Zuid-Europese landen te kopen. Dit leidde tot een daling van de risicopremie (σ) en een daling van de rente in Zuid-Europa, met kapitaalinvoer en een stijging van de geldhoeveelheid als gevolg. Dit beleid was wel gekoppeld aan de voorwaarde van begrotingsbesparingen [57](#page=57).
* **Impact op het model:** De ommekeer bij de ECB zorgde voor een significante neerwaartse verschuiving van de BP-curve (∆σ < 0). De IS-curve bleef echter onder druk staan door de voortdurende begrotingssanering. Het monetaire beleid van de ECB zorgde voor een verschuiving van de LM-curve naar beneden [58](#page=58).
#### 3.2.4 Evolutie van de euro/dollar wisselkoers
De eurocrisis had een duidelijke impact op de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar. Tussen januari 2009 en december 2013 vertoonde de euro aanzienlijke fluctuaties. Na de aankondiging van het Europese Herstelfonds in mei 2020 begon de euro te appreciëren ten opzichte van de dollar. De appreciatie van de euro tot 1.40 dollar per euro in april/mei 2014 werd mede verklaard door een soepeler monetair beleid in de VS in vergelijking met de eurozone. Het geloof in het "europroject" en de risicopremie (σ) bleken bepalend te zijn voor de wisselkoersevolutie [59](#page=59) [60](#page=60).
> **Tip:** Bij het analyseren van de eurocrisis met het IS-LM-BP-model, is het cruciaal om de specifieke rol van de ECB en de externe bepaling van de rente binnen de eurozone te benadrukken, in tegenstelling tot nationale economieën met een eigen munt.
> **Tip:** De eurocrisis toont aan hoe nauw monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen, zowel nationaal als op Europees niveau, met elkaar verweven zijn en hoe de marktsentimenten (risicopremies) een significante rol spelen in de economische dynamiek.
---
# Afleiding van de AD-II-curve
Dit hoofdstuk beschrijft de afleiding van de Aggregate Demand (AD-II) curve voor een open economie, waarbij zowel vaste als vlottende wisselkoersen worden beschouwd, en analyseert de verschuivingen ervan [1](#page=1).
### 4.1 De AD-II-curve in een open economie met vaste wisselkoersen
De AD-II-curve in een open economie met vaste wisselkoersen wordt afgeleid met behulp van het IS-LM-BP model. Het model integreert de goederenmarkt (IS), de geldmarkt (LM) en de betalingsbalans (BP). De analyse focust op hoe veranderingen in het algemeen prijspeil ($P$) de aggregatieve vraag ($Y$) beïnvloeden [62](#page=62).
#### 4.1.1 Grafische afleiding
De afleiding begint met een initiële evenwichtssituatie in het IS-LM-BP model, weergegeven in een R-Y diagram, waarbij $R$ de rentevoet is en $Y$ het nationaal inkomen [62](#page=62).
* **Initiële situatie:** Een prijspeil $P_1$ leidt tot een bepaalde IS-curve ($IS(P_1)$), LM-curve ($LM(P_1)$) en BP-curve ($BP(P_1)$). Het evenwicht bevindt zich op $Y_1$ en een rentevoet $R_1$ [62](#page=62).
* **Daling van het prijspeil:** Wanneer het prijspeil daalt van $P_1$ naar $P_3$ ($P_3 < P_1$), verschuift de IS-curve naar rechts omdat de reële geldvoorraad toeneemt, wat leidt tot een lagere rentevoet voor elk inkomen ($IS(P_3)$). De LM-curve verschuift naar rechts omdat de reële geldvraag afneemt bij een lager prijspeil voor elke gegeven rentevoet. De BP-curve, die de voorwaarde van een nulstand op de betalingsbalans weergeeft, blijft ongewijzigd op korte termijn [63](#page=63).
* **Nieuw evenwicht:** Het nieuwe evenwicht wordt bereikt bij een hoger inkomen $Y_2$ en een lagere rentevoet $R_2$. Dit is de situatie na de aanpassing in de financiële markten en de goederenmarkt als gevolg van het lagere prijspeil [63](#page=63).
* **Transmissie naar AD-II curve:** Dit nieuwe evenwichtspunt $(Y_2, P_3)$ wordt vervolgens op de AD-II curve geplaatst. Wanneer het prijspeil daalt van $P_1$ naar $P_3$, neemt de aggregatieve vraag toe van $Y_1$ naar $Y_2$. Dit proces wordt herhaald voor andere prijsniveaus om de volledige AD-II curve te construeren [64](#page=64).
* **Implicatie van vaste wisselkoersen:** Bij vaste wisselkoersen zal een monetaire expansie (die de LM-curve naar rechts verschuift) worden gecompenseerd door een monetaire contractie door de centrale bank om de wisselkoers vast te houden, wat de effectiviteit van monetair beleid beperkt. Een begrotingsbeleid daarentegen is wel effectief [64](#page=64).
#### 4.1.2 De vergelijking van de AD-II curve (vaste wisselkoersen)
De AD-II curve in een open economie met vaste wisselkoersen kan worden uitgedrukt als een functie van verschillende variabelen [65](#page=65):
$Y = C_0 + cTR + I_0 - b\epsilon + G + \frac{1+b\theta}{1-c(1-t)}N_0 + \frac{xY_f - \delta E P_f - bR_f + \sigma}{1-c(1-t)}$
Of vereenvoudigd, waarbij de parameters $a$ en $z$ verschillende combinaties van de exogene variabelen representeren:
$Y = Y(P \mid C_0, TR, I_0, \epsilon, G, t, N_0, Y_f, E, P_f, R_f, \sigma)$
Waarbij:
* $Y$: nationaal inkomen/aggregatieve vraag [65](#page=65).
* $P$: algemeen prijspeil [65](#page=65).
* $C_0$: autonome consumptie [65](#page=65).
* $c$: marginale consumptiequote [65](#page=65).
* $TR$: overheidstransfers [65](#page=65).
* $I_0$: autonome investeringen [65](#page=65).
* $\epsilon$: de reële wisselkoers [65](#page=65).
* $G$: overheidsuitgaven [65](#page=65).
* $t$: belastingtarief [65](#page=65).
* $N_0$: autonome netto-export [65](#page=65).
* $Y_f$: buitenlands inkomen [65](#page=65).
* $E$: nominale wisselkoers [65](#page=65).
* $P_f$: buitenlands prijspeil [65](#page=65).
* $R_f$: buitenlandse rentevoet [65](#page=65).
* $\sigma$: andere exogene factoren [65](#page=65).
* $b$: rentegevoeligheid van de investeringen en kapitaalstromen [65](#page=65).
* $\theta$: gevoeligheid van de betalingsbalans voor renteverschillen [65](#page=65).
* $x$: marginale uitvoerquote [65](#page=65).
* $\delta$: gevoeligheid van de uitvoer voor de reële wisselkoers [65](#page=65).
### 4.2 De AD-II-curve in een open economie met vlottende wisselkoersen
In een open economie met vlottende wisselkoersen wordt de AD-II curve eveneens afgeleid uit het IS-LM-BP model, maar met een cruciaal verschil: de centrale bank intervenieert niet om de wisselkoers vast te zetten [66](#page=66).
#### 4.2.1 Grafische afleiding
De afleiding volgt een vergelijkbaar patroon als bij vaste wisselkoersen, maar de BP-curve en de implicaties van beleidsmaatregelen zijn anders [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68).
* **Initiële situatie:** Een prijspeil $P_1$ bepaalt de $IS(P_1)$, $LM(P_1)$ en $BP(P_1)$ curves. Het evenwicht is op $Y_1$ [66](#page=66).
* **Daling van het prijspeil:** Een daling van het prijspeil van $P_1$ naar $P_3$ verschuift de IS-curve naar rechts ($IS(P_3)$) en de LM-curve naar rechts ($LM(P_3)$) [67](#page=67).
* **Aanpassing van de wisselkoers:** In een systeem met vlottende wisselkoersen zal een begrotingstekort, dat leidt tot hogere rentes, een appreciatie van de munt veroorzaken, wat de export drukt en de import stimuleert. Een monetaire expansie leidt tot depreciatie van de munt, wat de export stimuleert en de import drukt. Figuur 10.15 toont hoe een verlaging van het prijspeil leidt tot een expansie van de aggregatieve vraag, waarbij de BP-curve zich aanpast aan de nieuwe situatie. De effecten van een monetaire of budgettaire expansie kunnen via de wisselkoersverandering het inkomen nog verder laten stijgen [67](#page=67) [68](#page=68).
* **Transmissie naar AD-II curve:** Elk evenwichtspunt $(Y, P)$ in het IS-LM-BP model met vlottende wisselkoersen definieert een punt op de AD-II curve. Een lagere prijspeil $P_3$ leidt tot een hoger aggregaat inkomen $Y_2$ [68](#page=68).
#### 4.2.2 De vergelijking van de AD-II curve (vlottende wisselkoersen)
De vergelijking voor de AD-II curve in een open economie met vlottende wisselkoersen is als volgt:
$Y = C_0 + cTR + I_0 - b\epsilon + G + \theta R_f + \sigma - \theta + b \ell L_0 - M_s P^{-1} - c(1-t)a + ( \theta + b ) k \ell$
Of in een meer algemene vorm:
$Y = Y(P \mid C_0, TR, I_0, \epsilon, G, t, R_f, \sigma, L_0, M_s)$
Waarbij, naast de eerder gedefinieerde variabelen:
* $L_0$: autonome geldvraag [69](#page=69).
* $M_s$: monetaire expansie [69](#page=69).
* $\ell$: gevoeligheid van de geldvraag voor de rente [69](#page=69).
* $k$: gevoeligheid van de geldvraag voor inkomen [69](#page=69).
### 4.3 Verschuivingen van de AD-II curve
De AD-II curve verschuift als gevolg van veranderingen in exogene variabelen die niet het algemeen prijspeil ($P$) bevatten [70](#page=70) [71](#page=71).
#### 4.3.1 Toename van de buitenlandse rente ($R_f$)
* **Vaste wisselkoersen:** Een toename van de buitenlandse rente ($R_f$) verschuift de BP-curve naar links. Om de wisselkoers vast te houden, zal de centrale bank de geldhoeveelheid moeten verminderen, waardoor de LM-curve naar links verschuift. Dit resulteert in een lagere aggregatieve vraag voor elk prijspeil, waardoor de AD-II curve naar links verschuift van $AD(R_{f1})$ naar $AD(R_{f2})$ [70](#page=70).
* **Vlottende wisselkoersen:** Een toename van de buitenlandse rente ($R_f$) leidt tot een kapitaaluitstroom, wat een depreciatie van de binnenlandse munt veroorzaakt. Dit verhoogt de concurrentiekracht van de export, waardoor de aggregatieve vraag toeneemt. De IS-curve verschuift naar rechts ($IS(P_1, \text{na } \Delta E <0)$), en de AD-II curve verschuift naar rechts van $AD(R_{f1})$ naar $AD(R_{f2})$ [71](#page=71).
#### 4.3.2 Andere factoren die de AD-II curve verschuiven
Andere exogene variabelen die de AD-II curve kunnen verschuiven zijn onder meer:
* Wijzigingen in autonome consumptie ($C_0$) [65](#page=65) [69](#page=69).
* Wijzigingen in autonome investeringen ($I_0$) [65](#page=65) [69](#page=69).
* Wijzigingen in overheidsuitgaven ($G$) [65](#page=65) [69](#page=69).
* Wijzigingen in buitenlands inkomen ($Y_f$) [65](#page=65).
* Wijzigingen in de nominale wisselkoers ($E$) [65](#page=65).
* Wijzigingen in buitenlandse prijspeil ($P_f$) [65](#page=65).
* Wijzigingen in de autonome component van de export ($N_0$) [65](#page=65).
* Wijzigingen in de monetaire componenten ($L_0$, $M_s$) [69](#page=69).
> **Tip:** De AD-II curve in een open economie is een uitbreiding van de gesloten economie AD-curve. De integratie van internationale handel en kapitaalstromen, en de impact van wisselkoersen, creëren extra kanalen waarlangs schokken en beleidsmaatregelen het aggregatieve vraagniveau beïnvloeden. Vergeet niet het onderscheid te maken tussen vaste en vlottende wisselkoersen, aangezien dit fundamentele verschillen in de analyse met zich meebrengt.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Mundell-Fleming-model | Een macro-economisch model dat de relatie tussen het IS-LM-model en de betalingsbalans analyseert in een open economie met zowel vaste als flexibele wisselkoersen. |
| AD-II-curve | De Aggregate Demand curve in een open economie, die rekening houdt met internationale handel en kapitaalstromen, en de relatie tussen het algemene prijspeil en de totale vraag naar goederen en diensten weergeeft. |
| Betalingsbalansrestrictie | De beperking die de internationale financiële transacties en de wisselkoers opleggen aan de binnenlandse economische beleidsvoering, zoals beschreven door de BP-curve. |
| BP-curve | Een curve die alle combinaties van inkomen (Y) en rente (R) weergeeft waarbij de betalingsbalans in evenwicht is. |
| IS-LM-BP-model | Een uitbreiding van het IS-LM-model voor een open economie, waarbij de betalingsbalans wordt meegenomen om het evenwicht te bepalen onder verschillende wisselkoersregimes. |
| Budgettaire multiplicator | De verhouding tussen de verandering in het nationaal inkomen en de initiële verandering in overheidsbestedingen of belastingen. |
| Wisselkoers | De prijs van de ene munt uitgedrukt in een andere munt; bepaalt de relatieve prijs van goederen en diensten tussen landen. |
| Monetair beleid | Acties van een centrale bank om de geldhoeveelheid en kredietomstandigheden te beïnvloeden om macro-economische doelen te bereiken, zoals prijsstabiliteit en maximale werkgelegenheid. |
| Begrotingsbeleid | Het gebruik van overheidsuitgaven en belastingen om de economie te beïnvloeden. |
| Outputkloof | Het verschil tussen het actuele BBP en het potentiële BBP van een land. Een positieve outputkloof geeft aan dat de economie boven haar duurzame capaciteit presteert, terwijl een negatieve outputkloof duidt op onderbenutting van capaciteit. |
| Risicopremie | Het extra rendement dat beleggers eisen voor het aanhouden van risicovollere activa in vergelijking met risicovrije activa. |
| Kapitaaluitvoer | De beweging van kapitaal vanuit een land naar andere landen, vaak gedreven door hogere rentes of hogere risico"s in het buitenland. |
| Eurocrisis | Een periode van economische en financiële instabiliteit in de eurozone, gekenmerkt door hoge overheidsschulden, rentestijgingen en twijfel aan de houdbaarheid van de muntunie. |
| Vaste wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de waarde van een munt is vastgelegd ten opzichte van een andere munt of een mandje van munten. |
| Vlottende wisselkoersen | Een wisselkoerssysteem waarbij de waarde van een munt wordt bepaald door de marktwerking van vraag en aanbod, zonder directe interventie van de centrale bank. |
| Aggregate Demand (AD) | De totale vraag naar goederen en diensten in een economie bij verschillende prijsniveaus. |
| Buitenlandse rente | De rente die geldt in andere landen, wat invloed heeft op kapitaalstromen en wisselkoersen. |
| Risico op wanbetaling | De waarschijnlijkheid dat een overheid of bedrijf zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. |
| Wereldreservemunt | Een munt die door veel landen wordt aangehouden als reservevaluta, vaak gebruikt in internationale handel en financiële transacties. |
| Onafhankelijkheid van de centrale bank | Het vermogen van de centrale bank om monetair beleid te voeren zonder politieke inmenging, wat cruciaal is voor prijsstabiliteit. |
Cover
hoofdstuk 12.pdf
Summary
# Het macro-economisch aanbod op lange termijn
Dit onderwerp verkent het potentieel outputniveau van een economie en de bepalende factoren van de geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn.
## 1. Het potentieel outputniveau en de geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn
De geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn (AS(LT)) vertegenwoordigt het outputniveau dat een economie kan produceren wanneer alle productiefactoren volledig worden benut. Deze curve is verticaal op de prijs-output grafiek, wat impliceert dat het outputniveau op lange termijn onafhankelijk is van het algemene prijspeil. Het potentieel outputniveau, ook wel de potentiële output genoemd, wordt bepaald door de beschikbare hoeveelheid kapitaal ($K$), arbeid ($L$) en technologische vooruitgang ($A$) [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.1 Bepaling van het langetermijnoutputniveau
Het langetermijnoutputniveau ($Y^*$) wordt bepaald door de confrontatie tussen de *wage-setting* (WS) curve en de *price-setting* (PS) curve in de arbeidsmarkt [3](#page=3).
#### 1.1.1 De wage-setting (WS) curve
De WS-curve beschrijft de relatie tussen het reële loon ($W/P$) en de werkgelegenheid ($L$) vanuit het perspectief van werknemers. Deze curve is positief hellend omdat hogere lonen nodig zijn om werknemers te motiveren en te behouden naarmate de werkgelegenheid toeneemt, of om de negatieve effecten van stijgende kosten voor werknemers (zoals hogere belastingen) te compenseren. De algemene vorm van de WS-curve is [3](#page=3):
$$ \frac{W}{P} = d_0 + d_1 L + d_2 q + d_3 Z_w $$ [1](#page=1) [3](#page=3).
Waarbij:
* $W$ het nominale loon is [3](#page=3).
* $P$ het algemene prijspeil is [3](#page=3).
* $L$ de werkgelegenheid is [3](#page=3).
* $q$ gerelateerd is aan de arbeidsproductiviteit [3](#page=3).
* $Z_w$ een verzameling factoren vertegenwoordigt die het arbeidsaanbod beïnvloeden, zoals de hoogte van werkloosheidsuitkeringen, de effectiviteit van arbeidsmarktbeleid, de belastingdruk op arbeid, en vakbondsmacht [21](#page=21) [3](#page=3).
#### 1.1.2 De price-setting (PS) curve
De PS-curve beschrijft de relatie tussen het reële loon ($W/P$) en de werkgelegenheid ($L$) vanuit het perspectief van bedrijven. Deze curve geeft het reële loon dat bedrijven bereid zijn te betalen bij een bepaald niveau van werkgelegenheid, gegeven hun winstmarges en productiviteit. De PS-curve is typisch neerwaarts hellend: bij hogere werkgelegenheid neemt de marginale productiviteit van arbeid vaak af, waardoor bedrijven minder bereid zijn hoge reële lonen te betalen om extra werknemers aan te werven. De algemene vorm van de PS-curve is [3](#page=3):
$$ \frac{W}{P} = q \frac{1}{(1+t_p)(1+i+z_p)} $$ [2](#page=2) [3](#page=3).
Waarbij:
* $q$ gerelateerd is aan de arbeidsproductiviteit [3](#page=3).
* $t_p$ de belasting op winst is [3](#page=3).
* $i$ de 'markup' van bedrijven op hun kosten is, wat hun winstmarge vertegenwoordigt [3](#page=3).
* $z_p$ andere factoren zijn die de winstgevendheid beïnvloeden [3](#page=3).
#### 1.1.3 Evenwicht op de arbeidsmarkt en potentieel outputniveau
Het evenwicht op de arbeidsmarkt wordt bereikt waar de WS- en PS-curves elkaar snijden. Dit bepaalt het langetermijnniveau van werkgelegenheid ($L^*$). Het potentieel outputniveau ($Y^*$) wordt vervolgens bepaald door de productiefunctie, die arbeid ($L^*$), kapitaal ($K$) en technologische vooruitgang ($A$) relateert [3](#page=3):
$$ Y^* = Y(K, A, L^*) $$ [4](#page=4).
Een veelgebruikte vorm hiervan is:
$$ Y^* = A L^{*\alpha} K^{1-\alpha} $$ [4](#page=4).
Waarbij $\alpha$ de aandeel van arbeid in het inkomen vertegenwoordigt [4](#page=4).
De factoren die $L^*$ beïnvloeden, beïnvloeden dus ook $Y^*$. Deze factoren omvatten:
* Werkgelegenheidsbeleid (bijv. activering) [3](#page=3) [5](#page=5).
* Belastingen op arbeid ($t_w$) en winst ($t_p$) [3](#page=3) [4](#page=4).
* De omvang van de kapitaalvoorraad ($K$) [10](#page=10) [3](#page=3) [4](#page=4).
* Technologische vooruitgang ($A$) [3](#page=3) [4](#page=4).
* Vakbondsmacht en sociale partners ($Z_w$) [16](#page=16) [21](#page=21) [3](#page=3).
> **Tip:** De AS(LT)-curve is verticaal omdat op lange termijn de economie zich aanpast aan hogere prijsniveaus door de lonen en andere kosten aan te passen, waardoor het productieniveau dat de economie maximaal kan voortbrengen, stabiel blijft, ongeacht het prijspeil [3](#page=3).
### 1.2 Factoren die de geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn beïnvloeden
Verschillende beleidsmaatregelen en economische schokken kunnen de AS(LT)-curve verschuiven, wat leidt tot een verandering in het potentiële outputniveau.
#### 1.2.1 Belastingen
Een verhoging van belastingen op werkgevers ($t_p$) verschuift de PS-curve naar links en beneden, wat resulteert in een lager reëel loon en een lagere werkgelegenheid ($L^*$). Dit leidt tot een verschuiving van de AS(LT)-curve naar links, wat een lager potentieel outputniveau betekent [3](#page=3) [8](#page=8).
#### 1.2.2 Arbeidsmarktbeleid
Activeringsbeleid, dat de effectiviteit van het vinden van werk verhoogt en werkloosheidsuitkeringen kan beperken (verhoogt $Z_w$), verschuift de WS-curve naar rechts en beneden, wat leidt tot een hogere werkgelegenheid ($L^*$) en dus een hoger potentieel outputniveau ($Y^*$). Dit verschuift de AS(LT)-curve naar rechts [5](#page=5).
#### 1.2.3 Groei van de kapitaalvoorraad
Een toename van de kapitaalvoorraad ($K$) verhoogt de arbeidsproductiviteit en verschuift zowel de WS- als de PS-curve naar rechts, wat leidt tot een hogere werkgelegenheid ($L^*$) en een hoger potentieel outputniveau ($Y^*$). Dit resulteert in een naar rechts verschuivende AS(LT)-curve [10](#page=10).
#### 1.2.4 Olieprijsstijgingen en de 'battle of mark-ups'
Olieprijsstijgingen hebben complexe effecten. Een directe stijging van de olieprijs kan leiden tot hogere productiekosten en dus een neerwaartse verschuiving van de PS-curve, wat het potentieel outputniveau kan verlagen. Dit effect wordt verergerd door de 'battle of mark-ups', waarbij zowel werknemers (via lonen) als bedrijven (via winstmarges) proberen de hogere kosten door te rekenen, wat kan leiden tot inflatie en een verdere druk op de productie. Recente periodes laten echter zien dat de negatieve effecten van olieprijsstijgingen op de economie kleiner zijn geworden, mogelijk door aanpassingen in de energie-intensiteit en de flexibiliteit van de economie [11](#page=11) [13](#page=13) [14](#page=14) [16](#page=16) [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.2.5 Concurrentie op de goederen- en dienstenmarkt
Verhoogde concurrentie op de goederen- en dienstenmarkt kan de winstmarges van bedrijven beperken ($i$ daalt in de PS-curve). Dit kan leiden tot een opwaartse verschuiving van de PS-curve en een hogere werkgelegenheid en output op lange termijn. Een concept gerelateerd hieraan is 'greedflation', waarbij stijgende winstmarges een significante factor worden in prijsstijgingen [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** Een regering voert een beleid dat gericht is op het verhogen van de deelname aan de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door het aanbieden van meer opleidingsmogelijkheden en het aanpassen van werkloosheidsuitkeringen. Dit kan de WS-curve naar rechts verschuiven, waardoor de werkgelegenheid toeneemt en de AS(LT)-curve zich naar rechts verplaatst, wat wijst op een hoger potentieel outputniveau [5](#page=5).
> **Tip:** Begrijp dat de AS(LT)-curve de maximale productiecapaciteit van een economie weergeeft. Beleidsmaatregelen die de productiefactoren arbeid, kapitaal of technologie verbeteren, zullen de AS(LT)-curve naar rechts verschuiven, wat duidt op economische groei op lange termijn [10](#page=10) [4](#page=4).
---
# De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn
De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn (AS(KT)) analyseert de relatie tussen het algemeen prijspeil en de output in een economie, rekening houdend met reële en nominale rigiditeiten, en prijsverwachtingen. In tegenstelling tot de lange termijn, waar output zich op potentieel niveau bevindt, kan op korte termijn de output afwijken van het potentieel outputniveau ($Y^*$) door imperfecte concurrentie en rigiditeiten. Dit leidt tot mogelijke onvrijwillige werkloosheid of perioden van inflatie [10](#page=10) [1](#page=1) [2](#page=2).
### 2.1 Kernaspecten van de AS(KT)-curve
#### 2.1.1 Prijs- en loonvorming
De AS(KT)-curve is gebaseerd op mechanismen van loon- en prijsvorming die niet onmiddellijk reageren op veranderingen in economische condities. Twee centrale elementen hierbij zijn [10](#page=10) [2](#page=2):
* **Imperfecte concurrentie:** Dit leidt tot zowel loon- als prijsrigiditeit [10](#page=10).
* **Imperfecte informatie over toekomstige prijzen:** Dit uit zich in prijsverwachtingen ($P^e$), die de loonvorming beïnvloeden [10](#page=10).
De afleiding van de AS(KT)-curve omvat de volgende stappen:
1. **Loonvorming:** Het nominale loon ($W$) wordt bepaald op basis van verwachte prijsniveaus ($P^e$), de werkgelegenheid ($L$), output ($q$), en andere factoren zoals de vakbondsmacht en belastingen ($Zw$). Een typische vergelijking is [11](#page=11) [22](#page=22):
$$W = P^e(d_0 + d_1 L + d_2 q + d_3 Zw)$$
waarbij $d_0, d_1, d_2, d_3$ parameters zijn die de gevoeligheid van de loonvorming voor de verschillende factoren weergeven. De term $Zw$ kan afhangen van belastingen, de arbeidsmarkt en andere institutionele factoren [11](#page=11).
2. **Prijszetting:** Bedrijven zetten prijzen ($P$) op basis van hun kosten, die grotendeels worden bepaald door de lonen, en een winstmarge (mark-up). De prijs wordt ook beïnvloed door belastingen op de output ($t_p$) en andere kostenfactoren ($z_p$). Een algemene vorm is [11](#page=11):
$$P = \frac{W(1+t_p)}{q(1+p+z_p)}$$
waarbij $p$ de winstmarge (mark-up) representeert en $q$ de productiviteit [11](#page=11).
3. **Relatie werkgelegenheid - reële output:** De output ($Y$) is een functie van de werkgelegenheid ($L$), kapitaal ($K$) en technologische stand ($A$). Een productiefunctie zoals $Y = AL^{1-\alpha}K^\alpha$ impliceert een verband tussen $L$ en $Y$. Als $Y$ verandert, verandert ook $L$, wat via de loonvormingscurve een impact heeft op het prijsniveau [11](#page=11) [12](#page=12).
De AS(KT)-curve die deze relaties samenbrengt, drukt dus de relatie uit tussen het prijsniveau ($P$) en de output ($Y$) [11](#page=11) [12](#page=12):
$$P = P^e \frac{(1+t_p)(1+p+z_p)}{d_0 + d_1 g(Y) + d_2 q + d_3 Zw} \cdot q$$
Deze formule, hoewel complex, toont aan dat het prijsniveau afhangt van prijsverwachtingen ($P^e$), de winstmarge ($p$), belastingen ($t_p$), lonen (beïnvloed door $L$ en dus $Y$), productiviteit ($q$), en andere factoren ($z_p$, $Zw$). Vaak wordt dit vereenvoudigd tot $P = P^e \cdot F(Y, t_p, u, z_p, K, A, t_w, t_i, AAB, z, w)$ [12](#page=12) [14](#page=14).
#### 2.1.2 Prijsverwachtingen en de AS(KT)-curve
Prijsverwachtingen ($P^e$) spelen een cruciale rol in de bepaling van de AS(KT)-curve. Een hogere verwachte prijs leidt tot hogere looneisen en dus tot een hoger prijsniveau bij elke outputniveau. Dit veroorzaakt een opwaartse verschuiving van de AS(KT)-curve [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) .
> **Tip:** Denk eraan dat een verandering in verwachte prijzen de *hele* curve doet verschuiven, niet enkel een beweging langs de curve.
* **Voorbeeld:** Als bedrijven verwachten dat de prijzen zullen stijgen tot $P_2$ (hoger dan de initiële $P_1$), zullen werknemers hogere lonen eisen om hun koopkracht te behouden. Dit drijft de productiekosten omhoog, waardoor bedrijven bij elke outputniveau een hogere prijs zullen vragen .
#### 2.1.3 Reële versus nominale rigiditeit
De helling van de AS(KT)-curve wordt beïnvloed door zowel reële als nominale rigiditeiten [20](#page=20) [2](#page=2) [3](#page=3).
##### 2.1.3.1 Reële loonrigiditeit
Reële loonrigiditeit betekent dat het reële loon ($W/P$) niet onmiddellijk aanpast wanneer de output of werkgelegenheid verandert. Verschillende theorieën verklaren dit [20](#page=20):
* **Coördinatieproblemen:** Werknemers en werkgevers vinden het moeilijk om simultaan lonen aan te passen [20](#page=20).
* **Impliciete contracten:** Langetermijnovereenkomsten tussen werknemers en werkgevers kunnen loonaanpassingen vertragen [20](#page=20).
* **Insider-outsider tegenstelling:** Bestaande werknemers ("insiders") kunnen loononderhandelingen gebruiken om hun positie te beschermen tegen nieuwe werknemers ("outsiders") [20](#page=20).
* **Efficiënte lonen:** Bedrijven betalen soms hogere lonen om de productiviteit, motivatie en retentie van werknemers te verhogen [20](#page=20).
In de praktijk kan reële loonrigiditeit de helling van de AS(KT)-curve beïnvloeden. Een sterke reële loonrigiditeit (grote $d_1$ in de loonvormingsvergelijking) betekent dat lonen sterk reageren op veranderingen in werkgelegenheid, wat de curve steiler kan maken [13](#page=13).
> **Tip:** "Reële" rigiditeit slaat op aanpassingen in koopkracht (reële lonen) of reële prijzen, niet enkel nominale bedragen.
##### 2.1.3.2 Reële prijsrigiditeit
Similar aan loonrigiditeit, kan ook de prijszetting van bedrijven reëel rigide zijn. Dit kan komen door [20](#page=20):
* **Mark-up pricing op 'normale' kosten:** Bedrijven baseren hun prijzen op een standaardkostenberekening en passen deze niet direct aan bij kleine schommelingen in de output of vraag [20](#page=20).
* **Coördinatieproblemen en impliciete contracten:** Deze kunnen ook prijsaanpassingen bemoeilijken [20](#page=20).
Reële prijsrigiditeit, vaak gerelateerd aan de winstmarge ($p$), kan ook de helling van de AS(KT)-curve beïnvloeden. Als winstmarges minder gevoelig zijn voor outputveranderingen, kan dit de AS(KT)-curve vlakker maken [13](#page=13).
##### 2.1.3.3 Nominale rigiditeit
Nominale rigiditeit verwijst naar de trage aanpassing van nominale prijzen en lonen als gevolg van aanpassingskosten. Deze kosten kunnen zijn [22](#page=22):
* **Onderhandelingskosten:** Kosten verbonden aan het opnieuw onderhandelen van lonen [22](#page=22).
* **"Menukosten":** Kosten voor bedrijven om hun prijslijsten aan te passen [22](#page=22).
Deze kosten zorgen voor een inertie in loon- en prijsaanpassingen. De loonvorming wordt dan [22](#page=22):
$$W = \lambda_w (P^e(d_0 + d_1 L + d_2 q + d_3 Zw)) + (1-\lambda_w)W_{-1}$$
En de prijszetting wordt:
$$P = \lambda_p \frac{W(1+t_p)}{q(1+p+z_p)} + (1-\lambda_p)P_{-1}$$
waarbij $\lambda_w$ en $\lambda_p$ de mate van flexibiliteit van respectievelijk lonen en prijzen weergeven, en $W_{-1}$ en $P_{-1}$ de vorige periode's lonen en prijzen zijn [22](#page=22).
> **Tip:** Nominale rigiditeit zorgt ervoor dat de AS(KT)-curve vlakker wordt en minder sterk verschuift bij schokken, omdat prijzen en lonen trager reageren [22](#page=22).
#### 2.1.4 Verschuivingen van de AS(KT)-curve
De AS(KT)-curve kan verschuiven door veranderingen in factoren die niet direct de output ten opzichte van het prijsniveau bepalen, maar wel de kosten of verwachte prijzen beïnvloeden. Een verschuiving naar boven betekent dat voor een gegeven outputniveau een hogere prijs wordt gevraagd. Belangrijke verschuivingsfactoren zijn [14](#page=14) :
* **Verwachte prijsniveau ($P^e$):** Zoals reeds besproken, leidt een stijging van $P^e$ tot een opwaartse verschuiving [14](#page=14) .
* **Winstmarges ($p$):** Een toename van de gewenste winstmarge van bedrijven, bijvoorbeeld door verhoogde concurrentie of "greedflation", leidt tot hogere prijzen bij dezelfde kosten. Dit kan komen door 'battle of mark-ups' [10](#page=10) [15](#page=15) .
* **Vakbondsmacht en lonen:** Een toename van de macht van vakbonden kan leiden tot hogere lonen die niet volledig door productiviteitsstijgingen worden gecompenseerd, waardoor de kosten stijgen en de curve verschuift [16](#page=16) .
* **Belastingen en andere kosten:** Hogere belastingen op arbeid ($t_w$), kapitaal ($t_k$), of een stijging van de winstmarge ($p$), evenals hogere prijzen van inputs zoals energie ($P_T$) of een toename van de mark-up ($z_p$), verschuiven de curve naar boven [11](#page=11) [14](#page=14) .
> **Voorbeeld:** Een stijging van de energieprijzen (een belangrijke inputfactor) verhoogt de productiekosten voor veel bedrijven. Hierdoor zullen bedrijven bij elk niveau van output een hogere prijs moeten vragen om winstgevend te blijven, wat de AS(KT)-curve naar boven verschuift. Dit is gerelateerd aan concepten als 'greedflation' en de 'battle of mark-ups' [14](#page=14) [19](#page=19) .
### 2.2 Empirische observaties en toepassingen
Onderzoek naar prijszetting, zoals de analyse van de Eurozone en België, toont aan dat winstmarges een significante rol spelen bij prijsstijgingen. In de Eurozone in het vierde kwartaal van 2022 stegen de outputprijzen sneller dan de eenheidsloonkosten, wat wijst op een toename van de winstmarges. België kent door automatische loonindexatie een ander patroon, wat de winstmargeverhoging bemoeilijkte in 2022-2023. De theorie van 'greedflation' suggereert dat bedrijven deze mogelijkheid aangrijpen om hun winsten te verhogen [19](#page=19).
### 2.3 De relatie met de AS(LT)-curve
De AS(KT)-curve is gerelateerd aan de AS(LT)-curve. De AS(LT)-curve is verticaal op het niveau van potentieel output ($Y^*$) en weerspiegelt de langetermijncapaciteit van de economie. De AS(KT)-curve daarentegen is hellend, wat aangeeft dat output op korte termijn kan afwijken van $Y^*$ afhankelijk van het prijsniveau. Wanneer prijsverwachtingen en werkelijke prijzen convergeren, en alle rigiditeiten verdwijnen, convergeert de AS(KT)-curve naar de AS(LT)-curve [10](#page=10) [12](#page=12) [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Voorbeeld:** Een vraagstijging kan op korte termijn leiden tot hogere prijzen en hogere output langs de AS(KT)-curve. Op lange termijn, wanneer lonen en prijzen zich volledig hebben aangepast, zal de economie terugkeren naar het potentieel outputniveau, vertegenwoordigd door de verticale AS(LT)-curve [12](#page=12) .
---
# Impact van olieprijsstijgingen en marktmacht
Dit deel onderzoekt de economische effecten van olieprijsstijgingen, de 'battle of mark-ups', en het debat rond automatische loonindexering in België [2](#page=2) [6](#page=6).
### 3.1 Olieprijsstijgingen en hun macro-economische effecten
Olieprijsstijgingen hebben significante gevolgen voor de economie, wat wordt geïllustreerd door historische periodes van prijschokken en hun impact op inflatie, economische groei en werkgelegenheid [7](#page=7).
#### 3.1.1 Historische voorbeelden van olieprijsstijgingen
De geschiedenis toont verschillende periodes van acute olieprijsstijgingen, onder meer door geopolitieke gebeurtenissen:
* De Jom Kipoeroorlog in 1973 [7](#page=7).
* De Iraanse Revolutie in 1979 [7](#page=7).
* De oorlog tussen Iran en Irak in 1980 [7](#page=7).
* De periode 2021-2022, mede na de Russische inval in Oekraïne en na de COVID-19 pandemie [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 3.1.2 Impact op inflatie, groei en werkgelegenheid in België
Olieprijsstijgingen hebben een direct effect op de inflatie en de economische activiteit. Historische data voor België tonen aan dat periodes van sterke olieprijsstijgingen samenvielen met een hogere inflatie en een lagere economische groei en werkgelegenheid [7](#page=7).
* **1974-1975:** Een olieprijsstijging van 192% ging gepaard met een stijging van de inflatie met 5.8%-punt, een daling van de bbp-groei met 0.9%-punt en een daling van de werkgelegenheidsgraad met 3.7%-punt [7](#page=7).
* **1979-1981:** Bij een stijging van de olieprijs met 47% zag men een inflatiestijging van 3.2%-punt, een groeivertraging van 1.5%-punt en een daling van de werkgelegenheid met 5.7%-punt [7](#page=7).
* **2005-2008:** Een olieprijsstijging van 153% leidde tot een inflatiestijging van 2.6%-punt, een groeivertraging van 0.4%-punt en een lichte stijging van de werkgelegenheid met 1.0%-punt [7](#page=7).
* **2021-2022:** In deze recentere periode, met een olieprijsstijging van 143% (vergeleken met 2019 om de COVID-19 impact te vermijden), was er een inflatiestijging van 9.1%-punt en een lichte stijging van de werkgelegenheid met 1.2%-punt, terwijl de bbp-groei licht daalde met 0.7%-punt [7](#page=7).
**Conclusies uit de analyse:**
* De empirische observaties bevestigen grotendeels de theoretische verwachtingen over de negatieve effecten van olieprijsstijgingen op inflatie, potentieel bbp ($Y^*$) en werkgelegenheid [7](#page=7).
* De negatieve effecten lijken recenter kleiner te zijn geworden, wat mogelijke verklaringen heeft die verder reiken dan de directe impact van de schok [7](#page=7).
#### 3.1.3 De 'battle of mark-ups' en de rol van de loon- en prijszetting
De impact van een olieprijsstijging op de economie wordt versterkt door de interactie tussen lonen en prijzen, bekend als de 'battle of mark-ups'. Dit fenomeen treedt op wanneer zowel werknemers (via lonen) als bedrijven (via winstmarges) proberen de negatieve impact van een prijsstijging op hun koopkracht of winst te compenseren [7](#page=7) [8](#page=8).
De centrale vraag is hoe de reële lonen ($W/P$) en de winstmarges ($P/W$) zich aanpassen na een olieschok [10](#page=10).
* **Loonvorming:** Lonen worden gevormd op basis van verwachte prijzen ($P^e$), de productiviteit, en de onderhandelingsmacht van werknemers, vaak vertegenwoordigd door de lonen-curve ($WS$-curve) [10](#page=10).
* **Prijszetting:** Prijzen worden gezet door bedrijven op basis van de lonen, inputprijzen (zoals olie), en hun marktmacht. Dit wordt vertegenwoordigd door de prijszetting-curve ($PS$-curve) [10](#page=10).
Wanneer de olieprijs stijgt, kan dit leiden tot een verschuiving van de $PS$-curve naar boven, wat bij gelijkblijvende lonen leidt tot hogere prijzen. De reactie van de lonen op deze prijsstijging bepaalt mede de uiteindelijke inflatie en het effect op de reële economie [6](#page=6).
#### 3.1.4 De evolutie van aardgasprijzen
Naast olie hebben ook aardgasprijzen een significante impact gehad, met name in de periode 2021-2023, mede als gevolg van de Russische inval in Oekraïne. De prijzen in Europa (TTF) stegen dramatisch, hoewel ze in 2024 weer significant daalden [8](#page=8).
> **Tip:** Het onderscheid tussen nominale en reële prijzen is cruciaal bij de analyse van schokken. De reële prijs van olie wordt berekend als de nominale olieprijs gedeeld door de BBP-deflator, wat een beter beeld geeft van de werkelijke koopkrachtverandering [7](#page=7).
### 3.2 Het debat over automatische loonindexering in België
De 'battle of mark-ups' leidt in België tot een intens debat over het behoud van de automatische loonindexering, een mechanisme dat lonen koppelt aan de consumptieprijzen om de koopkracht te beschermen [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 3.2.1 Argumenten voor en tegen automatische loonindexering
**Argumenten voor het behoud:**
* **Stabiliteit van reëel loon en koopkracht:** Automatische indexering beschermt de koopkracht van werknemers, wat vooral belangrijk is bij ongunstige prijsschokken zoals stijgende energieprijzen [9](#page=9).
* **Stabiliteit bij vraagschokken:** Het kan bijdragen aan stabiliteit wanneer de economie wordt getroffen door vraagschokken [9](#page=9).
**Argumenten voor aanpassing of afschaffing (vooral vanuit werkgeversperspectief):**
* **Loonkosten en concurrentiepositie:** Werkgevers vrezen dat automatische indexering de loonkosten te snel en te sterk laat stijgen, wat de concurrentiepositie van bedrijven ondermijnt en kan leiden tot hogere werkloosheid [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Risico op loon-prijsspiraal:** Een te snelle reactie van lonen op prijsstijgingen kan een inflatoire spiraal in gang zetten [9](#page=9).
#### 3.2.2 Mogelijke aanpassingen van het indexeringsmechanisme
Hoewel de automatische loonindexering breed wordt verdedigd, worden aanpassingen voorgesteld om de nadelen te beperken:
* **Indexering op basis van centen in plaats van procenten:** Dit zou de relatieve stijging van de lonen beperken, met name voor lagere lonen [9](#page=9).
* **Gebruik van de BBP-deflator of kerninflatie:** In plaats van de consumptieprijsindex, kan een bredere of meer stabiele prijsindicator worden gebruikt [9](#page=9).
> **Tip:** De analyse van het loonindexeringsdebat vereist een evenwichtige kijk op de voordelen voor werknemers en de mogelijke nadelen voor het concurrentievermogen van ondernemingen [9](#page=9).
### 3.3 Imperfecte concurrentie en prijsrigiditeit
De prijsvorming en loonvorming in macro-economische modellen worden sterk beïnvloed door de mate van concurrentie op de markten [10](#page=10).
* **Imperfecte concurrentie:** Dit leidt tot reële loon- en prijsrigiditeit. Bedrijven met marktmacht kunnen prijzen bepalen die afwijken van de marginale kosten, en werknemers met vakbondsmacht kunnen hogere lonen afdwingen dan op een perfect competitieve markt [10](#page=10).
* **Imperfecte informatie:** Onzekerheid over toekomstige prijzen (verwachte inflatie, $P^e$) speelt ook een cruciale rol in de loon- en prijsvorming en beïnvloedt de helling van de korte-termijn geaggregeerde aanbodcurve ($AS(KT)$) [10](#page=10).
De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn ($AS(KT)$) wordt afgeleid uit de prijszettings- en lonenvormingsrelaties, waarbij $P = P(Y,...)$ wordt uitgedrukt als een functie van het productievolume [10](#page=10).
#### 3.3.1 'Greedflation' en winstmarges
Recent is het concept van 'greedflation' ter sprake gekomen, wat suggereert dat prijsstijgingen deels worden gedreven door een toename van winstmarges van bedrijven, in plaats van enkel door hogere kosten (lonen, energie, etc.) [19](#page=19).
* **Eurozone:** In het vierde kwartaal van 2022 stegen de outputprijzen (BBP-deflator) met 5.8% jaar-op-jaar, terwijl de loonkosten per eenheid slechts met 4.7% stegen. Dit suggereert een aanzienlijke stijging van de winsten per eenheid (9.4%) [19](#page=19).
* **België:** Studies van de Nationale Bank van België (NBB) wijzen op gestegen winstmarges in België in de periode 2014-2021. Echter, in 2022-2023 waren er minder indicaties van 'greedflation' vergeleken met andere landen. Dit wordt mede toegeschreven aan de automatische loonindexatie in België, die de loonkosten sneller deed stijgen en de ruimte voor extra winstmarges beperkte [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** Als de BBP-deflator met 10% stijgt en de loonkosten per eenheid met 5%, dan is het verschil van 5% indicatief voor een potentiële stijging van de winstmarges, tenzij andere kostenfactoren (zoals grondstoffen) in dezelfde mate zijn gestegen [19](#page=19).
---
# Concurrentie en prijszetting op de goederenmarkt
Dit onderwerp analyseert de impact van verhoogde concurrentie op de goederen- en dienstenmarkt, prijszetting en de recente realiteit van 'greedflation', met voorbeelden uit specifieke sectoren [10](#page=10) [2](#page=2).
### 4.1 De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn en prijszetting
De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn (AS(KT)) is een cruciaal concept dat de relatie tussen het prijspeil en de output in een economie op korte termijn weergeeft. Deze curve is doorgaans positief hellend, wat betekent dat een hoger prijspeil leidt tot een hogere output op korte termijn. Twee centrale elementen verklaren de ligging en helling van de AS(KT)-curve: imperfecte concurrentie, die leidt tot loon- en prijsrigiditeit, en imperfecte informatie, wat resulteert in prijsverwachtingen [10](#page=10) [21](#page=21).
#### 4.1.1 Prijszetting en de rol van concurrentie
In een economie waar de concurrentie op de goederen- en dienstenmarkten niet perfect is, worden prijzen niet louter bepaald door vraag en aanbod, maar ook door de marktmacht van bedrijven. Bedrijven hanteren vaak een mark-up pricing strategie, waarbij de prijs wordt bepaald op basis van de kosten plus een winstmarge. Deze mark-up, aangeduid als $u$, beïnvloedt de prijszetting en daarmee de geaggregeerde aanbodcurve. Een hogere mark-up resulteert in een hoger prijspeil voor een gegeven outputniveau [10](#page=10) [18](#page=18) [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** De mate van concurrentie op markten is een bepalende factor voor de prijszettingsmacht van bedrijven en dus voor de helling van de AS(KT)-curve. Meer concurrentie impliceert doorgaans lagere mark-ups en een plattere AS(KT)-curve.
#### 4.1.2 Realisaties van loon- en prijsrigiditeit
Verschillende factoren dragen bij aan reële loon- en prijsrigiditeit [20](#page=20):
* **Coördinatieproblemen:** Het is voor bedrijven en werknemers moeilijk om simultaan prijsaanpassingen door te voeren zonder duidelijke signalen of afspraken [20](#page=20).
* **Impliciete contracten:** Mondelinge of niet-geschreven afspraken tussen werkgevers en werknemers kunnen leiden tot stabiele lonen, zelfs bij fluctuaties in economische omstandigheden [20](#page=20).
* **Insider-outsider tegenstelling:** Bestaande werknemers (insiders) kunnen hun positie beschermen en hogere lonen bedingen, wat de flexibiliteit voor nieuwe werknemers (outsiders) beperkt [20](#page=20).
* **Efficiënte lonen:** Bedrijven betalen soms lonen boven het marktconforme niveau om de productiviteit te verhogen, loyaliteit te stimuleren of om werknemersverloop te verminderen [20](#page=20).
* **Mark-up pricing (op 'normale' kosten):** Bedrijven passen hun prijzen aan op basis van een 'normaal' niveau van kosten, en niet onmiddellijk op elke kleine prijsschommeling [20](#page=20).
Deze rigiditeiten zorgen ervoor dat de reële lonen ($W/P_e$) en de prijzen ten opzichte van de lonen ($P/W$) niet onmiddellijk aanpassen aan veranderingen in output of werkgelegenheid [20](#page=20).
#### 4.1.3 Nominale rigiditeit en de helling van de AS(KT)-curve
Nominale rigiditeit, in combinatie met reële rigiditeit, verklaart de positieve helling van de AS(KT)-curve. Wanneer er prijsverwachtingen ($P_e$) zijn, zal de werkelijke prijs ($P$) op korte termijn niet perfect met $P_e$ meebewegen, vooral niet als de verwachte prijzen een referentiepunt vormen voor loon- en prijszetting [10](#page=10) [21](#page=21).
* Als de werkelijke output ($Y$) hoger is dan het potentieel outputniveau ($Y^*$), neigen de lonen en prijzen te stijgen, wat leidt tot een hoger prijspeil ($P > P_e$).
* Als de werkelijke output lager is dan het potentieel outputniveau ($Y < Y^*$), neigen de lonen en prijzen te dalen, wat leidt tot een lager prijspeil ($P < P_e$).
De asymmetrie in de loonvorming (zie Figuur 12.12) toont aan dat loonstijgingen bij een stijgende vraag vaak sneller gebeuren dan loondalingen bij een dalende vraag, wat bijdraagt aan de helling van de AS(KT)-curve [21](#page=21).
> **Tip:** De relatie tussen werkgelegenheid ($L$) en output ($Y$) wordt ook beïnvloed door de productiefunctie. Een toename van de werkgelegenheid leidt tot een toename van de output, maar dit verband kan ook beïnvloed worden door factoren zoals kapitaal ($K$) en technologische vooruitgang ($A$) [10](#page=10).
### 4.2 Voorbeelden en toepassingen
De impact van concurrentie en prijszetting kan geïllustreerd worden aan de hand van specifieke sectoren en recente economische fenomenen zoals 'greedflation'.
#### 4.2.1 Marktontwikkelingen in mobiele telefonie en energie
* **Mobiele telefonie:** In de periode 2010-2014 werd een duidelijke trend van toenemende concurrentie op de Belgische markt voor mobiele telefonie waargenomen. Dit blijkt uit het aanzienlijk gestegen aantal mobiele porteringen per maand, wat wijst op een grotere bereidheid van consumenten om van provider te wisselen. Gevolg hiervan was een significante daling van de gemiddelde prijzen, zowel per uitgaande belminuut als per megabyte mobiele data [17](#page=17).
* **Energie:** De energiemarkt in Vlaanderen toont eveneens de effecten van toenemende concurrentie. Tussen 2004 en 2014 nam het aantal leveranciers met minstens vier procent van de markt toe, terwijl het marktaandeel van de grootste speler, Engie Electrabel, daalde. Dit ging gepaard met een stijgend percentage klantenverloop, wat duidt op een dynamischere markt en mogelijk meer prijsconcurrentie. Vergelijkingen van de prijsevolutie van elektriciteit en vloeibare brandstof in België met handelspartners suggereren dat prijsstijgingen niet altijd parallel lopen en kunnen worden beïnvloed door nationale concurrentiekrachten [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 4.2.2 'Greedflation' en winstmarges
'Greedflation' verwijst naar de recente realiteit waarbij inflatie mede wordt gedreven door een buitensporige verhoging van winstmarges door bedrijven, zelfs wanneer de kosten niet proportioneel stijgen [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Internationale context:** Studies tonen aan dat in de Verenigde Staten en Europa de winstmarges, gemeten als de mark-up op de kosten, significant zijn gestegen tussen 1980 en 2016. Een analyse van de prijsvorming in de eurozone in het vierde kwartaal van 2022 laat zien dat de unit profits (winst per eenheid product) sneller stegen dan de unit labour costs (loonkosten per eenheid product). Dit suggereert dat bedrijven hun prijzen konden verhogen om hun winstmarges te vergroten [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Belgische context:** Studies van de Nationale Bank van België (NBB) suggereren dat Belgische bedrijven tussen 2014 en 2021 ook sterk gestegen winstmarges kenden, met de hoogste winstmarge sinds 1995 in 2021. In tegenstelling tot andere landen werd er echter minder bewijs van 'greedflation' gevonden in 2022-2023. Dit wordt mede toegeschreven aan de automatische loonindexatie in België, waardoor de loonkosten sneller stegen dan elders, wat de ruimte voor extra winstmarges beperkte [19](#page=19).
* **Belang van concurrentie:** Het is cruciaal dat er voldoende concurrentie is op de productmarkten om te voorkomen dat bedrijven excessieve winstmarges hanteren. Wanneer concurrentie beperkt is, kunnen bedrijven kostenverlagingen die ze realiseren, zoals na een indexsprong of tax shift, niet volledig doorrekenen in lagere prijzen, maar gebruiken om hun winstmarges te verhogen [18](#page=18).
> **Example:** Een bedrijf dat de productiekosten met 10% ziet dalen door een technologische verbetering, zou in een sterk concurrerende markt de prijzen kunnen verlagen om marktaandeel te winnen. Echter, in een markt met weinig concurrentie zou het bedrijf deze kostenbesparing kunnen gebruiken om de winstmarge met 10% te verhogen, wat leidt tot 'greedflation'.
De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn (AS(KT)) is een fundamenteel instrument om de prijs- en outputdynamiek in een economie te begrijpen, waarbij de mate van concurrentie en de aanwezigheid van lonen en prijsrigiditeit een significante rol spelen. De recente economische ontwikkelingen en specifieke sectoranalyses benadrukken het belang van een competitieve marktwerking om excessieve prijsstijgingen en winstgedreven inflatie te beheersen [10](#page=10) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn (AS(LT)) | Een curve die de relatie weergeeft tussen het algemene prijsniveau en de totale productie van goederen en diensten in een economie op de lange termijn, wanneer alle prijzen en lonen volledig flexibel zijn en de economie op haar potentiële outputniveau opereert. |
| Geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn (AS(KT)) | Een curve die de relatie toont tussen het algemene prijsniveau en de totale productie op de korte termijn, waarbij nominale lonen en/of prijzen star (rigide) zijn, wat leidt tot afwijkingen van het potentiële outputniveau. |
| Potentieel outputniveau (Y*) | De maximale duurzame productiecapaciteit van een economie, bepaald door de beschikbare productiefactoren (kapitaal, arbeid, technologie) zonder inflatoire druk te veroorzaken. |
| Prijsrigiditeit | Het fenomeen waarbij de prijzen van goederen en diensten niet onmiddellijk aanpassen aan veranderingen in de vraag of kosten, vaak door aanpassingskosten of strategische overwegingen van bedrijven. |
| Loonrigiditeit | De tendens van lonen om niet direct te reageren op veranderingen in economische omstandigheden, zoals werkloosheid of inflatie, vaak door contractuele afspraken, vakbondsmacht of efficiëntielonen. |
| Loonvorming (W) | Het proces waarmee de hoogte van lonen in een economie wordt bepaald, rekening houdend met factoren zoals productiviteit, prijsverwachtingen, werkgelegenheid en vakbondsmacht. |
| Prijszetting (P) | Het proces waarmee bedrijven de prijzen van hun goederen en diensten vaststellen, beïnvloed door productiekosten, concurrentie, vraag en gewenste winstmarges. |
| Prijsverwachtingen (Pe) | De verwachtingen die economische agenten hebben over toekomstige prijsniveaus, die de huidige beslissingen over lonen en prijzen beïnvloeden. |
| Mark-up | Het verschil tussen de prijs van een product en de marginale kosten van de productie ervan, wat de winstmarge van een bedrijf weerspiegelt. |
| Arbeidsmarktbeleid (AAB) | Beleidsmaatregelen die gericht zijn op het beïnvloeden van de werking van de arbeidsmarkt, zoals activeringsprogramma's, werkloosheidsuitkeringen en opleidingsinitiatieven. |
| Loonindexering | Een mechanisme waarbij lonen automatisch worden aangepast aan veranderingen in het prijsniveau, meestal om de koopkracht te beschermen tegen inflatie. |
| Greedflation | Een economisch concept dat suggereert dat prijsstijgingen (inflatie) mede worden gedreven door hebzucht van bedrijven die hun winstmarges verhogen, in plaats van uitsluitend door stijgende kosten. |
| Werkgelegenheidsgraad | Het percentage van de beroepsgeschikte bevolking dat werkzaam is. |
| Reëel potentieel bbp | De inflatiegecorrigeerde waarde van de output die een economie kan produceren op lange termijn. |
| Consumptieprijsinflatie | De mate waarin het algemene prijsniveau van consumptiegoederen en -diensten stijgt over een bepaalde periode. |
| BBP-deflator | Een prijsindex die de inflatie in de hele economie meet, berekend als het nominale bruto binnenlands product gedeeld door het reële bruto binnenlands product. |
| Kerninflatie | Een inflatiemaatstaf die voedsel- en energieprijzen uitsluit, om schommelingen op korte termijn te vermijden en een beter beeld te geven van de onderliggende inflatietrend. |
| Aanpassingskosten | Kosten die gepaard gaan met het wijzigen van prijzen of lonen, zoals "menukosten" (kosten van het fysiek aanpassen van prijzen) of onderhandelingskosten. |
Cover
La place de la macroéconomie dans la science économique et son objet d'étude.docx
Summary
# Introduction à la macroéconomie et à la microéconomie
Ce sujet explore la distinction et la complémentarité entre la macroéconomie et la microéconomie, en définissant leurs objets d'étude respectifs et leurs méthodologies, tout en abordant les origines historiques de la macroéconomie.
### 1.1 Distinction et complémentarité des approches
La science économique se divise traditionnellement en deux grands domaines : la microéconomie et la macroéconomie. Ces deux approches ne s'opposent pas par leur objet d'étude mais par leur démarche.
#### 1.1.1 La microéconomie
La microéconomie étudie la manière dont les agents économiques individuels, tels que les entreprises et les ménages, prennent leurs décisions sur des marchés spécifiques. L'analyse microéconomique se concentre sur ces décisions individuelles, qui, agrégées, façonnent l'offre et la demande du marché. Elle examine en détail un aspect précis du comportement économique, en négligeant les interactions avec le reste de l'économie, agissant comme une loupe.
Exemples de sujets d'étude microéconomique :
* Le rôle du salaire minimum sur l'offre individuelle de travail des ménages.
* Les répercussions d'un permis de polluer sur l'offre d'une entreprise.
* La modification de la consommation d'un bien par les ménages suite à une variation de son prix.
#### 1.1.2 La macroéconomie
La macroéconomie analyse les phénomènes économiques globaux, à l'échelle de groupes d'agents ou d'une nation entière. Elle adopte une approche globale, s'intéressant à des grandeurs synthétiques appelées agrégats.
Exemples d'agrégats étudiés en macroéconomie :
* Le Produit Intérieur Brut (PIB).
* Le taux de chômage.
* Le commerce extérieur.
La macroéconomie raisonne à partir de ces grandeurs agrégées pour étudier des phénomènes comme la croissance économique, l'inflation, le chômage ou l'investissement.
### 1.2 Brève histoire de la macroéconomie
#### 1.2.1 Les origines classiques et néoclassiques
À la fin du 18ème et au début du 19ème siècle, l'école classique, avec des figures comme Adam Smith, s'est concentrée sur la théorie de la valeur et la répartition des richesses. Les classiques sont également connus pour la loi de Say (ou loi des débouchés), selon laquelle "toute offre crée sa demande". Cette pensée économique privilégie la stimulation de la production. La théorie quantitative de la monnaie postulait que la monnaie est neutre sur le fonctionnement de l'économie.
La révolution marginaliste a ensuite orienté la réflexion vers l'analyse des variations unitaires supplémentaires (utilité marginale). Les néoclassiques, comme Vilfredo Pareto, ont mis l'accent sur les comportements individuels rationnels, permettant de modéliser les marchés et d'aboutir à des concepts comme la concurrence pure et parfaite (CPP). La conclusion était alors de laisser les marchés fonctionner librement pour atteindre un équilibre.
#### 1.2.2 La révolution keynésienne
En 1936, John Maynard Keynes, avec sa "Théorie générale de l'emploi, de l'intérêt et de la monnaie", a marqué une rupture. La crise de 1929, interprétée comme une crise de surproduction, a remis en cause les conclusions précédentes. La macroéconomie keynésienne se caractérise par :
* Le raisonnement sur des données agrégées.
* L'absence de convergence automatique vers un équilibre.
* La légitimation de l'intervention de l'État dans la vie économique.
Keynes soutenait que les "forces du marché" ne suffisent pas toujours à atteindre l'équilibre général et que l'intervention de l'État peut améliorer la situation économique. Cela implique que les décideurs ont besoin d'un diagnostic macroéconomique, s'appuyant sur des indicateurs pour guider leurs actions.
### 1.3 Économie positive et économie normative
* **Économie positive :** Elle décrit le monde économique tel qu'il est, en s'appuyant sur des analyses objectives et scientifiques, sans jugement de valeur. L'économiste y agit comme un scientifique évaluant l'impact de mesures de politique économique.
* **Économie normative :** Elle décrit l'économie telle qu'elle devrait fonctionner, formulant des recommandations qui intègrent des valeurs personnelles.
La distinction entre ces deux approches est complexe, car l'élaboration de politiques économiques nécessite une représentation du fonctionnement de l'économie.
### 1.4 La modélisation en macroéconomie
La modélisation est un outil privilégié des macroéconomistes pour étudier les interactions entre variables macroéconomiques, afin d'établir des relations de corrélation, voire de causalité.
* **Variables exogènes :** Elles sont considérées comme acquises ou données ; ce sont les variables explicatives.
* **Variables endogènes :** Elles sont celles que l'on cherche à expliquer par les variables exogènes.
Un modèle économique est un ensemble d'hypothèses sur les déterminants d'une variable, permettant de l'expliquer et de la prévoir. Un modèle performant, basé sur des hypothèses solides et des données agrégées fiables, peut améliorer l'efficacité prédictive des politiques économiques.
> **Tip :** La qualité d'un modèle peut évoluer dans le temps, car les hypothèses initiales peuvent ne plus être stables. Il est donc crucial d'améliorer continuellement les modèles pour tenir compte des nouvelles variables, des changements de comportement et des chocs externes (sanitaires, économiques, géopolitiques).
Le raisonnement "toutes choses égales par ailleurs" (ceteris paribus) est essentiel en macroéconomie pour isoler l'impact d'une variable, mais il s'agit d'une simplification par rapport à la réalité des interactions complexes.
### 1.5 Les grandeurs macroéconomiques et leurs objectifs
Les grandeurs les plus étudiées en macroéconomie sont le produit (PIB), les prix (inflation), le chômage et le commerce extérieur. Ces indicateurs permettent de mesurer les performances d'une économie, d'établir des comparaisons temporelles et entre économies, et servent de base à des objectifs de politique économique.
> **Tip :** L'analyse des variables macroéconomiques nécessite de considérer à la fois leur niveau absolu, leur dynamique (taux de croissance) et leur comparaison avec d'autres économies.
Les économies étant de plus en plus interdépendantes, l'efficacité des politiques économiques devient plus difficile à établir, surtout en économie ouverte. Les décideurs doivent anticiper les chocs aléatoires et leurs impacts.
#### 1.5.1 La production : le PIB
Le Produit Intérieur Brut (PIB) est la valeur en euros des biens et services finals produits dans une économie sur une période donnée. Il est essentiel pour la politique économique, visant généralement à augmenter le PIB et donc la croissance économique.
Le PIB peut être appréhendé sous trois optiques complémentaires :
* **Optique de la production (offre) :** Le PIB est la somme des valeurs ajoutées des entreprises. La valeur ajoutée est la différence entre la valeur de la production et la valeur des consommations intermédiaires.
$$ \text{Valeur ajoutée} = \text{Production} - \text{Consommations intermédiaires} $$
On ajoute à cela les impôts sur les produits et on soustrait les subventions sur les produits pour obtenir le PIB par cette approche. Cette optique permet de comparer les économies et d'analyser la structure sectorielle de l'économie.
* **Optique des revenus :** Le PIB correspond à la somme des revenus distribués aux facteurs de production (salaires, profits, revenus d'entrepreneurs, etc.), ainsi que les impôts sur la production moins les subventions.
$$ Y (\text{production}) = Y (\text{revenus}) $$
Cette approche est cruciale pour les questions de redistribution et de répartition de la richesse créée.
* **Optique de la demande (dépense) :** Le PIB est la somme des dépenses finales en biens et services par les différents acteurs économiques. En économie fermée, il correspond à la demande intérieure :
$$ \text{PIB} = C + I + G + \Delta S $$
Où $C$ est la consommation, $I$ l'investissement, $G$ les dépenses publiques et $\Delta S$ la variation des stocks. En économie ouverte, on ajoute la balance commerciale nette :
$$ \text{PIB} = C + I + G + (X - M) $$
Où $X$ sont les exportations et $M$ les importations. Cette équation est centrale en macroéconomie keynésienne, analysant la dynamique de la demande.
Le PIB peut être mesuré en termes **nominaux** (en valeur courante) ou **réels** (en volume, corrigé de l'inflation). Le PIB réel est l'indicateur pertinent pour mesurer le niveau de vie et la croissance économique, car il neutralise l'effet de l'inflation.
> **Tip :** Pour évaluer l'évolution de la production, il est essentiel d'étudier le PIB réel. L'écart entre PIB nominal et PIB réel révèle l'ampleur de l'inflation.
L'analyse de la contribution de chaque composante de la demande (consommation, investissement, dépenses publiques, exportations nettes) à la croissance économique permet de comprendre les moteurs de l'activité.
Malgré son importance, le PIB est critiqué pour sa vision essentiellement productiviste, ignorant le bien-être, les inégalités, et l'environnement. Des indicateurs alternatifs comme le PIB par habitant, l'indicateur de richesse nationale ou des tableaux de bord intégrant des dimensions sociales et environnementales visent à offrir une mesure plus complète du développement.
#### 1.5.2 Le chômage
Le chômage est un objectif majeur de politique économique, défini par le Bureau International du Travail (BIT) comme la situation d'une personne sans emploi, disponible pour travailler et ayant effectué des démarches actives de recherche d'emploi.
Le taux de chômage se calcule ainsi :
$$ \text{Taux de chômage} = \frac{\text{Nombre de chômeurs}}{\text{Population active (en emploi ou au chômage)}} \times 100 $$
On cherche également à augmenter le taux d'emploi, défini comme le rapport entre la population en emploi et la population en âge de travailler (15-64 ans).
Différents types de chômage sont identifiés :
* **Chômage frictionnel (ou de réallocation) :** Lié au temps nécessaire pour que les offreurs et demandeurs de travail se trouvent mutuellement, dû aux processus de recherche et d'appariement. Une meilleure information fluidifie ce processus.
* **Chômage structurel :** Causé par les mutations de l'économie (mutations sectorielles, innovations technologiques) qui rendent certaines compétences obsolètes et nécessitent une adaptation des qualifications.
* **Chômage conjoncturel (ou keynésien) :** Résulte des cycles économiques. En période de récession, les entreprises réduisent leur production, entraînant une augmentation du chômage involontaire.
La loi d'Okun établit une relation empirique inverse entre le taux de croissance du PIB et l'évolution du taux de chômage : une croissance plus dynamique tend à réduire le chômage.
> **Tip :** La loi d'Okun suggère que pour réduire le chômage, il faut soutenir la croissance économique. Cependant, la nature du marché du travail (précaire ou protecteur) peut influencer l'efficacité de cette relation.
Le chômage représente un coût économique (gaspillage de ressources) et social (bien-être).
#### 1.5.3 L'inflation
L'inflation se définit comme une hausse générale et continue des prix, généralement mesurée par l'indice des prix à la consommation (IPC). L'objectif de politique économique est la stabilité des prix, souvent ciblée autour de 2%.
Les coûts de l'inflation sont importants :
* Elle affecte la distribution des revenus, transférant la richesse des prêteurs vers les créanciers.
* Elle modifie la compétitivité prix des économies, impactant les taux de change.
* Elle réduit le pouvoir d'achat des consommateurs, sauf si compensée par une augmentation des revenus.
* Elle crée de la confusion et de l'incertitude, rendant les décisions économiques inefficaces.
* Elle peut éroder la confiance des agents économiques.
Pour une analyse plus fine, on utilise des sous-indicateurs (inflation par secteur, inflation désaisonnalisée, inflation sous-jacente) et le déflateur du PIB, qui inclut les prix des biens d'investissement et publics.
$$ \text{Déflateur du PIB} = \frac{\text{PIB nominal}}{\text{PIB réel}} \times 100 $$
La théorie quantitative de la monnaie, formalisée par l'équation de Fisher ($MV = PT$), suggère que l'inflation est principalement un phénomène monétaire lié à une augmentation de la masse monétaire ($M$). Cependant, l'expérience récente a montré que le lien entre création monétaire et inflation n'est pas toujours direct, notamment depuis la crise financière de 2008 (phénomène de "l'inflation manquante").
Les banques centrales ciblent un taux d'inflation (idéalement 2%) et utilisent les taux d'intérêt pour le contrôler. La courbe de Phillips suggérait une relation inverse entre inflation et chômage, impliquant un arbitrage pour les décideurs. Cependant, cette relation s'est estompée, permettant parfois des situations de chômage élevé et d'inflation élevée simultanément ("aplatissement de la courbe de Phillips").
#### 1.5.4 Le commerce extérieur
Le commerce extérieur, représenté par la balance commerciale ($X - M$), analyse la dynamique entre les exportations et les importations. Il est crucial pour la croissance des économies ouvertes.
La position du commerce extérieur (excédentaire ou déficitaire) dépend de plusieurs facteurs :
* La dynamique de la demande intérieure.
* La spécialisation et l'industrialisation des pays.
* La compétitivité prix.
* Le taux de change.
Les évolutions du commerce extérieur sont également influencées par la conjoncture internationale (prix des matières premières) et des facteurs politiques (tensions géopolitiques, politiques commerciales). Les variables macroéconomiques sont toutes interconnectées.
### 1.6 Conclusion de la macroéconomie
La macroéconomie permet d'étudier les interactions économiques à l'échelle globale et de réfléchir à des politiques économiques adaptées. Ses objectifs incluent :
* Déterminer les variables expliquant le comportement agrégé des agents.
* Étudier les relations stables, voire les lois, entre ces variables.
* Identifier les conditions d'un équilibre macroéconomique.
* Analyser les déséquilibres et leurs causes.
* Proposer des politiques et moyens pour atteindre les objectifs sociétaux.
> **Tip :** Les rapports entre les variables évoluent constamment en raison des contextes internationaux et des contraintes changeantes. Les autorités doivent donc combiner une approche scientifique (économie positive) avec une approche normative pour définir des politiques optimales.
L'économie est souvent représentée comme un système de dominos : un choc affectant une variable (comme le PIB suite au COVID-19) peut avoir des répercussions sur toutes les autres (commerce extérieur, chômage, déficits budgétaires, etc.).
---
# Le Produit Intérieur Brut (PIB) comme indicateur macroéconomique
Cette section explore le concept du Produit Intérieur Brut (PIB) en tant qu'indicateur macroéconomique clé, détaillant ses méthodes de mesure, ses limites et les alternatives pour évaluer la richesse nationale et le bien-être.
### 2.1 Définition et mesure du PIB
Le Produit Intérieur Brut (PIB) est la valeur en euros des biens et services finaux produits dans une économie sur une période donnée. Il est un agrégat essentiel pour la politique économique, car les décideurs visent généralement à augmenter le PIB, ce qui implique une croissance économique. Le PIB est multidimensionnel et peut être appréhendé sous trois optiques principales, qui sont complémentaires.
#### 2.1.1 L'optique de la production (l'offre)
Dans cette optique, le PIB correspond à la somme des valeurs ajoutées de toutes les unités productives résidentes. La valeur ajoutée d'une industrie est la richesse qu'elle crée durant son processus de production. Elle est calculée comme la différence entre la valeur de la production d'une industrie (prix multiplié par la quantité) et la valeur de ses consommations intermédiaires (biens et services utilisés comme intrants dans le processus de production).
$$
\text{Valeur ajoutée} = \text{Production} - \text{Consommations intermédiaires}
$$
À cette somme de valeurs ajoutées sont ajoutés les impôts sur les produits et retranchés les subventions sur les produits pour obtenir le PIB.
> **Tip:** L'approche par la production est particulièrement utile pour comparer la structure économique entre différentes économies ou pour analyser l'évolution de la création de valeur ajoutée par secteur d'activité ou par type d'acteur économique. Cela permet d'orienter les politiques économiques vers les secteurs les plus porteurs.
#### 2.1.2 L'optique des revenus
Dans cette optique, le PIB représente la somme des revenus des facteurs issus de l'activité productive distribuée pendant une période donnée. Il s'agit d'additionner l'ensemble des revenus perçus par les facteurs de production :
* **Salaires:** Rémunération du travail.
* **Profits:** Revenus du capital, versés aux actionnaires sous forme de dividendes ou conservés par l'entreprise.
* **Revenus mixtes:** Revenus des entrepreneurs individuels.
En comptabilité nationale, aux revenus salariaux et aux profits s'ajoutent les impôts sur la production et se retranchent les subventions à la production et aux importations. Cette optique est cruciale pour les questions de redistribution et de répartition de la richesse créée, en analysant comment la valeur ajoutée revient aux salariés ou aux détenteurs de capital.
#### 2.1.3 L'optique de la demande (la dépense)
Appelée aussi approche par la dépense, elle mesure comment la richesse créée se transforme en dépenses. Il s'agit d'additionner les biens et services finaux achetés par les différents acteurs dans l'économie. En économie fermée, le PIB est égal à la demande intérieure :
$$
\text{PIB} = C + I + G + \Delta S
$$
où :
* $C$ représente la consommation des ménages.
* $I$ représente l'investissement (des entreprises et des ménages).
* $G$ représente les dépenses publiques (consommation publique et investissement public).
* $\Delta S$ représente la variation des stocks.
En économie ouverte, il faut ajouter la dépense externe nette, c'est-à-dire la différence entre les exportations ($X$) et les importations ($Z$) :
$$
\text{PIB} = C + I + G + (X - Z)
$$
Cette équation est fondamentale en macroéconomie keynésienne, qui étudie les déterminants de la demande globale. Le PIB est donc l'offre globale (Production + Importations) égalisant la demande globale (Consommation + Investissement + Dépenses publiques + Variation des stocks + Exportations - Importations).
> **Tip:** L'analyse de chaque composante de la demande permet de comprendre leur contribution respective à la croissance économique et au cycle économique. La consommation ($C$) représente traditionnellement la part la plus importante du PIB.
### 2.2 PIB nominal et PIB réel
Le PIB peut être évalué en termes nominaux ou réels :
* **PIB nominal:** Il est calculé aux prix courants. Il reflète à la fois les variations des quantités produites et les variations des prix.
* Exemple : Le PIB nominal en France en 2018 était de 2353 milliards d'euros.
* **PIB réel:** Il est calculé aux prix constants (généralement ceux d'une année de référence) et neutralise l'effet de l'inflation. Il donne une mesure plus précise du volume de la production et de l'évolution du niveau de vie.
* Exemple : Le PIB réel en France en 2018 était de 2286 milliards d'euros.
Lorsqu'on s'intéresse à l'évolution de la production, on étudie le **PIB réel**. Le taux de croissance du PIB est généralement le taux de croissance du PIB réel.
$$
\text{Taux de croissance du PIB} = \frac{\text{PIB réel}_t - \text{PIB réel}_{t-1}}{\text{PIB réel}_{t-1}} \times 100
$$
Le déflateur du PIB est un autre indicateur qui mesure le niveau général des prix de tous les biens et services produits dans l'économie. Il est calculé comme suit :
$$
\text{Déflateur du PIB} = \frac{\text{PIB nominal}}{\text{PIB réel}} \times 100
$$
### 2.3 Critiques du PIB et indicateurs alternatifs
Bien que le PIB soit un indicateur puissant, il fait l'objet de critiques :
* **Vision productiviste:** Il mesure la production mais pas nécessairement ce qui contribue au bien-être (par exemple, le PIB augmente avec les dépenses de santé liées à la pollution, bien que la pollution soit négative).
* **Manque de prise en compte des externalités:** Les aspects environnementaux (coûts de la pollution, épuisement des ressources) et sociaux (inégalités, bien-être subjectif) ne sont pas directement intégrés.
* **Ne mesure pas le bien-être subjectif:** Le bonheur, la satisfaction dans la vie, la cohésion sociale ne sont pas pris en compte.
Pour pallier ces limites, des indicateurs alternatifs ont été développés :
#### 2.3.1 Le PIB par habitant
Le PIB par habitant est calculé en divisant le PIB par la population totale. Bien qu'il soit corrélé au PIB sur le long terme, il offre une mesure plus fine de la richesse moyenne par individu, indiquant le niveau de vie potentiel.
$$
\text{PIB par habitant} = \frac{\text{PIB}}{\text{Population}}
$$
#### 2.3.2 L'indicateur de richesse nationale
Créé en 2014, cet indicateur vise à élargir la notion de richesse en intégrant les dimensions sociale et environnementale, ainsi que le bien-être futur. Il est complété par un tableau de bord de dix indicateurs répartis en trois catégories :
* **Dimension économique:** Taux d'emploi (15-64 ans), dépense de recherche, dette publique.
* **Dimension sociale:** Espérance de vie en bonne santé, satisfaction dans la vie, inégalités, taux de pauvreté, éducation (sorties précoces du système scolaire).
* **Dimension environnementale:** Émissions de gaz à effet de serre, artificialisation des sols.
#### 2.3.3 L'indicateur du "Vivre Mieux" de l'OCDE
Cet indicateur mesure le bien-être en se basant sur 11 thèmes, divisés en deux sous-catégories :
* **Bien-être actuel:** Qualité de vie et conditions de vie.
* **Bien-être futur:** Durabilité du bien-être.
Il permet de comparer les pays sur la base de critères qualitatifs et quantitatifs, et peut également être utilisé au niveau régional.
> **Tip:** Malgré l'émergence de ces indicateurs plus complets, des études montrent que le bien-être, la satisfaction et le bonheur restent souvent fortement corrélés au PIB par habitant.
### 2.4 Le rôle des agrégats macroéconomiques dans le diagnostic économique
Le PIB, ainsi que d'autres agrégats tels que le chômage, l'inflation et le commerce extérieur, sont cruciaux pour établir un diagnostic de la situation économique d'un pays. L'observation de ces grandeurs permet :
* **Mesurer les performances:** D'évaluer la performance d'une économie.
* **Établir des comparaisons:** De comparer les performances dans le temps et entre économies.
* **Orienter les politiques:** De définir les objectifs et les moyens des politiques économiques.
Une analyse complète nécessite de considérer la dynamique des variables (évolution dans le temps) et de les comparer avec celles des partenaires économiques. En raison de l'interdépendance croissante des économies, l'efficacité des politiques économiques dépend du contexte international. La modélisation macroéconomique, bien que simplifiée, est un outil indispensable pour anticiper les effets des décisions politiques.
---
# Objectifs de politique économique : chômage, inflation et commerce extérieur
Voici un résumé détaillé des objectifs de politique économique, axé sur le chômage, l'inflation et le commerce extérieur, tel qu'il est abordé dans le document.
## 3. Objectifs de politique économique : chômage, inflation et commerce extérieur
Ce chapitre explore les principaux objectifs de la politique économique, en détaillant le chômage et ses formes, la maîtrise de l'inflation et ses causes, ainsi que l'importance du commerce extérieur pour la croissance économique.
### 3.1 La production et le produit intérieur brut (PIB)
Le Produit Intérieur Brut (PIB) est un agrégat essentiel mesurant la valeur des biens et services finaux produits dans une économie sur une période donnée. Il sert de base pour la croissance économique et est utilisé comme indicateur clé pour la politique économique. Le PIB peut être abordé sous trois optiques :
#### 3.1.1 L'optique de la production
Dans cette approche, le PIB est la somme des valeurs ajoutées créées par les entreprises. La valeur ajoutée se calcule comme la différence entre la valeur de la production et la valeur des consommations intermédiaires utilisées dans le processus de production. Cette optique permet de comparer la structure économique d'un pays et d'orienter les politiques sectorielles.
La formule de la valeur ajoutée est :
$$ \text{Valeur ajoutée} = \text{Production} - \text{Consommations intermédiaires} $$
On y ajoute les impôts sur les produits et l'on soustrait les subventions sur les produits pour obtenir le PIB.
#### 3.1.2 L'optique des revenus
Cette perspective considère le PIB comme la somme des revenus distribués aux facteurs de production issus de l'activité productive. Cela inclut les salaires, les profits (distribués sous forme de dividendes ou réinvestis), ainsi que les impôts sur la production moins les subventions à la production et aux importations.
$$ \text{PIB} = \sum \text{Revenus des facteurs} $$
Cette approche est cruciale pour analyser la répartition de la richesse nationale entre les salariés et les détenteurs de capital.
#### 3.1.3 L'optique de la demande (ou dépense)
Ici, le PIB représente la somme des dépenses finales pour les biens et services produits. Dans une économie fermée, le PIB est égal à la demande intérieure : consommation des ménages ($C$), investissement ($I$), dépenses publiques ($G$) et variation des stocks ($\Delta S$).
$$ \text{PIB} = C + I + G + \Delta S \quad (\text{économie fermée}) $$
Dans une économie ouverte, le PIB inclut la demande intérieure ainsi que la balance commerciale (exportations $X$ moins importations $M$).
$$ \text{PIB} = C + I + G + (X - M) \quad (\text{économie ouverte}) $$
Cette formulation, issue de la macroéconomie keynésienne, met l'accent sur le rôle de la demande dans la dynamique économique.
> **Tip:** Le PIB peut être mesuré en termes nominaux (à prix courants) ou réels (en neutralisant l'effet de l'inflation). L'étude de l'évolution de la production se fait principalement via le PIB réel, qui donne une meilleure indication du niveau de vie.
#### 3.1.4 Critiques du PIB
Bien qu'essentiel, le PIB est critiqué pour sa vision productiviste et son incapacité à mesurer le bien-être, la satisfaction ou les externalités négatives (environnementales, sociales). Des indicateurs alternatifs comme le PIB par habitant, l'indicateur de richesse nationale ou l'indicateur du "Vivre Mieux" de l'OCDE tentent d'intégrer des dimensions sociales, environnementales et intertemporelles pour une mesure plus holistique du bien-être.
### 3.2 Le chômage
La réduction du chômage est un objectif majeur de la politique économique en raison de ses coûts économiques et sociaux.
#### 3.2.1 Définition et mesure
Au sens du Bureau International du Travail (BIT), un chômeur est une personne de 15 ans ou plus, sans emploi, disponible pour travailler dans les deux semaines et ayant recherché activement un emploi au cours des quatre dernières semaines. Le taux de chômage est calculé comme suit :
$$ \text{Taux de chômage} = \frac{\text{Nombre de chômeurs}}{\text{Nombre de personnes actives}} \times 100 $$
Un objectif connexe est d'augmenter le taux d'emploi, qui mesure la proportion de la population en âge de travailler (15-64 ans) effectivement employée.
#### 3.2.2 Types de chômage
* **Chômage frictionnel (ou de réallocation)** : Lié au temps nécessaire pour que les travailleurs trouvent un nouvel emploi ou que les employeurs trouvent des candidats adéquats. Il est facilité par une meilleure circulation de l'information sur le marché du travail.
* **Chômage structurel** : Causé par des mutations profondes de l'économie (déclin de certains secteurs, essor d'autres) ou par la substitution du capital au travail via l'innovation technologique. Il nécessite une adaptation des compétences des travailleurs.
* **Chômage conjoncturel (ou keynésien)** : Résulte des fluctuations du cycle économique. Il augmente lors des récessions et diminue en période de croissance. Il est considéré comme involontaire.
#### 3.2.3 La loi d'Okun
Cette loi observe une relation empirique et généralement linéaire entre le taux de croissance du PIB et la variation du taux de chômage. Une croissance économique plus forte est associée à une baisse du chômage.
> **Tip:** La loi d'Okun suggère que pour réduire le chômage, il est nécessaire de soutenir la croissance économique. Cependant, l'efficacité de cette relation peut être affectée par la nature du marché du travail (précarité vs. contrats stables).
#### 3.2.4 Coûts du chômage
Le chômage représente un gaspillage de ressources productives et a des impacts négatifs significatifs sur le bien-être individuel et la cohésion sociale.
### 3.3 L'inflation
La maîtrise de l'inflation, c'est-à-dire la hausse générale et continue des prix, est un objectif central pour assurer la stabilité économique.
#### 3.3.1 Définition et mesure
L'inflation est généralement mesurée par l'Indice des Prix à la Consommation (IPC) ou l'Indice des Prix à la Consommation Harmonisé (IPCH). Le taux d'inflation représente la variation moyenne des prix des biens et services consommés.
> **Tip:** L'inflation peut être auto-entretenue et toucher l'ensemble des prix, affectant ainsi le pouvoir d'achat et la compétitivité-prix des économies.
#### 3.3.2 Causes et coûts de l'inflation
* **Causes** : L'inflation peut être expliquée par des facteurs liés aux coûts (hausse des matières premières, des salaires), à l'augmentation de la demande, à des facteurs monétaires (excès de création monétaire) ou aux anticipations des agents économiques.
* **Coûts** : L'inflation érode le pouvoir d'achat, modifie la répartition des revenus (au détriment des prêteurs), affecte la compétitivité internationale, crée de l'incertitude et de la défiance entre les agents économiques. L'hyperinflation a des conséquences désastreuses sur la valeur de la monnaie.
#### 3.3.3 Mesures de l'inflation
Pour affiner le diagnostic, on utilise des sous-indicateurs :
* **Inflation sous-jacente** : Elle exclut les prix volatils (énergie, alimentation non transformée) et les effets de saisonnalité, permettant de mieux identifier les causes domestiques de l'inflation.
* **Déflateur du PIB** : Plus large que l'IPC, il inclut les prix de tous les biens et services produits dans l'économie (biens d'investissement, biens gouvernementaux, etc.).
$$ \text{Déflateur du PIB} = \frac{\text{PIB nominal}}{\text{PIB réel}} \times 100 $$
#### 3.3.4 Inflation et politique monétaire
Historiquement, l'inflation a souvent été considérée comme un phénomène monétaire, lié à une quantité excessive de monnaie en circulation (Théorie Quantitative de la Monnaie, Fisher : $MV = PT$). Les banques centrales contrôlent traditionnellement l'offre de monnaie, mais la relation entre création monétaire et inflation est devenue moins claire depuis la crise financière de 2008 (phénomène de "l'inflation manquante").
Aujourd'hui, la plupart des banques centrales ont un objectif de ciblage d'inflation, généralement autour de $2\%$, qu'elles cherchent à atteindre en ajustant leurs taux d'intérêt.
#### 3.3.5 La courbe de Phillips
Cette courbe décrit une relation inverse entre le taux d'inflation (ou de croissance des salaires) et le taux de chômage. Elle suggère un arbitrage : réduire l'un peut entraîner une augmentation de l'autre.
> **Tip:** Le dilemme inflation-chômage tel qu'exprimé par la courbe de Phillips a été un guide majeur pour la politique économique, bien que cette relation soit devenue moins empiriquement stable, conduisant à parler d'un "aplatissement" de la courbe. Ceci est dû, entre autres, à la moindre influence des syndicats et à la mondialisation des prix.
### 3.4 Le commerce extérieur
L'ouverture d'une économie sur l'extérieur, mesurée par le solde commercial ($X - M$), est un facteur déterminant de la croissance économique.
#### 3.4.1 Le solde extérieur
Un solde commercial excédentaire ($X > M$) indique que le pays exporte plus qu'il n'importe, tandis qu'un solde déficitaire ($X < M$) signifie l'inverse. Les positions commerciales peuvent être structurelles.
#### 3.4.2 Facteurs influençant le commerce extérieur
* **Demande intérieure** : Une demande intérieure faible peut inciter à exporter davantage.
* **Spécialisation et industrialisation** : La structure de la production nationale.
* **Compétitivité-prix** : Essentielle dans un contexte de prix mondialisés.
* **Taux de change** : Affecte le coût des importations et le prix des exportations.
* **Conjoncture internationale** : Les prix des matières premières, les tensions géopolitiques et les politiques commerciales des partenaires influencent fortement les échanges.
> **Tip:** Le commerce extérieur est étroitement interconnecté avec les autres variables macroéconomiques, y compris l'inflation (par exemple, via les prix des matières premières importées) et la croissance. Les politiques commerciales jouent un rôle crucial dans l'orientation de ces échanges.
En résumé, la macroéconomie vise à analyser les interactions globales des agents économiques pour comprendre et influencer des variables clés comme le PIB, le chômage, l'inflation et le commerce extérieur, dans le but d'atteindre des objectifs de prospérité et de stabilité définis par la société. L'efficacité des politiques économiques dépend de la capacité à combiner une analyse scientifique rigoureuse avec une vision normative adaptée aux priorités sociétales.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Macroéconomie | Branche de la science économique qui étudie les phénomènes économiques globaux, à l'échelle de groupes d'agents, en s'intéressant à des grandeurs agrégées. |
| Microéconomie | Branche de la science économique qui étudie la façon dont les entreprises et les ménages prennent leurs décisions sur des marchés particuliers, se concentrant sur les comportements individuels. |
| Agrégat | Grandeur synthétique mesurant le résultat de l'activité économique, comme le PIB, le chômage ou le commerce extérieur à l'échelle d'une nation. |
| PIB (Produit Intérieur Brut) | Valeur en euros des biens et services finaux produits dans l'économie pour une période donnée, mesuré par l'optique de la production, des revenus ou de la demande. |
| Valeur ajoutée | Différence entre la valeur de la production d'une industrie et la valeur de ses consommations intermédiaires ; représente la richesse créée durant un processus de production. |
| Revenus des facteurs de production | Ensemble des rémunérations perçues par les facteurs de production (salaires, profits) issus de l'activité productive distribuée pendant une période donnée. |
| Demande globale | Somme de la consommation des ménages, de l'investissement des entreprises, des dépenses publiques et de la balance commerciale nette (exportations moins importations). |
| PIB nominal | PIB calculé aux prix courants, non corrigé par l'inflation ; il mesure la valeur de la production en euros. |
| PIB réel | PIB calculé en neutralisant l'effet de l'inflation, en figeant les prix ; il donne une idée précise du volume de production et du niveau de vie. |
| Inflation | Hausse générale et continue des prix, mesurée le plus souvent par l'indice des prix à la consommation (IPC) ou le déflateur du PIB. |
| Chômage | Situation d'une personne en âge de travailler qui est sans emploi, disponible pour travailler et recherchant activement un emploi. Il existe plusieurs types : frictionnel, structurel et conjoncturel. |
| Chômage frictionnel | Chômage lié au temps nécessaire aux individus pour trouver un nouvel emploi lors de leurs transitions entre deux emplois ou entre l'inactivité et l'emploi. |
| Chômage structurel | Chômage résultant des mutations structurelles de l'économie, qui nécessitent une adaptation des compétences des salariés et qui peuvent être liés à la substitution du capital au travail. |
| Chômage conjoncturel (ou keynésien) | Chômage directement lié aux fluctuations du cycle économique ; il augmente lors des phases récessives et diminue lors des phases d'expansion. |
| Loi d'Okun | Relation statistique observée par l'économiste Arthur Okun, qui établit un lien linéaire négatif entre la variation du taux de croissance du PIB et la variation du taux de chômage. |
| Indice des Prix à la Consommation (IPC) | Indicateur mesurant l'évolution moyenne des prix d'un panier de biens et services représentatifs de la consommation des ménages. |
| Déflateur du PIB | Indice de prix qui mesure l'évolution de l'ensemble des prix des biens et services produits dans une économie, incluant les biens d'investissement, gouvernementaux, et les importations/exportations. Il est calculé comme le rapport du PIB nominal sur le PIB réel, multiplié par 100. |
| Courbe de Phillips | Relation empirique montrant une corrélation négative entre le taux de chômage et le taux d'inflation (ou la croissance des salaires nominaux), suggérant un dilemme pour les décideurs politiques. |
| Commerce extérieur | Ensemble des échanges de biens et services entre un pays et le reste du monde, représenté par la différence entre les exportations (X) et les importations (M). |
| Indicateur de Richesse Nationale | Indicateur créé pour élargir la mesure de la richesse d'une nation en intégrant les dimensions sociale et environnementale, en plus de la dimension économique, et en considérant le bien-être actuel et futur. |
| Bien-être | État de satisfaction et de bonheur ressenti par les individus, qui peut être mesuré par des indicateurs qualitatifs et quantitatifs, au-delà de la seule mesure du PIB. |
Cover
lesnotas economie.pdf
Summary
# Actualiteit en economische indicatoren
Deze sectie bespreekt de huidige economische toestand aan de hand van diverse indicatoren zoals werkloosheid, economische groei, bedrijfswinsten, overheidschuld en beurskoersen, en analyseert hun interpretatie en relatie tot welzijn.
### 1.1 De huidige economische situatie: een overzicht
De huidige economische situatie wordt gekenmerkt door een aantal belangrijke elementen. Er is sprake van een zeer lage werkloosheid, wat deels te wijten is aan een krimpende beroepsbevolking, waardoor vacatures moeilijker in te vullen zijn. Dit wordt mede veroorzaakt door vergrijzing. Na een krimp in 2020 is er weer sprake van economische groei. Grote bedrijven realiseren recordwinsten, wat leidt tot (zeer) hoge beurskoersen. Een significant pijnpunt in de Belgische economie is de steeds grotere schuld van de overheid, die volgens de EU-richtlijnen moet afnemen [2](#page=2).
### 1.2 Interpretatie van economische indicatoren
#### 1.2.1 Economische groei en BBP
Economische groei wordt vaak gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP), dat kan worden beschouwd als het gemiddelde inkomensvermogen. Historisch gezien kende de economie gedurende de eerste 800 jaar een stationair inkomensniveau, zoals in de Middeleeuwen. Vanaf ongeveer 1830-1840 begon het inkomensniveau in enkele landen, zoals Europese landen en de VS, verticaal te evolueren. Mexico bleef hier lange tijd bij achter, terwijl China na 1950 een grote inhaalslag maakte [3](#page=3).
#### 1.2.2 De Industriële Revolutie als verklaring voor groei
De Industriële Revolutie (IR) vanaf 1850 wordt vaak aangehaald als een verklaring voor deze economische groei, hoewel het verhaal complexer is dan een eenvoudig, lineair proces. Hoewel technologieën zoals de stoommachine al langer bestonden, was de IR Brits. James Watt verbeterde bestaande stoommachines en verkreeg patenten, wat leidde tot een energetisch rendement van 18%. Dit stimuleerde industriële productie, tewerkstelling, massaproductie en massaconsumptie. De complexere kijk op de IR benadrukt het gebruik van waterkracht of paarden voor machinaal aangedreven fabrieken, onafhankelijk van stoomkracht. Engeland was een pionier in kleinschalige naar grootschalige productie, mede dankzij wetgeving en betere organisatie van werk, zoals de specialisatie in fabrieken, zoals beschreven door Adam Smith [3](#page=3).
> **Tip:** Technologie kan enkel renderen en economische veranderingen teweegbrengen wanneer de omgeving daarvoor rijp is.
De overgang van hout als energiebron naar steenkool was een cruciale factor, waarbij stoomtechnologie werd ingezet om water uit mijnen te pompen. De succesvolle implementatie van de IR in Engeland was dus te danken aan een combinatie van factoren, waaronder nieuwe organisatievormen in de industrie, wat aantoont dat de omgeving van essentieel belang is voor effectieve verandering [3](#page=3).
#### 1.2.3 Beurskoersen en bedrijfswinsten
De uitspraak "als het goed gaat op de beurs, gaat het goed met de economie" verdient nuancering. Niet alle grote bedrijven staan genoteerd op de beurs; dit zijn voornamelijk bedrijven met een groot groeipotentieel. Beurskoersen reflecteren vaak een groeipotentieel dat vanaf circa 2013 enorm is gestegen in landen als de VS, Duitsland en het VK. In België is dit minder het geval, mede door de aanwezigheid van veel banken in de BEL20, die conjunctuurgevoelig zijn [2](#page=2).
Bedrijven maken meer winst dan ooit tevoren, wat echter niet betekent dat iedereen ervan profiteert. Jan Eeckhout wijst erop dat de algemene gemiddelde winstmarge sterk stijgt, terwijl de winstmarge van de mediaanonderneming gelijk blijft of licht daalt. Een kleine groep beursgenoteerde bedrijven, de zogenaamde "big core" of "superstar economy", realiseert enorme winsten. Deze topbedrijven hebben veel macht verkregen door concurrenten te elimineren via "killer acquisitions", waardoor ze markten controleren en hoge prijzen kunnen hanteren, met als gevolg minder concurrentie en innovatie [2](#page=2).
De rentabiliteit van Amerikaanse bedrijven toont aan dat de loonmassa niet is toegenomen, wat impliceert dat de winsten niet bij de werknemers terechtkomen, maar bij de aandeelhouders. Hoge prijzen, gedreven door winstmaximalisatie, kunnen leiden tot lagere productie, minder tewerkstelling en relatief lage lonen, wat ongelijkheid aanwakkert en leidt tot frustratie en polarisatie [2](#page=2).
> **Conclusie:** Hoge beursprijzen zijn niet per se een teken van een gezonde economie, vooral niet als de winsten geconcentreerd zijn bij een kleine groep en ten koste gaan van concurrentie en lonen voor de gewone werknemer.
Technologische vooruitgang is voordelig voor iedereen, mits er sprake is van competitieve markten [2](#page=2).
### 1.3 Welvaart en welzijn
Welvaart wordt geassocieerd met productie en consumptie, en de manier waarop een maatschappij is georganiseerd. De relatie tussen welvaart en welzijn is echter complex. Hoewel er een verband bestaat tussen een hoger inkomensniveau en meer welzijn, zijn de rijkste landen niet altijd de gelukkigste [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.3.1 Het verband tussen rijkdom en welzijn
Figuren tonen aan dat er een verband is tussen inkomen per hoofd en welzijn, met de rijkste landen die vaak meer welzijn rapporteren, mede door beschermingsmaatregelen. Echter, in de rijkste landen worden ook relatief veel antidepressiva gebruikt, wat suggereert dat rijkdom op zichzelf geen garantie is voor geluk of welzijn. De "sufficiency doctrine" stelt dat men vaak al voldoende heeft van wat men ambieert, en dat een lager inkomen tot meer geluk kan leiden [4](#page=4).
#### 1.3.2 Levensverwachting en welvaart
De levensverwachting neemt over het algemeen toe met rijkdom, maar het verschil tussen de allerrijkste en de middenklasse op het gebied van levensverwachting is beperkt. Dit betekent dat men niet per se zeer rijk hoeft te zijn om lang te leven. "Blue zones", gebieden waar mensen lang en vitaal leven, kenmerken zich door factoren zoals sterke familiebanden, niet roken, een vegetarisch dieet, fysieke activiteit, sociaal engagement en groentepconsumptie, onafhankelijk van rijkdom [4](#page=4).
### 1.4 Complicaties in economische analyse: De problemen van Weaver
Warren Weaver onderscheidde drie soorten problemen in de wetenschap:
* Problems of simplicity: Lineaire en eenvoudig te begrijpen problemen.
* Problemen van georganiseerde complexiteit: Problemen die achteraf volledig te verklaren zijn.
* Problems of disordered complexity: Complexiteit zonder duidelijke structuur, zoals het oplossen van armoede [4](#page=4).
Het economische verhaal, met name rond de Industriële Revolutie en de relatie tussen welvaart en welzijn, is complexer dan een simpel, lineair verhaal. Dit onderstreept het belang van het analyseren van de context en de onderliggende structuren bij het interpreteren van economische indicatoren [3](#page=3) [4](#page=4).
---
# Welvaart, welzijn en de rol van de markt
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Welvaart, welzijn en de rol van de markt", gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 2. Welvaart, welzijn en de rol van de markt
Dit onderdeel onderzoekt de concepten welvaart en welzijn, de oorsprong van welvaart, en de rol van markttransacties, vraag en aanbod bij het creëren van welvaart, met een analyse van markt efficiëntie en overheidsinterventie.
### 2.1 Welvaart en de oorsprong ervan
Welvaart wordt gerelateerd aan productie en consumptie, en aan de manier waarop een maatschappij georganiseerd is. De economische geschiedenis toont een lange periode van stationaire economieën, waarin het inkomensniveau gedurende de eerste 800 jaar grotendeels gelijk bleef. Vanaf ongeveer 1830-1840 begon in enkele Europese landen en de VS een verticale evolutie van het inkomensniveau, wat later ook in China plaatsvond na 1950 [3](#page=3).
De Industriële Revolutie (IR) wordt vaak aangehaald als de drijvende kracht achter deze verandering, hoewel de technologieën, zoals stoomkracht, al veel langer bestonden. De klassieke uitleg over de IR, waarbij stoomtechnologie vanuit Groot-Brittannië zich verspreidde, is te simplistisch. Belangrijker was dat de omgeving rijp moest zijn voor technologische toepassing. De IR in Groot-Brittannië werd gekenmerkt door de verbetering en patentering van stoommachines door Watt, wat leidde tot een hoger energetisch rendement. Dit stimuleerde industriële productie, tewerkstelling, massaproductie en massaconsumptie [3](#page=3).
Een complexer beeld van de IR benadrukt de toepassing van waterkracht of paarden voor machinaal aangedreven fabrieken, evenals betere organisatie van werk door specialisatie, zoals beschreven door Adam Smith. De overgang van hout naar steenkool als energiebron was eveneens cruciaal, waarbij stoomtechnologie werd gebruikt om water uit mijnen te pompen. Het succes van Engeland werd mede bepaald door nieuwe organisatievormen in de industrie en de toestemming van de wetgever [3](#page=3).
Warren Weaver onderscheidde drie typen problemen: problemen van eenvoud (lineair), problemen van georganiseerde complexiteit (achteraf verklaarbaar) en problemen van ongeordende complexiteit (zonder duidelijke structuur). Het oplossen van armoede valt bijvoorbeeld onder de laatste categorie [4](#page=4).
### 2.2 Welvaart versus welzijn en geluk
De relatie tussen welvaart (gemeten aan de hand van inkomen per hoofd) en welzijn (inclusief gezondheid en maatschappelijke factoren) is complex. Hoewel er een verband bestaat waarbij een hoger inkomensniveau vaak leidt tot meer welzijn, geldt dit niet onbeperkt. Zelfs in de rijkste landen, die door beschermingsmaatregelen een hoger welzijn vertonen, wordt een toename in het gebruik van antidepressiva waargenomen [4](#page=4).
De "sufficiency doctrine" stelt dat men vaak al genoeg heeft wat men ambieert, en dat met een lager inkomen gelukkiger kan worden geleefd [4](#page=4).
#### 2.2.1 Levensverwachting en welvaart
Er is een correlatie tussen rijkdom en levensverwachting, maar deze is niet lineair. Landen die minder rijk zijn, kunnen ook een hoge levensverwachting hebben. Het verschil in levensverwachting tussen de allerrijkste en de middenklasse is beperkt, wat aangeeft dat extreme rijkdom niet noodzakelijk is om lang te leven. "Blue zones" zijn plaatsen waar mensen lang en vitaal leven, met constante factoren zoals familiebanden, niet roken, vegetarische voeding, fysieke activiteit, sociaal engagement en groentenconsumptie, onafhankelijk van rijkdom [4](#page=4).
### 2.3 De economie in de moderne context
Een goede economie creëert welvaart vandaag en behoudt deze voor de toekomst door te investeren in mensen, infrastructuur en onderwijs. De Global Competitiveness Index (GCI) van het World Economic Forum (WEF) meet de "gezondheid" van economieën aan de hand van indicatoren zoals schoolprestaties en gezondheid, onderverdeeld in 'basisvereisten', 'efficiëntiestimuli', en 'innovatie en sofisticatie'. België zakt op deze index, mede door een zwakke macro-economische omgeving zoals een grote staatsschuld en begrotingstekort [6](#page=6).
Welvaartsanalyses beperken zich niet tot materiële productie, maar omvatten ook een inclusieve maatschappij, welzijn, en niet-discriminerende toegang tot onderwijs, arbeidsmarkt, huisvesting en gezondheidszorg. De efficiëntie van zowel private bedrijven als publieke systemen (zoals rechtspraak, gezondheidszorg en onderwijs) is hierbij relevant [6](#page=6).
#### 2.3.1 Gezondheidszorg en preventie
Veel chronische aandoeningen zijn "lifestyle diseases" die vermeden konden worden door een andere levensstijl. Het huidige gezondheidssysteem is reactief en genereert hoge kosten, zowel direct (minimaal 35% van de gezondheidsuitgaven) als indirect (2% van het BBP door productiviteitsverlies). Meer investeringen in preventie zouden leiden tot lagere kosten en een beter toekomstpotentieel. Een aanzienlijk deel van de chronische aandoeningen is vermijdbaar, wat ook gerelateerd is aan gezondheidsongeletterdheid [6](#page=6).
### 2.4 Welvaart uit markttransacties
De markt is een ontmoetingsplaats voor kopers en verkopers waar transacties de basis vormen van welvaart. Elk type product kent zijn eigen markt met aanbieders, consumenten en producenten, waarbij vraag en aanbod centraal staan [6](#page=6).
#### 2.4.1 Vraag en consumentensurplus
De bereidheid van een consument om te betalen voor een product bepaalt de individuele vraag. Het consumentensurplus ontstaat wanneer de bereidheid tot betalen hoger is dan de marktprijs. Mensen die een transactie aangaan, hebben een bereidheid die gelijk is aan of hoger is dan de marktprijs. Het totale consumentensurplus is de som van de individuele surpluses [7](#page=7).
#### 2.4.2 Aanbod, kosten en producentensurplus
De aanbieder wordt geconfronteerd met verschillende kosten: kapitaalkost per item, materiaalkost per item en de marginale kost (de bijkomende productiekost per eenheid, zoals materiaalkost). De totale kostprijs per product is de som van kapitaalkost en marginale kost. Aanbieders zullen verkopen onder hun totale kostprijs als ze ten minste de materiaalkost kunnen dekken en een deel van de kapitaalkost kunnen recupereren [7](#page=7).
De aanbodrechte vertegenwoordigt de minimale vergoeding die een aanbieder wenst voor de marginale kost. Als de marginale kost lager is dan de marktprijs, ontstaat er producentensurplus. Aanbieders met een marginale kost die gelijk is aan of lager is dan de marktprijs, nemen deel aan de markt. Een aanbod dat lager is dan de marginale kost zal niet plaatsvinden, om marginale verliezen te vermijden. Sunk costs, kosten die reeds gemaakt zijn en niet teruggedraaid kunnen worden, spelen hierbij geen rol [7](#page=7).
#### 2.4.3 Marktevenwicht
Het marktevenwicht ontstaat waar de vraag- en aanbodrechte elkaar snijden, wat resulteert in de evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid. De horizontale as vertegenwoordigt de kwantiteit (Q) en de verticale as de prijs (P). Het totale surplus, dat de welvaart vertegenwoordigt, is de som van consumentensurplus en producentensurplus. De markt werkt efficiënt doordat zij de laagste marginale kosten combineert met de hoogste bereidheid tot betalen [7](#page=7).
### 2.5 De dynamiek van markten en overheidsinterventie
De "wet van de vraag" stelt dat bij een prijsdaling de gevraagde hoeveelheid stijgt, terwijl de "wet van het aanbod" stelt dat bij een prijsdaling het aangeboden aanbod daalt [8](#page=8).
#### 2.5.1 Zelfregulerende markten
Markten zijn zelfregulerend omdat veranderingen in vraag en aanbod leiden tot een nieuw evenwicht zonder externe interventie. Een stijging van de vraag leidt bijvoorbeeld tot een hogere evenwichtsprijs en -hoeveelheid, wat ook resulteert in meer banen. Een daling van de vraag leidt tot een lagere evenwichtsprijs en -hoeveelheid, met mogelijke jobverliezen tot gevolg. Zelfregulerende markten houden echter geen rekening met de indirecte effecten (implicaties) van deze veranderingen, iets waar de overheid zich wel mee bezighoudt [8](#page=8).
#### 2.5.2 Verliezers, winnaars en overheidsinterventie
Overheidsinterventie, zoals het vastleggen van een gereguleerde prijs (bv. P1, lager dan de marktprijs P2), verstoort het marktevenwicht. Aanbieders met marginale kosten hoger dan P1 verdwijnen uit de markt, wat leidt tot een lager aanbod (Q1). De gevraagde hoeveelheid (Q4) wordt groter dan het aangeboden aanbod (Q1), wat resulteert in een vraagoverschot en ontevreden vragers. Als de overheid probeert dit aanbod te verhogen met subsidies, ontstaat er een welvaartsverlies omdat de productiekost lager is dan de waardering door de consument [8](#page=8).
> **Tip:** Bestudeer de grafieken van vraag en aanbod grondig en oefen het tekenen ervan herhaaldelijk om de dynamiek van marktevenwicht en overheidsinterventie te begrijpen [8](#page=8).
#### 2.5.3 Soorten markten
* **Bulkmarkten:** Deze markten kenmerken zich door homogene bulkproducten (bv. olie, graan) en ervaren aanzienlijke prijsveranderingen op dagelijkse basis [8](#page=8).
* **Retailmarkten:** Op retailniveau, met niet-homogene consumptiegoederen (bv. producten van Nestlé), zijn de prijzen vaak vooraf vastgelegd en minder direct gevoelig voor inflatie. Consumenten worden zelden direct blootgesteld aan prijsdynamiek [8](#page=8).
* **Publieke sector:** Markten in de publieke sector (bv. onderwijs) zijn niet direct zelfregulerend, maar kunnen op termijn wel aanpassingen vertonen door het creëren van plaatsen [8](#page=8).
### 2.6 De evolutie van markten
Zelfregulerende markten zijn grotendeels ontstaan na de Industriële Revolutie. Vóór de IR waren markten lokaal en gereguleerd door lokale overheden, wat vrije marktwerking beperkte. Industriëlen streefden naar grotere, nationale markten om massaproductie mogelijk te maken, wat een politieke strijd vergde. De vrije markt is dus een geconstrueerd fenomeen, niet een natuurlijk gegeven [9](#page=9).
De expansie van industriële productie was enkel mogelijk door de invoering van vrije nationale markten. Het principe van "laisser-faire" was een geplande ontwikkeling, gedreven door het eigenbelang van industriëlen en het maatschappelijke doel om economische vooruitgang te boeken en stagnatie te doorbreken. Dit leidde tot een welvaartsexplosie [9](#page=9).
Na verloop van tijd nam de omvang van de overheid toe als reactie op maatschappelijke behoeften, deels doordat taken die voorheen door gilden werden uitgevoerd (zoals sociale voorzieningen en werkopleiding) wegvielen. Dit leidde tot politieke onrust en een grotere rol voor de overheid. Technologie en innovatie zijn fundamenteel voor maatschappelijke veranderingen. Het geloof in vrije marktwerking was selectief, met vaak hoge invoertarieven [9](#page=9).
De Industriële Revolutie was niet enkel een technologische, maar ook een economische revolutie, mogelijk gemaakt door ingrijpende institutionele en maatschappelijke evoluties die het potentieel van nieuwe technologieën op fossiele brandstoffen konden benutten. De instroom van landbouwers naar fabrieken was een gevolg van maatschappelijke veranderingen, zoals de privatisering van gemeenschappelijke gronden ("enclosure of the commons") [9](#page=9).
> **Example:** Terwijl China in de 11e eeuw hoogstwaarschijnlijk de hoogste levensstandaard en meest geavanceerde technologische kennis had, weerhielden interne factoren en de focus op eigen militaire macht hen ervan om Europese technologieën effectief te adopteren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld België dat technologieën kon imiteren dankzij de toestemming van de autoriteiten. Dit illustreert dat technologie alleen niet voldoende is; een ondersteunende omgeving is cruciaal [3](#page=3).
---
# Economische scholen en hun denkwijzen
Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de evolutie van economisch denken door de eeuwen heen, belicht verschillende economische scholen en hun kernconcepten.
### 3.1 De klassieke school
De klassieke school, die rond 1700 begon, legde de basis voor de moderne economie met denkers als Adam Smith. Smith introduceerde het concept van de 'onzichtbare hand', wat impliceert dat het nastreven van eigenbelang door individuen, zonder directe overheidssturing, leidt tot maximale welvaart en efficiënte allocatie van middelen. Hij benadrukte ook het belang van specialisatie voor productiviteitsgroei en het opschalen van productie. Jean-Baptiste Say formuleerde de Wet van Say, die stelt dat elk aanbod zijn eigen vraag creëert, wat de nadruk legt op de productiezijde van de economie en een minimale rol voor de overheid (laissez-faire) suggereert. De waarde van een goed werd primair bepaald door de geïncorporeerde productiekosten. De klassieke school verdeelde de bevolking in klassen: kapitalisten, werkende klasse en grondeigenaars, waarbij de kapitalisten als drijvende kracht achter welvaartcreatie werden gezien. David Ricardo stelde dat inkomen naar kapitalisten moest vloeien om investeringen in vooruitgang te stimuleren.Smith en later Marx observeerden dat de mens in massaproductie steeds meer voor machines ging werken, wat kon leiden tot vervreemding en een gebrek aan connectie met het geproduceerde werk. De klassieke economie werd nog beschouwd als onderdeel van de filosofie, met een brede kijk op de menselijke conditie [15](#page=15).
### 3.2 De neoklassieke school
De neoklassieke school introduceerde de vraagkant van de economie, met aandacht voor de consument en zijn betalingsbereidheid (nut). Het filosofische aspect verdween naar de achtergrond ten gunste van een focus op marktevolutie. Centraal stond de theorie van de rationeel handelende consument, de 'homo economicus', die streeft naar maximale surplus, perfecte informatie en perfecte calculatie. Deze homo economicus is een werkhypothese, geen universeel principe. Arthur C. Pigou benadrukte het belang van de overheid bij het corrigeren van marktfalen, zoals negatieve externe effecten (bv. milieuvervuiling) en misbruik van marktmacht (bv. kartels). De overheid diende enkel te controleren wat verkeerd liep. Informatieproblemen, zoals asymmetrische informatie, werden erkend als oorzaak van marktverstoringen en redenen voor overheidsingrijpen. Voorbeelden hiervan zijn 'adverse selection' (bv. levensverzekeringen met hoge premies door slechte klanten) en 'moral hazard' (bv. banken die risico's nemen met de wetenschap dat de overheid mogelijk zal ingrijpen). George Akerlof's artikel 'The Market for Lemons' illustreerde hoe kwaliteitsonzekerheid, zoals op de automarkt, kan leiden tot het verdwijnen van goede producten uit de markt en de noodzaak van regulering zoals garantieverplichtingen. Samenvattend introduceerde de neoklassieke school het vraag- en aanbodschema, erkende marktfalen en begon met overheidsregulering [16](#page=16).
### 3.3 De marxistische school
Karl Marx, met zijn werk 'Das Kapital', vertrok van de klassieke leer maar zag de economie als onlosmakelijk verbonden met de maatschappij. Hij pleitte voor een holistische kijk en geloofde dat economische verandering tot maatschappelijke verandering leidt. Marx benadrukte de vervreemding van de arbeid door massaproductie en het idee dat de waarde van een product gelijk is aan de geïncorporeerde arbeidswaarde. De economische basisstructuur (productie) bepaalt de cultuur, politiek en maatschappij (superstructuur). Volgens Marx zou het kapitalisme uiteindelijk falen door massaproductie, concurrentie en coördinatieproblemen, om plaats te maken voor een planeconomie. Hij zag een conflict tussen de interne planning van grote ondernemingen en de spontane marktwerking. De beperking van Marx was dat hij de vraagzijde en onbeperkte begeerten negeerde. Pogingen om marxistische ideeën in de praktijk te brengen in landbouw-economieën (Rusland, China) leidden tot rampen, omdat de theorie was ontwikkeld voor industrie-economieën. Het kapitalisme reageerde op de marxistische uitdaging met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat om sociale revoluties te voorkomen. Robert Owen was al voor Marx bezig met initiatieven voor werknemers. Marx was overigens niet uitgesproken tegen het kapitalisme zelf, maar zag de noodzaak van verandering [17](#page=17).
### 3.4 De Oostenrijkse school
De Oostenrijkse school ontstond als tegenbeweging tegen het marxisme en planeconomie, vooral na de Tweede Wereldoorlog. Een fundamentele kritiek was dat planeconomieën enkel functioneren in statische economieën zonder innovatie, terwijl vrije economieën juist innovatie bevorderen. Friedrich Hayek voorspelde in 'The Road to Serfdom' het falen van planeconomieën en communisme, omdat deze de individuele vrijheid beknotten. De school benadrukt het mensbeeld van een individu met behoefte aan vrijheid en pleit voor een terugkeer naar 'laissez-faire' voor innovatie en spontane markwerking als de enige manier vooruitgang te boeken. Joseph Schumpeter introduceerde het concept van 'creative destruction', waarbij radicale innovaties de maatschappij veranderen, en stelde dat de overheid nieuwe technologieën moet ondersteunen. Hij zag ook dat succesvolle, maar logge organisaties innovaties kunnen afremmen, wat tot stagnatie leidt [18](#page=18).
### 3.5 De keynesiaanse school
John Maynard Keynes is een sleutelfiguur in de hedendaagse wereldorde. Vóór Keynes was de rol van de overheid beperkt tot het corrigeren van marktfalen. Keynes stelde dat in tijden van recessie, gekenmerkt door hoge werkloosheid en lage benutting van productief kapitaal, de economie kan blijven krimpen. Hij betoogde dat niet alle productieve inkomens aan consumptie worden besteed, wat een vicieuze cirkel van sparen en onderinvesteren creëert. Keynes pleitte voor tijdelijke overheidsinterventie, zoals een toename van overheidsconsumptie en investeringen, om deze cyclus te doorbreken en het consumentenvertrouwen te vergroten. Dit wordt gezien als macro-economische compensatie, waarbij de overheid reageert op de conjunctuur. Een nadeel van deze aanpak is dat tijdelijke interventies kunnen leiden tot permanente instituties en een toename van de publieke schuld. Keynes' beroemde uitspraak is: "in the long run we're all dead" [18](#page=18).
### 3.6 De institutionele school
De institutionele school richt zich op de structuur van de economie, de effectiviteit van instituties (rechtssysteem, sociale zekerheid, onderwijs, cultuur, normen) en het verbeteren daarvan. Ze introduceerden sectorbeleid, overheidsbeleid gericht op specifieke sectoren om hun efficiëntie te verhogen. De New Deal van President Roosevelt in de jaren 1930, met sectorale ondersteuning voor o.a. landbouw en banken, is een voorbeeld hiervan en wordt als niet-Keynesiaans beschouwd. Grote, verticaal geïntegreerde ondernemingen ontstaan vaak omdat ze onzekerheid van de vrije markt willen vermijden. Ronald Coase introduceerde het concept van transactiekosten, waarbij het efficiënter kan zijn om zaken intern te regelen dan via de markt. De overheid dient volgens deze school zo veel mogelijk transactiekosten te verminderen [19](#page=19).
### 3.7 De gedragseconomische school
De gedragseconomische school onderzoekt hoe economische agenten zich in de praktijk gedragen. Herbert Simon introduceerde het concept van 'bounded rationality', wat inhoudt dat mensen in de praktijk begrensd rationeel zijn en niet altijd diepgaande analyses maken, maar 'mental shortcuts' gebruiken. Dit vormt de basis voor bedrijfsstrategieën. Grenzen aan de markt leiden tot de ontstaan van grote organisaties die blootstelling aan vrije marktwerking minimaliseren. Volgens Simon verloopt ongeveer 80% van de economische activiteit binnen afgeschermde organisaties, waardoor het belang van vrije marktwerking mogelijk overschat wordt. Zowel consumenten als bedrijven hebben behoefte aan stabiele prijzen en langetermijncontracten [19](#page=19).
### 3.8 De school van het geluk
Deze school neemt afstand van het streven naar economische groei en richt zich op het welzijn en de gelukservaringen van mensen. John Stuart Mill onderzocht wat te doen bij materiële overvloed, wat vandaag de dag nog steeds relevant is gezien we onbeperkte begeertes hebben. Ondanks toegenomen welvaart in vergelijking met 1960, is het geluksniveau gelijk gebleven, deels door steeds hoger wordende verwachtingen. Moderne consumptie leidt niet tot duurzame voldoening. Deze school stelt dat niet absolute welvaart, maar de relatieve positie in de verdeling van rijkdom primeert, wat leidt tot meer frustratie en aandacht voor inkomensongelijkheid. Beleid dat zich richt op hoge tewerkstelling, aandacht voor laaggeschoolden, balans tussen werk en privé, en geestelijke gezondheidszorg, zoals in Scandinavische landen, kan leiden tot meer productiviteit en maatschappelijk rendement, zonder economische groei als primair doel [20](#page=20).
### 3.9 De evolutionair-biologische school
In tegenstelling tot de gelukseconomen die gelukservaringen als institutioneel maakbaar zien, stelt de evolutionair-biologische school dat genetische programmering onze gelukservaringen bepaalt. Ons biochemisch systeem stamt uit een 'struggle for life' tijdperk en is niet geoptimaliseerd voor moderne gelukservaringen. Consumptiedrift is geen autonome keuze maar een poging geluk na te streven, waarbij beheersing nodig is om deze drift te kanaliseren. Geluk neemt niet toe door economische groei, sociale hervormingen of politieke revoluties [20](#page=20).
### 3.10 De praktijk school van economische ontwikkeling
De "Aziatische Tijgers" (Zuid-Korea, Singapore, Taiwan) zijn voorbeelden van landen die dankzij een speciaal, sterk interveniërend overheidsbeleid een grote economische expansie hebben doorgemaakt. Dit staat in contrast met het dominante westerse denken na Bretton Woods, dat een vrije markteconomie met een beperkte rol voor de overheid propageert. Zuid-Korea's model van een 'developmental state', gebaseerd op Europese mercantilistische ideeën, hield in dat de overheid eerst investeerde in infrastructuur en onderwijs, de markt afschermde tot bedrijven concurrerend waren, en daarna pas blootstelde aan internationale concurrentie. Alexander Hamilton's 'infant industry' argument om jonge Amerikaanse bedrijven te beschermen, is een vroege vorm hiervan. In Zuid-Korea selecteerden bureaucraten sectoren en bedrijven, subsidieerden technologie en organiseerden concurrentie tussen bedrijven, een simulatie van het selectiemechanisme van de vrije markt. Echter, in Latijns-Amerika en Afrika leidde een 'developmental state' model, waarbij concurrentie werd vergeten, tot catastrofale resultaten en bedrijven die niet beter werden ("easy life, no performance") [20](#page=20) [21](#page=21).
### 3.11 De neoliberale ideologie
Neoliberalisme is een actualisatie van het klassieke 'laissez-faire' liberalisme, waarbij alles wat verkeerd loopt in de maatschappij wordt toegeschreven aan te veel overheidsinterventie. Denkers als Hayek en Milton Friedman waren hierin prominent. Friedman's revisionistische analyse van de Grote Depressie legde de nadruk op de geldvoorraad (monetarisme) en beschouwde de hoge inflatie en werkloosheid na 1970 als schuld van het keynesiaanse beleid. De oplossing volgens neoliberalen is minder overheid, minder belastingen, deregulering en privatisering, met de vrije markt als leidraad. Dit beleid werd gevoerd door leiders als Ronald Reagan en Margaret Thatcher. Deregulering van de Amerikaanse financiële sector vanaf 1986, gebaseerd op de hypothese van efficiënte markten, leidde uiteindelijk tot de financiële crisis van 2008 [21](#page=21).
---
# Groei, ongelijkheid en mondiale economische dynamiek
De relatie tussen economische groei, de mechanismen die deze stimuleren, en de impact ervan op inkomensongelijkheid, inclusief de rol van globalisering en internationale handel.
### 4.1 Mechanismen achter economische groei op lange termijn
Economische groei wordt gedreven door technologische innovaties die leiden tot creatieve destructie, waarbij oude technologieën en bedrijven verdwijnen ten gunste van nieuwe. Kondratieff suggereerde lange golven van ongeveer 50 jaar, gedreven door technologische activiteit. Critici stellen echter dat groei op lange termijn te complex is om enkel door technologie te verklaren, en dat technologische dynamiek endogeen is, wat betekent dat we deze zelf creëren door investeringen en beleid. Groei wordt ook gezien als een toename van economische transacties, weerspiegeld in het Bruto Binnenlands Product (BBP) [26](#page=26).
### 4.2 Economische groei en welvaart
Economische groei leidt tot een toename van economische activiteit en inkomsten, wat de koopkracht verhoogt. Hoe de economie verder kan groeien, hangt af van de (arbeids)productiviteit die verhoogd kan worden door onder andere wetenschappelijk onderzoek, een relevant onderwijssysteem, infrastructuur, levenskwaliteit, en overheidssturing zoals verplichte spaarprogramma's. Hoewel economische groei wenselijk kan zijn voor sociale mobiliteit en cohesie, en om overheidsschulden te verminderen, brengt het ook uitdagingen met zich mee, zoals de ongelijke verdeling van welvaart en de impact op het milieu. Wereldwijd leven nog steeds miljoenen mensen zonder elektriciteit of met een zeer laag besteedbaar inkomen [26](#page=26) [29](#page=29).
#### 4.2.1 De wenselijkheid van economische groei
De vraag of economische groei wenselijk is, kent meerdere facetten. Hoewel rijker worden geen obsessie mag worden, kan groei sociale mobiliteit en cohesie verhogen. Dit vereist investeringen in participatie en opleidingen, met name voor laaggeschoolden. Er is echter ook een dringende behoefte aan andere vormen van groei, zoals groene, circulaire en ecologische groei, gezien de beperkingen van ons ecosysteem. De extreme impact van de levensstandaard in rijke landen op de planeet wordt benadrukt door de constatering dat bij een wereldwijde adoptie van deze levensstijl, 4,3 aardes nodig zouden zijn [29](#page=29).
### 4.3 De impact van groei op ongelijkheid
Economische groei leidt niet altijd tot een gelijkmatige stijging van inkomens; de inkomensgroei kan zeer ongelijk verdeeld zijn. McKinsey-onderzoek in 25 rijke landen tussen 2005-2014 toonde aan dat voor 65 tot 70% van de gezinnen het marktinkomen stabiel bleef of daalde, wat impliceert dat slechts een derde van de gezinnen profiteerde van de economische groei. Na correctie voor overheidstransferten daalde of bleef het inkomen stabiel voor 20 tot 25% van de gezinnen [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 4.3.1 Verklaringen voor toenemende ongelijkheid
Verschillende factoren dragen bij aan de toenemende inkomensongelijkheid ondanks economische groei:
* De crisis van 2008/2009 [30](#page=30).
* Automatisering en productiviteitsstijgingen [30](#page=30).
* Globalisering [30](#page=30).
* De daling van het aandeel arbeidsinkomens in de totale inkomens [30](#page=30).
Het vrije marktmechanisme creëert economische groei, maar de inkomens die hieruit voortvloeien, worden steeds selectiever verdeeld, wat leidt tot stijgende inkomensongelijkheid [30](#page=30).
#### 4.3.2 De olifantengrafiek van Milanovic
De olifantengrafiek van Milanovic, die inkomensstatistieken van landen vergelijkt over tijd, illustreert de impact van globalisering op inkomensverdeling. De grafiek toont aan dat de allerarmsten zeer arm zijn gebleven, de armen (met name in Azië) aanzienlijk verrijkt zijn, de lage- tot middeninkomens in Westerse landen weinig stijging kenden, en de allerrijksten fors rijker zijn geworden. Dit suggereert dat globalisering weliswaar tot inkomstentoename heeft geleid, maar dat dit niet voor iedereen gold, met name de laaggeschoolden in de middenklasse in het Westen ondervonden minder voordeel [30](#page=30).
#### 4.3.3 De stelling van Thomas Piketty
Thomas Piketty stelt dat de toename van mondiale ongelijkheid voortkomt uit de groeiende ongelijkheid in de verdeling van kapitaal. Hij identificeert twee soorten inkomsten: arbeid en kapitaal. Historisch gezien heeft kapitaal een hoger rendement ($r$, 6%) dan de economische groei ($g$, 3%), wat betekent dat zij die veel kapitaal bezitten, vanzelf rijker worden, een fenomeen dat wordt uitgedrukt door de ongelijkheidswet $r > g$. Echter, een analyse van het aandeel van de rijkste 10% in het totale inkomen toont aan dat dit aandeel nauw volgt op het aandeel van de hoogste lonen in de totale loonmassa. Dit suggereert dat ongelijkheid primair toeneemt als gevolg van toenemende ongelijkheid in de verdeling van lonen uit arbeid [30](#page=30) [31](#page=31).
##### 4.3.3.1 De 80-20 regel van Pareto
De regel van Pareto, ook wel de 80-20 regel genoemd, stelt dat in veel situaties een klein percentage van de oorzaken verantwoordelijk is voor een groot percentage van de effecten. Oorspronkelijk waargenomen in de vermogensverdeling in Italië, waar 20% van de gezinnen 80% van de eigendommen bezat, is deze verdeling ook in andere landen en disciplines terug te vinden [31](#page=31).
#### 4.3.4 Ongelijkheid in België
België kent een relatief lage Gini-coëfficiënt, wat duidt op een egalitaire inkomensverdeling. Opmerkelijk is dat deze Gini-coëfficiënt in België daalt, terwijl deze in veel andere landen stijgt, wat België atypisch maakt en aangeeft dat de inkomensongelijkheid hier lichtjes afneemt [31](#page=31).
### 4.4 Mondiale economische dynamiek en globalisering
Globalisering, gemeten aan de hand van toenemende mondiale handel en de inbedding van productieprocessen in mondiale toeleveringsketens ('global supply chains'), heeft vanaf de jaren '60 een significante toename gekend. Deze ketens, waarbij onderdelen van over de hele wereld komen en assemblage in een ander land plaatsvindt, maken producten spotgoedkoop maar leiden ook tot een afhankelijkheid van de wereldwijde markt. De daling van transport- en communicatiekosten sinds 1940 was een belangrijke motor achter deze globalisering, hoewel deze kosten recentelijk stijgen [26](#page=26) [46](#page=46).
#### 4.4.1 Handel, welvaart en ongelijke effecten
Handel wordt beschouwd als een middel voor samenwerking en welvaartswinst, aangezien het consumenten- en producentensurplus vergroot. Zonder internationale handel leeft een economie in autarkie, wat tegenwoordig vrijwel nergens meer voorkomt [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Exportlanden:** In een exportland leidt internationale handel tot een hogere prijs voor producenten (de wereldprijs) en een groter producentensurplus. Consumenten betalen de wereldprijs, wat kan leiden tot een verminderd consumentensurplus. Het verschil tussen de binnenlandse gevraagde en aangeboden hoeveelheid resulteert in export [47](#page=47).
* **Importlanden:** In een importland ligt de wereldprijs lager dan de binnenlandse prijs zonder internationale handel. Consumenten profiteren van lagere prijzen, wat leidt tot een stijging van het consumentensurplus. Producenten met productiekosten boven de wereldprijs kunnen verdwijnen, wat resulteert in een daling van het producentensurplus. Het verschil tussen de binnenlandse aangeboden en gevraagde hoeveelheid wordt geïmporteerd [47](#page=47).
#### 4.4.2 Handelsbelemmeringen en hun gevolgen
Handelsbelemmeringen, zoals douaneheffingen en hoeveelheidsbeperkingen, worden vaak ingevoerd ter bescherming van de binnenlandse markt [48](#page=48).
* **Douaneheffingen:** Een douaneheffing verhoogt de prijs van geïmporteerde goederen, waardoor de binnenlandse markt wordt beschermd. Dit resulteert in een dalend consumentensurplus, een stijgend producentensurplus, en inkomsten voor de overheid door de douaneheffingen. Er ontstaat echter ook een welvaartsverlies ('deadweight loss') doordat de markt krimpt en productie duurder wordt gemaakt dan noodzakelijk op wereldschaal. Donald Trump's beleid van extra douanekosten op buitenlandse producten is een voorbeeld van dergelijke handelsbeperkingen [48](#page=48).
#### 4.4.3 De Europese Unie en handelsintegratie
Binnen de Europese Unie is er sprake van een geëengemaakte interne markt, waardoor intra-Europese handel zonder invoer- of uitvoerbelasting plaatsvindt. Vóór de invoering van de euro waren er vaste bilaterale wisselkoersen en periodieke devaluaties mogelijk, die de concurrentiepositie van landen zoals België konden verbeteren. De introductie van de euro elimineerde het instrument van devaluatie definitief, wat ertoe leidde dat landen hun loonkost moesten verlagen om de competitiviteit te behouden. Sterke economieën zoals Duitsland profiteerden van de euro, die kunstmatig goedkoop was ten opzichte van de Deutsche Mark, wat hun concurrentiepositie op de internationale markt versterkte [49](#page=49).
#### 4.4.4 De China-schok en globalisering 2.0
De toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in 2001 en de toepassing van het 'most favorite nation'-tarief (MFN-tarief) leidden tot een aanzienlijke stijging van het Chinese aandeel in de wereldexport. Dit wordt de 'China-schok' genoemd en heeft geleid tot jobverlies en dalende inkomens in het Westen, wat deels de opkomst van protectionisme en populisme verklaart [49](#page=49).
Globalisering kan worden onderverdeeld in twee fasen [50](#page=50):
* **Fase 1 (grote divergentie):** Productie en innovatie concentreerden zich in het Westen, met een geografische ontkoppeling van productie en consumptie.
* **Fase 2 (antiglobalisme & herschikking):** Drastische daling van coördinatie- en communicatiekosten leidde tot het opsplitsen van complexe productieprocessen en offshoring van arbeidsintensieve delen naar het Zuiden.
#### 4.4.5 Mobiliteit van productief kapitaal en migratie
De mobiliteit van productief kapitaal en migratie zijn ook belangrijke aspecten van mondiale economische dynamiek, hoewel de documentatie hierover beknopt is op de betreffende pagina's [50](#page=50).
---
# Milieu, externe effecten en duurzame ontwikkeling
De impact van menselijke activiteiten op het ecosysteem, de concepten van planetaire grenzen en tipping points, en de noodzaak van duurzame ontwikkeling en klimaatbeleid vormen de kern van dit thema, waarbij de rol van externe effecten en beleidsmaatregelen zoals belastingen en subsidies wordt onderzocht [51](#page=51) [52](#page=52) [53](#page=53).
### 5.1 De mens en het ecosysteem: van stabiliteit naar instabiliteit
De welvaart van de afgelopen jaren is sterk gekoppeld aan de stabiliteit van het ecosysteem. Historisch gezien leefden we in het Holoceen, een periode van relatieve stabiliteit met geringe temperatuurschommelingen. Tegenwoordig bevinden we ons in het Antropoceen, een nieuw geologisch tijdperk waarin menselijke activiteiten het ecosysteem ingrijpend veranderen. Dit leidt tot instabiliteit en overschrijding van planetaire grenzen, wat ernstige gevolgen kan hebben voor de maatschappij en de economie. De drijfveer achter klimaatbeleid is dan ook primair gericht op het waarborgen van economische stabiliteit [51](#page=51).
#### 5.1.1 Planetaire grenzen en tipping points
Planetaire grenzen representeren kritieke drempelwaarden binnen diverse subsystemen van de aarde, wier overschrijding leidt tot instabiliteit. Tipping points zijn daarvan een specifieke manifestatie: ze markeren een 'point of no return' waarbij systemen op een domino-achtige wijze met elkaar kunnen interageren en veranderen [51](#page=51).
Belangrijke planetaire grenzen en gerelateerde fenomenen omvatten:
* **Klimaatverandering**: De stijging van de globale temperatuur, met een kritieke grens van +1,5°C. Een belangrijk tipping point hierbij is het smelten van ijskappen, die een zelfkoelend effect hebben en kunnen overgaan naar een zelfopwarmend proces. De CO2-concentratie is hierbij cruciaal; niveaus boven 350 ppm duiden op een overgang naar een gevarenzone, en boven 450 ppm naar een risicozone [51](#page=51) [52](#page=52).
* **Verlies aan biodiversiteit**: Veroorzaakt door ontbossing, wat kan leiden tot savannisering en het vrijkomen van CO2. Het verlies aan insecten, essentieel voor bestuiving en de werking van de planeet, is een zorgwekkend gevolg. De grens voor biodiversiteitsverlies is complex en is waarschijnlijk al overschreden, met als doel nul verlies te realiseren [52](#page=52).
* **Hydrologische cyclus – aanbod zoet water**: Momenteel nog in de groene zone, maar snel richting de gevarenzone. Er is een maximale afname van zoet water gedefinieerd [52](#page=52).
* **Stikstof- en fosforcyclus (voedingsstoffen)**: De impact van kunstmest, met eutrofiëring van waterwegen en oceanen als gevolg. Dit fenomeen bevindt zich diep in de gevarenzone [52](#page=52).
* **Oceaanverzuring**: Veroorzaakt door CO2, met potentieel voor massa-extinctie. Hoewel momenteel nog veilig, nadert het snel de gevarenzone [52](#page=52).
* **“Nieuwe entiteiten”**: Stoffen zoals nucleair afval, waarvan de langetermijneffecten nog onzeker zijn [52](#page=52).
* **Aerosols - luchtvervuiling**: Hoewel luchtvervuiling de aarde kan koelen, maskeert het ook gevaren en heeft het negatieve gevolgen voor de levensverwachting. De grens is niet gekwantificeerd, maar waarschijnlijk overschreden [52](#page=52).
* **Ozonlaag**: Deze bevindt zich weer in de goede richting, van risico- naar veilige zone, dankzij gecoördineerd beleid [52](#page=52).
Gevolgen van overschrijding van deze grenzen zijn onder andere koraalverbleking, bosbranden en pandemieën. Oplossingen omvatten zero-emissie, het verhogen van biodiversiteit (bv. door bomen te planten) en een gezondere voeding met een lagere ecologische druk [52](#page=52).
#### 5.1.2 De rol van de menselijke activiteit en consumptie
De evolutie van de atmosferische CO2-concentratie toont een duidelijke stijging sinds de industriële revolutie, mede door het gebruik van fossiele brandstoffen. Deze consumptie heeft op de lange termijn aanzienlijke kosten met zich meegebracht [5](#page=5).
De moderne samenleving kenmerkt zich door schaarste in tijden van overvloed. Privaat vermogen is toegenomen, maar publieke schuld is groot en er is sprake van een ecologisch passief. Adam Smith's concept van de 'onzichtbare hand' en zelfregulerende markten, gericht op het tegengaan van honger en ontbering, staat tegenover de hedendaagse realiteit van relatieve consumptie en een 'ratrace' naar status. Dit competitieve gedrag, versterkt door sociale media, leidt tot druk en spanning, en kan zich uiten in psychische klachten en agressief gedrag [11](#page=11).
De transformatie van behoeften naar begeertes, mede gestimuleerd door massamarketing, heeft geleid tot massaconsumptie met ecologische gevolgen zoals afvalbergen en stress. De 'infantiele consument', gericht op gemak, eenvoud en snelheid, en die zichzelf uitsluitend met eigen belangen bezighoudt, is een kenmerk van een maatschappij die consumenten produceert in plaats van burgers. Dit wordt versterkt door onderwijs dat leidt tot volgzaamheid en een snelle belooncultuur [12](#page=12).
### 5.2 Externe effecten en beleidsmaatregelen
Externe effecten zijn niet-intentionele impacts op partijen buiten de markttransactie. Vervuiling is hiervan een primair voorbeeld. De gevolgen van luchtvervuiling zijn aanzienlijk, met miljoenen doden per jaar wereldwijd. Ondanks decennia van bewustzijn over klimaatverandering, zoals de inzichten van Svante Arrhenius in 1895 blijft interventie in de economie complex en lastig [53](#page=53).
#### 5.2.1 Markt falen en de noodzaak tot bijsturing
Markten bieden goederen en diensten aan, maar creëren ook 'nevenkosten' zoals gezondheidskosten. Dit wordt deels veroorzaakt door markt falen, waarbij de consument niet altijd de juiste, gezonde keuzes maakt, mede door gezondheidsongeletterdheid [54](#page=54).
Om deze externe effecten te internaliseren, kunnen overheden beleidsmaatregelen inzetten:
* **Belastingen**:
* **Financierende belastingen**: Deze genereren inkomsten, maar veranderen gedrag nauwelijks [54](#page=54).
* **Regulerende belastingen**: Gericht op het veranderen van consumentengedrag. Voorbeelden zijn belastingen op watervervuiling, energieverbruik (benzine, diesel) en recentelijk de suikerbelasting op frisdranken. Een goed ontworpen belasting kan niet alleen gedrag bijsturen, maar ook inkomen genereren. De Pigouviaanse belasting, gelijk aan de marginale vervuilingskost, kan welvaartsverlies minimaliseren en zelfs welvaart creëren door vervuiling te optimaliseren in plaats van te verbieden. Deze belasting stimuleert ook de zoektocht naar nieuwe, schonere technologieën [54](#page=54) [57](#page=57).
* **Subsidies**: Worden ingezet voor bijvoorbeeld zonnepanelen en elektrische auto's. Echter, subsidies voor fossiele energieverbruik, zoals voor salariswagens, ondermijnen de consistentie van het beleid [54](#page=54).
#### 5.2.2 Het internationale klimaatbeleid en innovatie
Internationaal klimaatbeleid, zoals de doelstellingen van de UNFCCC en de EU om de CO2-uitstoot te reduceren, wordt gehinderd doordat productie vaak verplaatst wordt naar Azië. Desondanks kan streng milieubeleid productiviteit en innovatie stimuleren, zoals gesuggereerd door Michael Porter. Door regulering nieuwe markten te creëren, kunnen bedrijven die vooroplopen op milieugebied een internationaal concurrentievoordeel behalen [55](#page=55).
#### 5.2.3 Nieuwe economische modellen
De focus verschuift naar circulaire economie en het vermijden van afvalproductie. Modellen zoals 'light as a service', waarbij een producent verantwoordelijk blijft voor het product gedurende de levenscyclus en gestimuleerd wordt tot topkwaliteit en duurzaamheid, zijn hier voorbeelden van. Het principe van 'planned obsolescence' (geplande veroudering), waarbij producten bewust inferieur worden gemaakt, wordt steeds meer tegengewerkt door beleid. Materialenpaspoorten en circulair bouwen dragen bij aan een duurzamer gebruik van grondstoffen [56](#page=56).
### 5.3 Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling houdt in dat rekening wordt gehouden met de behoeften van toekomstige generaties. Dit kan niet volledig aan de markt worden overgelaten, wat interventies vereist. De manier waarop rijkdommen, zoals olievondsten, worden beheerd, kan grote impact hebben op de welvaart van een land, zoals het verschil tussen Noorwegen (collectief beheer) en Groot-Brittannië (geprivatiseerde rijkdom) aantoont [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 5.3.1 SDG's en 'wicked problems'
De Sustainable Development Goals (SDG's) pakken 'wicked problems' aan: complexe problemen die moeilijk te begrijpen en op te lossen zijn, waarbij beleid vaak naïef uitpakt. De aanpak van armoede, zelfs met aanzienlijke investeringen, illustreert dit [58](#page=58).
#### 5.3.2 Stakeholder versus Shareholder Capitalism
De discussie rondom de rol van private bedrijven raakt aan de kern van stakeholder versus shareholder capitalism. Shareholder capitalism richt zich uitsluitend op de belangen van aandeelhouders, terwijl stakeholder capitalism kijkt naar wat goed is voor de maatschappij als geheel [58](#page=58).
---
# Technologie, innovatie en de toekomst van werk
Technologie en innovatie spelen een cruciale rol in economische groei en maatschappelijke veranderingen, met name door hun impact op de arbeidsmarkt en de toekomst van werk, met digitalisering, robotisering en AI als drijvende krachten [3](#page=3) [59](#page=59) [60](#page=60) [61](#page=61) [62](#page=62) [9](#page=9).
### 6.1 De rol van technologie in economische en maatschappelijke verandering
#### 6.1.1 Historische context van technologische evolutie
* De economische geschiedenis laat zien dat technologische ontwikkelingen fundamenteel zijn voor welvaartsgroei. Lange perioden van stagnatie, zoals de eerste 800 jaar van onze jaartelling waarin het inkomensniveau stabiel bleef, werden doorbroken door periodes van snelle economische evolutie, met de Industriële Revolutie als een sleutelmoment [3](#page=3).
* De Industriële Revolutie (IR) in Europa, vanaf ongeveer 1830-1840, markeerde het begin van een verticale evolutie van het inkomensniveau in enkele landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Dit was geen gevolg van het plotseling ontstaan van technologie, aangezien veel technologieën al langer bestonden [3](#page=3).
* Het klassieke verhaal van de IR focust op Britse innovaties zoals de verbeterde stoommachine door Watt, die door een hogere energetische efficiëntie massaproductie mogelijk maakte. Dit leidde tot een stijging in tewerkstelling, massaconsumptie en verdere massaproductie [3](#page=3).
* Een complexer verhaal van de IR benadrukt echter dat het niet enkel ging om stoomkracht, maar ook om de inzet van waterkracht en paarden voor machinaal aangedreven fabrieken. In Engeland faciliteerden grootschalige productie, wetgevende steun en betere technologieën een efficiëntere organisatie van het werk, met specialisatie in fabrieken (een concept van Adam Smith) als gevolg. De overgang van hout naar steenkool als energiebron was eveneens een drijvende factor voor de ontwikkeling van de stoomtechnologie [3](#page=3).
* Technologie kan alleen renderen als de omgeving daarvoor rijp is, wat betekent dat instituties, wetgeving en maatschappelijke structuren de implementatie ervan moeten ondersteunen. België kon bijvoorbeeld Britse technieken imiteren doordat de autoriteiten dit toelieten [3](#page=3).
#### 6.1.2 De rol van markten en overheid in innovatie
* De IR leidde tot het ontstaan van zelfregulerende, vrije markten na een periode van lokaal gereguleerde markten. De expansie van de industriële productie vereiste de openbreking van lokale markten en de creatie van nationale, vrije markten [9](#page=9).
* Het concept van de vrije markt is een **gemaakte constructie** en vereiste overheidsinterventie om tot stand te komen. Het streven naar eigenbelang door industriëlen, in combinatie met economische vooruitgang als maatschappelijk doel, leidde tot een welvaartsexplosie [9](#page=9).
* Mazzucato's werk benadrukt dat de **overheid een cruciale rol speelt als ondernemer en innovator** . Veel baanbrekende innovaties, zoals die in de iPhone of Google, komen voort uit onderzoek gefinancierd door publieke administraties en departementen, niet primair uit de private sector [59](#page=59).
* Het Amerikaanse economische succes wordt deels verklaard door de omvangrijke financiering van technologisch onderzoek door publieke administraties, met name gericht op radicale innovaties en nieuwe technologieën [59](#page=59).
* De private sector investeert vaak niet graag in risicovol, abstract onderzoek omdat de kans op falen groot is. De overheid moet deze kloof dichten om radicale nieuwe innovaties en vooruitgang te waarborgen. Dit gebeurt door abstract onderzoek te financieren (bv. microprocessoren, DNA-onderzoek) zonder een concreet product in gedachten [60](#page=60).
* Naarmate een technologisch concept marktpotentieel heeft, volgt gericht financieren van toegepast onderzoek en publiek-private samenwerkingen. Onderzoeksgroepen presenteren hun werk aan private bedrijven, wat leidt tot commercialisering en winstverdeling [60](#page=60).
* De introductie van technologieën gebeurt vaak via openstelling aan geïnteresseerden om feedback te verzamelen en de technologie te verbeteren, gevolgd door financiering van nichemarkten en subsidies/fiscale voordelen voor de private sector en consumenten om vraag te stimuleren en massaproductie te bewerkstelligen. Dit proces kan 30-40 jaar duren en verklaart de langdurige dominantie van bepaalde technologieën [60](#page=60) [61](#page=61).
#### 6.1.3 De impact van technologie op werk en maatschappij
* **Digitalisering, robotisering en AI** hebben een significante impact op de arbeidsmarkt en de toekomst van werk. Er bestaat een vrees voor massawerkloosheid als gevolg van deze technologische ontwikkelingen [59](#page=59) [62](#page=62).
* **"Smart factories"** en geautomatiseerde productie kunnen leiden tot een drastische afname van tewerkstelling in bepaalde sectoren, zoals de textielindustrie in Aziatische landen. Dit creëert een aanzienlijke sociale uitdaging omdat er mogelijk geen alternatieve sectoren zijn om het verloren werk op te vangen [61](#page=61).
* Automatisering leidt tot krimp van bepaalde sectoren en groei van andere, waarbij **hoogopgeleiden voordeel halen** ("skill-biased technical change") . Dit kan leiden tot **polarisatie van de arbeidsmarkt**: kansen aan de boven- en onderkant, maar verdwijnen van het middensegment, wat de middenklasse aantast [62](#page=62).
* Er wordt gesuggereerd dat slechts een klein deel van de banen zal verdwijnen, terwijl veel banen sterk zullen veranderen. Het vermogen van technologieën om op een "natuurlijke" manier met mensen te communiceren, zoals AI dat muziek, films en papers kan creëren, is hierbij een cruciale factor [62](#page=62).
* De vrees voor massawerkloosheid is niet nieuw en deed zich ook voor bij de introductie van de personal computer (pc) in de jaren '70-'80, die weliswaar kosten drukte maar ook veel banen creëerde. De huidige snelheid van automatisering, bijvoorbeeld in de transportsector, baart echter meer zorgen over wat verloren werknemers zullen gaan doen [62](#page=62).
* Het concept van een **Universeel Basisinkomen (UBI)** wordt opnieuw voorgesteld als een mogelijke oplossing om een stabiel inkomen te garanderen, zelfs als het aantal banen daalt, om zo de consumptie en productie op peil te houden [63](#page=63).
* Investeren in mensen en het omgaan met ICT zijn essentiële strategieën tegen massawerkloosheid [63](#page=63).
* De rol van de overheid in het stimuleren van de arbeidsmarkt, zoals te zien in Europa, kan de arbeidsparticipatie verhogen, in tegenstelling tot situaties waar individuen hun plan moeten trekken na bijvoorbeeld een economische crisis [63](#page=63).
#### 6.1.4 Vormen van innovatie
* **Innovare** betekent vernieuwen of aanpassen van wat al bestaat. **Assemblage-innovaties**, waarbij bestaande onderdelen samengevoegd worden tot een nieuwe entiteit (bv. de computer, het internet), kunnen zeer ingrijpend zijn [59](#page=59).
* **Radicale innovaties** ontstaan vaak wanneer bestaande middelen en technologieën op een nieuwe manier worden ingezet, vaak mogelijk gemaakt door maatschappelijke veranderingen zoals liberalisering van sectoren. De context waarin een innovatie plaatsvindt, is cruciaal [59](#page=59).
#### 6.1.5 De rol van publieke en private sector in innovatie (Mazzucato's perspectief)
* Mazzucato bekritiseert het neoliberalistische idee van een minimale overheid en de focus op de vrije markt. Hij stelt dat economisch succes altijd een **samenwerking** is tussen publieke en private sectoren [60](#page=60).
* De publieke sector speelt een sleutelrol bij het financieren van risicovol, abstract onderzoek dat leidt tot **radicale innovaties** . Zonder deze investeringen zou er weinig vooruitgang zijn [60](#page=60).
* De **"Moonshotmissie"** (bv. het Apollo-programma) is een voorbeeld van hoe publiek gecoördineerde, ambitieuze doelen tot een golf van technologische innovaties leiden die de maatschappij veranderen. Veel van deze innovaties, zoals software en microprocessoren, worden nu op grote schaal gebruikt [61](#page=61).
* Een markt op zich creëert zelden radicale innovaties; dit is de rol van de publieke sector. Nadien kan de publieke sector deze innovaties loslaten in een open markt voor opschaling en verbetering [61](#page=61).
* Het succes van innovaties hangt sterk af van de omgeving en de juiste economische structuur; een planeconomie kan bijvoorbeeld leiden tot minder innovatie [61](#page=61).
#### 6.1.6 Digitalisering, robotisering en AI: nieuwe uitdagingen
* **Disruptie door digitalisering, robotisering en AI** roept vragen op over de voortdurende verbetering door innovatie en de impact op tewerkstelling [61](#page=61).
* De opkomst van **AI** in sectoren zoals de medische sector, waar AI consistenter ziektes kan herkennen op basis van beelden, roept vragen op over machtsconcentratie en mogelijke monopolies, bijvoorbeeld door grote technologiebedrijven die grote hoeveelheden data verzamelen [62](#page=62).
* Het voorbeeld van de Mariel-exodus toont aan hoe plotselinge migratie van arbeidskrachten de vraag kan doen stijgen, wat leidt tot productie- en jobgroei, maar ook tot potentieel meer criminaliteit. Dit illustreert de dynamische en soms onvoorziene gevolgen van economische veranderingen [14](#page=14).
### 6.2 Voorbeelden en kanttekeningen
> **Tip:** Denk bij "technologie, innovatie en de toekomst van werk" altijd aan de interactie tussen technologische mogelijkheden, economische structuren (markten, overheid) en maatschappelijke gevolgen (arbeidsmarkt, welvaart).
> **Voorbeeld:** Het succes van Ford, met de 'moving assembly line' en de Model T, maakte auto's betaalbaarder, wat leidde tot massaproductie en een enorme stijging van de tewerkstelling. Dit illustreert hoe technologische innovatie gekoppeld aan nieuwe organisatievormen en een vergrote vraag (door betaalbaarheid) economische groei kan stimuleren [61](#page=61).
> **Voorbeeld:** De dominante positie van Amerikaanse technologiebedrijven kan verklaard worden door het supply-push meets demand-pull model, waarbij de overheid langdurig investeert in risicovol onderzoek en de private sector vervolgens gestimuleerd wordt om deze technologieën te ontwikkelen en te commercialiseren [60](#page=60).
> **Voorbeeld:** Zonder continue innovatie kunnen bedrijven hun dominante positie verliezen, zoals te zien is in de auto-industrie waar vernieuwingen vaak uit Europa en Azië komen, en niet meer primair uit de VS [61](#page=61).
> **Kanttekening:** De rol van de overheid, de financiële sector en de natuurlijke omgeving worden soms over het hoofd gezien bij het analyseren van economische ontwikkelingen. De economie is een kringloop waarin alles met elkaar verbonden is, inclusief ecologische en maatschappelijke factoren [14](#page=14).
> **Kanttekening:** De vrije markt is geen natuurlijk gegeven, maar een "gemaakte constructie" die overheidsinterventie vereiste om te ontstaan [9](#page=9).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | Het BBP vertegenwoordigt de totale economische productie die binnen de landsgrenzen wordt gegenereerd. Het is een sleutelindicator voor de economische activiteit en welvaart van een land en wordt berekend als de som van alle toegevoegde waarden. |
| Vraag en Aanbod | Vraag en aanbod zijn de fundamentele krachten die de prijs en hoeveelheid van goederen en diensten in een markt bepalen. De vraag vertegenwoordigt de bereidheid van consumenten om tegen een bepaalde prijs te kopen, terwijl het aanbod de bereidheid van producenten vertegenwoordigt om tegen die prijs te verkopen. |
| Marktevenwicht | Het punt waar de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid, wat resulteert in een stabiele marktprijs. Bij marktevenwicht zijn er geen tekorten of overschotten op de markt, en zowel consumenten als producenten zijn in principe tevreden met de prijs en hoeveelheid. |
| Consumentensurplus | Het verschil tussen de maximale prijs die een consument bereid is te betalen voor een goed of dienst, en de werkelijke marktprijs die betaald wordt. Het vertegenwoordigt de welvaartswinst voor de consument door deel te nemen aan een markttransactie. |
| Producentensurplus | Het verschil tussen de marktprijs die een producent ontvangt voor een goed of dienst, en de minimale prijs waarvoor hij bereid was dit goed te verkopen (de marginale kost). Het vertegenwoordigt de welvaartswinst voor de producent door deel te nemen aan een markttransactie. |
| Marginale Kost | De bijkomende kosten die gemaakt worden om één extra eenheid van een product te produceren. Het omvat variabele kosten en is essentieel voor het bepalen van de optimale productiehoeveelheid en prijsstrategie van een bedrijf. |
| Opportuniteitskost | De waarde van de best mogelijke alternatieve besteding die wordt opgeofferd wanneer een bepaalde keuze wordt gemaakt. Bijvoorbeeld, de opportuniteitskost van studeren is het mislopen van inkomen door niet voltijds te werken. |
| Industriële Revolutie | Een periode van ingrijpende technologische en sociaaleconomische veranderingen die begon in Groot-Brittannië in de late 18e eeuw, gekenmerkt door de overgang van handmatige productie naar machinale productie en grootschalige fabrieken. Dit leidde tot aanzienlijke economische groei en maatschappelijke transformaties. |
| Neoklassieke School | Een stroming binnen de economische wetenschap die de nadruk legt op de rol van vraag en aanbod, het nut van consumenten en de rationele keuzes van individuen (homo economicus). Deze school analyseert marktevolutie en de efficiëntie van prijsmechanismen. |
| Keynesiaanse Economie | Een economische theorie ontwikkeld door John Maynard Keynes, die stelt dat overheidsinterventie noodzakelijk is om economische recessies te bestrijden. In tijden van lage vraag en hoge werkloosheid kan de overheid de economie stimuleren door overheidsuitgaven te verhogen. |
| Neoliberalisme | Een economische ideologie die pleit voor minimale overheidsinterventie, vrije markten, deregulering, privatisering en lage belastingen. Het gelooft dat economische vooruitgang het best wordt bereikt door de vrije werking van de markt. |
| Globalisering | Het proces van toenemende economische, politieke en culturele integratie tussen landen wereldwijd. Dit omvat de toename van internationale handel, investeringen, migratie en de verspreiding van ideeën en technologieën. |
| Planetaire Grenzen | Theoretische grenzen aan de menselijke invloed op het aardse ecosysteem die, indien overschreden, kunnen leiden tot onomkeerbare en catastrofale veranderingen in het planetaire systeem. Voorbeelden zijn klimaatverandering, verlies aan biodiversiteit en de stikstofcyclus. |
| Externe Effecten | Niet-intentionele effecten van economische activiteiten op partijen die niet direct bij de transactie betrokken zijn. Dit kan zowel positief (bv. een mooie tuin die de buurt opfleurt) als negatief (bv. milieuvervuiling) zijn. |
| Duurzame Ontwikkeling | Ontwikkeling die voorziet in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties in gevaar te brengen om in hun eigen behoeften te voorzien. Het integreert economische, sociale en ecologische aspecten. |
| Circulaire Economie | Een economisch model gericht op het minimaliseren van afval en het maximaliseren van het hergebruik van materialen en producten. Het staat tegenover de lineaire economie van 'nemen, maken, weggooien' en streeft naar een gesloten kringloop. |
| Technische Innovatie | Het proces van het ontwikkelen van nieuwe technologieën, methoden of producten die de efficiëntie, productiviteit of functionaliteit verbeteren. Dit kan variëren van incrementele verbeteringen tot radicale doorbraken. |
| Homo Economicus | Een hypothetisch economisch agent die wordt gekenmerkt door perfecte rationaliteit, zelfinteresse en een streven naar maximalisatie van zijn eigen nut. Het is een werkhypothese die wordt gebruikt in economische modellen. |
| Welvaart | De mate waarin menselijke behoeften en wensen worden bevredigd, zowel materieel als immaterieel. Het omvat factoren als inkomen, levensstandaard, gezondheid, onderwijs en algemeen welzijn. |
| Ver vervreemding van de arbeid | Een concept, prominent in de marxistische economie, dat verwijst naar het gevoel van ontkoppeling en onbelangrijkheid dat werknemers ervaren wanneer hun arbeid is gespecialiseerd en ze geen connectie meer voelen met het eindproduct. Dit leidt tot een gebrek aan voldoening en autonomie in het werk. |
| Marktfalen | Situaties waarin de vrije markt er niet in slaagt om middelen efficiënt toe te wijzen, vaak als gevolg van externe effecten, informatieasymmetrie of monopolies. Overheidsinterventie kan nodig zijn om marktfalen te corrigeren. |
| Monopolie | Een marktvorm waarbij er slechts één aanbieder van een specifiek goed of dienst is. De monopolist heeft aanzienlijke marktmacht en kan de prijs beïnvloeden, wat kan leiden tot hogere prijzen en lagere consumentensurplussen. |
| Monopolistische Concurrentie | Een marktvorm die kenmerken vertoont van zowel perfecte concurrentie als monopolie. Er zijn veel aanbieders, maar hun producten zijn gedifferentieerd, wat hen enige marktmacht geeft. |
| Oligopolie | Een marktvorm waarbij een klein aantal bedrijven de markt domineert. Deze bedrijven hebben onderlinge strategische interacties en kunnen samenwerken (collusie) of elkaar beconcurreren. |
| Prijsdiscriminatie | De praktijk waarbij een verkoper hetzelfde product tegen verschillende prijzen verkoopt aan verschillende consumenten, zonder dat dit gerechtvaardigd wordt door kostenverschillen. Dit vereist enige marktmacht van de verkoper. |
| Securitisatie | Het proces waarbij illiquide activa, zoals hypothecaire leningen, worden gebundeld en getransformeerd in verhandelbare effecten. Dit kan risico's verspreiden, maar ook leiden tot complexiteit en potentiële systeemrisico's. |
| Minsky-moment | Het punt waarop financiële bubbels barsten, vaak veroorzaakt door excessieve speculatie, soepele kredietvoorwaarden en irrationeel gedrag in de financiële markten. Dit kan leiden tot een financiële crisis. |
| Antropoceen | Het huidige geologische tijdperk waarin menselijke activiteiten een dominante invloed hebben op het aardse ecosysteem en de geologie van de planeet. Dit markeert een significante verandering ten opzichte van voorgaande geologische perioden zoals het Holoceen. |
| Planetaire Grens | Limieten die de stabiliteit van het aardse systeem waarborgen. Het overschrijden van deze grenzen kan leiden tot onomkeerbare en potentieel catastrofale veranderingen in het milieu. |
| Tipping Points | Drempelwaarden in ecologische of klimaatsystemen die, eenmaal overschreden, leiden tot abrupte en vaak onomkeerbare veranderingen. Voorbeelden zijn het smelten van ijskappen of het instorten van ecosystemen. |
| Pigouviaanse Belasting | Een belasting die wordt opgelegd om negatieve externe effecten te internaliseren. De hoogte van de belasting is gelijk aan de marginale milieukost, waardoor de producent de maatschappelijke kosten van zijn activiteit meerekent in zijn beslissingen. |
| Supply-Push & Demand-Pull | Twee modellen die economische groei en de introductie van innovaties verklaren. Supply-push verwijst naar innovaties die voortkomen uit technologische ontwikkelingen, terwijl demand-pull aangeeft dat innovaties worden gestuurd door de vraag vanuit de markt. |
| Universeel Basisinkomen (UBI) | Een sociaal-economisch concept waarbij alle burgers van een land periodiek een onvoorwaardelijk inkomen ontvangen, ongeacht hun arbeidsparticipatie of vermogen. Het doel is om economische zekerheid te bieden en sociale ongelijkheid te verminderen. |
| Werkzaamheidsgraad | Het percentage van de bevolking (meestal de beroepsgeschikte leeftijd) dat deelneemt aan de beroepsbevolking, ofwel werkend is of actief op zoek is naar werk. Een hoge werkzaamheidsgraad wijst op een actieve economie. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf voor inkomensongelijkheid. Een waarde van 0 vertegenwoordigt perfecte gelijkheid, terwijl een waarde van 1 perfecte ongelijkheid aangeeft. Een lagere Gini-coëfficiënt duidt op minder inkomensongelijkheid. |
| Technologische Adoptie | Het proces waarbij nieuwe technologieën door individuen, organisaties of samenlevingen worden aangenomen en geïntegreerd in hun processen en gedragingen. Dit wordt beïnvloed door factoren zoals bruikbaarheid, kosten en sociale acceptatie. |
| Kunstmatige Intelligentie (AI) | Een tak van informatica die zich richt op het creëren van systemen die taken kunnen uitvoeren die normaal menselijke intelligentie vereisen, zoals leren, probleemoplossing en patroonherkenning. AI heeft potentieel grote implicaties voor de economie en de arbeidsmarkt. |
Cover
Module 7 - Conjunctuur en economische groei.docx
Summary
# De conjunctuurbeweging en economische cycli
Het onderwerp "De conjunctuurbeweging en economische groei" behandelt de schommelingen in de economische activiteit op korte termijn en de langetermijntrend van economische expansie.
## 1. De conjunctuurbeweging
De conjunctuurbeweging, ook wel economische cyclus genoemd, beschrijft de systematische afwisseling van periodes van snellere en tragere groei van de productie op korte termijn, of zelfs een daling van de algemene economische bedrijvigheid. De gemiddelde groei over de lange termijn wordt de trend genoemd.
### 1.1 Fasen van de conjunctuurbeweging
De conjunctuur kent verschillende fasen, die worden gekenmerkt door een zekere cyclische regelmaat:
#### 1.1.1 Hoogconjunctuur
Dit is de opgaande fase in de conjunctuurbeweging waarin de productiegroei groter is dan de trendmatige groei. Kenmerken van een hoogconjunctuur zijn:
* Grote economische bedrijvigheid.
* Lage werkloosheid.
* Grote koopdrang onder consumenten.
**Gevaren van hoogconjunctuur:**
Een oververhitting van de economie kan optreden wanneer de vraag groter wordt dan de productiecapaciteit. Dit leidt tot prijsstijgingen (bestedingsinflatie) en kan de economie doen omslaan naar een neergang, ook wel een recessie genoemd.
#### 1.1.2 Laagconjunctuur
Dit is de neergaande fase waarin de productiegroei achterblijft bij de trendmatige groei. Kenmerken van een laagconjunctuur zijn:
* Hoge werkloosheid.
* Kleine economische bedrijvigheid.
* Voorzichtige bestedingsneiging van consumenten.
**Depressie:**
Wanneer een laagconjunctuur langdurig en bijzonder diepgaand is, spreekt men van een depressie.
#### 1.1.3 Bestedingsevenwicht
Dit is het punt waarop de conjunctuurbeweging samenvalt met de trendmatige groei. Het doel is om dit evenwicht te bereiken, aangezien dit de nadelige gevolgen van zowel laag- als hoogconjunctuur vermijdt.
### 1.2 Oorzaken van de conjunctuurbeweging
De conjunctuurbeweging wordt beïnvloed door veranderingen in de productie (aanbod) en de vraag naar goederen. Er worden zowel uitwendige als inwendige oorzaken onderscheiden:
#### 1.2.1 Uitwendige (exogene) oorzaken
Deze factoren vallen buiten het economische systeem, maar kunnen wel economische gevolgen hebben:
* Technologie
* Klimaat
* Psychologie (bijvoorbeeld consumenten- en producentenvertrouwen)
* Politiek
#### 1.2.2 Inwendige (endogene) oorzaken
Deze factoren vinden plaats binnen de economie zelf:
* Overproductie
* Onderproductie
* Inflatie
* Deflatie
### 1.3 Meting van de conjunctuurbeweging
De conjunctuur kan worden gemeten met behulp van verschillende indicatoren:
#### 1.3.1 Leading indicatoren
Deze indicatoren veranderen *voorafgaand* aan veranderingen in de economie en hebben een voorspellend karakter.
* **Voorbeeld:** Bouwaanvragen, invoer van goederen.
#### 1.3.2 Lagging indicatoren
Deze indicatoren veranderen *nadat* de economie is veranderd.
* **Voorbeeld:** Werkloosheid, investeringen, onroerende voorheffing.
#### 1.3.3 Coïncidente (gelijklopende) indicatoren
De verandering in deze indicatoren valt samen met de wijziging in de economie.
* **Voorbeeld:** Elektriciteitsverbruik.
#### 1.3.4 Synthetische indicatoren
Omdat één enkele indicator onvoldoende is om de economie te beoordelen, worden synthetische indicatoren ontwikkeld die meerdere indicatoren samenvoegen.
* **Voorbeeld in België:** De Conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België (NBB), die kwalitatieve gegevens uit enquêtes onder bedrijfsleiders synthetiseert en daardoor meestal enkele maanden voorloopt op de werkelijke activiteitsontwikkeling.
### 1.4 Conjunctuur en de overheid: conjunctuurpolitiek
Overheden streven naar een stabiele economie en zetten fiscale (budgettaire) en monetaire instrumenten in om inflatie en deflatie tegen te gaan. Dit beleid wordt conjunctuurpolitiek genoemd.
#### 1.4.1 Anticyclisch beleid
Volgens de traditionele economische logica voert de overheid een anticyclisch beleid:
* **Expansief beleid:** Stimuleren van de economie bij laagconjunctuur.
* **Restrictief beleid:** Afremmen van de economie bij hoogconjunctuur.
#### 1.4.2 Maatregelen bij hoogconjunctuur (restrictief beleid)
* **Budgettair:** Verhoging van belastingen, verlaging van overheidsuitgaven, verlaging van inkomensoverdrachten.
* **Monetair:** Verhoging van de rente.
#### 1.4.3 Maatregelen bij laagconjunctuur (expansief beleid)
* **Budgettair:** verlaging van belastingen, verhoging van overheidsuitgaven, verhoging van inkomensoverdrachten.
* **Monetair:** verlaging van de rente.
## 2. Economische groei
Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van de economische activiteit in de tijd.
### 2.1 Meten van economische groei
De meest gebruikte indicator voor economische groei is de procentuele toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP).
#### 2.1.1 Reëel BBP versus Nominaal BBP
* **Reëel BBP:** Wordt berekend met prijzen van een basisjaar, waardoor inflatie buiten beschouwing wordt gelaten en een goed beeld wordt gegeven van de groei van de productie.
$$ \text{Reëel BBP} = \sum_{i=1}^{n} \text{Prijs}_{\text{basisjaar}, i} \times \text{Hoeveelheid}_i $$
* **Nominaal BBP:** Wordt berekend op basis van de werkelijke prijzen van het betreffende jaar.
$$ \text{Nominaal BBP} = \sum_{i=1}^{n} \text{Prijs}_{\text{huidig jaar}, i} \times \text{Hoeveelheid}_i $$
#### 2.1.2 Formule voor economische groei
De groeivoet wordt berekend als de procentuele verandering van het BBP ten opzichte van het voorgaande jaar.
$$ \text{Groeivoet} = \frac{\text{BBP}_{\text{huidige periode}} - \text{BBP}_{\text{voorgaande periode}}}{\text{BBP}_{\text{voorgaande periode}}} \times 100\% $$
### 2.2 Voordelen van economische groei
* Toename van beschikbare producten, wat leidt tot betere behoeftebevrediging.
* Toename van werkgelegenheid.
* Toename van consumenten- en producentenvertrouwen, wat leidt tot meer consumptie en investeringen.
* Stijging van de levensstandaard.
### 2.3 Nadelen van economische groei
* Ongelijke inkomensverdeling: de voordelen worden niet gelijk verdeeld.
* Toenemende milieuvervuiling (luchtvervuiling, geluidsoverlast).
* Uitputting van niet-hernieuwbare grondstoffen.
## 3. Duurzame ontwikkeling
Als reactie op de nadelen van economische groei is het concept van duurzame ontwikkeling naar voren gekomen.
### 3.1 Definitie
Duurzame ontwikkeling is "een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de komende generaties in het gedrang te brengen".
### 3.2 Drie pijlers van duurzame ontwikkeling
* **Economie:** Economische vitaliteit moet verzekerd zijn zonder uitputting van natuurlijke hulpbronnen.
* **Sociaal:** Rijkdom en welzijn moeten eerlijk verdeeld worden, en de solidariteit tussen continenten moet versterkt worden.
* **Milieu:** Het milieu moet beschermd worden door vervuiling te beperken, waterkwaliteit te waarborgen en biodiversiteit te behouden.
### 3.3 Principes van duurzame ontwikkeling
* **Voorzorg:** Bij onbekende sociale of milieugevolgen van een actie, terughoudendheid betrachten.
* **Integratie:** Sociaal, economisch en milieubeleid moeten op elkaar worden afgestemd.
* **Solidariteit:** Een rechtvaardige verdeling tussen alle bewoners is essentieel.
* **Differentiële verantwoordelijkheid:** Groepen die meer verbruiken en vervuilen, moeten grotere inspanningen leveren.
* **De vervuiler betaalt:** De kosten van vervuiling moeten gedragen worden door de veroorzaker.
* **Participatie:** Deelname van burgers aan het besluitvormingsproces is cruciaal.
---
# Conjunctuurpolitiek van de overheid
De overheid speelt een cruciale rol in het stabiliseren van de economie door middel van anticyclisch beleid, waarbij ze expansieve en restrictieve budgettaire en monetaire instrumenten inzet om de conjunctuur te beïnvloeden.
### 2.1 Inleiding tot conjunctuurpolitiek
Conjunctuurpolitiek omvat de inspanningen van de overheid om de economie te stabiliseren door middel van fiscale (budgettaire) en monetaire instrumenten. Het hoofddoel is het tegengaan van extreme schommelingen in de economische activiteit, zoals inflatie en deflatie. Volgens de traditionele economische theorie dient de overheid een anticyclisch beleid te voeren: stimulerend beleid bij laagconjunctuur en remmend beleid bij hoogconjunctuur.
### 2.2 Instrumenten van conjunctuurpolitiek
#### 2.2.1 Budgettair beleid (fiscale instrumenten)
Budgettair beleid richt zich op de inkomsten en uitgaven van de overheid.
* **Restrictief budgettair beleid (bij hoogconjunctuur):**
* Verhogen van belastingen.
* Verlagen van overheidsuitgaven.
* Verlagen van inkomensoverdrachten.
* Een combinatie van deze maatregelen.
* **Expansief budgettair beleid (bij laagconjunctuur):**
* Verlagen van belastingen.
* Verhogen van overheidsuitgaven.
* Verhogen van inkomensoverdrachten.
* Een combinatie van deze maatregelen.
#### 2.2.2 Monetair beleid (monetaire instrumenten)
Monetair beleid wordt meestal gevoerd door de centrale bank en richt zich op de geldhoeveelheid en de rente.
* **Restrictief monetair beleid (bij hoogconjunctuur):**
* Verhogen van de rente.
* **Expansief monetair beleid (bij laagconjunctuur):**
* Verlagen van de rente.
> **Tip:** Het anticyclische karakter van de conjunctuurpolitiek houdt in dat de overheid tegengesteld aan de conjunctuurbeweging handelt om deze te stabiliseren.
### 2.3 Conjunctuur en economische groei
Economische groei verwijst naar de toename van de economische activiteit over een bepaalde periode. Het wordt doorgaans gemeten als de procentuele verandering van het Bruto Binnenlands Product (BBP).
#### 2.3.1 Meten van economische groei
De belangrijkste indicator voor economische groei is het BBP. Om de werkelijke productiegroei te meten en inflatie-effecten uit te sluiten, wordt gebruik gemaakt van het **reële BBP**. Dit wordt berekend met prijzen van een basisjaar, waardoor de prijzen constant blijven. Het **nominale BBP** daarentegen wordt berekend op basis van de actuele prijzen van het desbetreffende jaar.
De formule voor economische groei (groeivoet) is:
$$ \text{Groeivoet} = \frac{\text{BBP}_{t} - \text{BBP}_{t-1}}{\text{BBP}_{t-1}} $$
waarbij:
* $\text{BBP}_{t}$ het BBP in de huidige periode is.
* $\text{BBP}_{t-1}$ het BBP in de voorgaande periode is.
#### 2.3.2 Relatie tussen conjunctuur en economische groei
* **Hoogconjunctuur:** Gekenmerkt door een sterke economische groei, waarbij de productiegroei groter is dan de trendmatige groei.
* **Laagconjunctuur:** Gekenmerkt door trage of negatieve economische groei, waarbij de productiegroei achterblijft bij de trendmatige groei.
* **Bestedingsevenwicht:** Het punt waar de economische groei samenvalt met de trendmatige groei. Dit wordt als wenselijk beschouwd om de nadelen van zowel hoog- als laagconjunctuur te vermijden.
#### 2.3.3 Voordelen van economische groei
* Toename van beschikbare en technologisch betere producten, wat leidt tot betere behoeftebevrediging.
* Toename van de werkgelegenheid.
* Verhoging van het consumenten- en producentenvertrouwen, wat leidt tot meer consumptie en investeringen.
* Stijging van de levensstandaard.
#### 2.3.4 Nadelen van economische groei
* Ongelijke inkomensverdeling.
* Toenemende milieuvervuiling (luchtvervuiling, geluidsoverlast).
* Uitputting van niet-hernieuwbare grondstoffen.
> **Voorbeeld:** In de periode 2021-2022, waarbij de prijzen van bier en pizza verdubbelden maar de geproduceerde hoeveelheden gelijk bleven, steeg het nominale BBP met 100%. Het reële BBP (gemeten in 2020-prijzen) bleef echter onveranderd, wat aangeeft dat de werkelijke productie, en dus de economische welvaart, niet was toegenomen. Dit illustreert het belang van het onderscheid tussen nominaal en reëel BBP voor het correct beoordelen van economische groei.
### 2.4 Conjunctuurindicatoren
Om de conjunctuur te meten en te voorspellen, worden diverse indicatoren gebruikt:
* **Leading indicatoren:** Wijzigen vóór de economie verandert, met een voorspellend karakter (bv. bouwaanvragen, invoer van goederen).
* **Lagging indicatoren:** Wijzigen nádat de economie is veranderd (bv. werkloosheid, investeringen).
* **Coïncidente indicatoren:** Wijzigen gelijktijdig met de economie (bv. elektriciteitsverbruik).
Synthetische indicatoren, zoals de Conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België, combineren meerdere indicatoren om een samenvattend beeld te geven van de economische toestand en de psychologische stemming van bedrijfsleiders.
---
# Economische groei: definitie, meting en impact
Economische groei verwijst naar de toename van de economische activiteit over een bepaalde periode, primair gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP), en omvat zowel de voordelen als de nadelen ervan.
### 3.1 Definitie van economische groei
Wanneer de evolutie van de economische activiteit een toename over tijd vertoont, spreekt men van economische groei. Dit concept is essentieel voor het begrijpen van de langetermijnontwikkeling van een economie.
### 3.2 Meting van economische groei
De meest gebruikte indicator om de groeivoet te berekenen is de procentuele toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP).
#### 3.2.1 Bruto Binnenlands Product (BBP)
Economische groei wordt doorgaans gemeten op nationaal niveau met behulp van het BBP. Om een accuraat beeld te krijgen van de groei van de productie, waarbij inflatie buiten beschouwing wordt gelaten, wordt het **reële BBP** gehanteerd. Het reële BBP wordt berekend met prijzen van een basisjaar, waardoor de prijzen constant blijven en inflatie geen rol speelt. Het **nominale BBP** daarentegen wordt berekend op basis van de actuele prijzen van het betreffende jaar.
De formule voor het berekenen van de economische groei (groeivoet) is:
$$ \text{Groeivoet} = \frac{\text{BBP van een bepaalde periode} - \text{BBP van de voorgaande periode}}{\text{BBP van de voorgaande periode}} \times 100\% $$
#### 3.2.2 Indicatoren van economische activiteit
Naast het BBP worden ook verschillende conjunctuurindicatoren gebruikt om de economische activiteit te meten en de conjunctuurbeweging te analyseren:
* **Leading indicatoren:** Deze indicatoren veranderen voorafgaand aan veranderingen in de economie en hebben daardoor een voorspellend karakter. Voorbeelden zijn bouwaanvragen en de invoer van goederen.
* **Lagging indicatoren:** Deze indicatoren veranderen nadat de economie reeds veranderd is. Voorbeelden zijn werkloosheid, investeringen en onroerende voorheffing.
* **Coïncidente indicatoren:** De veranderingen in deze indicatoren vallen samen met de wijzigingen in de economie. Een voorbeeld is het elektriciteitsverbruik.
Omdat het gebruik van slechts één indicator onvoldoende is voor een accurate beoordeling, worden synthetische indicatoren ontwikkeld die meerdere indicatoren combineren. De Conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België is een bekend voorbeeld, die kwalitatieve gegevens uit enquêtes onder bedrijfsleiders samenvat om het psychologisch klimaat en de verwachte economische ontwikkeling weer te geven. Deze barometer loopt doorgaans enkele maanden voor op de werkelijke activiteitsontwikkeling.
> **Tip:** Het is belangrijk om zowel het nominale als het reële BBP te analyseren om een onderscheid te kunnen maken tussen prijsstijgingen (inflatie) en werkelijke productiegroei.
#### 3.2.3 Oefening: BBP berekening en groei
Beschouw de volgende gegevens voor een economie:
| Jaar | Prijs bier ($P_{\text{bier}}$) | Hoeveelheid bier ($Q_{\text{bier}}$) | Prijs pizza ($P_{\text{pizza}}$) | Hoeveelheid pizza ($Q_{\text{pizza}}$) |
| :--- | :--------------------------- | :--------------------------------- | :--------------------------- | :-------------------------------- |
| 2020 | 1 dollar | 100 | 2 dollar | 50 |
| 2021 | 1 dollar | 200 | 2 dollar | 100 |
| 2022 | 2 dollar | 200 | 4 dollar | 100 |
**Berekeningen:**
* **Nominaal BBP:**
* 2020: $(1 \text{ dollar} \times 100) + (2 \text{ dollar} \times 50) = 100 \text{ dollar} + 100 \text{ dollar} = 200 \text{ dollar}$
* 2021: $(1 \text{ dollar} \times 200) + (2 \text{ dollar} \times 100) = 200 \text{ dollar} + 200 \text{ dollar} = 400 \text{ dollar}$
* 2022: $(2 \text{ dollar} \times 200) + (4 \text{ dollar} \times 100) = 400 \text{ dollar} + 400 \text{ dollar} = 800 \text{ dollar}$
* **Reëel BBP (basisjaar 2020):**
* 2020 (basisjaar): $(1 \text{ dollar} \times 100) + (2 \text{ dollar} \times 50) = 200 \text{ dollar}$
* 2021: $(1 \text{ dollar} \times 200) + (2 \text{ dollar} \times 100) = 400 \text{ dollar}$
* 2022: $(1 \text{ dollar} \times 200) + (2 \text{ dollar} \times 100) = 400 \text{ dollar}$
* **Procentuele veranderingen (groeivoet):**
* **Nominale groei:**
* 2021 t.o.v. 2020: $(\frac{400 - 200}{200}) \times 100\% = 100\%$
* 2022 t.o.v. 2021: $(\frac{800 - 400}{400}) \times 100\% = 100\%$
* **Reële groei (basis 2020):**
* 2021 t.o.v. 2020: $(\frac{400 - 200}{200}) \times 100\% = 100\%$
* 2022 t.o.v. 2021: $(\frac{400 - 400}{400}) \times 100\% = 0\%$
> **Analyse:**
> * Tussen 2020 en 2021 bleven de prijzen constant, terwijl de productie verdubbelde. Zowel het nominale als het reële BBP stegen daardoor met 100%.
> * Tussen 2021 en 2022 verdubbelden de prijzen, terwijl de productie gelijk bleef. Het nominale BBP steeg met 100% door de prijsstijgingen, maar het reële BBP (productie op basis van vaste prijzen) bleef onveranderd (0% groei). Dit illustreert dat economische welvaart (gemeten in reëel BBP) meer steeg in 2021 dan in 2022.
### 3.3 Impact van economische groei: voordelen en nadelen
Economische groei heeft zowel positieve als negatieve gevolgen voor een samenleving.
#### 3.3.1 Voordelen van economische groei
Historisch gezien lag de focus voornamelijk op de voordelen van economische groei, aangezien dit streven tot het begin van de jaren zeventig dominant was. Deze voordelen omvatten:
* **Toename van beschikbare producten:** Meer en technologisch geavanceerdere producten kunnen worden geproduceerd, wat leidt tot een betere bevrediging van behoeften.
* **Toename van werkgelegenheid:** Economische groei creëert doorgaans meer banen.
* **Toename van consumenten- en producentenvertrouwen:** Een bloeiende economie bevordert het vertrouwen, wat kan leiden tot hogere consumptie en investeringen, wat de economie verder stimuleert.
* **Toename van de levensstandaard:** Over het algemeen verbetert economische groei de levensstandaard van de bevolking.
#### 3.3.2 Nadelen van economische groei
Sinds de jaren zeventig is men zich echter meer bewust geworden van de nadelen die continue economische groei met zich meebrengt:
* **Ongelijke inkomensverdeling:** De voordelen van groei worden niet altijd evenredig verdeeld over de bevolking.
* **Toenemende milieuvervuiling:** Hogere productie en consumptie leiden vaak tot meer luchtvervuiling, geluidsoverlast en andere milieuschade.
* **Uitputting van niet-hernieuwbare grondstoffen:** Continue groei kan leiden tot een versnelde uitputting van eindige natuurlijke hulpbronnen.
#### 3.3.3 Duurzame ontwikkeling
Gezien de nadelen van economische groei is het concept van **duurzame ontwikkeling** steeds belangrijker geworden. Duurzame ontwikkeling wordt gedefinieerd als 'een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de komende generaties in het gedrang te brengen'. Dit concept rust op drie pijlers:
* **Economie:** Economische vitaliteit moet verzekerd zijn zonder de natuurlijke hulpbronnen uit te putten.
* **Sociaal:** Rijkdom en welzijn moeten eerlijk verdeeld worden, en solidariteit tussen gemeenschappen moet versterkt worden.
* **Milieu:** Het milieu moet beschermd worden door vervuiling te beperken, de biodiversiteit te behouden, enzovoort.
Zes principes liggen aan de basis van duurzame ontwikkeling: voorzorg, integratie, solidariteit, differentiële verantwoordelijkheid, 'de vervuiler betaalt', en participatie.
> **Tip:** De overgang van enkel economische groei naar duurzame ontwikkeling reflecteert een bredere maatschappelijke verschuiving naar een meer holistische kijk op welvaart en vooruitgang.
### 3.4 Conjunctuurpolitiek en economische groei
Overheden streven naar economische stabiliteit en hanteren conjunctuurpolitiek om inflatie en deflatie tegen te gaan, en economische groei te sturen. Dit gebeurt door middel van budgettaire (fiscale) en monetaire instrumenten. Het principe van **anticyclisch beleid** houdt in dat de overheid bij laagconjunctuur stimulerend (expansief beleid) optreedt en bij hoogconjunctuur remmend (restrictief beleid).
* **Bij hoogconjunctuur:**
* Restrictief budgettair beleid: verhoging belastingen, verlaging overheidsuitgaven.
* Restrictief monetair beleid: verhoging rente.
* **Bij laagconjunctuur:**
* Expansief budgettair beleid: verlaging belastingen, verhoging overheidsuitgaven.
* Expansief monetair beleid: verlaging rente.
---
# Duurzame ontwikkeling
Dit onderwerp introduceert het concept van duurzame ontwikkeling als een antwoord op de nadelen van economische groei, waarbij de balans tussen economie, sociaal welzijn en milieu centraal staat.
## 4.1 Concept van duurzame ontwikkeling
Het concept van duurzame ontwikkeling is ontstaan als reactie op de steeds duidelijker wordende nadelen van continue economische groei. Het besef dat grondstoffen eindig zijn en dat milieuvervuiling toenemen, heeft geleid tot een bredere kijk op economische vooruitgang.
### 4.1.1 Definitie
Duurzame ontwikkeling wordt gedefinieerd als:
> 'een ontwikkeling die tegemoet komt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de komende generaties in het gedrang te brengen'.
### 4.1.2 De drie pijlers van duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is een totaalconcept dat steunt op drie onderling verbonden elementen:
* **De economie:** Economische vitaliteit moet verzekerd zijn zonder de natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Dit betekent dat productie en consumptieprocessen voortgezet moeten kunnen worden, maar op een manier die de ecologische basis niet ondermijnt.
* **Het sociale:** Rijkdom en welzijn moeten eerlijk verdeeld worden onder de huidige bevolking en de solidariteit tussen continenten moet versterkt worden. Dit omvat gelijke kansen, toegang tot basisvoorzieningen en sociale rechtvaardigheid.
* **Het milieu:** Het milieu moet beschermd worden door vervuiling in te perken, de waterkwaliteit te waarborgen, biodiversiteit in stand te houden en ecosystemen te herstellen.
## 4.2 Principes van duurzame ontwikkeling
Er zijn zes grote principes die aan de basis liggen van duurzame ontwikkeling:
### 4.2.1 Het voorzorgsprincipe
Indien de sociale of milieugevolgen van een bepaalde actie niet volledig gekend zijn, is het beter om zich te onthouden van die actie. Het principe 'voorkomen is beter dan genezen' staat hier centraal.
### 4.2.2 Het integratieprincipe
Het sociale, economische en milieubeleid van de overheid moeten op elkaar afgestemd worden. Verschillende beleidsterreinen, zoals mobiliteit, ruimtelijke ordening en economische ontwikkeling, zijn nauw met elkaar verweven en moeten gecoördineerd worden om duurzaamheidsdoelstellingen te bereiken.
### 4.2.3 Het solidariteitsprincipe
Een rechtvaardige verdeling van middelen en kansen is essentieel voor alle bewoners, zowel binnen een land als wereldwijd. Dit omvat solidariteit tussen generaties (zodat toekomstige generaties niet minder middelen hebben) en tussen verschillende bevolkingsgroepen.
### 4.2.4 De differentiële verantwoordelijkheid
Groepen of landen die het meest verbruiken en daardoor de grootste vervuilers zijn, moeten ook grotere inspanningen leveren om de duurzaamheidsdoelstellingen te bereiken dan degenen die minder verbruiken.
### 4.2.5 De vervuiler betaalt
De kosten die voortvloeien uit vervuiling moeten gedragen worden door degenen die de vervuiling veroorzaken. Dit principe wordt reeds toegepast in sectoren zoals waterbeheer (belasting op waterzuivering) en zou breder toegepast moeten worden in sectoren als transport en huisvesting.
### 4.2.6 Het participatieprincipe
Duurzame ontwikkeling is een aangelegenheid die iedereen aangaat. De deelname van burgers aan het besluitvormingsproces is onmisbaar om hervormingen succesvol te implementeren. Dit kan via diverse raadpleegprocedures zoals opiniepeilingen, referenda, openbare enquêtes en lobbying.
> **Tip:** Het succes van duurzame ontwikkeling hangt sterk af van de synergie tussen economische activiteit, sociaal welzijn en milieubescherming. Geen van deze pijlers mag ten koste gaan van de andere.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conjunctuur | De systematische afwisseling van periodes van snellere en tragere groei van de productie op korte termijn, of soms zelfs een daling van de algemene economische bedrijvigheid. |
| Trend | De gemiddelde groei van de economische productie over een langere periode, onafhankelijk van kortetermijnschommelingen. |
| Hoogconjunctuur | De opgaande fase van de conjunctuurbeweging, waarin de productiegroei groter is dan de trendmatige groei, gekenmerkt door hoge economische bedrijvigheid en lage werkloosheid. |
| Laagconjunctuur | De neergaande fase van de conjunctuurbeweging, waarin de productiegroei achterblijft bij de trendmatige groei, gekenmerkt door hoge werkloosheid en lage economische bedrijvigheid. |
| Bestedingsevenwicht | Het punt waarop de conjunctuurbeweging samenvalt met de trendmatige groei, wat wordt nagestreefd om de nadelige gevolgen van conjunctuurschommelingen te vermijden. |
| Exogene oorzaken | Factoren die buiten de economie zelf liggen, maar wel economische gevolgen kunnen hebben, zoals technologie, klimaat, psychologie en politiek. |
| Endogene oorzaken | Factoren die binnen de economie zelf ontstaan en de conjunctuur beïnvloeden, zoals overproductie, onderproductie, inflatie en deflatie. |
| Leading indicatoren | Indicatoren die wijzigen voordat de economie verandert, waardoor ze een voorspellend karakter hebben, zoals bouwaanvragen en de invoer van goederen. |
| Lagging indicatoren | Indicatoren die veranderen nadat de economie is veranderd, zoals werkloosheid en investeringen. |
| Coïncidente indicatoren | Indicatoren waarvan de verandering samenvalt met de wijziging in de economie, zoals elektriciteitsverbruik. |
| Synthetische indicatoren | Kunstmatige indicatoren die meerdere individuele indicatoren samenvatten tot één getal om de economische toestand te beoordelen, zoals de Conjunctuurbarometer. |
| Conjunctuurpolitiek | Het beleid van de overheid om de conjunctuur te beïnvloeden met behulp van fiscale en monetaire instrumenten, met als doel een stabiele economie te bereiken. |
| Anticyclisch beleid | Een conjunctuurpolitiek waarbij de overheid de economie stimuleert bij laagconjunctuur (expansief beleid) en afremt bij hoogconjunctuur (restrictief beleid). |
| Expansief beleid | Economisch beleid gericht op het stimuleren van de economie, bijvoorbeeld door het verlagen van belastingen of het verhogen van overheidsuitgaven bij laagconjunctuur. |
| Restrictief beleid | Economisch beleid gericht op het afremmen van de economie, bijvoorbeeld door het verhogen van belastingen of het verlagen van overheidsuitgaven bij hoogconjunctuur. |
| Bruto binnenlands product (BBP) | De totale waarde van alle goederen en diensten die in een land gedurende een bepaalde periode zijn geproduceerd. |
| Reëel BBP | Het BBP gecorrigeerd voor inflatie, berekend met de prijzen van een basisjaar, waardoor het een beter beeld geeft van de groei van de productiehoeveelheid. |
| Nominaal BBP | Het BBP berekend op basis van de actuele prijzen van het betreffende jaar, inclusief inflatie-effecten. |
| Economische groei | De toename van de economische activiteit over tijd, meestal gemeten als de procentuele verandering van het reële BBP. |
| Duurzame ontwikkeling | Een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de komende generaties in het gedrang te brengen, gebaseerd op economische, sociale en ecologische pijlers. |
| Milieuvervuiling | Schade aan het milieu veroorzaakt door menselijke activiteiten, zoals luchtvervuiling, watervervuiling en geluidsoverlast, vaak een gevolg van productie en consumptie. |
| Uitputting van grondstoffen | Het verbruik van natuurlijke hulpbronnen in een tempo dat sneller is dan hun natuurlijke vernieuwing, wat leidt tot schaarste op lange termijn. |
| Voorzorgsprincipe | Een principe binnen duurzame ontwikkeling dat stelt dat bij onzekerheid over mogelijke sociale of milieugevolgen van een actie, men beter voorzichtig kan zijn en de actie kan achterwege laten. |
| Principe van integratie | Het principe dat sociaal, economisch en milieubeleid op elkaar afgestemd moeten worden om duurzame ontwikkeling te bereiken. |
| Principe van solidariteit | Het principe van een rechtvaardige verdeling van rijkdom en welzijn tussen alle mensen, zowel binnen een samenleving als tussen verschillende gemeenschappen. |
| Principe van differentiële verantwoordelijkheid | Het principe dat groepen die meer verbruiken en dus meer vervuilen, ook grotere inspanningen moeten leveren om milieuproblemen aan te pakken. |
| Principe van de vervuiler betaalt | Het principe dat de kosten van vervuiling gedragen moeten worden door degenen die de vervuiling veroorzaken. |
| Principe van participatie | Het principe dat de betrokkenheid van burgers bij het besluitvormingsproces essentieel is voor het succes van duurzame ontwikkeling. |
Cover
Module 7.pptx
Summary
# Conjunctuurbeweging en economische groei
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de kortetermijnschommelingen in economische activiteit, bekend als de conjunctuur, en de langetermijntoename van de productiecapaciteit, oftewel economische groei.
### 1.1 Conjunctuurbeweging
De conjunctuurbeweging verwijst naar de schommelingen in de economische groei of de verandering van het groeipercentage van de economie op korte termijn, in tegenstelling tot de lange termijn trend.
#### 1.1.1 Fasen van de conjunctuur
De conjunctuurbeweging kent typisch de volgende fasen:
* **Hoogconjunctuur:** Een periode van bovengemiddelde economische groei.
* **Recessie:** Een periode van economische krimp na een hoogconjunctuur.
* **Laagconjunctuur:** Een periode van ondergemiddelde economische groei of stagnatie.
* **Depressie:** Een langdurige en ernstige periode van economische krimp.
Het doel van economisch beleid is het nastreven van een **bestedingsevenwicht**, wat inhoudt dat de conjunctuur de lange termijn trend volgt.
#### 1.1.2 Oorzaken van conjunctuurbeweging
De conjunctuurbeweging wordt bepaald door veranderingen in de productie en de vraag naar goederen. Deze veranderingen kunnen voortkomen uit zowel uitwendige als inwendige oorzaken:
* **Uitwendige elementen:**
* Technologische ontwikkelingen
* Klimaatveranderingen
* Psychologische factoren (vertrouwen, verwachtingen)
* Politieke gebeurtenissen
* **Inwendige elementen:**
* Overproductie of onderproductie
* Inflatie (stijging van het algemeen prijspeil)
* Deflatie (daling van het algemeen prijspeil)
#### 1.1.3 Meting van de conjunctuurbeweging
De conjunctuur kan op verschillende manieren worden gemeten met behulp van indicatoren:
* **Vooroplopende (leading) indicatoren:** Deze indicatoren geven een signaal over toekomstige economische ontwikkelingen.
* **Vertraagde (lagging) indicatoren:** Deze indicatoren geven een signaal over economische ontwikkelingen die al hebben plaatsgevonden.
* **Gelijklopende (coïncidente) indicatoren:** Deze indicatoren geven een beeld van de huidige economische situatie.
Daarnaast bestaan er **kunstmatige of synthetische indicatoren** die meerdere individuele indicatoren samenvoegen tot één samenvattende indicator. Voorbeelden hiervan zijn de conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België (NBB) die het ondernemersvertrouwen meet, en de consumentenenquête van de NBB die het consumentenvertrouwen peilt.
#### 1.1.4 Conjunctuur en overheid
Het doel van de overheid is om de economie stabiel te houden en zowel inflatie als deflatie tegen te gaan. Dit gebeurt via **conjunctuurpolitiek**, die bestaat uit fiscale en monetaire maatregelen.
* **Tijdens een hoogconjunctuur:**
* **Restrictief budgettair beleid:** Dit omvat het verhogen van belastingen ($T$), het verlagen van overheidsuitgaven, en het verminderen van inkomensoverdrachten.
* **Restrictief monetair beleid:** Dit houdt in dat de rente wordt verhoogd.
* **Tijdens een laagconjunctuur:**
* **Expansief budgettair beleid:** Dit kan gerealiseerd worden door belastingen te verlagen.
* **Expansief monetair beleid:** Dit omvat het verlagen van de rente, wat lenen en investeren aantrekkelijker maakt en sparen minder aantrekkelijk.
### 1.2 Economische groei
Economische groei wordt gedefinieerd als de toename van het reële Bruto Binnenlands Product (BBP) op lange termijn. Economische krimp is daarentegen de afname van het reële BBP op lange termijn.
#### 1.2.1 Berekening van de groeivoet
De jaarlijkse economische groei kan worden berekend met de volgende formule:
$$ \text{Groeivoet } G_t = \frac{\text{BBP}_t - \text{BBP}_{t-1}}{\text{BBP}_{t-1}} \times 100 $$
Hierbij staat $\text{BBP}_t$ voor het BBP in het huidige jaar $t$ en $\text{BBP}_{t-1}$ voor het BBP in het voorgaande jaar $t-1$.
#### 1.2.2 Nominaal versus reëel BBP
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen nominaal en reëel BBP:
* **Nominaal BBP:** Dit is het BBP gemeten tegen de werkelijke prijzen van het jaar waarin de goederen en diensten zijn geproduceerd.
* **Reëel BBP:** Dit is het BBP gemeten tegen constante prijzen, waarbij de prijzen van een bepaald basis- of referentiejaar worden gebruikt. Dit is de meest accurate maatstaf voor economische groei, omdat het inflatie-effecten elimineert.
#### 1.2.3 Voordelen en nadelen van economische groei
Economische groei brengt zowel voordelen als nadelen met zich mee:
* **Voordelen:**
* Toename van het aanbod aan beschikbare producten en diensten.
* Creëren van meer werkgelegenheid.
* Stimuleren van consumenten- en producentenvertrouwen.
* Verbetering van de levensstandaard.
* **Nadelen:**
* Ongelijke inkomensverdeling kan toenemen.
* Verhoogde milieuvervuiling.
* Uitputting van natuurlijke grondstoffen.
> **Tip:** Gezien de nadelen van ongebreidelde economische groei, is het belang van **duurzame ontwikkeling** cruciaal om de behoeften van het heden te vervullen zonder de mogelijkheid van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen.
### 1.3 Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling omvat drie kernaspecten: economie, sociale aspecten en het milieu.
> **Tip:** De principes van duurzame ontwikkeling omvatten onder andere voorzorg, integratie van verschillende belangen, solidariteit, differentiële verantwoordelijkheid, het principe dat de vervuiler betaalt, en participatie van belanghebbenden.
---
# Economische groei: definitie, meting en impact
Dit onderwerp introduceert het concept van economische groei, definieert hoe het wordt gemeten, en onderzoekt de gevolgen ervan, met een focus op duurzame ontwikkeling.
### 2.1 Economische groei
Economische groei wordt gedefinieerd als een toename van het reële Bruto Binnenlands Product (BBP) op de lange termijn. Het tegenovergestelde hiervan is economische krimp, wat een afname van het reële BBP op de lange termijn inhoudt.
#### 2.1.1 Meting van economische groei
Om economische groei te kwantificeren, is het cruciaal om onderscheid te maken tussen nominaal en reëel BBP.
* **Nominaal BBP:** Dit is het BBP berekend tegen de actuele prijzen van het jaar waarin de goederen en diensten zijn geproduceerd. Het weerspiegelt zowel veranderingen in productie als veranderingen in prijzen (inflatie of deflatie).
* **Reëel BBP:** Dit is het BBP berekend tegen constante prijzen. Dit wordt gedaan door de prijzen van een specifiek basisjaar of referentiejaar te gebruiken. Het reële BBP is een betere indicator van de werkelijke toename van de productie, omdat het de invloed van prijsveranderingen elimineert.
De **groeivoet** van de economie wordt berekend als de procentuele verandering van het BBP ten opzichte van het voorgaande jaar:
$$G_t = \frac{\text{BBP}_t - \text{BBP}_{t-1}}{\text{BBP}_{t-1}} \times 100$$
Waarbij:
* $G_t$ de groeivoet in periode $t$ is.
* $\text{BBP}_t$ het reële BBP in periode $t$ is.
* $\text{BBP}_{t-1}$ het reële BBP in de voorgaande periode ($t-1$) is.
#### 2.1.2 Voordelen van economische groei
Economische groei brengt diverse voordelen met zich mee die de levenskwaliteit van een samenleving kunnen verbeteren:
* **Toename van beschikbare producten en diensten:** Meer productie betekent dat er meer goederen en diensten beschikbaar zijn voor consumptie.
* **Toename van werkgelegenheid:** Groeiende economieën creëren doorgaans meer banen, wat leidt tot lagere werkloosheid.
* **Toename van consumenten- en producentenvertrouwen:** Positieve economische vooruitzichten stimuleren zowel huishoudens als bedrijven om meer uit te geven en te investeren.
* **Toename van de levensstandaard:** Hogere inkomens en meer beschikbare goederen en diensten leiden over het algemeen tot een hogere levensstandaard voor de bevolking.
#### 2.1.3 Nadelen van economische groei
Ondanks de voordelen kan economische groei ook negatieve consequenties hebben:
* **Ongelijke inkomensverdeling:** De voordelen van groei worden niet altijd gelijkmatig verdeeld, wat kan leiden tot grotere verschillen tussen rijk en arm.
* **Toenemende milieuvervuiling:** Industriële activiteiten en verhoogde consumptie gaan vaak gepaard met meer vervuiling, zoals lucht-, water- en bodemvervuiling.
* **Uitputting van natuurlijke grondstoffen:** Een voortdurende focus op groei kan leiden tot een overmatig gebruik en de snelle uitputting van eindige natuurlijke hulpbronnen.
Deze nadelen benadrukken het belang van een duurzame benadering van economische ontwikkeling.
### 2.2 Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is een cruciaal concept dat de uitdagingen van economische groei probeert te adresseren.
#### 2.2.1 Definitie van duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voldoet aan de behoeften van het heden, zonder de mogelijkheid van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen. Dit concept omvat drie onderling verbonden pijlers:
* **Economie:** Het streven naar economische welvaart en efficiëntie.
* **Sociale aspect:** Het bevorderen van gelijkheid, rechtvaardigheid en welzijn voor alle individuen.
* **Milieu:** Het beschermen en behouden van natuurlijke ecosystemen en hulpbronnen voor de lange termijn.
#### 2.2.2 Principes van duurzame ontwikkeling
Verschillende principes sturen het beleid en de praktijk van duurzame ontwikkeling:
* **Voorzorgsbeginsel:** Bij onzekerheid over mogelijke ernstige of onomkeerbare milieuschade, moeten preventieve maatregelen worden genomen, zelfs als er geen volledig wetenschappelijk bewijs is.
* **Integratie:** Milieuoverwegingen moeten worden geïntegreerd in alle economische en sociale beleidsbeslissingen.
* **Solidariteit:** Dit principe omvat zowel solidariteit tussen generaties (intergenerationele solidariteit) als solidariteit binnen de huidige generatie (intragenerationele solidariteit).
* **Differentiële verantwoordelijkheid:** Landen en gemeenschappen hebben verschillende capaciteiten en verantwoordelijkheden met betrekking tot milieuproblemen, gebaseerd op hun historische bijdrage en huidige mogelijkheden.
* **Vervuiler betaalt:** De kosten van milieuvervuiling moeten worden gedragen door de vervuiler, in plaats van door de samenleving als geheel.
* **Participatie:** Betrokkenheid van alle belanghebbenden, inclusief burgers, bedrijven en overheden, is essentieel voor succesvolle duurzame ontwikkeling.
> **Tip:** Bij het bestuderen van economische groei is het essentieel om altijd de impact op het milieu en de sociale rechtvaardigheid in overweging te nemen, vooral wanneer je duurzame ontwikkeling analyseert. Het onderscheid tussen nominaal en reëel BBP is fundamenteel voor het correct interpreteren van groeicijfers.
---
# Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling is essentieel voor een evenwichtige toekomst en omvat een ontwikkeling die voldoet aan de huidige behoeften zonder de toekomstige generaties in gevaar te brengen.
### 3.1 Definitie en kernaspecten
Duurzame ontwikkeling wordt gedefinieerd als een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden zonder de behoeftevoorziening van de komende generaties in het gedrang te brengen. Deze ontwikkeling rust op drie belangrijke pijlers:
* **Economie:** Economische activiteit die rekening houdt met lange termijn welvaart en stabiliteit.
* **Sociale aspect:** Gelijke kansen, rechtvaardigheid, welzijn en participatie voor alle lagen van de bevolking, zowel nu als in de toekomst.
* **Milieu:** Behoud en bescherming van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen voor toekomstige generaties.
### 3.2 Principes van duurzame ontwikkeling
Er zijn verschillende principes die ten grondslag liggen aan duurzame ontwikkeling:
* **Voorzorg:** Bij onzekerheid over mogelijke schadelijke gevolgen voor mens of milieu, moeten preventieve maatregelen worden genomen.
* **Integratie:** Milieuoverwegingen moeten worden meegenomen in alle beleidsbeslissingen op economisch en sociaal gebied.
* **Solidariteit:** Er dient solidariteit te zijn tussen de huidige en toekomstige generaties, en tussen de verschillende bevolkingsgroepen binnen de huidige generatie.
* **Differentiële verantwoordelijkheid:** Landen en individuen dragen verschillende verantwoordelijkheden, gebaseerd op hun vermogen en bijdrage aan milieuproblemen.
* **Vervuiler betaalt:** De kosten voor milieuschade moeten worden gedragen door de partij die de vervuiling veroorzaakt.
* **Participatie:** Burgers, belanghebbenden en gemeenschappen moeten betrokken worden bij de besluitvorming over duurzame ontwikkeling.
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat economische groei, hoewel het voordelen heeft zoals een hogere levensstandaard en meer werkgelegenheid, ook nadelen met zich meebrengt zoals milieuvervuiling en uitputting van grondstoffen. Duurzame ontwikkeling zoekt naar een balans om deze nadelen te minimaliseren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conjunctuur | De schommelingen van de economische groei of de verandering van het groeipercentage van de economie op korte termijn, in tegenstelling tot de trend op lange termijn. |
| Trend | De langetermijnontwikkeling van de economische groei, die losstaat van kortetermijnfluctuaties. |
| Hoogconjunctuur | Een economische fase waarin de groei van de economie sneller is dan de trend, gekenmerkt door hoge bestedingen en lage werkloosheid. |
| Recessie | Een economische fase waarin de economische groei vertraagt of negatief is, vaak gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartalen van economische krimp. |
| Laagconjunctuur | Een economische fase waarin de groei van de economie langzamer is dan de trend, vaak gepaard gaande met stijgende werkloosheid en lage bestedingen. |
| Depressie | Een langdurige periode van ernstige economische neergang, met zeer lage groei of krimp, hoge werkloosheid en veel faillissementen. |
| Bestedingsevenwicht | De situatie waarin de totale bestedingen in een economie gelijk zijn aan de productiecapaciteit, wat leidt tot stabiele prijzen en volledige werkgelegenheid. |
| Inflatie | Een algemene stijging van het prijspeil van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, wat leidt tot een daling van de koopkracht van geld. |
| Deflatie | Een algemene daling van het prijspeil van goederen en diensten in een economie, wat kan leiden tot uitstel van bestedingen en economische stagnatie. |
| Leading indicatoren | Economische indicatoren die de toekomstige economische activiteit voorspellen, omdat ze typisch veranderen vóór de economie als geheel. |
| Lagging indicatoren | Economische indicatoren die de economische activiteit in het verleden weerspiegelen, omdat ze typisch veranderen nádat de economie als geheel is veranderd. |
| Coïncidente indicatoren | Economische indicatoren die de huidige economische activiteit volgen, omdat ze typisch gelijktijdig met de economie veranderen. |
| Synthetische indicatoren | Een samengestelde economische indicator die meerdere individuele indicatoren combineert tot één enkele maatstaf om een breder beeld te geven van de economische toestand. |
| Conjunctuurpolitiek | Het economisch beleid van de overheid gericht op het stabiliseren van de economie door middel van fiscale en monetaire maatregelen om conjunctuurschommelingen tegen te gaan. |
| Fiscale maatregelen | Overheidsbeleid dat betrekking heeft op overheidsuitgaven en belastingen, gebruikt om de economie te beïnvloeden. |
| Monetaire maatregelen | Beleid van de centrale bank dat betrekking heeft op de geldhoeveelheid en rentetarieven, gebruikt om de economie te beïnvloeden. |
| Restrictief beleid | Beleidsmaatregelen die gericht zijn op het afremmen van de economische activiteit, bijvoorbeeld door belastingen te verhogen of de rente te verhogen. |
| Expansief beleid | Beleidsmaatregelen die gericht zijn op het stimuleren van de economische activiteit, bijvoorbeeld door belastingen te verlagen of de rente te verlagen. |
| Economische groei | De toename van de productie van goederen en diensten in een economie over een langere periode, gemeten aan de hand van de stijging van het reële Bruto Binnenlands Product (BBP). |
| Economische krimp | De afname van de productie van goederen en diensten in een economie over een langere periode, gemeten aan de hand van de daling van het reële Bruto Binnenlands Product (BBP). |
| Groeivoet ($G_t$) | De procentuele verandering van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van het ene jaar naar het volgende, berekend als $G_t = \frac{BBP_t - BBP_{t-1}}{BBP_{t-1}} \times 100$. |
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale marktwaarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land gedurende een bepaalde periode. |
| Nominaal BBP | Het Bruto Binnenlands Product (BBP) gewaardeerd tegen de actuele marktprijzen van het productiejaar. |
| Reëel BBP | Het Bruto Binnenlands Product (BBP) gewaardeerd tegen constante prijzen van een basisjaar, gecorrigeerd voor inflatie. |
| Levensstandaard | De mate waarin mensen in een land toegang hebben tot goederen, diensten en faciliteiten die nodig zijn voor een comfortabel en gezond leven. |
| Duurzame ontwikkeling | Ontwikkeling die voorziet in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen. |
| Voorzorgsprincipe | Een principe dat stelt dat wanneer er een dreiging is van schade aan de menselijke gezondheid of het milieu, preventieve maatregelen genomen moeten worden, zelfs bij een gebrek aan volledige wetenschappelijke zekerheid. |
| Solidariteit | Het principe van wederzijdse steun en verantwoordelijkheid tussen individuen, gemeenschappen en generaties, essentieel voor duurzame ontwikkeling. |
| Differentiële verantwoordelijkheid | Het principe dat landen en actoren verschillende verantwoordelijkheden hebben voor het aanpakken van mondiale problemen, zoals klimaatverandering, op basis van hun bijdrage en capaciteit. |
| Vervuiler betaalt | Het principe dat de kosten van vervuiling en milieu-impact gedragen moeten worden door degenen die de vervuiling veroorzaken. |
Cover
Module 8 - Inflatie.docx
Summary
# Understanding the consumer price index
The consumer price index (CPI) is a crucial economic indicator used to measure the evolution of prices for a basket of goods and services, thereby quantifying inflation.
### 1.1 Definition and purpose of the CPI
The CPI, also known as the index of consumer prices, is a monthly compilation of prices for goods and services, prepared by the Belgian Federal Public Service for Economy. It serves as a key conjunctural indicator, informing governmental and economic decision-making. The composition of the index is derived from household budget surveys, conducted every two years.
The primary function of the CPI is to objectively reflect the price evolution over time for a representative basket of goods and services purchased by households, reflecting their consumption patterns. It measures the fluctuation of this price level between periods, using an initial period as a base for comparison, and expresses this change in relative terms.
To be an effective measurement tool, the CPI must meet several conditions:
* **Representativeness:** The basket of goods and services included in the CPI must be representative of the general price level of all goods and services. This means it should include products that align with typical consumer purchasing behavior, informed by surveys.
* **Flexibility:** As consumption habits change and new products emerge, the basket needs regular adjustments. Some products may be removed, while new ones are added to maintain relevance.
* **Weighting:** Not all products hold equal importance for consumers. To accurately reflect the significance of different products, weighting coefficients (or weights) are applied. Products that are more important to consumers are given a higher weight.
The current CPI, with a reference year of 2013 set at 100, began in January 2014. It is a chain index, updated annually in January. These annual updates ensure the CPI remains representative over time, preventing distortions in measured inflation as the index ages. The basket contains over 600 products. For instance, in 2020, eight new products (non-alcoholic beers, shower heads, table runners, denture cleaners, tire storage and replacement for summer and winter tires, pet boarding services, umbrellas, and sunglasses) were added, while two were removed (sunbed subscriptions and cordless landline phones).
### 1.2 Calculation of the CPI
The calculation of the CPI can be illustrated with a hypothetical example.
#### 1.2.1 Simple price index
The first step involves calculating the simple price index for each individual product. Using 2014 as the base year, the prices in that period are set to 100.
For example, if the price of a pizza was 7.50 dollars in 2014 and 13.33 dollars in 2016, the simple price index for pizza in 2016 would be:
$$ I_p = \left( \frac{P_t}{P_0} \right) \times 100 $$
Where:
* $I_p$ is the simple price index.
* $P_t$ is the price at time $t$.
* $P_0$ is the price at the base period.
Using the example data:
* For pizza (2016): $I_p = \left( \frac{8.5}{7.5} \right) \times 100 \approx 113.33$
* For beer (2016): $I_p = \left( \frac{1.75}{1.5} \right) \times 100 \approx 116.67$
This indicates that by 2016, the price of a pizza had risen by approximately 13.33% compared to the base year, and the price of a pint of beer had risen by approximately 16.67%.
#### 1.2.2 Synthesized or composite index
To summarize the price evolution of multiple products into a single figure, a synthesized or composite index is calculated. This is typically done by taking the arithmetic mean of the simple price indices.
* **Unweighted Composite Index:** If we consider the average price change for pizza and beer:
* Average for 2016: $\frac{113.33 + 116.67}{2} = 115$
* Average for 2017: $\frac{9.75}{7.5} \times 100 = 130$ (for pizza) and $\frac{2.25}{1.5} \times 100 = 150$ (for beer).
* Average for 2017: $\frac{130 + 150}{2} = 140$
This implies that, on average, the prices of these two products increased by 15% in 2016 and 40% in 2017 compared to the base year.
* **Weighted Composite Index:** To account for the different importance of products, weights are applied. For instance, if pizza has a weight of 1.4% and beer has a weight of 0.95%:
$$ \text{Weighted Composite Index} = \frac{\sum (w \times I_p)}{\sum w} $$
Where $w$ is the weight of each product.
Using the example data:
* For 2016:
$$ \text{Weighted Index} = \frac{(1.4 \times 113.33) + (0.95 \times 116.67)}{1.4 + 0.95} \approx \frac{158.662 + 110.8365}{2.35} \approx 114.68 $$
* For 2017:
$$ \text{Weighted Index} = \frac{(1.4 \times 130) + (0.95 \times 150)}{1.4 + 0.95} = \frac{182 + 142.5}{2.35} = \frac{324.5}{2.35} \approx 138.09 $$
This indicates that family expenses for these two products increased by approximately 14.68% in 2016 and 20.41% in 2017 relative to the base period.
> **Tip:** When dealing with multiple years and base years, always ensure you are using the correct base prices ($P_0$) for your calculations.
### 1.3 Importance of the CPI
The CPI is fundamental in Belgium for determining inflation. Beyond the general CPI, there is also the health index, introduced in 1994. The health index uses the same basket of goods but excludes certain items like gasoline, alcohol, and tobacco. This health index is specifically used in Belgium for wage indexation.
#### 1.3.1 Wage indexation
Wage indexation is linked to the rolling four-month average of the health index. When this average crosses a predefined threshold, known as the "spilindex" (which is 2% higher than the previous threshold), pensions and benefits automatically increase by two percent one month later. Civil servant salaries are adjusted a month after that. This system aims to maintain purchasing power. Wages in the private sector are subject to agreements made within specific sectors.
### 1.4 The phenomenon of inflation
Inflation is defined as a persistent general increase in the prices of consumer goods. As noted, the CPI is used to calculate inflation. A continuously rising CPI means that people can purchase fewer goods and services with their income, leading to a decrease in their purchasing power.
The inflation rate is calculated as follows:
$$ \text{Inflation (\%)} = \left( \frac{\text{CPI}_{\text{year } x} - \text{CPI}_{\text{year } (x-1)}}{\text{CPI}_{\text{year } (x-1)}} \right) \times 100 $$
The opposite of inflation is deflation, which is a general decrease in the price level. While goods and services become cheaper during deflation, it can be detrimental to the economy. Consumers may postpone purchases, and businesses may delay investments in anticipation of further price drops. This can lead to unsold goods, reduced demand for raw materials, and increased unemployment.
#### 1.4.1 Causes of inflation
There are three primary causes of inflation:
* **Cost-push inflation (supply-side inflation or structural inflation):** This occurs when businesses pass on their increased costs to consumers in their selling prices to maintain profit margins. For example, if the cost of producing an item rises, companies will often increase the selling price to preserve profitability. A common real-world example is rising gasoline prices when crude oil prices increase, or when labor costs per unit of production rise faster than average labor productivity. If price compensation is sought for this type of inflation, it can lead to a wage-price spiral.
* **Demand-pull inflation (demand inflation or cyclical inflation):** Prices rise when the demand for goods and services exceeds the production capacity of the economy. This type of inflation is common during periods of strong economic growth (high conjunctures). Businesses, seeing high demand and profits, tend to raise prices.
* **Monetary inflation:** This explanation, rooted in the quantity theory of money, attributes inflation to an excessive increase in the money supply. According to Fisher's equation of exchange, the flow of money and goods must be balanced. If the money supply increases, the flow of goods should also rise. If production capacity is fully utilized, the only way to accommodate a larger money supply is through price increases.
#### 1.4.2 Consequences of inflation
While a low inflation rate of around two percent per year is generally considered acceptable, higher inflation can have significant consequences:
* **Impact on borrowers and lenders:** Debtors benefit as they repay loans with money that has less purchasing power than when they borrowed it. Conversely, creditors lose purchasing power on the money they receive back.
* **Erosion of purchasing power of assets:** Financial assets with a fixed nominal value, such as bonds, lose purchasing power.
* **Reduced purchasing power for those with stagnant wages:** Individuals whose wages do not keep pace with inflation will see their purchasing power decline. In Belgium, a system of "na-indexering" (delayed indexation) means wages are only adjusted after a certain period, exacerbating this effect.
* **International competitiveness:** If a country's inflation rate is higher than that of its trading partners, its exports become more expensive, leading to decreased exports and increased imports.
* **Substitution of labor by capital:** When wage increases outpace productivity gains, making labor relatively more expensive than capital, businesses may substitute labor with capital. This can lead to structural unemployment.
> **Tip:** Understanding the distinction between nominal and real values is crucial when analyzing inflation's effects. Real values adjust for inflation, providing a clearer picture of purchasing power and economic growth.
### 1.5 Combating inflation
Maintaining low inflation is a key objective for monetary authorities, such as the European Central Bank (ECB) in Europe. The methods used to combat inflation depend on its cause:
* **For supply-side inflation:** Policies can include incomes and price controls. Income policies, such as wage moderation (e.g., prohibiting wage increases above a certain percentage), are a primary tool. Governments may also block prices, either completely or selectively.
* **For demand-pull inflation:** This is typically addressed through restrictive monetary and fiscal policies. The money supply can be tightened by increasing benchmark interest rates. Governments can also curb demand by introducing additional taxes or reducing public spending and transfers.
---
# The phenomenon of inflation
Inflation is defined as a persistent rise in the general price level of consumer goods.
### 2.1 The consumer price index (CPI)
The Consumer Price Index (CPI), also known as the index, is a monthly compilation of prices for goods and services, prepared by the Belgian Federal Public Service for Economy. It serves as an economic indicator used by the government and other economic actors for decision-making.
#### 2.1.1 What is the CPI?
The CPI reflects the price evolution over time of a basket of goods and services purchased by households, considered representative of their consumption habits. It measures the fluctuation of this price level between two periods, with the earlier period serving as the basis for comparison. This change is expressed in relative, not absolute, terms.
For the CPI to function effectively as a measurement tool, it must meet several conditions:
* **Representative:** The basket of goods and services must accurately reflect the general price level of all consumer goods and services, aligning with consumer purchasing behavior. This is determined through surveys.
* **Flexible:** The basket needs regular updates to accommodate changes in consumption patterns and the introduction of new products. Some items are removed, while others are added.
* **Weighted:** Different products have varying importance for consumers. Weighting coefficients (or weights) are assigned to reflect the significance of each product, with more important items carrying a higher weight.
The current CPI in Belgium uses 2013 as the reference year, with the index set to 100. It is a chained index, updated annually in January, ensuring its representativeness over time and preventing measurement distortions as the index ages. The basket contains over 600 products, with additions and deletions occurring periodically to maintain relevance.
#### 2.1.2 Calculating the CPI
The calculation involves two main steps:
1. **Simple price index (enkelvoudig prijsindexcijfer):** This measures the price change of an individual product relative to a base year. The formula is:
$$I_p = \frac{P_t}{P_0} \times 100$$
where $P_t$ is the price at time $t$ and $P_0$ is the price in the base year.
2. **Weighted composite index (gewogen samengesteld indexcijfer):** This combines the simple price indices of various products, taking into account their relative importance (weights). The formula is:
$$\text{Weighted composite index} = \frac{\sum (w \times I_p)}{\sum w}$$
where $w$ is the weight of each product and $I_p$ is its simple price index.
> **Tip:** The weighted composite index provides a more accurate picture of overall price changes by accounting for the varying impact of different goods and services on household budgets.
#### 2.1.3 The health index
In addition to the CPI, Belgium also uses a health index. This index is based on the same basket of goods but excludes certain items such as gasoline, alcohol, tobacco, and diesel. The health index is primarily used for wage indexation.
#### 2.1.4 Wage indexation
Wage indexation in Belgium is linked to the four-monthly moving average of the health index. If this average crosses a certain threshold (the "spilindex," which is 2% higher than the previous one), pensions and benefits automatically increase by two percent a month later, followed by civil servant salaries a month after that. This mechanism aims to preserve purchasing power. Private sector wage indexation depends on agreements within specific sectors.
### 2.2 The inflation phenomenon
Inflation is characterized by a general increase in the prices of consumer goods, measured using the CPI. A rising CPI signifies that people can purchase less with the same amount of income, leading to a decrease in their purchasing power.
#### 2.2.1 Calculating inflation
The inflation rate is calculated as the percentage change in the CPI between two periods:
$$\text{Inflation (\%)} = \frac{\text{CPI of current year} - \text{CPI of previous year}}{\text{CPI of previous year}} \times 100$$
> **Tip:** A positive inflation rate indicates prices are rising, while a negative rate signifies deflation.
#### 2.2.2 Deflation
Deflation is the opposite of inflation, representing a sustained decrease in the general price level. While seemingly beneficial, deflation can be detrimental to the economy. Consumers may postpone purchases in anticipation of further price drops, and businesses may delay investments. This can lead to reduced demand for raw materials and increased unemployment.
#### 2.2.3 Causes of inflation
Inflation can arise from several sources:
* **Cost-push inflation (kosteninflatie):** This occurs when the costs of production increase, and businesses pass these higher costs onto consumers through increased prices to maintain profit margins. Examples include rising oil prices or higher labor costs per unit of output. If wage increases outpace productivity gains, this can lead to a wage-price spiral.
> **Example:** If the cost of producing a product rises from 10 dollars to 12 dollars, a company that previously sold it for 15 dollars (making a 5 dollar profit) might raise the price to 17 dollars to maintain a 5 dollar profit.
* **Demand-pull inflation (bestedingsinflatie):** This happens when the demand for goods and services exceeds the economy's production capacity. During periods of strong economic growth (hoogconjunctuur), businesses may raise prices to capitalize on high consumer demand and maximize profits.
> **Example:** In a booming economy where consumers are eager to buy, businesses can charge higher prices for their products because demand is robust.
* **Monetary inflation (monetaire inflatie):** This theory, based on the quantity theory of money, attributes inflation to an excessive increase in the money supply. According to the exchange equation of Fisher, the money supply multiplied by the velocity of money should equal the price level multiplied by the quantity of goods and services. If the money supply grows faster than the real output of goods and services, prices must rise to maintain equilibrium.
#### 2.2.4 Consequences of inflation
A moderate inflation rate, around 2 percent annually, is generally considered acceptable. It can encourage consumers to buy goods rather than delay purchases, and it makes borrowing more attractive as inflation erodes the real value of interest payments. However, high inflation can have several negative consequences:
* **Redistribution of wealth:** Creditors lose out as they are repaid in money that is worth less in real terms, while debtors benefit.
* **Decline in purchasing power:** The real value of financial assets with a fixed nominal value, such as bonds, decreases. Individuals whose wages are not fully indexed to inflation will experience a drop in their purchasing power.
* **Impact on international competitiveness:** If a country's inflation rate is higher than that of its trading partners, its exports become more expensive, leading to decreased exports and increased imports.
* **Structural unemployment:** If wage increases surpass productivity gains, making labor relatively more expensive than capital, businesses may substitute capital for labor, potentially leading to structural unemployment.
#### 2.2.5 Combating inflation
Maintaining low inflation is a primary objective for institutions managing monetary policy, such as the European Central Bank (ECB) in Europe. The strategies to combat inflation depend on its cause:
* **Cost-push inflation:** Can be addressed through income and price policies, including wage controls (e.g., limiting wage increases above a certain percentage) and price freezes (either partial or total).
* **Demand-pull inflation:** Is typically combated with restrictive monetary and fiscal policies. This can involve increasing key refinancing rates to limit the money supply or implementing higher taxes and reducing government spending or transfers to curb demand.
### 2.3 Contrasting inflation and deflation
While inflation signifies a rise in general prices, deflation represents a fall in general prices. Both phenomena have significant economic implications.
* **Inflation:** Encourages spending and borrowing, but high inflation erodes purchasing power and can harm international competitiveness.
* **Deflation:** Can lead to postponed consumption and investment, reduced demand, and potentially higher unemployment.
A stable price level, or low and predictable inflation, is generally considered the most conducive environment for sustained economic growth.
---
# Causes and consequences of inflation
Inflation is defined as a persistent, general increase in the price level of consumer goods.
### 3.1 Understanding inflation
Inflation is measured using the consumer price index (CPI), which tracks the prices of a basket of goods and services representative of household consumption. This index is constructed to be representative, flexible, and weighted to reflect the importance of different products in consumer spending. The CPI is a chained index, updated annually, to ensure its continued relevance and prevent distortion of measured inflation over time.
### 3.2 Causes of inflation
Three primary causes of inflation are identified: cost-push, demand-pull, and monetary inflation.
#### 3.2.1 Cost-push inflation
Cost-push inflation, also known as supply-push or structural inflation, occurs when businesses pass on increased production costs to consumers to maintain profitability.
* **Mechanism:** If the cost of producing a good rises, companies will attempt to increase their selling price to preserve their profit margin.
* **Example:** A rise in gasoline prices due to increasing oil costs or higher labor costs per unit of production.
* **Wage-price spiral:** If demands for price compensation for increased labor costs outpace productivity gains, a wage-price spiral can emerge, where rising wages lead to higher prices, which in turn lead to demands for higher wages. This can be exacerbated by the timing of wage indexation relative to price increases.
#### 3.2.2 Demand-pull inflation
Demand-pull inflation, also known as demand-pull or cyclical inflation, arises when aggregate demand for goods and services exceeds the economy's production capacity.
* **Mechanism:** This typically occurs during periods of strong economic growth (high conjuncture). Businesses, facing high customer demand, raise prices to maximize profits.
* **Impact:** High demand leads to increased sales and, with constant costs, higher profits.
#### 3.2.3 Monetary inflation
Monetary inflation is explained by the quantity theory of money, attributing inflation to excessive growth in the money supply.
* **Mechanism:** According to Fisher's equation of exchange, the money supply must be proportional to the flow of goods and services. If the money supply increases without a corresponding increase in the production of goods and services, prices are forced to rise.
* **Equation of Exchange:** The relationship is often expressed as:
$$M \times V = P \times T$$
Where:
* $M$ = Money supply
* $V$ = Velocity of money (the rate at which money changes hands)
* $P$ = General price level
* $T$ = Volume of transactions (or real output)
* **Implication:** If $V$ and $T$ are relatively stable or cannot increase proportionally to $M$, then an increase in $M$ directly leads to an increase in $P$.
### 3.3 Consequences of inflation
While a low inflation rate, around two percent annually, is considered acceptable and can encourage spending and borrowing, high inflation can have significant negative consequences.
* **Reduces purchasing power:** For individuals whose incomes do not rise at the same rate as inflation, their ability to purchase goods and services decreases.
* **Favors debtors over creditors:** Debtors repay loans with money that is worth less in real terms than when they borrowed it. Creditors, conversely, receive less in real terms than they lent.
* **Erodes the value of financial assets:** Assets with fixed nominal values, such as bonds, lose purchasing power.
* **Impact on international competitiveness:** If a country's inflation rate is higher than its trading partners, its exports become more expensive, and imports become relatively cheaper, leading to a decrease in exports and an increase in imports.
* **Substitution of labor for capital:** If wage increases outpace productivity gains, making labor relatively more expensive than capital, businesses may substitute capital for labor, leading to structural unemployment.
> **Tip:** A key distinction to remember is between nominal and real values. Inflation erodes the real value of money. For example, if inflation is 5 percent, then a sum of money today can buy 5 percent more than it can next year.
* **Impact on GDP:** When an economy faces inflation, the nominal Gross Domestic Product (GDP) will grow faster than the real GDP, as nominal GDP includes the effect of price increases, while real GDP is adjusted for inflation.
> **Example:** If nominal GDP grows by 7 percent and real GDP grows by 3 percent, the inflation rate is approximately 4 percent ($7\% - 3\% = 4\%$).
### 3.4 Combating inflation
Managing inflation is a core objective of monetary policy, typically undertaken by central banks like the European Central Bank (ECB) in Europe. The strategies employed depend on the root cause of inflation.
* **Combating cost-push inflation:**
* **Income and price policies:** This can include wage moderation policies, such as limiting wage increases to a certain percentage.
* **Price controls:** Governments can implement full or selective price freezes.
* **Combating demand-pull inflation:**
* **Restrictive monetary policy:** This involves increasing interest rates (e.g., the base refinancing rate) to reduce borrowing and spending.
* **Fiscal policy:** Governments can increase taxes to reduce disposable income and aggregate demand, or reduce government spending and transfers.
---
# Combating inflation
Combating inflation involves implementing various strategies and policies by institutions like the European Central Bank (ECB) to control and manage rising price levels, addressing their underlying causes.
### 4.1 The role of the consumer price index in managing inflation
The Consumer Price Index (CPI), or index of consumer prices, is a crucial economic indicator used to measure inflation. It tracks the price evolution of a basket of goods and services considered representative of household consumption patterns.
#### 4.1.1 What the CPI measures
The CPI is compiled monthly by statistical agencies and serves as a basis for decision-making by governments and economic actors.
Key characteristics of the CPI include:
* **Representativeness:** The basket of goods and services must reflect actual consumer purchasing behavior, determined through household budget surveys.
* **Flexibility:** The basket is regularly updated to incorporate new products and adapt to changing consumption habits, ensuring the index remains relevant over time.
* **Weighting:** Products are assigned weights (wegingscoëfficiënten) reflecting their relative importance in household expenditure. More important items have higher weights.
The CPI is typically a chain index, updated annually, with a designated reference year set to 100. For instance, the CPI with a reference year of 2013 started at 100 in January 2014. The basket can contain hundreds of products, with additions and deletions occurring to maintain its representativeness.
#### 4.1.2 Calculating the CPI
The calculation involves two main steps:
1. **Simple Price Index (Enkelvoudig prijsindexcijfer):** This measures the price change of an individual product relative to a base year. The formula is:
$$I_p = \frac{P_t}{P_0} \times 100$$
Where:
* $P_t$ is the price at time $t$.
* $P_0$ is the price in the base year.
2. **Weighted Composite Price Index (Gewogen samengesteld indexcijfer):** This combines the simple price indices of various products, taking into account their respective weights. The formula is:
$$\text{Gewogen samengesteld indexcijfer} = \frac{\sum (g \times I_p)}{\sum g}$$
Where:
* $g$ represents the weight of a product.
* $I_p$ is the simple price index for that product.
This weighted index provides a single figure representing the average price evolution of the entire basket of goods and services, reflecting changes in overall household expenditure.
#### 4.1.3 Importance of the CPI in Belgium
In Belgium, the CPI is used to determine inflation. A related index, the health index (gezondheidsindexcijfer), excludes certain products like gasoline, alcohol, tobacco, and diesel, and is used for wage indexation. This wage indexation mechanism, often linked to a moving average of the health index and a specific threshold (spilindex), aims to maintain purchasing power by automatically adjusting wages, pensions, and social benefits when inflation exceeds a certain level.
### 4.2 The phenomenon of inflation
Inflation is defined as a sustained general increase in the prices of consumer goods. The inflation rate is calculated using the CPI.
#### 4.2.1 Understanding inflation
A consistently rising CPI indicates inflation, leading to a decrease in the purchasing power of money, meaning consumers can buy less with the same amount of income. The inflation rate is calculated as:
$$\text{Inflatie (\%)} = \frac{\text{Indexcijfer jaar } x - \text{Indexcijfer jaar } (x-1)}{\text{Indexcijfer jaar } (x-1)} \times 100$$
The opposite of inflation is deflation, a general decrease in the price level. While it might seem beneficial, deflation can be detrimental to the economy as consumers and businesses postpone spending and investment, leading to reduced demand, production, and increased unemployment.
#### 4.2.2 Causes of inflation
Inflation can arise from three primary causes:
1. **Cost-push inflation (kosteninflatie / aanbodinflatie / structurele inflatie):** This occurs when businesses pass on increased production costs to consumers to maintain profit margins. Examples include rising oil prices or increased labor costs per unit of product that outpace productivity gains. If wage increases are sought to compensate for these rising costs, it can trigger a wage-price spiral.
2. **Demand-pull inflation (bestedingsinflatie / vraaginflatie / conjuncturele inflatie):** This happens when the demand for goods and services exceeds the economy's production capacity, typically during periods of strong economic growth (hoogconjunctuur). Businesses, facing high demand and customer traffic, raise prices to maximize profits.
3. **Monetary inflation (monetaire inflatie):** Based on the quantity theory of money, this cause attributes inflation to an excessive increase in the money supply. According to the equation of exchange (Fisher's equation), the money stock multiplied by its velocity must equal the price level multiplied by the volume of transactions. If the money supply grows faster than the real economy's capacity to produce goods and services, and production cannot increase further, prices are driven up.
#### 4.2.3 Consequences of inflation
While a moderate inflation rate (around two percent) is generally considered acceptable and can stimulate spending and make borrowing attractive, high inflation can have negative consequences:
* **Redistribution of wealth:** Creditors lose out as the real value of repayments decreases, while debtors benefit.
* **Erosion of purchasing power:** The real value of financial assets with fixed nominal values, such as bonds, declines. Individuals whose incomes are not fully indexed to inflation experience a loss of purchasing power.
* **Reduced international competitiveness:** If a country's inflation rate is higher than that of its trading partners, its exports become more expensive, and imports become cheaper, potentially leading to a trade deficit.
* **Substitution of labor for capital:** When wage increases outpace productivity gains, labor becomes relatively more expensive than capital, potentially leading to structural unemployment as businesses substitute capital for labor.
### 4.3 Combating inflation
Maintaining low and stable inflation is a primary objective for monetary authorities, such as the European Central Bank (ECB) in Europe. The strategies employed depend on the cause of inflation.
#### 4.3.1 Policies to combat inflation
* **For cost-push inflation:**
* **Income and price policies:** This can involve wage moderation measures, such as prohibiting wage increases above a certain percentage.
* **Price controls:** Governments may implement full or selective price freezes.
* **For demand-pull inflation:**
* **Restrictive monetary policy:** The central bank can limit the money supply by increasing key interest rates, such as the base refinancing rate. This makes borrowing more expensive, thereby dampening demand.
* **Fiscal policy:** Governments can reduce aggregate demand by:
* Increasing taxes.
* Reducing government spending or transfer payments.
> **Tip:** The effectiveness of these policies often depends on the coordinated efforts of both the central bank and the government.
> **Example:** If inflation is driven by excessive consumer spending fueled by easy credit, the ECB might raise interest rates to make loans more expensive. Simultaneously, the government might consider increasing taxes to reduce disposable income and thus consumer spending.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Inflation | A sustained increase in the general price level of consumer goods and services in an economy over a period of time, leading to a decrease in the purchasing power of money. |
| Consumer Price Index (CPI) | A statistical measure that examines the weighted average of prices of a basket of consumer goods and services, such as transportation, food, and medical care; it is calculated by the national statistics office and used to assess price changes over time. |
| Index Number of Consumer Prices | A key economic indicator used to measure the average change over time in the prices paid by urban consumers for a market basket of consumer goods and services. It reflects the evolution of prices and is used to calculate inflation. |
| Representativeness (in index construction) | The characteristic of an index that its basket of goods and services accurately reflects the purchasing habits and the overall consumption patterns of the target population. |
| Flexibility (in index construction) | The ability of an index to be regularly updated and adjusted to incorporate new products and reflect ongoing changes in consumer behavior and market dynamics. |
| Weighting (in index construction) | The process of assigning coefficients or weights to different products or services within an index basket to reflect their relative importance in the overall consumption expenditure of households. |
| Chain index | An index that is updated annually, typically in January, to ensure it remains representative of current consumption patterns and to prevent measured inflation from being distorted by an aging index. |
| Simple Price Index | A calculation that measures the price change of a single product or service relative to a base period, often expressed as a percentage. It is a component in calculating more complex indices. |
| Synthetic or Composite Index | A single numerical indicator that summarizes the price evolution of a group of products or services by taking the weighted average of their individual price indices. |
| Weighted Composite Index | A composite index where the price indices of individual items are multiplied by their respective weights (representing their importance in consumer spending) before being averaged to provide a more accurate reflection of overall price changes. |
| Deflation | A sustained decrease in the general price level of goods and services, often associated with a contraction in the money supply and credit, and typically negative for economic growth. |
| Cost-push inflation | Inflation that occurs when the prices of goods and services rise due to increases in the costs of production, such as wages or raw material prices, which businesses pass on to consumers. |
| Demand-pull inflation | Inflation that occurs when there is an increase in aggregate demand for goods and services that outpaces the economy's ability to produce them, leading to price increases as consumers compete for limited supply. |
| Monetary inflation | Inflation caused by an excessive increase in the money supply, as described by the quantity theory of money, leading to a decrease in the value of money and a rise in prices when production capacity is fully utilized. |
| Quantity Theory of Money | An economic theory stating that the general price level of goods and services is directly proportional to the amount of money in circulation, or money supply. |
| Fisher's Equation of Exchange | A formula that states the money supply multiplied by the velocity of money equals the price level multiplied by the quantity of goods and services traded: $M \times V = P \times T$. |
| Wage-price spiral | A self-perpetuating cycle where rising wages lead to higher prices for goods and services, which in turn leads to demands for even higher wages, fueling ongoing inflation. |
| Health index | A specific price index that excludes certain products like gasoline, alcohol, and tobacco from the standard consumer basket; it is often used for wage indexation in Belgium. |
| Wage indexation | A system that automatically adjusts wages, salaries, and social benefits in response to changes in a specific price index, such as the health index, to maintain purchasing power. |
| Threshold index (Spilindex) | A predetermined level of price increase, often a certain percentage higher than the previous level, that triggers automatic adjustments in wages, pensions, and benefits. |
| Purchasing power | The amount of goods and services that can be bought with a unit of currency; it decreases when inflation rises and increases when inflation falls. |
| Nominal GDP | The Gross Domestic Product (GDP) valued at current prices, reflecting both changes in the quantity of goods and services produced and changes in their prices. |
| Real GDP | The Gross Domestic Product (GDP) adjusted for inflation, reflecting only changes in the quantity of goods and services produced, providing a measure of economic growth. |
| Creditors | Individuals or entities to whom money is owed; they are negatively affected by inflation as the real value of the money they are repaid decreases. |
| Debtors | Individuals or entities who owe money; they are often favored by inflation as the real value of the money they repay is less than the real value they borrowed. |
| Financial assets with fixed nominal value | Investments like bonds that pay a fixed amount of interest and principal, whose real value is eroded by inflation. |
| Export decline and import increase | A situation where a country's products become more expensive relative to those of other countries due to higher inflation, leading to reduced exports and increased imports. |
| Substitution of labor by capital | The replacement of human workers with machinery or technology, often driven by rising labor costs relative to capital costs, potentially leading to structural unemployment. |
| Quantitative structural unemployment | Unemployment that arises from a mismatch between the skills of the workforce and the demands of the job market, often exacerbated by technological changes or shifts in industry structure. |
| Monetary policy | Actions undertaken by a central bank to manipulate the money supply and credit conditions to stimulate or restrain economic activity, often aimed at controlling inflation. |
| Fiscal policy | The use of government spending and taxation to influence the economy, which can be used to combat inflation by reducing aggregate demand. |
| Interest rate | The cost of borrowing money or the return on lending money, influenced by central bank policies to manage inflation and economic growth. |
| European Central Bank (ECB) | The central bank responsible for monetary policy in the Eurozone, tasked with maintaining price stability and managing inflation within member countries. |
Cover
Module 8.pptx
Summary
# Understanding the consumer price index
The consumer price index (CPI) is a vital economic indicator that measures the average change over time in the prices paid by consumers for a basket of goods and services.
### 1.1 The consumer price index: definition and characteristics
The CPI represents the average prices of a basket of goods and services that are representative of the purchasing behavior of Belgian consumers. It is a crucial economic indicator that reflects the cost of living for households.
### 1.2 Conditions for CPI calculation
For the CPI to be an accurate and reliable measure, several conditions must be met in its calculation:
* **Representativeness:** The basket of goods and services must accurately reflect what consumers typically purchase. This is often determined through detailed household budget surveys.
* **Flexibility:** The basket and its components need to be adaptable over time to account for changes in consumer habits and the introduction of new products and services.
* **Weighting:** Different goods and services are assigned different weights in the index based on their importance in the average consumer's budget. For example, housing costs might have a higher weight than entertainment expenses.
The current base year for the Belgian CPI is 2013, which is set to an index value of 100. This serves as a reference point for price changes.
* An index value of 100 indicates that prices have remained the same as in the base year.
* An index value of 110 signifies a 10% increase in prices compared to the base year.
* An index value of 90 indicates a 10% decrease in prices compared to the base year.
The CPI is adjusted annually, starting from January 1, 2014.
### 1.3 Importance and applications of the CPI
The CPI plays a critical role in economic analysis and policy-making, primarily in:
* **Calculating the inflation rate:** The CPI is the fundamental tool used to measure inflation, which is the persistent general increase in the price level of goods and services. The formula for calculating the inflation rate is:
$$ \text{Inflation \%} = \frac{\text{Indexcijfer jaar } x - \text{Indexcijfer jaar } (x-1)}{\text{Indexcijfer jaar } (x-1)} \times 100 $$
Where:
* `Indexcijfer jaar x` is the CPI for the current year.
* `Indexcijfer jaar (x-1)` is the CPI for the previous year.
* **The health index:** A related index, known as the health index, is derived from the CPI by excluding the prices of gasoline, diesel, alcohol, and tobacco. This specialized index is used for specific purposes such as determining rent adjustments and for wage formation and social benefit calculations.
> **Tip:** Understanding the base year and the weighting system is crucial for correctly interpreting CPI figures and their implications for purchasing power.
### 1.4 The phenomenon of inflation
Inflation is defined as a sustained, general increase in the prices of consumer goods and services. This leads to a decrease in the purchasing power of money. The opposite of inflation is deflation, which is a general decrease in the price level.
#### 1.4.1 Causes of inflation
Inflation can arise from various factors, often categorized as follows:
* **Cost-push inflation (supply-side inflation or structural inflation):** This occurs when businesses pass on increased production costs to consumers in the form of higher prices. A significant risk associated with cost-push inflation is the development of a wage-price spiral, where rising wages lead to higher prices, which in turn lead to demands for higher wages.
* **Demand-pull inflation (conjunctural inflation):** This type of inflation happens when the demand for goods and services exceeds the economy's production capacity. It is typically associated with periods of economic boom and high aggregate demand.
* **Monetary inflation:** This is driven by an increase in the money supply within an economy where production capacity is fully utilized. According to the quantity theory of money, if the money supply grows faster than the output of goods and services, the value of money decreases, leading to higher prices. This is often explained by the equation of exchange, as formulated by Irving Fisher:
$$ MV = PT $$
Where:
* $M$ is the money supply.
* $V$ is the velocity of money (the number of times money changes hands).
* $P$ is the general price level.
* $T$ is the volume of transactions (or real output).
#### 1.4.2 Consequences of inflation
Inflation has several significant economic consequences:
* **Redistribution of wealth:** Inflation benefits debtors at the expense of creditors, as the real value of debts decreases over time. Conversely, individuals and entities holding financial assets with a fixed nominal value (e.g., bonds) lose purchasing power.
* **Impact on incomes:** Individuals with incomes that are not fully or partially indexed to inflation experience a decline in their real purchasing power.
* **International trade:** If domestic inflation is higher than inflation in other countries, exports become more expensive and imports become cheaper. This can lead to a decrease in exports and an increase in imports.
* **Labor markets and investment:** If wage increases outpace productivity gains, it can lead businesses to substitute labor with capital, investing in automation and machinery.
#### 1.4.3 Combating inflation
Governments and central banks employ various strategies to control inflation:
* **Cost-push inflation:** Policies aimed at controlling cost-push inflation often involve income policies and measures to stabilize prices.
* **Demand-pull inflation:** Combating demand-pull inflation typically involves restrictive monetary policies (e.g., increasing interest rates to curb borrowing and spending) and fiscal policies (e.g., reducing government spending or increasing taxes).
---
# The phenomenon of inflation and its causes
Inflation is a persistent general increase in the prices of consumer goods, leading to a decrease in purchasing power.
## 2. The phenomenon of inflation and its causes
### 2.1 Definition of inflation
Inflation is defined as a sustained, general increase in the prices of goods and services within an economy. This persistent rise in prices leads to a decrease in the purchasing power of money, meaning that each unit of currency buys fewer goods and services than before. The opposite phenomenon, a general decrease in the price level, is known as deflation.
The inflation rate can be calculated using the following formula:
$$ \text{Inflation \%} = \frac{\text{Index number year } x - \text{ Index number year } (x-1)}{\text{Index number year } (x-1)} \times 100 $$
### 2.2 Causes of inflation
Inflation can stem from various factors, broadly categorized into cost-push, demand-pull, and monetary causes.
#### 2.2.1 Cost-push (supply) inflation
Cost-push inflation occurs when businesses face rising production costs and pass these increased costs onto consumers through higher prices for their goods and services. This can be triggered by increases in the cost of raw materials, energy, labor, or other inputs. A significant risk associated with cost-push inflation is the potential for a wage-price spiral, where rising wages lead to higher prices, which in turn prompt further wage demands.
> **Tip:** Be aware that cost-push inflation can be structural, meaning it arises from underlying issues in the supply side of the economy.
#### 2.2.2 Demand-pull (aggregate demand) inflation
Demand-pull inflation arises when the aggregate demand for goods and services in an economy exceeds the economy's production capacity. This typically happens during periods of strong economic growth and high business and consumer confidence, often referred to as a boom or strong conjuncture. When demand outstrips supply, businesses can raise prices because consumers are willing and able to pay more.
> **Example:** During a period of rapid economic expansion, consumers may have higher incomes and greater confidence, leading to increased spending on various goods and services. If the supply of these goods and services cannot keep pace with this surge in demand, prices will tend to rise.
#### 2.2.3 Monetary inflation
Monetary inflation occurs when there is a significant increase in the money supply within an economy, particularly when the economy's production capacity is already fully utilized. According to the quantity theory of money, an excessive increase in the amount of money circulating relative to the amount of goods and services available can lead to a decrease in the value of money and, consequently, an increase in prices. The relationship can be understood through the equation of exchange, a simplified form of which is:
$$ M \times V = P \times Y $$
Where:
* $M$ represents the money supply.
* $V$ represents the velocity of money (the average number of times a unit of money is spent in a given period).
* $P$ represents the general price level.
* $Y$ represents the real output or the quantity of goods and services.
If $V$ and $Y$ are relatively stable or fully utilized, an increase in $M$ will directly lead to an increase in $P$.
> **Tip:** Monetary inflation is often linked to the actions of central banks and their monetary policy.
---
# Consequences and control of inflation
This section details the detrimental effects of inflation on various economic actors and assets, alongside strategies for its management, distinguishing between supply-side and demand-side inflationary pressures.
### 3.1 Consequences of inflation
Inflation, defined as a persistent general increase in the prices of consumer goods, leads to a decrease in purchasing power.
#### 3.1.1 Impact on debtors and creditors
* **Favorable for debtors:** Inflation benefits those who owe money, as the real value of their debt decreases over time. They repay their loans with money that is worth less than when they borrowed it.
* **Unfavorable for creditors:** Conversely, inflation harms lenders or creditors, as the real value of the money they receive back is diminished.
#### 3.1.2 Impact on financial assets
Inflation is detrimental to financial assets that have a fixed nominal value. This is because their future real value is eroded by the general price increases. Examples include fixed-interest bonds or savings accounts with interest rates that do not keep pace with inflation.
#### 3.1.3 Impact on incomes
* **Not or partially indexed incomes:** Individuals or groups whose incomes are not fully or partially adjusted for inflation suffer a decline in their real income and purchasing power.
* **Wage increases vs. productivity:** When wage increases exceed productivity gains, it can lead to a situation where labor becomes more expensive relative to capital, potentially encouraging businesses to substitute capital for labor.
#### 3.1.4 Impact on international trade
* If domestic inflation is higher than inflation in other countries, it can lead to a decrease in exports ($X$) and an increase in imports ($M$). This is because domestic goods become relatively more expensive for foreign buyers, and foreign goods become relatively cheaper for domestic buyers.
### 3.2 Control of inflation
Strategies for controlling inflation depend on its underlying cause.
#### 3.2.1 Controlling cost-push (supply-side) inflation
Cost-push inflation arises when businesses pass on increased production costs to consumers. Combating this typically involves:
* **Income policies:** Measures aimed at managing wage and price setting behaviors.
* **Price policies:** Direct interventions or regulations related to pricing.
> **Tip:** These policies often aim to break potential wage-price spirals where rising wages lead to higher prices, which in turn lead to demands for higher wages.
#### 3.2.2 Controlling demand-pull (aggregate demand) inflation
Demand-pull inflation occurs when aggregate demand outstrips the economy's production capacity, often during periods of strong economic growth. Control measures include:
* **Restrictive monetary policy:** This involves actions taken by the central bank to reduce the money supply or increase interest rates, thereby cooling down aggregate demand.
* **Fiscal policy:** Governments can use fiscal measures, such as increasing taxes or reducing government spending, to curb aggregate demand.
> **Example:** If inflation is driven by excessive consumer spending due to low interest rates, a central bank might raise interest rates. This makes borrowing more expensive, discouraging spending and investment, and thus reducing demand-pull inflationary pressures.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Inflation | Inflation is defined as a persistent general increase in the prices of consumer goods, leading to a decrease in the purchasing power of money. |
| Consumer Price Index (CPI) | The CPI is an average of the prices of a basket of goods and services that is representative of the purchasing behavior of the Belgian consumer. It serves as an economic indicator. |
| Health Index | The health index is calculated by excluding the prices of gasoline, diesel, alcohol, and tobacco from the CPI. It is used for determining rent prices, wage formation, and social benefits. |
| Deflation | Deflation is the opposite of inflation, characterized by a decrease in the general price level of goods and services. |
| Cost-push inflation (Supply inflation) | This occurs when businesses pass on increased costs to their selling prices, creating a risk of a wage-price spiral. |
| Demand-pull inflation (Bustling inflation) | This type of inflation arises when the demand for goods or services exceeds the production capacity, typically occurring during periods of economic boom. |
| Monetary inflation | Monetary inflation is caused by an increase in the money supply when the production capacity is fully utilized, impacting the terms of trade as described by Fisher's exchange equation. |
| Wage-price spiral | A wage-price spiral is a theoretical economic cycle where wage increases lead to price increases, which in turn lead to further wage increases. |
| Purchasing power | Purchasing power refers to the amount of goods and services that can be bought with a unit of currency. Inflation erodes purchasing power. |
| Basis year | The basis year is a reference year used in index calculations. In this document, the basis year for the CPI is 2013, set at an index of 100. |